DE GID S.I. DE LIDS. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. 1913. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER, EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. HERSTE DE EL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1913. BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ, ViH. ROELOFFZEN-HUBNER EN VAN SANTEN. AMST. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. BACCAERT (HERMAN), De vrijage van Sinte Vadderik . . . 517 COLENBRANDER (Dr. H. T.), zie Aanteekeningen en op- merkingen. COSTER (DIRK), Studien over Adriaan van Oordt. I. Irmenlo 62 II. Warhold 241 III. Warhold. Beschrijving en taal.... 478 DEVENTER (Dr. CH. M.), zie Aanteekeningen en opmerkingen EEDEN (Dr. FREDERIK VAN), Sirius en Siderius. Een legende Tweede boek. Het kind I, II 90, 313 HAAN ( JACOB ISRAEL DE), Terugkeer. 359 HALL (Mr. J. N. VAN), Dramatisch overzicht. N. V. Het Tooneel : Moliere, De misanthroop. Vertaald door W. J. Wendel. — Het Nederlandsch Tooneel : Alex. Dumas en Frederic Gaillardet, De toren van Nesle . 17 N. V. Het Tooneel : Gysbreght van Aemstel. — Het Nederl. Tooneel : Gysbreght van Aemstel 371 Het Nederl. Tooneel : Gerhard Hauptmann, Gabriel Schilling's vlucht, vertaald door Ed. Coenraads. — N. V. Tooneelvereeniging: Herm. Heijermans, Ghetto Penny-wise and poundfoolish 560 HELDRING (E.), Juist Nederland niet . 48 HEIJERMANS (IDA), Het schoone in het kinderleven. 292 HoL (J. C.), Concertgebouw-zangers 272 HOLST (A. ROLAND), De belijdenis van de stilte 539 HUBRECHT (Prof. A. A. W.), Tijdseenheid voor geheel West-Europa. Hubrecht, Avantages 6conomiques et hygiêniques d'un nouveau changement d'heure en France. (Revue g6n6rale des sciences). — More daylight saving? (Bedrock) 553 Bladz. KALFF (Prof. G.), Huygens' „ Trijntje Cornelis." C. Huygens, Trijntje Cornelisd., uitgegeven door Dr. H. J. Eymael 494 , zie ook Aanteekeningen en opmerkingen. LASALLE (HENRI), Dramatisch overzicht. N. V. Tooneelvereeniging : Jhr. A. W. G. van Riemsdijk, De Sphinx. 375 LOEBER Jr. (J. A.), Van Indische nijverheid en sierkunst . . 326 LOKE (Dr. MARIE), De „Annales Jean-Jacques Rousseau" . 155 MEESTER (Jot'. DE), Over „buitensporigs" 505 MEURS (JOHAN VAN), Vijf variaties op een Hollandsch thema. 351 MIDDENDORP (HERMAN), Deus Romae 531 MOERKERKEN JR. (Dr. P. H. VAN), De ondergang van het dorp. 10, 201, 432 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Gouden regen. Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland, samengesteld onder leiding van Mr. J. C. A. Everwijn 360 , Westerstranden I. L. B. Wentholt, Stranden en strandverdediging. Proefschrift. 397 ROLAND HOLST (A), zie HOLST. SCHARTEN (CAREL), Een nieuw Pompeji Onder den eereboog voor Hendrik 143 Conscience. Hendrik Conscience. De Leeuw van Vlaanderen. Jubel- uitgave. — Hendrik Conscience-Tentoonstelling. Cata- logus. — Eugene de Bock, Conscience, zijn persoon en zijn werk. ,169 SNOUCK HURGRONJE (Prof. C.), Een monument voor Wilken. Prof. Dr. A. G. Wilken, Verspreide geschriften, verzameld door Mr. F. D. S. van Ossenbruggen, 4dln 547 SPAAN (PETER), Muziek in het theater. 367 SWARTH (HELENE), Sonnetten 116 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie NOLTHENIUS. VIOTTA (Mr. HENRI), Nieuwe boeken over Beethoven. Paul Bekker, Beethoven. — W. A. Thomas San Galli, VOLLENHOVEN (Prof. C. VAN), Hogendorp Ludwig van Beethoven 568 Tafelkout. IV, door *** 126 Aanteekeningen en opmerkingen. Nog jets over de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland, door Prof. G. KALFF 175 Bladz. De studenten en 1913, door Dr. H. T. COLENBRANDER. 382 Conquistadoren-tactiek, door Dr. Ch. M. VAN DEVENTER. 557 Buitenlandsch overzicht. Balkan. — Mongolic. — Dc aanslag to Delhi . ...... . . 189 Nog eens de Jong-Turken. Poincarê 385 Balkan. — Wapenings-manie 583 Bibliographic. Romans van Marjorie Bowen. — A. M. de Jong, Studies over litteratuur. A. J. Zoetmulder, In retraite . . . . 19 Dr. Johan Schrijnen, Sociale klassieke taalkunde. — Henry Joly, La Hollande sociale. — Henri van Booven, De fraaie comedic. Rolf Burman, Recht op geluk. — J. C. van Wijck Cz., Van 's levens laagten. — Multa- tuli's brieven, toegelicht door M. Douwes Dekker - Hamminck Schepel. Tweede herz. uitgaaf, 10 dln 391 Louis Couperus, Uit blanke steden onder blauwe lucht — Gids voor de bezoekers van het museum Meermanno- Westreenianum, le deel. — G. Jonckbloet S. J., Jonk- vrouw Anna de Savornin Lohman, in en uit hare werken. — Is. Querido, Arbeid. — Joannes Reddingius, Ben romantische jongen 588 H OGENDORP. I. De Gidslezer behoeft van dit bovenschrift niet te ont- stellen. Het wordt geen snorkend gelegenheidsstuk om 1913 in te luiden; het wordt niet eens een „historieel portret". Wat zou de wedergeboorte voor ons zijn, indien zij ons geen spiegel ophield voor nu ? Zal Hogendorp dit jaar voor ons leven, dan moet zijn geest en werk datgene bevatten, wat het Holland van heden in spanning houdt. Het leven van Gijsbert Karel van Hogendorp is het leven van een geroepene. Door hem zal zijn land, het jammerlijke gemeenebest van Willem de Vijfde, weer een land van bloei en van grootheid worden. Wanneer hij als jongeman, terug- komend van zijn reis naar Amerika, in het lagerhuis Pitt als minister van vijfentwintig bijwoont, huivert zijn hart van vreugde : hij zeif is nu eenentwintig, wat kan hij over vier jaar misschien niet doen voor „den vergeten Staat"? In 1802, na Amiens, zinc zijn geest almaar op middelen „waardoor wij wederom een bloeiend Volk zouden kunnen worden". In 1827 heet het „volstrekt noodzakelijk, dat het denkbeeld be- kend en aangenomen worde, dat wij evenveel handel kunnen drijven, als onze vaderen in de zeventiende eeuw gedaan hebben". En vier jaar \TOOT- zijn sterven noemt hij zijn doel nog steeds met dien zelfden naam : „herleving der luisterrijke dagen van het oude vaderland". Wanneer de gedachte in hem is gekiemd? Ze is met hem geboren. Reeds op den knapenleeftijd rijpend in de omge- ving van pruisische cadettenschool en hofhouding, Berlijn en Reinsberg, krijgt zijn eerzucht, zoodra hij in Holland 1913 I. 1 2 HOGENDORP. terug is, onder Kinsbergens gloed haar teekening : hij wil — het is een jongen van negentien die spreekt — rijp zijn als de moeilijke dagen komen, hij wil het hoogste aller ambten bezetten, de groote Oranjes gelijken, door aller zaak te dienen zijn naam in het geheugen van zijn land onver- gankelijk inprenten. Vanjongs een vrije en verre blik ; voor dien burgerlijken tijd en dat krakeelende land een ongelooflijk vrije, een ongelooflijk verre blik. Vanjongs eenenal oog voor stedenbloei, voor bloei van handel, zeevaart, nijverheid, landbouw, voor de belangen der volksmassa ; hunkerend dan ook om in vreemde landen eerst Duitschland, straks Amerika — aan leg en welvaart dier bevolkingen te begrijpen. Vanjongs verkeerend met vorstelijke lieden en hooggezetenen, maar tot in den ouderdom vrij van hofatmosfeer of gezags- vooroordeel. Vanjongs even internationaal in zijn belang- stelling en relaties als Constantijn Huygens was geweest; man van buitenlandsche zaken, lang vOOrdat hij als minister spreekt met ambassadeurs ; van een geest die gestadig in onze Oost- en Westindien en in Zuidafrika leeft en zwerft, vol telkens frissche eischen en profetische denkbeelden. Geen man intusschen — want ook de schaduw moet warden gezien geen man helaas die achter zijn werk en zijn plannen gaarne schuilgaat. Maar die studenten, die in 1786 bij zijn publieke promotie (in het leidsche grootauditorium, 's ochtends om negen) een kabaaltje verwekken tegen den praatjesmaker, wiens onbeduidend dissertatietje, in deze ergste dagen van Oranjebesmaling, een pralende opdracht aan den veertienjarigen erfprins (koning Willem de Eerste) en het voile wapen der Oranjes voert, — welk spoor laten zij in onze geschiedenis ; welke toekomsthoop, welk vaderlandsch ideaal gloeit in hen ? En later, na 1816, als de heele staten- -generaal en het heele yolk zich voorgoed van den hard- nekkigen pleitvoerder tegen 's konings alleenheersching afwendt, welk vaderlandsch ideaal, welke toekomsthoop gloeit dan in den beer Van Naslaan en doctor Daniel Deluw ? Wat Karel van Hogendorp met die staatkundige plannen en die wetensdrift uitricht — voor zijn rotterdamsche pensio- narisschap immers even onnoodig als later voor zijn amster_ damsche koopmanskantoor of voor zijn beverwijksche en kneuterdijksche ambteloosheid wat hij met al die plannen HOGENDORP. 3 uitricht heeft niets van collectionneeren. Zijn geloofsover- tuiging, dat de nederlandsche zaak beter kan, moet en zal zijn dan zij is, en dat hij moet bereidstaan wanneer zij hem roept, prest hem om elke der verbeteringen, die hij, zijn leven lang, rusteloos uitdenkt, in program en in samenstel te brengen ; om nog tegen zijn zeventigste, als invloedloos particulier, tractaatsartikelen en grondwetsverbetering te redigeeren voor een gehoopten vrede met Belgie. Voor staatsmansactie geboren, maar door 1795 genoopt om van zijn tweeendertigste tot zijn eenenvijftigste jaar eerst onbe- duidende zaken en spoedig niets meer om handen te hebben — en daardoor zijn groot maar vreugdeloos gezin meer dan hun lief is vergastend op zedelessen en opvoeding houdt juist die zorg om op het verbeide oogenblik gereed te staan hem gescherpt ; ze houdt tot in hoogen leeftijd zijn politische meening in gedurige ontwikkeling en verjonging ; en zonder morren betaalt hij zijn zielsbehoefte om het ont- redderd vaderland naar een tweede gouden-eeuw te mogen leiden met een leven vol onrust, — onrust, dat hij de gele- genheid, die komt als een dief in den nacht en niet terug- keert, zal laten voorbijglippen. Ceux qui dorment, et celui qui ne dort pas. II. Is dat levensdoel van Gijsbertkarel bereikt? Neen, waarlijk niet. Van den onvolprezen woensdag- ochtend 17 november 1813 of tot op 's vorsten inzwering in de nieuwe-kerk op 30 maart 1814 gaat alles klimmende. Maar dan, na zOOveel van de natie gevergde inspanning — vier heele maanden! zakken wij als een podding ineen. Het Nederland onder de besluitenregeering heeft niets van een land van bloei en van grootheid. Het is de „natie van kruiers". Zal men met bitterheid zeggen dat het aan de botheid onzer grootvaders en den onspoed der omstandigheden heeft gelegen? Het heeft voor een groot deel gelegen aan Hogen- dorp zelf. Wie op zijn geschriften afgaat hoort het veld- tochtsplan, maar ziet niet de daad. De daad bleef, behalve in 1813, ten achter. Had men in 1795 aan Gijsbertkarel de 4 HOGENDORP. staatsorde der republiek te vernieuwen gegeven, het ware lapwerk geworden ; daarvoor was de drastische schoon- spoeling noodig van de fransche jaren — voor welker heilzaam- heid hij lang niet genoeg oog heeft gehad —, met mannen als Daendels, Verhuell, Brugmans. Had men Hogendorp van 1813 tot 1830 almogend raadpensionaris gemaakt onder een onverantwoordelijk koning, hij zou noch de natie met zijn woord zonder stijl hebben bezield, noch zijn medebestuurders hebben tot zich getrokken, noch den tekst onzer wetten of het staatkundig en economisch gebint des lands hebben opge- bouwd ; dat moest alles wachten op den man van 1849. Uit zijn werken en kameradviezen blijkt verrassend, hoe zeer hij, met bewonderenswaardige klaarheid, overal en telkens ziet waär de fout schuilt die, tientallen jaren later, als ziekte- oorzaak zal worden erkend — centralisatie, onverantwoor- oorzaak zal worden erkend — centralisatie, onverantwoor- delijke ministers, miskenning van volksrechten, voogdij over den handel, onmatige bewapeningsdruk op heel Europa —; maar blijkt even helder dat hij schier nooit het, sindsdien gebleken, redmiddel daartegen met scherpte heeft weten te ontdekken. Daardoor heeft 1848 van zijn werk zoo weinig wezenlijks overgelaten ; daaraan almede moet het hebben gelegen, dat van zijn wat breeden maar altijd hoorens- waardigen raad — brochures, boeken, kamerdebatten eerst door slechts weinigen notitie werd genomen, later door geen sterveling meer. En toch — wie eenmaal de openbaring mocht doorleven, in wdlke mate ál Hogendorps denken en willen geweest is voor het vaderland, en hoe hij bij eigen sterke partijovertui- ging de belichaming bled van 's lands onmisbare eendracht bOven de partijen, die wordt door zijn aesthetische figuur voorgoed geboeid en gevangen. Hoe zou het dien in de keel kloppen, als hij, binnengelaten in het breede stroeve huis op den kneuterdijk, de studeerkamerdeur voor zich zag openen, waarachter hem de fijngeteekende patricier een oogenblik wachten zou. Drie groote aanloopen heeft Karel van Hogendorp voor zijn land gedaan. De eerste, in 1801 (hij is dan negenendertig), is zijn Ver- klaring aan het S taatsbe wind de opzienbarende petitie van den ambtelooze — zijn „aller seul en avant", gelijk hij het HOGENDORP. 5 later noemt — om te getuigen en aan te dringen, dat elke staatkundige volkseenheid die niet Oranje als centrum kiest moet uiteenvallen. Nu zonder uitwerking ; doch straks, wie weet, met welke latente werking op de geesten. Het schijnt wel, ondanks flinke plannen en goede geschriften, alsof daarna een tijdlang daling bij hem intreedt. De tweede daad is 1813 ; hij is dan eenenvijftig, de souvereine vorst eenenveertig. Denkt men zich nog wel in, wat het zegt, namens heel een yolk ongevraagd vooruit te treden, zonder welken titel of aanspraak ook ? Dat zou een daad voor mij zijn geweest, zegt eind 1813 Daendels, oud-maarschalk, oud-gouverneur-generaal ; maar die haar deed was Hogendorp, gewezen koopman. Men laat zijn rol meestal met 1813 en naastvolgende jaren afloopen ; beschouwt de rest als naspel. Inderdaad schijnt ook in 1816, als hij minister-af wordt, weer daling te komen in zijn geest. Maar het herstelt zich. En juist zijn derde, onvoltooid gebleven actie — de „nieuwe werkzaamheid" (1824), waarvoor hij gevoelt te moeten klaarstaan als weleer voor die van 1813 juist zij is voor ons en voor nu misschien de treffendste. Want nu gaat hij, rusteloozer dan ooit, „aan het werk der Commercie" ; werken aan middelen om zijn yolk en land terug te voeren tot „hetgeen ons eertijds groot gemaakt heeft en heden nog groot maken kan" (1827). De vrijheid en de eendracht zijn er ; de nieuwe staatsinrichting loopt ; wat nil met alle kracht moet worden nagezet en gegrepen, dat is een nieuwe „publieke geest", de geest van Jan de Witt, en een nieuwe „huishouding van staat", een weldoordachte politische en economische koers. Die beide bewoordingen, „publieke geest" en „huishouding van staat", zijn hem voortaan, tot zijn sterven toe, niet meer van pen en lippen. Maar hij kan niets in beweging krijgen. Was november 1813 zijn geschenk aan de natie geweest, ontvonking van 's lands energie is wat hij, telkens ontmoedigd maar telkens weder opveerend, haar nalaat als ontmoedigd maar telkens weder opveerend, haar nalaat als uiterste wil en opdracht. Zij wordt door niemand aanvaard. Wat houdt, bij zooveel teleurstelling, de viani van Hogen- dorps fakkel brandende ? Want helder en moedig brandende — 6 HOGENDORP. wen Du nicht verlassest, Genius —, moedig brandende is ze gebleven tot het laatste uur. Vooreerst en bovenal : zijn gul en onverwoestbaar geloof in de toekomstige grootheid, de wederopstanding, van zijn land. Die toekomst van Nederland is de ademtocht, is het visioen van zijn leven. Hij ziet haar al ophanden ; in 1801 : „toutes les esperances renaissent" ; in december 1813: „de oude handelsgeest herleeft". De roem onzer groote mannen uit de zeventiende eeuw, die hem nooit uit den geest is — „je medite tous les jours leurs conceptions, je suis encore leur disciple" (1801) —, wordt, zelfs waar zijn pen historie schrijft, nooit tot geschal. Niets vaderlandsch letterlijk laat dezen grootnederlander koel; geen beroep, geen vak of kunst in den lande, welks verval hem niet pijnigt, welks opbeuring hij niet beraamt ; hij reist de provincien of om overal den achter- stand en te gelijk de kansen op betering te leeren kennen ; stand en te gelijk de kansen op betering te leeren kennen ; neemt het, zoodra hij op zijn negentiende in het land terug- keert, op voor de hollandsche taal die in den Haag wordt verguisd, even warm als hij haar later voorstaat in de Zuidelijke Nederlanden of in het hollandsch-belgische parlement; voelt voor de oude namen ; weet voor het slaplendige „staats- regeling" het pittige „grondwet" te stellen. In een land, van welks totaal verloopen scheepvaart en handel, van welks droevigen landbouw en poovere nijverheid, van welks schulden- last van honderden millioenen en van welks armenlast wij ons geen voorstelling meer maken, zoomin als van de opgeruimde berusting waarmee de burger zich bij al die schande neerlei ; in een land, in welks dorpen en provinciestadjes de studente- voetreis van Gijsbertkarels zoon Dirk met den jongen Jacob van Lennep niets dan breedmuilige achterlijkheid en bekrompenheid vond ; in een land, waar het gezwets op den leeuw van Holland tot een ware ziekte was geworden ; waar Bilderdijk en Da Costa als malloten golden ; waar elk idee ontvangen werd zOO als daags na den opstand, op dien donderdag 18 november 1813, de oud- regenten Hogendorps voorslag hadden ontvangen „ voor- zichtig zijn, de zaak eens aanzien, liever niets wagen" — ; in dat land van eenlingen, nullen en sceptici is een man — een vroegoud, ziekelijk, ontgoocheld man —, wiens denken niet alleen een gebed-zonder-end is voor Hollands roem, maar die zich sterk maakt door Holland de leer te logenstraflen, HOGENDORP. 7 dat geen natie — Griekenland, Rome, Spanje — een teloor- gegane rol in de wereldgeschiedenis vermag te herwinnen. Een man vol hoogheids- en verantwoordelijkheidsbesef; die van zijn landgenooten niet wil halen, maar hun wil geven ; die alle 's lands zaken aanziet zooals een hoog koning ze zou bezien ; een man, ondanks wassende impopulariteit — want zijn wegen zijn niet hunne wegen — en ondanks duur- zame ongunst ten hove, tOch 's lands eerste burger, tOch 's konings eerste onderdaan. Doch de andere vuurslag in dit wonderbare, dit mislukte en toch zeldzaam geslaagde, leven is zijn innige betrekking op het prinsenhuis. Als knaap de beschermeling, in de dagen van de Goejanverwellesluis de pedante maar wakkere page van Oranje, voelt hij zich, bij zijn petitie van 1801, bij zijn voorbereiding van den opstand, bij zijn ambtsdaden van voorbereiding van den opstand, bij zijn ambtsdaden van november 1813, stadhouder van Oranje door Gods hooge genade. Zelden, na de prinseverheffing in 1672, is treffender gebleken, welk een onuitputbare schatkamer van nationale kracht in dit onhandelbaar en eigenzinnig land Oranje wezen kan als het maar wil, dan in den invloed op Hogendorp — en daarmede op ons volksbestaan — van prinses Willemijn hoog- loffelijker gedachtenis, zijn slechts elf jaar oudere bescherm- vrouw en beminster, zijn Lady Castlewood. Als, pijnlijk vrouw en beminster, zijn Lady Castlewood. Als, pijnlijk vlug, de zekerheid komt dat het tusschen zoon en gunsteling, tusschen Willem Frederik van Oranje en Gijsbert Karel van Hogendorp, niet gaat, hoe veel lichter worden hem de trouw en het geloof in het prinsenhuis dan niet gemaakt door haar rijke, schoone, nooit verwelkende genegenheid ; en hoe verkwikt het niet hem en ons — kleine daden, maar die wonderen doen als straks op den ochtend van 17 no- vember 1819 bij den dan zevenenvijftigjarigen president der tweede kamer dC,Egmontfiguur van den kroonprins (koning Willem de Tweede) binnenstapt met uitgestoken ridderhand, alleen maar om den ouden man even te zeggen : „ik behoor niet tot degenen, die dat vergeten". IV. In augustus 1834 sterft Hogendorp. Zijn laatste uitgang was, op een julimorgen, geweest naar het Huis ter Noot, 8 HOGENDORP. bij Falck, op het bezuidenhout. „Hij liet zich overal tot achter bij den vijver rondkruijen, toonde plaisier in al de kleine liefhebberijen, vroeg om eenige bloemen die hem bevielen ...; zoo goed was zijn uitzien en zijn spreken zoo levendig, dat ... hem nog menig genoegelijk jaar toegelegd" scheen. Hogendorp sterft, en geen rimpel van commotie wordt in den lande — het land van den belgischen oorlog — zichtbaar. Een uitvoerig Handelsbladartikel, een brochure van den lateren hoogleeraar Vreede, een redevoering van Floris Adriaan van Hall ; en daarmee uit. Er is geen prinses- -moeder meer om bedroefd te wezen ; en er is nog geen nederlandsche natie, die voelt, wat daar uit Naar schamel midden heengaat. Een tragisch heengaan ; zeker. Maar de tragiek van dit leven en van dezen ouderdom is niet, dat de werkelijkheid achterbleef bij de hoop; wien, die streefde, ging het anders ? De tragiek is niet miskenning: na prins Willem zelf is niemand, niemand, op een zoo na prins Willem zelf is niemand, niemand, op een zoo gelukkige en zoo omstraalde plek in onze historie gesteld als hij. Neen, tragisch is Hogendorps leven, omdat hij zoomin als de man van het „mon Dieu, aye pitie de ce pauvre peuple" ook maar aan jets heeft kunnen voorzien of bevroeden, dat uiteindelijk zijn schoonste levenshoop in wit van over- rijken bloesem zou uitbersten ; dat de melodic, die op zijn instrument slechts gedempt en overstemd had mogen worstelen, zoo forsch en breed zou worden overgenomen door de gansche polyphonic. Toen hij, als man van vijfendertig, den langen steenigen weg van Hamburg naar Lubeck moest, had Klopstock hem gezegd: „denk maar, dat hij geen einde heeft, dan zal de aankomst u verrassen". Moet de onbe- wogenheid der natie na de wedergeboorte hem niet nog steeniger en nog eindeloozer, de aankomst nog ongelooflijker, hebben geleken ? Als de oude man met den jichtigen voet en den pelsmantel eens den enkelen dag terug kon zijn in ons Holland van nu ! Wie kan den roem van Nieuwpoort en Duins, van Jan de Witt en Willem de Derde herlezen zonder een schrijning te voelen, dat prins Willem zelf nooit geweten heeft, of de schepping van zijn hart en hand zou vergaan, dan leven ? Welnu, schepping van Hogendorps hart en hand HOGENDORP. zijn wij. Ook zonder 17 november zouden de franschen zijn uitgedreven, maar allicht op nadeeliger termen, en zeker met een vernedering in plaats van met een glorie op den drempel van onze herboren geschiedenis. Ook zonder Hogendorp hadden wij een eenheidsstaat en een grondwet gekregen ; maar van wien zou dan de nooit vermoeide stem zijn ge- komen voorklank van 1848 — voor eigenmeesterschap van gewest en gemeente, voor parlements- en volksrechten, voor vrijmaking en vrijlating van bedrijf en handel ? Wie ooit het bitter besef geproefd en nageproefd heeft, dat ons land het waarlijk niet aan zich zelf, maar enkel aan wonder en aan genade te danken heeft dat het in de tachtig jaren na 1813 niet miserabellijk is uitgewischt onder de vol- ken, — hoe kan hij anders zijn dan dankbaar, dat althans den het beter heeft gezien en gewild ? Men bewijst noch der historie noch Hogendorp zelf een dienst, door hem te maken tot een grooter man dan hij geweest is : hij was niet geniaal, was bemoeiziek, verstandelijk, koud, zelfzuchtig, vol van was bemoeiziek, verstandelijk, koud, zelfzuchtig, vol van zich en het zijne, — men kan die lijst nog langer maken. Maar wie zich, zonder een dier gebreken ook maar in het minst te bewimpelen, gesteld ziet voor het aandenken van den man, die, hij alleen, ons land herboren heeft en die, hij alleen, het parool heeft uitgegeven dat wij terugkunnen en terugmoeten naar den ouden rang, — die zal toch, nu 1813 herleeft, wel even een aandoening voelen trilIen, als hij op den grooten morgen van zondag 21 november, wanneer Hogendorp in zijn woning heeft verklaard het algemeen bestuur op zich te nemen, opeens den jongen Van Stirum met warmen impuls ziet vooruittreden en hoort zeggen : „mijn geheel Leven lang aan U". C. VAN VOLLENHOVEN. DE ONDERGANG VAN HET DORP. DE OUDE TIJDEN. Vele tijden waren gegaan over de lieflijke streek. Doch hare schoonheid was gebleven, eeuwen lang, al hadden de oorlogsbenden de hoeven verbrand, al waren nieuwe huizingen verrezen in de luttele jaren van vrede. Eens moet een zwaar woud de zachte hellingen der Holtmarke hebben bedekt. Aan drie zijden was het begrensd door moerassen en meren die verderen voortgang beletten aan de eerste gezinnen van een onbekenden volksstam, over den zuid-oostelijken heuvelrug genaderd. Waren zij de bouwers der altaren op den top van den S. Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woud? Begroeven zij de lichamen hunner dooden, naast aarden bekers, naast steepen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heide ? Droegen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heide ? Droegen zij herinneringen aan de steppen en wine hooggebergten van zij herinneringen aan de steppen en wine hooggebergten van Azie, aan de blauwe golven der groote Middelzee ? Waren Azie, aan de blauwe golven der groote Middelzee ? Waren zij bannelingen, of gevluchte slaven, of zwervers die een vreemde wereld zochten? N a eeuwen wier getal niet to noemen is door den modernen mensch, kwamen uit het zuiden Gallische stammen, veehoeders mensch, kwamen uit het zuiden Gallische stammen, veehoeders en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De eerste boomen vielen, de eerste hoeven rezen, van hout en leem, van plaggen en riet gebouwd, rond den plas in het dal. En overal op de verre heuvelruggen stonden de uiterste stammen van het woud, welks duisternissen al klaarder stammen van het woud, welks duisternissen al klaarder DE ONDERGANG VAN HET DORP. 11 gingen lichten naarmate de bijlslag der houthakkers feller door- klonk tot de stifle diepten. Herders dreven de schapen naar de heide achter den westelijken heuvel, waar de asch hunner dooden rustte in groote sierlijke urnen ; het hoornvee begraasde het zilte gras langs de brakke meren in het noord. 0 pnieuw moeten er vele eeuwen zijn heengegaan. Ziekte en oorlog hadden hun kroost gedood. Doch vreemde gezinnen kwamen over de hooge zandgronden uit het oosten. Zij om- woelden de hellingen bij het meertje met ijzeren werktuig ; zij zaaiden en maaiden. Op den hoogsten heuveltop stichtten de priesters het heiligdom van hun zonnegod, onder de eiken wier kruinen het verst zichtbaar waren uit heide en akker en vloed. Wanneer de midwinterdag gekomen was en de zon weer vroeger ging rijzen, trokken mannen en vrouwen en kinderen in zingenden stoet over de bevroren akker- paden naar het altaar op den heuvel, den zegen van den weerkeerenden god smeekend over hunne velden. Eindeloos en eeuwig eender kwamen de getijden over het land. Maar nu en dan hadden ver naar het zuiden afgedoolde herders ontrustende tijdingen gebracht over een vreemd en machtig yolk van krijgslieden die gelegerd waren aan de rivier, waar zij zich splitst naar de noordermeren en den westelijken oceaan. Zij droegen kleine munten mede, lederen sandalen en metalen sieraden die zij aan de vrouwen ruilden voor een beker gerstebier. Het krijgersvolk echter trok niet over den stroom ; het scheen de uiterste grenzen van zijn wereldrijk to hebben gepaald. Eens moet het toen geschied zijn — wederom enkele eeuwen later, doch wij weten niet in welk jaar, op welken dag, op welke stonde — dat uit den donkeren woudzoom eenige mannen traden in het licht der akkers. Misschien was het een winterdag, de dag van den ommegang van yolk en priesters door de velden. Een der vreemdelingen moet een statige grijsaard zijn geweest, wiens zacht-gloeiende oogen en machtig heerschersgebaar de landslieden vreezend deden opzien. Hij zal, op den heuvel staande, dicht bij het heidensche altaar, gepredikt hebben van den Redder der wereld, geboren in een stal, liggend in een kribbe, aanbeden door koningen en herders, gekomen in de droeve duisternis van den winter 12 DE ONDERGANG VAN HET DORP. om licht te brengen over het zwoegende zondige menschdom. Wij tverbeelden ons de Kerstdagen der oude tijden vol van den stillen vrede des winters, het land overal wit, sneeuw- vlokken dalend over b osschen en velden, de hoeven blanke vlokken dalend over b osschen en velden, de hoeven blanke vachten dragend op den gebogen rug. De woorden van den grijsaard spraken zekerlijk van dien vrede. Doch tot schrik der oude priesters die van verre toezagen, schoven de vreemde mannen een eikestam onder de offertafel en kan- telden den steen ter aarde. En echter dorsten de priesters den verstoorder van hun altaar niet te dooden ; want niet alleen vreesden zij de macht van den nieuwen onbekenden God, maar zij wisten ook dat een heir van den Frankischen koning in de woud-rodingen legerde, ter bescherming van den grijzen prediker. In de volgende dagen kwamen er krijgslieden uit het woud, die met hunne strijdbijlen jonge eikenstammen velden. De wanden eener kleine kapel verrezen op den heuvel ; vrouwen, welgezind, droegen uit de dorpsschuren bundels stroo aan voor het dak, en kinderen, moeitevol stappend door de, dikke sneeuw, brachten voedsel akin de arbeidende mannen. De vrome grijsaard Willebrord wijdde nu den heidenschen offersteen tot den dienst van Christus en Zijne Heiligen en vertrouwde de kapel aan de bescherming van den Apostel Thomas, wiens naamdag kart voor het Kerstfeest valt. Hij doopte de nieuwe geloovigen, die zwoeren alle duivelswerken en booze woorden te verzaken, Thonor en Wodan en alle monsters die hun genooten zijn ; zij zeiden te gelooven in God den almachtigen Vader, in Christus Gods Zoon en in den Heiligen Geest. Er kwam een tijd, geheel legendarisch, dat een der Chris- telijke priesters, opvolgers van den H. Willebrord, de oude heidensche bedevaart van den midwinterdag herschiep in een vromen ommegang ter eere van S. Thomas. Sinds dat onbe- stemde jaar trokken, ter plechtige verheerlijking van het weder- geboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, geboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, hymnen zingend van herrijzenis en geluk ; zij richtten hunne schreden naar de kapel op den heuvel, waar een kleine hof geplant was voor de rust der dooden, die niet meer op de heide werden verbrand maar nu onder het groene mos lagen, DE ONDERGANG VAN HET DORP. 13 in de a arde die hunne lichamen had gebaard en gevoed. Daar knielden zij neer op de graven en de jonge priester zegende hen. Helaas ! deze schoone jaren van ontwaken duurden niet ongestoord. Oorlogshitte en wreede twist schroeiden nu den teederen bloei van het nieuwe leven der volksziel. Toen de Frankische Christenkoning gestorven was, trokken ruwe benden uit het noorden over de vruchtbare velden, het graan vertrappend onder de hoeven hunner strijdrossen, de hui- zingen en hutten brandend, de vluchtelingen volgend tot in het diepst van het woud. De machtige eiken van den S. Thomasheuvel verkoolden boven de viammen der kapel. Na vele jaren keerde de rust en een zendeling uit het Zuiden groef de grondslagen voor een nieuw heiligdom in den bodem van het ondiepe meertje van Aarloo, dat sinds menschenheugenis het buigend loover aan zijn oever en de wolken van den hemel had weerspiegeld. Het struikgewas werd gerooid ; de oeverranden kregen den vorm van een kruis, den top naar het oosten keerend. Doch de dorpers wilden de overlevering hunner vaderen niet geschonden zien ; zij duldden geenen tempel op een plek, waar zij als kinderen met hunne ouders de wol der schapen hadden gereinigd ; het gewijde oord der aanbidding was daarginds op den heuvel, die de doode zwarte eiken nog droeg als een geheim- zinnig teeken. Sterke mannen torsten des nachts de balk en en gebinten naar het oude aitaar. En als drie ochtenden achtereen de nieuwe prediker zijn ganschen houtstapel onder de S. Thomas-eiken zag overgebracht, gaf hij toe aan den drang der bevolking. Opnieuw verrees daar een nederig kerkje. Maar opnieuw ook kwamen vreemde machten, krijgers wier monsterlijke schepen ankerden op de noordermeren. En de verhalen van oude tijden, bij den winterhaard gemurmeld door den tande- loozen mond van zwakke grijsaards, verhalen van vuur en bloed en schrikkelijke pijnen, werden nu weer een ontzettende waarheid. Smeulend lag de asch van huizen en stulpen ; boven den donkeren woudrand laaiden, drie nachten lang, als reuzentoortsen de heilige boomen. En jaren van hongers- nood kwamen voor de buurtschappen ; de verwilderde man- nen togen naar het zuiden en het oosten, roofden er kinderen 1 4 DE ONDERGANG VAN HET DORP. die zij doodden en boven de vuren der heide roosterden, of zij groeven de lijken op uit den gewijden grond. Toen de eeuw der angsten, de tiende eeuw, voorbij was, bouwden de landlieden met hunnen priester een kruiskerk van groote grijze steenen, op vlotten aangevoerd uit een ver bergland en plantten een jongen eikestam bij den zuidelijken muur. 0 ok uit de dorpen der nabuurschap, rondom machtige hoeven allengs ontstaan, trokken zij op dagen van rouw in zwarten treurenden stoet langs de zandpaden van heiden eng akkers naar den rusthof op den gewijden heuvel. En het al breeder wordende spoor hunner schreden noemden zij den Doodweg. Uit Aarloo, Nierode, Merum en Niezel droegen zij hunne dooden onder de schaduw van den Sint-Thomashof. Van deze tijden dagteekent ook de oudste oorkonde welke den naam Silvarum Marca sive Holtmarcke vermeldt. De hoeven werden herbouwd, verspreid tusschen de akkers van den eng, ruimer en hooger wet dan vroeger, maar toch naar voorvaderlijke wijs. Op de breede deel dorschten zij in den nazomer het graan ; 's winters stond het vee er in eigen warme waseming en de boeren zaten rond de vlammende beuketakken wier rook opwervelde naar een gat in het dak. In het woud dat ver zuidwaarts zich strekte achter den heiligen heuvel tot aan den zuiderboom op de grens van het Bisdom, hakten zij de doode boomen, jaagden zij de herten en reigers, roeiden de wolven uit, vingen er sperwers en valken ; in het kreupelhout langs den zoom sprokkelden de kinderen in den herfst het dorre hout. Er waren door de oudsten en aanzienlijksten, wier stam van vader op zoon in deze streken machtig was door talrijke kudden en vrucht- bare akkers op den eng, wetten gemaakt voor het gebruik der gemeenschappelijke werden en heiden, der jachtgronden en vischwateren. En van mond tot mond leefden die wetten voort, eeuwen lang. Noordelijk van het dorp, achter de bosschen die daar hun lichte toppen wuifden tot aan den oever van het groote meer,. had een Duitsche Keizer de burgt Rantfoort gesticht. Doch veeten van edelen en poorters verwoestten haar ; de stormen. van het meer joegen de branding over het zwart-gerookte puin. Een nieuwe stad werd gebouwd, landwaarts, achter DE ONDERGANG VAN HET DORP. 15 sterken dijk. Nabij de plek der bouwvallen vestten twee monniken, een zuidelijke taal sprekend, hunne kluizenarij. De graaf, hen op de jacht ontmoetend in die wilde eenzaam- heid, schonk hun een deel van het woud. Een jaar daarna kwamen er vele andere broeders bij hen, den orderegel volgend van den It Bruno. Zij bouwden van de steen- blokken der verwoeste muren een klooster, met sterke wrens. Machtiger werden zij door vele schenkingen van den lands- heer. Hunne bosschen en weiden gingen palen aan de marken van Aarloo en Merum, wier bevolking afgunstig den groei van het vreemde klooster aanschouwde. In vrucht- dragenden arbeid brachten de eenzame Karthuizers hunne dagen door, woeste gronden afgravend tot smaragd-groene weiden met klare stille wateren langs den zoom ; moestuinen aanleggend in de zuidelijke luwte ; de lage kust versterkend tegen de ongestuime golven van het meer, dat in rampvolle vloeden zich tot een onafzienbare binnenzee had uitgebreid. Eens gebeurde het, zoo verhaalt de kroniek Bier Karthuizers, dat een der broeders ter pelgrimage. was gegaan naar het Land van 0 verzee, waar de Heiland leefde en stierf. En terugkomende bracht hij mede een klein ebbenhouten schrijn, met gouden inlegsels kunstrijk versierd. Kostbaarder echter was de inhoud : de gebeenten eener hand, hem door een Armenischen monnik to Jeruzalem voor vele goudstukken als de wonderdoende reliquie eens Apostels verkocht. Drie jaren was hij weggeweest, zoodat hij op een winteravond met dankgebeden de Sint-Thomaskapel op den heuvel be- groette, wetend dat hij na een enkel uur de vesperklokken van zijn klooster zou hooren. Doch terwijl hij daar stond, opziende tot het duistere heiligdom, trad een woeste herders- knaap uit het struikgewas en verpletterde den schedel van den vromen man met een enkelen knotssiag. Onder de pij des pelgrims vond de roover slechts het ebbenhouten kistje; en geen klank van goudstukken hoorend, slingerde hij het als onnut van zich. .Het viel op de treden der kapel. Dan sleurde de booswicht het lijk in een grintkuil aan den woud- zoom en dekte het met zand en plaggen. Toen de priester van Aarloo den volgenden morgen het kistje zag, begreep hij dat alleen een wonder dit uitheemsche voorwerp op de treden zijner kapel kon hebben neergelegd. 16 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Hij ijide naar het koord der klok en begon te luiden, zoo lang en zoo heftig roepend, dat de lieden haastig kwamen loopen uit eng en bosch. Als de geestelijke hun nu die gave der Voorzienigheid toonde, kruisten ook zij zich. In biddende rijen gingen zij achter het wonderschrijn naar het dorp, waar vrouwen en kinderen zich bij hen voegden. Dan, teruggekeerd voor de kapel, beklom de vrome man de trede zelf waar hij het goddelijk geschenk had gevonden, en terwij1 het yolk langs de paden van den hof lag geknield, verklaarde hij het wonder als een vergoeding voor de verloren reliquie van den H. Thomas, de kies, waarvan een oude legende verhaalde en die sinds den tijd der Noormannen niet meer gezien was ; want dit gebeente moest de hand zijn, waarmede de wijn- schenker van een heidensch koning den Apostel op de kaak geslagen had. Bedevaartgangers kwamen weidra van alle oorden naar den heuvel en wie aan pijnen van het gebit Teed, beroerde met zijn aangezicht even het wondere kistje. Na vele jaren klopte een verschrompelde schaapherder aan de poort der Karthuizers in het woud en vroeg den overste te spreken. Hij biechtte een verschrikkelijke daad zijner jeugd, den moord op een kloosterbroeder bij den heuvel van Aarloo. Echter, om geene veeten te verwekken met de dorpelingen, eischten de monniken hunne rechtmatige reliquie niet op. Zij waren wijs; zij brachten op een donkeren nacht het geraamte uit de grintkuil naar hunne kapel over, nacht het geraamte uit de grintkuil naar hunne kapel over, boekten de gebeurtenissen in de kroniek van het klooster en namen in genade den berouwenden zondaar in hun midden. Drie eeuwen gingen v oorbij. Maar of al daar verre in de luidruchtige wereld de geest der menschen groeide en wisselde, in dit stille landschap wentelden de jaargetijden over onveranderlijke harten, over een voorvaderlijk-starre levenswijs. Nierode, Merum en Niezel waren zelfstandige parochies geworden en hadden eigen kerken gebouwd. Eindelijk drong de leer der Hervorming in de naastbije steden door. Op de meren zwalkten Geuzen rond, die de bevolking der visschersdorpen brandschatten en de kerken verwoestten. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 17 Uit het zuiden langs den ouden heuvelrug, sinds onheug- lijke tijden de weg der indringers en overheerschers, kwamen nu Spaansche vendels aangerukt naar het sterke Rantfoort, dat ten westen van het woud der Karthuizers lag, aan den noordrand der Holtmarke, en welks poorterij meerendeels de nieuwe leer beleed. Toch waren de monniken uit hun klooster binnen de veste gevlucht, met kronieken en gewijde sieraden, om bij Baljuw en Schout, trouw aan den Stede- houder van den vreemden koning, bescherming to vinden. Door arglist en verraad overrompelde de vijand de stad, brandde gasthuizen en kerken, vermoordde zieken en grijs- aards, plunderde de woningen der rijken, mishandelde de kloostermaagden en beroofde, na wreede marteling, de sid- derende monniken van hun vromen rijkdom. De kronieken, achteloos in een kelder geworpen, bleven daar liggen onder het puin. De vrijbuiters der meren waren aan land gegaan, hadden het eenzaam gelaten klooster verwoest en wreekten op de schuldelooze landlieden van Merum, Nierode en Aarloo de misdaden der Spaansche knechten. Het vee werd uit de meente naar strand gedreven ; 't geroofde graan aan boord geladen ; jonge vrouwen jammerend in de schepen gesleurd. En nog zaten de dorpers in hunne verarmde huizingen angstig bijeen, door wakend den nacht zonder licht, toen weder wapens rinkelden over de paden van heide en eng. De helmen en kurassen der Spanjaarden blonken er bij gloed van toortsen. Zij zochten de hofsteden en stulpen, daarginds onder de wijd-getakte linden van het dal. Doch de Schur en ledig vindend, misbruikten en kwelden zij vrouwen, hingen mannen op aan de breede armen van het geboomte, sloegen schreiende kinderen met hun musketten dood. Weinigen slechts ontkwarnen, verscholen in de kuilen van het donkerst bosch. Verwilderde herdersknapen en stroopers huisden nu in den bouwval der S. Thomaskapel. Onder puin en asch lag de oude heidensche grondsteen des altaars verzonken ; struiken schoten wortel, waar eeuwen lang de heilige Dienst was gevierd. Het kostbare schrijn hadden de Geuzen geroofd ; de gewijde gebeenten in de vlam geworpen van beeldrijke zetels en geurige priestergewaden. En jaren lang maakte 1913 I. 2 18 DE ONDERGANG VAN HET DORP. het geboefte, als roofdieren heensluipend bij schemering, de wegen van het geteisterde landschap onveilig. Hoewel zij bij benden door den baljuw werden gevangen en ter galge verwezen, toch bleven de dorpelingen vol angst voor nachtelijken overval en moord. Rond het meertje van Aarloo en langs de wegen naar de heide had, wie uit de ruwheid van den krijg gespaard was, zijne huizing sterker herbouwd, nu de vijand naar zuidelijker streken terugdeinsde voor de groeiende kr acht van opstand en nieuw geloof. Steenen muren verrezen met zware luiken en deuren ; de rieten daken overhuifden de woningen opnieuw met breede yacht. Maar zooals jonge kinderen vaak trekken hebben vol leed en oude ervaring, zoo droeg ook de gevel der huizen, die als een gelaat was, reeds nu de sporen van zorgvol moeizaam leven, de somberheid van ingeboren smart, zelfs als de voorjaarszon door het jonge lindeloover op de groene ruitjes scheen. In lage stille vertrekken, soms in de zwak-verlichte ruimte van een deel, kwamen de getrouwen van het oude geloof bijeen om heimelijk hun dienst to vieren, geleid door een rondreizend priester. En onder de koude winternachten van Sint-Thomas trekken zij, in stille processie, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, in hunnen zegepraal, hadden de openlijke mis en den omme- gang verboden ; zij bouwden zich-zelven een kerk met breeden sterken toren, ten westen van het meertje, op een dorre onvruchtbare graskamp. En de ontwijde kapel op den heuvel bleef vele jaren in hare wildernis, tot eindelijk de baljuw van Rantfoort de gescheurde muren deed slechten. Een schrale heide strekte zich nu zuidwaarts van den top des heuvels, waar eenmaal de groene kruinen ruischten in den zomerwind of de Decemberstorm loeide door de machtige takken. Maar landlieden en herders, vagebonden en grint- delvers hadden genomen van het gemeene eigendom ; het edele geboomte vie! met doffen dreun ; en in de ruige dak- binten der deelen, in de zware balken der graanzolders, in de ruw-gehouwen stijlen der deuren werd de ziel van het oude woud tot voor late eeuwen besloten. Op de akkers van den eng golfde weer het gele graan. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 19 En zoo bekorend was de wisseling van veld en bosch, van heide en weide in dit klein gebied der Holtmarke, dat de deftige dichters der zeventiende eeuw, daar langs reizend, dat de arme schilders, eenzaam er zondzwervend om hun tafereelen in een boerenherberg te verkoopen, zich er over verwonderden dat zij zoo veel zeldzame pracht in een enkele dagreis konden genieten. Doch in het yolk bleef nog lang het ruwe gemoed der oorlogstijden. De Baljuw beslechtte op zijn slot te Rantfoort vele twisten der dorpers en vonniste moordenaars en weer_ spannigen. Hij schreef aan de Staten van het Gewest over de balddadigen die den grensgreppel van het Bisdom hadden toegeworpen, de merksteenen verplaatst en turf gedolven uit vreemden bodem. Intusschen breidden de hooge beuken, de reusachtige eiken van het Karthuizerbosch hunne schaduw nog van den oever der zee diep landwaarts, tot aan den grooten weg van Aarloo naar Rantfoort. DE RAVENHORST. In die warrige tijden van geloofshaat en vrijheidskrijg had een burgemeester der hoofdstad, uitruster van een handels- vloot die verre oceanen bevoer, de landerijen, moestuinen en bosschen der uitgemoorde broeders voor een luttelen prijs weten te verwerven ; de hechte fundamenten van den gesloopten kloosterbouw droegen nu een ruime boerderij, die bij het yolk Carthuse bleef genoemd ; dichter aan den heirweg werd een open plek gehakt rond een heuvel, waarop een sierlijke hofstede verrees in den rustigen stiji dier tijden. ;"leer Hendrik Bolaert doopte woning en landgoed Den Ravenhorst, gedachtig aan de donkere vluchten die bij zijn eerste bezoek aan het bosch zeewaarts opgevlogen waren uit de hooge toppen. Deftig pronkte het huis aan het einde der laan, door den landheer getrokken d wars door eikenhout en lage heuvels, tot den grooten weg. Hij liet er jonge beuken planten in tweevoudige rijen. Een droge gracht omgaf in wijden omme- trek de open plaatsen rond de woning. Daar speelden in 20 DE ONDERGANG VAN HET DORP. den zomermiddag, langs de randen van het woud, de kinderen van den heer met hunne makkers. Dichters en schilders uit de stad kwamen de koelte van het oude geboomte zoeken, bezingend de zoetheid van vogelzangen en zomerzon, de beeltenissen schilderend van menige schoone vrouw. Het landgoed verbleef aan de nazaten van Heer Hendrik. Maar in den aanvang der achttiende eeuw lieten zij, daar de hofstede door de Fransche soldaten was uitgebrand, een groot landhuis bouwen, met luistervolle zalen en met breede treden leidend ten ingang. Hoog op het vierkant pannendak hing de oude kloosterklok, opgedolven onder een mesthoop der boerderij. Een steenen brug, den greppel overbogend, voerde door een statig hek van rijk-gekruld smeedwerk naar het voorplein, aan welks beide zijden, in halfronden bouw, woningen getimmerd werden voor tuin- lieden en koetsiers. Aan de ontginning van het landgoed werd in die tijden niet verder gearbeid. De heeren en vrouwen, om de deugden hunner zeventiend' eeuwsche vaderen door de landsregeering geadeld, vermaakten zich met vroolijk en licht balspel op het voorplein, of wandelden, tusschen hooge geschoren hagen, in de rechte laantjes van een nieuwen tuin. Eerst Jhr. Jan Bolaert, omstreeks 1835 geboren, zette het nijvere werk der monniken tweevoudig voort : vorschend in de historie der vroegere tijden, besturend de ontginning der woeste gronden met het inzicht van een die de schoonheid liefheeft. Jonge weiden groenden tusschen de steilten van het woud; nieuwe weteringen spiegelden het zware geboomte; voller vverden de moestuinen en ooftgaarden. De studie der classieke letteren had zijn verlangen naar een rustig-werkzaam buitenleven versterkt ; hij was altijd verheugd geweest, als hij in zijn vrijen tijd de stad veriaten kon. landelijke in zijn vrijen tijd de stad veriaten kon. landelijke zangen hadden zijn verbeelding gedragen naar de groene weiden langs den heuvelrand, naar de blauwe rook der eenzame hofsteden en de avondschaduw aan den zoom der bosschen. Na den dood van zijn vader had hij den Ravenhorst betrokken. Toen was, kort daarop, zijn huwelijk gevolgd met de erfdochter van een oud-adellijk geslacht, een zwakke jonkvrouw die in den zuiveren adem van zee en woud op nieuwe le venskrachten hoopte. Zij waren gelukkig DE ONDERGANG VAN HET DORP. 21 geweest in de stilte van het landgoed, slechts nu-en-dan omringd door een kleinen kring van geleerden en patricische vrienden. Tien jaren hadden zij daar geleefd, eer hun een zoon geboren werd. Doch de moeder was bezweken na maanden-lang lijden. En pas na twee jaren, toen de kleine Henk zijn eerste gebroken woordjes sprak, was de treurende man begonnen zijn kind aan te zien en te begrijpen dat er nog een leven naast hem om lief& vroeg. Op hun middag- wandelingen door het oude park, door diezelfde lanen waar hij; in de tien jaren van zijn huwelijk, iederen dag met zijne vrouw was gegaan, brachten de ernstige vragen, de vroolijke uitroepen, de verrukte gesprekken van het kind den drang tot leven terug in zijn hart. Hij had zijn historische studien voortgezet ; hij had het stof weer weggeslagen dat op de werken zijner vereerde Grieksche filosofen lag ; en uit Plato's wijze gesprekken had hij zich een levensleer opgebouwd die hem berusting schonk in de smarten en onvolkomenheden van het bestaan op aarde. Op een voorjaarsmorgen, kort na den ontbijt, zat hij in zijn ouden geel-leeren zetel voor de hooge vensternis der boekerij ; zijn linkerhand streelde de grijze puntig-geknipte baard; met de rechter hield hij een klein, in perkament gebonden boekje. Rondom was het vertrek donker ; zonne- vonken glinsterden hier-en-daar in koperen meubelknoppen, op tinnen kandelaar en inktkoker. In die schemering, langs de wanden tot dicht onder de zware moerbalken, schaarden de ruggen der boeken, omlaag de donkere folianten, de quarto's en octavo's hooger, in lichter kleuren van perkament en sits, de duodecimo's en manuscripten achter gaas tusschen de vensters. Een oud kabinet naast de schouw verborg de negen zware deelen der Karthuizer klooster-kronieken, door Bolaert's vader, een halve eeuw geleden, voor zijn verza- meling aangekocht, toen zij bij het slechten van een kelder- gewelf te Rantfoort waren teruggevonden. Hij las niet rustig door ; zijn blik dwaalde of naar de lichte nevelen achter het geboomte. „Fern im Osten wird es helle", herhaalde hij zacht Novalis' woorden, die hij als knaap reeds had liefgehad. Mijmeren deed hij zelden, daar hij het doelloos en gevaarlijk achtte; doch nu hadden de 22 DE ONDERGANG VAN HET DORP. gulden strepen der morgenlucht oude onweerstaanbare droomen in hem gewekt. Daar piepte het hooge ijzeren hek op het steenen brugje. Hij herkende pastoor Hedel, uit Aarloo, die langzaam het huffs naderde ; langzaam, want telkens stond hij stil bij de perken van het voorplein, telkens boog de schrale gestalte over de witte en roode voorjaarsbleemen. „Wat liggen de druppels nog heerlijk in de blaren !" zei de pastoor, toen hij de boekerij binnentrad en Bolaert's hand drukte. „Nu geurt het buiten als in het Paradijs, en u, meneer Bolaert, zit maar tusschen die gele folianten." De landheer glimlachte, terwijl hij zijn gast een der achttiend'eeuwsche fauteuils aanbood. Hij vermoedde dat de vriendelijke geestelijke weer de Karthuizer archieven kwam raadplegen en opende reeds de zware deuren van het kabinet. „Schiet uw werk goed op ?" vroeg hij. Zij arbeidden elk aan een historie hunner beminde land- streek. Doch hunne beschouwing der dingen — zij wisten het in zachtmoedige verdraagzaamheid van elkander — was zeer verschillend. Bolaert trachtte, uit zijn praehistorische vondsten in de lage heuveltjes van het woud, ook het wildst en geheimzinnigst verleden waar van geen overlevering of kroniek verhaalt, te doorgronden. In de laden van het kabinet lagen de steenen speerpunten en beitels ; op de schouw stonden de urnen en klokbekers die hij met den houtvester der Carthuse uit den ouden bodem opgedolven had. Achter de legenden van later eeuwen vorschte hij naar een historische waarheid die pastoor Hedel in het schoone gewaad zelf dier oude verhalen zag. Toch ontkende de dilettant-archeoloog van den Ravenhorst niet de hooge waarde der anecdote ; slechts het naleve geloof aan al te onwaar- schijnlijke legenden bande hij uit de historische wetenschap. ook hij achtte de anecdote het beeld des bezielden levens te midden van de onverbeelde geschiedkundige abstracties. Putte niet de koele wetenschap zelve uit het rijke meer der anecdotieve waarheid : uit rijmkronieken en strijdzangen, volksliederen en dagboeken? „l'Histoire", citeerde hij som- tijds Michelet tegenover den pastoor, „l'histoire c'est une resur- rection. En misschien", vervolgde hij wel Bens, want als alle rection. En misschien", vervolgde hij wel Bens, want als alle DE ONDERGANG VAN HET DORP. 23 menschen zei ook hij vaak hetzelfde : „misschien is in een vrije opvatting van Plato's woorden al ons historisch weten maar herinnering, herrijzenis van wat lang te voren leefde." Dan verzette de geestelijke zich in zachte termen : „Mijn vriend", herhaalde hij, „het zijn de legenden, de gewijde tradities die de waardevolle getuigenissen geven van de vervlogene tijden. Zooals Ozanam, de vrome doorgronder der Middeleeuwen, van de Gulden Legende zegt dat zij den geest doet !even over de stof, het gebed over de natuur, de eeuwigheid over den tijd, zoo gevoel ik dat heel onze kennis van de historie zich moet voeden uit de levens der Heiligen en de christelijke overleveringen, maar niet uit uwe heidensche urnen en vuursteenscherven." Zoo kibbelden zij vaak, onder het snuffelen in de Karthuizer kronieken. Doch dezen voorjaarsmorgen ging pastoor Hedel er niet op in. Hij antwoordde slechts : „Het gnat langzaam, heel langzaam, meneer Bolaert." Hij staarde naar buiten, de handen gevouwen rustend op den zwarten wandelstok. „Ik had u eigenlijk over lets anders te spreken," vervolgde hij, terwiji Jhr. Bolaert weer ging zitten en het gelaat in belangsteilend luisteren neeg ; „niet als oudheidminnaar kom ik bij u, maar als herder van mijn gemeente. U kent Piet van Aken, uw houtvester, een braaf man, en u kent ook zijn zoon Manes." „Een leeglooper en deugniet!" vulde de gastheer aan. De pastoor knikte: „Precies. En u herinnert zich misschien ook wet de doofstomme Marretje, van Jan Nalis op 't Vier-end, 't zusje van den kleinen Krelis" Jhr. Bolaert zag den armen jongen weer voor zich. Twee jaren geleden, na pastoor Hedel's verhaal van het verkommerd gezin, had hij het kind een groot geluk geschonken. Krelis woonde toen met zijn vader en het doofstomme meisje in een hok van 't Klooster, de oudste hoeve op 't Vier-end. De vader was melker geweest op de meent ; nu deed hij, de dagen dat hij nuchter was, boodschappen met zijn hondenkar. Hij sliep in de bedstee waar de moeder ook had gelegen en waar zij gestorven was. De kinderen hadden hun nacht- leger op het stroo naast de geit, in een hoek van het vertrekje. Zij spraken met elkander door gebaren die zij 24 DE ONDERGANG VAN HET DORP. volkomen begrepen. De vader keek nooit om naar zijn doofstom dochtertje, tenzij dat hij dronken was. Dan sloeg hij de kinderen en wierp ze met stukken brandhout. De kleine Krelis was onnoozel ; zijne oogen waren dof, zijn mond stond altijd half geopend. Alleen tegen Marretje lachte hij, want zij, vier jaren ouder, verzorgde hem en vloog wild de kinderen aan die hem plaagden en jouwden. Op zijn twaalfde jaar was hij begonnen te bedelen aan de groote hoeven bij het Wolmeertje of deed boodschappen naar Nierode en Merum. Hij wilde sparen voor een bede- vaart naar Kevelaar, waarvan hij hoorde spreken in het dorp, waar van hij aan den wand de prentjes zag, door moeder meegebracht. Stuiver bij stuiver verstopte hij onder zijn stroo, in een kuiltje tegen den muur. Na vier jaren had hij genoeg. Doch terwijl hij hoopte op dien zomer, stierf in het voorjaar de geit, met Wier melk het doofstomme zusje zich grootendeels had gevoed. Toen hij zag hoe Marretje het doode beest streelde, hoe zij schreide, wees hij haar het verborgen geld en beduidde dat het voor een nieuw geitje was. Zij kuste hem en lachte en danste. Daarna liep hij het veld in. Buiten, op een zandpad langs de akkers, had pastoor Hedel den onnoozelen knaap gezien, met roode oogen, zijn snikken smorend. Hij was bij hem gaan zitten. De jongen had gestotterd dat hij niet mee kon naar Kevelaar, doch verder gezwegen. De goede geestelijke echter, naar 't Klooster gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schoone gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schoone geschenk van haar broeder begrepen. En in gepeins was hij teruggegaan in de richting der pastorie. Daar was hij doorgewandeld, den Rantfoortschen straatweg op naar den Ravenhorst, waar hij zijn eenzamen vriend van het leven dier arme lieden, van de zelfverloochening van den knaap had verhaald. Jhr. Bolaert had hem toen de luttele guldens gegeven die voor Krelis' tocht naar Kevelaar noodig waren ; hij had ook gezorgd dat de verloopen vader afstand van de kinderen deed en ze bij Pietje Tuinder, een zuster van den houtvester der Carthuse, in de kost weten te krijgen. „Ik herinner het mij", was Bolaert's antwoord. „Het was een eigenaardige herhaling der historie, waar wij toen over gesproken hebben, eerwaarde. Hadt niet u-zelf mij de ge- schiedenis van den kleinen Krelis verteld, ik zou ze zeker DE ONDERGANG VAN HET DORP. 25 voor een nieuwe lezing hebben gehouden van een oude Spaansche legende die ongeveer hetzelfde zegt. Het was voor u een bewijs van de waarheid der legenden " Nog ging pastoor Hedel op de wending van het gesprek niet in. Hij hernam : „Het is treurig gegaan met het arme doofstomme Mar- retje Ze moet bevallen". De landheer van den Ravenhorst trok de wenkbrauwen op. Doch de geestelijke ging voort met zijn verhaal, hem eerst nu, wiji er zekerheid was, door Pietje Tuinder gegaan. Dezen winter was op een avond de onnoozele Krelis met angstige oogen het keukentje der boerderij binnengeloopen ; zijn woorden waren verward; hij huilde en sloeg met de handen in de lucht. Pietje had hem een kopje koffie gegeven en hem op een stoel neergezet. Maar aldoor had hij den naam van Marretje herhaald en Pietje naar buiten gewezen. Toen was zij met haar dochter Teun den jongen gevolgd naar de oude huizing op 't Vier-end. Hij had gefluisterd dat vader binnen was en de vrouwen terzij-gevoerd in een hoek van het kreupelhout, waar zij het doofstomme meisje op de sneeuw ineengehurkt zagen, de handen voor het gelaat, smartelijk kreunend. Moeder Tuinder dacht dat zij, bij haar wekelijksch bezoek, door den dronkaard geslagen was. Maar Krelis had schouderophalend van neen geschud. Toen had de vrouw weldra alles begrepen uit de gebaren van het meisje dat met afschuw beduidde, hoe er iets schrikkelijks was gebeurd. De arme stomme was opgestaan aan de hand van moeder Tuinder. Zij had haar met zich getrokken, verder over het schemerig veld, langs een spoor van mansvoeten tot waar de sneeuw vertrapt leek onder een worsteling. Moeder Tuinder had de kinderen snel mee terug genomen naar huis. Doch langs de hoeve komend waar de verloopen Manes van Aken door zijn vader was uitbesteed, stond Marretje stil en hief de vuisten toornig op. Schrille klanken krijschte zij door den eenzamen sneeuwnacht naar het donkere huis. Sinds dien was er opgemerkt dat Manes van Aken niet meer ter biecht noch ter misse ging, doch vaker en vaker de herbergen bezocht, zelfs de verachte kroeg op het Vier-end. En pastoor Hedel eindigde : 26 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Ik kom opnieuw om uw steun, meneer Bolaert, nu voor het doofstomme kind". Jhr. Jan Bolaert zag peinzend het venster uit. De zon was nog niet doorgebroken ; de nevelen zonken dichter in de verse der oprijlaan. „Hoe zou ik u kunnen helpen?" vroeg hij. De geestelijke van Aarloo antwoordde : „Door uw houtvester te verzoeken zijn zoon Manes ergens anders uit te besteden. Hij doet veel kwaad in 't dorp ; hij plaagt Krelis Nalis voortdurend en laat zelfs Marretje nog niet met rust. Kunt u hem in Amsterdam geen werk bezorgen ? Het arme kind schrikt zoo, als zij hem ziet". „Hij was vroeger letterzetter", zei Bolaert. „Ik zal mijn best doen, meneer Hedel". Dc pastoor stond op en dankte. Op het bordes hernam hij : „ U was in gepeins, toen ik straks binnenkwam, meneer Bolaert. Ik hoop dat ik u niet te zeer gestoord heb. . . ." „Volstrekt niet", zei de landheer met een pijnlijken trek. „Ik dacht aan vroeger tijd, eerwaarde vriend, .... ik dacht aan mijn jeugd en aan alles wat ik toen hoopvol en mooi vond. Maar wat is er veel veranderd . " De pastoor schudde het hook]. „En er zal veel veranderen", zei hij. „Weer u dat er een spoorbaan langs Rantfoort kotnt ?" Bolaert schrok even. Hij las geen couranten en sprak weinig menschen. „Het moest eens komen", antwoordde hij. „Waarom zou van dot land de schoonheid gespaard moeten blijven " Toen drukte hij met een droevigen glimlach de hand van dens pastoor ten aFscheid en ging weer naar zijn bibliotheek. In den nazomer werd op de boerderij der Tuinders het kind van Marretje geboren. De doofstomme moeder was er blijde mee; zij lachte er tegen en zoogde het. Men schreef het in op het raadhuis van Aarloo als Elisabeth Nalis, dochter van Maria Nalis, vader onbekend. Manes van Aken was naar Amsterdam verdwenen met een aanbeveling van Jhr. Bolaert voor enkele groote drukkers- patroons. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 27 III. DE ONTDEKKING. De akkers langs de glooiende hellingen van het land- schap lagen, met de wisseling van weide en bosch, nog in dezelfde schoonheid, als toen zij voor eeuwen de enkele vluchtige reizigers bekoorden. Van bet woud achter den Sint-Thomasheuvel was geen der reuzen meer gebleven ; maar rond den ouden kerkhof hieven nog statige linden hunne armen hemelwaarts en de eik, voor acht eeuwen daar geplant, droeg bet duistere loover van zijif kruin breed over de groene zerken en kruisen, hoog boven de lindetoppen. Op de heuvelruggen die den eng van Aarloo afsloten van de woeste heide wuifden nog slanke sparren ; en noordwaarts, in de marke tusschen Aarloo en Nierode, kronkelde het mulle zandpad door een dicht en somber dennenwoud welks randen scholen achter verwilderde struiken. Van den gewijden heuvel af lag de gansche gouw in hare vruchtbare schoonheid open tot den horizont : Aarloo met zijn zwaren grijzen toren in den kom der dalende linden ; Nierode's spits achter blauwe bosschen ; Niezel, oostwaarts, in de morgendampen der weiden vernevelend ; Merum, tegen den zilverglans der zee slechts verschijnend als de zon uit het zuiden straalde op de wateren ; de gothische wren en het leiendak van Rantfoort, in het noordwesten, boven de wouden van den Ravenhorst. Maar in de verre heuvelrij meer westwaarts werd dien zomer een ravijn zichtbaar. De grintdelvers van Aarloo, de boeren van den eng ontwaarden het met stille verbazing. En Jhr. Bolaert, op zijn eenzamen wandelrit langs den heide- rand, begreep dat daar de grondwerkers groeven voor de nieuwe lijn. Vrouwen, naar Rantfoort ter markt geweest, verhaalden van het groote spoorhuis dat gebouwd werd, van de honderden vreemd yolk die er hun brood verdienden. Het volgend voorjaar konden zij, bij westenwind, op den St. Thomasheuvel het verwijderd rommelen der treinen hooren. Rantfoort, de grens der Holtmarke, was naar het widen en naar het westen verbonden met de strevende wereld. Zoo groot echter bleef de bekoring der zacht-aanzwellende 28 DE ONDERGANG VAN HET DORP. en in nauw-merkbare golving vervagende lijnen van het landschap, van de vaal-gouden heide langs den zoom van een heuvelig sparrenbosch, van de oude hoeven die het geweld veler eeuwen droegen in de rimpels van hun ruig gelaat, dat twee jonge schilders, in die dagen op een doel- loozen zwerftocht afgedwaald, het plotseling aanschouwen van Aarloo prezen als de ontdekking eener onbekende wereld van schoonheid. Zij zagen de pracht dier vervallen gevels zij doolden tot den avond in zwijgende bewondering langs den hoogsten heuvelrand, terwijl over het dal de blauwe nachtschemer al streek en de heide purperde in het westen. Toen besloten zij, elkander aanziende in jonge verrukking, te blijven, te arbeiden midden in die ongerepte weelde van kleuren. Zij zagen opeens de toekomst heerlijk voor zich, schoonheid na schoonheid scheppend voor een onafzienbare jarenreeks. In de herberg „Van ouds het Postpaard" huurden zij hun gemeenschappelijk slaapvertrek ; van een boerenschuur achter het erf maakten zij het atelier. Jacob Grave trok naar de heide bij zonnetij en door najaarsstorm ; Arthur de Bie werkte in de binnenhuizen, in de duistere woonvertrekjes van wevers in de binnenhuizen, in de duistere woonvertrekjes van wevers en daglooners, op de grijze delen. Alle dorpelingen kenden hen. Zij wisten dat meneer Grave met den scheper over de heuvels der heide slenterde achter de kudden, krabbelend vreemd-verwarde lijnen op zijn papier ; en in hunne stulpen, in hun bloeiende zomertuintjes ontvingen zij gaarne den vriendelijken meneer De Bie die de kinderen schilderde tusschen hooge zonnebloemen, de vrouwen gebogen over een wieg, de ouden van dagen in het schemerlichi van den winter. Zij woonden vier jaren in het dorpslogement, toen eindelijk de schoonheid van hun werk doordrong in wijdere kringen en een aanzienlijk kunsthandelaar der residentie de heide- velden van Grave en de binnenhuizen van De Bie geregeld opkocht voor zijne zalen. Zij zochten nu een eigen woning, om zich voor goed te vestigen in het oord dat zij hadden liefgekregen en waaraan zij roem en levensvreugde dankten. In dien tijd verrezen er aan den straatweg naar Rantfoort een vijftal kleine buitenhuizen. Steedsche renteniertjes zetten er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen DE ONDERGANG VAN HET DORP. 29 de schamele koomenijszaakjes van het dorp hadden afgereisd. Nu rustten zij er van hun levenstaak en begoten de geraniums langs het kronkelend tuinpad. Grave en De Bie kochten de twee verste optrekjes, lieten houten ateliers in den tuin bouwen, verborgen de geveltjes achter klimop en geboomte dat ongesnoeid in lieflijke ver- wildering.opschoot. En beiden getrouwd leefden zij er nu in gelukkige arbeidzaamheid. Heerlijk groeide hunne kunst, met diezelfde rustige kracht en overtuiging welke hun diep-vereerde zeventiend'eeuwers had bezield. Grave's heiden en woudranden, onder nevelig- teedere droomsfeer liggend, zijn sparreboschjes in druilerig novemberlicht, heel die dichterlijk-gestemde arbeid won de harten der menschen tot in verre werelddeelen. In Amerika mijmerden vele gevoelige dilettanten verwonderd over de groote schoonheid van zoo kleine dingen, van een grijze kudde, van een grauwen herder, van een eenzame heidehut. En ook. De Bie's schemerende binnenhuizen, de vollere kleur van de gewaden zijner vrouwen, van de zonnige bloemtuinen, de geheimzinnige droefheid der gevels, de voorwereldlijke avondrust der duistere hoeven, zij werden bewonderd door oudere en jongere kunstenaars; zij reisden, nauw voltooid, tot ver over den oceaan. Voor deze beide mannen leefde de oneindige Schoonheid zelve binnen de enge grenzen van Aarloo's heiden en akkers en dorpswegen. Nierode bezochten zij zelden ; van Merum, Niezel en Ran tfoort kenden zij slechts de verre torenspitsjes ; de wouden van Ravenhorst en Carthuse waren voor hen een wereld, naar wier geheimenis hun verlangen niet ging. Zij leefden gelijk zij altijd gewenscht hadden to 'even, ver van de burgerij, vrij onder een oer-oud yolk dat hunne vreemde verschijning had aanvaard in lijdzaamheid ; zij kleedden zich zooals zij verkozen, zij stonden voor den dageraad op en verheerlijkten het nauwgeboren licht over de oude akkers, de oude stulpen ; Grave's kinderen speelden in de wildernis van den tuin ; hunne vrouwen bewonderden elke daad, elk woord, elke lijn, elke kleur. Zij zagen geene verandering in hunne wereld van schoonheid die om hen bestond en zou blijven bestaan, die zij hadden gevonden en naar wier verleden noch toekomst zij vroegen. 30 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Zij leefden in de zuiverste schoonheid. Doch op hunne doeken en paneelen, op het papier hunner teekeningen, vaak vluchtige maar in hooge ontroering geboren lijnen, droegen zij de mare dier verrukking naar de wereld daarbuiten. „Van ouds het Postpaard" lag aan den brink. Het huis was oud onder bemoste roode pannen. In de gelagkamer bleef het 's zomers duister door de zware schaduw van den kastanje, aan weiks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden. aan weiks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden. De oude waard Tymen 't Hoen had vaak over verbouwing, over vernieuwing gedacht ; doch als hij onder de iepen van den brink zijn woning naderde, waar hij veertig jaren in het buffet tusschen de fonkelende karaffen had gestaan, mompelde hij bij zich-zeiven : „Na mij ! Een ander mot 'et maar doen . . . . " Op een herfstmorgen, enkele weken na de verhuizing der schilders, was een vreemdeling, in de gelagkamer voor het raam zittend, een praatje met hem begonnen over het dorp, over de notabelen, over den aanloop in de herberg, over de zomergasten van 't logement. Tymen vertelde van de schilders die enkele jaren bij hem hadden gewoond ; hij liet de studies die enkele jaren bij hem hadden gewoond ; hij liet de studies zien waarmee zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens zien waarmee zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens hadden betaald en die nu aan de wanden van het achter- kamertje hingen : duinen met schrale sparren op den top, een kudde die de schaapskooi verlaat in den vroegen morgen, een weversgezin aan den maaltijd. „'t Mot bizonder fijn zijn", sprak Tymen, „maar ik weet 'et niet." De vreemdeling zweeg en knikte vol aandacht. Na een week was hij teruggekomen en had Tymen een bod gedaan. Hij wilde de gansche huizinge koopen, met inboedel, stalling en erf. En nog een week verliep er met over-en-weer bieden, in besprekingen met Tymen's zoon die op een boerderij aan den eng woonde en bij wien de oude man zijn laatste jaren hoopte to rusten. Dirk Boersink, de vreemdeling, kocht het logement. Hij was „Ober" geweest in Amsterdam, had eenige duizenden geerfd en de rest geleend van heeren, in wien huis hij wel aan tafel diende. Bij een dier feestmalen, in de woning van den bekenden speculant en globetrotter Zur DE ONDERGANG VAN HET DORP. 31 Mond, had hij hooren spreken over een ontworpen stoom- tram van Rantfoort naar de dorpen der Holtmarke. Op een vrijen dag was hij die zonderlinge streek ingegaan en had, zittend voor het raam der dorpsherberg, zich al dra een heerlijke toekomst opgebouwd. Want veel had hij geleerd uit de gesprekken der soupeerende financiers ; hij had de hooge beteekenis begrepen van het moderne verkeersmiddel dat eens de beschaving der steden in de eenzaamste negerijen zou brengen. Hij voelde zich als een eersten ontdekker dezer boersche wildernis. En nu huisde hij met zijn vrouw en een achtjarig dochtertje in het kleine achtervertrek, waar de schilderstudies van Grave en De Bie nog hingen tegen het gebloemd behangsel. Zijn vrouw hield van het buitenleven; zij prees het uitzicht in de rechte iepenlanen van den brink boven de schoorsteenen en dakgoten der Covert Flinckstraat. In de laatste wintermaanden werden er reels gelegd langs den ouden heirweg. Van Rantfoort tot Aarloo lagen twee rijen statige sparren geveld. De Bie en Grave, het ruischen dier boomen kennend als de stemmen hunner kinderen, zagen het met droevigen glimlach aan ; doch Arthur ver- diepte zich opnieuw in de verweerde gelaatsgroeven van Elbert en Swaantje Meulenaar die hij schilderde in de schemering hunner hooge deel ; Jacob Grave trok het Vier- end om, langs de armste hutten, waar de drassige heide grensde aan de veengronden van Niezel. Intusschen wreef Boersink zich de handen en bouwde in zijn gedachten het weelderig beeld van een nieuw hotel. Hij wilde de halte der tram er vOOr zien te krijgen ; zijn vrouw hielp hem een verzoekschrift stellen aan de directie der maatschappij, waarin heeren zaten die hem kenden. De verandering van waard, het gerucht van den tram- aanleg brachten nieuwe gesprekken in de gelagkamer van het Postpaard. Tymen 't Hoen zat er nu als bezoeker en boomde met den ouden rentenier Yzak Abelaar en burgemeester Vet- kamp over den bloei en den groei van Aarloo. Burgemeester en Tymen wisten nog veel van vroegere tijden op te halen, de een uit het gemeente-archief, de ander uit de herinne- ringen van zijn grootvader. Abelaar deed wonderverhalen over Bruxelles en Paris, die ieder al vaak gehoord had en niemand geloofde. Doch alle drie prezen zij den nieuwen 32 DE ONDERGANG VAN HET DORP. tijd van v ooruitgang en beschaving. Langzaam wandelden zij naar het stuk akker, den kant van Nierode op, waar de loodsen voor de tram in aanbouw waren ; zij bekeken de wissels ; zij verbeeldden zich reeds de trotsche dagen, als rond hun stille brinkje de stoomwagens zouden dreunen, het oude dorp verbindend met het groote leven van de wereld daarginds. In Maart begon Boersink met de verbouwing. De geel- berookte gelagkamer bleef, om de stamgasten niet to storen en als merkwaardigheid van vroeger tijd. Maar een breede veranda werd er voor getimmerd ; de gevel rechts rees hooger en sierlijker op, met ruime slaapkamers voor uit- heemsche gasten, Licht en vroolijk, nu de oude z ware kastanje ge veld was. Waar Tymen op zijn duistere deel het graan gedorscht had, praalde de nieuwe eetzaal met de schilderijen van Grave en De Bie in vergulde lijsten op het stijivolle bleeke behangsel. Arthur de Bie kocht het oude uithangbord. Het was van omstreeks 1815 ; een groot wit pa ard stond er geschilderd met kleine vergulde postkoets, op den achtergrond de gevel der herberg met lage vierkante kruisvensters. De kleuren waren verbleekt, sinds vele jaren niet bijgewerkt ; in zijn atelier hing het nu boven den schoorsteen, tot een dagelijksch genoegen voor den kunstenaar. De dorpsschilder maakte een nieuw paneel, groot en kleurrijk : een zwierig ruiter, afstijgend voor het zwierig huis. En de dorpelingen lazen er in gouden letters : Hotel Boersink, Van ouds het Postpaard. Den eersten dag der Meimaand kwam de eerste tram uit Rantfoort, omstreeks twaalf ure, bellend en schokkend en zuchtend op den brink rijden en stopte, zonnig versierd met de vlaggekleuren van Rantfoort, Aarloo, Nierode en Merum, voor de feestelijke halte, voor het jong-herrezen hotel. Heeren, zwart met hoogen hoed en witte das, stapten van de balcons zwart met hoogen hoed en witte das, stapten van de balcons der glanzende wagens, drukten lachend handen, links en rechts, en volgden den burgemeester en Boersink naar de nieuwe eetzaal, waar de directie der tram met de notabelen van stad en lande lunchen ging in roemrijke vreugd. En buiten drentelden in luide groepen de boeren en wevers, onder de Licht-groene iepen van den brink, rond het roerlooze vijvertje, beseffend de grootheid van den historischen dag. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 33 Boersink's- doorzicht bleek scherp en juist: deze zomer werd anders dan er ooit te voren een verschenen was. Uit de steden kwamen dagjesmenschen per spoor tot Rantfoort, van waar hen de stoomtram naar Aarloo bracht, voor de halte van het Postpaard. Daar, in den twin dien Boersink op zijn erf ter zijde van het huis had aangelegd, proefden de heeren hun bittertje, nipten de dames advocaat, slurpten de loom-vermoeide kinderen limonade. Onder de veranda zat een vijftal loge's thee te drinken. En alien, telkens weer, verbaasden zich over dit vreemde dorp met zijn oude huizen, jaren tang vergeten tusschen heide en bosschen, tot eindelijk de stoomtram het verwonnen had voor de wereld. Natuur-liefhebbers stapten soms den zandweg naar Nierode op, de reels volgend. Minzaam hielp Boersink hen terecht. Voorbij Nierode, de laatste heuvelrij over in de richting van Merum, kwamen zij niet. Vage geruchten werden er gefluisterd over het yolk daar, dat gevaarlijk was, bij een geringe aanleiding met het mes gereed. Slechts enkele handels- reizigers, pioniers der beschaving, waagden er zich. De tram reed naar dat barbaarsche oord in beperkten dienst, alleen voor de Merumsche visschers die vroeger op hun honden- karren de wegen afjakkerden en nu den rookwagen vulden met scherpe walmen van tabak en visch. Het voorbeeld van Boersink werkte vruchtdragend. Een makelaarsgezin uit Amsterdam betrok voor de drie vacantieweken het woonkamertje van Lammert Tuinder, den bakker. De kinderen genoten van den zomerschen heidegeur, van de schaduw der boomgaarde achter de deel ; zij liepen de kippen na over het erf en streelden het luie varken in zijn drekpoel. De boeren zagen het verkeer der vreemdelingen met afwachtenden glimlach aan ; de kleine winkeliertjes spraken van beter tijden, van ruimer omzet ; de arme wevers schimpten, als zij mar hunne loodsen haastten, op de rijke nietsdoeners. Toen het najaar kwam en de oude stilte weer lag over de_ Paden van het dorp, rijpte in Boersink's ondernemenden geest een nieuw plan. Hij had den bouw van een renteniers- optrekje zien aanvangen, op een veldje aan de overzij van den brink, waar den vorigen winter een rij vervallen krotten was afgebrand. En hij begreep dat de nieuwe tijd ook nieuwe 1913 I. 3 3'I DE ONDERGANG VAN HET DORP. behoefte aan woningen zou baren ; dat er grond gevraagd zou worden ; dat de eigenaars der oude boerderijen, nu verhuurd aan talrijke afgetobde weversgezinnen, hun schamel en onzeker bezat gaarne zouden ruilen voor het wegend goud. Op een morgen reisde hij naar stad en kwam eerst met de laatste tram, maar vroolijker dan ooit, terug. Hij vertelde aan zijn vrouw, in het kleine woonvertrekje achter de gelag- kamer, dat hij van Alfred Zur Mond, dien hij jarenlang in de Club bediende, die bovendien een derde der aandeelen bezat in de nieuwe tram, geld had weten los te krijgen tegen lagen interest. Nu wilde hij grond koopen en villa's bouwen, afwachtend, als een vogelaar bij zijn netten, wat de toekomst zou brengen. Hij kocht, dien winter, braak-liggende akkers van verarmde boeren, weverskrotten langs den zandweg naar Nierode ; hij liep de eigenaars der oude hofsteden at en had, tegen 't voorjaar, de eigendomsbewijzen van uitgestrekte gronden langs den Rantfoortschen straatweg. Hij gaf een klinkende som voor den vroegeren moestuin van Elbert Meulenaar, die nu verwaarloosd lag naast de oude huizing, onder een rag van onkruid ; bessenstruiken bogen haar wild-doorgeschoten twijgen over de groene paden ; koolstronken staken bier en daar uit de perken op. Doch van het huis wilden de grijze lieden geen afstand doen, hoezeer Boersink hooger en hooger bood. Op al die akkers en voormalige tuingronden werden groote borden getimmerd ; de handelsreizigers en de vacantiegasten lazen er in zware letters : Bouwgrond voor villa's te koop. Te bevragen b Dirk Boersink, hotellier te Aarloo. Er waren dezen zomer al meer gezinnen uit de steden, huizend in de talrijke kamertjes der groote hoeven. Wevers en boeren verhuurden al wat zij zelf ontberen konden aan de vreemdelingen, brengers van geld. Bij Boersink waren drie dames gekomen, tenger van gestalte, sprekend een onbekende taal ; doch zij hadden gewezen op de studies van Grave en De Bie en de woorden „ Greev", „Dieby", „America" gezegd. Zij bleven tot het najaar ; iederen morgen gingen zij met groote doeken en schilderkist naar de heide, naar de schamelste buurten van het dorp.. De herder, de spinnende meisjes, de oude moedertjes die zij schilderden, onder de wingerd- DE ONDERGANG VAN HET DORP. 35 omrankte deur der vervallen stulpen, werden rijkelijk beloond. Onder het vee was doodelijke ziekte geweest ; de oude Bakker, vroeger welgesteld, had geld noodig. Boersink kocht zijne akkers, hoog langs de grens van eng en heide liggend, met het sparrenbosch op den uitersten heuvelrand. Hij de boomen vellen en op het hoogste punt, dat verre zichtbaar was, een houten toren bouwen, chineesch van trant, met landelijk restaurant in de bel-etage. Een aangrenzend perceel verkocht hij terstond met honderd percent winst aan een gepensioneerd majoor, die er, tegen 't eind van den winter, een woning bouwde met oud-hollandschen trapgevel en zij- muren zonder vensters. De Bie, na weken lang in zijn atelier te hebben gewerkt, zag op een morgen den kalen heuvel met het huisje. Hij keerde zich om en kwam de volgende twee maanden niet buiten. Doch Grave teekende in waterverf het chineesche torentje tegen de blauwe lucht en hing het naast een schets van jaren geleden, waar de ranke sparren nog wuifden op dien zelfden heuveltop. Met ontzag spraken de dorpers over Boersink. Hij bezat een macht die hun vreemd was. Als zij een enkele maal in de steden kwamen, in Rantfoort, soms zelfs ver weg, in Amsterdam, bemerkten zij dat hun dorp enkel door hotel Boersink bekend was. Zij groetten hem het eerst. Al was hij protestant, hij bracht welvaren in het dorp ; hij was vriendelijk jegens de armen, hij hielp gaarne. De oude koomenijszaakjes, in een zijkamertje van menige woning vroeger moeizaam levend, werden vergroot. Lammert Tuinder Het zijn voorhuis aan den brink verbouwen tot een ruimen winkel, waar het versche brood dampte op een marmeren blad achter het uitstalraam. Het volgend jaar werd Boersink gekozen tot lid van den gemeenteraad. IV. HET VOLK VAN AARLOO. Er leefden in Aarloo gezinnen die de rampen van den grooten oorlog wisten te verhalen uit overlevering. Zij kon- den spreken van de Spanjaarden die de dorpen der Holt- 36 DE ONDERGANG VAN HET DORP. marke hadden uitgebrand ; van S. Thomas den Apostel en het mirakel zijner reliquie : van den heidensteen op den heuvel, door den duivel geworpen naar de eerste kapel ; van oude door den duivel geworpen naar de eerste kapel ; van oude kerkklokken die lagen in den groenen bodem van het Wolmeertje. Hunne woningen, gebouwd toen de tijden rustiger waren geworden, stonden eerwaardig in den kring van oud en knokig geboomte. Raadselachtige geluiden zuchtten er op ontstuimige winteravonden tusschen de zware balken in de donkere hoeken der deel. Verveloos was het hout der kozij- nen, verweerd de kleine ruiten. En in vele gevels waren vroeger-eeuwsche jaartallen met gelen baksteen gemetseld. In de afgelegen buurt nabij de heide, waarlangs geen wegen naar andere dorpen voerden, stonden de oudste huizen. Wie er woonden waren de schamelsten van Aarloo, verarmde daglooners en wevers, bedelaars en niets-doeners, vaak wel- licht afstammelingen van middeleeuwsche dienstbaren die in krotten hadden gehuisd rondom de machtige hoeven. De overlevering zeide dat er voor vele eeuwen vier groote hof- steden hadden gelegen, rijk aan hoorn- en wolvee, aan akkers op den eng, aan moestuinen binnen de hagen. De naam der buurtschap droeg de herinnering voort : het Vier-end. Een dier woningen werd nog door pastoor Hedel aan J hr. Jan Bolaert gewezen, een somber groot gebouw, met halfronde togen boven de vensters en sporen van sierlijk metselwerk. Begijntjes, in de achttiende eeuw uit Rantfoort geweken voor de overmacht van de kettersche leer, hadden er een halve eeuw hare woonplaats gehad en nog heette het huis bij de bevolking „het Klooster." Doch zeer arme gezinnen scholen nu in de lage vertrekjes • en mestten hunne varkens en konij- nen in de drekkige duisternis der deel. Onder de verzakte vochtige stulpen van het Vier-end nes- telde yolk dat als stroopers en houtdieven werd geducht. Toen nog geen houtvester woonde op de bouwvallige Cart- huse, gingen deze lieden in stormende Novembernachten hun winterbrand kappen in de bosschen van den Ravenhorst. Soms ontmoetten zij daar de gezeten boeren van midden- Aarloo, de buurt rond het Wolmeertje, die als erfgerechtigden der Holtmarke het hout der oude kloostergoederen hun gemeen eigendom noemden. Het ging er dan ruig toe tus- DE ONDERGANG VAN HET DORP. 37 schen de trotsche boeren en het verloren yolk van 't Vier- end. Er is eenmaal doodslag gepleegd, doch nooit werd de dader gevonden. Hedel, toen jong kapelaan, was machteloos tegen het duister geboefte. Zij kwamen niet ter biecht en uit hunne woningen slopen zij bij zijn nadering weg, zoodat de geeste- lijke met de zuchtende vrouwen alleen bleef. Wie liep er bij avond op de paden tusschen die hutten, die achter zwaar geboomte verscholen hoeven ? Er brandde geen licht en geruchten gingen onder de dorpelingen van middernachtelijke duivelrije op de driehoekige graspleintjes van 't Vier-end. Een groote zwarte hond en een vurig-lichtend paard waren er eens gezien door een verdwaalden marskra- mer. Doch toen de stoomtram het dorp nader trok tot de wereld en er petroleumlantaarns kwamen branden op de stille pleintjes, toen werd het Vier-end minder geschuwd en des zomeravonds slenterden zelfs stadsmenschen in landelijke bewondering langs de oude hutten. Geloovig en trouw aan de kerk van S. Thomas was de welgestelde bevolking van midden-Aarloo. De boeren gingen ter Zondagsmisse, al mocht ook de vermoeienis van den weekschen arbeid hen onder den Dienst tot slaap over- mannen. En de huiselijke twisten, de avond-vechterijen in de drie kroegen van het dorp boetten zij schroomvol ter biecht. Midden op een groenen graskamp aan den Rantfoortschen weg lag de hoe ve der Meulenaars. Elbert en Swaantje woonden er alleen en zij vonden het stil en eenzaam onder het wijde rieten dak sinds het heengaan hunner beide dochters naar stad. Maar zelfs pastoor Hedel had Ciska en Grieta niet kunnen weerhouden ; zij waren wilde eigen- zinnige harten. Eens hadden zij van een manufacturen- reiziger uit Amsterdam lokkende dingen gehoord over het altijd feestelijk leven der straten, der café's, der theaters ; en de zeventien-, achttienjarige meisjes hadden zoolang bij vader en moeder gedrongen, tot zij zich op een advertentie mochten aanmelden als eenvoudige buitenmeisjes. Zij waren mooi van gezicht, onbedeesd van oogopslag, vlug van be- wegmg ; zij hadden voorname diensten gekregen. In het 38 DE ONDERGANG VAN HET DORP. dorp kwamen zij eens in 't half jaar terug. Dan liepen zij bij haar oude vriendinnen en zaten, in juffersche stadskleedij, tusschen de boersche dracht der anderen te pronken aan tusschen de boersche dracht der anderen te pronken aan de middagkoffie. Kobus Tuinder, in de groote hoeve achter den molen, was binnengekomen terwij1 zij met zijn moeder en zuster zaten te lachen, te vertellen, te snoepen. Kobus, de jongste, zorgde voor de boerderij sinds den dood van vader. Zijn oudere broer Lammert, met de mole- naarsdochter getrouwd, dreef de bakkerij aan den brink, in een huisje dat aan den molenaar hoorde. De huizing der Tuinders was, met het Klooster op 't Vier-end, van de oudste in heel Aarloo. Er stond een zware muur tusschen voorhuis en deel, opgemetseld van leem en groote keien der heide, de eenige die het vuur van den Spaanschen oorlog had weerstaan. De eiken balken en ge- binten van den herbouw waren zoo hard, dat geen spijker er in drong ; zij waren krom en ruw, over de muren ge- spannen gelijk zij gesleept waren uit het woud. De vorst van het donker-bemoste dak verliep vol bulten en dalen. Het huis lag in een afgraving achter den molenweg ; malsch en vochtig, wijd rondom, bleef het grasveld, waar- boven de appels en perelaars bloesemden in het voorjaar. In het westen en zuiden beschutten reusachtige linden tegen storm en hitte ; een sterke beukenheg omsloot het gansche erf. Moeder Tuinder met haar dochter Teun en het doofstomme Marretje Nalis schuurden en boenden, karnden en boterden ; de melkers uit de meent brachten, volgens overeenkomst tusschen de erven, de helft naar Lammert's bakkerij. Kobus mestte en ploegde, zaaide en maaide op eigen akker in den eng, dorschte met den onnoozelen Krelis op de deel ; soms, bij volle jaren, sloegen moeder en Teun mede in den rythmischen tik-tak. Het was op een Zondagmiddag dat hij Ciska Meulenaar met haar zuster in het woonkamertje bij de koffie aantrof. Hij had vroeger altijd graag naar haar gekeken. Doch nu voelde hij zich verlegen en school met roode wangen aan tafel. Hij luisterde naar de verhalen over het leven der stad ; zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan Borst hij bewonderend zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan Borst hij bewonderend naar Ciska te zien, als wilde hij het geluid barer stem in zijne oogen drinken. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 39 Tegen den avond ging hij alleen langs den akker, de handen op den rug, traag stappend zooals wanneer hij te zaaien liep. De zon king goud-laaiend op den rand van een ver sparrenbosch; over de voren en de stoppels der velden lag een dunne damp van licht. Kobus dacht aan Ciska ; hij wenschte dat zij hier naast hem liep, dat hij met haar kon spreken over het weer en den oogst, over de winterzorgen der boerderij. Waarom was zij zoo druk over de vermaken der stad, over de kleeren der dames, de beleefdheid der heeren.. . Hoe lachten hare oogen, hoe rood was haar mond.. . Toen zij weer heen was naar de stad, zond hij haar een brief waar hij zes avonden aan gewerkt had. Hij wachtte maanden lang, doch kreeg geen antwoord. Eindelijk, kort voor nieuwjaar, kwam zij weer op het dorp, zonder haar zuster. Hij liep iederen avond langs het huis der Meulenaars, zag naar het verlichte venster, luisterde of hij hare stem vernam. Maar het was alleen het brommend geluid der ouden ; het meisje was zeker uit. Waarom was zij niet meer bij Teun en moeder geweest ?. . . Op Oudejaarsavond, dacht bij het hek harer woning, herkende hij Ciska. Hij dorst haar niet de hand te reiken, maar vroeg zacht verwijtend waarom zij hem geen briefje geschreven had. Zij lachte zoo schril, dat hij huiverde. Het doorsnerpte hem pijnlijker dan de oostenwind die over de velden door de zuchtende sparren blies. Zij sprak luid: „Be je mal, Kobus? Wat verbeel jij je? We hebben in de stad wel wat anders !" „Ciska!" zei hij en bracht den rug zijner hand langs de oogen. Toen liep hij hard weg, den straatweg op, een veldpad in, over akkers en zandwegen, door een dennenbosch, en hij vond tegen middernacht zijn moeder met een lichtje staan in de kleine deur van de deel. Zij merkten dat hij stiller en bleeker werd en dachten aan een terende ziekte. Hij keek stroef en zwijgend, doch bleef zorgzaam in de boerderij. Op een voorjaarsavond kwam hij op den Rantfoortschen weg achter twee spinsters van 't Vier-end te loopen. Hij hoorde den naam van Meulenaar. De wijven beklaagden 40 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Elbert en Swaantje, om hun dochters die op 't losse pad waren. Ze hoorden rare dingen uit de stad, van een koop- man ; en Ciska moest bevallen, werd er gezegd, van een rijk heer. Kobus, tegen een boom leunend, haalde diep adem. Toen liep hij vloekend het veld in, kreunend en soms hardop lachend. Moeder en Teuntje wachtten hem den ganschen nacht, en twee dagen en nog twee nachten. Daarna kwam zijn lijk boven drijven op het groene water van het Wolmeertje. Pastoor Hedel, uit liefde voor het gezin Tuinder dat altijd vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens de kerk, beaamde troostend het verhaal van Pietje Tuinder, dat haar zoon, peinzend en zorgvol als hij in de laaiste maanden was, bij danker van het oeverpaadje moest zijn afgedwaald. Hij wilde den braven jongen de genademiddelen der Kerk niet onthouden en hem gaarne in gewijden grond begraven, al spraken ook booze geruchten van de zonde van zelfmoord. Slechts Brie mannen volgden met den priester den wagen naar den S. Thomashof ; het waren broer Lammert, Jaap Bakker die om Teuntje liep, en de onnoozele Krelis Nalis. Doch toen moeder en zuster den volgenden morgen met Marretje het graf wilden bezoeken, zagen zij een ledigen kuil. Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd . Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd de kist teruggevonden ; pastoor Hedel liet haar weer dragen in het graf. Er bleek echter een duister verzet to grommen onder de bevolking. Elbert Meulenaar, Harmen Bakker, de dronken Jan Nalis, vader van Krelis, fluisterden van onrecht tegen hunne dooden, naast wie geen zelfmoordenaar rusten mocht. In de kroegen werd er gemord en gedreigd. En nog een tweeden nacht werd de stilte van het nieuwe graf geschonden ; een herder vond de kist in een grintkuil der heide. een herder vond de kist in een grintkuil der heide. Den derden morgen zag de doodgraver de kist zelve geopend en het lijk geroofd. De eikenboschjes, de heiden werden afgespeurd ; in de moerassen der meent werd gepeild. Krelis Nalis zocht als een rusteloos-snuffelende hond, maan- den lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een den lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een teeken van den doode weer gevonden. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 41 Moeder Tuinder en Teun dreven nu samen de boerderij Lammert diende of en toe van raad. Een knecht moest met Krelis het werk van Kobus doen ; maar Jaap Bakker hielp vaak mee aan het dorschen, om bij Teun te kunnen zijn. Zij wilde hem echter nog niet hebben ; want hij 'was jonger dan zij en moeder kon haar niet missen. Aan Marretje hadden zij weinig hulp ; en Liesbeth, Marretje's kind, nu negen jaar al, gaf veel zorgen. Zij liep met de jongens, wevers en boerenknechts, 's avonds de eenzame akkers op, naar het dichte eikenhout. Soms snapte zij stilletjes weg uit haar bedsteê. Aan Jhr. Bolaert verhaalde pastoor Hedel de dorpskroniek op zijn halfjaarlijksche bezoeken aan de Karthuizer folianten. Hij sprak hem ook van het verdwenen lijk van Kobus Tuinder. Het yolk is niet veranderd," zei de oude edelman. „De lieden gaan hun eigen gang en zijn juist zOOver gehoorzaam aan priester en kerk, als 't hun-zelven goed dunkt. Herinner u eens uw voorganger van voor duizend jaar ; hij wilde zijn tempel bouwen op de plek van het Wolmeertje zonderlinge keus, ongetwijfeld, architectonisch en hygienisch beschouwd — maar zijn parochianen brachten de balken en binten naar den S. Thomasheuvel." „Hier gebeurde een mirakel, waarde heer," zei de geeste- lijke met een afwijzend gebaar. „Het was niet de wil van de boeren, maar de wil van den Heilige". „En waarom zou het dan nu ook geen rnirakel zijn ?" vroeg Bolaert glimlachend. „Waarom ook nu niet een vingerwijzing van S. Thomas? Vox populi, vox Sancti . . ." Pastoor Hedel zag even naar de grijze urnen op het kabinet. Toen zuchtte hij : „Er gebeuren geen mirakelen meer,. . . onze tijd is te nuchter. En bovendien, ik ben overtuigd van Kobus z'n onschuld. Maar onder het yolk komt een booze oproerige geest". Jhr. Bolaert antwoordde: „ Het yolk is niet anders dan vroeger, eerwaarde. In zijn eigenzinnigheid niet en niet in zijn zachtheid. Die arme Kobus Tuinder was een wonderlijke droomer, maar ook hij 42 DE ONDERGANG VAN HET DORP. is de eerste niet in deze streek die treurend en zwijgend den dood inging. Ik zal u eens wat voorlezen ; een brief van een ouden baljuw der Holtmarke, een voornaam man die fraai klassiek proza stelde. Ge zult hem wel niet kennen, want hij was een groot paganist." Bolaert greep een klein-folio, in bruin kalfsleer met dof- gouden ornamenten, en sloeg de statiggedrukte bladzijden om : „Luister eens, hier is het ! Hij schrijft aan den advocaat- „Luister eens, hier is het ! Hij schrijft aan den advocaat- fiscaal van het hof : fiscaal van het hof : „Deezen morgen is binnen Nierode een deerlijk stuk toe- gekoomen : te weeten, dat eenen Jaap Elbertsz, weezende een Smit zijns handwerx, Weduwenaar met drie kinderkens, en heel gering van middelen, doch by ydereen altoos geacht voor een naarstig arbeidsman ende uitneemende goedt van aardt ende vroom van gemoedt, be vonden is zich te hebben verhangen ; zonder dat blijke van eenige reedenen van des- peratie oft quaadt voorneemen, maar wel, dat hy eenen tijdt fang aan zeeker aposteme in zijn rechter borst heeft gegaan, 't welk noch niet geneezen is : en op gister avondt ontrent 't welk noch niet geneezen is : en op gister avondt ontrent neegen uuren, eenige weemoedigheidt van schreien beweezen hebbe, op den kerkhoove by het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent twee jaaren overleeden is geweest. Waarover by zommige persoonen aangesprooken zijnde, hy t' antwoorde gegeeven hadt, zijn hoofdt waare zoo berooit, oft het de koorts wel mochte weezen. Nu is my wel bekent, dat in omstandigheeden als deeze, van Rechtsgeleerden 't beste gepresumeert, ende over de zachtste zijde gehelt wordt ; zulx ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om eenige infameerende aanspraake op het lijk te doen. Doch evenwel heb goedt gevonden Uwer Ed. advijs hier op te verstaan, om achtervolgende 't zelve in der zaake te doen, als naar behooren ; zulx mijn beede is, Uw Ed. gelieve by brenger deezes my over te schikken. Ende hier mede, Edele, Eerentfeste, hooggeleerde, welwijze, zeer voorzienige Heere, zal UEd. met zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar Heere, zal UEd. met zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar mijne hartlijke groete en dienstigste gebiedenissen, in schut en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten . . . . etc." en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten . . . . etc." Jhr. Bolaert zag op en vervolgde : „Is het niet roerend, na bijna drie eeuwen van dezen armen gevoeligen ambachtsman te lezen in het koel verslag DE ONDERGANG VAN HET DORP. 43 van dit briefje, waaronder toch wel eenig meegevoel van den dichterlijken aristocraat te bespeuren valt. . .. En is het Holtmarksche yolk nu wet veel veranderd ? Het lijkt mij hier eenzelfde melancholie als van uw goeden Kobus Tuinder. En ik geloof niet, eerwaarde vriend, dat ook in hun koppige overtuigingen de Holtmarkers maar een zier veranderd zijn." Pastoor Hedel zweeg toen en schudde al maar het smalle grijze hoofd. Henk Bolaert was in die jaren opgegroeid, slank van gestalte, ernstig van gelaat. Hij bezocht, inwonend bij een zijner leeraren, het gymnasium te Amsterdam. Doch in de vacanties was hij op den Ravenhorst bij zijn vader, die hem, als zij wandelden langs de oud-bekende paden, van moeder vertelde en van de geschiedenis dezer streken. Henk ver- langde naar de vrije dagen ; hij dacht er altijd aan in de vervelingsuren der school. Hij verlangde n.aar het stille huis met de donkere zeventiend' eeuwsche meubelen, naar de statige oprijlaan wier eenzame verte hem vage droomen gaf. En hij dacht ook aan Aarloo, het oude dorp, aan de gesprekken met boeren en daglooners, aan het lieflijk-bloeiende tuintje der armste hut. Met den grijzen houtvester der Carthuse, Piet van Aken, reed hij vaak mee in de ouderwetsche tilbury. Zij bezochten de daglooners van het Vier-end, die Van Aken huurde als er gekapt of gerooid moest worden voor een nieuwe ont- ginning. In „Van ouds het Postpaard" stalden zij en dronken er hun morgenkoffie. Doch zij bleven er vaak uren zitten, wanneer de Decemberbuien te hevig gierden door de hooge iepentoppen van den brink ; met Tymen 't Hoen en Yzak Abelaar zaten zij er rond de kachel en lachten en luisterden. Boersink, then zij niet lijden mochten, was meestal uit ; de dertienjarige Aaltje bediende hen. Tymen 't Hoen wist veel zonderlinge oude verhalen, waaraan hij door kleine varianten telkens nieuwe bekoring gaf. Hij geloofde in wat hij vertelde, als in de Onbevlekte Ontvangenis. Zijn grootvader had hem die verhalen gedaan, voor een halve eeuw. Henk bracht ze thuis, onder dessert, aan zijn vader over. Veel jaren later vond hij ze terug op losse blaadjes tusschen 44 DE ONDERGANG VAN HET DORP. de nagelaten papieren ; de oude heer Bolaert had ze in korte notities bewaard, dock er wellicht ook zijn eigene kleine stijl-variaties ingevoegd. Bovendien waren bij elk verhaaltje de plaatsen opgeteekend, waar hij parallelismen gevonden had. de plaatsen opgeteekend, waar hij parallelismen gevonden had. DE H. WILLEBRORD. Toen de heilige Christenprediker N,Villebrord het altaar op den heuvel had omvergeworpen, keerde hij nog vele malen in deze streken weer om de liefde en den vrede van het Christendom te verkondigen onder de zwak-geloovige bevolking. Hij deed dit vaak met forsche woorden, met ruwe beelden, Hij deed dit vaak met forsche woorden, met ruwe beelden, aan het bedrijf zelf dier arme lieden ontleend. Eens sprak hij hen weer toe, voor de kapel van S. Thomas staande, en vergeleek de nog onbekeerden onder hen met wolven, de trouwe geloovigen met schapen. Een heidensch priester, van verre hem aanhoorend, begon bij die woorden hoonend te lachen. Het was een ongelukkig man die door de frankische soldaten met geweld van zijn offersteen gesleurd en daarbij aan news en oogen verminkt was; hij had dezelfde en daarbij aan news en oogen verminkt was; hij had dezelfde schimpwoorden gebezigd tegen de vreemde indringers. Nu riep hij uit : „Ha ! zijn wij de wolven en gij de schapen ? Maar zie mij dan aan ! Heat ooit een schaap een wolf zoo wreed gebeten ?" Doch de machtige apostel verstoorde zich niet en antwoordde : „Zooals de herder sterke en waakzame honden heeft om „Zooals de herder sterke en waakzame honden heeft om de zwakke kudden te beschermen, zoo heeft de Kerk van den eenigen God hare moedige en trouwe beschermers. De schaapskooi dezer streken heeft Zij toevertrouwd aan een geweldigen onverschrokken waakhond, dat is het leger van den Christenkoning, wiens tanden, dat zijn de bijlen der krijgslieden, gindschen huilenden wolf zoo fel hebben gebeten." Toornend is toen de heidensche priester heengegaan, daar Toornend is toen de heidensche priester heengegaan, daar hij voelde dat de macht van den vreemdeling grooter was dan de zijne. HET MIRAKEL DER S. THOMAS-RELIQUIE. In den ouden heidentijd had de ruwe bevolking dezer DE ONDERGANG VAN HET DORP. 45 wildernissen en heuvelhellingen zich met ecnvoudig voedsel in 't leven gehouden, met rauwe wortelen en murw geslagen wild. Wel hadddn zij later hunne spijzen boven het vuur leeren bereiden, maar eerst het Christendom bracht vrucht- dragender bebouwing der akkers, milder voeding en een smakelijker bereidingskunst. Hierdoor werd het eertijds sterke gebit der dorpelingen verzwakt ; er waren er die ineenkrompen onder een heftige pijn in den mond. Maar de Voorzienigheid bracht genezing voor een kwaal, waaraan Zij zelve eenigermate schuld had. Een der opvolgers van den H. Wiliebrord schonk aan de gemeente een reliquie, door hem zelven medegenomen van een bedevaart naar het Heilige Land. Het was een kies van den H. Apostel Thomas, `vier wonderdadige kracht de ziekten van het gebit door loutere aanraking van het nooit-geopende schrijn genas. Van heinde en vqrre kwamen de lijders en lijderessen tot de miraculeuze reliquie ; haar roem drong door tot ver in de heidenlanden. Te dien tijde reeds leden ook de volksstammen noordelijk van de meren aan ziekten van het gebit, hoewel zij de zege- ningen der al-eenige Kerk nog niet deelachtig waren. Hun koning, die in vele weken niet geslapen had door viijmende kiespijn, vernam van een zijner visschers de wondere genees- kracht van den Christelijken talisman. Doch begrijpend dat de frankische priester het heilige voorwerp hem niet tegen het ongedoopte hoofd zou willen leggen, besloot hij zich er meester van to maken met geweld. Zijn vloot voer zuid- waarts over de meren en het leger ontscheepte zich aan den never der Holtmarke. Genadeloos werden de dorpen ver- brand; wild van smart rende de heidensche vorst zelf vooruit naar het gewijde oord op den heuvel en dwong den sidde- renden Christenpriester tot opening van het schrijn der goddelijke gave. Een geweldige tand lag daar op den bodem, in gouden spang gevat. Doch nu ontstak de heiden in een woede, alsof hij door honderd duivelen bezeten ware. „Is dit de kies van uw heiligen Thomas !" riep hij grim- lachend. „Zijn uw heiligen dan ossen, Christenhond ?" De priester echter knielde in ontzetting neer ; hij begreep en loofde het goddelijk Mirakel dat de kies van den Heilige, 46 DE ONDERGANG VAN EMT DORP. om ontwijding te voorkomen, veranderd had in een ossentand. DE KLOKKEN VAN HET WOLMEERTJE. De Spaansche vendels hadden lang rondgezworven over het geteisterde land der Holtmarke. Onze voorvaderen werden gekweld alsof zij alien ketters waren. Maar voor menig verlangend deerntje was de komst der vreemde soldaten en der fraai-gedoste hoplieden een welkome ver- strooiIng in hun eenzaam bestaan. Een maagdje uit Aarloo had zich, gelijk zoovele, door de donkere oogen van een Spaanschen vaandrig later bekoren. Hij had haar weggeleid naar de stilte van het bDsch, onder belofte van eeuwige trouw ; en avond na avond zagen zij elkander weer. Doch toen zij zwanger was, werd hij stroef en koel en zond haar terug naar de ouderlijke hut. Zij was treurig en vertoornd tegelijk ; zij wilde zich wreken, op den vreemdeling, dien zij zoo schoon gevonden en aan op den vreemdeling, dien zij zoo schoon gevonden en aan haar hart geliefkoosd had, die haar nu verliet en wellicht met eene andere in het ruischende graan of tegen een een- zamen woudheuvel lag. Te Merum wist zij een jood wonen, die vele geheime kunsten machtig was. Op een avond ging zij tot hem en vroeg om raad. Doch deze jood, een vermoinde dienst- knecht van den duivel, wilde haar slechts helpen als zij hem hare ziel afstond na den dood. En zoo vol wanhoop was het arme kind, de booze drift had haar zinnen zoo verward, dat zij niet meer wist wat zonde was. Zij dacht alleen aan wrack op den trouweloozen man. De jood schonk haar witten wijn en tezamen dronken zij. Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf haar een scherpe naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zooals wij in den droom gehoorzamen. Drie roode bloeddruppels vielen in den wijn. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich of en vluchtte door den donkeren nacht. Toen.zij Aarloo naderde, hijgend naar adem en met kioppenden boezem, luidden er klokken van verre, de bronzen klokjes der Sint-Thomaskapel. Zij begreep het niet, want zij wist dat er DE ONDERGANG VAN HET DORP. 47 in den nacht niernand op den heuvel was. Doch op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de herberg verlaten. H op- lieden droegen een dooden makker. Zij hoorde wat zij zeiden : „Bij den twaalfden slag viel hij dood neer ! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist !" In het toortslicht herkende zij het vale gelaat van haar minnaar. En nog treurden de klokjes, vermanend en dof. Toen scheen zij te ontwaken uit de verdwazing van den booze ; met een angstkreet ijIde zij been en stortte zich in het Wolmeertje, om het geween der klokken niet meer te hooren. Maar wie zich nu nog te middernacht over het stille water buigt, kan het verre treuren der oude klokjes vernemen, dat zij heeft medegenomen, als een eeuwig zelfverwijt, in de diepte. Op een avoid in het begin der zomervacantie liepen de jonker en de houtvester buitenom van 't Vier-end- naar de herberg terug. Het akkermaalshout, wild en ongesnoeid, overwelfde donker hun pad. De zoele lucht was vol verre gonzende geluiden ; aan den horizont doofde langzaam de gele en groene glans boven het zwaar-deinende roggeveld. Zij stonden stil ; er was geroepen, gegild, achter het hak- hout, uitt de verzwelgende donkerte van het graan. En zij luisterden ; oriderdrukt Monk het geroep opnieuw : „Nee, Klaas, nee, schei uit !" Het was een meisjesstem die lachte en dreigde, gevolgd door sussende woorden van een man. Smartelijk deed het Henk aan in den ruischenden vrede van den zomernacht. „Wat is dat, Van Aken ? Moeten we niet helpen ?" vroeg hij, ietwat heesch. „ Jonker", antwoordde de houtvester onverschillig, „ze kunnen 't alleen wel af. Wat doen ze ook in de kou! Maar ze willen niet anders . . . Binnen de negen maanden zijn ze getrouwd !" P. H. VAN MOERKERKEN JR. (Wordt voortgezet). JUIST NEDERLAND NIET. De plannen van onze tariefhervormers hebben zooveel practisch en academisch debat uitgelokt, dat nieuw licht op dit vraagstuk wel niet te werpen is. Een korte samenvat- ting evenwel, van de voornaamste gronden, waarom juist in Nederland verhooging van invoerrechten schadelijker moet zijn dan in andere landen, moge nog een plaats vinden. In het algemeen geeft men zich aan de zijde der protec- tionisten te weinig rekenschap van de geheel verschillende uitwerking, welke hun stelsel hier te lande moet hebben, en worden vergelijkingen met andere beschermende staten gemaakt, welke, door de zeef der praktijk gedreven, tot ander inzicht zouden leiden. Dat natuurlijke bodemgesteld- heid, ligging en omvang hier zeer bijzondere eischen stellen, wordt niet genoegzaam gewaardeerd. Het komt mij ook voor, dat men bij het aanhalen van voorbeelden, welke tot bewijs van de goede werking van het eene of het andere stelsel strekken moeten, te veel de psychologie der volkeren buiten rekening laat. Zoo moet de opbloei van Duitschland voor een goed deel aan zijn alles voor zich wegmaaienden ondernemingsgeest toegeschreven worden de minder bevre- digende gang van zaken in het e veneens beschermende Frankrijk in hooge mate aan zijn geringen commercieeien zin en gebrek aan aanpassingsvermogen aan de wenschen der afnemers, en de vooruitgang (ondanks de gevreesde Duitsche concurrentie) van Engelands niet kunstmatig bescherm- -den handel en nijverheid niet alleen aan zijn vrijhandel, maar ook aan den durf en de breede, praktische en soliede opvat- ook aan den durf en de breede, praktische en soliede opvat- tingen van zijn nijveren en handelaren. Zoo zou de merk- JUIST NEDERLAND NIET. 49 waardige ontwikkeling van haast alle takken van bedrijf in Nederland in de laatste tien jaren achterwege gebleven zijn zonder de ontluiking van nieuwe en krachtige energie in ons land. Maar zou deze niet zeer belemmerd geweest zijn, indien wij een stelsel van hooge invoerrechten gehad hadden ? Evenmin als het handelsonderwijs zoo intensief voor de handelspraktijk kan opleiden als het gymnasiaal en universi- taire onderwijs arts, rechtsgeleerde of theoloog gereed maakt, omdat voor het eerste de vakmannen niet als beroepsdocenten beschikbaar zijn, evenmin kan van regeeringen verwacht worden, dat zij het slechts door ontwikkeling van kennis en geest in de praktijk te winnen inzicht in de uitwerkingen van maatregelen op economisch gebied op alle onderdeelen van het fijne bloedvatenstelsel bezitten, waarin het Neder- landsche bedrijf zich in duizenderlei vertakkingen over het land uitspreidt. Een inzicht, dat trouwens zelfs bij den meest bevoegde niet meer kan zijn dan werkelijke kennis van de invloeden op eenige onderdeeien plus een conden- satie van indrukken, aan die kennis ontleend. Wat men wel van regeeringen mag verwachten, is een zich rekenschap geven van de meest karakteristieke voorwaarden waaronder dat bedrijf werkt. Door het indienen van het ontwerp- tariefwet geeft de Regeering, ondanks veel vertoon van wijsheid in de Memorie van Toelichting, blijk, niet te be- grijpen, dat de Nederlandsche fabrieksnijverheid, weike zij wenscht te beschermen, daarin essentieel van de fabrieks- nijverheid in het buitenland verschilt, dat hetgeen zij half- fabrikaten of fabrikaten noemt, voor onze industrie grond- stoffen of hulprniddelen zijn. Zij onderschat voorts den invloed van rechten, beschermende of fiscale, op alle andere takken van bedrijf in Nederland. In de Memorie van Toelichting bekennen de onderteekenaars, dat zij de beginselen van den vrijhandel zouden willen om- helzen, doch tegenstanders van de toepassing daarvan moeten zijn, wegens het ons omringend protectionisme, dat zijn overproductie hier te lande slijt tegen prijzen, waarvoor „meerdere Nederlandsche industrieen" niet produceeren kunnen. Dit leelijke „meerdere", van tendentieuse strekking ontdaan, te lezen „enkele", sluit niet uit, dat verreweg de meeste Nederlandsche industrieen zeer wel met winst kunnen 1913 1. 4 50 JUIST NEDERLAND NIET. produceeren en de fabrieksnijverheid in haar geheel sterk vooruitgegaan is. Het sluit evenmin uit, dat er zich onder die enkele te beschermen industrieen bevinden, welke in bloeienden toestand verkeeren, al kunnen zij een zeker artikel, onderdeel van hun bedrijf, niet met voordeel vervaardigen. Laat ons nagaan, wat die „buitenlandsche overproductie" inderdaad voor ons beteekent. De eerste bewoners van elk land voorzagen in hun levens- onderhoud op de wijze door zijn natuurlijke gesteldheid aangewezen. Nederland, half water, half land, met wouden en werden bedekt, kweekte visschers, schippers en vee- boeren. Later gewonnen vruchtbare polders verhieven de veeteelt en deden land-, tuin- en ooftbouw ontstaan ; bloem- bollen brachten de geestgronden voort. 's Lands ligging tusschen de volkrijkste en economisch hoogst ontwikkelde rijken der aarde, zijn koloniaal bezit, maakte zijn yolk handeldrijvend en zeevarend. De fabrieks- industrie kwam in de laatste plaats en als uitvloeisel van en samenhangend met den bloei der natuurlijke bronnen van bestaan. Blij kens de beroepstelling van 1909 gebruikt de nijverheid 35 pCt. der een beroep uitoefenende arbeidskrachten, doch op rekening der een beroep uitoefenende arbeidskrachten, doch op rekening van de fabrieksnijverheid komt daarvan slechts ongeveer de helft. In Duitschland en Frankrijk wachtten groote minerale rijkdommen op ontwikkeling, hun veel meer uitgesproken continentaal karakter kon een tariefmuur aan de grenzen velen, transito-vervoer en tusschenhandel speelden er geen noemens- waardige rol. Wanneer daar de fabrieksnijverheid beschermd werd, was dat niet in° die mate ten koste van handel en scheep- vaart als het ten onzent zou zijn. Teneinde den landbouw niet onder eenzijdige protectie te doen lijden, werd hij eveneens door bescherming schadeloos gesteld, met het gevolg, dat de druk op alle inwoners vermeerderd werd. Belgie, een uiterlijk voorspoedig rijk, het land van Cocagne voor den rentenier, maar met geringe arbeiderswelvaart, heeft een stelsel van invoerrechten, dat het midden houdt tusschen een belasting van verbruiksartikelen en een be- scherming der industrie. Het geniet de voordeelen van onze centrale positie, maar met minder kustlijn en minder binnen- landsche waterwegen werden de Belgen geen watervolk, terwij1 de zijwaartsche ligging van Antwerpen ten opzichte JUIST NEDERLAND NIET. 51 van den Rijn het niet tot de aangewezen doorvoerhaven maakte. Belgie had dan ook nimmer een belangrijke han- delsvloot ; maar een zeer belangrijke op kolen- en ijzermijnen gebouwde ijzerindustrie, voor export werkende, lokte vreemde schepen naar Antwerpen en deze op hun beurt weer tran- sito-lading van Duitschland. Tot Nederland terugkeerende, kan men zeggen, dat de natuurlijke pretexten, welke in de andere genoemde landen voor bescherming van de nijverheid bestonden, hier niet be- staan, en indien het waar is, dat protectie in die andere landen een volledig succes was, wat ik niet toegeef, dan dient men in aanmerking te nemen, dat de fabrieksnijverheid in die landen uit hoofde van de physische en geographische eigenschappen natuurlijkerwijs een eerste rol mocht spelen, desnoods ten koste van minder gewichtige belangen, dock dat bescherming van de fabrieksnijverheid in Nederland, waar, op grond van natuurlijke omstandigheden, veeteelt (incluis zuivelbereiding), visscherij, landbouw (met tuin- en ooftbouw), handel en scheepvaart te zamen de belangrijkste takken van bedrijf vormen, de slagaderen van zijn welvaart zou benadeelen, zelfs indien het zeker ware, dat de Neder- landsche nijverheid zelve door de haar toegedachte bescher- ming gebaat zou worden. De Nederlandsche fabrieksnijver- heid is, zooals gezegd, gebouwd op de natuurlijke voordeelen van ligging en doorsnijding van het land met zeer goedkoope waterwegen, en bloeit ondanks het ontbreken van grondstoffen in den gewonen zin des woords door groote toegankelijkheid en vrijheid van beweging. Zij heeft dientengevolge een ander karakter, geheel andere levensvoorwaarden, dan de buitenlandsche industrie. Zij heeft essentieel het karakter van een vrijhaven-industrie, aan wie alles vrij, of bijkans vrij, toevloeit : de grondstof, die ook grondstof in het buitenland is, zoowel als het fabri- kaat, dat hier verder verwerkt wordt. Het beperkte binnen- landsche afzetgebied en de centrale ligging stempelen voorts de Nederlandsche industrie tot een exportnijverheid. Zij kan van den binnenlandschen consument niet leven. Zij rnoet uitvoeren, concurreeren in het buitenland met den uitvoer en de overproductie van andere landen en doet dit met eere. Men kan dan ook met grond aannemen, dat de overpro- 52 JUIST NEDERLAND NIET. ductie in andere landen, al belemmert zij de vervaardiging van sommige artikelen hier te lande, een ware zegen voor het Nederlandsche bedrijf in het algemeen is geweest. Nogmaals, de Regeering verliest bij haar redeneering uit het oog, dat het product, dat hier wegens buitenlandsche concurrentie niet vervaardigd kan worden, en waarvoor de fabrikanten niet vervaardigd kan worden, en waarvoor de fabrikanten of would-be fabrikanten een beschermend recht vragen, van veel grooter beteekenis voor de gemeenschap en voor de overige Nederlandsche nijveren is, als grondstof of als onder- deel van hun product, dan zij in de nomenclatuur van een tarief kan aantoonen. Zij begrijpt niet, dat het vreemde fabrikaat hier te lande als grondstof of hulpmiddel veel dieper in het hier te lande als grondstof of hulpmiddel veel dieper in het economisch bedrijfsleven doordringt dan zij in haar klasse- verdeeling van grondstoffen, halffabrikaten en fabrikaten hoogst willekeurig, zij het nog zoo omstandig beredeneerd, aangeeft. Zij geeft slechts toe, dat de landbouw en veeteelt niet met het nieuwe tarief gebaat worden (daar is nu eenmaal niets aan te doen, zeggen haar partijgangers in het verslag der Commissie), maar zij gevoelt niet, dat elke verhooging van rechten juist in Nederland, waar langzamerhand honderden industrieen, meestal kleine, ontstaan zijn, gebaseerd op de marktprijzen van duizenden fabrikaten, welke zij voor de vervaardiging of de verpakking van haar product behoeven, de industrie bedreigt. Zij let op de bate voor de direct begunstigden, maar vraagt niet naar de schade van den industrieel in het algemeen. Geen, nog zoo vernuftige, tariefclassificatie in grondstoffen, halffabrikaten en fabrikaten voorkomt dit. Bij de herziening van het tariefontwerp heeft voorkomt dit. Bij de herziening van het tariefontwerp heeft men het oor geleend aan de klachten van enkele aldus ge- troffenen, om slechts te bevinden, dat elke wijziging, welke Been vrijmaking brengt, den een ontlast, maar den ander belast. In andere landen, waar de vervaardiging uit nationale grondstoffen in veel meerdere mate mogelijk is dan hier te lande en waar uitgestrektheid van de binnenlandsche markt een aanzienlijker afzet verzekert, beantwoordt het invoerrecht in meerdere mate aan het doel : bescherming van het nationale product. Hier is het invoerrecht wegens de rol, die het vreemde fabrikaat als element in alle geledingen der industrie speelt, verderfelijk. Bij de behandeling van het voorgaande is aangenomen, JUIST NEDERLAND NIET. 53 dat prijsverhooging het natuurlijke gevolg van hoogere invoer- rechten zal zijn. Ik meen, dat dit in Nederland niet anders kan. Zelfs de Regeering geeft dit half en half toe, maar zegt, later weer prijsverlaging tengevolge van onderlinge con- currentie van na de invoering der wet opterichten fabrie- ken te verwachten. Men zou hiertegenover de vragen mogen stellen : 10. waartoe dient bescherming, als zij geen verhooging van prijs tengevolge heeft ? 20. indien de prijzen werkelijk door onderlinge concurrentie na eenigen tijd ver- laagd worden, hoe kunnen de nieuwe industrieen zich dan handhaven, gegeven dat zij vOlir de invoering der wet met dezelfde verkoopprijzen niet konden bestaan ? en 30. is het scheppen van zulke ongezonde industrieen goede welvaarts- politiek ? Zooals hierna aangevoerd, zal in vele gevallen de verhooging van het recht onvoldoende zijn om nieuwe industrieen te doen ontstaan, doch zeker zal in sommige gevallen een begunstigde nijverheid verrijzen. Zij zal, zoo zij met het buitenland heeft te concurreeren, als verkoopprijs bedingen den buitenlandschen verkoopprijs plus het invoer- recht en indien zij aan binnenlandsche concurrentie het ter- rein te betwisten heeft, zal daaraan waarschijnlijk slechts zOO lang prijsverlaging verbonden zijn, totdat de strijd met de „survival of the fittest" of met trustvorming eindigt. In al die gevallen is de prijsverhooging normaal en duurzaam, de prijsverlaging tijdelijk en het middel om tot verhooging te geraken. Dat protectionisme gemakkelijk leidt tot favoritisme en misbruik van de staatsmachine ten voordeele van enkelen, is nergens duidelijker bewezen dan in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Woodrow Wilson, de nieuw verkozen president der Unie, zeide onlangs in een zijner redevoeringen : „Er is in onzen tijd geen meer demoraliseerende invloed op. „ons politiek leven geweest, dan de invloed der tariefwet- „geving, de invloed van de notie, dat de Regeering het adres „was, waar op groote schaal gunsten te vergeven waren, waar „fortuinen gemaakt en vernietigd konden worden en waar de „middelen, door sommige lieden gezocht, gevonden werden „om de beweging in handel en industrie over het geheele land te „beheerschen. Zij maakte de Regeering tot een begeerlijke prooi „en de politieke partijen tot het middel om die prooi machtig 54 JUIST NEDERLAND NIET. „te worden. Zij heeft de zakenmannen van een van de „krachtigste en meest ondernemende naties der wereld wei- „felachtig en vreesachtig gemaakt:; zij heeft hun het zelf- „vertrouwen en de mannelijke kracht ontnomen, zOOdat zij „ten leste verklaarden niets te kunnen doen zonder den „steun van de Regeering te Washington.” Wij zijn ten onzent nog ver verwijderd van Amerikaansche toestanden, ook zooals die zich in hun trustvorming, door ultra-protectionisme gevoed, uiten, maar wij hebben hier den ding, dat bescherming bij ons gevaarlijker maakt dan in ding, dat bescherming bij ons gevaarlijker maakt dan in groote rijken ; het oor der Regeering is in dit kleine land gemakkelijk te bereiken. De weg naar Den Haag is niet lang en niet moeilijk te vinden ; ten onzent erlangt men zonder moeite toegang tot de regeeringsambtenaren. Deze van hun zijde leenen in de laatste jaren — op zich zelf een gelukkig verschijnsel - een gewillig oor aan de wenschen en klachten van den nijvere, die zijn belangen door de Regeering ter harte genomen wil zien. Zoo lang deze be- roepen gevolgd worden door maatregelen ter bevordering van onze nationale takken van bedrijf, zooals er zoo vele genomen werden sedert de instelling van een Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, — is de toeganke- lijkheid der Regeering louter voordeel, maar gevaarlijk wordt het, zoodra bescherming gevraagd wordt. De Regeering ver- het, zoodra bescherming gevraagd wordt. De Regeering ver- neemt slechts de stem van den vrager, die baat zocht, maar zij die geschaad worden, kunnen zich meestal slechts laten hooren, wanneer het te laat is, dikwijls om op hun beurt aan te dringen op een beschermenden maatregel tegen de schade, te dringen op een beschermenden maatregel tegen de schade, welke een ander beschermend recht hun berokkende. De meest met de praktijk bekende ambtenaar is niet bij machte, de gevolgen, die de verhooging van een invoerrecht op de subtiele nuanceering van het Nederlandsch bedrijf uitoefent, te overzien, en zelf geen zakenman, doch het zich tot plicht te overzien, en zelf geen zakenman, doch het zich tot plicht rekenende, de nationale belangen te bevorderen, gevoelt hij rekenende, de nationale belangen te bevorderen, gevoelt hij zich de hoeder van elk belang van welks beteekenis hij overtuigd is. Het komt op het sollicitanten lijstje voor bescherming. Het eerste ontwerp-tariefwet riekt reeds in menig opzicht naar consulten met zekere belanghebbenden en mogen de bezwaren door andere bedreigde belanghebbenden de Re- JUIST NEDERLAND NIET. 55 geering tot enkele wijzigingen aanleiding gegeven hebben, het zijn slechts in sommige gevallen verbeteringen. De olievlek der bescherming, waarvan de tegenstanders der wet in de Commissie van Voorbereiding in hun versiag spreken, zal zich uitspreiden, want eerst wanneer de wet in werking getreden zal zijn, zullen velen ontwaren, dat zij hen bena- deelt, en om bescherming roepen. De drempel van het Departement zal plat geloopen worden door werkelijk of denkbeeldig benadeelden en door de wet over het hoofd geziene industridelen (de landbouw kan voor- loopig, de handel voor goed buiten blijven staan). Al deze arme stakkers zullen door de Grand Dispenser of Favours, zooals Woodrow Wilson de Regeering noemt, aangehoord worden en deze, de kloek van hare kiekens, zal geneigd zijn alle te bevredigen, doch, dit tot hopelooze verwarring leidende, ten slotte hem, helpers, welke naar haar beperkt inzicht het meest voor steun in aanmerking komt. Lang- zamerhand komen daarbij onfeilbaar andere overwegingen in het spel: bevoordeeling van de industrie in een bepaald district ter wille van de politieke gezindheid, het zwichten voor het aandringen of dreigen van machtigen in den lande ; zuivere vriendjesdiensten, totdat eindelijk Den Haag tot het arena van onzuiver economische invloeden verlaagd en de Hollandsche industrieel een op den staat klaploopende sukkel geworden zal zijn, die in het eigen geknoopte net van rechten hier, rechten daar, verstrikt zit. Gevaarlijk lijkt het ook daarom in een klein land in- voerrechten te heffen, omdat men nergens ver van de water- of landgrens verwijderd en elke plek voor buiten- landsche goederen tot zeer lage kosten van vervoer te bereiken is. De voorgestelde verhooging zal dientengevolge in de meeste gevallen niet voldoende zijn om den vreemden import door het nationale product te doen vervangen en voornamelijk fiscaal werkende, den verbruiker, hij moge op zijn beurt weer producent zijn, belasten. Het zal o.a. slechts strekken tot de opheffing van het voordeel, dat in de werke- lijk buitengewone accessibiliteit van onze industrieplaatsen gelegen is en deze om krachtiger bescherming doen roepen. Hoe uitgestrekter het beschermde gebied, hoe minder dit bezwaar zich doet gevoelen. De tweede-hands industrieen, 56 JUIST NEDERLAND NIET. welke in het gebied der eerstehands-industrieen in het hartje van een groot rijk ontstaan zijn, moeten hun buitenlandsche grondstof langs een langen en kostbaren weg laten komen en kunnen dus veel eerder met voordeel het binnenlandsche product aanschaffen dan hun zusterfabrieken — en zooals gezegd, wij hebben in Nederland voornamelijk de industrie, welke het voor verbruik geschikte fabrikaat uit en met behulp van andere fabrikaten vervaardigt. Een groot protectionistisch rijk gevoelt ook in dit opzicht de bezwaren van zijn stelsel minder dan een klein land. Het heeft, zoolang de prijzen niet door trusts vastgesteld zijn, een uitgestrekt vrijhandelsgebied binnen zijne grenzen. Dat het voor ons zoo belangrijke transito-vervoer en de transito-handel door de verhooging in rechten bedreigd wordt, is onlangs zeer duidelijk in een der blaadjes van „Het Vrije Ruilverkeer" aangetoond. Van de tegenwoordige douane- wetgeving met haar talrijke, slechts bij lage rechten mogelijke faciliteiten, ondervindt de doorvoer weinig hinder, maar ver- faciliteiten, ondervindt de doorvoer weinig hinder, maar ver- scherping der bepalingen met daaruit voortvloeiende last, kosten en oponthoud is onvermijdelijk, indien het aantal belaste artikelen uitgebreid en op andere het recht verhoogd wordt. Het belang der schatkist gedoogt dan geen facili- teiten ; allerminst de grootste van alle : vrijhavens, waarvan de aanlegkosten de opbrengst der invoerrechten van ettelijke de aanlegkosten de opbrengst der invoerrechten van ettelijke jaren zouden verslinden. Vrijhavens zouden trouwens een zeer bedenkelijk palliatief zijn : zij zouden het argument tegen protectie door invoerrechten — schade aan handel en scheep- vaart — oogenschijnlijk verzwakken en verdere verhooging van rechten vergemakkelijken. Van niet te overzien gewicht is de discretionaire macht, welke de Regeering wenscht om bijzondere verhoogingen van invoerrechten toe te passen op artikelen, ingevoerd uit een rijk, hetwelk ons door de heffing van een hoog invoerrecht of door een anderen maatregel benadeelt, met het doel het zoodoende tot rede te brengen. De tegenwoordige toestand, waaronder de wet slechts retorsie-maatregelen tegen schade- lijke bepalingen op scheepvaartgebied kent, maakt Nederland, zoo meent de Minister van Buitenlandsche Zaken, vrijwel machteloos tegenover het buitenland. Het eerste geluid van die stem doet goed aan; zij getuigt van een durf, die, zoo JUIST NEDERLAND NIET. 57 meent „the man in the street", niet altijd bij het Departement bestaan heeft. Wij laten ons te veel ringelooren, zoo is die man geneigd te gelooven, en wanneer er eens een Minister aan het roer is, die zoo nu en dan een speldeprik durft toe- brengen, laten wij hem de speld niet onthouden. Het komt mij voor, dat het wapen meer dan een speld gevaarlijk in de hand van den vechter is. Weliswaar geeft de Minister toe, dat het tegenover groote landen, waarmede wij een druk en veelzijdig handelsverkeer hebben, slechts zelden toepassing kan vinden, maar wie waarborgt, dat zijn opvolgers dezelfde voorzichtigheid in acht zullen nemen en hoe kunnen Ministers beoordeelen, dat de toepassing niet vergezeld zal zijn van grooter nadeelen voor Nederland dan het beoogde voordeel ? Ook bier springt het verschil tusschen den grooten en den kleinen staat in het oog. Duitschland kan zich wel een retorsie-maatregel veroorloven, al werkt hij tijdelijk schadelijk voor een deel zijner burgerij ; het belang dat het getroffen land bij in voer in Duitschland heeft, is groot genoeg om binnen niet al te langen tijd den vrede waarschijnlijk te maken. Nederland legt in het oog van zijn tegenstander niet hetzelfde gewicht in de schaal en de kans, dat de retorsie- maatregel zonder ander effect dan nadeel voor onszelven blijft, is aanzienlijk. Noch de Minister, noch hem adviseerende ambtenaren, diplomatieke, consulaire of andere, hebben voldoende kennis van de uitwerking, direct of indirect, van een verhoogd invoerrecht op het Nederlandsch bedrijf, dat hem met ver- trouwen het door hem begeerde wapen in de handen gege- ven kan worden. Wat hierboven over de beperkte kennis in handelszaken van regeeringsambtenaren gezegd is, geldt ook bij de beschouwing van art. 9 der tariefwet ; het hun onschuldigst uitziende weermiddel kan een geheele ont wrich- ting van een bedrijf tengevolge hebben. Is, zoo vragen de vrijhandelaars in de Commissie van Voorbereiding ten rechte, wel gebleken dat onze beweerde machteloosheid zoodanig nadeel aan den Nederlandschen uitvoer bezorgde, dat deze gevaarlijke bevoegdheid aan de Regeering toege- kend mag worden ? 1k zou hieraan de vraag willen toevoe- gen : Geeft zich de Regeering wel rekenschap van de kans, dat deze tariefwet onze positie in onderhandelingen met het 58 JUIST NEDERLAND NIEL buitenland in sommige opzichten verzwakt ? Den buiten- staander is het niet gegeven te weten, welke de aangelegen- heden zijn, waarover diplomatieke onderhandelingen zweven of aanstaande zijn, maar wij kennen alien den wensch van het Duitsche Rijk, Nederlands medewerking tot de invoering van Rijntollen te erlangen, een stap waarvan de onheilzame gevolgen niet te overzien zouden zijn, onheilzaam niet uit hoofde van de voorgestelde hoogte der tollen, maar wegens het gevaar, aftewijken van den huidigen vrijdom. Het is Duitschiands met succes bekroond streven, door abnormaal lage spoorwegtarieven het exportvervoer van die deelen van het rijk, waarvoor de natuurlijke uitweg over de Neder- landsche en Belgische havens leidt, over Hamburg en Bremen af te voeren. Dat streven vindt zijn grens, behalve bij spoorkilometrische onmogelijkheden, bij den Rijn, waar- langs een ontzaglijk vervoer blijft af- en toevloeien. Zoo lang de Rijnvaartakte in kracht en de Rijn vrij is, weten wij, dat wij op hem rekenen kunnen als voeder van onzen handel en scheepvaart en daarop gebouwde bedrijven, maar waar drijven wij heen, indien hij belast wordt met tollen, welke in den beginne laag zijn, maar in handen van het- zelfde Berlijn, dat de spoorwegtarieven vaststelt, herzien (dank zij een zachten druk op Nederland uitgeoefend) kunnen worden om de Duitsche havens te begunstigen ? Het is een duistere bestemming, waarheen de Rijntollen ons zouden leiden en al de voordeelen van kanalisaties van zijrivieren, die ons worden voorgespiegeld, werpen geen compenseerend licht op de zaak. Van overwegend belang is het dus, dat de Nederlandsche Regeering sterk in haar verzet tegen de tollen kan blijven. Is dit mogelijk, indien de tariefwet eenmaal aangenomen zou zijn ? Wij moeten dan met hetzelfde Duitschland, den grootsten afnemer van Nederlandsche producten, trachten overeentekomen, dat onze invoer in Duitschland niet alleen op den meest begunstigden voet, maar zelfs met bijzondere tegemoetkomingen behandeld wordt, want het is immers een der voordeelen van onze tariefhervorming, dat zij ons in staat zal stellen concessies van den vreemdeling te bedingen ! Kan Duitschland de van den vreemdeling te bedingen ! Kan Duitschland de Rijntollen daarbij in het debat brengen ? En zoo ja, wat inoet dan het eerste overboord : de vrijdom van den JUIST NEDERLAND NIET. 59 Rijn of invoerrechtgunsten bij onze Oostelijke naburen ? Een volledige kennis van de diplomatieke verhouding tusschen Duitschland en Nederland zou wellicht geruststellend werken, maar voorloopig heeft dit bijzaakje van een slechte hoofdzaak een onaangename geur. Werkelijk, de Nederlandsche Regeering slaat den bat kostelijk mis, indien zij meent, dat de protectionistische tendenties van andere landen ons aanleiding moeten geven, eveneens de leer van Colbert in praktijk te brengen ! Integendeel, onverschillig welke economische politiek het buitenland huldigt, ons belang is vrijhandel, en mocht Engeland, hetgeen met een verkiezing, waarbij tariff-reform vermengd wordt met andere leuzen, niet onmogelijk is, zijn banier laten zakken en zich in het ook voor dat rijk uiterst gevaarlijke protectionisme werpen, dan is er dubbel reden, Nederland te doen zijn, waartoe zijn ligging het stempelt, het entrepOtgebied van Europa. 1) Millioenen tonnen komen naar Britsche havens, worden daar overgescheept of verhandeld naar verder gelegen des- tinaties of voeden Britsche industrieen, welke voor export werken, omdat er de meest volmaakte vrijheid van beweging, een volkomen afwezigheid van andere dan fiscale rechten, gedwongen opslagplaatsen en formaliteiten bestaat. De Britten, wellicht van de wijs gebracht door een duistere wirrewar van imperialisme, een onwaardige en ongegronde Duitscher- vrees en ontevredenheid met een bestaande Regeering, over- gaande tot bescherming, zouden ons ongevraagd appelen in den schoot werpen, welke wij gemakkelijk kunnen opvangen, indien wij niet ontijdig in de dwaasheid onzer Regeering vervallen. Doch nogmaals, wat Engeland of eenig ander land voor de bevordering van het eigen bedrijf meent te moeten doen, de eenige werkelijke welvaartspolitiek in Nederland vraagt ongehinderden invoer, en veroorloven de rijksmiddelen geen overgang tot volkomen afschaffing van alle rechten, dan zou een automatische verlaging, eindigende met de verdwijning De heer L. B. J. Corns vestigde reeds in zijn te Amsterdam op 16 Mei 1911 gehouden rede de aandacht op dit punt, en onlangs hebben Lord Lansdowne en Bonar Law, de leiders der Britsche Unionisten, officieel aangekondigd, dat de Oppositie, eenmaal aan de Regeering gekomen, differentieele rechten ten gunste der kolonien zal invoeren. 60 JUIST NEDERLAND NIET. van rechten op alle levensmiddelen en met halveering van de rechten op andere thans belaste artikelen, een weldadige werking op den verderen bloei van het nationale bedrijf uitoefenen. De geleidelijke vrijmaking van levensmiddelen zou aan den handel in tal van artikelen ik denk o.a. aan thee, gedroogde en versche vruchten een krachtigen stoot geven en een geleidelijke vermindering van invoer- rechten op andere goederen — laat ons zeggen tot op 21/2 of 3 pCt. der waarde — zal zoowel de overgroote meerderheid onzer industrieen als alle andere bedrijven ten goede komen, terwij1 de verwachting gekoesterd mag worden, dat de Fiscus de vermindering van het percentage door vermeerdering van hoeveelheid vergoed zal zien. Dat het consumptievermogen van zes millioen Nederlanders verhoogd zou worden, is een niet minder te verwerpen voordeel, hetwelk nader te bepleiten niet binnen het bestek van dit opstel valt. De Nederlandsche Regeering, die op deze wijze de winsten van het bedrijf vergroot, zal uit die winsten de zoo noodige versterking van middelen kunnen putten. Geen wonder, dat zich tegen de zegeningen van de tariefwet keeren niet alleen onze agrariers, de visscherij, de handel, maar het overgroote deel onzer fabrieksindustrieen, welke de Regeering meent te bedenken. Door niet minder dan ongeveer 300 adressen, waaronder die van ongeveer 30 Kamers van Koophandel en Fabrieken, maakten belang- hebbenden hun bezwaren bij de Tweede Kamer bekend. Buiten de politici, welke te kwader ure tariefhervorming op hun program schreven, en de gelukkigen, welke hun spe- cialen beschermingswensch vervuld hopen te zien, zijn in ons bedrijfsleven protectionisten schaarsch gezaaid. Men hoort in de zakenwereld wel Bens impulsieve uitvallen tegen een stelsel, dat buitenlandsche goederen ongehinderd binnen- laat en de Nederlandsche industrie het leven onmogelijk maakt, maar wanneer men door het protectionistisch jasje van die beschermingsgezinden heenziet, wat gewoonlijk niet moeilijk is, dan ontwaart men waarschijnlijk een direct belanghebbende of een belastingbetaler, die in de tariefwet het afweermiddel tegen hoogere directe belastingen ziet. Het is bij dezen laatste en velen zijner lotgenooten, zij mogen overigens niet rechts staan en in den grond niet protectionist JUIST NEDERLAND NIET. 61 zijn, bij wie de Regeering sympathieen voor haar werk op dit gebied vindt. Zij, die tot deze categorie behooren, geven er zich geen rekenschap van, dat ook kapitaalvorming, ondanks directe belastingen, eerder bevorderd wordt door een systeem, waaronder aan de verschillende takken van bedrijf de grootste gemiddelde welvaartkans verschaft wordt, dan achter een tariefmuur, welke de meeste bedrijven beklemt en de koopkracht en het bedrag van de overgelegde spaarpenningen der natie vermindert. Dat de millioenen, noodig voor ouder- domspensioenen, voor een belangrijk deel gevonden zullen worden uit grootere baten, welke de directe belastingen bij steeds stijgende welvaart onder het tegenwoordig — eventueel verbeterd — tarief zullen afwerpen, is de Regeering reeds voorgehouden en moge ook de ietwat kortzichtige fractie onder onze kapitalisten eenigermate geruststellen. Toonde men voorts over het algemeen in die kringen wat meer belang- stelling voor bezuiniging van gelden, dan zou menige, uit partijpolitiek, kiezersvrees, weelde of sleur voorgestelde post van de begrootingen van onderwijs, waterstaat, oorlog en marine afgevoerd zijn geworden, zonder dat de yolks- ontwikkeling, de welvaart of de veiligheid van den staat er door geschaad zouden zijn. Het is echter wellicht van den gezeten Nederlander te veel verlangd, dat hij zich voor de besteding van de staatsgelden interesseert. Hoe dit ook zij, hij bedriegt zich, indien hij meent, dat verhoogde invoer- rechten in ons land na eenige jaren niet meer gevoeld zouden worden, ook door hem niet. Wij staan voor een plek gevaarlijk drijfzand. — Laat ons terugtreden veiOrdat het te laat is. E. HELDRING. STUDItN OVER ADRIAAN VAN OORDT. I. IRMENLO (1896). I. De vraag hoe de roman in het algemeen, de historische roman in het bijzonder, zich zoo zeer uit de oudere litteraire kunstvormen als drama, episch gedicht, historie en betoog kunstvormen als drama, episch gedicht, historie en betoog of brief, heeft tevoorschijn geheven en ontwikkeld, zou een uitgebreid onderzoek meer dan rechtvaardigen. Want de beschrijving van deze kunstsoort in haar ontstaan en wezen, zou niets minder zijn dan de beschrijving van onzen ganschen tijd, en hoe hij zich ontvouwd heeft, en waar zijn scherpste kracht ligt en waar zijn diepste onmacht. Beide, roman en historische roman, zijn als 't ware de spraak zelf van het moderne leven. Nemen wij hier echter slechts als voorloopige stelling aan, dat de roman in zijnen aard het drama in ontaarding is, doch een zoo bijzondere, zoo noodwendige ontaarding, dat zij tot een nieuwen en organischen kunstvorm is omgegroeid, die ons lief en onbegrensd eigen worden kon. De moderne roman is ontstaan uit de behoefte naar veelvuldigheid des levens. De altijd voortgaande verfijning en verscherping van geest en altijd voortgaande verfijning en verscherping van geest en ziel en zintuigen, die in aanhoudende wisseiwerking stond met de splitsing en verwikkeling van het maatschappelijk organisme, heeft to vele elementen van gevoel en geest in to kleine ruimten saAmgedrongen van plaats en tijd. Onder een voortdurende aansporing en prikkeling van maat- schappelijken en geestelijken aard, wentelde het leven zich op in een sfeer van bewustzijn en weten, en alle groote IRMENLO. 63 gevoelens en gedachten werden in deze sfeer opnieuw be- lead. De 19e eeuw was de eeuw van een vernieuwde en roekelooze nieuwsgierigheid naar het leven en zijn drigveeren Dus moest ook de kunst voor alles een kunst van bewustzijn worden. De mensch wilde den wijzer des levens zien schuiven en tegelijkertijd de oneindig fijne beweging van het levens- uurwerk zien. Het drama voldeed daartoe niet; het was als kunstvorm de gesloten eenheid zelve, een kunst van enkel bepaalde resultaten. Het epische vers kon de heftige be- wegingen van het leven en van de menschenzielen niet meer achterhalen in zijnen zwaren loop. De poetische of logische uiteenzetting had het bewustzijn en het bewustmaken tot element, maar miste het drama en het beeld. Het lyrische vers bleef wat het steeds geweest was : streng persoonlijke openbaring. Er moest een kunstvorm zijn, die van dit alles jets in zich dragen kon, omdat de moderne mensch dit alles terzelfdertijd en dooreengestrengeld zich zag openbaren. Deze kunstvorm was de oude roman, die thans, door de moderne behoefte versierd, verfijnd en verrijkt, zijn bloeitijd tegenging. Deze werd terzelfdertijd drama, lyriek, epiek en betoog, en Deze werd terzelfdertijd drama, lyriek, epiek en betoog, en deed deze elementen door elkander winden en ineengrijpen, tot hij door deze wisseling, van dialoog en bepeinzing, van handeling en uiteenzetting, van naar binnen keerend en naar buiten tredend leven, door dit alles-in-iets op zijn beurt de aesthetische verrukking der tijdgenooten was geworden. Werd dus de roman het geeigende instrument, om de versnelde bewegingen van het leven als 't ware te registreeren tot aan de meest ondergrondsche, onderbewuste bevingen toe, deze roman moest noodwendig zijnen vorm voortdurend wijzigen volgens al de verschillende houdingen die het moderne intellect en gevoel, onrustig als nooit te voren, tegenover het leven hadden aangenomen. Want alle weten brengt den geest veel wanhoop en verwarring. Het verscherpte be- wustzijn dat iedere tegenspraak des levens waagde op te roepen en aan te schouwen, wist toch met al die roekelooze drift die tegenspraken niet meer te bezweren, terug te jagen of te overwinnen. Het deed een breuk ontstaan tusschen natuur en geest, omgeving en individu, of tusschen instinct en !even ; het criticisme brak de kracht der daden gelijk industrie en techniek het harmonische aanschijn der wereld 64 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. verbroken hadden. Uit deze tweespalt, uit zulk een heftig 'evens- verlangen bij verminderde mogelijkheid tot leven, ontstond verlangen bij verminderde mogelijkheid tot leven, ontstond het Romantische levensgevoel dat in den historischen roman een zijner eigenaardigste uitingen vond. De zedenroman van de 19de eeuw was enkel ontkenning. De roman die het dagelijksche leven schreef, schreef met critischen geest enkel de bitterheid des levens uit. Maar dit ontkennende boek van het Heden vond zijn pool en evenwicht in den fantastischen roman van het Verleden. In den historischen roman vond het Verlangen naar de groote daad en het voile spel des levens een uitweg, ware het dan een daad en een leven in droom en verbeelding alleen. Al zijn er andere bestaansredenen die daarmede samen- stemmen, de diepste levensreden van den historischen roman is immer iets van dit veriangen en van deze tweespalt. 0 ok echter de geschiedenis zou men reeds vanouds den roman van het Verleden kunnen noemen ; er schijnt dus hier slechts een verschil in naam te bestaan. Toch is dit slechts schijn- baar zoo. Het uitgangspunt was anders. De oude geschiedenis werd geschreven tot onderricht en terwille van de algemeen menschelijke drijfveeren in gansch het wereldverloop ; zij was een poging tot verklaring en ontraadseling van gewezen wezens en gewezen omstandigheden, en met de vordering der wetenschap nam zij dies ook een wetenschappelijker karakter aan. De geschiedenis werkt van buiten uit naar binnen, van de omstandigheden naar het vermoedelijk zijnde ; de historische romanschrijver werkt van binnenuit naar buiten, hij stelt als 't ware zielen en geest ze hun historisch kieed. Ook is het wezen der geschiedenis hoop en voort- schrijding ; de groote gedachte der ontwikkeling beheerscht Naar. De geschiedenis werd geschreven ter wine van list Verleden ; de historische romanschrijver schrifft het Verleden terwille van zichzelf. Doch ook deze subjectiviteit heeft hare noodwendigheid, hare onvermijdeiijkheid eerst moeten onthullen, eerdat zij bewust werd aangewend. De eerste historische romans, ont- staan uit Bien drang naar wegzijn van het heden, hadden desniettemin tevens een geschiedkundige bedoeling of tendenz. Daarom waren het allereerst en allermeest de groote historische figuren, die in deze romans begonnen te leven. Doch getoetst IRMENLO. 65 aan de hoogste eischen der levende en algemeen mensche- lijke psychologie, openbaarde zich spoedig de onmacht, om met den strengen dwang van deze historische gegevens een beeld te geven, dat leefde met het leven der kunst. Want er is veel bekend van de daden en veel van de gedachten der menschen die voorbij zijn, maar niets geeft de atmosfeer weerom, waarin deze gedachten en daden leefden, niets van verzwegen en onbewust gebieven drangen en belemmeringen. En de kunstenaar is bovenal een schepper van atmosfeeren, hij weet dat niet de daden en niet de gedachten ooit nieuw zijn in de wereld, maar dat nieuwe atmosfeeren oude gedachten en de zich eeuwig herhalende daden des levens altijd weer nieuw maken. Zoo konden geen historische ge- gevens verhinderen, dat gansch de ziel des kunstenaars in zijne wedergave binnensloop en zelfs de monumentaalste figuren der historie allengerwijze moderne organen werden. In den historischen roman van de i 9de eeuw, heeft zich het Ik van den kunstenaar meer en meer vrij verkiaard om binnen de historische omraming zich eindelijk in voile vrijheid te bewegen. In samenstemming met deze ontwikkeling naar subjectiviteit, verdwenen de historisch bepaalde personen uit deze verhalen meer en meer en traden terug 1,Toor figuren die er hadden kunnen zijn, figuren door de kunstenaars uit den nacht der tijden opgeroepen, die zij namen gaven en maakten tot dragers hunner eigen droomen. 1) Dat deei van den historischen roman, dat enkel historische zielen wilde wederroepen, ging van deze halfslachtigheid over tot de zuivere historie of werd, bij zeer persoonlijke geesten, tot wat men de Roman- tische geschiedenis zou kunnen noemen, die door Carlyle en Michelet geschapen werd. De historische roman zuiverde zich van iedere historische tendenz en ging over tot fantastische willekeur en on verschrokken subjectiviteit. Hij werd, in harmonie met den drang van zijn ontstaan, niets dan de schoone droom van een mensch. De moderne romanschrijver gaf zichzelven maar in de hoogste potentie waarin dit Zelf zich kon ontvouwen, zijn droomen werden 1) Deze uitnemende opmerking is door Dr. J. Prinzen JL.zoon gemaakt in zijn essay „De oude en de nieuwe historische roman in Nederland" in zijn essay „De oude en de nieuwe historische roman in Nederland" en ik acht mij gelukkig haar hier nog te kunnen invoegen. en ik acht mij gelukkig haar hier nog te kunnen invoegen. 1913 I. 5 66 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. daden, zijn vreugden grandiose oude feesten zijn wanhoop deed het bloed ter aarde vlieten, joeg legers tegen elkander in. En dit was mogelijk, zonder dat desniettemin een zekere grens van historische mogelijkheid werd overschreden, zonder dat de documentatie verloren ging of overbodig werd ge- maakt. Hij door wien de historische roman tot den hoogsten bloei werd gebracht, waartoe hij in de I9de eeuw kon komen, Flaubert, heeft dit voor altijd bewezen. Hij was de angstvalligste worstelaar met de gegeven documenten en de stoutmoedigste worstelaar met de gegeven documenten en de stoutmoedigste onthuller van zijn Zelf vol droom en bitterheid. Deze schijnbare tegenspraak tusschen vrijheid en gebondenheid wordt onmiddellijk opgelost door het overal waarneembare feit, dat het moderne Zelf zich bij voorkeur deze tijden kiest om in den droom te bewonen, waarin dit Zelf een mogelijkheid onder de mogelijkheden is. De geschiedenis der menschheid is een altijddurende herhaling van perioden, en in enkele dier perioden vindt het moderne Zelf zijn kenmerkendste wezenstrekken vergroot en verenkeld weerom. Het is daar dat het zich thuis weet, en zich als 't ware hartstochtelijk binnen leeft als in een grootere levensmoge- lijkheid van zichzelve. Waarom anders zouden het bijkans immer de Middeleeuwen zijn, of wel het late Heidendom, of in minder mate de Renaissance, die beurtelings den droom belichamen Of van de diepte Of van de vermoeienis van den modernen geest Of van de gevaarvolle overmaat van vrijheid die hij zich gewonnen heeft ? De Middeleeuwen zijn bij uitstek het tijdperk der einde- looze mogelijkheid. De begrensdheid der Middeleeuwen zal steeds een uitvinding blijven van het radicale verstand. Men kan er slechts mede instemmen, om er onmiddellijk aan toe te voegen, dat alle krachten, en die van geest en ziel vooral, die in te nauwe grenzen worden teruggewrongen, zich naar de diepte verwoelen, en vreemde figuren scheppen of winnen aan ontploffingsvermogen. De spraak zelve van het onuit- spreeklijke, de wildste sprongen der gedachten, de oneindigste toon van heimwee zijn van de Middeleeuwen gelijk ze soms van dezen tijd zijn. Het autoriteitsprincipe voor geest en lichaam, in alle tijden aanwezig, deed daar zijn in het gansche wereld- verloop weergalooze werking. Het bond de gedachten en de stoute en roekelooze speculatie, het deed het mysterie des IRMENLO. 67 levens onaantastbaar zijn en vandaar dat het mysterie temidden van het leven bleef, dat het zich als een bijna tastbare huivering uitspreidde door al wat de mensch was, door wat hij zag en wat hij voelde, dat het hem wonderen deed wachten bij iedere wending van het leven, en dat alles in hem en buiten hem zich op de natuurlijkste wijze met oneindigheid verbond. Alles werd hem oneindige verwondering, alles de taal van God, alles klonk vanuit den afgrond. De dwang die de gedachten bond en naar de diepte terugdrong, joeg daarbij ook alle gevoelens tot hun uitersten van goed en kwaad en hoop en wanhoop toe. Hij liet de onderdrukkers en de overheerschenden de donkerste driften van hun wezens uit- vieren, en de hopelooze eeuwigheid die hen wachtte, maakte hun hartstocht hijgend van een schrikkelijke haast ; hij deed de zielen van de onderdrukten, de bedwongenen en de zwijgen- zielen van de onderdrukten, de bedwongenen en de zwijgen- den bloeien van de wijsheid van het lijden en vanuit de pijn van het aardsche overrank reiken naar de hemelen, of wierp ze in het aardsche overrank reiken naar de hemelen, of wierp ze in hellen van haat en verwrongenheid. In de gansche Middeleeuwen leefde voortdurend en in alle vormen het treurspel van den gekruisigden Jezus op, van den donkeren verrader en den woesten hoogepriester. In de Middeleeuwen is de goedheid hemelsch, de boosheid grondeloos en de liefde oneindig. Vond de moderne mensch mysterie en droom in de Middeleeuwen in grandiose uitersten, in het late heidendom en alle daarmee verwante tijden, vond hij een schouwspel voor de andere zijde van zijn geest : de bittere rede, en de bewuste wanhoop die haar vergezelt. Dit was een ontzaglijke zelfverdubbeling. Had hij in alle bloeiend en schuldeloos zich aanbiedend leven de kiem van verwoesting en dood gevonden en wist hij die niet voor dat leven te vergeten, hier vond hij een mateloozen bloei van leven, een orgie van rozen en zon en geluiden en geuren, en daaronder de matste hoop- loosheid van den moeden geest. Had hij besloten het leven te leven enkel terwille van een werk van kunst of een visioen van schoonheid : hier brandde een stad terwille van enkele verzen ! Want de legende van den brand van Rome is het groote symbool van de tweespalt tusschen geest en leven, van de uiterste zelfzucht van den aanschouwenden verenkelden geest : alle smarten aangezien ter wille van een visioen, een gedachte, den versmaat. Zijn „wat nu" vond 68 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. er een donderende echo, zijn intellectueele verwarring werd er intellectueele waanzin. „Les Dieux n'dtant plus et le Christ n'etant pas encore, it y a eu un moment unique (Ai l'homme seul a ete. — De intuItie wees hem vanzelve de stof in het Verleden aan, waarin hij, zonder den zijner mogelijkheden geweld aan te doen, zichzelven even organisch maar in wijder lijnen dan in zijn eigen tijd kon uitdrukken. In Holland is nd 1880, samen met de verzuivering van alle andere kunstsoorten, ook deze gezuiverde conceptie van hel Verleden ontstaan ; een Verleden eensdeels van eigen droom en noodwendige willekeur, anderdeels van grooter en per- soonlijker intuItie voor de oude plastiek en hare atmos- feeren. Ary Prins, Arthur van Schendel en Adriaan van Oordt zijn er in Noord-Nederland de schrijvers van ; enkele jongeren tasten om er zich in thuis te vinden. Met een schoone wilsdaad van studie en intuitie hebben zij het oude leven weeromgeroepen, zonder desniettemin jets te verzwijgen weeromgeroepen, zonder desniettemin jets te verzwijgen van hun eigen ziel. Zij deden dit ieder op hun eigen wijze, en naar de noodwendigheid van den tijd en zichzelf. Ary Prins, als naturalist begonnen, kon niet anders doen, dan wat de litteraire strooming van zijn tijd hem gebood. hij gaf het visioen en verder niet meer. Doch Welk een visioen ! Uit den diepen slaap der eeuwen doernt het op voor onze levende oogen. Oneindig vreemde gestalten vluchten door zijn Middeleeuwsche wereld ; een onontraadselbaar grimas beheerscht al zijn personen. Zij zijn opgestaan, maar nog als schimmen uit een afgrond des doods, en alles is nog zoo dicht bij dien afgrond gebleven, dat vooral zijn mees- terwerk St. Margaretha, een zwijgen heeft als van eeuwen over zijn wreede en geweldige gebeuren. Zelfs de taal durft niet klinken ; zij wordt een kromspraak vol verholenheid. Dit is nog geen Verleden, gezien met de behoefte er zich zelf met al zijn menschlijkheid in te verwerkelijken, des te meer is het de droom eraan. Hoe den naturalist Prins te verbinden met dien lateren bijna schrikwekkenden droomer ? Het is wellicht zeer een- voudig. Wellicht bleef Prins de naturalist van het verleden. Gelijk de naturalist bovenal het elementaire gevoel van het leven geeft, zoo bleef Prins in zijne vreemde visioenen voor alles geeft, zoo bleef Prins in zijne vreemde visioenen voor alles IRMENLO. 69 het elementaire gevoel van het verleden leven geven. Alles is er in dit werk terwille van het onuitspreeklijke gevoel van gemeenschap, dat de mensch verbindt met alle leven dat eens was en eens bewoog, alles wil er nog herinneren aan den dood waarin dit leven verzonken is. Het visioen van Prins' Verleden leeft in de ruimte en is buiten tijd, en er zijn de geluidlooze overgangen in en plotselinge bewegingen en de geluidlooze overgangen in en plotselinge bewegingen en verschrikkingen van de droomen die men droomt in den nacht. Van Schendel daarentegen, kind van een gansch anderen tijd dan dien van Prins, bracht deze subjectiviteit tot bioei en leven op zulk een wijze, als nd het elementaire visioen, door Prins tot een nimmer te overtreffen heftigheid opge- dreven, harmonisch volgen moest. Hij eerst heeft het Ver- leden als verhaal gezien, het schoone verhaal dat tevens de organische ontwikkeling van de elementen van zijn eigen wezen was. Hij ontwikkelde de moderne zijnswijze in oude tooneelen. Minder barbaarsch en minder doemend, is Van Schendel zingender en zoeter, het Verleden is niet zijn visioen alleen, het is zijn gedachte tevens. Is Prins' Verleden een droom in den nacht die slechts zichtbaar wordt bij openscheuringen en schokken, zoo zou men kunnen zeggen, dat Arthur van Schendel dien droom heeft doorgedroomd tot in den dag en de helderheid toe ; de kleuren stralen, de menschen bewegen zich vloeiend en hun gelaten spreken nog anders dan enkel door hun vreemd-zijn; alles beweegt zich op een aanhoudend rhythme dat als een vergeten zang des levens is waarin onze moderne bekommering, onze eigen droomen en veriangens en smarten zich ais door een wonder zacht en onverhoeds en stralend openbreiden. Tusschen hen beiden staat Adriaan van Oordt, noch zuiver visioenair, noch zuiver geestelijk, doch reikend naar beide zijden terzelfdertijd. Hebben Prins en Van Schendel hun wezen in een kleine afgesloten eenheid volkomen kunnen verwerkelijken en, verwerkelijken wellicht voor zoolang onze taal zal leven, de eerste in het ontstellend schoone „St. Margaretha", de ander in zijn „Een Zwerver Verliefd", — Van Oordt geeft met twee onvergelijkelijk uitgebreider werken, Irmenlo en Warhold, het beeld eener aangehouden geestelijke worsteling te zien. Ook Van Oordt heeft, in 70 STUDItN OVER ADRIAAN VAN OORDT. plaats van het Verleden om het Verleden te beschrijven, zich geroepen gevoeld door de oude tijden om er zich zelf in te openbaren ; al is in zijn laatsten grooten roman de schijn daartegen. De eerste maal dat hij het Verleden schreef, heeft hij er ondertusschen niet veel meer aan gevraagd, dan zichzelf er in te mogen verdroomen, maar reeds in het werk dat volgde, heeft hij een bijna moeizame worsteling aan- gevangen, om den zin des levens al beeldend te ontraad- selen. Hoe vreemd dit ook moge schijnen bij een schrijver, die het zegel der strenge afbeeldingsobjectiviteit op zich ge- drukt heeft gekregen van zijnen aanvang of aan de roman drukt heeft gekregen van zijnen aanvang of aan de roman Warhold is het tooneel van een tastende en breedvoerige speculatie over het begrip werkelijkheid. Het begrip werke- lijkheid is een synoniem voor den zin des levens en de bepaling van den zin des levens is het doelpunt zelf van alle menschelijke intellect. Bepalen wij ons ditmaal echter tot den roman Irmenlo, het boek van 1896, dat genoeg geprezen werd om ook nu nog genoemd te worden, en te weinig aandachtig werd aan- gezien, dan dat het thans nog zou worden gelezen. II. Het was in 1893, het verschijningsjaar van Alph. Diepen- brocks slechts enkele bladzijden tellende essay : „Verleden, Heden en Toekomst", dat een lichte ademtocht van ver- fijnden geest en mysticisme de atmosfeer van „De Nieuwe Gids" doorstreek. Alph. Diepenbrocks artikel zelve, was in zijn diepen zin en verre strekking, daar wellicht een der eigenaardigste uitingen van. Er ging een rhythme doorhenen, iets als het gevoel van wat men „l'uni versalitá des choses" noemt, een onbestemde alomvattendheid, meer mijmering over het wereldgeestesleven dan groote gedachten, maar deze mijmering was van edeler geest en wijder beteekenis dan wellicht ooit na '80 was voorgekomen. Alph. Diepenbrock, vol van dit wereldgeestesleven, verweet ook zijn vrienden, de Hollandsche schrijvers, hunne aanbidding van het woord, waarmede dan wellicht bedoeld werd, hun overgave aan de sensation des levens en hun tekort aan beheerschenden IRMENLO. 71 geest. Want de kunst der gewaarwording is steeds de kunst van het enkele woord. Het karakter van „De Nieuwe Gids" werd door deze strooming niet tot in den grond gewijzigd. Er ontstonden niet de werken uit, wier groote gedachten, met de onstuimig- heid des 'evens uitgestooten, gansch een yolk verrukken kunnen en vervoeren. Integendeel : de tyrannie der gewaar- wording, die de vrije vlucht van den geest belette, werd er niet door verbroken. Maar deze sensatie verfijnde en verdiepte zich, zij kwam tot aan de grens van den geest, en deze mengeling van geest en zinnen deed dit vage mysticisme ontstaan. Het was een oogenblik van overgang, een wisseling van eerste jeugd tot tweede jeugd in het nieuwe kunstleven van ons land. Het is wellicht gewaagd, in de jeugd van een kunstperiode een analogie met de jeugd van een menschenleven te zien. In het menschenleven echter is er een oogenblik, dat de sensueele lust aan het leven ver- dwijnt, en tot een droomerigen lust vergroeit. Een innerlijke stem begint vaag te stijgen als antwoord op de stemmen der wereld. Het gewaarwordingsleven verfijnt zich tot krankheid toe, en in vreemde en verwarde beelden, in tallooze en gezwollen woorden begint het eerste groote geestelijke bewustzijn zich te openbaren. Analogie of niet; deze tijd was een tijd van overgang en van mysticisme dat niet tot klaarheid des geestes wist te komen. Bij de grooteren, de volsten van leven van De Nieuwe Gids, geschiedde dit als met schokken en plotselinge breuken. Het is in dien tijd, dat Van Deyssel begint verward te raken in allerhande terminologie aan het mysticisme ontleend, en die tot een stamelende verklaring van het wereldverloop dienen moesten. Verwey's gevoelsleven bestierf en bevroor opeens in for- mules. Gorters gewaarwordingsleven werd tot bijna waan- zinnige heftigheid en verfijning opgedreven om opeens te breken, en zijn geest keerde zich tot Spinoza. Kloos begon zijn on vruchtbaar en babbelachtig geestelijk zwijgen. Doch er zijn in de stillere diepten onzer litteratuur verschijn- selen, die dezen ademtocht van droom en mysticisme waar- selen, die dezen ademtocht van droom en mysticisme waar- achtiger, zuiverder en vloeiender openbaarden. Behalve deze essay van Alph. Diepenbrock, verscheen dat zelfde jaar Frans Erens' Berbke, dat kleine werk — een kleine ver- 72 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. geten parel in onze litteratuur — dat dubbel waarde heeft, omdat het een afgesloten eenheid was en tevens de kiem van een volgende periode in zich droeg. Dit is het eerste schoone verhaal dat in Holland na, 1880 ontstond, de eerste verhaalsrnelodie die klonk, en die Van Schendel eenmaal breeder en voller ontvouwen zou. In de weinige edele verzen van den dichter J. H. Leopold leven de fijnste, de oneindigfijnste sensation van een teeder menschelijk organisme samen met de onbestemde mijmering van een schoone en samen met de onbestemde mijmering van een schoone en reine menschenziel, een ziel verwant met alle diepten, leven zij samen met iets van de harmonie, die Gorter zocht in deze tijden en toen nog niet kon vinden. Terzelfder tijd dat Irmenlo ontstond, schreef de schrijver W. J. Steenhoff; de geestelijke metgezel van Van 0 ordt van deze jaren, een thans vergeten schets, en een der langst aangehouden uitingen van dezen geest ten slotte, is onmiskenbaar dit eerste werk zelf van Adriaan van 0 ordt geweest. Alle werkingen in het geestesleven, alle gevoelens en gedach- ten, schijnen een steeds dubbelzijdige werking te hebben : de ten, schijnen een steeds dubbelzijdige werking te hebben : de noodwendigheid des tijds ten eerste, en dan ook het individu en zijne bijzondere omstandigheden. In wezen zijn beide werkingen waarschijnlijk een, en ligt de vereeniging hierin, dat de atmosfeer van den tijd een bijzondere eigenschap, een aanwezige kiem in het individu ontbloeien doet en andere mooglijkheden in sluimer laat, — gelijk zonnewarmte de eene plant doet tieren en regenval de andere, die in te over- vloedige zon verdroogd zou zijn. De analyse echter heeft ten taak, beide deze elementen, tijd en Ik, in hun samen- werking, dat is in hunne samenkomende werking te be- schouwen. Het zal velen verwonderen, die Warhold kennen en den hartstocht tot concretie, tot verzinnelijking bemerkten die daarin heerscht, te hooren dat de schrijver van zulk een die daarin heerscht, te hooren dat de schrijver van zulk een boek zijn levensarbeid aangevangen heeft met een werk van zOOveel droom vervuld, dat alles daarin als diep onder water wordt gezien. Toch was dit niet enkel het gevolg van een heerschende onderstrooming in den Hollandschen geest van dien tijd. Deze werkte daartoe mede maar werkte dit niet uit. Dieper grond en oorzaak, waren de persoonlijkheid en dezer omstandig- heden. IRMENLO. 73 Toen Adriaan van Oordt zijn eerste werk begon, was hij nog verbonden aan een der postkantoren in de hoofdstad. De heiden der Veluwe waren het land zijner jeugd geweest, niet voornamelijk van deze eerste jeugd, waarin de mensch de dingen tot zich neemt om den louteren lust aan het leven, maar die tweede jeugd, die over het gansche leven blijft heerschen, de eerste jongelingsjaren, waarin de mensch zijn verband met wat grouter dan hijzelven is bewust wordt, en in een visioen vol pijn en vreugde de pijn en de vreugde van heel het later leven reeds vooruitbeleeft. In dit een- voudige contrast ligt wellicht de sleutel tot de ziel van Irmenlo verscholen. Want daarna trail hij het leven binnen, en juist daar, waar het de bitterste tegenstelling moest worden met de stilte der natuur en de stifle verrukking van zijn pas ontdekte eigen ziel. Hij was slechts weinig algemeen ontwikkeld, had eigen ziel. Hij was slechts weinig algemeen ontwikkeld, had nog maar weinig gelezen, — hij had, bij zijn scherpen doch nog onontgonnen geest — een groote intultie voor menschen en din- onontgonnen geest — een groote intultie voor menschen en din- gen, een neiging tot droomen en de dingen passief te onder- gaan. Tegen een ziel die op deze wijze openstond, botste opeens het maatschappelijk moderne leven aan, met zijn scherpste, als 't ware mathematisch heftige geweld, met zijn onverbiddelijk geordende wenteling en zijn groote koude en haastige doelloosheid. Al heeft de schrijver dit alles ook nergens bepaaldelijk uitgesproken, deze eerste aanstoot met het leven heeft hare onbetwistbare werking op zijn eerste werk gehad. Op zijne wijze onderging dus Adriaan van Oordt het groote conflict, dat in de negentiende eeuw den historischen roman heeft doen ontstaan : de tweespalt van den kunstenaar met den geest en vooral ook met den vorm des levens. En wat dit laatste, wat den vorm des levens betreft : zoo is het merkwaardig te bemerken, dat juist deze tweespalt in het leven van dezen historischen droorner een zoozeer represen- tatieve werking hebben moest. Want juist de omgeving waar hij in begon te leven, is als 't ware de meest syrnbolische plaats van de moderne maatschappij. Het postkantoor en het station zijn de middelpunten van het wereldverkeer, en het is dit verkeer, dat wereld en menschen tot nieuwe wezens heeft gernaakt. Daar juist toont zich het moderne 74 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. leven wat het geworden is, een mathematische combinatie van eindelooze scherpte, maar van ziel en droom verlaten. Deze plaatsen zijn leelijk en kleurloos, en deze kleurloosheid en vormloosheid heeft hare beteekenis. Zij beteekent dat de ziel der menschheid daar nog niet rusten kan, dat dit alles nog niet verbonden is met de onbewuste diepten des levens. De kathedralen, de stadhuizen, de vorstelijke paleizen van vroeger eeuwen, bloeiden in hun onbegrijpelijke schoonheid van de liefde van een gansche menschheid, en van niets anders dan van deze liefde van de menschheid tot zich zelve. Zij zijn schoone, in het licht van den dag gerezen teekenen van een verborgen al-evenwicht tusschen mensch en mensch- heid, leven en instinct of innerlijk en uiterlijk. Doch thans is het anders geworden. Thans is de menschheid nog niet gereed het leven te leven. Zij. is nog verdeeld in de diepte. Er zijn nog oude droomen te overwonnen, oude verrukkingen, de schatten van veertig eeuwen denkens en dichtens zijn nog te verwerken en opnieuw te rangschikken tegenover het nieuwe individu. De menschheid verkeert nog in den waan van het weten, meent het leven door te kunnen denken, hoopt dat de laatste overwonnen tweespalt de nieuwe vrede eindelijk brengen zal. Maar ondertusschen doet het technische leven zijn glorieusen en somberen stormloop op de wereld, naast en over de peinzende en dichtende zielen van de besten die er leven. Daarom worden deze plaatsen voor de huiverende besluitloosheid van het moderne gemoed tot de hellen des levens. Zij roepen het toe met haar duizend rumoeren : „dit is het leven en zoo wordt het immermeer. Gij betreurt de oude wereld en klemt u vast aan haar herinnering. Welnu: wij zullen die verwoesten, wij zullen uw verleden van de aarde jagen, uw oude huizen, uw ongerepte natuur, uw ruines, uw stille dorpen en uw kunst". Dit is de diepste oorzaak van de vormloosheid der open- bare plaatsen van het hedendaagsche leven. Zij zijn beelden van innerlijken wrevel in plaats van liefde en dank. Zoo onderging ook Van 0 ordt dezen wrevel. 1) Niet zoo 1) Hoe eenmaal nog deze plaatsen de versteende triomfen van een hernieuwd gemeenschapsgevoel zullen worden, hoe zij eenmaal nog zulien bloeien van den dank der menschheid, het is moeilijk om voor te stellen en zal desniettemin geschieden. Een wilsdaad is er noodig: de stellen en zal desniettemin geschieden. Een wilsdaad is er noodig: de IRMENLO. 75 diep en veelvuldig als sommige andere geesten van zijn eeuw, maar toch waarachtig en oprecht. Bij hem was het vooral de onbestemdheid zijner jeugd, gevoed en gekoesterd door stille natuur, die in het dagelijksche raderwerk van dit leven geen enkel antwoord vond, of als eenig antwoord een her- haalde kwetsing. In zulk een leven kon hij zich niet weder vinden ; het verdoofde en verwarde hem. Het verdoofde zijn geest, en dreef zijn drang tot droomen tot smartelijke heftigheid omhoog. Te midden van het leven der gemeen- schap leefde hij om deze gemeenschap henen, en verzonk in droom en herinnering, en deze herinnering werd zijn kunst. De wijde heiden van Gelderland, en dan ! de heiden der jeugd, de heiden aanschouwd door jonge, voor 't eerst ver- wonderde oogen ! Hier rumoer, ginds stilte, een stilte vol van ziel. Hier alles vreemd, daar alles eigen, alles iets van zichzelven, het diepe bosch of de landen die zich aan den voet openbreiden. Hier de schriklijke gedwongenheid des levens, een dagelijksche jagende wenteling zonder doel, zonder vreugde, die den mensch enkel medesleurt en niets hem geest, en nergens thuis hem brengt, daar het lichte leven zonder bange regelmaat,- alles een vreugde en alles vertrouwd, en de stille plaatsen waar men zich kan overgeven aan roerloosheid en aan een zoete bewustloosheid, om daarin het beste van zichzelf te vinden. Hier een verloren Verleden, gescheurd en gebroken en overweldigd door een fel Heden, een huiveringwekkende grijns van schelle leelijkheid over de wereld, daar geen tijd meer, Verleden en Heden en Toekomst in eenen blik zOOzeer versmolten, dat het zoo natuurlijk als het leven wordt, dat in een boschholte een Germaan te voorschijn sluipen kan, of zijn gewrongen speer waan te verlaten dat het leven ooit door te denken zoude zijn en terug te keeren tot het eerste instinct des levens. Wij alien weten hoe de huidige dagen vol zijn van de vertwijfelde pogingen, om weder te komen tot dat eenvoudige instinct, te komen tot stijl en eenheid en levensvreugd. Doch dit levensfanatisme is nog slechts reactie op wan- hoop. Het ware reddende levensinstinct zal eerst met vele geslachten gelijdeiijk ontbloeien. Eerst na eeuwen wellicht zal de menschheid weder in staat zijn, het leven te danken, door het schoon te maken en stijl te in staat zijn, het leven te danken, door het schoon te maken en stijl te geven. Eerst als het leven weder schoon geworden is, zal de historische geven. Eerst als het leven weder schoon geworden is, zal de historische roman als kunstvorm verdwijnen. Tot zoover strekt hare werking. En roman als kunstvorm verdwijnen. Tot zoover strekt hare werking. En dit is een werking voor nog vele jaren. 76 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. vanuit den barschen horizon kan opkomen, of wel dat een edelvrouw, haar kleed te samen nemend, zich spiegelend vooroverbuigt over de slotgracht, die overdreven is van waterlelien. — Naar Gelderland, waar hem het leven was verschenen, zooals het scheen te moeten wezen, dat is natuurlijk, vrij en stil en schoon, en aan den boezem van iets grooters, God of de natuur, maar iets oneindig groots en vertrouwlijks. Van deze kwellingen en pijnen der herinnering, van deze krankheid van droom heeft Adriaan van Oordt zich in Irmenlo verlost. En het was de eerste maal, dat Gelderland in onze nieuwe litteratuur geleefd heeft. Grooter en volley nog dan de Hollandsche weide in Van Looy, van zoo- veel nevel ingehuld als diens Italiaansche landschappen zijn ingehuld van licht, is Gelderland met Irmenlo in onze litteratuur verrezen.* * De droomerige toon van Irmenlo spreekt dus van den droom die in den schrijver leefde, toen dit boek ontstond. Te midden van het helle leven van estad en werkplaats, ging zijn ziel weerom naar de landen, waar hij alleen het beste van zijn wezen scheen te kunnen vinden. Maar op welke wijze bloeide dit wezen ? Wat was dit „beste van zich zelven"? Wij wezen het nog niet, want er zijn zoovele wijzen van droorn en herinnering als er menschenzielen zijn. De beant- woording dezer vraag kan ons leiden tot een grondtrek van Van 0 ordts wezen, die, thans nog weinig merkbaar, zich met het groeien der jaren immer scherper en herkenbaarder openbaren zal. Het is zeker, dat er tusschen de vele wijzen, waarop de mensch het leven leeft of ondergaat, twee nuancen zijn, die zich daaruit overal en onveranderlijk te voorschijn heffen: de nuance van natuur en geest, van objectiviteit en subjecti- viteit, van Dionysische verrukking of Apollinische bepeinzing, in gevoelens en droomen, in daden en denken, in alle dingen die van den mensch zijn. Twee wijzen zijn er dus ook, waarop de mensch het natuurgevoel ondergaat, twee wijzen om zich door de natuur te laten vervoeren tot den diepsten grond van zichzelven. IRMENLO. 77 Er zijn menschen, die aan de natuur immer slechts vragen, tot zichzelf weeromgevoerd te mogen worden. Laat zulk een mensch dwalen over de eenzame heide, laat de zware stilte en de lucht vol geuren hem lichaam en ziel door- dringen en drenken, de horizon klimmen van heuvel over heuvel, van blauw in blauw tot in den afgrond van den hemel, waar een groote vogel met schrillen kreet in wentelt, — dit alles zal hij niet zien, het zal hem, in een wonderlijken omslag, zichzelf doen zien. Met het uiterlijk oog rustend in de schoonheid dezer wereld, is zijn innerlijke blik verzonken in het raadsel van zichzelven, in het schouwspel van zijn leven. Hij ziet de diepste roerselen van zijn leven open liggen, lange dwalingen zich plotseling ontsluieren, en alle haat of liefde raakt versmolten in verwondering over den geheimvol of liefde raakt versmolten in verwondering over den geheimvol heiligen zin des levens. En zoo hij zich afwendt van zich- zelf en zich tot de natuur zelve keert, zoo ziet hij haar landschap enkel historisch, enkel in verband met den mensch en diens eeuwigen geest. Hij bevolkt haar met de menschen die eens geleefd hebben, die eenmaal opzagen naar de eeuwige zon boven hunne hoofden, die dezelfde heidestruiken door- waadden, die dezelfde natuur zagen ontbloeien en sterven, en die, als hij, aan dit wonder van te leven hebben gedacht. Hij ziet de natuur om den mensch, als schouwplaats voor den mensch, voor den mensch die is en voor den mensch die was en wezen zal. Hoe anders hij echter, die dezelfde natuur doordwaalt -en die zich overgeeft! Dringt bij genen de droom naar de diepte, bij dezen breidt hij zich uit over de breedte der schepping. In stede van de stemmen zijner eigen gepeinzen, hoort hij in deze stilte de suizeling der schepping en ontvangt haar in gansch zijn wezen, al zijn zinnen. De lucht die hem diep in de Borst zinkt, drinkt hij als een betooverenden drank, een drank van vergetelheid, die hem wind doet worden met den wind, water met het water, geur met de geuren. Het aanschouwen der boomen roept den trillenden drang in hem op, de armen in de lucht te slaan opdat de vogelen des hemels zich er op zouden neerzetten, of, naar het dwepende woord van Novalis luidt : „handen en voeten in de aarde te graven, om wortel te schieten." Hij legt zich neder onder de suizende dennenkruinen, tot al zijn 78 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. gedachten en mijmeringen tot suizing zelf geworden zijn, tot hij kwijnend vergaan is in de groote, de deinende en einde- looze gedachteloosheid der natuur, die hem zoo rijk en on- eindig schijnt, dat alle gedachten der menschheid er als heillooze willekeur voor schijnen te deinzen, — met alles den en in alles overglijdend, buiten goed of kwaad, noch daarboven, noch daaronder. 0 ok dit moet droomen heeten, maar heeft de eerie droom de nuance van den geest vooral, deze leeft ten voile in het teeken der natuur. Het natuurlijk instinct — dat wat de Duitsche Romantici natuur-orgaan noemden — overheerscht, de natuur overstelpt den mensch met hare gaven en de stroomen harer krachten, de natuur belet den geest zichzelven te aanschouwen en tot zichzelf te komen hij kan slechts ontvangen en ternauwernood iets wedergeven. In het rijk der heldere gedachte uit zich deze onderscheiding evenzeer, als symbolisch en onmiddellijk levensbegrip. Er evenzeer, als symbolisch en onmiddellijk levensbegrip. Er zijn geesten die de verschijnselen immer slechts kunnen aan- schouwen als symbolen eener andere en hoogere bedoeling, anderen die ertoe zijn aangelegd, de Bingen te zien om hunnentwil en het leven te leven om 's levenswil. Beide nuancen zijn schoone eenzijdigheden, maar schoone eenzijdigheid is het beste waartoe de mensch vermag te komen. Nimmer ook leven zij z6Ozeer gescheiden, maar zeker is er geen schrijver denkbaar, in wien niet een van deze beide wijzen overheerscht en het andere gevoel terug- gedrongen en in toom houdt. In den volkomensten mensch Leven zij het meest bijeen, en Goethe is een der voorbeelden van hunne sterkste vereeniging. Doch ook bij dezen niet. zonder deze schoone eenzijdigheid, want al had hij het natuur- orgaan en den beheerschenden geest te samen, de geest o ver- orgaan en den beheerschenden geest te samen, de geest o ver- heerschte en wilde dikwerf de natuur in voorbarig gestelde, wetten naar zijn willekeur dwingen. Een boek nu door een mensch geschreven, in wien het natuurorgaan overheerscht, zal steeds in overheerschende mate een boek van sensation blijven. Gelijk de schrijver zulien ook zijne figuren meer overstelpt worden door het leven en zijn geweld, dan dat zij het leven beheerschen en schikken. Er zal meer stemmingsvolle eenvoud zijn, en meer van den schoonen omstand der wereld, dan de vreemde en IRMENLO. 79 heftige verwikkeling van gedachten en de daden die uit de gedachte ontspringen, en die men te samen het noodlot noemt. Het gevoel voor het raadsel des levens, dat slechts ontstaat door heftigen zelfinkeer van den geest, zal er steeds in minder mate leven dan de zorg der uiterlijke wedergave. — Welnu beide boeken, Irmenlo en Warhold, zijn boeken vol na tuur- ge voel, 1) in Warhold doorgedacht en in zekeren zin bere- kend, in Irmenlo als gevoel en droom. Irmenlo is het boek van zulk een natuurdroom. Men zou thans gelijk steeds bij het woord natuur, een frischheid en een veerkracht kunnen onderstellen, die in werkelijkheid niet in Irmenlo aanwezig zijn. Doch men zou dit volkomen ten onrechte doen. Een natuurdroom is nog geen bewust en volgroeid natuurgevoel. Het pantheisme van Irmenlo is een droomerig pantheisme, een pantheisme daarenboven beleefd in de sfeer eener verre herinnering, en dit tezamen heeft alle hardheid, strengheid en bepaald- heid daaraan ontnomen. Vooralsnog vroeg de schrijver er vergetelheid aan, hij vroeg het als een rust om in te wiegen na te veel diepteloos bewustzijn en te veel beweging die hem slechts schokte en niet harmonisch met zich medevoerde. Het merkwaardige echter van deze zich in Irmenlo uitende stemming is, dat zij, eenmaal volbloeid en tot bewustzijn geworden, den mensch terug moest voeren juist tot het leven, juist tot de maatschappij die hij erin ontvluchten wilde. Gelijk dit na jaren in Warhold geschiedde. Want in zulk een natuur- droom schuilt een kiem van vernietiging en daadkracht. De natuur is wreed, schepping maar ook verwoesting zijn de wetten van haar wezen. Wie zich groeien voelt met den groei der boomen, zal ook terechtertijd den drang der beet in zijne 1) Deze opmerkingen zouden ons wellicht tot punt van uitgang kunnen dienen, om te komen tot een verklaring van de betreklijke zwakte van Van Oordts beide drama's „Floris V" en „Adolf van Gelre". In beide vindt men wel de zeer bewerkte plastiek — dat is de schoone stand en omstand van figuren en dingen — maar de verwikkeling, — dat is de verhouding der zielen tot elkander in daad en gedachte — blijft zwak en niet overtuigend. — En de dramatische verwikkeling is het geestelijk conflict in zijnen scherpsten vorm, en het laatste gevoel dat het drama geeft, is het gevoel van het schoone raadsel des levens. dat het drama geeft, is het gevoel van het schoone raadsel des levens. Van Oordts aanleg kon hem wellicht tot nog toe niet tot zulk een drama brengen. 80 STUDIPN OVER ADRIAAN VAN OORDT. kaken voelen, wannee,r hij het schichtige dier der wildernis ziet wegschieten van voor zijn gaande voet. De in de dingen schuilende logische opeenvolging des levens, zal den schrijver, van deze droomen uitgegaan, in de rijpheid van zijn man- van deze droomen uitgegaan, in de rijpheid van zijn man- lijkheid maken tot den verheerlijker van het strijdend Zijn, het strijdende leven in den strijdvolle maatschappij. Thans echter strijdende leven in den strijdvolle maatschappij. Thans echter zijn wij zoover nog niet. Men vindt hem in Irmenlo in edele jeugd en schemerend zelfgevoel, en het gansche boek staat nog in den passieven toon van een natuur nirvana. Het is grijs en kwijnend van zijn verlangen, maar ook vol van de zwevende podzie van dit verlangen. Het gansche visioen van Irmenlo is een eentonige ontvouwing van alle landschappen die met dit verlangen samenstemmen. Van alle bladzijden ruischt de boschwind, slaan de wrange geuren van bosch en hei, en drijven de nevels. De schrijver gebruikt ergens een eigenaardig woord hij spreekt van „moerasdamp-luwte". Van een moerasdampluwte is dit gansche boek als ingehuld, en het is of daar geen zon doorheen kan breken. Want een dag van schelle zonnevolte verschijnt in dit verhaal alleen, om de garde in een heete „zonnestofregen" tot een trillend onbestemd visioen te doen vergaan, ofwel orn in de zwel- lende zwoelte van een onweer te versterven. Dit alles betreft de atmosfeer van dit boek, gelijk deze zich uit door klank en rhythme. En al overheerschten deze sternmingen de ziel van den schrijver, zij konden hem daar- door niet tot lyricus maken. Zijn positieve geest behoefde toen reeds het verhaal, om deze stemmingen en zichzelf te openbaren. Vooralsnog echter waren de gegevens voor zuik een verhaal schaars in hem. Bij zijne sluimerende gaven was iets nog siechts in hem bewust geworden met den dwang der noodwendigheid : een onwillekeurige voorkeur voor de natuur en hare ongebondenheid. Uit deze onbestemde voorkeur en afkeer is dit verhaal eener onbestemde twee- spalt ontstaan, en deze tweespalt kreeg den naam van Christendom en Heidendom. De maatschappij waarin hij leefde, was koud en berekenend christelijk, de natuur die hij lief had, was daar ter plaatse vol herinnering en vol van als 't ware astrale visioenen van het Germaansche heidendom.Welnu: ware astrale visioenen van het Germaansche heidendom.Welnu: zijn bock werd dus het verhaal van den strijd tusschen IRMENLO. 81 Heidendom en Christendom in oude tijden. Hij zelf had lets ervan geleden, hoe maatschappij, techniek en mathematische geest het natuurlijk leven hadden verscheurd en verwrongen, en dus ging dit betreuren terug in de tijden en treurde daar mede met de oude menschen, die onder de onweerstaanbare aansluiping van het Christendom, den ongerepten grond, het vrije leven, en de groote hartstochten des levens zagen zwichten en binden en vergaan. De strijd tusschen Heidendom en Christendom was in de eeuw van Van Oordt reeds eerder geschreven, door den onstuimigen Chateaubriand en door anderen. Maar, was dit dan immer een juichtoon geworden over het overwinnende Chris- tendom, de bindende liefde en den ordenenden geest, in Irmenlo werd dit antlers. Het werd een onbestemd en elegisch betreu- werd dit antlers. Het werd een onbestemd en elegisch betreu- ren van het ondergaande Heidendom. Irmenlo is een, pas voor korten tijd gekerstend dorp op de Veluwe, ten tijde van Karel den Groote. De weinigen die zich niet hebben willen buigen onder het nieuwe gezag en de nieuwe leer, zijn schuil gegaan in de bosschen wier zoom tot aan Irmenlo toe reikt, en vormen er een kleine gemeen- schap. Woonfred, een zoon van vroegere priesters, is hun hoofd en hun priester. Bij een halfopgetrokken nieuwen tempel, waarvan de bouw maar langzaam vordert, doordat de kracht der heidenen verspreid is, leeft hij en droomt in deze verbanning van een nieuw heidendom, een leven in harmonische ongebondenheid en grootschheid en strijd, in harmonie met de ongebonden natuur. Hij wil een grooten oorlog voorbereiden waarin hij de Christenen verdelgen zal en hun akkers en huizen, die hem een gruwel zijn en een boon aan de natuur, weder tot wilden grond zal waken. Tusschen de nieuwe Christenen en hun vroegeren priester leeft een voortdurende geheime handel en verstandhouding. Zoo dwingt hij door de macht van zijn persoonlijkheid en van zijn heidendom, de schoone dochter van een dier be- keerde christenen, Gonda, de dochter van Alkwert den Sakser, om tot hem in het woud to komen, en hij houdt haar als zijn vrouw bij zich verborgen. Tegenover Woonfred echter staat Placidus, de kerkheer, die met groote woorden en bedreigingen zijn halve Christenen uit het woud naar 1913 I. 6 82 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. hunne hoeven terugjaagt en niet ophoudt, de kerstening der wederspannige heidenen te eischen. Deze gespannen toestand, die tot een algemeenen moord kan overslaan, brengt ten slotte de legers van Karel de Groote in het land; er wordt echter geen overwinning bevochten, want Woonfred zelf begeeft zich uit eigen beweging tot den keizer. Een poging tot ontvluchten kost hem dan het leven. Daarmede is de laatste openlijke macht der heidenen gebroken, wat niet wegneemt dat alles bij het oude blijft, daar de christenen heidensch blijven, en de heidenen, in hun ondoordringbare bosschen beschut, onbereikbaar blijven verborgen. --- Door de strooming des tijds en daarin de aanleg van den schrijver, en deze aanleg weder onder den invloed der omstandigheden, is dus dit verhaal geworden tot wat het werd. Wat en hoe het werd, kan uit het voorgaande voortvloeien. Het werd niets minder, dan een groote strijd met golven en schokken tusschen twee wereldprincipen. Een grooter drama en een grooter gedachte schuilt wellicht in dit conflict, de geest van het Christendom had dieper kunnen zijn en de kracht van het Heidendom woester en wreeder. Maar alle geschreven historische conflict, is het conflict in de ziel van een mensch Van Oordt dus heeft dit conflict als stemming gevoeld en begrepen. Deze gedachte was hemzelven niet helder en volkomen bewust, meer voorgevoel dan zuiver bewustzijn. Wat men gedachte noemt, wordt immer bijna aangewend in den oneigenlijksten zin. Het spreekt van zelve dat iedere stemming tevens geestelijk, dat is een gedachte is. Maar wat gedachte heet in den hoogsten zin, is de volein- digde ervaring en deze volkomen bewust geworden, bewust- zijn als 't ware v er za di gd van leven. De ervaring in dezen schrijver was niet volkomen voleindigd, het bleef bij afkeer en weerzin, en daaromheen herinnering en natuurgevoel, en zoo steeg dit verhaal niet uit boven wat men kan noemen : een plaatselijk conflict. In dit plaatselijke conflict, geleidelijk en voorzichtig en met een bewonderenswaardig instinct voor de voorzichtig en met een bewonderenswaardig instinct voor de atmosfeer van plaats en figuren uitgewerkt, is de stemming dier tweespalt, van de schemering der Goden, uitnemend geopenbaard. De grootste zwakte van den schrijver is tevens zijn grootste bekoring. Wat was hierbij anders te verwachten, dan dat al zijn IRMENLO. 83 figuren droomers zouden zijn, wezens van enkel indrukken, van louter ondergaan des levens ? Als men kan zeggen, dat zij de groote gebeurtenissen van hun leven beleven, dan laat de schrijver hen deze voor alles als mijmering en droom beleven, en als deze bier en daar in vervoerende lyrische strophen uitbarst, dan ontkent dit des te meer hun daadkracht en bewijst dat de overpeinzing in hen overheerschend is. Wil een schrijver vele figuren uit zich zelven oproepen met scherpe en verscheidene trekken, zoo moet zijn eigen gevoelsleven uitermate bewust zijn en veelvuldig gesplitst. Een zekere eentonigheid van zielsbeschrij- ving is anders onvermijdelijk. En deze eentonigheid is hier niet vermeden. Het is alsof hij al zijn personen van dien- zelfden drang heeft medegegeven, die hemzelf bezat, om te leunen aan den boezem der natuur en daaraan kwijnend in een zoete onbestemdheid te vergaan, om zich over te geven aan wind en geur en grond en nevel. En met den zich herinnerenden schrijver mede, zijn zij alien onverzadiglijk van herinnering. In deze trekken zijn zij alien broeders, alien op den toon gestemd. En wat droomen zij en wat herinneren zij zich ? Ondanks den ernst dier tijden, is het een weinig om het even ! Ondanks den ernst dier tijden, is het een weinig om het even ! Gonda droomt het woud en Woonfred in eenzelfde visioen tezamen, maar ook haar jeugd in het vrouwenvertrek van den Christelijken graaf van Utrecht, waar „haar handen tot jonkvrouwehanden bleekten". Alkwert de vader prevelt iets van een God, die hooger van wezen zou zijn dan Christen- en heidengoden te zamen ; en hij vertolkt daarmede eene vage voorgedachte des schrijvers. Doch de hoofdzaak is dat hij zich overgeven kan aan het woud met zijn ruischen, en aan de herinnering van zijn vroeger leven, toen hij als monnik perkamenten beschreef in de stilte van zijn cel. De woeste heidenpriester Woonfred heeft het groote leven tot zijn strijdkreet gemaakt en zijn leven heet „de daad" te zijn. Maar ondertusschen doet hij niets dan droomen : het heiden- dom van zijn jeugd, en een toekomst waarin het opnieuw en grooter nog zal stralen. Hij evenzeer als alle anderen is onmachtig tot handelen, hij is de eerste en eenige der hei- denen die zich zonder verweer gaat overgeven. Allerhande mijmeringen, allerhande vage schrikken en voornemens, drijven hem willoos in de handen van den Keizer. En zelfs 84 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. nog in de ketenen, weet hij niet anders te doen dan te droomen: „het heilige meer, dat — van den hemel droo- mend, Woonfred droomen deed." Hij leeft krank van droomen en hij sterft eraan. Het is dus naar dieper waarheid de droom om den droom, dien deze menschen droomen. Hun wezen en hun noodlot, hun Baden en bestrevingen verschijnen meer en meer als toevallige aanleidingen daartoe. De grootere gedachte van dezen strijd kon zich uit overmaat van stemming en over- maat van natuur niet vrijmaken. Dit alles zou op critiek gelijken, en zou dit kunnen zijn, wanneer het doel van de critiek ware, de werkelijkheid van den schrijver angstvallig te meten aan eenigerlei bestaande of historisch bestaande werkelijkheid. Integendeel : iedere door een schrijver beschreven werkelijkheid is — met een kleine variatie op een bekend woord „un etat d'âme". Vanuit dit standpunt beschouwd worth bijkans alles hier tot lof. Wij hebben voortdurend trachten aan te duiden, in hoe voile mate de innerlijke eenheid en de innerlijke noodwendigheid hier aanwezig zijn, en hoe alles met dien zielstoon samenstemt. Zoo dus is hier alles hoofdzakelijk om het visioen van Gelderland, van de natuur, en deze de diepte van de tijden ingevoerd opdat zij in hare grootste zuiverheid zou leven en gansch haar zinnelijk Nirwana doen uitstroomen. Dat deze figuren zoo zijn, danken zij de atmosfeer die hen omringt, en in dit rijk van Nirwana zou ieder drama wellicht wanklinken. In hun menschelijk verschijnen bewaren zij iets van de groote planten hunner zwoele bosschen. En uit deze atmosfeer bloeit dan als een groote lelie de figuur van Gonda te voorschijn, Aikwerts dochter, de schoonste wellicht die Van 0 ordt ooit geschapen heeft. Van alle figuren in Irmenlo geeft zij alleen den volkomen indruk van voltooide menschelijkheid. Hoewel zij in dezelfde mijmering leeft als alle anderen, gaat deze mijmering en passiviteit harmonisch op in haar blinde, haar edel vrouwlijke liefde voor Woonfred en haar angst en wezenlooze droefnis van na zijn dood. Zij alleen is niet aanleg en schets gebleven : in en door deze liefde zien wij haar verkiaard en verwerklijkt. Het is reeds thans, bij zien wij haar verkiaard en verwerklijkt. Het is reeds thans, bij den aanvang van zijn levenswerk, merkwaardig te bemerken, IRMENLO. 85 dat bij dezen schrijver de voornaamste vrouwlijke figuren het in waarheid en werkelijkheid immer winnen van de manlijke. Ongetwijfeld hangt dit samen met zijn aanleg. Deze intuItieve en vooral op het natuurlijke gerichte aanleg deed hem immer het natuurlijke, receptieve en intultieve wezen dat de vrouw is, beter peilen en voller verantwoorden dan dat van den man met zijn van de natuur verwijderden, zoekenden en concentrischen geest. Zoo dragen dan ook de schoonste bladzijden van dit werk Gonda's naarn : haar ziekte voor Woonfreds komst, en de dagen voor haar huwelijk. Een wonderlijk innerlijk rhythme doorvoert dan het proza : „ Ter wiji Woonfred met de mannen werkte, onderzocht ze, wat noodig zou zijn voor den volgenden dag, onbewust een verliefden lach in de oogen, op de lippen. Haar lichaam wendde zich met een sierlijke wending der heupen, alsof ze geen zorgen to dragen had. En dan lets opnemend, voelde ze een plotselinge vreugde. Haar vingers tintelden. Ze legde 't voorwerp weg. De handen in elkaar, onderdrukte ze een hevig beven en lachte, totdat haar oogen vochtig werden. En dan ging ze naar buiten. Ze keek naar 't woud, naar de zon, naar Woonfred, naar de mannen een groote rust, een bezig gedoe. Ze liep van de eene plek naar de andere, rusteloos vervolgd door geluk. Haar voeten trappelden. Ze kon niet wachten, terwijl alles draalde om haar heen. Ze kon niet wachten, terwijl alles draalde om haar heen. „Tegen den avond, toen ze zich nederzette aan 't woud, hoorde ze achter zich een gesuis, dat van overal naderend, takken deed buigen en zwaaien. De bladeren vleugelden, streelden met kleine spartelingen haar gelaat. „Droomerig staarde ze naar 't doorzichtige groen.. . Ze voelde zich als geboren uit 't maagdelijke woud, 't land harer vaderen. En 't ruischen der boomen als een zang over haar heen, zwaarder en zwaarder, deed haar opkijken. In haar binnenste ontwaakte een drang, die bloemen deed bloeien over haar ivangen. Ze slaakte een zucht. Maar ze was vol van liefde." Een werk moge ook een afgesloten eenheid zijn, het zal, wanneer er groeikracht in den schrijver is, in deze eenheid volgende werken en ontwikkelingen toch reeds voorver- konden. Zoo ziet men dit ook in Irmenlo geschieden en op 86 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. verschillende wijzen, onder meer door de verschijning van beide bijfiguren Marfa en Placidus; Marfa, Alkwerts kijvende vrouw, en Placidus, de dikke, luidruchtige, domme kerkheer, beiden uitnernende tegenstellingen tot de te stille hoofdpersonen van het verhaal. Zijn dezen nobel, groot en vol van een van het verhaal. Zijn dezen nobel, groot en vol van een bekoorlijke wazigheid, genen zijn scherp en onmiddellijk en zelfs schril aangezien. Zijn deze figuren meer droom dan psychologie, genen zijn ontleed en berekend tot in de laatste slimheid van hun berekenend en kortzichtig wezen ; zij zijn het toppunt van typeering ; zij zijn zelfs boven de typeering uitgekomen ; zij zijn grotesk. Zij duiden beiden op een bijzonder medegevoel voor de bekrompenen en begrensden, een medegevoel dat echter geenszins medelijden is, doch eer een eindeloos behagen aan hun belachelijk verschijnen, aan hun blind levensgeluk dat hen dringt, de wereld met hun rumoer te vervullen zonder iets aan dat leven te vragen dat het leven niet geven kan, zonder iets te eischen uit de diepten. Dit behagen is het gevoel voor het groteske, dat is geweven van medegevoel, een zekeren spot, maar ook een zekere genegenheid, iets als een overgave en een mede- trilling die den schrijver dwingt, de dwaze gebaren te vergrooten en tot over de grenzen der levensbewegingen uit te dringen. De gaaf voor het grotesk is een der eigenaardigste ver- ruklijkste gaven in den schrijversgeest, en hoe vreemd het schijne, de schrijver die het diepst den droom en het ideaal kent, heeft dikwerf de grootste gave voor het groteske. Zie Flaubert. „Son stupidite m'attire", zegt St. Antoine als hij het beest ziet dat van louter stompheid zijn eigen pooten vreet. In het behagen aan het groteske ligt altijd een kleine vraag en een kleine wensch verborgen: „hoe komen zij zOO belachelijk, en hoe komen zij daarin zoo gelukkig ?" En... — „was ik als zij zijn !" Placidus en Marfa zijn beiden heftige christenen, Woonfred is een beiden, Gonda een heidinne, en Alkwert is slechts christen, om in den geest tot den godsdienst zijner vaderen weer te keeren. Het blijft in Irmenlo reeds niet bij deze voorkeur, die later in Warhold tot vooroordeel zal worden. Met meer helderheid dan iets anders, wordt, naast het mede- IRMENLO. 87 gevoel voor het Heidendom, in Irmenlo door den schrijver een vaste en bepaalde opvatting van het Christendom ontvouwd. Het Christendom verschijnt van den aanvang van des schrijvers levenswerk af, volkomen en uitsluitend als economische macht. Moge de stemming van het werk dit verholen houden en besluieren, met meer helderheid en beslistheid dan lets anders komt deze gedachte in het verhaal naar voren. Meer dan de kerk, vertolken Kier de akkers en de ontgonnen gronden den geest van het Christendom. Deze gedachte ontvouwt zich volkomen, op de schoone bladzijde waar Woonfred van af een heuveltop de bewegingen van het Frankische leger bespiedt : „Maar ziende, hoe de warhoop (van krijgslieden C.) als door een wonder ontrafeld werd tot rechte rijen, trad Woonfred naar den rand van den heuvel . . . . en toen de avondroodweerkaatsing de ijzeren mannen verliet, toen als door een tooverslag het leger ter aarde daalde, wendde hij verschrikte blikken om zich heen, zoekend naar de oorzaak van dat eendrachtelijk handelen De zang door de stilte stijgend, verdreef hem, den rug ge- bogen als een wild dier, dat menschen geroken heeft. In zijn binnenste voelde hij een stilte, die als een wolk vaneen te scheuren dreigde. Hij wilde schreeuwen, om 't geheimzinnige zinnen en zinnen der Christenen te bezweren." Bladzijde inderdaad vol van suggestiviteit, suggestief tot in de zangen, die, voor Woonfred, niet door de priesters gezongen worden, die, voor Woonfred, niet door de priesters gezongen worden, maar die „uit de priesters k omen." Maar de zin van deze bladzijde is toch slechts de economische verklaring van het Christendom ; deze geheimzinnigheid werkt slechts als zoo- danig in op de ontstelde verbeelding van den heiden Woon- fred. De warhoop die zich tot rijen ontrafeld, en dat — als door een wonder, zij is het symbool van den chaos die de orde ondergaat. Het is de suggestie van de orde, dat is de maat en de wijze die de menschengeest als zijn gebod aan de natuur oplegt, welke inwerkt op den heiden Woonfred, die slechts het leven heet te kunnen op de wilde rhythmen der natuur, die slechts wat hij zelf herhaaldelijk noemt — „het groote leven" kende. Het is de bedreiging van het ordenende levensbeginsel op de werktuigelijke natuur. Dus zou men zulk een Christendom het voorafgaande en voorloopige beeld van het Socialisme kunnen noemen, doch dan een 88 STUDIÈN OVER ADRIAAN VAN OORDT. Socialisme „beleefd op de wijze der onnoozelheid", om der Hegelianen een hunner geestigste termen te ontnemen. Men zou kunnen vragen, of het daartoe wel juist Jezus zou geweest moeten zijn, die juist aan het kruis daarvoor zou gestorv-en zijn. Zeker is het, dat de onbetwijfelbare waarheid die in deze opvatting schuilt, zich alleen tot het Christendom in een zijner uitvloeiselen beperkt, of daaronder geen dieper lagen van gevoel en gedachten schuilen, blijft een wijde open vraag; ten opzichte van het beginsel blijft deze opvat- ting een hypothese onder de hypothesen. Het laatste en eerste deel der innerlijke eenheid van een werk is de stijl en de taal. Gebonden door een toon van verlangen, omgeven door den waas van herinnering, is. Irmenlo door dit alles en met dit alles een boek bij uitnemend- heid geschreven. Een schrijver van een stille en maagde- lijke intuItie, heeft Adriaan van Oordt van de technische middelen zijner litteraire periode zich slechts zoove eigen gemaakt, als hem diende om het beeld te geven, lat zijn verbeelding hem schiep. Van zichzelven echter had hij iets anders ; hij had zijn spontanditeit en zijn onnavolgbaar eigen zielstoon, den toon van het jonge, ongerepte, droomvolle !evens- gevoel, die deze plastiek een macht verleende, welke zij nimmer uit zichzelf kon hebben. Hij was een der weinigen van dezen tijd die een rhythme had, en dit maakte dezen stijl een eigen- aardig verschijnsel temidden van het streven van De Nieuwe Gids, en de hoogmoed die de vloek van dien voorbijen tijd was, heeft belet dat daaraan volkomen werd rechtgedaan. Was de litteraire stijl van zijne jaren overheerschend plastisch, dat is gebroken, zonder continuIteit maar scherp af beeldend, dat is gebroken, zonder continuIteit maar scherp af beeldend, de stijl van dit boek was daarvan juist het tegendeel, vaag en weinig beeldend maar voornamelijk muzikaal, voor alles rhythmisch. Een eigenaardig en zeer onvolkomen rhythme weliswaar. Het was nog verre van de groote dingen en gedachten. Alle werken waarin de groote mensch zich van het leven reken- schap geeft, zijn rhythmisch geschreven, doch geschreven met een ander rhythme, het rhythme van den ontroerden geest, die IRMENLO. 89 alle wendingen des levens volgt en verantwoordt. Zulk een stijl kan de geweldigste opdriften van den verblinden geest be- reiken zonder te zijner tijd minder teer en droomerig te zingen. reiken zonder te zijner tijd minder teer en droomerig te zingen. Zulk een rhythme, dat den stroom des levens samenvat en Zulk een rhythme, dat den stroom des levens samenvat en gezuiverd uitstort, zulk een rhythme dat als 't ware nd het leven komt, was het rhythme van Van Oordt niet. Men zou kunnen zeggen dat dit rhythme nog niet aan het leven was toegekomen. Het zingt nog alle dingen des levens op de- zelfde melodie en met denzelfden aanloop. Het is het rhythme van het droomerige aanzicht der dingen, van het elegische levensgevoel. Dit maakt dezen wankelenden en onzekeren stijl bij tijden schoon, en bekorend. Uit de dwalende muziek dier woorden bloeit sours het beeld bij verrassing op, en plastiek en adem zijn daar tot onscheidbare eenheid versmolten. De stijl die dit ontbloeiende niet heeft en dit ontvouwende : het ontbloeien voor de oogen en het ontvouwen als 't ware op de tong van wie den volzin spreekt, is geen stijl in den eigenlijken diepen zin des woords. Eerst daarmede begint de zin als Stijl te leven, en zoo al de kunst van De Nieuwe Gids meer vastgesteld begrip van het woord had dan Van Oordt toonde, het was juist dit gevoel voor het enkele woord, dat het groote gevoel voor stijl, voor de harmonie van den volzin en voor het rhythme dat de woorden duizendwervig doet wisselen van zin, — langen tijd heeft onderdrukt gehouden. Irmenlo is een dier eenvoudige werken, die ook nu nog een verre toekomst voor zich hebben. De Veluwe, dat „norsche hart" van Holland, zal eens verdwijnen. Jets van wat den heiden Woonfred beangstigde, beangstigt ook ons nog. Vanuit het oogpunt der zuivere schoonheid, is het werk van de Heide-maatschappij de kanker die dat hart langzaam en zeker verteert. Maar geheel kan de Veluwe nimmer sterven. Want zij leeft, met het tweede leven der kunst, in Irmenlo.. Zomer 1911. DIRK COSTER. SIRIUS EN SIDERIUS. Een Legende. TWEEDE BOEK. 1) HET KIND. 0 zoomersch land ! vol bloem en vrucht en balsem-geurige koelte, waar de omsingeling onzer planeet door het nieuwe menschenvolk, trekkend van 0 ost naar West, in vuurig- blijden zonnegloed zich voltooide, als een gordel, geslooten door gouden gesp aan uw kusten stonden de pioniers voor de blaauwe, stifle Oceaan, voor het pad terug naar India's wonderland, naar het Vaderland. Toen wisten ze de waereld vol, de kring rondgetrokken, geen geheimen meer op den aardbol, geen paradijs meer te ontdekken. Zoo hier de wonderdorst niet worth verzadigd, wat blijft er dan nog te ontginnen, tenzij het ruim met het stralende middaglicht, met de fonkelende sterre-nachten? Hier was Dorado, het land van goud, door welks blinken zooveel doolenden waren gelokt, als vlinders door vlam, totdat ze de heilige bedoeling hadden volvoerd en de zweevende bol ooverspannen met een samenhangend net van menschelijk Leeven. En hier ook zouden ze ontdekken hoe die vlam schroeit en verzengt en niet einddoel is maar richtvuur, dat gebluscht en verlaten moet worden zoodra het ver genoeg gelokt heeft. 1) Het eerste boek beschrijft de ontvluchting van Taede en Enna, de ouders van Sirius, en de schipbreuk waarbij Sirius en zijn moeder gescheiden worden van Taede, den vader, en van hun vervolger Grobitz. Een zeilschip neemt moeder en kind op en brengt hen naar California. Een zeilschip neemt moeder en kind op en brengt hen naar California. SIRIUS EN SIDERIUS. 91 Als een helle spotlach schaatert de naam dier schoone hoofdstad aan de zonnige baai, der stad uit gouddorst geboo- ren en door hebzucht innerlijk verrot, geheeten naar den goeden Heilige, die met de armoe wilde huuwen en den zijnen het aanraken van alle geld verbood. San Francisco ! de schitterende wraak van Mammon, om veel-eeuwige ver- guizing trots ongeschokt gezag. Daarbij woonden moeder en kind, digt genoeg om haar schoonheid te zien als een vizioen van de apokalyptische heemelstad de hooge geevels in den avond-zonnebrand als van gloeiend kOper, — de blaauwe blik kerende zee dee- moedig uitschuimend tot aan haar trotsche drempels maar toch ook ver genoeg om buiten de sfeer te blijven van haar zieke weelde, gevrijwaard voor de stank van haar innerlijk bederf. Op hoogen rotsen-heuvel lag de kleine wooning, uitziend oover de Louden Poort met de in- en uitgaande scheepen, nacht en dag omspoeld door de rustelooze wind, die van den Oceaan woei. Er waren maar drie kleine vertrekken in het huisje, gelijkvloers, een breede veranda rondom. In lichte, frissche kalmte, onder wijden heemel, voorzichtiglijk omhoed en voor alle ruuwe beroering beschut, ontlook de teere kiem en bereidde zich langsaam voor tot den kamp. Hij was geen vOOrlijk kind. Eerst in zijn derde jaar begon hij te spreeken. Maar hij at geweldig, en kon vervaarlijk schreeuwen als hem de spijs niet gaauw genoeg gebracht werd. Voedsel neemen scheen hij als een heilige plechtig- heid te beschouwen. Niets of niemand mocht hem daarin stooren, het bord met warme mail-pap liet hij geen moment uit de oogen en hij boog er zich oover met de allerdiepste aandacht, het hoofdje schuin, eerbiedig tuurend in de wine brei met haar geheimvolle voedingskracht. Doch afgunst bewoog hem niet bij 't dagelijks vieren van dit gewijde eet- feest. Inteegendeel, hij eischte niet alleen ongestoorde aan- dacht voor zichzelven, maar ook deelname van alle aanwee- zigen. Moeder Enna en Hagar, de halfbloed-indiaansche meld, werden dwingend uitgenoodigd met hem aan te zitten en OOk te eeten, op straffe van een woedende schreeuw-bui, door 't vertrek geslingerde Borden en andere teekenen van ongenoegen. Onderwierpen zij zich, dan werden zij zorg- 92 SIRIUS EN SIDERIUS. vuldig bedeeld door mildeliik toegestooken voile leepels uit Sirius' eigen schootel. Zoo werd hij forsch, en sterk, en zwaar, met strakke, frissche huid en vaste voile spieren. Wat hij eenmaal in zijn kleine knuisten gegrepen had liet hij zich niet ligt ontwringen. Toen hij staan en gaan kon, was er niets veilig voor zijn Toen hij staan en gaan kon, was er niets veilig voor zijn sterke handjes. In huis werd alles versleept wat niet vast stond, en zware klipsteenen werden uit den tuin in de kamers gedragen. Een rechte verniel-al was hij en ook een dwingeland, die krachtige maatregelen aangreep om de dingen naar zijn wensch te doen gebeuren, — hij voorkeur het keilen met breekbare waar of met geraasmakend metaalwerk. Maar in 't geluid alleen vond zijn toorn voldoende stilling. Siaan deed hij niet en pijn opwekken als dwangmiddel was hem geheel vreemd. Zoo werd dit dan ook nooit door moeder Enna bij hem beproefd, want zij bemerkte wel, dat lichaamspijn het minst geschikt was om hem den kop te doen buigen. Hij kon zich heevig bezeeren zonder te schreien. Dan blooscie hij alleen en werd stil in zich gekeerd, als verwonderd. Maar bij een onvriendelijk woord op on- als verwonderd. Maar bij een onvriendelijk woord op on- heuschen toon door Enna of Hagar geuit, kon hij het uitbrullen van bittere wanhoop, als werd hem het smade- lijkste onrecht gedaan. Het was dan alsof hij zich in zijn trots gekrenkt voelde door de onderstelling van zulk een onvriendelijke gezindheid in hem, die een onhoffelijke toon noodig maakte. Hij wist toch immers dat hij nooit onvriendelijk gezind was en dus nooit zulk een scherpe bejeegening ver- gezind was en dus nooit zulk een scherpe bejeegening ver- diende. Dat behoorde ieder ander ook te weeten, en vooral zijn moeder en Hagar. Spreeken leerde hij aandachtig en langsaam, woord voor woord. Hij sprak nooit krom, het woord kwam op eenmaal uit zijn mond, volschapen en gereed, als Athene uit het hoofd van Zeus. En dan herhaalde hij het voor zichzelven, in allerlei intonaties, als een kleinood dat hij teruggevonden had en nu van alle kanten bekeek. Hij zong ook eigenlijk eer hij sprak, neuriend zonder woorden, vooral als hij bedrijvig was met rusteloos onderzoek van alle dingen om hem heen. was met rusteloos onderzoek van alle dingen om hem heen. En als hij een kastje had ge-oopend, of een zware stoel ver- plaatst, of een ander moeielijk werk eindelijk volbracht, dan zong hij met tevreeden melodie: „ Gaat goed !" SIRIUS EN SIDERIUS. 93 „ Gaat goed ! gaat goed!" Dat was de leuze van het kleine gezin, in de lichte sfeer, op den wijd-schouwenden rotsenheuvel. Het was er als op een Lustig uitzeilend vaartuig bij frisschen wind op zachtbewoogen ochtend-zee. Voor de goede moeder was haar bloeiend kind de kern van 't Waereld-al. De dag was vol met al de kleine gebeurtenissen van kindjes wezen, waarvan geen enkele onbelangrijk. Haar leeven was rustelooze voorbereiding voor het grootere leeven, dat zij omhoedde met vaste, heerlijke verwachting. Onge- brooken was haar aandacht voor alle phasen en wisselingen van het kiemende bestaan, tot ooverdenking gaf de dag geen tijd. Alleen des avonds, als de jongen zoo veilig en vertrouwelijk het hoofdje neervleide in het kleine bedje naast moeders bed, zijn innige en gezellige waereldje van slaap, en droom en vreede — dan zat zij wel een wijle voor 't huis, eer de nachtwind aanwakkerde, in de plechtige korte stilte die het verzinken van den zonne-koogel of schijnt te wachten — en dan wachtte ook zij, oogend van den wijden oceaan naar de trotsche stad, waar de hooge gebouwen hun lange reien vensters deeden opblinken in het fulpen avondblaauw, een felle oranje-geele schittering van rustelooze greetigheid en leevensdorst. Zoo wachtte zij, aanvankelijk rustig, niet klaar beseffend op wien of wat, — totdat het toeneemend duister deed be- grijpen en zij wist, dat ze uitzag naar de dierbare, donkere gestalte, naar den vader, den eenige die toch behoorde te deelen haar zorg en haar geluk, haar aandacht en haar zeegen. . Dan werd pijnlijk en nijpend de zwarte, diepe schaduw. Dan kwam de gedachten-jacht, de vrees, de siddering — dan kwamen de tranen en het handen-saamwringen en het sluiten der oogen, het hoofd achter-oover, krampachtig de kaken toegeklemd. Om aan die folter te ontkoomen ging zij schrijven in haar stille eenzame kamer, lange brieven aan Taede, haren man, hoewel niet weetend waar hij was en niet in staat ze te verzen- den. Alles verhaalde zij dan van hunnen zoon en zijn opgroeien, van het naderen zijner groote toekomst, hun beider verwachting. „Ik vreesde terecht, lieve man !" schreef zij, „dat de droomen mij meer onrust dan troost zouden geeven. Wel voel ik je nabijheid en zie ik je lieve gestalte bijna elken nacht. Maar 94 SIRIUS EN SIDERIUS. daar ik nog niet ver genoeg ben in die waarneeming, weet ik ook niet of je 't werkelijk bent en geeft het mij in 't geheel geen zeekerheid omtrent je lot. Ons heerlijk Gooden- kind groeit eevenwel en is schoon en vroolijk en gezond, dus moet ik 't mij getroosten en vertrouwen dat we wel weer bijeengebracht zullen worden als het noodig is. Ach! Dat je hem niet kunt zien zooals hij nu is, dat je niet to samen met mij al de kleine wonderen kunt waarneemen van zijn groei, van zijn dagelijks meer begrijpen en wakker worden. Hij is elken dag anders en elken dag schooner. Het mooie van hem is, dat hij zoo rank en teeder is gebouwd en toch zoo sterk en steevig. Als ik hem des morgens zie in zijn badje, met die fijne blonde tinten en die zachte rondingen, dan spijt het mij dat hij nog anders moet worden, dan wou ik dat hij aldoor zoo klein en mollig blijven kon. En toch wordt zijn bouw eedeler naarmate hij slanker uitgroeit, en is hij nu een veel mooier wdzen dan Coen je hem de laatste maal zag. Zijn oogen zijn nu niet meer donkerblaauw, maar fijn zag. Zijn oogen zijn nu niet meer donkerblaauw, maar fijn grijsachtig groen, met een heerlijke goudkleur om de pupil. En zijn haar is donkerder, bronskleurig, dik en digt, en vlossig zacht met een heel ligte golving. Als zijde is het aan de lippen. Het zou je nu ook zoo duidelijk zijn, lieve man ! dat hij de woorden en de dingen niet voor het eerst leert kennen, maar dat hij alles herkent, als iemand die uit langen slaap ontwaakt. Hij brengt zijn eigen wijsheid uit langen slaap ontwaakt. Hij brengt zijn eigen wijsheid mee, hij moet alleen nog maar leeren, hoe hij die kan ver- talen in de taal van dit waereldje, waarin hij zijn boodschap komt brengen. Het is verbazend, zoo gaauw als hij begrijpt, waartoe een woord dient, en wat een intonatie zeggen wil. 1k spreek alleen onze moeder-taal tot hem, en daarin sprak hij ook zijn eerste woorden. Maar hij verstaat ook het engelsch van Hagar en hij gebruikt de intonaties van vroolijkheid, tevreedenheid, ongenoegen of afkeer uit beide talen. Ja hij heeft zijn eigen zangetjes, die hij van niemand leerde en die zoo expressief zijn dat ieder ze begrijpen moet, zelfs een Indier of een Chinees. zelfs een Indier of een Chinees. „Het is nu bijna twee jaren sints wij gescheiden zijn, mijn dierbare! en niets heeft nog den stillen gang van ons leeven hier op den heuvel verbrooken. Ik weet dat er veelen van den schipbreuk gered zijn, en gevoel zeekerheid SIRIUS EN SIDERIUS. 95 dat jij, mijn lieve Taede ! daar ook bij behoort. Maar nader bericht ontving ik niet en ik durf niet oopeniijk onderzoeken, uit vrees dat Vader of de ander te weeten komt waar ik ben. Siderius, die ooveral tehuis is, zeide bij zijn afscheid, dat hij je zou zoeken en ons bericht stuuren als hij je vond. Ik vertrouw vast op hem, en zoolang hij niets van zich laat hooren ben ik gerust en heb ik volkoomen vreede in het heerlijke werk voor het kind te zorgen. „Toen ik hier kwam was het Zoomer, en ik dacht dat de zon hier altijd scheen. Maar er zijn veel wolken en er is altijd wind, eevenals in Holland. Onophoudelijk kruipen de zeeneevels oover het land. Maar het is nooit zeer koud en nooit zeer warm, een goed land voor bloemen, en zeeker ook voor de heilige bloem die ik bewaak. Hij bloeit wonder- heerlijk op in deeze frissche, gelijkmatige atmospheer. „Er is mij gezegd — op dezelfde wijze als mij gezegd werd wie hem doopen zou, en dat de zee het schip zou overwinnen — zoo is mij gezegd, dat ik hem in deeze stille gelijkmatigheid moet laten groeien tot zijn zevende jaar. Tot zoo lang moet hij ontzien worden en gespaard. Het harden en oefenen moet daarna beginnen. Ik leer hem ook niets tot zoolang, ik zorg alleen dat hij zichzelf kan leeren. En dat doet hij al met rustelooze hartstocht. Hij onderzoekt alles en laat niet of eer hij gevonden heeft wat de dingen beteekenen, waarvoor ze dienen, hoe ze gebruikt worden. „Tot zijn zdvende jaar zal mijn 6enige zorg zijn dat hij ongestoord groeit, zonder hinderlijke en schadelijke in vloeden. Hij moet eeten en slapen en groeien en zichzelf onderrichten. Ik verbied of bestraf hem nooit. Het is niet noodig. Maar ik laat hem ook geen oogenblik uit mijn aandacht. Zijn wil is altijd goed en als hij lets verlangt wat ik niet kan toe- geeven, dan bemerkt hij dat zelf wel, zonder dat ik straf of wreevelig doe. Pijn en ontbeering verdraagt hij gemakkelijk, maar onvriendelijkheid niet. Dan worth hij bitter bedroefd. Hij kan ook boos worden en heftig te keer gaan, maar dat 96 SIRIUS EN SIDERIUS. is altijd mijn schuld. Dan heb ik hem niet genoeg aandacht gegeeven. Dan is het of hij verdwaald is, en den weg niet meer weet in de dingen en de waereld. Als ik trouw op hem let, is hij altijd vroolijk en ijverig en gewillig. Maar ik moet zOO op hem letten dat hij 't zeif niet merkt. Ik moet hem niet dwingen hem letten dat hij 't zeif niet merkt. Ik moet hem niet dwingen of bedillen om hem mijn zin te laten doen, maar ik moet bij hem zijn en hem leiden en zijn eigen groei bestuuren. Ik ben voor hem een girls, die de waereld voor hem vertolkt, niet een meesteres. Hoe andere kinderen zijn weet ik niet, maar dat hij z66 alleen begreepen en behandeld moet wor- den, weet ik zeeker. Hij is ook altijd blij en te vreeden en volkoomen gezond, als ik mijn plicht doe. „ Na zijn zevende jaar begint de oefening en het harden. Dan is er in zijn wezen aaneensluiting gekoomen, dan zijn twee deelen in hem vast aaneengegroeid, dan is het tijd om hem weerstand te laten voelen en te leeren ooverwinnen. Dat zal zich vanzelf in hem oopenbaren. Ik moet alleen goed opletten, als ik de eerste teekenen van strijdlust en weer- stand in hem bespeur. Dan moet ik hem zelfbeheersching leeren en tucht. Maar naar zijn eigen innerlijke neiging, niet naar mijn begrip. VOOr zijn zevende jaar moet alles nog gemakkelijk voor hem zijn, frisch en eenvoudig en rein en zuiver. Hij heeft altijd grooten honger, maar hij krijgt nooit meer dan hij greetig lust en altijd hetzelfde eenvoudige voedsel, nooit lekkers, hetzij dan vruchten of honig. „Soms denk ik dat het goed voor hem zou zijn als hij andere kinderen bij zich had om mee te speelen. Maar dan ook weer vrees ik dat hij niet ligt de rechte kameraadjes zal vinden die hij behoeft. Hij is niet als andere kinderen en ik sidder als ik aan de kostbare liefde-vonk denk die hij al bij zijn doop heeft meegekreegen en die zoo grooten brand moet ontsteeken. Het mag geen gering of laagstaand weezentje zijn, dat hem voor 't eerst tot liefde-uiting brengt en de zeegen van vertrouwelijkheid leert. Daarom houd ik hem nog maar ver van aile andere kinderen. Ons huisje ligt eenzaarn en hij ziet niemand als Hagar en zijn moeder die hem nooit verlaat. Wel omring ik hem met bloemen, en ook voogels en vlinders wijs ik hem. SIRIUS EN SIDERIUS. 97 „Vooreerst moet hij genoeg hebben aan zijn moeder, eeven als die genoeg heeft aan hem. Van zijn dierbaren vader spreek ik hem veel, en wij doen alles alsof jij ieder oogenblik te huis zoudt kunnen koomen. „Al gaan de jaren voorbij, ik ga niet verder van je af, de tijd heeft geen macht oover een verbintenis als de onze. De oogenblikken van zwakheid, waarin ik smartelijk en bijna vertwijfelend naar je verlang, onderga ik geduldig en verwerk ik door dit schrijven. Want de pijn vervloeit als ze maar uiting vindt. En ik verlang van den Vader van ons leeven niets meer dan dat hij me dit heerlijke werk ongestoord laat voltooien. „Nu ga ik naar hem zien eer ik zelf ga slapen. Dat zijn de heiligste oogenblikken van den dag, als ik hem bezie terwijl hij ligt te slapen. Hij ligt op een hard bedje, onder een warm deekentje en hij slaapt altijd eeven vast en gerust, soms de beide armpjes omhoog met de handen onder 't hoofd, soms op zijn rechterzij in wat Boeddha de leeuwen- houding noemde. Ik zit dan doodstil, wel eens een uur lang en luister naar zijn adem. En dan is het langsamerhand of de kleine kamer al grooter en grooter wordt en zich geheel en al vult met stille aandachtige wdzens. Dan hoor ik zuchten en bedwongen snikken rondom me, alsof al het groote lijden der Menschheid zich wachtend verzamelt vol verlangen en hoop. Maar Sirius blijft eeven vreedig en gelijkmatig ademhalen en zijn gezichtje staat eeven vertrouwend en ge- laten. Hij kent geen vrees, hij zal den Herder vinden." II. Toen Sirius zes jaar was kwam zich een ander gezin in de nabijheid zijner wooning vestigen. De vader was een geestelijke, een flunk, blijmoedig, rechtschapen Amerikaan, die uit het 0 osten van het groote rijk naar het verre Westen was getrokken, omdat hij daar meende arbeid te vinden, zijn krachten waardig, en voldoening geevend aan zijn sterke neigingen tot helpen en goeddoen. Hij kende het vervaarlijk toeneemend verderf der westelijke waereld, de losbandigheid en politieke corruptie der steeden, en hij kwam 1913 I. 7 98 SIRIUS EN SIDERIUS. er op of vol geestdrift en strijdlust, vol liefde voor zijn yolk, geloovend in de groote toekomst van zijn land, bereid zijn geloovend in de groote toekomst van zijn land, bereid zijn leeven in den kamp te wagen. Hij had een prettig, joviaal, gladgeschooren gelaat, een forsch lichaam en een paar vuisten, die hij niet schroomde te gebruiken, als het pas gaf. Hij sprak vrij en gemakkelijk in lustig familjaren trant, met drooge grappen en moppen tot in de ernstigste oogenblikken, en komieke anecdoten te pas brengend zonder eenig duidelijk verband. Hij had een stille zachtzinnige vrouw, die hem innig liefhad en in voile vereering bewonderde. Voor haar was hij de eedelste en braafste man op aarde en zij dankte God dagelijks, dat zij hem steunen mocht in zijn werk. Deeze beiden hadden een eenig kind, een meisje, Ida, dat het eerste speelnootje werd van den kleinen Sirius. De kinderen waren eeven oud en spoedig met groote aanhanke- lijkheid aan elkander verbonden. Men zag ze altijd samen. De forsche jongen, die wel een hoofd grooter was, liep naast haar, met een houding van trotsche bescherming en meerderheid. Het scheen alsof hij een recht op haar gevoelde, alsof hij zich verantwoordelijk achtte voor haar veiligheid. Van 't oogenblik dat hij haar voor 't eerst gezien had, was hij voortduurend met haar vervuld. Het eerste wat hij 's morgens vroeg was : „Wanneer komt Ida vandaag ?" of „wanneer gaan wij naar Ida ?" en zijn speel-goed bood hem geen bekooring meer, tenzij hij het met Ida in verband brengen, het haar vertoonen of verklaren kon. Als Ida niet bij hem was dan sprak hij oover haar met zijn moeder, en deeze weigerde niet, hoewel ze eenige onrust voelde als ze de heftige belangstelling van haar zoontje zag. Want ze meende dat zulk een machtig gevoel een zeer waardig voorwerp moest hebben en zij vond Ida maar een gewoon meisje. Het was een tenger, fijn, zachtzinnig meisje — met slanke handen en donker haar, licht bronzen tint, de huidkleur, die aan oud goud herinnert en vaak bij Zuid-Amerikanen gezien wordt : goedhartig was ze, maar stillekes bij-de-hand, niet zonder scherpte, en met zelfzucht genoeg om zich de oovergroote belangstelling van haar vriendje zonder verleegen- heid te laten welgevallen. Met de ouders was Enna op goeden voet, maar alleen ter SIRIUS EN SIDERIUS. 99 wille en op aandrang van Sirius. Om zichzelve zou zij hen nooit gezocht hebben. Maar Sirius wilde dat zij telkens een aanleiding bedacht om naar Ida's ouders te gaan, hij liet haar geen rust, — en als hij lets z66 krachtig wilde, dan kon moeder Enna zich niet verzetten. De ouders van Ida lieten de beide kinderen begaan, zij gunden hurl dochter gaarne het speelnootje. Maar vertrou- welijk werden ze met den jongen niet, want Sirius was stug en geslooten teegenoover den vader. Met welwillende hartelijkheid had deeze zich moeite gegeeven om digter tot den vaderloozen jongen te koomen, en hem te vergoeden wat hij aan vaderlijke leering en leiding te kort kwam. Maar Sirius was voor den man ongenaakbaar. Hij duldde hem alleen als Ida's vader. Voor Ida was hem geen moeite te veel en ook haar moeder bracht hij gaarne bewijzen van vriendelijkheid en vertrouwen. Maar de joviale manieren van den bra ven Amerikaan maakten hem ijskoud, hij lachte niet om zijn grappen, en zijn goedgemeende leeringen vonden Sirius wantrouwend en weerspannig. Enna liet hem nog niets leeren, hij was nog geen zeven jaar. Maar getrouw vervolgde zij haai' relaas omtrent al wat in zijn leeven haar opmerkelijk toescheen . . „Terwijl ik dit schrijf, lieve man, zit ons goodenkind teegen- oover mij en let op wat ik doe. Hij zit heel rustig en ernstig, vol aandacht en de expressie van zijn oogen is diep en nadenkend, veel dieper, dan ik ze ooit zag bij een kind van zijn jaren. Hij is nu groot en forsch geworden, maar zijn tint is bleek, hoewel niet ongezond. Hij is sterk, nooit moe, met groote kracht in zijn handen. Gelukkig dat wij hem nooit behoeven te dwingen, want het zou ons moeite kosten, Hagar en mij". Hij houdt er van zijn speelkameraadje Ida te dragen. Laatst beloofde hij haar van ons huis tot aan het hare te dragen — en hij zou het ook gedaan hebben, als haar vader niet tegemoet gekoomen was en haar van hem had afge- noomen. De huizen liggen wel vijrnonderd meter van elkaar en de weg stijgt. Maar Sirius was boos toen haar vader het meisje van hem oovernam, en dien avond wou hij niet 100 SIRIUS EN SIDERIUS. eeten. Omdat hij zijn belofte niet gehouden had, zei hij. „Ben je bij ons, lieve Taede? Ik schrijf alsof je naast mij zit en ik tot je spreek. Sirius weet dat ik aan je schrijf. Wij leeven geheel met je, wij spreeken vaak oover je, en denken leeven geheel met je, wij spreeken vaak oover je, en denken aan je bij alley wat we doen. 1k weet dat je leeft, en bij ons bent in gedachten. En al moest onze scheiding nog twintig jaar duuren, zoo zal er toch geen verandering koomen in ons samenleeven met je". „Maar het zal geen twintig jaar duuren. Er moet iets gewigtigs gebeuren eer we zdven jaar verder zijn dat weet ik, maar wat, dat weet ik niet". „Ik ben echter niet bang, want ik voel, dat ik het groote doel van mijn leeven dagelijks naderkom. Ons kind stelt ons niet teleur, dat zie ik stellig. Ook ben ik tevreeden en ge- lukkig met hem, want hij is vroolijk en meestal blij, bij al zijn ongewoonen ernst. Soms is hij zelfs uitgelaten en dol en brengt het heele huis in opschudding door zijn wilde spelletjes. Aileen Ida's vader, de goede reverend Sheldon, maakt hem stuursch en kortaf. De man doet zijn best om ons kind te behagen en te helpen, — en het is een brave, aardige man met eedele bedoelingen. Maar hij kan het hart van Sirius niet winnen. Het is alsof Sirius zijn eigen vader niet ontrouw wil worden. Hij vraagt mij dikwijls of jij, mijn lieve man, op reverend Sheldon gelijkt, en dan is hij blij als ik zeg dat het niet zoo is, — wat ik oprecht verzeekeren kan. Want Sheldon is een plicht-mensch, vol deegelijke en geijkte begrippen, voortreffelijk in zijn soort, maar geen vrije mensch, als mijn dierbare Taede. . mensch, als mijn dierbare Taede. . „Zooáven zei Sirius, nadat hij langen tijd doodstil naar mijn schrijven had gekeeken: „Wat heb je aan vader ge- schreeven ?" en ik antwoordde : „Dat kan ik je niet voorleezen, Sirius ! daarvoor ben je te jong." „Toen zei hij: „Ik wit ook brieven schrijven aan vader, en ik wil leezen, wat je hem schrijft. Waarom leer je mij niet leezen en schrijven ?" „Ik antwoordde : „Ik wou liever wachten tot je jezelf leezen en schrijven leert. 1k kan het je alleen leeren zooals anderen het doen, en ik wou dat jij het jezelf leerde, zooals je het zelf noodig hebt." SIRIUS EN SIDERIUS. 101 „Toen dacht hij lang en zei : „Kan ik dan zelf letters en woorden bedenken ? „Ik zeide: „ Neen ! want de menschen hebben al letters en woorden bedacht. Die moet je gebruiken, anders verstaan ze je niet. Maar je kunt er wat mee zeggen, dat niemand anders gezegd heeft, zooals je van oude blokken nieuwe en vreemde huizen kunt bouwen. Dat kan ik je niet leeren, dat moet je jezelf leeren." „Toen vroeg hij : „Als ik nu wat zeg, moeder, wil jij het dan opschrijven ?" „Zeeker wil ik dat !" „ Jij kent de letters, zooals de menschen die gebruiken, nietwaar moeder ?" „ Ja, die ken ik." „ Goed, moeder, dan zal ik je wat vertellen, dat moet je opschrijven, voor vader." „Ik wachtte een poosje, toen vroeg hij : „Hoe oud ben ik nu, moeder ?" „Zeven jaar wordt je deeze maand" zei ik. „Ben ik in April gekoomen ?" vroeg hij. „ Ja Sirius !" „Vertel dan aan vader . . . " en toen sprak hij langzaam : „Als de zon schijnt in April „zingt de blaauwvogel z66 voorzichtig „als wou hij iemand niet wakker maken, „de wind draagt zijn gezang weg „als een pluisje katoen. „Ik ben in April gekoomen „ik wil heengaan als de blaauwvoogel zingt. „ Ons kind sprak het zoo eenvoudig en gewoon, als vertelde hij wat hem gebeurd was. Hij had zeeker ook vandaag de mooie blaauw-voogels in de zon hooren kweelen. Hij wachtte even na elken zin, en dan begon ik een nieuwen reegel, en zoo zag het er uit als een gedichtje. Ik was ademloos, als zag ik een wonder gebeuren en de tranen befloersten mijn oogen. Toen het er stond, kwam hij naast mij staan en bekeek het lang. Toen vroeg hij : „Staat het er nu ?" 102 SIRIUS EN SIDERIUS. Ik knikte. „Maar nu kan ik het nog niet leezen", zeide hij. „Ik kan het je voorleezen" zeide ik. „Doe dat eens, moeder !" „Toen las ik het hem voor en zijn oogen schitterden van blijdschap. Hij kuste mij en zei : „Gaat goed ! gaat goed ! dat heb je goed gedaan. — En kan ik het morgen nog eens hooren, en oovermorgen weer?" „3a, altijd, Sirius, en als je jezelf de letters hebt geleerd, dan kun je het altijd weer leezen, alleen." dan kun je het altijd weer leezen, alleen." „Dat scheen hem bizonder to behagen, hij was opgetoogen. „Toen heeft hij mij weer een brief aan zijn vader laten opschrijven. Zoo noemt hij het : brieven aan zijn vader. Hij weet niet dat het gedichten zijn. 1k zal ze trouw voor je opschrijven en een volgnummer geeven. Want zij vormen elk een fijn bewerkt en voltooid geheel, waarin geen enkel woord anders zou kunnen zijn zonder schade. 2. De ceeder achter ons huis is blij als de zeewind kornt die leert hem spreeken. Hij fluistert vreernde dingen maar ik versta ze niet al mister ik tot het nacht is. Als ik ouder word ga ik in den storm staan dan leer ik dingen zeggen die iedereen verstaat. „Nu zal ik vader voortaan elken dag een brief schrijven", zei hij. Tevreeden ging hij slaapen, en liet mij zielsgelukkig achter. „Nu heb ik al veel brieven voor je opgeschreeven van ons kind, mijn lieve man ! Ze koomen op alle uuren van den dag, meestal 's niorgens. Hij kan dan op eenmaal binnen- koomen en roepen : „Een brief! moeder Opschrijven !" en SIRIUS EN SIDERIUS. 103 dan moet ik gaauw pen en papier halen. Je zult misschien niet gelooven, dat hij het letterlijk zoo zegt, maar heusch ik verander er niets aan. Een enkele maal stel ik vOOr een ander woord te gebruiken, maar meestal is dat niet zoo goed als wat hij koos. En ik heb bemerkt, hoe naauw het ritme luistert, als ik de woorden om-stel is het mooi er af. Als ik trachten zou de maar gelijk en reegelmatig te maken, dan werd het banaal. Ook rijmen zouden het bederven. Het zijn de subtiele gedachten-harmonieen, die het kind doen spreeken, zooals een voogel zingt, onreegelmatig, maar met een innige eenheid. 3. In den tuin oover het geele zand schuifelt een zwarte slang. lk ben verdrietig orndat ik de letters niet leezen kan die de slang in het zand schreef. „Hoe komt het nu, Taede dat zulk een gedichtje af is ? Sirius zelf voelt dat ook precies, nu is de brief uit, zegt hij. Het is de cadens in de gedachten-harmonie die een slot vormt, ook al wordt dat door rijm noch ritme aangegeeven. 4. Als mijn moeder zingt gaan alle bloemen oopen. Ikzelf word ook een bloem en houd mij heel stil. De eekhoorns koomen in den tuin en de konijntjes op het grasperk. De zonneschijn luistert de wolken dringen hem opzij dan komt ook de neevel uit zee en luistert voor 't oopen venster. Moeder schrikt. Als de neevel komt, moet alles schreien. „Ik zong Russische liedjes voor hem, Taede. En ik kan nooit nog den neevel zien koomen zonder aan het schip te denken. Dat merkt ons kind. 104 SIRIUS EN SIDERIUS. „Gister maakten wij een tocht met Ida en haar ouders naar het bosch in de bergen, waar de oude Wellingtonia's staan. Sirius was diep onder den indruk en liet mij deezen brief aan je schrijven : brief aan je schrijven : 5. Ik heb de groote boomen gezien de Mammoet-boomen met roode schors roode toorens met groene daken, ik kon er maar een tegelijk bekijken, Grooter zijn ze dan de huizen van Frisco oover de stad zien ze heen ze zien enkel de zon en de zee de zee geeft ze witte kleeren van damp, daarin staan ze en groeien ze groeien en denken duizend jaar. Tranen vallen van hun takken. „Het volgende ontroerde mij het diepst. Onze jongen was alleen gaan wandelen en toen hij thuis kwam dicteerde hij mij dit : 6. Ik liep langs het zilveren meel de zon scheen over den bergrand in de schaduw stroomde de Beek. Een doode duif dreef -in het meer met de gekromde pootjes naar booven. Toen werd ik bedroefd en verlangde naar mijn moeder. „Als ik deeze simpele uitingen van ons kind lees, dan kan ik precies rijmende en reegelmatig gecadenceerde verzen haast niet meer genieten. Ze worden zoo gemaakt, zoo op- haast niet meer genieten. Ze worden zoo gemaakt, zoo op- geschroefd, — en hun schoonheid zwaar en grof bij deeze subtiele zegging. „Uit de volgende spreekt het karakter van onzen jongen duidelijk. Hij is niet met weinig tevreeden. SIRIUS EN SIDERIUS. 105 7. Het stormt zeeker ook op de zon daar zijn de wolken vlammen en de reegendruppels zijn vonken. Ik houd van de reegen en de wind ik houd van de storm ik houd ook van het vuur. Ik zal niet gelukkig zijn eer ik kan leeven op de zon. „Is dit niet, wat we van ons kind verwacht hebben ? Hij vertrouwt zoo op zijn leevenskracht dat hij er niet alleen de aarde, maar ook de zon aan ondergeschikt wil maken. 1k geef nu meerder brieven in de volgorde, waarin ze ge- koomen zijn. 8. Toen ik gebaad werd zag ik een grijze spin. Het water kwam en spoelde hem weg Hi] moest mee in de duisternis in de donkere buffs. Ik ben schoon gewasschen de graze spin is verdronken. „ Je zult niet zeggen, Taede ! dat ik moederlijk verblind ben, als ik hierin ook zie hoezeer ons kind voor al het leevende voelt en bij al wat hemzelf ooverkomt ook denkt aan wat met hem leeft. 9. Ik kreeg een oranje-appel en dacht aan de zon. Aan Welke boom is de zon gegroeid? Ik ivtl hem opeeten en zijn pitten zaaien. „Misschien zouden de menschen lachen om deeze wilde fantasie. Maar zijn moeder voelt er kracht en waarheid in. Hij ziet samenhang en eenheid in het Heelal — en hij voelt zijn eigen wil machtig oover alles. 106 SIRIUS EN SIDERIUS. 10. lk ben nog zeer klein niet veel grooter dan een eekhoorn. Maar ik weet toch al dat de aarde zweeft en dat de maan een bol is. Ik weet ook dat de sterren zonnen zijn. Als ik schrijven kan zal ik meer rust hebben. „je ziet dat ik hem al onderricht heb gegeeven. 1k hoop dat jij het later voltooien zult, want ik heb niet zooveel weetenschap als jij, lieve Taede! Hij meent nu dat het zelf kunnen schrijven hem meer rust zal geeven, — maar dat betwijfel ik. 11. 1k vroeg aan de vlinders of ze altijd blij zijn ook als ze pijn hebben. De vlinders zeiden: we doen niemand kwaad als wij de bloemen kussen zijn ze blij en de lgster is blij als hj een van ons gevangen heeft. „floor je, Taede, hoe diep dtt ontwijkende antwoord van de vlinders is? Ze zeggen : dat hun blijheid niet bestaat in blij zijn maar in blij maken, zelfs door eigen ondergang. blij zijn maar in blij maken, zelfs door eigen ondergang. Ons kind weet dat niet met redeneering, maar hij zegt het in zijn podzie. En toch is er een bittere weemoed in de laatste reegels. 12. Het is prettig te spreeken als moeder opschrifft. Ze legt mijn woorden te slapen in een wit bock. En als ik 's morgens roep worden ze alien wakker en ivy speelen samen. Dat is min liefste speelgoed ze verveelen mij nooit. SIRIUS EN SIDERIUS. 107 „Zoo is het werkelijk, Taede ! Sirius denkt meer om zijn brieven aan Vader dan om al zijn speelgoed. Ida en die brieven, die beiden vervullen hem nu gansch. Ik denk omdat in die beiden zijn groote liefde-kracht zich begint te uiten, en die is zeeker 't voornaamste van zijn wdzen. Hij is dol gelukkig als hij merkt, dat ik 's morgens precies her- halen kan wat hij den voorigen dag dicteerde. Een heel enkele maal verbeetert hij den volgenden dag nog een woord, meestal mag ik er niets aan veranderen. Zoo verbeeterde hij in het volgende de woorden „de deur" in „zijn huisdeur", opdat men niet zou kunnen denken dat de mier voor onze huisdeur stond. 13. Hoe ontzachelijk groot zijn de heuvels ze zijn als een groene zee door de veele kleine grasjes. Maar de zee zelf is grooter en er zijn meer sterren dan grashalmen. De mieren hebben een groot huis met onnoemelijk veel bewooners. Een er van stolid voor zijn huisdeur en zei: hoe ontzachelijk groot! „Hoe zoekt de jonge geest van ons kind zich als 't ware te orienteeren in de afmeetingen, en te verplaatsen in het kleinste en het grootste leeven. 14. Van morgen Coen ik vroeg wakker lag kwam de roode voogel in mijn kamer de lieve roode voogel met het kuifje, die zoo helder zingt. Hj vloog door 't raam op 't scherm bu mijn bed en bleef zitten recht booven mijn hoofd. Hi] verielde mij van buiten met een schelle stem en wou maar niet ophouden. Toen moest ik opstaan, zoodat h/ bang werd en wegvloog en het lied was toch nog niet uit. 108 SIRIUS EN SIDERIUS. „ Uit dit werk van ons kind, Taede ! bemerk ik nu eerst recht hoe het gesprooken woord mooier kan zijn dan het gezongen lied. Let eens op de reegels : „de lieve roode voogel met het kuifje, „die zoo helder zingt" als die gezongen werden zouden ze altijd minder mooi worden, al deed het de grootste zanger in muziek van den grootsten al deed het de grootste zanger in muziek van den grootsten componist. Er zou altijd iets verlooren gaan, iets van de zegging dat fijner is dan muziek. En daarbij moet je de teere klank denken van de zuivere kinderstem, die kan ik je niet beschrijven. Het ligt ook wel veel aan onze mooie taal, ik weet geen taal, waarin die reegels beeter zouden to zeggen zijn — maar toch zullen ze minder door vertalen zeggen zijn — maar toch zullen ze minder door vertalen verliezen dan kunstiger gedichten. 0 mdat de gedachten-har- monie kan behouden blijven, die hun voornaamste kwaliteit is. De roode kardinaalsvoogel is bedoeld. Hij zwerft nog om ons huffs. 15. Gisteten en morgen zijn rare dingen leder praat er van, maar niemand kan ze mj tivifzen. leder zegt: „morgen komt!" en dan let ik goed op. leder zegt: „gisteren is voorbip" Maar ik heb niets gezien. De een verkleedt zich als de ander zoo vlug dat niemand het merkt. Als ik vraag : „waar is gisteren nu?" dan glimlacht moeder. Maar als ik naar morgen vraag dan beeven haar lippen en haar oogen worden rood. „Het is waar dat ik de toekomst zie dreigen, dat ik iets vreesselijks verwacht. Ons kind ziet dat. Het is hier of hij uit zijn diepe bespiegeling oover het vreemde van den vliedenden tijd door mijn angst voor morgen tot een veel gewooner sentiment gebracht wordt. Eigenlijk vind ik die eindreegels minder mooi, al maken ze een goed slot. Het SIRIUS EN SIDERIUS. 109 is mijn angst, die ze verwekte, en zijn kinderlijke wijsheid verstoorde. „Het volgende zal je diep treffen, mijn lieve man ! Merk hoe hij voor je voelt. 16. Ida kwam mq tegemoet hand en hand met haar vader, vriendelijk zagen ze elkander aan, de zon scheen, de lijsters flooten. Maar achter mijn oogen waren wolken .daar reegende het, omdat ik de oogen van mijn vader nooit gezien heb. „Zie je het beeld van die eerste vier eenvoudige regels? Hoe sterk heeft dat tafereel ons kind aangedaan ! En dan spreekt hij niet van zijn „hart" of zijn „ziel." Dat zou een kind nooit uit zichzelf bedenken, dan zijn geleende termen. Sirius zegt : „achter mijn oogen," daar voelt hij zijn wezen gelocaliseerd. „Nu nog een voor jou, Taede ! heelemaal voor jou ! 17. Als vader thuiskomt wijs ik hem den tooren van steenen die ik heel alleen gebouwd heb achter in den lain om naar de zee to kijken of zijn schip haast komt. Dan gaat hq er op staan en neemt mij op zijn schouder. Dan zie ik nog veel vender ik zie het land aan de ooverzij, en dan is hij bq me. „O, Taede, ik zou bijna afgunstig kunnen werden op je, om de innigheid van dien laatsten reegel. Had je die ex- pressie kunnen hooren van zijn kinderstem en de warmte kunnen voelen van zijn blik, toen hij dat zeide. Ik voelde de tranen koomen. Maar zijn oogen werden niet vochtig. Hij sprak blij en vertrouwend. Zou je ooit zijn observatietooren 1 10 SIRIUS EN SIDERIUS. zien ? Hij heeft er zoo vaak en lang op gestaan, uitziend naar je schip. 18. Als ik veel bloemen heb gezien droom ik er van den heelen nacht. 1k fladder dan als een vlinder oover warme valleien vol azalea's en nasturtium vol witte pioenen. vol roode roozen en vlambloemen. Ik fladder aldoor verder er komt Been eind aan de velden het zijn blaauwe en witte golven het is de zee en ik weet den weg niet meer naar huis. „Wij hadden met de Sheldons een uitstapje gemaakt naar een groot landgoed in 't Zuiden. Wonderbaar was daar de bloemenpracht, en dit land heeft bloemen het gansche jaar door. 19. Misschien word ik grooter dan moeder, ouder dan moeder word ik nooit. menschen en boomen groeien maar alle dingen worden ouder ooveral tegelijk allemaal eeven gaauw. Het licht wordt ook ouder eeven gaauw als ik. Als ik moe word haalt dan het licht mg in? „Begrijp je dit goed, Taede ? Ik heb er op getuurd en er oover gepeinsd en ik weet niet of ik recht versta wat er in ons kind omging toen hij mij dit voorzei. Hij heeft mij dikwijls gevraagd waarom hij niet eeven oud kan worden als ik, ouder dan ik, en of alles ouder wordt, zoodat nooit het een het ander kan inhalen. Hij schijnt to voelen dat tijd een gang is, een beweeging, en dat alles aan die wed- loop meedoet. Maar vreemd vind ik dat hij juist het licht neemt als lets, dat misschien sneller ouder wordt dan hij zelf., SIRIUS EN SIDERIUS. 111 20. Als ik Ida zie dan gaat alles leeven, de palmbladen fluisteren de grasjes wenken de varens wuiven heel wijs, de rotsen krifgen gezichten. 1k versta ook de voogels. Wat de zee zegt is duidelijk ik zie wat de zon bedoelt. Maar des avonds als Ida weg is ben ik alles vergeeten, het is stil en zwart. Aileen de sterren knipoogen die weeten het nog. „Ik geloof niet, Taede, dat Ida in staat zal zijn ons kind te begrijpen. Het is een goed, aardig meisje maar niet buitengewoon. Sirius is zeer aan haar gehecht, vol toewij- ding en zorg. Hij praat altijd oover haar. Het schijnt wel dat zij op hem die wonderbare invloed heeft, waardoor hij het leeven beeter begrijpt. Daarom ga ik die vriendschap maar niet teegen, al geloof ik niet dat zij lang duuren zal. Sirius is nu begonnen met schrijfproeven. Hij teekent mijn letters na. Hij doet het vlug en sierlijk. Maar nu kreeg hij ook plotseling het inzicht, dat er iets verlooren gaat, wanneer leevende, gesprooken klanken in zwarte figuuren worden vastgelegd. En dat heeft hij nu zijnen vader geschreeven in den volgenden brief : 21. Jammer om woorden te schrijven ik hood niet van de letters met hun strakke gezichten. De a en de o en de u, ze kijken zoo barsch met een grooten mond. Ze eeten mijn woorden met zwarte tanden 112 SIRIUS EN SIDERIUS. ze pakken ze vast met haken en krammen. Min lieve woorden gaan dood als opgeprikte vlinders, ze worden geraamten de menschen tellen de botjes en geeven elk een naam. „Ik had hem kort geleeden een geraamte laten zien, -waarschijnlijk van een geit of een schaap, dat geheel ver- droogd en verbleekt op de heuvels lag, — toen wilde hij daar alles van weeten, en ik leerde hem de namen van de beenderen zoo goed ik die wist. Hij onthield ze alien dadelijk en zei ze mij alien weer. En toen wilde hij ook beslist een en zei ze mij alien weer. En toen wilde hij ook beslist een menschengeraamte zien. Ik moest belooven hem mee te neemen naar het museum in de stad. Hij begon nu ook naar den dood te vragen. Maar luister ! hoe merkwaardig hij daaroover aan je schrijft. 22. Onze schildpad is altijd stil en toch komt hij verder. Precies als de maan. Niemand ziet hem loopen 's morgens is hj bq de vijver 's avonds is hij bij de voordeur. Niemand ziet mij groeien ik ben altijd dezelfde en toch word ik grooter. Eens ben ik dood en toch dezelfde. „Hij voelt zijn identiteit zoo sterk. Hij weet dat de dood daaraan niet veranderen kan. Oover het woord „ik" heeft hij ook allerlei gevraagd. „Wij hebben nu een Japansche bediende, Akori, een be- schaafde, stifle, vlijtige jonge man, die vrij goed Engelsch spreekt. Het is aardig de gesprekken van die twee te hooren. Akori leert Sirius practische vaardigheeden, — dat vind ik goed — hout snijden en vuur aanmaken, en riet vlechten en allerlei nuttige handarbeid. En dan spreeken ze SIRIUS EN SIDERIUS. 113 oover de dingen die ik Sirius geleerd heb. Oover letters, oover woorden, oover de zon en de bloemen. Laatst hadden ze 't oover het woord „I", „ik", dat Akori nooit goed weet to gebruiken. Akori zegt, dat men dat in Japan niet doet en niet noodig heeft. Maar Sirius houdt vol, dat het een heel goed en nuttig woord is. En nu schreef hij daaroover deezen brief: 23. Alle menschen hebben een naam en toch heeten alien hetzelfde. Ze heeten allemaal Als de boomen konden spreeken noemden ze zich „ik" en de steenen en de sterren. Men noemt mj Sirius Goiama maar ik ben ook „ik", net als alle menschen. Alle menschen zijn „ik". 1k ben alle menschen ik ben ook de boomen ik ben ook de steenen en de sterren. „Zie je, Taede ! hoe hij bier uit ons westersch taalgebruik een diepe conclusie trekt? Alle menschen zijn ik dus ik ben ook alle menschen. Dat is geen woordspel. Dat voelt hij. Hij voelt zijn identiteit met al het leevende, ja met al het bestaande. „In het volgende heb ik hem aan een woord geholpen. Het woord „Audientie". Hij sprak van bezoek. Maar het was duidelijk, dat hij iets anders meende, iets dat meer oovereenkwam met de positie van een kooning. 24. Achter mijn oogen wacht ik als een kooning, deftig en stil. Alles komt op audientie, de wolken koomen, de heuvels, de zee, de zon, de hooge schoorsteenen van Frisco 1913 I. 114 SIRIUS EN SIDERIUS. met hun zwarte vlaggen. Hoe komt alles achter min oogen? Daar is het veel te klein. 's avonds koomen de sterren heel nit de verte. Dan gaat alles weer naar huis en ik ble alleen in het donker. lk ben bang dat ik beetgenomen ben. „Hierin zie ik zijn begrip, dat hij de dingen is, die hij waarneemt. Ze koomen bij hem en zijn, waar hij is — achter zijn oogen — en het verbaast hem, dat ze daar plaats vinden. Zoozeer, dat hij vreest, dat het alles bedrog is. „Toen hij mij het volgende dicteerde, voelde ik een vreesselijke beklemming. Want het beteekent, dat hij spoedig geroepen zal worden, dat de eerste aankondigingen gaan geroepen zal worden, dat de eerste aankondigingen gaan koomen. 25. Midden in den nacht ben ik opgestaan ik hoorde iemand mij roepen. Het kwam van de stad. Ik keek naar buiten en zag de lichtjens en de weerschijn teegen de wolken. De stad had niet geroepen. De wolken wisten van niets. De kikkers piepten: sliep uit! sliep nit! Door een kier van den heemel zag ik een enkele ster heevig tintelen. Toen ging ik weer slapen, min kaken bibberden, toch was het niet koud. „Dat is de eerste roepstem. Wanneer zal het ernst worden ? Hij is nog zoo jong en onvoorbereid. Hij wordt nu vlijtig geoefend. Akori leert hem zelfbeheersching en volhar ding, en het verdragen van hitte en kou, pijn en vermoeienis. Dat zou ik zelf niet kunnen, want ik ben te week daarvoor, en ik heb hem te zeer lief. „ZOOzeer, dat ik menigmaal mij verzetten wil teegen de SIRIUS EN SIDERIUS. 115 strengheid waarmee de Japanner zijn oefeningen voortzet. Maar ik vertrouw Akori, want hij kwam gezonden door Siderius. Dat was het eerste bericht, dat wij van Siderius vernamen. Akori is een jonge Samurai, een eedelman onder zijn yolk, die oover zee kwam om Amerika to leeren kennen. Hij ontmoette een zeeman aan boord van het schip, die hem naar ons liet gaan. Hij wist den naam niet, maar het moet Siderius zijn geweest, daar ben ik zeeker van. Het wordt nu tien jaren, sints hij hier afscheid van mij nam. „Hoeveel jaren nog eer hij weederkeert, wanneer komt de groote roepstem ?" FREDERIK VAN EEDEN. SONNETTEN. VRIJHEID. 1. Zooals een knaapje een vonklend koperstuk, Voor vreugd bestemd, omklemt met warme hand En lacht en zingt en rept zich door het land, Om 't blij to ruilen voor een mooi geluk Dan hijgend neerzit aan den wegekant En 't flonkren laat in zonlicht, dan zich druk Verbeeldt welk speelgoed hem wei 't meest verrukk', Dan Opspringt, wiji de munt zijn handpalm brandt Wat zal hij koopen? zal het weze' een fluit, Waarop hij mooie wijsjes blazen kan Of zoekt hij liefst een boek vol plaatjes uit ? — Zoo ruil ik, droomend, nu voor deze en dan Voor de andre vreugd mijn vrijheid : mooi geluid Van rhythme en rijm of sprook die Heden bann'. SONNETTEN. 117 2. Onnoozel kind, dat voor een kopermunt — Wiji koper goud lijkt in de zomerzon — Meent dat het leeg heel 't marktplein koopen kon En 't gretig hart wel ál die weelde gunt ; — En 't armlijk muntstuk leek een blijheidsbron, Tot voelt dat kind de spot op hem gemunt En vlucht beschaamd, verweg van 't yolk, op 't punt Van schreien, wijl hij niets van 't heerlijks won ; Van schreien, wijl hij niets van 't heerlijks won ; Zoo leek mijn vrijheid mij een gouden schat, Dien 'k ruilen kon voor 't mooiste wat ik wist. Mijn hart zong blij, of ik 't begeerde al had — Tot 'k plots beyond, mijn hart had zich vergist En leeg van waarde bleek wat ik bezat. En 'k zag de wereld door een tranenmist. 1 18 SONNETTEN. II. VERTREDEN GRAS. Gelijk het gras, verplet door zware schreden, Veerkrachtig Oprijst in den koelen nacht, Doch voelt zijn bloemen sterven, ruw vertreden, Haar geurezielen slakend droef en zacht ; 't Heft ál zijn halmen, blank van dauw, als beden Naar 't hemeiblauw vol verren sterrenpracht, Maar 't kan niet blij zijn : 't heeft to veel geleden Om de arme bloemen, stervend zonder klacht ; Zoo lag mijn hart, in liefdelooze dagen, Verpletterd door de schreden van mijn plicht. 't Heeft wel ten lest, bevrijd nu van zijn plagen, Vol trots en veerkracht, weer zich opgericht, Maar ál de bloemen van mijn welbehagen, Vertreden sterven ze in het sterrelicht. SONNETTEN. 1 19 MOERAS. Ik lag verzonken in een zwart moeras En kreet om hulp, doch geen kwam mij bevrijden. Ik moest alleen den donkren dood verbeiden En schreide : — „0 God ! wiens kind ik eenmaal was, Ik wil wel moedig eedle smarten lijden, Ik wil wel moedig eedle smarten lijden, Doch red mij van 't verzinken !" En, gewas, Waarvan ik vroegr in tooversproken las, Verrees een rank, waarrond zich blaadjes rijden. 1k sloeg mijn armen rond dien wonderrank En klom naar 't blauw doorzield van zonnestralen En steeg al hoog — en zong van hoop en dank. Ik zong — doch plots voelde ik mijn krachten Palen. Ik viel — en duizlend voel 'k mij dieper dalen Ik viel — en duizlend voel 'k mij dieper dalen En zinken wdg in wanhoop zonder klank. 120 SONNETTEN. IV. KERKHOF. 'k Liep langs het kerkhof, met mijn ziel vol strijd. De wind zong droef in de olmen van de laan, De wolken vluchtten, lijdend leek de maan. Aileen de dooden rustten voor altijd. En, moe van 't leven, bleef ik droomend staan, Benijdend stil de dooden, die, bevrijd Van liefde en smart, zoo hoog gebenedijd Zijn boven ons, die over de aarde gaan. Waarom dan greep ik niet naar 't heulvol glas En dronk den zegen van den kalmen dood? Voor welke vreugde, die beloofd mij was, Sleep loom ik voort mijn schreden zwaar als lood ? Wen de avondzon verdoofde in grauw van asch, Wat hoop ik nog van 't nieuwe morgenrood ? SONNETTEN. 121 V. DE WONDE. Ik ben gelijk de lijder aan een wonde, Die zich niet durft to wenden in zijn bed, Doch wild zijn leden wentelt op de sponde, Zoodra de slaap zijn wil in boeien zet. Hij droomt zoo blij dat hij een ranke blonde Gevangen jonkvrouw uit haar kerker redt, Haar op zijn ros tilt en de stoer-gezonde Armen rond War slaat, die zich niet verzet. Hij rent het bosch door, ruikt aroom van boomen En van haar lokken, waaiend langs zijn mond En drijft het paard door beken en door stroomen En kust de bruid, voor wie hij di doorstond. Plots schrikt hij wakker uit zijn heerlijk droomen En voelt de pijn weer van zijn diepe wond. En voelt de pijn weer van zijn diepe wond. 122 SONNETTEN. VI. DE BOOM. De ranke Boom, uit donkren grond gerezen, Strekt de armen uit, vermetel van verlangen, Om 't glanzend hart der hemelen to omprangen, De gouden Zon — dan zal hij zalig wezen. Hij stijgt, vol loofgeruisch en vogelzangen, Den blauwen hemel in en kent geen vreezen. O morgen, morgen zal hij liefde lezen In 't goudgelaat der Zon, haar liefde ontvangen. Plots doet de storm de twijgen zoevend kraken. Aanroepend haar, die hem zou zalig maken, Stort neer de Boom met opgeheven armen. Zijn teeder ruischloof kan niet eens meer zuchten. En hoonend lacht, in hooge azuren luchten, En hoonend lacht, in hooge azuren luchten, De wreede Zon, die weet van geen erbarmen. SONNETTEN. 123 VII. SCHROOM. Schroomvallig kind in killen kloostertucht Geschoold, doch krank van vreugde- en vrijheid-dorst, Dat nooit den kelk der liefde leegen dorst En proeven 't zoet der purpren weeldevrucht — Haar angst voor 't leven heeft den wijn vermorst, De vrucht verworpen 't eenig heil leek vlucht. Deemoedig knielt ze en vouwt, met diep een zucht, De handen vroom op 't branden van haar borst. „0 Vader–God ! nu 'k heb volbracht uw wil, En wacht zoo bang op 't langbeloofde loon, 0 geef me uw vrede, koel mijn lippen, stil Mijn dorst en 'k draag getroost mijn dorenkroon". Doch God blijft zwijgen snerpend klinkt haar gil : „Verloren leven leege Vaderwoon !" 124 SONNETTEN. VIII. SCHOONHEID. 1. De kunstenaar, die beeldhouwt een godin, Leent de eigen ziel aan 't welbekend model En drenkt haar heel in eigen schoonheidswel En drinkt, bezaligd. haar bekoring in, Aleer hij schept. — En dan vergeet hij wel Dat deze vrouw, ontsluierd voor gewin, Niet is de godheid, heerschend over min. Hij leeft extatisch, in verbeelding-spel. 't Model herkent gelaat en leden not) En vraagt verwonderd : — „Meester, hoe? ben ik Deze eedle Venus ?" En zij lacht wel vroi5. Deze eedle Venus ?" En zij lacht wel vroi5. En plots doortintelt haar met blijden schrik Een ijdle waan : — „Zag mij de meester zoo, Hij liefde mij, zij 't voor den oogenblik". SONNETTEN. 125 2. Doch wen de huurling, wie hij gaf haar loon, Hem Langer niet bedwelmt met schoonen waan, Voelt hij, vervreemd, verwondering hem slaan Dat deze vrouw kon wekken 't godeschoon Der droomen sluimrende in zijn ziel. Vergaan Is haar bekoring, aardsch nu en gewoon Lijkt hem dat wezen, met een lath van hoon Ziet hij die vrouw bij de eedle Venus staan. Zoo wekt den oogopslag, den enkel woord De liefde van den Dichter : hij vergat Dat refine schoonheid, die hem blij bekoort, Is de openbaring van zijn zieleschat, Dat niet zijn lief de schoonheid toebehoort, Doch dat hij zelf haar leent wat hij bezat. HEUNE SWARTH. TAFELKOUT.1) Iv. Wat hier volgt is geschreven door Mejuffrouw Lucie, de kleindochter van Flanors zuster; met Antoinette, de dochter van Flanors broeder, was zij de huisgenoote van haren oud-oom, die op eene villa in 's Hage woonde. Het schrijven is gericht tot freule Madeline, de kleindochter van Maurits van t ylar. Hoe de vrienden van Flanor met de bewoners van Hardestein zijn in kennis gekomen, werd vroeger verhaald, doch kan voor het oogen- blik den lezer onverschillig zijn. Lieve Madeline! * * Nicht Antoinette is heden avond naar eene vergadering van Christelijk Hulpbetoon, en zoo heb ik eindelijk na vier lange weken eenen ganschen najaarsavond geheel tot mijne vrije beschikking. Ik wil dien tijd gebruiken om mij op het papier met u te onderhouden, want er is overvloed van stof. Natuurlijk ontvingt gij met ouders en grootouders omstreeks twee maanden geleden de communicatie van het overlijden van mijnen oud-oom Flanor; daarna hebben wij onderscheiden, maar meest korte briefjes gewisseld, want althans mij ontbrak de gelegenheid voor meerder geschrijf, daar wij in vele tijdroovende beslommeringen waren geraakt, zooals dat met een sterfgeval pleegt samen te hangen. Wij komen langzamerhand weder tot rust en beginnen reeds plannen te maken voor de naaste toekomst. De villa hier 1) Zie Gids 1906 I p. 43, 1909 II p. 205 en 1910 IV p. 413. TAFELKOUT. 127 in 's Hage is ons toebedeeld, maar ik denk, dat wij haar zullen verkoopen. De huishouding in zulk een groot perceel brengt meerder omslag mede dan ons lief is. Bovendien, at zijn wij thans eigenaressen van een vrij aanzienlijk kapitaal, zoude ons budget met die groote uitgaven bezwaard, ons zoude ons budget met die groote uitgaven bezwaard, ons verbieden voor geruimen tijd op reis te gaan, en dat is het juist wat ik zeer begeerlijk acht. Voor Sidin is reeds vol- doende gezorgd. De le vendigste herinnering heb ik bewaard aan den laatsten avond, dien mijn oom met twee zijner vrienden heeft door- gebracht : zeer spoedig daarop is het verval van krachten begonnen, hij kon zijne kamer niet meer veriaten, zelfs niet door Sidin ondersteund, en eindelijk is hij bij zijn voile bewustzijn dankbaar voor de afgelegde levensbaan kalm en vredig ontslapen. Doch, zooals ik zeide, die laatste gezellige avond is mij in de herinnering gebleven, en thans wilde ik, avond is mij in de herinnering gebleven, en thans wilde ik, nu de ontvangen indruk nog levendig is, alles opteekenen wat mij helder genoeg voor den geest staat : alleen maar verzoek ik u deze aanteekeningen zorgvuldig te bewaren : ik zie den tijd komen, dat ik met hetgeen ik thans schrijf, mijn geheugen zal willen opfrisschen. Herinnert gij u Dr. W. van der Velde, die, zooals ik verneem, indertijd bij uwe grootouders heeft gedineerd ? Het was de litterator, die, nadat hij als rector van een klein gymnasium voor jaren gepensioneerd was, in Zeist is gaan gymnasium voor jaren gepensioneerd was, in Zeist is gaan wonen, en geregeld viermaal 's jaars in 's Hage komt in het belang eener financieele administratie, waarvoor hij nog altijd niet bedankt heeft. Nu, even geregeld komt hij viermaal niet bedankt heeft. Nu, even geregeld komt hij viermaal 's jaars bij ons den avond doorbrengen, en gij begrijpt wel dat dan ook Mr. P. Kole nooit ontbreekt. Zoo zaten wij dan nauwelijks twee maanden geleden wederom aan den disch, gelijk gij u dien kunt voorstellen, de drie hoogbejaarde vrienden, mijne nicht Antoinette en ik, die verreweg de vrienden, mijne nicht Antoinette en ik, die verreweg de jongste van het gezelschap was. Nicht hield het midden tusschen ouderdom en jeugd. Zoo als het meestal gaat, duurde het een poosje voordat het gesprek voor goed aan den gang was. Het was eene goede ingeving van Nicht Antoinette, die Dr. van der Velde vroeg of hij, van Zeist uit, de tentoonstelling der werken van Mevr. Bosboom-Toussaint had bezocht, die Dr. Joh- 128 TAFELKOUT. Dyserinck te Utrecht had bijeengebracht. „ Ja", zeide hij, „die Dr. Dyserinck was eene merkwaardige en zeer bijzondere persoonlijkheid. Het is wel te betreuren, dat hij door zijne laatste ziekte verhinderd is geweest zijne expositie in persoon te openen, en nu is hij al voor een dag vier vijf overleden. te openen, en nu is hij al voor een dag vier vijf overleden. Wat eene talentvolle verzamelwoede ! Men heeft eens op hem toegepast wat Sophocles ergens van Ulysses gezegd heeft, dat zijn speurzin hem deed gelijken op eenen Spartaanschen jachthond. Ik laat nu buiten bespreking wat hij gedaan heeft voor de kennis der oudere en latere Hebreeuwsche letterkunde, maar denk uitsluitend aan zijne verdiensten omtrent de Nederlandsche schrijvers en schrijfsters. Daar is zijne verzameling der correspondentie van de juf- Daar is zijne verzameling der correspondentie van de juf- vrouwen Wolff en Deken ; maar verder heeft hij een aantal onzer wat oudere tijdgenooten beter en vollediger doen kennen, Beets, Epkema, Vorstman, Beynen, en meer anderen. Het is werkelijk ongeloofelijk, hoe hij uit allerlei hoekjes en gaatjes, telkens wist op te diepen wat voor zijn doel dienstig gaatjes, telkens wist op te diepen wat voor zijn doel dienstig was. Niets ontging aan zijne aandacht : ik weet van nabij, dat hij eene betrekkelijk verre reis heeft ondernomen om den knecht te spreken, die jaren geleden in dienst was geweest bij den geleerde, wiens beeld hij wilde schetsen : de gelegenheid om te hooren hoe diens meester dagelijks zijne bezigheden volgens de klok verdeelde mocht niet verzuimd worden : de man kon zich dat en nog veel meer bovendien zeker wel herinneren. Merkwaardig is de Zondag geweest, waarop hij ruim zeven jaar geleden zijnen zeventig-jarigen ouderdom gevierd heeft. Er was hem door tal van vrienden nit allerlei levenskringen een luisterrijk diner bereid : daar waren kunstenaars met de pen en kunstenaars met het penseel. Een der dames stelde Betje Wolff in eigen persoon voor en bracht den jubilaris haren gelukwensch. Anderen beweerden dat zij op eenen rommelzolder den lap hadden ontdekt, die in der tijd van Rembrandt's Nachtwacht was afgesneden ; of was het van den Schuttersmaaltijd van Van der Heist ? Dat herinner ik mij niet goed. Maar hem werd die lap in vollen vrijen eigendom overgedragen, nadat de gasten de echtheid met hunne handteekeningen hadden gewaarborgd. Gij kunt wel begrijpen, dat dit eene ondeugende toespeling was op hetgeen Dyserinck beweerd had, dat beide schilderstukken TAFELKOUT. 129 bij meer dan eene gelegenheid aan de vier zijden waren verminkt. Een ander, wiens naam mij ontschoten is, maakte zich bekend als den leermeester van den zeventigjarige : dat mocht wel eene groote zeldzaamheid heeten, dat de gasten nu hoorden welken indruk die grijsaard als zestienjarig jongeling had achtergelaten bij den man, die hem mensa en amo had onderwezen. Er waren nog veel meer geestige toasten, die ik mij niet alle herinner : een der gasten waagde zich zelfs tot eene toespraak, die geheel op rijm geimprovi- seerd werd. Eindelijk nam Dr. Dyserinck zelf het woord : hij stelde onder meer, dat alleen de geloovige onder allerlei levensomstandigheden recht blijmoedig kan zijn : dat trof te meer, dewiji ieder wist dat hij als doopsgezind leeraar zeer bepaald de moderne beginselen had voorgestaan. Hij was, naar het bleek, niet veranderd, want hij deelde ons mede, dat hij op dienzelfden ochtend, in weerwil van het vooruit- zicht op de vermoeienissen van den avond, denkelijk vooral tot eigen stichting, eene predikbeurt vrijwillig had op zich genomen. NV at zegt gij daarvan, Antoinette ?" „Gij kent mij genoeg, mijnheer van der Velde", zoo luidde het antwoord, „om te kunnen gissen hoe ik over deze bijzonderheid denk. Er zijn te alien tijde menschen geweest, wier gedrag mij beter toeschijnt dan hunne beginselen ; hun reikt ieder gaarne de broederhand ; er zijn er ook wier beginselen beter zijn dan hun gedrag en de toepassing, die zij van hunne beginselen maken: ieder zoude hen uit zijnen kring willen uitstooten, maar men duldt ze als het onkruid op den akker. Ik zelve, gelijk gij u wel zult herinneren, voel mij het best te huis onder de zoogenaamde ethisch- irenischen ; maar dit neemt niet weg, dat ik toch een eerbied- waardig mensch als gij mij nu deeds kennen, Veer gaarne zoude hebben gehoord : er ware voor mij nog wel iets te leeren geweest. Gij hebt intusschen mijne vraag niet beantwoord : gij spreekt over den organisateur der tentoonstelling : ik had gij spreekt over den organisateur der tentoonstelling : ik had wel wat meer willen hooren van het tentoongestelde zelf." Nichts verzoek werd van alle kanten ondersteund en zoo kon Dr. van der Velde zich moeilijk onttrekken, ofschoon het duidelijk bleek, dat hij eigenlijk daarin weinig zin had. Hij deelde alleen mede, dat hij met belangstelling de compleete collectie der werken van de romanciere had ingezien en dat 1913 I. 9 130 TAFELKOUT. het wel der moeite waard zoude zijn eens na te gaan, welke correcties zij in de opeenvolgende edities van hare werken had aangebracht, bijv. in het Beleg van Hoey, waar Potgieter en Huet zoo onbeschroomd aan het kappen en interpoleeren waren geweest. Hij roemde de zorg van Dr. Dyserinck, die zelfs het werk had opgeschommeld der Friezin, die mej. Toussaint het eerst liefde had ingeboezemd voor de Fransche litteratuur. 0 ok vond hij het jammer dat deze tentoonstelling niet was samengesmolten met de Alkmaarsche, die tegelijker- niet was samengesmolten met de Alkmaarsche, die tegelijker- tijd is gehouden bij gelegenheid der onthulling van het borst- beeld der schrijfster. beeld der schrijfster. Nicht Antoinette was nog altijd niet voldaan : zij ging voort met vragen naar de tentoongesteide brieven, of Dr. van der met vragen naar de tentoongesteide brieven, of Dr. van der Velde die had gelezen ; en hoe zijn oordeel was over de briefschrijfster. „Het spreekt van zelf", zoo kregen wij te hooren, „dat ik in een bezoek van een enkel uur niet al die brieven heb doorgezien, vooral ook daarom niet, wiji de schrijfhand van Mevr. Bosboom alles behalve licht is te ontcijferen. Maar ik heb toch gelezen wat daarvan ge- publiceerd is. En dan, het hooge woord moet er uit, ik wilde wel dat men althans bij zulke gelegenheid geene ver- trouwelijke brieven aan het publiek voorlegde." Hier vane Mr. Kole vuur en begon uit te weiden over het belang der brieven van Cicero, van Mme de Sevigna, van Frederik den Groote, van Napoleon en van ik weet niet hoeveel meer. Dr. van der Velde bleef geheel onbewogen : „gij vergeet, mijn beste vriend", zoo repliceerde hij, „ten eerste dat ik van vertrouwelijke brieven heb gesproken. Die hebben wij bijv. van Cicero, maar hoe interessant die ook zijn, niemand zal beweren dat zij ons in staat stellen den staatsman 'of den redenaar hooger te schatten: contrarie, die brieven bevatten het rijkste materiaal voor wie Cicero willen zwart maken; daartoe hebben zij talloos veel anderen en ook Mommsen gediend. Die van Napoleon blijven geheel buiten beschouwing, want die duizenden documenten zijn stellig geene vertrouwelijke ontboezemingen: daarvoor zal hij zich geene vertrouwelijke ontboezemingen: daarvoor zal hij zich wel gewacht hebben. Doch dit alles heeft niets te maken met war ik had willen voelbaar maken : alle brieven, vertrouwelijke en niet-vertrouwelijke, zijn belangrijk uit een psychologisch en niet-vertrouwelijke, zijn belangrijk uit een psychologisch oogpunt, zij doen ons eene menschenziel kennen met al hare TAFELKOUT. 131 deugden en al hare zwakheden. Zoo beschouwd zijn ook de brieven van Mevr. Bosboom aller aandacht waardig, en het is te hopen dat wij door ruime extracten in de gelegenheid zullen warden gesteld hare belangwekkende persoonlijkheid te bestudeeren. Ik kan dat alles toegeven, maar het vernie- tigt allerminst mijn eigenlijk bezwaar. Dr. Dyserinck, zoo goed als de commissie te Alkmaar, Wilde den persoon der schrijfster helpen huldigen ; men begreep te recht, dat het hoog tijd werd de belangstelling te prikkelen in het werk der zoo merkwaardige vrouw, wier waardeering bij een jonger geslacht merkbaar aan het tanen is. Maar dan moet men niet aan de afgunst eene gelegenheid openen om uit de argeloos geschreven regels allerlei venijn te zuigen en te toonen, dat deze vrouw, die men wil eeren, toch ook hare menschelijke zwakheden had. Dat spreekt wel van zelf, maar men behoeft zoo iets het waanwijze publiek niet onder den neus te duwen, gelijk nu reeds geschied is. Wil men eenen stapel brieven met eene zij het ook geringe onwel- willendheid ontleden, dan loops niemand vrij behalve Vergniaud, de Girondijn, die aan zijne rechters kon ant- woorden : je n'ai jamais 6crit une lettre. Doch waar draaf ik heen ? gij zult nu gaan denken, dat ik in die brieven van onze talentvolle landgenoote allerlei schandelijks ontdekt heb : dat heb ik allerminst bedoeld, integendeel, met eenige wel- dat heb ik allerminst bedoeld, integendeel, met eenige wel- willendheid zullen zij eene aantrekkelijke lectuur zijn. Doch het publiek, dat door Multatuli veracht werd, heeft eene vloekwaardige zucht om het hoogstaande omver te halen ; let maar eens op : Nurksen vindt gij overal. Ten slotte moet ik Dr. Dyserinck toch dankbaar blijven voor zijne bemoeiingen ; die brievencollectie zal de menschenkennis van den lezer die brievencollectie zal de menschenkennis van den lezer helpen uitbreiden, en dat is om zoo te zeggen, de eenige kennis die blijvende waarde heeft." „hits deze gepaard ga met versterking van onze algemeene menschenliefde", waagde ik zelve tusschen dien woordenvloed te doen opmerken, maar ik was te schroomvallig, en zoo ging mijne opmerking voorbij, zonder dat zij de aandacht trok. Bovendien lies Mr. Kole zich tegelijker tijd hooren, want ik bespeurde dat hij van de vertoogen van zijn vriend ruimschoots genoeg had : „A propos, Flanor" zeide hij, „ik heb de brieven van Francis, die gij mij geleend hebt, 132 TAFELKOUT. wederom teruggebracht en in de voorkamer op tafel laten liggen ; Sidin zal ze daar wel vinden". Ja wel", hoorden wij onmiddellijk Mr. van der Velde uitroepen, „de Brieven van Junius kennen wij genoegzaam, want gij zijt het natuurlijk met Macaulay eens, dat de ware auteur, die zich zoo Lang had schuilgehouden, Sir Philip Francis moet geweest zijn. Maar die Brieven, die als ik mij wel herinner van 1770 dagteekenen, zijn politieke pamphletten en hebben niets te maken met die streng persoonlijke gemoedsuitstortingen, waaraan ik voor het oogenblik wilde gedacht hebben". Tot nu toe had mijn oom meest gezwegen, wat mij niet verwonderde, want hij had aan het ontbijt al geklaagd, dat zijn podagra weder bijzonder pijnlijk was, maar nu raapte hij zijne krachten bijeen, als een strijdros, dat de krijgstrompet gehoord heeft. „Maar, Willem", zoo mengde hij zich in het gehoord heeft. „Maar, Willem", zoo mengde hij zich in het gesprek, „nu zijt gij de kluts heelemaal kwijt. Kole sprak niet van Sir Philip, maar van Emmanuel Francis, die een geheel ander persoon is. Deze was in 1798 geboren en is zijne ambtelijke loopbaan geeindigd als president van de Javasche bank. In die betrekking heb ik hem persoonlijk gekend, toen ik zitting had in den Raad van Ned. Indio, want vroeger heh ik den meesten tijd buiten Batavia door- gebracht, zijnde geplaatst bij het binnenlandsch Bestuur." „En met wien heeft die President brieven gewisseld ?" was de algemeene vraag. „Hier heerscht een misverstand", hernam mijn oom : „die brieven zijn geene brieven, maar beschouwingen over Indische belangen in verband met de levensondervindingen des schrij- vers. Het bijzondere is alleen, dat de hoofdstukken alien beginnen met „Waarde Vriend !" ; maar dat is het eenige dat aan eenen brief doet denken. De titel is dan ook eigenlijk : „Herinneringen uit den levensloop van een Indisch Ambte- naat". Wat vreemd lijkt, ik heb Francis op Batavia recht goed gekend, maar het is mij nooit in den zin gekomen hem naar zijne vroegere merkwaardige levenservaringen te vragen. Dat is niet zoo ongeloofelijk, als men de omstandigheden kent. Het derde deeltje was verschenen ettelijke maanden voordat, het was in Augustus 1860, zeer enkele exemplaren van den Max Havelaar in Indio verspreid werden. Nu was TAFELKOUT. 133 in de hoogere ambtenaarskringen waarmede ik omgang had, alle andere litteratuur voor eerie wijle volkomen vergeten. 1k heb bij eene vorige gelegenheid verteld, wat indruk dat geniale boek bij de verschijning maakte : Kole zal zich dat wel herinneren, maar Willem was toen niet tegenwoordig. Het komt hierop neder, dat sedert het midden van Augustus Douwes Dekkers lotgevallen op alle bijeenkomsten besproken en gecommentarieerd werden : intusschen volstrekt niet op de wijze als men dit tegenwoordig in Nederland algemeen aanneemt. Zeker bewonderde men naar behooren den schit- terenden gedachtengang van den genialen auteur en men was hem wel genegen, in weerwil dat zijne excentriciteit bij ieder bekend was. 0 ok was in zijn voordeel de bij uitstek ieder bekend was. 0 ok was in zijn voordeel de bij uitstek lichte straf, waartoe hij vier jaar te voren was veroordeeld. Denkt eens hij was toenmaals niet voor geruimen tijd op Denkt eens hij was toenmaals niet voor geruimen tijd op wachtgeld gesteld, maar als bijzondere gunst onmiddellijk in zijnen rang overgeplaatst naar Ngawi. Ma ar de hartstocht, zijnen rang overgeplaatst naar Ngawi. Ma ar de hartstocht, waarmede Dekker de beginselen bestreed, waarnaar het bestuur handelde, vond geenen weerkiank. Er viel niet veel te doen tegen de algemeen bekende schandalen, die ieder uit zijne omgeving kon bevestigen. Nog in December van datzelfde jaar 1856, waarin Douwes Dekker in zijn ambt geschorst was, kwam er een besluit van den Gouverneur Generaal Pahud, waarbij eene fljne onderscheiding werd gemaakt tusschen „zoogenoemde knevelarijen die door de inlandsche hoofden niet als ongeoorloofd beschouwd worden" en andere „ergerlijke knevelarijen". Eerst in 1864 is dat sophisme voor goed veroordeeld door Fransen van de Putte, die aan die misdadige toestanden een einde heeft kunnen maken door het verhoogen der tractementen van de inlandsche hoofden. Doch in 1860 troostte men zich met de op zichzelf niet onjuiste opmerking dat het toeh niet overal zoo erg was als in Lebak, al voelde men ook zelf wel dat zoo erg was als in Lebak, al voelde men ook zelf wel dat die verontschuldiging bitter weinig beteekende. In de eerste vier, vig weken waren slechts enkele exemplaren van den vier, vig weken waren slechts enkele exemplaren van den Max Havelaar op Batavia verkrijgbaar, vermoedelijk alleen bij hen, Wien de Nederlandsche boekverkoopers uit eigen beweging het werk franco per post hadden toegezonden, want in den eersten tijd durfde de handel uit vrees voor de druk perswet het boek niet in commissie aanvaarden. Men 134 TAFELKOUT. kan zich dat tegenwoordig niet voorstellen, maar bedenkt dat ik u vertel wat ik twee-en-vijftig jaar geleden heb bijgewoond". Hier viel de heer Kole mijnen oom eindelijk in de rede : „Waarlijk, Flanor, laat ik u als vriend waarschuwen, gij spreekt veel te lang : dat zal u opbreken, als gij u nu verder niet in acht neemt. Zeg nu alleen met een enkel woord wat de Max Havelaar met Francis te maken heeft". „Eenvoudig dit," repliceerde mijn oom, „dat door die onver- wachte verschijning de zeer kunstelooze uiteenzetting der denkbeelden des heeren Francis geheel in de schaduw kwam. Zijn boek, hoe leerzaam ook, werd althans in de kringen waarin ik verkeerde in het geheel niet besproken. Dat gnat zoo ver, dat, naar ik geloof, ik eerst in Nederland jaren later met die belangrijke Herinneringen heb kennis gemaakt." Gelukkig voor oom, wist Mr. Kole den woordenvloed te stuiten, die weder dreigde los te breken. „ Maar, vriendlief," zeide hij, „laat mij intusschen het woord van u overnemen. Willem en ook de dames zullen weleens wat nailer willen vernemen, wie die Francis eigenlijk geweest is. Gij, die den schrijver persoonlijk gekend hebt, weer dat honderdmaal beter dan ik, maar ik heb in de vorige week die Herinneringen tamelijk gezet bestudeerd en gij hebt het boek mogelijk in geen dertig jaar in handen gehad ; de partij is dus niet al te ongelijk. Bovendien als ik mistast, moet gij mij op de vingers tikken." Hier kon mijne nicht zich niet bedwingen : „Mij dunks dat ik voorzie wat er zal komen wij zullen hooren van gestolen karbouwen, van brandals, van klewangs, van platgeschoten bentings ; die bijzonderheden moest gij Lucie en mij liever besparen." „ Wees maar gerust," werd haar toegevoegd, „gij zult niets daarvan vernemen ; Francis was volstrekt geen man des bloeds ; het zijn zijne persoonlijke ondervindingen, die mij hebben aangetrokken. Daarmede verbindt hij allerlei geschied- kundige, aardrijkskundige en vooral statistische beschouwingen, die goeddeels verouderd zijn, en mij in ieder geval slechts matig hebben aangetrokken, nu er zooveel betere hulpmiddelen hebben aangetrokken, nu er zooveel betere hulpmiddelen zijn om de jaren te leeren kennen, die op het Engelsche tusschenbestuur gevolgd zijn. Maar als aanvulling van het TAFELKOUT. 135 van elders bekende zijn die mededeelingen stellig nog be- langrijk. „Doch laat ik u van Francis zelven verhalen. Deze is geboren in 1798 in de nabijheid van Cotschin op de kust van Malabar. Hij was van Engelsche origine en zijne moe- dertaal was eigenlijk het Engelsch, maar toch was hij, zoo men wil, onder Nederlandsche bescherming geboren, want Cotschin wil, onder Nederlandsche bescherming geboren, want Cotschin is tot 1814 een der punten geweest waarop Nederland aan- spraak maakte, en eerst in dat jaar is het aan Engeland, met meerdere nederzettingen op het vasteland van Voor-Indie, afgestaan in ruil voor het tin-eiland Banka, dat tot op dien tijd aan Engeland was verbleven. Zijne prille jeugd ken- merkte zich door eene onoverwinbare zucht om zeeman te worden, en reeds op zijn dertiende jaar ontvluchtte hij de ouderlijke woning om zich op een koopvaarder te laten aanmonsteren. Die eerste ondervinding was ver van aange- naam, en zoo kwam hij berouwvol weder te huis met het vaste besluit om naar lets beters te streven dan naar de promotie van kajuitsjongen tot licht matrOos. Spoedig daarop deed hij zijn examen als stuurman en had op zijn zeventiende jaar reeds meerdere reizen in den Indischen Archipel achter den rug. In 1815 was hij tweede stuurman op eenen koop- vaarder van Bengalen naar Nieuw-Holland. Op de terugreis sloeg het schip op eene klip te pletter, en daar de kapitein het vertrouwen der bemanning geheel had verloren, moest de zeventien-jarige Francis zooveel als het commando over- nemen, nadat men met groote inspanning het althans toenmaals onbewoonde Klappereiland aan de Zuid-Westpunt van Java bereikt had. Hier was goede raad duur en, wilde men niet van honger omkomen, moest ergens op de kust van Java huip worden gevraagd. Francis werd met vier matrozen aangewezen om in de lekke sloep, de eenige die men bezat, naar den vasten wal te roeien. Nu, die wal werd bereikt : men beyond zich aan den ingang van straat Sunda, met ver- lies van de sloep en verder van alles ontbloot," „Dus omtrent als Ulysses op het eiland der Phaeaciers ?" vroeg Dr. van de Velde. „Het scheelde tenminste niet veel: hij had zijn broek be- behouden en zijn wambuis met de ronde zilveren knoopen als distinctief : eigenlijk een gevaarlijk bezit, want de eenig 136 TAFELKOUT. deken dien men gered had, moest Al dadelijk aan de kwalijkgezinde bevolking worden afgestaan, terwij1 men bovendien zich niet verstaanbaar kon maken aan die ruwe Sundaneesche strandbewoners. Eindelijk, na allerlei ellende te hebben uitgestaan, hadden de schipbreukelingen het ongeduldig verwacht geluk eene Britsche nederzetting te bereiken, waar Francis in den kolonel-resident van Bantam spoedig eenen beschermer vond. Blijkbaar had de resident schik in den knaap, en zoo wordt hij al zeer spoedig, Augustus 1815, klerk op het Residentiekantoor, in welke betrekking hij bevestigd wordt als in het volgende jaar het Engelsche bestuur vervangen wordt door het Nederlandsche. Het denkbeeld om weder in zeedienst te gaan had hij al spoedig opgegeven. „Van nu of helpen hem de omstandigheden : eene lang- durige ziekte bezorgt hem genoeg ledigen tijd om Hollandsch en Maleisch te leeren, en zoo dient die ziekte zelve om zijn promotie mogelijk te maken. In Augustus 1818 wordt hij Assistent bij het Revenu-Departement en in den loop van datzelfde jaar gaat hij naar de Lampongs, waar hij een werk- zaam aandeel neemt aan de militaire expedities. Hij blijft nu jarenlang in ondergeschikte betrekking werkzaam op Sumatra, op Borneo, in Bantam, op Macassar en elders ; eindelijk vinden wij hem in 1825 als Assistent-Resident te Padang, iets later in denzelfden rang in het Bantamsche en in Benkoelen. Hij is nu langzamerhand meer zelfstandig werkzaam en gaat in 1831 als Regeerings-kommissaris naar Timor, over welk eiland hij in zijn boek allerlei mede- deelingen doet, die, naar ik meen, ook nu nog niet alle belang hebben verloren. Mij trof het bericht dat hij, uit Batavia hebben verloren. Mij trof het bericht dat hij, uit Batavia vertrokken met een daartoe expresselijk ingehuurd vaartuig, hoewel zonder eigenlijke schipbreuk, vijftig dagen heeft noodig gehad, van 22 Augustus tot 11 October, voordat hij op Timor aan wal stapte. En toch, het bloed kruipt waar het niet gaan kan : wanneer hij in het gezicht van het eiland bespeurt, dat de gezaghebber geen raad meer weet, wil deze hem het commando overdragen : natuurlijk neemt hij die taak niet op zich, maar het blijkt uit zijn verhaal genoegzaam, dat hij het toch wel aardig vindt, en het strekt hem tot dat hij het toch wel aardig vindt, en het strekt hem tot voldoening dat zijn raad wordt opgevolgd. TAFELKOUT. 137 „Dock ik moet verder. Het belangrijkste dat Francis mede- deelt omtrent zijn ambtelijke loopbaan is ongetwijfeld over hetgeen hij gedaan heeft van 1834-1837 als Resident ter westkust van Sumatra, ten tijde van het woeden van den oorlog met de Padries : dus moeilijkheden te over ook voor het civiel bestuur, waarvan het groote publiek lets meer dan gewoonlijk, ofschoon dan ook niet onpartijdig, is ingelicht door Douwes Dekker, die te Natal Assistent-Resident is geweest, ten tijde dat Francis was opgevolgd door generaal Michiels. Het belang dat hij hechtte aan hetgeen hij in die betrekking gedaan heeft, blijkt wel uit het feit, dat hij met verwaarloozing der chronologische volgorde dit gedeelte zijner autobiographie in het eerste stuk van zijn boek op den voor- grond heeft gesteld. Het geldt hier de verhouding in onrustige streken tusschen den civielen en den militairen gezaghebber. Het kan mij niet in den zin komen dit aangelegen punt hier te behandelen : genoeg dat de militair gewoonlijk al spoedig tot den aanval wil overgaan, terwijl de civiele gezaghebber in de voornaamste plaats heil verwacht van zoolang mogelijk gerekte besprekingen met de inlandsche hoofden. Nu is het zonneklaar dat Francis op meer dan eene plaats van Sumatra onder hachelijke omstandigheden met beleidvol onderhoud de hoofden naar zijnen zin heeft bewerkt, maar daarbij moet men toch vooral niet vergeten dat, toen eenmaal de oorlog begonnen was, hij door het volgen van den troep zijn aandeel aan de krijgsverrichtingen ruimschoots heeft gedragen, tot aan den val van Bontjol toe. En dat aandeel was stellig niet onbeteekenend, daar de slechte wegen het uiterst moeilijk maakten de manschappen steeds van de noodige vivres te voorzien, waartoe de medewerking der getrouw gebleven dessa's volstrekt onontbeerlijk was". Hier kon mijn oom zich weder niet weerhouden zijne instemming te betuigen : „ Ja", zeide hij, „zoo is het : gij zult bevinden dat bij v. van Hogendorp in zijne Bijdragen van bevinden dat bij v. van Hogendorp in zijne Bijdragen van ik meen 1824 geheel dezelfde denkbeelden ontwikkelt, die gij bij Francis hebt gevonden. Die overeenstemming verdient de aandacht. Wanneer gij verder „Lieve oom", 't was gelijk gij begrijpt nicht Antoinette die hier inviel, „gij moet u wezenlijk dezen avond verder niet vermoeien, inviel, „gij moet u wezenlijk dezen avond verder niet vermoeien, en de heer Kole is ook nog lang niet klaar met zijn verslag". 138 TAFELKOUT. „Zoo is het", bevestigde Kole, „maar ik zal mij toch zoo- veel doenlijk bekorten. Het is merkwaardig te zien met hoeveel sympathie Francis spreekt over Baron van der Capellen en Graaf van den Bosch, maar hij verheelt niet dat hij met den Burggraaf du Bus de Gisignies allerminst is ingenomen. 1k gis dat Francis geen Fransch verstond en dit hem korselig maakte, als hij tegenover du Bus kwam te staan". „Nu hebt gij het geheel mis"; zoo voerde mijn oom den spreker te gemoet, „du Bus moge een Waal zijn geweest, maar hij verstond volkomen goed Hollandsch, zoo zelfs dat hij als President der Tweede Kamer somwijlen op verzoek der leden uit het Noorden van hunne taal had gebruik gemaakt. De ontstemming van Francis had eene andere oorzaak. De ambtenaren waren over het geheel te hoog bezoldigd, zelfs in verhouding met de tegenwoordige gelds- waarde. Men had de Engelsche prijzen behouden en daar- aan moest nu eenmaal een einde komen. Nu had Francis voor zijn regeeringsbeleid geld, veel geld noodig, en zoo bleek het nog een jaar of wat later, toen men hem op wachtgeld wilde stellen, dat hij niets bespaard had. Ik begrijp dat wel : om met de hoofden te onderhandelen zooals hij dat begreep, had hij noodig hen met eene vorstelijke levenswijs te overbluffen, en hij zal het wel niet versmaad hebben, waar het doenlijk was die hoofden door geschenken en vrijstellingen naar zijne hand te zetten. Voor dat alley had hij geld hoog noodig, en dat juist wilde du Bus hem onthouden. Dit staat bij mijn weten nergens geschreven, maar de verklaring ligt voor de hand. Ik zal het intusschen hierbij laten; anders krijg ik weder knorren van Antoinette." „Nu", vervolgde Mr. Kole, „ik zal het kort maken ; dan behoeft gij mij niet weder te corrigeeren. Tot nog toe had Francis, behalve in Bantam, nooit op Java gediend; doch thans werd hij in 1839 tot Resident van Madioen bevorderd. Hij zoude voor het eerst het cultuurstelsel in working zien ; dat stelsel weiks auteur hij zoo zeer had bewonderd. De werkelijkheid viel hem bitter tegen ; hij kon of wilde te dezen der Regeering niet te wille zijn en, na allerlei gehaspel, dat der Regeering niet te wille zijn en, na allerlei gehaspel, dat ik niet verder wil napluizen, werd hij na drie of vier jaar, ik niet verder wil napluizen, werd hij na drie of vier jaar, dus in 1843, op nonactiviteit gebracht, hij die tot nu toe TAFELKOUT. 139 steeds van iederen werkkring had afscheid genomen met uitdrukkelijke betuiging van de tevredenheid der regeering, blijkbaar uit de telkens bijna onmiddellijk gevolgde herplaatsing op belangrijker post. Maar nu kan ik mijn verslag ook op belangrijker post. Maar nu kan ik mijn verslag ook bijna besluiten. Van zijn verlof maakte hij gebruik om in 1844 Nederland te bezoeken, doch hij is in 1846 weder terug om als Resident naar Menado te trekken. Dat is ook de laatste periode die hij in zijne Herinneringen behandeld heeft. Wij weten alleen dat hij sedert 1848 een jaar twee drie Inspecteur van Financier is geweest en in 1851 's Lands dienst heeft verlaten. Met rechtmatigen trots eindigt diezelfde berooide schipbreukeling, die op zeventienjarigen leeftijd op de kust van Java was geworpen, zijn verhaal van zijnen zes-en-dertigjarigen dienst met het hoogstvleiend en eigen- handig getuigschrift, dat de Gouverneur-Generaal Rochussen hem in 1851 had doen toekomen. En nu moest nog volgen het twaalfjarig presidentschap der Javasche Bank. Mij dunkt dat, toen hij na ommekomst van dien tijd naar Nederland, zijn aangenomen vaderland, vertrok, hij de rust ruimschoots verdiend had. „Maar gij vraagt mij misschien wat nu voor ons het belang is van deze, ik erken het : rniddelmatig gecomponeerde Herinneringen. Ziet ge, wij weten het wel, dat die gewesten die ons in 1814 en volgende jaren als het ware in den schoot zijn geworpen, in geen bijzonder bloeienden toestand verkeerden ; maar het is toch aithans voor mij bijzonder leer- zaam nu in bijzonderheden na te gaan, voor welke taak het Nederlandsche gouvernement in de eerste jaren gesteld was. Van Java verkregen wij het westelijk gedeelte, maar de oostelijke heeft was geheel ingenomen door de toenmaals uitgebreidere zoo goed als geheel onafhankelijke Vorstenlanden. Nog gezwegen van den boven alles gevaarlijken oorlog tegen Dipo Negoro, had men ook in het westen te kampen met de Bantamsche onlusten. Op Sumatra hield Engeland nog vele jaren Benkoelen bezet ; het oostelijk gedeelte van het eiland was goeddeels onbekend en onafhankelijk. Atjeh mochten wij zelfs niet aantasten, want het verheugde zich in de blijvende bescherming van onze machtige concurrenten. Wat over- bescherming van onze machtige concurrenten. Wat over- schoot, moesten wij met de wapenen in de vuist veroveren : de Lampongs, Palembang, Padang en de Bovenlanden. Op 140 TAFELKOUT. Borneo niets als weinig beteekenende nederzettingen op de westkust. Van Celebes bezaten wij weinig meer dan de naaste omgeving van Macassar. En zelfs in de Molukken viel er een opstand te dempen. Waarlijk, als wij nagaan, wat de Nederianders in nagenoeg honderd jaar van dit kost- baar bezit hebben gemaakt, dan behooren wij ons trotsch }te gevoelen tot die natie te behooren. Had Engeland de mogelijkheid van zulk eenen bloei vermoed, dan zouden zij den buit niet zoo gemakkelijk hebben afgestaan, gelijk zij hardnekkig geweigerd hebben om het toenmaals zoo goed als onbewoonde eilandje Singapore terug te geven, omdat zij met staatsmansblik voorzagen wat die kleine spanne gronds eenmaal kon worden". Hier kon Oom zich niet Langer inhouden : „ Gij hebt wel gelijk, Kole", zoo begon hij, „de geschiedenis dezer weldra honderd jaar is, in weer wil van allerlei kortzichtigheid, be- krompenheid en schandelijke eigenbaat in waarheid hart- krompenheid en schandelijke eigenbaat in waarheid hart- verheffend : ik deel geheel uwe sympathie en vertrouw dat in het volgend jaar de honderdjarige overdenking van onze vrijwording dezelfde stemming bij onze landgenooten mag opwekken of, zoo gij liever wilt, versterken. Het is waar : er is veel goeds, zelfs veel uitmuntends te constateeren : wij zijn ik mag zeggen in ieder opzicht v ooruitgegaan. Maar zijn ik mag zeggen in ieder opzicht v ooruitgegaan. Maar bedenk wel : bij onze naburen was de vooruitgang nog veel sterker. Toen het Congres te Weenen uiteenging, achtte men dat naast de vijf groote de kleine mogendheden hare plaats met eere konden bekleeden, maar dat van die kleine mogendheden Nederland de eerste en voornaamste was, die onmiddellijk volgde op de vijf, die in Europa de wet hadden gesteld. Wat zijn wij sedert dien tijd gedaald : Zoudt gij denken dat in den tijd van Johan de Wit, of zelfs maar van Van Hogendorp, men toegestemd zoude hebben om te 's Hage in een Vredespaleis samen te komen ? Het is eene eer, die wij verschuldigd zijn aan onze voislagen onbeduidendheid en aan de toevallige omstandigheid, dat de naaste Jigging en omgeving der residentie voor zulk een doel bij uitnemendheid geschikt is. Bij de opening zal de wereldburger kunnen juichen over de verwezenlijking van het grootsche denkbeeld, dat aan de stichting ten grondslag ligt, maar voor den Neder- lander zal Been feestbetoon te pas komen. TAFELKOUT. 1 4 1 „ Onderwiji debatteert men dapper over de vraag, wien het paleis te Amsterdam eigenlijk toekomt en wordt ons ingescherpt, dat de Koninklijke familie aldaar zeer bekrompen en ongeriefelijk gelogeerd is. Dat wordt dan verder ge- colporteerd door de democraten van allerlei kleur, die de Vorstin van den Dam zouden willen verwijderen en ons al het mogelijke moois voorspiegelen van een gansch modern hotel, ver van het middelpunt der hoofdstad. Het is te hopen, en trouwens ook wel te denken, dat de Koningin in zulk eene verhuizing nooit zal toestemmen. Het was een historisch moment toen Koning Willem I voor het eerst op het beroemde balcon zich den volke vertoonde : thans hebben sedert honderd jaar zijne opvolgers hetzelfde gedaan, telkenmale vergezeld van de koninklijke prinsen en prinsessen, wier aantal in den loop der jaren zoo jammerlijk gedund is. Die het Paleis op den Dam verlaat, schijnt mij toe den eersten stap te doen om den troon zelven te verlaten. „ Of dat nog niet genoeg ware, — neen, Antoinette, laat mij ongehinderd voortgaan : ik zal zoo kort zijn als mij mogelijk is, — in den Haag wil men de hoofdstad navolgen. Het paleis in het Noordeinde zoude zoo geschikt zijn voor stadhuis; kan men de Koningin niet verbannen tot een der buitensingels der residentie? Ik denk van de ontwerpers van deze beide plannen geen kwaad: zij zijn ongetwijfeld te goeder trouw : maar zien zij dan niet wat ongewenschte bondgenooten hun van alle kanten toestroomen ? Het drijven der republikeinen is anders openbaar genoeg. „Als men die oproerkraaiers hoort, die in dit vrije land hunne revolutionaire denkbeelden natuurlijk niet behoeven te omzwachtelen, dan moest Nederland eene onzijdige mogendheid verklaard worden, als Belgie en Zwitserland. Alsof het in Nederlands macht staat desverkiezend onzijdig te worden verklaard en alsof eene onzijdige mogendheid geene krijgsmacht zoude behoeven te onderhouden. Dat hebben onlangs de zoude behoeven te onderhouden. Dat hebben onlangs de Zwitsers wel anders geleerd, toen zij door Keizer Wilhelm werden geinspecteerd en hij zijne hooge voldoening over de krijgswaarde van den troep uitsprak : dat haalde hem een legercorps uit. Men vergeet geheel dat ook eene onzijdige mogendheid verplichtingen heeft, tegenover zijne buren. Gelukkig dat wij gerust kunnen zijn, dat Koningin Wilhelmina 142 TAFELKOUT. het niet zal vergeten. En hare raadslieden zullen niet onop- gemerkt laten voorbijgaan wat een Belgisch geleerde, Emmanuel gemerkt laten voorbijgaan wat een Belgisch geleerde, Emmanuel Descamps, onlangs heeft betoogd in zijn : l'Etat neutre Descamps, onlangs heeft betoogd in zijn : l'Etat neutre titre permanent. Zoo zij al het verlangen mochten gekoesterd hebben om zich zoo mogelijk onder curateele to stellen, dan hebben om zich zoo mogelijk onder curateele to stellen, dan zullen zij na die lectuur wel bekeerd zijn. „Ik heb nog heel wat op het hart, maar Sidin is al een kwartier geleden komen waarschuwen dat de auto voor is die mijne beide vrienden besteld hebben. Bovendien gevoel ik mij wel wat vermoeid : dat moet ik erkennen." Er volgde een kort afscheid. Spoedig riep mijn oom den trouwen Sidin : marri sini, toeloeng; zoo strompelde hij zoo goed als het gaan wilde naar zijne slaapkamer, en die heeft hij niet meer verlaten : het is nu omstreeks vier weken geleden dat hij er werd uitgedragen. Die brave beste oom ! Ach, Ach, lieve Madeline, gij weer niet wat zijne nicht en ik met hem hebben verloren. Een varier kon voor ons niet beter gezorgd hebben. Laat dit schrijven ook zien aan uwe ouders en grootouders, en, zoo als gij wel begrijpt, ook aan Ds. Groen. Hij was overgekomen voor de begrafenis, die hartelijke oude man op zulk eenen guren najaarsdag! Hoe heerlijk heeft hij ge- sproken op het kerkhof! maar dat hebt gij in de courant kunnen lezen. Doch genoeg : wees met de uwen welmeenend gegroet van Uw innig bedroefde vriendin, Lucie. EEN NIEUW POMPEJI. „Pornpeji valt tegen" — ziedaar een veel-gehoorde bewe- ring, die ik, althands van ontwikkelde lieden, niet versta. Zeker, de grootste heeft der bezoekers ziet men er eenigs- zins ontnuchterd rondloopen, moe en onvoldaan de lange ruInen-straten afsjouwen, afzoeken lijkt 't, of nog ergens iets van die „echte Romeinsche oudheid" zal komen, die zij van die „echte Romeinsche oudheid" zal komen, die zij gemeend hadden hier to vinden . . . Eens zag ik nog vrijwat mailer vertooning : bij den ingang hield een victoria stil, waaruit een „weigekleede" heer en dame stapten, zij betaalden hun 5 Lire, wandelden de laan en de stadspoort door, aar- zelden de eerste, verlaten straat in. . . dan vroegen zij aan een wachter, waar nu de Madonna was . . . En toen men hun beduidde, dat het hier de „scavi" waren en de beroemde Pompejaansche Madonna een half uur verder, in het clOrp Pompeji stond, maakten zij zeer verontwaardigd, en scheldend op 't bedrog waarvan zij de dupe waren geworden, rechts omkeert. . Het waren, natuurlijk, Italianen. Doch wie, al is het maar door de herinnering aan zijn schooltijd en door zijn reisboek voorbereid, en begaafd met wat gevoel voor kleur en vooral met wat fantasie, op een schoonen, zonnigen dag deze bouwvallen doordwaalt, hij moet genieten ! Want 't heeft er niets van een duf museum; de eeuwig- jonge natuur triomfeert over de vergankelijkheid der men- schelijke tijdperken. Licht-roodbruin, van blauw doorvloeid, verrijst de Vesuvius, vaag, en van dichtbij ; in een zachte vervaarlijkheid verrijst hij uit een blonden zonne-damp, 144 EEN NIEUW POMPEJI. waartegen enkele plechtige zee-pijnen hun donkergroene naalde-schermen wazig doen branden. Door een zwaar-rooden baksteenen poort, vanaf deze hoogvlakte, ziet men langs den antieken graven-weg die dalwaarts daalt, de cypressen hun vroolijken ernst verheffen voor het wemelend verschiet. En op de hoogste punten, ongedachte laving te midden van al het heet steenrood en blakend wit der verbrokkelde stede, daar drinken uwe blikken den diepen kelk der fonkelende verte : de groene landen en de zonne-grijze zuider-bergen, heenglijdend naar de zee, de tintelend-azuren, waarop zwevend te rusten schijnt, een droomgezicht, de tare en fiere silhouet van Capri. En wij verwonderen ons, hoe eens, voor meer dan acht- tien eeuwen, een yolk van zonverbrande menschen luidruchtig hier leefde, en lachte en at en sliep, waar nu de klaprozen- veldjes blozen tusschen de lage stukken muur; en wanneer zij wel, op eenen lentemiddag als dezen, de hand boven de oogen hielden, — hoe zij dan diezelfde zee daar zagen en de silhouet van Capri poozen, als een droom die vervliedt, op den einder . . . Zij, de gezonde, warm-levende menschen, zij waren de drukke werkelijkheid; zij leefden hier en haastten zich langs de hooge trottoirs, en bij een zijsteeg, tipten de stapsteenen over, — of zij waren doende in hunne nering. Zij dreven zaken en discoureerden in hun vensterloozen voorhal, zij toefden in hun ruimen en schaduwigen zuilenhof, of zij luierden onder de marmer-gaanderijen van het forum. Zien wij het niet voor ons ? Heffen wij niet de rijen architraven die daar liggen, boven de gaaf-geworden zuilen uit ; zien wij de bronzen ruiters niet rijden op de voetstukken, en over de wit-marmeren vloer-platen de bonte menigte bewegen ? Aan het eind, tusschen de twee marmerbekleede zegebogen, troont op zijne verhevenheid, hoogzuilig, de Jupiter-tempel. . Maar het vizioen vervliegt, want die Jupiter-tempel stond tegen een änderen Vesuvius aan, die niet, Licht-roodbruin, in stille vervaarlijkheid dreigde, maar die goedaardiglijk donker beboscht was totaan den top. 1) 1) Naar men weet, was voor het jaar 79 n. Chr. de Vesuvius niet als een vuurspuwende berg bekend. als een vuurspuwende berg bekend. EEN NIEUW POMPEJI. 145 En onbezorgd leefde het Pompejaansche yolk, weeldelievend en zinnelijk als de fleurige en wufte wandbeschildering zijner huizen. Het verschijnt ons op nog zoo menige plaats : op het forum triangulare, tegen den avond ; tusschen de zware kolommen van den ouden Dorischen tempel deinsde de neveligheid dierzelfde bergen, daar aan den overkant van het dal — en groepsgewijze staan de mannen, in afwachting of in critische twistgesprekken omtrent hetgeen zij daareven zagen of hoorden, in een der beide schouwburgen, waarheen breede trappen neer voeren. En ook in die schouwburgen denken wij ons hen, rumoerig onder de zonnige zeildoektent, die in den namiddagwind wappert Toch, hoe goed ook de steenen vormen, het banken-amphitheater, de poort-uitgangen, de steenen ringen voor de masten, waaraan het zeildoek spande, zijn bewaard, — het kost eenige moeite zich het schouwspel voor te stellen naar de zijde van het tooneel Wien echter staat niet het intieme leven der badhuizen helder voor oogen ! Die lage, langwerpige zalen, met hunne sierlijk in pleister gecaissonneerde geweiven — nagenoeg de eenige overdekte vertrekken, die er behouden zijn — zij ondergingen sinds den tijd, dat Cicero hier in de buurt zijn landhuis had, maar luttel verandering. In het apodyterium ziet men de mannen hun kleeren bergen in de open kastjes, door kleine terracotta karyatiden gescheiden ; men ziet hunne ge- bruinde blankheden in het rondbekoepelde koude-bad te water duiken of rusten op den marmeren ommegang ; men voelt hunne verfijning in het tepidarium met zijn dubbele vloer en wanden en het prachtig-bewerkte, bronzen houtskoolkomfoor ; men stelt zich de lusten voor der spelen en worstelpartijen in de fraaie palaestra der Stabiaansche thermen, op dat binnenplein omgeven van open galerijen en kleurig-gestukwerkte muren, waarin de poorten der openluchtbaden en hallen naar koele rust of water wenkten. Aimee in de straten wil nu en dan wel de oudheid her- leven, waar men talmt langs de toonbanken, bont van 1) Ik denk mij dit tafereel voor 63 n. Chr. Want niet onwaarschijnlijk zal reeds door de aardbeving van dat jaar dit bouwwerk uit de zesde zal reeds door de aardbeving van dat jaar dit bouwwerk uit de zesde eeuw v. Chr. vernield zijn, zonder dat de Pompejanen uit dien rococo- tijd er smaak in zullen gevonden hebben, den tempel — er zijn niet ,dan sporen van over — in zoo strengen stijl weer op te bouwen. 1913 I. 10 146 EEN NIEUW POMPEJI. onregelmatige marmerplakken, rood, groen, geel, met daarin de kookgaten van gaarkeuken of koekebakkerij ; men denkt er zich de pannen te sissen en terzijde de stapels ronde brooden (gaapt daar niet de zwarte oven?) — een platte soort tulbanden of „panetone's", zooals er een groote massa verkoold gevonden zijn en zooals men ze herkent op de fresco's, die bakkerijen voorstellen. Men denkt zich dat alles, en door den rook van het vuur en den damp van 't baksel ziet men de vroolijke bruine of de melancholieke tronies van het Napolitaansche yolk. Want gansch het tegen- woordige leven vindt men in de zaaltjes van Napels' museum, waar het intieme leven van Pompeji ligt uitgestald — misschien op de macaroni na! — terug. Hadden zij bijv. niet dezelfde balancen, met de eerie schaal en den langen stang, waarlangs het gewicht verschuift ? Maar de weegschaal, in die kunst- voller tijden, was van brons, en een fraai-gevormd vrouwe- kopje het gewicht ! En inniger betrapt men het leven, naarmate het meer en meer in het allergewoonste bestaat: bij de „commestibili" troffen wij, verkoold, zelfs de eigenaardige, gepaarde vijgen aan, telkens twee aan elkaar vast, zooals zij nog heden ten dage worden versneden en verkocht. Men halveert de vruchten overlangs, legt ze open, en plakt ze op een andere dusdanig opengelegde, zoodat er schijnbaar tweelingen ontstaan. — Diezelfde handgreep hddden dus al, voor negentienhonderd jaar, de vruchtenhandelaars, wanneer ze in manden hun vijgen verpakten! Zoo kan men pogen dien winkeltjes met de uit musea en lec- tuur bekende, en door de kennis van Italie en wat fantasie aan- gevulde, aldagsdingen leven te geven ; en desgelijks de huizen, gevulde, aldagsdingen leven te geven ; en desgelijks de huizen, waar de fijne mozaTekjes u nog schijnen te vragen, uw waar de fijne mozaTekjes u nog schijnen te vragen, uw laarzen uit te doen, en op geciviliseerder schoeisel of bloote voeten daarover te gaan ; hervindt men niet in de museum- vitrine nauwkeurig dezelfde touwen zolen, die nu voor de_ z.g. „Capri-shoes" worden gebruikt? Toch, hoe zonnig en leven-tintlend de droom zij dier schoone en genoeglijke zuilen-hoven en zwierig-beschilderde kamertjes met hun ijle schijn-architectuurtjes en nietige ver- sieringsmotieven, en al werd ook veel van 't huisraad ons overgeleverd, — er is in de ontelbaar vele huizen van. EEN NIEUW POMPEJI. 147 Pompeji, met de eindeloosheid hunner kale, grasbegroeide hokjes, en in de eindeloos-eendere winkels, waaraan men slechts nu en dan zien kan of gissen, wat winkels het moeten geweest zijn, ongetwijfeld een afmattende monotonie, die zelfs op schoone dagen, en misschien dan nog meer dan anders, wel iets van een hopelooze verlorenheid doet gevoelen. En de nauwe, schaduwkille straten, waar geen winkels zijn en waar de donkere muren aan het hemel-blauw slechts de vriendelijkheid der peristylien daarachter raden laten, — die, herinnerend aan zuidelijk Spanje of aan Marocco, wekken soms nog den sterksten werkelijkheids-indruk. Sinds een twintigtal jaren heeft men ingezien, dat er een tinder Pompeji mogelijk zou zijn; een Pompeji, waaruit niet alle de beste fresco's en mozakken, de beeldhouwwerken en bronzen, en wat er aan huisraad of menschelijke sporen mocht worden gevonden, zou zijn weggedragen naar de musea. En aan dat inzicht dankten wij, sinds 1895, het belangrijke huffs der Vettiers, met zijn vele en fraaie wand- schilderingen, zijn peristyl vol fontein-beeldjes en marmeren tafels, zijn kook-geraad op het fornuis, en — onbehoorlijk genoeg ! — het „venerium" met zijn onfatsoenlijke fresco'tjes, slechts in die keuken uitkomend Ook gaat daar een trap naar een tweede verdieping, die er niet is . . . In andere sinds opgegraven huizen heeft men eveneens de tuinen aangelegd, er de gevonden hermen en statuetten weer in opgesteld, de zuilengangen overdekt, en onaangeroerd gelaten al wat er aan schilderwerk, basrelief, een laren- tem peltje, een ijzeren geldkist, aan den dag kwam Zij zijn, het moet gezegd, heel wat fleuriger dan de vroegere huizen. En toch . . . wat door deze ongetwijfeld goedwillige methode is bereikt, zegt mij alleen in zOOverre meer dan de oude, onherstelde ruInen, dat het onberoofd is. Tegen deze negatieve, doch zeer groote, verdienste heb ik natuurlijk allerminst iets. Maar het hypothetisch reconstrueeren van tuinen en daken, het zoo tastbaar fonkelnieuwe van aanleg en fantasie-bouw, belemmert mij al evenveel in mijnfantasie als het, misschien noodzakelijk, afschutten van kamers, tegen 't to sterke licht, met jalouzieen, het neerzetten van afblijf- 148 EEN NIEUW POMPEJI. hekjes, en het onaangenaam-verdacht bedekken van eenen respectabelen Priapus, die op plastische wijze te wegen wil geven, of een goede gezondheid van zinnen niet meer waard is dan goud, en waarvan blijkbaar Pompejanen noch Porn- pejaanschen het op hun zenuwen kregen . . . Een beambte ontsluit nu de „rarekiek" met insinueerende fluisterstem. Ondanks de zorgvuldige conserveering en reconstrueering, ládft zulk eene te zeer tot museum geworden woning toch eigenlijk niet. En in een bouwval als het huis van Cornelius Rufus, met op het grastapijt van het atrium, die twee tafel- looze maar rijkbewerkte marmeren voetstukken en die gene mannenbuste, adem ik ruimer en zie ik bijna mder nog dan in het veelgeprezen Domus Vettiorum. Een begin van beter inzicht was er ; maar toch nog niet die nieuwe liefde voor een levende archeologie, die de geniale invallen brengen zou en de nieuwe methode, de toch schijn- invallen brengen zou en de nieuwe methode, de toch schijn- baar zoo een voudige : de methode, die niet liefhebbert in een echt-maken van het gevondene, maar op het vinden-zelf echt-maken van het gevondene, maar op het vinden-zelf haren eerbied en haar aandacht tezamen trekt ; de methode van het behoedzaam en oplettend graven, welke ten onzent, op zooveel ondankbaarder terrein, onder leiding van Dr. Holwerda, alreeds tot zoo opmerkelijke resultaten heeft geleid. alreeds tot zoo opmerkelijke resultaten heeft geleid. Maar in Pompeji viel een bloeiende stad te ontdekken, het „nieuwe Pompeji", waarvan men sedert enkele maanden verspreide berichten gelezen heeft en een enkele foto gezien, en waarvan ik u thands wat omstandiger verhalen ga. Het belangwekkendste van het kortelings bloot gelegde gedeelte der „Strada dell' Abbondanza" — wie der straat haar (foutieve) benaming gaf, heeft een profetischen blik gehad ! — is volstrekt niet de zoo-genoemde „bar", dien men gedurig hoort opvijzelen. 0 zeker, het is heel Aardig, hoe men ook bier nu gelaten heeft alwat men er vond, tot zelfs den zwierigen, bronzen Phallus-met-belletjes, die Jupiters welgevallen vroeg voor het huis. En het maakt wel indruk, dat het water in den hermetisch-gesloten koperen ketel, waarop negen meter aarde rustten, waarschijnlijk het water is, dat in het jaar 79 na Christus stond te koken — want de verkoolde houtblokken steken eronder toen de ramp kwam over de stad. Het goudgeld in een beenen doosje geeft een dergelijke sensatie. En plezierig is 't, het bekende EEN NIEUW POMPEJI. 149 vaatwerk (waaronder een trechter, een anijs-fleschje en twee terracotta schenk-kannen in den vorm van een haan en van een duif bizonderlijk de aandacht trekken) ter plaatse te zien. Maar de veelkleurige toonbank met de kookgaten, en de in een punt toeloopende amphoren erachter zeggen overigens niets nieuws, en de geheele reconstructie met het glazen kastje over de voorwerpen (ofschoon 't wei niet op andere wijze in te richten is) heeft datzelfde onnatuurlijke, dat ook in het huis der Vettiers hindert. En juist in dien „bar" hebben ook de eigenlijke nieuwste beginselen geen toepassing kunnen vinden. Het voornaamste dier beginselen is dit. Tot dusver was het bij de opgravingen de gewoonte, van de 8 a 9 meter dikke aardlaag eerst de bovenste meter of vier in 't ruwe op te ruimen, — totdat men op den vasten vorm van eenig bouwwerk stootte. Wat men vOOr dien aantreffen mocht, verdwaalde stukken muur, dakpannen, verkoolde balken, of losse voorwerpen, het werd Of als puin weggekruid, Of ondergebracht in het museum. Die bovenste laag, heette het, was in den loop der eeuwen te menigvuldig omgewoeld, bij het zoeken naar marmer of kostbaarheden ; van de boven- stukken der huizen was eenvoudig niets, of nagenoeg niets over. Wel schenen, in sommige tabernae, steenen trappen of stukjes trap op eene verdieping te wijzen, en in een enkel huis, het „huis met het overhangend balkon" (waarnaar zelfs de geheele steeg heet, waar 't in staat) mocht men waarlijk eenige bovenkamers behouden — ook in het huis der Vettiers en het „lupanare" restte iets van een etage — maar dit bleken toch min of meer uitzonderingen geweest te zijn, en men bekommerde er zich verder niet om. De nieuwe methode heeft echter anders geleerd. Nu men vanaf den eersten spadesteek na de omploegbare akkerlaag — voorzichtig graaft en daarbij nauwlettend toeziet, nu vindt men (voorzoover men thands gevorderd is) van welhaast ieder huis, verzakt dikwijls en uit elkaar geweken, de tweede verdieping weer ! En welk een tweede verdieping ! Het zijn alle sierlijke kleine loggia's, erkers, balkons. Van den dier balkons was zelfs het prachtig mozgek-vloertje ge- deeltelijk te redden. De zuiltjes eener galerij vertoonden sporen van vergulding. Bij een andere waren het geen 150 EEN NIEUW POMPEJI. zuiltjes maar pilasters met naven, waarin des winters wellicht houten blinden pasten : een serre. houten blinden pasten : een serre. En niet alleen de verdiepingen kon men terugbrengen op hunne plaats, doch daar waar geen erkers of balkons reeds overhingen, ook de pannen-luifels boven de winkeltjes. Men vond de lange, roode pannen, in scherven weliswaar, maar vrij regelmatig naast elkaar gestrekt, nauwelijks nu en dan ietwat verzakt. In de muren waren de gaten der balken boven den architraaf der winkeltjes zichtbaar. De „lapilli"- en asch-regens hebben dus die balkons en afdakjes niet in doen storten, maar ze bedolven, en later moeten de inzinkende aardlagen ze hebben stukgedrukt. Men had dus slechts de aardlagen ze hebben stukgedrukt. Men had dus slechts de pannen in elkaar te zetten en het vermolmde getimmerte te vervangen. (Jammer alleen, dat men hiervoor ijzer gebruikt.) Wat bij dit alles de grootste diensten bewijst, het is een procede, dat niet nieuw is, doch nu weer meer dan ooit wordt toegepast : — gips te gieten in elk ledig, waarin de schop wegschiet. Het was Fiorelli, de eerste systematische uitgraver maar ook de plunderaar van Pompeji, die, in 1863, op die wijze voor 't eerst de aangrijpende afgietsels verkreeg van menschen en dieren, levend onder den aschregen be- van menschen en dieren, levend onder den aschregen be- graven, zelf verteerd, doch als holle vorm in de rond hen vastgeworden aardlaag bewaard. — Zoo herstelt men nu vaak het vergane houtwerk : een deur die openstond, een trap, balken vooral. En op zulk een doorgebogen balk, vervangen door een rechten, de verzakte muur-stukken heffend, heeft men den fraaisten gevel weer opgericht, die er tot dusver in Pompeji is. De breede architraaf, onder het balkon, is in vier vakken verdeeld, waarin op gelen grond vier groote Godenkoppen geschilderd zijn : Jupiter en Juno in het midden, Diana en Apollo aan weerskanten. Daaronder ziet men, links van den ingang, de Venus Pompeiana, een landelijke Venus Genetrix lomp als een boerin gekleed, met een wijd-uitstaand rokken- pak. Rechts is het een processie van dezelfde Venus, en men herkent het leven-van-nu, waarin alleen de Pompejaansche Venus... de Pompejaansche Madonna is geworden ! Vooraan gaan de muzikanten, dan komen de priesters (en priesteressen), eindelijk de „broederschappen" met dezelfde omgordelde eindelijk de „broederschappen" met dezelfde omgordelde koorjassen als nog heden ten dage in zwang zijn ! En EEN NIEUW POMPEJI. 151 ziedaar de Pompejaansche. . . Venus op een draagtroon, die een afbeelding schijnt van den „trono", waarop overmorgen of toekomende maand de Madonna in processie zal gaan ; en de dragers hebben dezelfde krukjes in de hand, waarop men nu en dan het zware gevaarte doet rusten ! Een geheel beschilderde gevel, dat was in Pompeji iets nieuws ; zooveel schilderwerk men binnen de huizen aan- treft, zoo weinig aan de buitenmuren ; en wat dus nog ver- rassender was : verscheidene gevels in dit kleine eindje straat bleken beschilderd, en een zelfs bizonder mooi. Het „thermopolium" (bar) kondigt zich aan met een groep vaatwerk ; elders ziet men een fresco, dat den winkel daarneven zelf voorstelt : op een bankje terzijde zitten de klanten; op de' toonbank ligt de waar ; maar wat ? Prof. Spinazzola's gewetensvolle assistent, Dr. Matteo della Corte, die ons rondleidde en aan Wien ik menigen uitleg van het geziene dank, meende dat het schoenen waren ; maar op de toonbank bespeurde men twee karaffen met gekleurd vocht, wat mij tot de vooronderstelling bracht, of het ook een „pasticeria" verbeeldde en de zonderlinge schoenen een soort van gebak konden zijn ! de vraag is nog niet uit- gemaakt. Bij een fontein met een drinkbak, gelijk er zoo menige is in Pompeji, staat een klein straat-altaar aan den muur, met erboven de voorstelling van vier priesters rond een offerblok. Nog kan men onderscheiden, hoe zoo iets herhaaldelijk werd overgeschilderd. Daarnaast strekt zich een fresco uit van twaalf Godheden op een rij, een Pompejaansch twaalfgoden- tal, gelijk men er vroeger ook Bens een gevonden heeft, in den daarnaar genoemden „Vicolo dei XII Dei". Maar het belangrijkste van al dit schilderwerk, dat zijn de vier prachtige, violette olifanten, die, recht op u toekomend, de zegekar der Pompejaansche Venus trekken. Het is een unicum, waar nimmer op een hier uitgedolven fresco olifanten werden aangetroffen ; het is een zeldzaamheid OOk van fraaie peinture tusschen het meer of minder knaphandige ambachts- liedenwerk. Hoe karakteristiek en hoe vlot zijn die dieren gedaan! Als bij het bekende portret van den bakker en zijne vrouw (Napels), als bij sommige bewonderenswaardige stillevens in het huis der Vettiers, moest ik weer denken .. . 152 EEN NIEUW POMPEJI. aan sommige moderne Franschen ! Is het portret van dien bakker niet een Manet? Zuinig lichtte, een oogenblik, de heer Della Corte den groenen doek van zijn schat : een fijne frischheid van kleur komt u tegen, een tintelende levendigheid in de physionomie dier slurf-zwaaiende beesten met hun oolijke oogen, als ware het fresco gisteren gemaald Nauwelijks enkele dagen eerder was het uit de aschlaag te voorschijn gekomen ; het was dus nog niet voldoende met was ingewreven, om tegen het licht bestand te blijven, en daarom zakte zoo spoedig mogelijk weer de beschuttende lap . . . Er vielen nog andere dingen te zien en . . . te verklaren ! Wie Latijn kent, kan daarom geen handschriften lezen ; en zonder nog weer een speciale studio zal u de ontcijfering niet gelukken der verkiezings-manifesten, zoo vol afkortingen dikwijls, van welker bleekroode hane- pooten alle muren wemelen, welke de schilder vrijliet. Het is overigens geen onaardige lectuur ! Met de hoog- dravendste termen worden de candidaten schoongewasschen van alle menschelijke zwakheden, en het praedicaat „on- schuldig" (d.w.z. aan omkooperij) is het geliefkoosde. Zij zijn niet voor niets als met bloed geschreven . . . Er zijn er wel zder curieuse bij! Daar hebben we o.a. de priesters, die hunne mannetjes aanbevelen. En het is hier in deze straat vooral een Amandus Sacerdos, die allerlei heeren protegeert. Een van hen bleek C. Lollius Fuscus te zijn : „Fuscum aed (ilem) Amandus Sacerdos (rogat)". Toen deed het Italiaansche kamerlid, dat ons den toegang verschafte, een comische ontdekking, die den geleerde was ontsnapt . . . De tegenwoordige „deputato" van het district, waartoe Pompeji behoort, heet Fosco 2), een in 't dorp Pompeji veelvuldig voorkomende naam. En, wat het grappigste was: 1' onorabile Fosco is . . . clericaal, — als zijn voorvader Amandus Sacerdos rogat ! Er is waarlijk niets nieuws onder de zon. Maar (voor ons, twintigste-eeuwers) was er wel nieuws onder die zooveel 1) De nieuwe opgravingen zijn nog niet toegankelijk voor het publiek ; zelfs de tessera van het Ministerie van Onderwijs deed het geheim- zelfs de tessera van het Ministerie van Onderwijs deed het geheim- zinnige deurtje niet wijken. 2) Naar men weet, verandert de Latijnsche u in 't Italiaansch niet zelden in o. EEN NIEUW POMPEJI. 153 jeugdiger zon van de eerste eeuw na Christus ! Het zijn niet alleen de priesters, die hun candidaten aanbevelen, het zijn ook — en drukker zelfs — de hetaeren ! Hoe kostelijk teekent het den zorgeloozen tijd Wie wet meer invloed mag hebben gehad, de plechtige Amandus, of de lieve Asellina en de aardige Smyrina ? — En het is alweer heel koddig : zij bevelen denzelfden Lollius Fuscus aan! Tezamen nog wel : C. LOLLIUM FUSCUM II. VIR. V. A. S. P. P. ASELLINAS ROGANT NEC SINE ZMYRINA.1) Zoo, dwarrelend van le ven, met als 't ware de levende stemmen langs de muren der huizen, wier afdakjes of balkons de trottoirs beschermen en het yolk doen raden, dat er, beschaduwd bij zon en beschut bij regen, de winkeltjes in- en uitgaat, — met het leven, dat ook dien winkeltjes eigen is door hunne sprekende beschildering en nog daadwerkelijker huisraad, begint een gansch nieuw Pompeji zich los te maken uit de aarde. Langzaam ; o, langzaam ; in vele maanden een klein eindje straat! En men moet de mannen bewonderen, de leiders zoowel als de werklui — oude getrouwen — die het steentje voor steentje vermeesteren : dit nieuwe Pompeji, dat leeft en echt is, de versche verwoeste-stad, zoo volledig als die maar mogelijkerwijze te bevrijden is; zonder liefhebberende op- mooling ! Enkel een klein eindje straat ; het zijn nog maar de buiten- muren der huizen ; achter alle deuren en steeg- en winkel- openingen verzwijgt nog de grijze grond zijn eeuwenoud geheim. Welke voorhallen, zuilenhoven, binnenkamers wachten er ? Welke schatten liggen er wellicht verborgen ? — De groote vinder, die het nieuwe Pompeji gedroomd en gevonden heeft, Vittorio Spinazzola, hij wilde het niet weten! Voor 't oogenblik niet! Verder, verder de straat in ! De straat aan den dag te brengen, die de eerste levende straat van Pompeji zou zijn! Zelden heb ik in een werk gevoeld zoo hartstochtelijke 1) De slot-s van Asellinas schijnt een vergissing van den Scriptor. 154 EEN NIEUW POMPEJI. meeslependheid en zoo prachtige zelfbeheersching. Het heerlijke brons te begeeren, welken slanken Faun, welken droomenden Dionysos, die daar wellicht sinds het begin onzer tijdrekening bedolven staat in een schoon peristyl, — en er niet heen te kunnen of te willen graven . . . omdat deze blinde beslotenheid eerbiedig en behoedzaam moet worden aangetast, en omdat er elk oogenblik iets belangrijks geschonden kan worden. kan worden. Een prachtig werk, en een prachtige toekomst ! Want wel is onherroepelijk het verlies van de nooit meer op deze wijze uit te graven beide fora, van de voornaamste tempels en regeeringsgebouwen der stad ; en ook zullen wel weinig straten zoo schoone uitkomsten opleveren als deze, die, van forum naar amphitheater gaand, een der hoofdaders geweest moet zijn van het verkeer. Maar toch, er valt nog welhaast de helft van geheel Pompeji te ont-dekken ! En de mogelijk- heid wenkt, dat er eenmaal een stuk antieke stad zal bestaan, die men zich niet, met vervagende vlagen, zal behoeven voor te fantaseeren, maar die wij, een rampen-geteisterde doch geenszins uitgedelgde, zullen zien oprijzen voor onze oogen. C AREL SCHARTEN. DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 1905-1910. Quillen, Genêve). Een goede vijf en tachtig jaar geleden, onder de Restau- ratie, is er reeds een vrij volledige uitgave van de werken van Jean-Jacques Rousseau verschenen, van de hand van van Jean-Jacques Rousseau verschenen, van de hand van een zijner vurigste bewonderaars, de vader van de dichter Alfred de Musset, die een groot gedeelte van zijn leven aan die taak heeft gewijd. Alfred zelf vertelt dat de gedachten die taak heeft gewijd. Alfred zelf vertelt dat de gedachten en de gesprekken van zijn :vader zo zeer van zijn onder- en de gesprekken van zijn :vader zo zeer van zijn onder- werp vervuld waren, dat de hoofdpersonen uit het leven van Jean-Jacques, Mme d' Houdetot, Mme d'Epinay, Saint- Lambert tot levende figuren waren geworden in de huiskamer van de familie Musset en dat hij reeds als schooljongen van de familie Musset en dat hij reeds als schooljongen • omgeven werd door vizioenen waarin de schone vriendinnen van Jean-Jacques en de gehele wonderlike wereld van het van Jean-Jacques en de gehele wonderlike wereld van het einde der XVIIIe eeuw, voor hem zichtbare en bijna tastbare werkelikheid werden. Die uitgave ging natuurlik vergezeld werkelikheid werden. Die uitgave ging natuurlik vergezeld van een levensbeschrijving van de dichter, een biografie, waarin Musset-Pathay reeds vele duistere punten uit de geschiedenis van Rousseau tot klaarheid heeft trachten te brengen en waarin hij o. a. met grote overtuiging de partij van Jean-Jacques neemt in de bekende twist tussen deze van Jean-Jacques neemt in de bekende twist tussen deze en Melchior Grimm. De Musset-Pathay en Du Peyrou, de persoonlike vriend en beschermer van Rousseau, zijn dus zeker de eersten die genoemd moeten worden, daar waar het geldt hulde te brengen aan hen die beproefd hebben de nagedachtenis van de grote schrijver niet alleen levend te houden, maar tevens haar te zuiveren van de vlekken die houden, maar tevens haar te zuiveren van de vlekken die 156 DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". afgunstige tijdgenoten en niet begrijpende latere critici op zijn naam hebben geworpen. Misschien zou er nog een derde groep te noemen zijn die in onze dagen zijn best doet de roem van Rousseau te verkleinen, die hem alle genie ontzegt, en toch hem, die slechts het kanaal is geweest waardoor de revolutionnaire ideeen zijn heengevloeid en die slechts in zijn gloeiende taal heeft uitgesproken wat iedereen om hem heen dacht en voelde, aansprakelik stelt voor de Om wenteling van 1789 en voor al het bloed dat toen ver- goten is. Ik denk hier aan de groep der Franse Nationalisten die hem, de Zwitser, de invloed niet vergeven die hij op de Franse beschaving en de Franse letterkunde heeft uitgeoefend. Nu we dus weer een tijdperk zijn ingetreden waarin de vijanden van Rousseau, zij het dan ook op andere wijze dan vroeger, naar middelen zoeken om hem zijn plaats te betwisten tussen de genieen die Frankrijk groot hebben gemaakt, is het zeker nuttig dat er van de zijde zijner vrienden en vereerders pogingen in het werk worden ge- steld, niet om de mens Rousseau te verheerliken, maar om alle gegevens te verzamelen die er toe kunnen bijdragen zijn werken beter te doen begrijpen, en ons een helderder beeld te geven van zijn geestelike individualiteit. Zijn wij eens beter doorgedrongen tot zijn geest, dan zal ook zijn uiterlike persoonlikheid in een zuiverder Licht komen te staan, en al zullen zijn gebreken en fouten niet verdwijnen, hem beter leren kunnen zal gelijkstaan met begrijpen en zoals altijd begrijpen met vergeven. En het waardigste ge- volg dat de nasporingen kunnen hebben zou wel dit zijn, dat we uit eerbied voor de grote geest, de mens vergeten en we niet langer uit louter nieuwsgierigheid grijpen naar „ Commentaires" van „Confessions" en „Lettres inedites". Die zullen dan alleen van belang blijven voor objek- tieve psychologiese studie. Daaruit volgt dat publicaties als de „Annales" voor mij slechts een tijdelike letterkundige waarde kunnen hebben. Kunnen ze ons eens door hunne na- vorsingen een klaar beeld van de individualiteit geven, een soort van synthese van het karakter van de schrijver, dan hebben van synthese van het karakter van de schrijver, dan hebben ze hun doel bereikt en kunnen ze verder in de bibliotheken dienen als specimen van de nauwkeurige methode van werken en onderzoeken, eigen aan de litteraire kritiek van onze dagen. DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 157 't Is alsof het „Comite de la Societe Jean-Jacques Rousseau", waarin o.a. zitting hebben Bernard Bouvier, Eugene Ritter, Philippe Godet, om slechts enkele namen te noemen, gevoeld heeft dat dit zijn hoofddoel moet zijn : Rousseau te ontdoen van alle bijkomende, persoonlike eigenschappen en zo door te dringen tot de kern van zijn individualiteit. leder die zijn werken kent, zal gevoeld hebben dat het licht van zijn ware wezen het meest doorstraalt in de „Reveries du Promeneur Solitaire". Daar vinden we de beminnelike wijsgeer die, gebogen wel is waar door het al te veel staren naar de aarde, nu toch in het eind van zijn leven het hoofd weer vrij opheft; vol berusting en verzoend met zichzelf en met anderen dwaalt hij rond in de vrije natuur ; ieder plantje, ieder bloempje aan de weg spreekt tot hem ; overal ontdekt hij Gods liefde. Die Rousseau, die te midden van de verdorven maatschappij van het einde der XVIIIe eeuw is opgestaan en die zijn tijdgenoten weer heeft geleerd te geloven in de goedheid en de schoon- heid der natuur, in de tere, heerlike reinheid van het kind, in het verheffende en veredelende van een eenvoudig, vrij en werkzaam leven, die Rousseau zal zeker door toekom- stige geslachten gederd worden. De „Societe Jean-Jacques" heeft dan ook dat beeld van de grote filosoof als symbool en waarschijnlik als synthese van zijn persoonlikheid genomen. De delen van de „Annales" prijken alle met de figuur van de gebogen grijsaard die een bosje bloemen in de hand houdt. En terecht, want en de Rousseau van Pradier, de wetgever die als een Romeins dictator de code uitvaardigt voor natuur en maatschappij, en de Rousseau van La Tour, met zijn coquet en bijna meisjesachtig mooi gezicht, de „philosophe a la mode" met zijn gepoederd staartpruikje, en de Rousseau van Ramsay, de verbitterde vijand der samenleving met de hoge, Armeniese muts waaronder een paar donkere ogen verachtelik schitteren, en de Rousseau van Wright, de diep neerslachtige zenuw- zieke, zij alien hebben bestaan, maar zij waren slechts de voor- bereiding tot de zachte en berustende figuur die de „Annales" ons geven. Wanneer ze er in slagen dat beeld voor alien te laten leven, dan zullen ze mooi en nuttig werk doen. 1k herhaal dat nog eens omdat men licht geneigd zou zijn de „Annales Jean- Jacques" op gelijke lijn te stellen met andere biografiese na- 158 DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". vorsingen die er in de laatste jaren in de Franse letterkunde gedaan zijn en die, naar het mij voorkomt, geen ander resultaat kunnen hebben dan verwarring te stichten en het beeld dat men zich eens van de schrijver gevormd had, onzuiver en troebel te maken. Waarom bijv. vertelt Leon Seche ons kleine men- selike misstappen van Alfred de Vigny, de grote, nobele figuur, zo vol eenheid en harmonie, wiens gehele leven lijden is geweest, maar een lijden gedragen met de grootste filosofiese berusting? Waarom schrijft Rene Doumic vellen papier vol, om aan te tonen wat de ware verhouding is geweest tussen Lamartine en Mme Charles? Het enige wat belangrijk voor ons is, is het feit dat Mme Charles voor hem „la divine Muse" is geweest, dat ze de dichter in hem in het leven heeft geroepen. En wat hebben we er aan of we nu al weten dat „l'Inconnue" En wat hebben we er aan of we nu al weten dat „l'Inconnue" aan wie Alfred de Musset een honderdtal onbeduidende minnebriefjes heeft geschreven, de latere vrouw van zijn broer Paul is geweest ? Er bestaat geen twijfel meer omtrent het karakter van deze dichters, ze worden niet aangevallen ; waarom hun particuliere aangelegenheden maar niet liever te laten rusten ? Tot nu toe zijn er zes delen van de „Annales" verschenen. Onder de vele belangrijke punten Welke er in die afleveringen behandeld worden, wilde ik er sommige alleen aanduiden, andere wat nader beschouwen. De voornaamste artikelen uit het eerste deel (1905) zijn gewijd aan de relaties tussen Rousseau en de beroemde Dr. Tronchin uit Geneve en tussen Rousseau en Mme de Charriere. Het eerste ontleent nog een biezondere betekenis • aan het feit dat het een uittreksel is uit het boek dat Henry Tronchin geschreven heeft, voor de nagedachtenis van, ik meen, zijn betovergrootvader : „ Un medecin du XVIIIe siècle". We zien uit dit opstel hoe langzamerhand de vriendschap die Rousseau en Tronchin verbond, °verging in een bittere vijandschap van de kant van Jean-Jacques ten minste, deels omdat werkelik Dr. Tronchin de politieke en morele ideeen van Rousseau een gevaar achtte voor zijn vaderstad, deels omdat hij zich bemoeide met Jean-Jacques' huiselike omstan- digheden, en deze de dokter ervan verdacht een verwijdering te willen bewerken tussen hem en zijn vrienden : Mme d'Epinay, Diderot, Saint-Lambert, alle patienten van de beroemde DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 159 leerling van Boerhave. Dat alles verklaart echter niet de diepe haat waarmee Rousseau in latere tijden van de „ Jon- gleur" (Dr. Tronchin) spreekt. Was hij misschien jaloers op de eer en het aanzien die Tronchin genoot in Geneve, in de stad waar hij, Jean-Jacques zich niet had kunnen staande houden? Of voelde hij zich vernederd door de gematigdheid en toegeeflikheid waarmede Tronchin zijn heftigste aanvallen beantwoordde, omdat hij daarin het bewijs zag dat de genees- heer hem als niet normaal beschouwde ? Afgunst en gekrenkte eigenliefde moeten hier wet de vijandelike gevoelens verklaren die hij steeds in zich heeft versterkt en die zich langzamerhand zo van hem meester hebben gemaakt, dat zij als het ware een obsessie werden, en hij in alle onaangename omstandigheden van zijn leven, in alles wat hem dwarsboomde, de hand van Tronchin zag. Was niet later de toevallige tegenwoordigheid van een zoon van Tronchin in Londen, genoeg om hem van daar te doen vluchten en zich met David Hume, die de jonge diplomaat bij zich aan huffs ontving, te brouilleren ? In zijn brieven aan Malesherbes, aan „Mylord Marechal", aan Mme de Verdelet, spreekt Jean-Jacques van een uitgebreid komplot, tegen hem gesmeed door Tronchin, en waaraan Hume mede- plichtig zou zijn geweest. Van een komplot was geen sprake, maar dat er ,,demoniese machten" bestonden die hem tegen- werkten en die steeds iedere kleine twist aanbliezen tot een hevige strijd, daarin vergiste hij zich zeker niet. In het begin van zijn leven schijnen die hem tegenwerkende krachten be- lichaamd te zijn geweest in Grimm ; in de tweede helft van zijn carriere werkten ze in de veel sluwere en geniale persoon van Voltaire. Henry Tronchin publiceert brieven van Voltaire aan zijn voorvader, die van een diep inzicht getuigen in het karakter van Rousseau, en die vol geveinsd medelijden zijn voor de arme krankzinnige, maar een medelijden dat Jean-Jacques doodt in de ogen zijner vrienden. En in Voltaire's brieven aan Hume straalt duidelik de wens door Rousseau voor goed onmo- gelik te maken en de zeer natuurlike gekrenktheid van Hume te versterken tot een diepe vijandschap. Philippe Godet spreekt over Mme de Charriêre en Jean- Jacques. Het lijkt me echter overbodig bij dit hoofdstuk stil te staan, daar het ook gepubliceerd is in „ Mme de Charriere et ses amis" (Chap XIV). 160 DE ,ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". In een volgend opstel onderzoekt Edgar Istel de kwestie van de verloren geraakte partiture van Pygmalion door Rousseau gecomponeerd, zodra hij het gedicht had geeindigd. Istel meent de compositie te hebben gevon.den in de Koninklike muziek-bibliotheek te Berlijn. In zijn theoretiese werken over muziek ontwikkelt Jean-Jacques allerlei nieuwe denkbeelden over het noodzakelike van het samengaan van woorden en melodie. Volgens Istel zijn die ideeen overgenomen door Gluck en zijn leerlingen en later door Wagner, zodat dan Rousseau niet alleen de vader zou zijn van de gehele roman- tiese litteraire beweging in Frankrijk, maar tevens de stichter van het nieuwe muzikale drama. De bewering lijkt mij vrij van het nieuwe muzikale drama. De bewering lijkt mij vrij gewaagd. Men kan ook te ver gaan in zijn bewondering voor Rousseau. In de aflevering van 1907 worden de stellingen van Istel dan ook aangevallen door Alb. Jansen, de schrij- ver van „Rousseau als Musiker" en door Ch. Malherbe, archivaris van de opera te Parijs. In deel II (1906) wijdt Eugene Ritter een honderd vijftig blad- zijden aan de geschiedenis van jean-Jacques en Mme d'H oudetot, zijden aan de geschiedenis van jean-Jacques en Mme d'H oudetot, de vrouw die volgens alle critici en volgens Rousseau zelf voor de vrouw die volgens alle critici en volgens Rousseau zelf voor hem de volmaakte incarnatie van „la divine matiêre" is geweest. hem de volmaakte incarnatie van „la divine matiêre" is geweest. VOOr 1748, het jaar van hun kennismaking, had Rousseau vele vrouwen ontmoet en het schijnt dat het schone en lieflike van ieder harer in zijn geest was blijven voortleven ; de ver- schijning van Sophie (Mme d'Houdetot) deed al die sluimerende voorstellingen in hem wakker worden ; ze was voor hem de samenvatting van al wat hij in verschillende vrouwen bewon- derd had. En zo kon ook nu pas in zijn werk het beeld der ideale vrouw een vaste vorm aannemen ; nadat hij Sophie gezien en gesproken had, moist hij hoe de vrouw moest zijn die in zijn filosofiese roman eerst uit zuivere, belangloze liefde zich geheel moest geven, die daarna in het huwelik treedt met de man die haar vader uit allerlei sociale over- wegingen voor haar had bestemd en die nu, gesteund door haar plichtsgevoel en haar geloof, de ideale echtgenoot en moeder wordt. Ik weet dat velen in het eerste deel van „La nouvelle HeloIse" niet anders zien dan een „roman d'amour", in het tweede een mislukte sociale roman (de her- leving van het gezin) die dan aan elkaar zouden zijn geregen door de brieven waarin het huwelik van Julie wordt be- DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 161 schreven. Maar de eerste beschouwing klopt zo geheel met het filosofies systeem van Rousseau ; hij zegt ons zo dui- delik dat de natuur Julie en Saint-Preux voor elkaar geschapen had, dat niets hen scheidt dan de wereldse bezwaren van de baron d' Etanges, vrucht van onze beschaving ; maar dat we nu eenmaal in een wereld leven waarin onze natuurlikste, edelste neigingen gedwarsboomd worden door de meest onbelangrijke, bijkomende omstandigheden, en dat we daarom goed zullen doen ons te onderwerpen aan de eisen van de samenleving, zoals Julie doet, en te trachten van ons schijnbaar bedorven leven iets nuttigs en iets goeds te maken. Drukt Rousseau hier niet het compromis uit dat hij overal voorstaat, het compromis tussen de gelukkige natuurstaat van de mens en de positie van de mens in de tegenwoordige maatschappij, waarin altijd moet geschikt en geschipperd worden, en waarin bijna niemand in vrede leeft zonder uiterlik afstand te doen van een deel van zijn idealen, zij het dan ook om ze innerlik als geestelik goed te bewaren ? In die beschouwing passen dan ook geheel de brieven over Julie's huwelik, want het is juist onder de trouwplechtigheid in de perk dat ze zich bewust wordt van haar Hoger Zelf en dat ze voelt, hoe ze daardoor gesteund, in staat zal zijn alle offers te brengen die het leven van haar vraagt. Men kan het artikel van Eugene Ritter niet lezen zonder vervuld te worden van medelijden met de arme Jean-Jacques. Hij die Saint-Preux had willen zijn, die hunkerde naar natuurlike liefde en trouw, leefde te midden van de meest vreerndsoortige verhoudingen. Hij genoot op de Ermitage de gastvrijheid van Mme d'Epinay, de schoonzuster van Sophie ; hij bracht zijn dagen door met schrijven, maar vooral met er op te letten of er misschien iets aan zijn waardigheid werd te kort gedaan, of iemand hem soms liet merken dat hij genadebrood at. De liefde en de bewondering der beide dames nioest zijn positie redden, maar achter Mme d'Epinay stond M. de Grimm, „l'ami en titre", die deels uit jalousie, deels uit werkelike onwetendheid er steeds op uit was, het genie van Rousseau te verkleinen en hem in ongenade te doen vallen bij Mme d'Epinay. En achter Mme d' Houdetot stond Saint-Lambert, die wel is waar Jean-Jacques goed ge- zind was, maar die toch door zijn bestaan alleen, maakte dat 1) Jules Lemaitre: J. J. Rousseau (Paris, Calmann-Levy). 1913 1. 11 162 DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". de droom van de dichter nooit zou verwezenlikt worden. En achter Jean-Jacques zelf stonden zijn vrouw, officieel „sa gouvernante", Therese Le Vasseur en haar moeder, die samen zijn bediening vormden. Eigenaardig voor het einde der XVIIIe eeuw is de volstrekte afwezigheid der beide echtge- noten die geheel buiten de kring schijnen te blijven waarin Jean-Jacques zich beweegt, waarschijnlik beiden middelpunt in andere kringen. Arme Jean Jacques! hij had niet de kinderlike onbevangenheid van La Fontaine, die in dergelijke omstandigheden levend, nooit geweten heeft dat er zo iets als geld op de wereld bestond, en die dus ,alles kon aan- nemen zonder zich te vernederen. Jean-Jacques kon dat niet, en het valse in zijn positie en het onware in zijn verhouding tot Mme d'Houdetot hebben zijn leven op de Ermitage tot een hel gemaakt. Er werden ontelbare briefjes gewisseld tussen het kasteel en het paviljoen ; de antwoorden van Mme d'Epinay, verzoenend en zacht als ze alleen is, scherp en vinnig als Grimm ze dikteert, de tussenkomst van Mme d'Houdetot, van Saint-Lambert, de meer populaire intermezzo's telkens als Therese en haar moeder zich in de zaken mengen, dat alles wordt in het artikel van Ritter uitvoerig beschreven. Men krijgt de indruk hoe menselik en hoe tragies tevens de gehele geschiedenis geweest is. Het eindoordeel over deze episode in het leven van Jean-Jacques is, dunkt me, vervat in een brief die Saint-Lambert hem schreef: „Permettez-moi de vous le dire; vous etes le plus fou de tous, mais vous etes le moins coupable". En wat voor de litteraire kritiek van grote waarde is, Ritter toont duidelik aan dat ten opzichte van dit tijdperk de „Confessions" van Jean- Jacques geloofwaardiger zijn dan de „Mdmoires" van Mme d'Epinay, die geheel geschreven zijn onder Grimm's invloed. Tot nu toe is altijd het tegenoverge- stelde beweerd. Behalve de tekst der beide geschriften haalt Ritter voor zijn bewijsvoering de brieven van de zes hoofd- personen en van enkele anderen aan. 1) Ik kan niet nalaten hier even de volgende anekdote te citeren, uit ongeveer dezelfde tijd. „Qu'est devenu ce pauvre homme qu'on voyait ici et qui ne disait jamais rien ?" demanda-t-on un soir a Mme Geoffrin. „C'etait mon mari, it est mort", rêpond-elle tranquillement et elle „C'etait mon mari, it est mort", rêpond-elle tranquillement et elle reprend la conversation interrompue. DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 163 Er volgen een zestal brieven van Rousseau aan Mme d'Hou- detot ; ze zijn grotendeels gevonden in de bibliotheken van Geneve en Neuchatel, en waarschijnlik heeft Sophie ze nooit ontvangen. Ze vormen een soort van „traitd de morale", en tellen, dunkt me, ander de mooiste bladzijden uit het werk van Rousseau. Gedeeltelik heeft hij ze opgenomen in de „Confession de foi du vicaire savoyard" (Emile) de naam van Sophie is er uit weggelaten en vervangen door „(5 mon bon ami" of „bon jeune homme". Was in de tijd dat hij de „Emile" schreef het beeld van Mme d'Houdetot vager ge- warden, of was zij misschien bevorderd tot de rang van meest geliefde discipel? Die brieven zijn biezonder interessant. Of hij spreekt over de ware filosofie, volgens hem vervat in de woorden : „ken u zelve" ; of hij inkeer tot zichzelf aanraadt als het enige middel om vastheid van karakter en van levenslijn te ver- werven ; of hij haar de methode aangeeft om te leren alleen te zijn te midden van de menigte ; of hij spreekt van de ware God die in ons leeft en in de natuur om ons heen ; of hij het echte buitenleven beschrijft, zo verschillend van het steedse leven op de kastelen, voortdurend is men ver- baasd dat dat alles reeds in Frankrijk geschreven is in de tweede heeft der XVIIIe eeuw, en nog meer dat dat alles zo onopgemerkt is gebleven. We mogen de „Annales" wel dankbaar zijn dat zij die schoonheden uit de werken van Jean-Jacques hebben openbaar gemaakt. Het deel van 1906 bevat verder enige merkwaardige,onuitge- geven geschriften, merkwaardig vooral omdat ze ons een idee geven van zijn veelzijdige gaven. Ten eerste, een vertaling van een Turkse brief van Corchut aan zijn broeder, Sultan Selim I. Hoe hij die vertaling heeft kunnen maken, is nog een on- opgeloste kwestie ; men vermoedt dat er Of van de brief een Italiaanse redactie heeft bestaan, Of dat Jean-Jacques gereisd heeft met een Griekse monnik die in 1731 Zwitserland bezocht moet hebben en die voor hem de bewuste brief die oor- spronkelik in verzen geschreven was, van het Turks in het Frans zou hebben overgezet. Hoe 't ook zij, de vertaling bestaat, geschreven in het fraaiste Frans, in het mooie, vloeiende Frans van Rousseau. Onwillekeurig maakt men de vergelijking met de „Turqueries" van Voltaire die ongeveer uit dezelfde tijd 164 DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". zijn, zo echt XVIIIde-eeuws met hun kleine, hortende, brutale, spottende zinnetjes „brutales comme la stupide destinee", zoals spottende zinnetjes „brutales comme la stupide destinee", zoals Voltaire ze zeli zou kunnen karakteriseren. Indien in de Voltaire ze zeli zou kunnen karakteriseren. Indien in de XIXde eeuw Chateaubriand zijn prachtig rythmies proza, met zijn voile harmoniese periodes heeft kunnen schrijven, dan is het zeker Jean-Jacques geweest die deze nieuwe kunst- vorm aan de Franse letterkunde heeft geschonken. Zij was het natuurlik gevoig, het kleed waarin hij de nieuwe ideeen en nieuwe idealen die hij verkondigde, hullen moest. Ook de musicus verraadt zich in zijn stip, in zijn zuiver gevoel voor maat en rythme. 't Is of hij onwillekeurig in versmaat spreekt. De Nouvelle Helobe" bijv. is vol alexandrijnen en octosyllaben, en wat misschien nog eigenaardiger is voor zijn kunst, dat is de regelmatige „val" aan het einde zijner zinnen, een rythmiese beweging die aan het oor dezelfde rust en een rythmiese beweging die aan het oor dezelfde rust en voldoening schenkt als het antwoordende rijm in een gedicht. Onder de onuitgegeven stukken noem ik verder een fragment van een cantate waarbij hij zelf de muziek wilde schrijven, een fragment van een treurspel „Lucrece", en een herbarium dat hij gemaakt heeft voor Mile Julie Boy de la Tour. Getuigt zulk een geschenk niet van de vriendelikheid en goedheid van zijn hart? Er moet wel iets zeer beminneliks zijn geweest in de grote wijsgeer en wereldhervormer die bloemen droogde en determineerde voor de dochters en de nichtjes van zijn vrienden. Want hij heeft er verscheidene gemaakt, en zelfs in zijn zwartste tijd in Engeland, toen hij in al zijn vrienden vervolgers zag, richtte hij een herbarium in voor Miss Mary Dewes, het nichtje van Bernard Granville, zijn buurman, en hielp hij de hertogin van Portland bloemen zoeken in de Peak en in de omstreken van Wootton. Aardig is ook de volgende biezonderheid omtrent de omgang van Rousseau en Malthus. De twee mannen, wier namen ons als strijdkreten in de oren klinken, botaniseerden samen en maakten een voetreisje door Surrey, een „iter botanicum" zoals Malthus het noemde. Jean-Jacques volgde in die herbaria het stelsel van Linnaeus, van wiens „Species" hij in 1765 de tweede uitgave bezat. Deel III (1907) opent met een linguistiese bijdrage van de hand van Alexis Francois: „les Provincialismes de J. J. Rousseau". Het bevat verder een aardig stuk van Benrubi, DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 165 waarin Tolstoi worth beschouwd als „!'Emile realise". Hij past op Rousseau en Tolstoi beiden de woorden van Carlyle toe: „11 a ete le langage dans lequel se revele l'idëe divine de chaque époque." 1k zou kunnen doorgaan met alle lezenswaardige artikelen in deel IV en V aan te geven, maar liever wil ik nog even stilstaan bij deel VI (1910), dat fang op zich heeft laten wachten en dat volgens de uitgevers zeer belangrijk zou zijn. Het is grotendeels gewijd aan de onuitgegeven correspon- dentie van Rousseau, gevonden in het Brits Museum, in de bibliotheken van Neuchatel en van Geneve en in familie- archieven. Natuurlik heeft die briefwisseling wel enig belang voor de litteraire kritiek, maar toch krijgt men een gevoel van teleurstelling bij het lezen van al die onbeduidende brieven over de verkoop van zijn boeken, de te hoge douane-rechten die hij voor zijn bagage heeft moeten betalen (die hem trouwens teruggegeven werden Lord Shrewsbury en zelfs de koning kwamen daarbij te pas), de onderhandelingen over de huurprijs van Wootton-Hall, enz. Er zijn veel karakteristieke kleinigheden ook uit te halen: de overdreven zorg waarmee bijv. mr. Davenport, de eigenaar van Wootton Hall, steeds naar Mile Le Vasseur informeert en Jean-Jacques verzoekt haar zijn groeten en die van zijn kinderen over te brengen. Men weet hoe gevoelig Rousseau was voor iedere minder vriendelike bejegening, Therese aangedaan. Het schijnt zelfs dat hij het onmogelik achtte in Londen te gaan wonen, omdat hij geen enkele uitnodiging Wilde aannemen waarin Therese niet begrepen was en het toch aan de andere kart niet te verwachten was dat zijn vrienden haar aan een tafel zouden zetten met hun vrouwen en dochters. De houding van mr. Davenport schijnt volrnaakt te zijn geweest ; hij staat dan ook bij Therese hoog in de gunst en ze beloont zijn tak t door allerlei fijne, Franse schotels voor hem klaar te waken en een paar kousen voor hem te breien van Franse wol. En Jean-Jacques is innig blij dat zijn oude vriendin nu ook eens schitterend uitkomt. Het verblijf in Engeland wordt in zijn geheel beschreven in het eerste gedeelte van deel VI ; de twist met Hume, de moeielikheid een geschikt buitenhuis te vinden waar hij geheel vrij zou kunnen zijn, de keuze van Wootton Hall in 166 „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". Staffordshire, in de Zuidelike uitlopers van het Peak-gebergte, een der fraaiste streken van Engeland, bekend door de een der fraaiste streken van Engeland, bekend door de roman Adam Bede die geheel in de buurt van Wootton speelt. Maar niettegenstaande de prachtige natuur om hem heen, de heerlike wandelingen die hij naar alle richtingen kon uitstrekken, Noordwaarts naar de Matlocks en het Dove-dale, Westwaarts Cheshire in, 0 ostwaarts in de heuvelen van Derbyshire, niettegenstaande het confortabele Engelse landhuis, kon de arme Jean-Jacques ook hier geen rust vinden. En weer waren het de kleine alledaagse miseries die zijn leven bedierven. Therese twistte met de Engelse bedienden van Wootton-Hall, die gewend hun meester maar den maand in het jaar te dienen en de verdere tijd in rust op de Hall te slijten, deze permanente gast, buitenlander op de koop toe, met groot misnoegen zagen aankomen. De strijd liep eindelik zo hoog dat de toestand onhoudbaar werd. Toch was Rousseau hier niet in de scheve positie die hij op de Ermitage had ingenomen. Hij betaalde gewoon zijn huur en nam geen shilling van Davenport aan. Zijn kas- boek, bijgehouden tot op de laatste dag van zijn verblijf op het landgoed, en gedeeltelik in de „Annales" gepubliceerd, Levert daarvan het tastbaar bewijs. Aandoenlik is het te zien welk een groot gedeelte van zijn bescheiden inkomen hij weggaf aan de bewoners van de omringende dorpen. Toen hij I Mei 1767 Wootton Hall plotseling verliet, na een verblijf van veertien maanden, begeleidden de boeren hem al wenende een eindweegs, want overal in de omtrek was hij bemind om zijn liefdadigheid en zijn goedheid. En toch heeft hij in die korte tijd heel wat vooroordelen moeten over winnen ; hij sprak biezonder slecht Engels en kleedde zich in kaftan en hoge bontmuts, twee dingen waar de con- ventionnele landelike bevolking slechts met moeite overheen zal zijn gekomen. Over het geheel genomen schijnt toch het jaar in Engeland doorgebracht, aangename herinneringen bij hem te hebben achtergelaten. In 1768 belooft hij zijn vriend Davenport terug te komen en weer zijn intrek te nemen op Wootton Hall. Maar aan dat plan heeft hij geen uitvoering gegeven. Zijn Engelse vrienden echter zijn hem trouw gebleven ; de correspondentie met de hertogin van Portland is voortgezet tot aan zijn dood ; zijn buurman DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". 167 Granville is ontroostbaar over zijn vertrek ; Mary Dewes, de latere Mrs. Port, vraagt hem steeds raadgevingen over de opvoeding van haar kinderen ; Malthus houdt de brief- wisseling nog geruime tijd aan, en de waarlik grootmoedige vriendelikheid van Davenport werd beloond met een bie- zonder blijk van vertrouwen van de kant van Jean-Jacques, die hem zijn testament in bewaring gaf. Ook voor zijn litteraire werkzaamheid was het jaar 1766-1767 vruchtbaar ; hij herzag in die tijd het eerste gedeelte van de „ Confessions" dat zelfs in Engeland is herdrukt, en als een hulde aan dat gastvrij land zond hij, van uit Frankrijk aan een zijner Engelse vrienden het manuscript van de „Premier Dialogue de Rousseau, Juge de Jean-Jacques". Tot zover gaan de „ Annales". Er blijven nog vele duis- tere punten in het leven van Rousseau te onderzoeken, zoals zijn verblijf bij Mme de Warens en de beschuldiging van Voltaire dat hij zijn kinderen zou hebben te vondeling ge- legd, maar toch kunnen we nu reeds constateren dat de figuur van Rousseau niet anders dan winnen kan bij het licht der waarheid. Merkwaardig is de steun en de bewondering die hij steeds van de kant der vrouwen ontvangen heeft. Therese Le Vasseur is hem zijn gehele leven trouw ge- bleven en heeft zijn materiele belangen bezorgd ; Mme de Warens, Mme d'Epinay, Mme. d'Houdetot, Mary Dewes, Lady Stanhope, de hertogin van Portland, Mme de Luxem- bourg, zijn slechts de meest naar v oren tredende figuren uit een gehele reeks van vrouwen die getracht hebben zijn leven te verzachten en die ter wille van de grote geest die ze in hem vermoedden, de minder aangename persoonlikheid over het hoofd hebben kunnen zien. 't Is of ze hem, al was het ook maar een druppel hebben willen teruggeven van de stroom van podzie die hij in hun leven had gebracht. Hij zelf heeft een bestaan gehad vol strijd, grotendeels ver- oorzaakt door zijn eigen fel hartstochtelike en grenzeloos ijdele persoonlikheid, waarin al zijn slechte eigenschappen met even veel kracht doorbraken als zijn deugden, en dat is het leven dat zijn vijanden en zijn tijdgenoten zagen. Maar daarbij had hij een geest zo groot en machtig, zo vol nobele en verheven gedachten dat hij aan de cyniese, uit- geputte maatschappij der XVIIIde eeuw een nieuw ideaal en 168 DE „ANNALES JEAN-JACQUES ROUSSEAU". een nieuw geloof heeft kunnen schenken, het geloof aan de mens, volmaakt in essence, en dus ook in staat weer tot volmaaktheid te komen. En die gedachte heeft zijn volge- lingen zo bezield, zo universeel is haar invloed geweest dat ze is doorgedrongen in alle verschiliende uitingen van gees- telik leven. In podzie en drama, roman, geschiedenis, kritiek, wijsbegeerte en godsdienst, overal vindt men in het begin der wijsbegeerte en godsdienst, overal vindt men in het begin der XIXde eeuw, de machtige geest van Jean Jacquesals een bron van kracht waaruit ze allen zijn gevloeid. Dat is de Rousseau, zoals zijn vrienden en bewonderaars hem zien en de „Annales" zullen er zeker in slagen die opvatting meer en meer ingang te doen vinden. MARIE LOKE. ONDER DEN EEREBOOG VOOR HENDRIK CONSCIENCE. Hendrik Conscience. De Leeuw van Vlaanderen. Jubeluitgave 1812-1912. Antwerpen, J. E. Buschmann. Hendrik Conscience-tentoonstelling. Catalogus. Antwerpen, J. E. Buschmann. 1912. Buschmann. 1912. Eugene de Bock. Hendrik Conscience, zijn persoon en zijn werk. Nederlandsche Bibl. Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur. Nederlandsche Bibl. Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur. Toen de deelnemers aan het 32e „Taal- en Letterkundig Congres" Antwerpen binnenkwamen, stond op de Keyzer-- lei een groote eereboog. Het was de eereboog der Conscience- feesten, dien men voor hen had laten staan. Zij moesten, of zij wilden of niet, onder de Conscience-huidiging door. En, sinds ik Antwerpen verliet, krijg ik gedurig Conscience thuis : den beredeneerden catalogue der Conscience-tentoon- stelling, die wij onder de leiding van Karen voortreflijken inrichter zelven, den bescheiden „stadsboekwaarder" Emmanuel de Born, mochten bezoeken ; de jubel-uitgave van „De Leeuw van Vlaanderen", door denzelfden letterkundige, die er alweder in schuilevinkt, bezorgd ; en het boekje van Eugene de Bock, ook al wel eenigszins, naar men uit het hoofdstukje over de poesjenellen zou zeggen, door de Born geInspireerd. Conscience . . . . ik heb hem 't eerst gekend als een der Fransche schrijvers uit de boekenkast van mijn grootvader ; en het eerste Fransche bock, dat ik gelezen heb — ik moet twaalf of dertien jaar zijn geweest dat was „Le Conscrit par Henri Conscience". 1k herinner mij zoo wel, hoe de taal alleen-al mij zOO ontroerde in het ontroerende 170 ONDER DEN EEREBOOG verhaal, dat ik dacht : „zOO jets moois kan er in 't Hollandsch nooit bestaan" — de Hollandsche bloemlezing, die wij ge- nooit bestaan" — de Hollandsche bloemlezing, die wij ge- bruikten, gaf proza van menschen wier naam ik niet meer weet, en verzen van Van Zeggelen — tot ik, in het volgende deel dier bloemlezing, een fragment uit „De Loteling" van Hendrik Conscience vond; ik wilde niet gelooven, dat het stuk niet vertaald was, en ik had een gevoel of de wereld op haar kop stood, toen mijn Conscrit heusch een Neder- landsch werk bleek. Een paar maanden later las ik „Baas Ganzendonk" en „De Leeuw van Vlaanderen"; dat was de hartstocht van een ouderen neef. Mij maakte het lang niet zoo week als de Fransche Loteling, maar ik vond het toch een prachtig boek. En toen, na enkele jaren, kreeg ik „De Oom van Felix Roobeek" in handen . . Doch dat kon mij in 't geheel niet bekoren, want ik was juist bezig te dwepen met de „Stemmings-alleeen" van P. Tideman en een „goud-rood" stuk proza van Lucie Broedelet Dat was nu eigenlijk de kunst, de hOOge kunst, en die holle Conscience, och-arme, dat was. . . niets ! En ziedaar, ik beken het niet zonder schaamte, al wat ik van den goeden Vlaamschen verteller kende. Ik heb nu den Leeuw bij stukken overgelezen in deze, voor enkele weken verschenen kostelijke „jubel-uitgave", welke men het dus niet kwalijk kan nemen, dat het zeer fraai papier ietwat te veel „couleur de rose" ziet ; en jubelen de (overigens niet onsmaakvolle) versieringen van Alfred van de (overigens niet onsmaakvolle) versieringen van Alfred van Neste misschien weer niet genoeg, de stevige Plantijn-letter leest verrukkelijk en de oude Leeuw leest weer voor ons op ! Is het geen onbetaalbaar, fleurig en kleurig, grootsch en stijf, en tegelijk zjeuIg volksboek ? En het is zjeulger en fleuriger geworden dan toen wij 't lazen in onze jeugd. De uitgever, die er zich op heeft toe- gelegd, uit den eersten en den laatsten druk eene edito ne varietur samen te stellen, laschte daar weer in de later geschrapte krachtwoorden, die zoo thuis hooren in de atmosfeer van de dertiger jaren — en ik denk aan den tijd, dat wij in de vertaling van De Balzac's „l'Enfant maudit" met „Sackereels" werkten en met „Gods duizend duivels"! hier het prachtige : „Dat de tong in uwe keel verlamme", VOOR HENDRIK CONSCIENCE. 171 en „Doemenis", en „Bij de Heilige Maagd." — Jammer, of eigenlijk ook niet jammer, dat de heer de Born niet den (het woord is van hem) „bevrozen mirinaar" Adolf in zijn eer, of in zijn oneer, herstellen kon ; Adolf, dien Conscience, van de tweede editie af, zedigheidshalve, tot „broederlijken vriend" van de „eeuwig met Naar valk koutende" Machteld promo veerde ; of degradeerde, al naar ge 't nemen wilt. — En de Guldene-Sporen-slag is uniek : waar de Franschen sneven telkens als een Vlaamsche held „het puntje van zijnen neus vertoont". Toch zou u, zoo ge het niet kennen mocht, dit proza, litterair gesproken, nog meevallen. Het heeft waarlijk wel een breeden verhaalgang, het is oprecht en, in de natuur- schilderingen bijv., niet zonder fijnheid. Zoowel in den catalogus als in De Bock's boekje vind ik een facsimile van het handschrift der eerste bladzijde van „ De Leeuw van Vlaanderen". Die aanhef is heusch van een „artistieke" schriftuur, al is de eerste volzin niet geheel zuiver van visie : „De roode morgenzon blonk twijfelachtig in het oosteu, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwip haer zevenkleurig beeld zich glinsterend in elken dauwdruppel herhaelde; de blaeuwe dampen der aerde hingen als een onvatbaer weefsel aen de toppen der boomen, en de kelken der ontwelkende bloemen openden zich met liefde, om den jongste strael van het daglicht te ontvangen. De nachtegael had zijne zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaeld, maer nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijne verleidende toonen." Wat nu de tweede uitgave aangaat : een catalogus lijkt een vervelend ding, maar cidze catalogus deed hem, die ter tentoonstelling kwam, gemakkelijk het belangrijkste vinden, en onthouden ; zij doet nog, wie er niet geweest is, de ten- toonstelling in den geest bezoeken. Het is een boekje, waaruit iets te leeren valt ! Wat een reeksen van uitgaven heeft bijna elk van Conscience's werken beleefd, en wat een reeksen van ver- talingen, in nagenoeg alle Europeesche talen (44 Duitsche 172 ONDER DEN EEREBOOG editie's, waaronder eene in 19 deelen !) en zelfs in het mondiale Esperanto : „La letero al la rekruto", „Blinda Rozo" (Blinde Roza). „Rikke-tikke-tai." is, ook in de taal der hope : „Rikke-tikke-tak". — En toch schijnt het waarlijk niet am te lachen. Onder de rubriek „Nagekomen" vind ik nog op No. 1154: „Blinda Rozo. Esperantigita el la Flandra lingua de Sinjorino Edm. van Melchebeke—van Hove. Manskribita de la lernantoj de la rega blindulejo de Woluwe—Bruselo", met de bijvoeging : „Esperanto-vertaling in Braille-letters voor blinden. Uitgave Thilander, Stockholm. De uitgave was in drie maanden uitgeput"! Merkwaardig op het gebied der vertalingen is ook een Hollandsche uitgave van „Ciske van Roosmaelen, of gevolgen van den hoogmoed. Naar bet Fransch. Door G. Kok, R. K. pastoor te Weesp. Ten voordeele der overstroomden in Noord-Brabant 1850"! De werkelijke titel is, zooals men weet : „Siska van Roosemael, ware geschiedenis van eene jufvrouw die nog leeft". Maar zelfs den naam van Conscience schijnt de „vertaler" niet te kennen. Niet minder grappig zijn de schotschriften met spotprenten, tegen Conscience verschenen, waarin hij voor Hendrik Geweten, Hendrik Draeijer, alias Kruisduit, ridder van den pruissischen Uil en „ Hoofd der vlaemsche verkwezeling" wordt uitgemaakt. De schrijver van een dier brochures is dezelfde Karel Nijs, dien Conscience in een hier even- eens vermelden brief aan Delepierre voor een baantje aanbeveelt. De „literatuur over Conscience", eene sober-beredeneerde opgave der boeken, studies en opstellen, in werken, tijd- schriften en dagbladen van allerlei taal verschenen, beslaat maar liefst een vijftigtal pagina's, en uit zijn romans heeft men 16 Vlaamsche en twee Fransche tooneelspelen getrokken. Veel was er natuurlijk op de tentoonstelling door aan- schouwelijkheid belangrijker dan een droge vermelding in een catalogus zijn kan : portretten (er waren er in le groote en te keurlooze massa !), teekeningen en schilderijen van Conscience's land, sours zelfs van de plekjes door hem be- schreven, illustratie's der werken, persoonlijke curiositeiten (waaronder heel curieuze ik wil de Bom's congres-lezing, in (waaronder heel curieuze ik wil de Bom's congres-lezing, in „De Ploeg" van Nov. verschenen, niet plunderen!) en vooral VOOR HENDRIK CONSCIENCE. 173 ook de brieven ! Maar daaruit geeft het boekje toch weer heel opmerkelijke citaten. Aan den heer A. C. van der Cruyssen schrijft Conscience in 1873 : „Anders is het gesteld met de westvl. school van Guido Gezelle, De Bo, Flameng enz. Dezen schrijven stoutweg het Westvlaamsch dialect en daarin loopen zij zeker mis ; dewiji zij, indien ze een waren invloed uitoefenden, de be- schaving en de eenmaking der taal zouden dwarsboomen en vertragen". Of die school, met Streuvels aan 't hoofd, nu, veertig jaren later, in Vlaanderen zelf een „waren invloed" heeft uitge- oefend ? Zeker heeft Conscience nooit vermoed, dat zij juist in Holland zooveel bewonderaars zou vinden, en dat wel, niet alleen door het persoonlijk genie van Gezelle en Streuvels, maar ongetwijfeld eveneens door de weelderige schoonheid dier kunstvol versmede gewestlijke spraak. Aan Prof. Rolland heeft Conscience een pleziertje willen doers met het volgende, over de geschiktheid van het Nederlandsch voor wetenschappelijke onderwerpen „Immers elk woord in de nederduitsche tael is de uitlegging zelve van het voorwerp dat men noemt". („Voorwoord" tot „Eenige bladzyden uit het bock der nattier". 1846.) 1k noem ten slotte het aardige knuppeivers, dat Hoffmann von Fallersieben schreef, toen hij in een herberg op Conscience zat te wachten ; het is nog niet gansch verouderd, helaas ! Ziehier de eerste Lien regeltjes : „Bij pinten en kannen zoo zitten de mannen en praten fransch altemael over vlaemsche zeden en vlaemsche tael, hebben fransche gedachten en fransche gevoelen, orn voor de vlaemsche zaek te woelen, engelooven aen elke kant de litteratuer van hun vaderland, gelijk als het de Franschen bedrijven opteheffen door prijs uitschrijven.. ." 1-let boekje van Eugene de Bock is niet kwaad. Conscience's 174 ONDER DEN EEREBOOG VOOR CONSCIENCE. biographie heeft hij onderhoudend weten te schrijven, van de verzamelde gegevens op smaakvolle wijze gebruik makend. Maar het critische tweede gedeelte (dat er toch weer half biographisch uitziet) bungelt erbij ; men krijgt den onaange- namen indruk, van nieuws of aan te moeten beginnen . . . . Een populaire critische studie over Conscience behoeft heusch niet zOO diepzinnig te zijn, dat een ervaren schrijver die niet in de biographie had weten te verwerken. De biographie was dan zwaarder geworden, en niet dit door eenvoud soms bekorend verhaal ? Het is mogelijk. Maar dat 't niet zOO had moeten zijn, dat zou allereerst . . . . Conscience-zelf, ware hij nog in leven, den schrijver hebben beduid. Die tweede helft ziet niemand in ; en dat zou Conscience niet zijn gebeurd ! „ Hij leerde zijn yolk lezen", dit gezegde, waarvan men eigenaardig genoeg niet weet, wie het 't eerst heeft uitgesproken, blonk in gulden letteren den bezoeker der tentoonstelling blonk in gulden letteren den bezoeker der tentoonstelling tegemoet. Wie zal de schrijver-van-waarde zijn, die eindelijk ook het Nederlandsche yolk — de volks-klassen, die Conscience bereikte, maar die zelfs de Wereld-Bibliotheek niet bereikt ! — waarlijk lezen leert ? Nov. 1912. CAREL SCHARTEN. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. NOG LETS OVER DE VROEGSTE GESCHIEDENIS DER JODEN IN NEDERLAND. - De belangrijke bijdrage van den heer H. J. Westerling in de December-aflevering van De Gids bevat veel dat naar meer smaakt. In afwachting van hetgeen de auteur zelf of anderen zullen geven, wensch ik alvast uit mijn aanteekeningen merle to deelen wat ter aanvulling moge strekken van de bovengenoemde bijdrage. Een zeer vroege vermelding van Joden in deze landen vinden wij in een Brabantsche keur van het jaar 1292, waarin gewag wordt gemaakt van „lombarde ende joden'' ; beide soorten van „incomelingen" moeten toen derhalve in het hertogdom aanwezig geweest zijn. Voorts vindt men in L. Ph. C. van den Bergh's Nqmeegsche Bijzonderheden een hoofdstukje getiteld De Joden, waarin veel belangrijks wordt medegedeeld ; o. a. over de zilveren Jodenhoeden, het ken- en schandteeken, dat de Joden in het openbaar moesten dragen ; over straatnamen als Jodengas en Jodenberg, waaruit blijkt, dat ook onze middeleeuwsche steden hun Ghetto hadden. Over een en ander vindt men toelichtingen in Verdam's onwaardeerbaar Middelnederlandsch Woordenboek ; wie daar de artikelen Jode, Jodenhoet, Jodentrappen, Joderie, Jodinne opslaat, zal er tal van nuttige aanwijzingen vinden, ook vrij wat dat onze voorstelling van de middeleeuwsche Joden aanvult en verheldert. 1k heb het oog by. op een 1) Afgedrukt in den Codex diplomaticus achter Willems' uitgave van Jan van Heelu's Slag btj Woeringen, bladz. 546. Jan van Heelu's Slag btj Woeringen, bladz. 546. 176 AANTEEKENJNGEN EN OPMERKINGEN. aanhaling als deze : „Den ghesellen die uutstelden tperson- naige vander juederye XII s." ; die rekening-post immers heeft betrekking op eenige anonymi, die in een plechtigen ommegang een groep joden voorstelden. Trouwens, ook in de mysterie-spelen, by. in De Sevenste Bliscap van onser Vrouwen moesten de joden een rol vervullen. Een opmer- kelijk voorbeeld van het doopen van Joden vindt men in de Kronyk van het Historisch Gezelschap te Utrecht (3de Jaarg. 1847, P. 39) : in 1496 werd te 's-Hertogenbosch een jood gedoopt, „die te voren ghenoemt was Jacob van Al- maengien ende hem wert een naem gegeven te weten Philips van Sint Jan" ; de plechtigheid heeft plaats in tegen- woordigheid van hertog Philips, heer Jan van Bergen, woordigheid van hertog Philips, heer Jan van Bergen, Cornelis van Sevenbergen en andere groote heeren, die „peters en gevaders van desen verdoopten Jode" waren ; later valt deze bekeerling van het Christendom af. Naast deze historische feiten kunnen wij andere plaatsen, ontleend aan onze middeleeuwsche letterkunde. De heer Wester- ling is ons hier voorgegaan, toen hij een uiting van „diepe minachting en groote haat" jegens de Joden ontleende aan de middeleeuwsche tweespraak Van Scalc ende Clerc. Op gezag van Dr. J. van Vloten is deze dialoog hier toege- schreven aan Maerlant en zij zou dan uit de 13de eeuw dagteekenen. Maar Van Vloten's gezag in vragen van middeleeuwsche literatuurgeschiedenis is uitermate gering ; Been deskundige gelooft, dat dit dichtstuk het werk van Maerlant zou zijn ; waarschijnlijk is het van veel later tijd, misschien eerst uit de 15de eeuw. Echter is in Maerlant's misschien eerst uit de 15de eeuw. Echter is in Maerlant's erkende werken wel een en ander, dat ons hier van dienst kan zijn. In de Heymelichede der Heymelicheit (vs. 1921— 2080) vinden wij een merkwaardig verhaal van een jood en een Christen, dat den haat tegen de Joden slechts kon versterken ; in Sinte Franciscus Leven (vs. 8563 vlgg.) wordt ons ver- in Sinte Franciscus Leven (vs. 8563 vlgg.) wordt ons ver- teld, hoe de heilige man bij het lichaam van een verdronken jongen staat en de omstanders Sint Franciscus smeeken den knaap te doen herleven ; „zelfs Joden" — gaat de auteur dan voort voegden hun smeekbeden bij die van de overigen. In Rifinbijbel (I, 909-938) wordt ons uitgelegd, dat Cain eigenlijk het Joodsche yolk verpersoonlijkt, dat de besnijdenis ,het teeken is dat zij vervloekt zijn, dat men de AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 177 ,Joden, alleen om der wille van de belasting die zij opbrengen, onder de Christenen laat leven, enz. Andere werken onzer middeleeuwsche letterkunde, waarin Joden voorkomen altijd in een ongunstig licht zijn b.v. Het Leven van Sinte Amand (II, 1421 vlgg. en 1881 vlgg.) ; de legende van sente Waerneer (het offer van een Christenkind); 1) de geschiedenis Van Theophilus (een Christen door een jood tot afval gebracht) ; een geestelijk lied Van den heilighen sacramente (900 Joden verbrand) ; 2) Der FYI innen Loep (III, 1163 vlgg.), waar gezegd wordt, dat een Christen die trouwt met een Jodin of een Christin die een J ood huwt, verbrand moet worden „ghelijck oft waer een beestelic dier". Het spreekt vanzelf, dat zulke aan de literatuur ontleende voorbeelden niet moeten worden gelijkgesteld met de vooraf- gaande historische feiten. Daarmede bedoel ik echter niet, dat zij minder waarde zouden hebben ; zij hebben slechts een andere waarde. Van kracht blijft ook hier het woord uit Aristoteles' Poetiek: dat de podzie dieper en ernstiger is dan de geschiedenis, daar zij het algemeene, de geschiedenis het bijzondere tot uitdrukking brengt. Wat van de podzie geldt, geldt van de kunst in het algemeen. Daarom zal hij, die belang stelt in de geschiedenis der Joden, ook de beeldende kunsten binnen den kring zijner beschouwing moeten trekken ; door het bestudeeren en genieten van onze miniaturen, schilderijen, snij- en beeldhouwwerken zijn inzicht moeten verhelderen en den geest der vroegere tijden beter leeren verstaan. Zoo voorwaarts dringend langs vele wegen, zal men er ten slotte in kunnen slagen, een geschiedenis der Joden in Nederland te schrijven, die het te weinig bekende werk van Mr. H. J. Koenen vervangt. 3) Dat boek, voor dien tijd voortreffelijk, moet nog altijd de grondsiag voor verder onderzoek blijven ; doch in de zeventig jaren die sinds zijn verschijning verloopen zijn, is ons materiaal zoo verrijkt en zijn 1) Uitgegeven in Middelned. Gedichten en Fragmenten door Jhr. Air. Nap. de Pauw. 2) In Horae Belgicae X, n°. 118. 3) Geschiedenis der Joden in Nederland. (1843). De heer Westerling noemt het boek niet. 1913 I. 12 178 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. onze hulpmiddelen zOO verbeterd, dat een nieuw dergelijk boek hoogst wenschelijk moet worden geacht. Dat boek zou verhalen van een lijden, dat men vermoeden, niet beschrijven kan ; het zou toonen, tot welk een diepte van barbaarschheid Christelijke dweepzucht en geloofshaat vele barbaarschheid Christelijke dweepzucht en geloofshaat vele Nederlanders deden dalen ; hoe langzaam bekrompenheid en onverdraagzaamheid geweken zijn voor die Verlichting, die niet zelden het meest wordt gesmaad door wie het meest aan haar te danken hebben. Tevens zou dat boek kunnen dienen tot aanzuivering onzer rekening met het yolk, waaraan wij een Spinoza, een Da Costa en een Israels te danken hebben. G. KALFF. DRAMATISCH OVERZICHT. N. V. Het Tooneel: De Misanthroop, blijspel in 5 bedrijven van Moliere. Vertaald door W. J. Wendel. Moliere. Vertaald door W. J. Wendel. Het Nederlandsch Tooneel : De toren van Neste, drama in 5 be- drijven (9 tafereelen) van Alex. Dumas en Frederic Gaillardet. Een Fransch publicist, Augustin Hamon, heeft een dik boek geschreven, getiteld : Le Moliere du XXe Ber- nard Shaw, waarin hij o. a. een heel hoofdstuk wijdt aan een opsomming van de overeenkomst tusschen den Engelschen blijspelschrijver van onzen tijd en den 17de-eeuwschen Franschen blijspeldichter. Dat er zulk een overeenkomst bestaat, is op blijspeldichter. Dat er zulk een overeenkomst bestaat, is op zichzelf niet zoo merkwaardig. Elk blijspeldichter toch pleegt de zeden, de dwaasheden en de ondeugden van zijn tijd be- lachelijk te maken, te geeselen en te brandmerken. Dat deed Aristophanes, dat doet Shaw, dat deed ook Moliere. Toch zou er niets tegen zijn, om Moliere den Bernard Shaw van de 17de eeuw te noemen ; met als voorbeeld Le Mis- anthrope. In deze „comedie" koos Moliere tot voorwerp van zijn spot niet een bepaalde ondeugd, verpersoonlijkt in een of anderen persoon of in een groep van personen (als in L' Avare, Tartuffe, Les Femmes savantes), maar gebruikte hij zijn pen, evenals Shaw dit doet, om de misbruiken en ondeugden van de maatschappij van zijn tijd : de malle con- venties, de leugens in de samenleving, de kwaadsprekerij, den slechten smaak, welke hem een ergernis waren en waaronder hij zelf had geleden, aan de kaak te stellen en te bespotten. 180 DRAMATISCH OVERZICHT. Er is, als in de meeste van Shaw's stukken, geen eigenlijke intrige in Le Misanthrope en dus ook geen ontknoo- ping. Het stuk geeft niet te zien en ook hierin is er overeenkomst met Shaw — wat Brunetiere in een drama zien wil : ,,le spectacle d'une volontd qui se deploie". Alceste is aan het slot even onverzoenlijk als aan het begin. Ver- is aan het slot even onverzoenlijk als aan het begin. Ver- klaart hij in het eerste bedrig: Et parfois it me prend des mouvements soudains De fuir dans un desert l'approche des humains, zijn laatste woorden zijn : Je vais sortir d'un gouffre ou triomphent des vices, Et chercher sur la terre un endroit ecartó Oft d'être homme d'honneur on ait la liberte. Tusschen die beide uitspraken verspilt hij zijn gal aan allerhande zaken, op een enkele uitzondering na (de om- koopbaarheid der rechters) van weinig beteekenis : aan een prulsonnet van een verwaanden pruldichter ; aan de conventies van het dagelijksch leven, als : beleefdheidsvormen, kleine oplettendheden en aanstellerige vriendelijkheden die men elkaar pleegt te brengen, zonder dat het hart er eenig deel aan heeft ; aan de lichtzinnige kwaadsprekerijen, waarmee de markiesjes hunne oppervlakkige salonpraatjes meenen te moeten kruiden. Wat die uitvallen van Alceste lachwekkend maakt, is dat hun heftigheid meestal in geen verhouding staat tot het ge- wicht van het geval ; waardoor het dan ook der tegenpartij, bij monde van den bezadigden Philinte, niet moeilijk valt de overdrijving ervan aan te toonen en, op hare beurt naar het andere uiterste overhellende, dat alles te vergoelijken ; wat Alceste's verontwaardiging nog maar heviger doet op- vlammen tot, gelijk hij het noemt, een van die haines vigoureuses que doit donner le vice aux Ames genereuses, waartoe hij zichzelf rekent. En wanneer daar nu nog bijkomt dat de man, die zoo DRAMATISCH OVERZICHT. 181 op alles en alien afgeeft, wien niemand het naar den zin kan makers, een vrouw ontmoet, die hem, een oogenbiik, al zijn zwartgalligheid doet vergeten, die hem aantrekt, waar de rest van de wereld hem afstoot ; een vrouw echter die, als lichtzinnige, kwaadsprekende coquette, meer dan vele anderen zijn verontwaardiging zou behooren te wekken, — dan ontstaat ook bier weer een contrast, dat dankbare stof geeft aan den blijspeldichter. Zoo ontstond het meesterstuk dat Le Misanthrope heet, een stuk waarin men geen portret behoeft te zien en even- min een directe toespeling op hetgeen Moliere zelf in zijn huwelijksleven ondervond, maar waarin de schijnvertooningen, al de verschillende vormen der huichelarij, welke in den loop der jaren zijn verontwaardiging gewekt hadden, worden getuchtigd dat de stukken er of vliegen. Van die huichelarij had Moliere in 1666 — het jaar der opvoering van Le Misanthrope — het beeld reeds ten voeten uit geteekend ; maar Tartuffe was, op verlangen van Lodewijk XIV, nog niet in het publiek vertoond. Hoe vol Moliere was van Tartuffe, dat eerst een jaar later, in Augustus 1667, onder den titel L'imposteur voor het voetlicht zou komen, blijkt wel wanneer hij Alceste den „franc scelerat", met wien hij in proces is, aldus laat teekenen : Au travers de son masque on voit a plein le traitre. Partout ii est connu pour tout ce.:qu'il peut dtre; Et ses roulements d'yeux, et son ton radouci, N'imposent qu'a des gens qui ne sont pas d'ici. „Men kan niet zeggen dat Le Misanthrope een boeiend tooneelstuk is" — aldus vangt Van Hamel de belangrijke studie over Moliere's blijspel aan, opgenomen in de tweede serie van Het letterkundig leven van Frankriik; en ik moet bekennen dat ook ik van de enkele keeren dat ik te Parijs een voorstelling van Le Misanthrope mocht bijwonen, niet de herinnering heb behouden van een genot als de andere blijspelen van Moliere mij gaven. Het leek mij dan ook een waagstuk van Royaards om, terwijl ons schouwburgpubliek nog zoo weinig vertrouwd is met. Moliere, en hij maar te kiezen had uit de andere 182 DRAMATISCH OVERZICHT. goede vertalingen, die er van 7 artuffe, Les femmes savantes en L'avare bestaan, juist met het minst boeiende en minst spannende, en daardoor voor zijn artisten minst dankbare van alle, te beginnen. Maar zie nu, wat een directeur-regisseur met smaak en oorspronkelijk vernuft, die op al wat hij aanpakt een eigen stempel weet te drukken, van een stuk als Le Misanthrope weet te maken. Jules Lemaitre schreef van een Misanthrope-voorstelling in de Comedic frangaise : „La piece, dans son ensemble, est jouee avec trop de dignite et de majeste. Les acteurs semblent tout pendtrás de respect pour les alexandrins qu'ils recitent. Et Landis que M. Leitner les enfle comme it ferait des vers de tragddie, les autres les detaillent et les distillent precieuse- ment comme des vers d'epitre morale. Et parmi cette em- phase, et parmi ces finesses, la vie disparait !" 1) Dat verklaart de . . . laat ik het maar verveling noemen, die er uitging van zoo'n voorstelling en van alle andere Mis- anthrope-vertooningen, waarbij men, op het voorbeeld van Parijs, het blijspel meende te moeten spelen met waardig- heid en majesteit. Bij de voorstelling van „Het Tooneel" verveelt men zich niet ; daar zit gang en leven in. Royaards acht zich door geen traditie gebonden, en de vier- en vijfvoetige jambe met dooreengestrengelde rijmen (de versmaat van Faust), door den heer Wendel, daarin Ludwig Fulda volgende, voor zijn zeer goede vertaling gekozen, geeft hem en zijn medespelers in de voordracht grooter vrijheid dan de alexandrijn het doen zou. „Le theatre est une chambre", zoo luidt de laconieke aanwij- „Le theatre est une chambre", zoo luidt de laconieke aanwij- zing voor Le Misanthrope in het register van decors, dat in de Bibliothëque Nationale te Parijs te vinden is, en men geeft ons dan ook gewoonlijk dezelfde conventioneele, ongezellige kamer te zien, welke in andere Moliere-stukken dienst doet. De directie van „Het Tooneel" echter had er aan gedacht dat wij hier zijn bij Celimene, de rijke, elegante, jonge weduwe van hoogen stand, die van haar ameublement ongetwijfeld even veel werk maakte als van haar toilet. En zoo kregen wij hier een resedakleurig salon te zien, met een rijk beschilderd 1) Impressions de theatre, 3iême sêrie. DRAMATISCH OVERZICHT. 183 gewelfd plafond en bijzonder smaakvol gemeubeld — de open- staande deur gaf ons een kijkje in een even stijlvolle antichambre —; een decor dat zich niet opdrong, maar als om- lijsting voortdurend aangenaam aandeed. 1) De verschillende personen, die zich in dezen salon bewogen, droegen toiletten van een rijkdom, een goed gekozen kleurschakeering en een frischheid, als in onze Nederlandsche schouwburgen tot de hooge zeldzaamheden behooren. Een tooneelgezels chap dat al de rollen van dit blijspel volkomen goed bezetten kan, bestaat in ons land niet. De heer Royaards echter had, op een enkele uitzondering na — de heer Brouwer zou door zijn meerdere tooneelroutine en zijn zwaardere stem een betere Philinte geweest zijn dan de nog onervaren en voor deze rol te jonge Balfoort —, met de hem ten dienste staande krachten gedaan wat hij kan en iets zeer goeds tot stand weten te brengen. De dingen, die Alceste's verontwaardiging wekken, staan, voor een groot deel, van ons Nederlanders der twintigste eeuw te ver of dan dat wij er ons op onze beurt bijzonder warm over kunnen maken. Maar dat verhindert niet dat Alceste ons sympat hiek is als rechtschapen en oprecht man, die zijn eigen, rechten weg gaat en zijn eigen, eerlijk woord spreekt, zonder te vragen of anderen dienzelfden weg gaan en of zijn woord ook afgoden van den dag omverwerpt en de vrouw, die hij aanbidt, minder aangenaam klinkt. En nu is het de tack van den kunstenaar, die Alceste speck, dien man sympathiek te doen blijven en er niet een knorre- pot of een bulderbast van te maken. Hoe Moliere zelf de eerste Alceste — de rol opvatte, kunnen wij bij benadering te weten komen uit een beschrij- ving van het spel van Baron (1653-1729), een geliefd leer- ling van den Meester, die, nog geen twintig jaar oud, het eerst na Moliere den Alceste speelde, en, na een lange onder- breking, op zijn zevenenzestigste jaar en later daarmee nog groot succes had. In het tijdschrift Le Nouveau Spectateur van 1776 schrijft iemand die zich „ un ho mme de l'autre siecle" noemt het volgende: 1) Een dergelijken salon, maar minder smaakvol van kleur, vindt men als „Intêrieur d'habitation seigneuriale" in het bekende werk van Paul Lacroix: XVIIe Sikle: Institutions, Usages et Costumes. 184 DRAMATISCH OVERZICHT. „ Je vais vous rapporter la maniere dont Baron jouait le role d'Alceste. Il mettait non seulement beaucoup de noblesse et de dignite, mais it y joignait encore une politesse delicate et un fonds d'humanite qui faisaient aimer le Misanthrope . . Il se permettait quelques brusqueries et de l'humeur, mais toujours ennoblies par ses tons et par son jeu . . . Baron jugeait avec raison qu'il dtait necessaire que l'acteur prit le ton du grand monde. Par ce motif sense it adoucissait le role, au lieu de le pousser trop loin et de l'outrer. Baron faisait des a parte des choses trop dures, telles que celle-ci (in het eerste gesprek met Philinte) : tant ce raisonnement est plein d'impertinence. ...Ii interessait le spectateur par la franchise, le ton poli et la bonhomie qu'il mettait dans la critique des vers d'Oronte. Il ne prenait de l'humeur que quand ce dernier lui dit : Croyez-vous donc avoir tant d'esprit en partage ? c'est alors que d'un air, tout a la fois comique et noble, it repliquait : Si je louais vos vers j'en aurais davantage. II ne declamait jamais, it parlait. Ii jouait avec sentiment la scene du quatrieme acte avec Celimene ; it conservait toujours, meme dans sa fureur, les egards et la politesse que l'on doit aux femmes, Tors meme qu'elles Wen m6ritent point." 1) Indien de heer Royaards, die, blijkbaar naar een der por- tretten van Mignard, zich een mooien Moliere-kop gemaakt had, dit relaas had gekend, dat het spel beschrijft van een, die, als leerling van Moliere en zijn op volger in de rol van Alceste, 's Meesters opvatting moeten hebben gevolgd, zou hij ongetwijfeld in zijn spel iets van die bonhomie gelegd hebben, waarvan hier gesproken wordt, en, in het algemeen, op de wijze van Moliere en van Baron, de scherpe kanten 1) Zie de Notice voor Le Misanthrope, voorkomende in deel V van de groote Moliere-uitgaaf, bezorgd door Despois en Mesnard. Paris. Hachette. 1880. Hachette. 1880. DRAMATISCH OVERZICHT. 185 van de rol lets hebben afgerond. Wat niet wegneemt, dat hetgeen hij, naar zijne opvatting, te zien gaf een bijzonder knap werk mag heeten. De gecompliceerde Alceste-figuur, in dit stuk zonder span- nende intrige, te doen leven, was voor hem een te zwaarder taak, omdat hij in zijn tegenpartij, Celimene, zijn portuur niet vond. Mevrouw Sophie de Vries bleek de kracht te missen om de rol te spelen als „grande coquette" ; zij maakte er een „petite coquette" van ; en die foot was niet te herstellen door het mooie toilet, hoe goed dit haar ook stond. Van de dankbare rol van Oronte, den man van het sonnet,. werd door Musch een meesterstukje van Moliere'sche komiek gemaakt. De preutsche Arsinoe kwam door het intelligence spel en de uitnemende dictie van Pine Belder tot haar recht. De zachte Eliante van mevrouw Royaards sloot zich hier goed bij aan. De markiesjes (Van Praag en Arnoldi) deden hun best, — soms wat al te veel. Moge deze voorstelling, waarmede de directie van „Het Tooneel" vele tekortkomingen van vorige maanden in dit en in het vorige seizoen goed gemaakt heeft, de eerste zijn van een reeks Moffere-vertooningen. „ Het Tooneel" heeft er de spelers voor en, zooals gebleken is, ook het publiek. La Tour de Nesle is het model van het bloedig melo- drama, dat, in zijn tijd, in de Parijsche schouwburgen Porte Saint-Martin en Ambigu triomfen vierde. Daar kreeg men de schelst en bontst gekleurde onwaarschijnlijkheden, een opeenstapeling van rauw opgediende onmenschelijkheden te zien en te hooren in een stiji die daarvoor expresselijk ge- maakt schijnt. In de jaren 1830 tot 1880 heeft niet enkel het minder beschaafde yolk, als een kind zijn sprookjes, deze dwaze en onwaarschijnlijke gebeurtenissen voor waar aanvaard en gesmuld van deze bloederige vertooningen, maar ook tooneel- critici als Sarcey en J. J. Weiss hebben er hun hart aan opgehaald. Sarcey gaf niets om het onwaarschijnlijke en onlogische 186 DRAMATISCH OVERZICHT. in de voorstelling, waarvan stukken als La Tour de Nesle vol zijn, mits de schrijver het publiek maar z(56 wist te boeien en te ontroeren, dat het de onwaarschijnlijkheid niet op- merkte. Al die onvoorziene coups de theatre, die dialogen, waarin niet geredeneerd werd maar elk woord de handeling verder bracht, die klinkende tooneelphrasen, waarrae Dumas een bedrijf weet te sluiten, ten einde de spanning van het publiek op het hoogst te brengen, zoodat het verschrikt en huiverend vraagt : „wat gaat er nu gebeuren ?", daarvan genoot Sarcey op zijn beurt. Weiss, de tooneelcriticus van het Journal des &bats, toonde zich, in een opstel in de Revue bleue, vol bewon- dering over het gemak en de vastheid van hand, waarmee deze „gageure de sceleratesse", deze „gasconnerie patriarchale de crimes" tot een drama was verwerkt, en zich plaatsend under de optiek van het genre, zooals hij zich uitdrukte, bewonderde hij ook den stijl, een stijl van rapier en pon- jaard, van ,sanglots ciseles" en bruske uitvallen, een en een tooneel-stijl. Wanneer die stijl thans (Weiss schreef dit in 1883) verlept en versleten schijnt, dan is het omdat hij sedert te veel gebruikt is, en de acteurs al die rollende phrases niet meer met de vereischte overtuiging weten te zeggen. 1) Dat de personen, die in dit quasi-historische melodrama optreden, geen menschen van vleesch en bloed zijn, hoeveel bloed zij ook vergieten, maar poppen die door den ver- tooner, Dumas pere, met een ongeevenaarde handigheid be- wogen worden, ergerde den nuchteren Zola, die van dezen vorm van romantisme nog minder weten wilde dan van eenigen anderen. In zijn oogen is deze kunst, die buiten de werkelijkheid staat en waarin van „documents humains" geen spoor te vinden is, een zeer laagstaande en ongezonde, een mechanische kunst. De hoofdfiguur van La Tour de 1) Die, in haar soort klassiek geworden, phrases, welke bij hen die het melodrama zagen vertoonen, herinneringen wakker riepen aan bloedige tooneelen en spannende situaties, zijn o.a. : — La belle nuit pour une orgie a la Tour! — Marguerite, n'est-ce pas qu'a ton compte pour une orgie a la Tour! — Marguerite, n'est-ce pas qu'a ton compte manque un cadavre? ! — Avez-vous remarque ces voix si douces et ces regards si faux? Oh ! ce sont de grandes dames, de três grandes dames! — Et nous, enfants, a la Tour de Nesle! DRAMATISCH OVERZICHT. 187 Nesle, Marguerite de Bourgogne, „fait simplement son métier de monstre en carton" 1). Welk motief kan de Vereeniging „Het Nederlandsch Tooneel" gehad hebben om een stuk als dit op haar repertoire te brengen ? Heeft zij tooneelspelers die het spelen kunnen en heeft zij een publiek dat er zich aan kan vergasten, zoo- als Weiss en Sarcey het deden ? Toen ik het oude melodrama, dat ik in 1877 te Parijs gezien had met een ras-tooneelspeelster als Marie Laurent in de rol van Marie de Bourgogne, zag aangekondigd, dacht ik dat de Raad van Beheer, die zich bij de keus van stukken ongetwijfeld nu en dan zal laten raden door de beste leden van het gezelschap, De toren van Nesle in studie had doen nemen op verzoek van mevrouw Mann-Bouwmeester en van Louis de Vries, die er schik in hadden om in zoo'n ouwerwetschen melo nog eens ouwerwetsch van leer te kunnen trekken. Dat zou, dacht ik, ander een regie, die behalve voor een goede bezetting, voor een mooi decor, eene levendige figuratie en, niet het minst, voor een spelen in den door het stuk vereischten stiji wist zorg te dragen, een gang naar het Leidscheplein waard zijn. Maar eens te meer is gebleken, dat wie bij „Het Neder- landsch" van de regie iets bijzonders verwacht, bedrogen uitkomt. Een stuk als De toren van Nesle moet gespeeld worden in een tempo dat den toeschouwers geen tijd laat om tot bezinning te komen en zich rekenschap te geven van het absurde, het onbestaanbare dat zij te zien en te hooren krijgen ; de replieken moeten elkaar volgen als hagelslagen, als kar- tetsvuur. Door snelle decorwisseling van de negen tafereelen, zoo mogelijk door changements a vue, moet de stemming erin gehouden worden. Bij deze vertooning was er slechts in zeer enkele tooneelen iets van tempo-versnelling te bespeuren. De overtuiging waarmee zulk een stuk gespeeld moet worden, ontbrak bij de meeste spelers. Zelfs mevrouw Mann-Bouwmeester, als Margaretha van Bourgondie, gaf weinig van het demonisch- verleidelijke, dat een monster als deze koningin moet karakte- riseeren : het was of zij een Sardou'sch drama als Fedora 1) Le Naturalisme au theatre, p. 389. 188 DRAMATISCH OVERZICHT. speelde, en dan nog niet Bens met voile kracht. In de rol van Bu- ridan — „soldaat van fortuin", zooals het affiche vertelde ! 1) — was Louis de Vries, als melodrama-speler, beter op zijn plaats, hoewel er ook van hem geen groote kracht uitging. 0 ok hier bleek weer de onkunde van de regie. Van de beroemde tirades, waarvan ik er in de noot op blz. 186 eenige aanhaalde, scheen de regisseur nooit gehoord te hebben : geen enkele werd naar voren gebracht, gesouligneerd, of kwam tot haar recht. Ik zou uit deze voorstelling niet durven afleiden, dat een melodrama als dit, hoe ook uit den tijd, het, als specimen van een verdwenen kunstsoort, onder een kundige regie niet nog zou kunnen „doen". Zelfs bij deze onvoidoende vertooning bleken, op den Zondagavond dat ik de voorstelling bijwoonde, de goed be- zette, hoogst gelegen rangen nog onder den indruk te kunnen komen. Wanneer „de zweep van Royaards" en de kunde van Royaards bij de instudeering dienst hadden kunnen doen, zou men nog wat anders gezien hebben ! J. N. VAN HALL. 1) Uit het eerste het beste Fransch-Nederlandsch woordenboek zouden zij, wien het aangaat, hebben kunnen vernemen, dat „soldat de fortune" een militair is, die van eenvoudig soldaat tot hooger rang is opgeklommen. opgeklommen. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — Mongolie. — De aanslag te Delhi. 24 Dec. 1912. Bij de onderhandelingen omtrent den wapenstilstand tusschen Turkije en de Balkanstaten zijn zaken voorgevallen, die ernstigen twijfel wekken of, althans onder het bewind die ernstigen twijfel wekken of, althans onder het bewind van minister Noradunghian, de Turken hunne reputatie van geslepen diplomaten te zijn, wel verdienen. Zij hadden be- doeld, Adrianopel, Janina en Skoetari te mogen approvian- deeren, maar hebben er niet voor gezorgd dat dit ipsis verbis werd uitgedrukt, en dit, terwijl den Bulgaren wel, bij afzonderlijk artikel, de bevoegdheid werd gelaten zich van afzonderlijk artikel, de bevoegdheid werd gelaten zich van het station van Adrianopel te bedienen voor de approvian- deering hunner troepen voor Tsjataldsja. Of is het een moeten geweest, en was de verbazing, door de regeering te Konstantinopel over de Bulgaarsche opvatting van het ver- drag aan den dag gelegd, slechts gehuicheld, en bestemd om critiek der onderdanen het zwijgen op te leggen en hun toorn op Bulgarije of te wenden ? Men moet het haast ge- looven, als men de Turksche onderhandelaars aithans niet van verregaande onnoozelheid verdenken wil. Eene fout lijkt ook het toestaan dat Griekenland buiten den wapenstilstand bleef. De Grieken van de Bulgaren te scheiden wapenstilstand bleef. De Grieken van de Bulgaren te scheiden ware mogelijk geweest, alleen als Turkije zeker was Adria- ware mogelijk geweest, alleen als Turkije zeker was Adria- nopel te zullen behouden, want dan ware Saloniki onver- mijdelijk twistappel tusschen de verbondenen geworden. Maar nu men niet eens den eisch der approviandeering van 190 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Adrianopel heeft kunnen doorzetten, en dus Bulgarije gegronde hoop liet die plaats te zullen bemachtigen door uithongering, was het zeker onverstandig, den Grieken alle gelegenheid te laten hunne positie in de EgeTsche zee en in Epirus nog te verbeteren, en hen daardoor meer bereidwillig te maken de vergrooting van Bulgarije met goede oogen aan te zien. Er is dan ook aan Bulgaarsche zijde over de weigering van Griekenland om den wapenstilstand te teekenen hoege- naamd geen geraaktheid getoond, en het heele ding lijkt bijzonder veel op een doorgestoken kaart. Griekenland, in oorlog blijvende en de Egesche zee be- heerschende, belet Turkije de versterkingen die het nog kan laten aanrukken anders te vervoeren dan per Klein-Aziatischen spoorweg, een spoorweg met zeer beperkte capaciteit. Geen enkel transportschip kan zoolang de omstandigheden onver- anderd blijven, van Smyrna of Beiroet uit, Konstantinopel bereiken. Heeft men soms gemeend dat dit zoo erg niet was? dat nu de Turksche vloot niet meer noodig was om mede te werken tot verdediging der Tsjataldsja-linie, zij joist gelegenheid kreeg uit te loopen en de Grieksche te verslaan ? gelegenheid kreeg uit te loopen en de Grieksche te verslaan ? Heeft deze hoop bestaan, dan is zij teleurgesteld : de Grieksche vloot is wel aangevallen, maar volstrekt niet vernietigd, en vloot is wel aangevallen, maar volstrekt niet vernietigd, en de Turksche heeft met zware schade de havens weer moeten opzoeken en schijnt buiten staat, den aanval met goede kans te hernieuwen. Zoodat Griekenland meester van de zee blijft, en nu op de eilanden de laatste Turksche troepen die den strijd nog volhouden tot overgave kan dwingen. Alle eilanden die niet door de Italianen worden bezet ge- houden krachtens het verdrag van 0 uchy, zijn thans in Grieksche handen. Italie mag die eilanden houden zoolang Turkije zijn laatsten soldaat niet uit Tripolis zal hebben teruggehaald, en het kan daar geen man vandaan halen zoolang de oorlog met Griekenland duurt. Vreemde toestand : het is thans in Turkije's belang, dat de vijand van gisteren Turksch gebied blijft bezetten. Werkt Italie er nu toe mede dat inderdaad die eilanden voor Turkije behouden blijven, dan is een zeer langdurige en zeer innige vijandschap tusschen Griekenland en Italie te voorzien. Naar verluidt, voelt men te Rome het meest voor een. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 191 autonomie der eilanden onder de suzereiniteit van den Sultan. Turkije houdt vol dat het de groote eilanden tegenover de Anatolische kust onmogelijk in handen van Griekenland kan laten, zonder zijn bezit zelve Bier kust in gevaar te brengen, waarvan de beste havens immers voor een belangrijk deel door Grieken zijn bewoond. Zoo komt ieder oogenblik aan het licht hoe buitengewoon gecompliceerd het geheele Turkenvraagstuk is, en dat men zich niet voor moet stellen dat, na welk verdrag ook, het spoedig peis en vree voor langen duur in het nabije Oosten kan zijn. Het is meer de vraag waar en hoe de onweerstaanbare beweging, die de Turken uit hun bezit verdringt, weer tot een van haar tijdelijke rustpunten kan worden gebracht. Te Londen beproeven nu de Turken hun oude draal- tactiek, maar het is nauwelijks te verwachten dat die hun nog veel zal kunnen baten. Laten zij Adrianopel niet los, dan begint de oorlog weer. De krachten van het verbond zullen dan tegen die vesting, tegen Janina en Skoetari worden geconcentreerd ; de inneming kan nog zware verliezen kosten, maar men zal dat offer brengen. De Balkanvolken schijnen er we! zeker van te zijn, dat het hun gelukken zou en die drie vestingen te nemen, en het uitbreken der Turken uit de linie van Tsjataldsja te beletten. Die zelf te forceeren en Konstantinopel te nemen is buiten kwestie : men weet dat men er, met Europa's toestemming, toch niet zou kunnen blijven. Men mag aannemen, dat vanwege de Europeesche gezanten- conferentie op het oogenblik meer druk op de Turken dan op de Balkanstaten wordt uitgeoefend. De Balkanstaten hebben zich zooveel eenigszins mogelijk naar Europa ge schikt : in de autonomie van Albanie bewilligd, en in uitzicht gesteld dat men zich zal laten welgevallen wat Europa Servie aan de Adriatische Zee zal gunnen : het vrije gebruik van een niet tot het koninkrijk Servie behoorende haven. Geen ideale oplossingen, maar men weet zich te matigen en neemt voor het oogenblik genoegen met de elders behaalde, zeker reusachtige winst. Men moet eenige zaken aan de toekomst overlaten. Toch blijven en Albanie en die Servische of liever niet-Servische haven zeer moeilijke punten ook voor het oogenblik. „Albanie aan de Albaniers", het klinkt 192 BUITENLANDSCH OVERZICHT. doodeenvoudig, maar waar begint Albanie en waar houdt het op ? Daarop hebben de gezanten te Londen nog geeen antwoord gegeven, en echter zullen zij het antwoord binnen- kort gereed moeten hebben . . . En wat de haven betreft, laat de door de gezanten gevonden, door Poincard in de Fransche Kamer medegedeelde formule nog heel wat vragen onbeslist. „Een voor Servie open haven op Albaneesch gebied, die vrij en neutraal zal zijn, en door een internationalen spoor weg, die onder Europeesch toezicht staat, met Servie is verbonden." Een neutrale haven in een gebied dat men zich voor het overige niet geneutraliseerd schijnt te denken? En wie zal het havenbestuur aanstellen? Europa ? Albanie? In ieder geval, Europa schijnt besloten de Serviers te noodzaken een gedeelte van hun veroveringen op te geven. Oostenrijk krijgt dus voor een goed deel zijn zin. Zal het nu ook de macht krijgen, de ontwikkeling dier haven feitelijk tegen te houden ? Mag men Poincare gelooven, dan zal Europa er voor waken dat dit niet geschiedt. Oostenrijk's prestige heeft, niettegenstaande dit eindresultaat, bij deze geheele zaak in Europa toch niet gewonnen. Zijne bij deze geheele zaak in Europa toch niet gewonnen. Zijne manoeuvres waren al te doorzichtig en niet van eene soort, waar een groote mogendheid eer mee kan inleggen. De kwade trouw lag er in de Prochaska-affaire, die men weken lang gaande heeft weten te houden, duimen dik op. Men werd onaangenaam herinnerd aan een andere valsche-stukken- zaak: het proces-Friedjung. Oostenrijk pleegt ons de Serviers voor te stell en als toonbeelden van alle ondeugden, maar zijn eigen optreden zoodra het die naburen geldt, is zeker alles- behalve moreel of zelfs maar fatsoenlijk. Het zou kunnen verwonderen dat Rusland zoo weinig ten voordeele van Servie heeft bereikt, als men niet wist dat Rusland zichzelf nog veel liever heeft dan zijn Balkanvrienden. Terwiji Europa naar den Balkan keek deed Rusland zijn eigen zaken, in Centraal-Azie. 29 December 1911, te midden der Chineesche revolutie, heeft Mongolie zich onafhankelijk verklaard, en bij verdrag van 3 November jongstleden heeft Rusland die „onafhankelijkheid" erkend, maar niet gratis ! De jonge staat zal zijne belangen te Peking doen waarnemen door Rusland, zal Been ver- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 193 drag mogen sluiten met eenige buitenlandsche mogendheid, dat niet eerst is goedgekeurd door Rusland, zal geen wapenen invoeren dan uit Rusland, staat de houtkap-, mijn- en visch- rechten in zijn reusachtig gebied af aan Rusland. De Mongool- sche vorsten zijn naar St. Petersburg op weg, om den Tsaar voor het toestaan van dit verdrag te „danken". Ziedaar de bekroning der geduldige inpalmingspolitiek, die sedert China bij het verdrag van 1881 de tolvrijheid in Mongolia aan Rusland af moest staan, zich beetje voor beetje van dat land en zijn hulpbronnen meester gemaakt heeft. De nazaten van Dzjengis-Khan zijn van alle militaire deugden lang vervallen ; het is een weerlooze troep, die snakt naar Russischen brandewijn, waarmede de vorst van Oerga zich dermate, naar het heet, laat verzadigen, dat men hem na iederen maaltijd bewusteloos van tafel draagt. Wat zullen de Chineezen er tegen doen ? Om de binnengerukte Kozakken weer uit dit land te drijven, zouden zij moeten komen van mijlen en mijlen ver, langs bezwaarlijke wegen, over berg- ruggen en door woestijnen heen ; zij kunnen niet veranderen dat Mongolia naar den Siberischen kant open ligt. Hulp van anderen ? Niet van Japan : het heeft bij zijn jongste verdrag met Rusland aan deze mogendheid Mongolia overgelaten, terwijl het zelf Korea nam, en Zuid-Mantsjoerije nog hoopt te winnen. Niet van Engeland, dat zich zal schade- loos houden in Thibet. Niet van Frankrijk, dat oude begeerte naar Junnan voelt herleven. Het begin der verdeeling van China js dit niet, maar wel het begin der verdeeling van zijn buitengewesten. Men moet erkennen dat het die niet wist te ontginnen, en ze voor doordringing van buiten af geheel open liet liggen. Die buiten- gewesten zijn indertijd militaire veroveringen van China geweest, maar zuiver militaire titels overleven op den duur niet het verval der macht die ze deed ontstaan. China zal dankbaar mogen zijn als het de baas blijft — in China. Het heeft daar, voor nog onafzienbare jaren, met binnenlandsche vraagstukken de handen vol. De aanslag op het leven van Lord Hardinge, op het oogenblik dat hij zijn intocht hield in de nieuwe hoofdstad van het Britsch-Indisch rijk, bewijst weer eens dat er in dat 1913 I. 13 194 BUITENLANDSCH OVERZICHT. millioenenrijk heel wat omgaat waarvan de Europeesche pers ons bijzonder slecht op de hoogte houdt. Het is wel een ons bijzonder slecht op de hoogte houdt. Het is wel een boos geval dat zoo lets gebeurt op het oogenblik zelf dat een koninklijke belofte, bestemd om aan Indische wenschen, of wat men daarvoor hield, tegemoet to komen, werd ver- of wat men daarvoor hield, tegemoet to komen, werd ver- vuld. Wat weten in het bijzonder wij in Nederland weinig van de nieuwere Britsch-Indische toestanden en vraagstukken af. Welk Nederlandsch of Nederlandsch-Indisch publicist — af. Welk Nederlandsch of Nederlandsch-Indisch publicist — maar dan een bovenste beste — doet daar eens een groote ontdekkingsreis ? C. BIBLIOGRAPHIE. Romans van Marjorie Bowen (I will maintain — Defender of the Faith — For God and the King). ZOOveel verwijt heb ik gelezen in de oogen van mans en vrouwen (vooral vrouwen), die weten wilden of ik deze romans niet mooi vond, en aan wie ik ten antwoord gaf ,ik ken ze niet", dat ik mij geexecuteerd heb. Men moet al jets doen, om niet voor een Boaotier to gelden. Mag ik dan nu, voor het gemak, het antwoord maar in „De Gids" geven ? Het antwoord is, achtenswaardige interlocuteurs en aanmin- nige interlocutrices, dat ik de romans leelijk vind, bijzonder onbeduidend en bijzonder leelijk, en hun razenden opgang een merkwaardig cultuurverschijnsel. Het geslacht van '80 is U, achtenswaardigen en aanminnigen, en mij en alien met z6Oveel trots tegemoet getreden, heeft ons de Kunst z66 hoog getoond en onszelf z66 nietig, dat wij geTn- timideerd waren, is het niet ? floor ons fatsoen hebben wij boeken gekocht en soms zelfs gelezen die wij toch eigenlijk heel vreemd vonden ; wij prevelden wat mee voor het altaar der Litteratuur, maar het was een werk der lippen . . . . En wij wreekten ons in stilte. Kloos en van Deyssel en Gorter en wreekten ons in stilte. Kloos en van Deyssel en Gorter en Boutens, welzeker ; — maar ook Justus van Maurik en Kippeveer en Sherlock Holmes en Marjorie Bowen. 1k weet niet of er wel ooit zulk een tijd geweest is van het naast elkander bestaan en blijven bestaan van een litteratuur die men prijst en van een andere die men leest. De populaire schrijvers die door de critiek der 80'ers zijn afgemaakt waren zwak en vervelend, zonder twijfel, maar zij waren tenminste de gebrekkige maar bewuste navolgers van groote modellen, van 196 BIBLIOGRAPHIE. de groote voorbeelden der toenmalige litteratuur. Zij verlaagden de litteratuur en al wat gij wilt, maar zij stonden er althans niet buiten. Van Lennep was een gebrekkige Scott, Beets een tamme Byron, Terburgh een stamelende Feuillet; — maar wat zijn de schrijvers die onze vrouwen en kinderen lezen, en, laten wij eerlijk zijn, die wij zelf ons in de hand laten stoppen ? Wie verlost ons van die dualiteit die onze heele beschavingsperiode kenmerkt, misvormt en aanklaagt? Ik heb in het afgeloopen jaar een zeer eigenaardige gewaar- wording gehad, die mij te binnen komt nu ik iets zeggen zal over Marjorie Bowen. Het was bij het ter hand nemen der romans van Bosboom-Toussaint. Hoe vreeselijk ouderwetsch, hoe om- slachtig, hoe onbeholpen ; neen wij kunnen z66 niet meer schrijven, en het zelfs niet dan bij hooge uitzondering meer lezen. Maar, als de uitzondering er dan eenmaal is, hoe wordt de Maar, als de uitzondering er dan eenmaal is, hoe wordt de (ontegenzeglijke) moeite beloond ! Er liggen schatten van vinding en verbeelding in dat oude werk ; een rijkdom van geest, een kracht van wil, een gloed van hartstocht. Dat alles drukt zich uit op een wijze die de onze niet meer is, maar het drukt zich uit, het is er! Houd daarnaast nu deze leege prullen . . . . En wij lezen ze ! men slijt er ons drie drukken van in een jaar, en Professor Blok zegt „treffend" en Ds. Bronsveld „ongewoon". Welnu komaan, laat ik dat ook eens zeggen: treffend en ongewoon. Ongewoon is de handigheid waarmede deze romans zijn in elkaar geflanst, en treffend de graagte waarmede het publiek ze verslindt. Marjorie Bowen kent de geschiedenis van Willem III, wel ja zeker, zij kent ze opperbest ! Zij kent ze ,van buiten, en al wat zij doet is die van buiten geleerde geschiedenis even te dialogiseeren. De personen spreken precies zooals zij spreken moeten — volgens de beste boeken ! Zij doen het bovendien rad en levendig. Wat wil men meer? Men hoeft de geschiedenis van Willem III nu niet meer op te diepen uit min of meer zwaarwichtige werken : zij wordt hier door hem zelven, door Maria en Bentinck en Dijkvelt en Zuylestein, voor u afgerammeld. Gegeven dit talent van dialogiseeren, is er aan de „historisch- romantische" werkzaamheid van deze schrijfster letterlijk geene grens te zien dan die van haar eigen leven. Zij blijkt, behalve aan dezen Willem III-cyclus, dan ook reeds schuldig aan een Viper of Milan (de Visconti's), The Leopard and the Lily (Francois de Bretagne), The Sword decides (Joanna van Napels); aan nog meer.... Ik ben niet van plan ze te lezen, omdat de drie boven- staande al op elkaar gelijken als drie druppelen waters, en ik van die drie volledig mijn bekomst heb. BIBLIOGRAPHIE. 197 Marjorie Bowen begaat heelemaal geen zotte fouten; als zij van de historische waarheid afwijkt, is het opzettelijk (zooals ze bij voorbeeld het wezenlijk karakter der verhouding van den Prins tot Betty Villiers verzwijgt, blijkbaar ter wille van de fatsoendelijkheid). Zij zou vermoedelijk door een examen,, middel- baar geschiedenis" komen met een zeer goed cijfer. Overigens wordt zij nooit door den eigen gedachte gekweld, noch opge- houden door een zweem van persoonlijke aandoening. Gelukkig voor haar : zij heeft er den tijd niet toe. Zij is alweer aan den volgenden „roman". . . . Waarover beklagen wij ons? Wij die Wagner hooren uit de phonograaf en naar het Alhambra reizen in de bioscoop? Het nieuwe is, dat dit soort procede nu ook op de geschiedenis wordt toegepast. Hoe aardig! En nu het een stuk van onze historie is die de eer geniet tot deze nieuwe onderneming het materiaal te leveren, klappen wij, goedig en lieftallig als wij zijn, in de handen in de handen C. Studies over litteratuur, mede ten dienste van studerende onder- wijzers, door A. M. de Jong. Almelo, W. Hilarius Wzn. De heer A. M. de Jong is onderwijzer, in het bezit van de hoofdakte. Maar wanneer hij dat woord „hoofdakte" neerschrijft, begint het in hem te koken en „met haat in de ziel" zet hij zich neer tot het verrichten van wat hij noemt „een daad van verweer" tegen wat hij, minder juist, betitelt als „het oude regime" ; want het regime, dat hij bestrijdt, bestaat nog. Des heeren De Jong's toorn geldt de wijze waarop het examen voor de hoofdakte wordt afgenomen, meer bijzonder in het vak „taal en letterkunde". Hij vertelt daarvan, niet geheel onbekende maar niettemin merkwaardige, staaltjes. Hij heeft een opstel moeten maken over den „spoortrein" en dergelijke frissche onderwerpen ; heeft moeten vertellen wanneer Beets geboren is, waar Pestalozzi achtereenvolgens gewoond heeft, enzoovoorts. Op zulk een examen vraagt men niet: „Vertel eens wat je van Vondel gelezen hebt en probeer eens kalm te analyseren, waar- orn je het mooi vond. Heeft het je ontroerd ?" Maar : „Wan- neer en waar werd Vondel geboren? Waarom „Agrippijnse zwaan" ? Wanneer schreef hij dit of dat stuk? Is Whet opge- voerd ? Wanneer ?... Parafraseer Da Costa's Vijf en Twintig Jaren". Om op dergelijke vragen te kunnen antwoorden is de candidaat op kweek- en normaalscholen moeten worden afgericht, 198 BIBLIOGRAPHIE. daardoor krijgt hij een hekel aan literatuur, vindt het „een dood ding". De heer De Jong zou willen dat men den studeerenden jongen onderwijzer niet wijs maakte, dat dit literatuur is. „Geef hem" zegt hij — „schoonheid. Leer hem begrijpen, dat hij lets heiligs voor zich heeft, waar hij geen domme kunsten mee mag uithalen. Geef hem verering voor de kunst en den kunstenaar en leer hem genieten . Leer hem het leven zien in de kunst..." Al die behartigenswaardige dingen zegt de schrijver in de lange inleiding voor dit boek, waarin hij eenige opstellen schrijft, in den trant waarop hij wenschen zou dat de letterkunde met den studeerenden onderwijzer werd behandeld, „zonder eenige examenbedoeling". Onder deze zeer leesbare opstellen : „Bij de Sproke van Beatrys", „Een en ander over Hooft en zijn Lyriek", „Vondel's Palamedes", „Het Volksboek „De Vrouwenpeerle", „P. C. Bou- tens", heeft het laatste mij het meest getroffen, omdat het bewijst,. hoe noodig het is dat de onderwijzer, die over de Nederlandsche hoe noodig het is dat de onderwijzer, die over de Nederlandsche letterkunde van den lateren tijd zich een begrip wil leeren vormen, daarbij jets anders leert, dan wat hij thans voor de hoofdakte weten moet, en hoe wenschelijk het is, dat hij hier- voor niet aan eigen studie worde overgelaten. Waartoe dit, ook bij den zonder twijfel begaafden jongen man, kan leiden, blijkt het duidelijkst uit de wijze waarop deze onderwijzer-met-hoofd- akte durft te oordeelen over mannen als Bilderdijk, da Costa, Beets, de Genestet, en de heele negentiende eeuw tot 1880. Enkele staaltjes : „Deze dichters [de zeventiende-eeuwsche] leven nog, wanneer men Bilderdijk en Beets maar nog alleen als curio- siteiten glimlachend zal aanzien". „Met een weinig goeden wit en wat volhardingsvermogen kan ieder verzen leren maken als Beets en de Genestet". „Met de schetterende Da Costa, die de poezie beschouwde als een ziedend brouwsel van ,gevoel, ver- beelding, heldenmoed', zeker heldenmoed ! ! ! mijne heren ! ! ! Hoewel er zeker minder heldenmoed nodig is om zulke ,poezie' te maken, als om ze te lezen !" En eindelijk : „Dan volgt de negentiende eeuw. Misschien tot 1880 de allerontzettendste tijd, die onze litteratuur ooit gekend heeft". Dat in dien alleront- zettendsten tijd, behalve de door hem afgekamde dichters, ook prozaschrijvers geleefd hebben, die Potgieter, Busken Huet, Multatuli heetten, krijgen de „studerende onderwijzers" van den heer A. M. de Jong niet te hooren. Dergelijk oppervlakkig en eenzijdig oordeelen lijkt mij een noodzakelijk gevolg van de even eenzijdige en oppervlakkige manier, waarop, naar ons in dit geschrift wordt meegedeeld, BIBLIOGRAPHIE. 199 aan kweekscholen en normaalscholen de Nederlandsche letter- kunde wordt onderwezen. Wat hij bewijzen Wilde demonstreert de heer De Jong aan zijn eigen voorbeeld. Sprekender kon het niet. V. H. A. J. Zoetmulder, In Retraite. P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam . „De weien", schrijft de zeer talentvolle auteur van dit werk op blz. 77, „ ...... de weien, waarop ze 't uitzicht hadden, schit- terend onder de blakerende zon als fosforesceerend, leken van 'n andere wereld dan hun schaduw-blauwe, blauw-koele wijk- plaats." En dit stukje beschrijving lijkt mij zoo uitstekend de gesplitste wezenheid van dezen roman-zelf te karakteriseeren, de door mij gecursiveerde woorden acht ik van zoo sterk een beeldende kracht, dat ik mij niet weerhouden kan, onzen auteur verlof te vragen, ze als korte kenschets van zijn werk van hem te mogen leenen. Toen namelijk ik, de onzichtbare gast, midden den koelen tuin der klare waarneming in dit boek stond, der klare waarneming van de dagdagelijksche realiteit, en daar, luisterend naar de gesprekken en aanschouwend het gebeuren, den jovialen pastoor, die zijn beide neven heeft te logeeren, zoo langzamer- hand lief kreeg ; den hartigen, nobelen schilder, den e6nen neef, graag ook eens een stevige hand hadde gegeven en samen met die twee, even gaarne, den andere n_ neef, dien houten klaas van 'n literator, zou hebben uitgelachen — o, ik verzeker u, de humor van onzen auteur, dezen echt Hollandschen naneef van Hildebrand, is kostelijk van spontaneiteit en Ongewildheid! — toen, terwiji de tijd verliep, de gestalten uit mijn nabijheid gingen en het jolige lachen verklonk, heb ook ik naar de goudelende wereld, daarbuiten, gezien, die velden als zelf-lichtend en licht- omkoepeld, een onvatbaren, levenden, wisselenden rijkdom dat brandende zomerland van de groote liefde... want ook dat eenig machtige en alles omvattende gevoel zou immers nu in het boek komen : onze schilder kreeg dat hoogstaande meisje van den botten notaris-zoon zoo innig lief... En waarlijk, alles verplechtigde zich in mij, ik voelde mij wachten wachten op dat heerlijke wonder mij, ik voelde mij wachten wachten op dat heerlijke wonder van het als denheid voelen van het verscheidene ; o, ik hoopte zoo, dat het koddige en het lagere zonder klove zouden over- gaan in het ernstige en hoogere, dat het kleinere leven zou heenleiden in het grootere tot een zelf-verheerlijking en een vereening daarmee... half-licht en licht, beiden in de gene schoon- held van het zuiver natuurlijk geziene... Maar neen, ik voelde 't duidelijk : het eerste was inderdaad van een andere wereld dan het 200 BIBLIOGRAPHIE. tweede. En nu wilde ik wel met al de genegenheid, die ik voor den schrijver van zulk een voortreffelijken eersteling heb, maar toch met nadruk vragen : Gesteld, dat mijn doorvoelen juist is, acht ge dan dit duidelijk gesplitst-zijn van uw werk goed ? Moet een kunstwerk, dat immers het d6Orlichte, het klaargeworden leven is, geen eenheid zijn ? En dat dit hier niet zoo is, hebben we 't niet daaraan te wijten, dat het eene deel overal uitstekend, het andere daarentegen — de beelding nml. van het hoogere zieleleven, en de daadwerkelijke gevolgen daarvan, zoowel in den kunstenaar als in den verliefde — slechts ten deele uitstekend en overigens middelmatig is? En, derde vraag ge vergunt mij ter wille van de kortheid „hardop te denken" ! — zou dat niet komen, doordat het eerstgenoemde deel door eigen bezonken waarneming en gevoel en het laatste slechts voor een deel daardoor en overigens door conventioneel en niet zeer bewast denken en lectuur- reminiscenties werd voortgebracht? Is bijv. uw voorstelling — al zit daar 66k iets goed-psychologisch in — van den niets om een gunstige werkbeoordeeling gevenden schilder niet conventioneel ? Leeft zoo'n artist in werkelijkheid, wel te verstaan: buiten de pose van het quasi-hooghartig artiesten-gedoe... hier in dit land.. in 1912 ?! . . . „U-zelf ?" zou ik ondeugend willen vragen, en : „Maar wat mij betreft.. . !" zou ik brutaal-openhartig willen voortgaan, indien ik mij niet bijtijds herinnerde : qu'on ne parle jamais de soi sans perte, en u noch mij verlies toewenschte! — Is ook het slot van uw boek, de conventioneele woede van den schilder, na de ongelukkige uitkomst zijner liefde, tegen zijn werk, en zijn net bijtijds weer omslaan en onmiddellijk troost vinden in dat werk, niet heel erg conventioneel. En dan die ensceneering van de liefdesuiting aan de piano, blz. 248, e.v. zou die geheele opzet geen aftandsche lectuur-reminiscentie zijn ? Madr — tegenover dit alles staat zooveel moois : de prachtige, humor-rijke kunstenaarsvondst van een deel van het gegeven ; de koele, rake, scherpe uitbeelding daarvan ; het fijn en diep- doorvoelde ook van sommige hoogere gevoelsbewegingen ; de afwezigheid van elke pose, de zuivere eerlijkheid. — De heer Zoetmulder, geloof ik, zal geen bijzonder subtiel en ook geen machtig talent blijken, maar zijn gaven schijnen mij te liggen tusschen die beide in. Een gelukkige, dunkt mij, die zich zal mogen zonnen in de volksgunst, zonder den ernstigen lof der kunstrechters te moeten derven, maar och ! . . . ik vergat, dat nog altijd de vraag niet is opgelost of een „ernstige werker" om dat laatste wel wat geeft ! ! M. H. VAN CAMPEN. DE ONDERGANG VAN HET DORP. V. DE KIP MET DE GOUDEN EIEREN. In een schemering van November zat Jacob Grave aan een greppelrand to teekenen. Hij wiesch de waterverven in breede plekken over het ruige papier. In koortsige haast arbeidde hij, want de duisternis viel onverwacht snel onder de onstuimige wolken uit het noord-west. Zij stuwden op uit den rooden horizont, achter de iepentoppen van Aarloo. Hij zat hier aan den zoom van heide en veenland ; tusschen zandige heuveltjes blonken drassige laagten ; hooge, schrale populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu hij den wind hoorde treuren door de bladerlooze berkjes. De avond was kil ; er woeien regendroppels nu-en-dan en de erica glinsterde vochtig. Somber als deze schemering zag hij het werk onder zijne handen worden : de eenzame hut met het sched-gezakte rieten dak, de oud-groene luiken, de plassen der karresporen, de zwarte naaktheid der verwaaide boomen in de aanstormende wildheid der buien. Zijn hand werd moe, zijn hoofd gloeide en hij voelde opeens de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. Even sloot hij de oogen en dacht aan thuis. Toen stond hij langzaam op en pakte ordeloos zijn gerei bijeen. Hij was bleek en zijne oogen schitterden toen hij, na een half uur, binnenkwam. Hij ijlde dien nacht en ging rechtop zitten, sprekend van zijn onvoltooide teekening, van den wind dien hij schilderen wilde, van de tranen der wolken, 1913 I. 14 202 DE ONDERGANG VAN HET DORP. van het gezucht der boomen. De arts vreesde een ontsteking der longen. In het begin van de volgende week lag Grave rustiger urenlang hield hij de hand van zijn vrouw vast en mijmerde stil. Soms kwam De Bie even met een groet ; soms kwamen de beide kinderen fluisterend binnen. Doch het liefst lag hij maar eenzaam to droomen van vroeger, van de eerste wan- deling langs den heuvelrand, toen hij met zijn vriend deze wereld vol oude en zuivere schoonheid ontdekte. Wat had het leven hem sedert gebracht ? Een zorgende vrouw, die al zijne dagen met liefde vervulde ; twee kinderen, in wie hij de lente zelve streelen kon ; en een roem van kunstenaar, , maar ach, waarmede verdiend ? Hij had gearbeid van den dageraad tot den avondschemer, en als hij terugzag over die heiden en akkers, die boschlaantjes en eenzame kudden, wat was zijn leven anders dan droomen geweest, blonde en grijze droomen van teederheid in het vredige landschap, tusschen de oude hoeven, met de zwijgende ...herders Het waren geen daden van dramatische grootheid, zooals Rembrandt had volbracht, of Ruysdael, of Michel-Angelo .. . Maar toch, terwijl hij de ontroering van zijn arbeid in het schoone land opnieuw onderging, kwam een glimlach van geluk op zijn gelaat,want ook het teedere licht van den blonden droom was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn stre- was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn stre- ven ; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner ven ; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner scheppingen, den trots dat hij het lieflijk oord aan de wereld had geopenbaard, zooals anderen de zee hadden gegeven, de steden, de rivieren : den profetischen trots van den kunstenaar. Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders der schoonheid, de zieners van het licht in de wolken en over de aarde . . . Zoo lag hij een week lang rustig starend of met gesloten oogen als slapend. Zijn vrouw en zijn vriend dachten aan teekenen van herstel. Doch de arts bleef ernstig en strak. Een nacht van schrikkelijk ijlen kwam ; den morgen daarop lag de geliefde man wit en roerloos. Zijn dood wekte geen wijd gerucht door het land; alleen enkele honderden stille menschen zagen even voor zich en dachten aan zilverige heiden en donker sparrenwoud. Op den kerkhof buiten de muren van Rantfoort werd hij DE ONDERGANG VAN HET DORP. 203 begraven. Achter de kist, in den november-regen, ging De Bie met den kunsthandelaar en een brooder van den doode. Dan volgden enkele schilders uit Amsterdam en Den Haag. Vele bloeiende kransen lagen op de natte aarde rond den donkeren kuil. Er werd niet gesproken. En in Aarloo zwierf Arthur de Bie in de nu komende maanden eenzamer rond ; de sfeer zijner binnenhuizen werd duisterder. Angstig trok hij zich terug in zijn stil tehuis, in den strengen troost van zijn arbeid. Want ieder jaar kwam een grooter aantal vreemdelingen naar Aarloo. Grave was beroemd geworden door de Holtmarksche heidevelden, door de berkelaantjes en herfstelijke weidezoomen. Zijn schilderijen en aquarellen werden in tijdschriften ge- reproduceerd, op tegels en fluweelen kussens nageschilderd. Zijn werk was populair tot in de kringen van kostschool- meisjes, die de tegels copieerden op haar teekenles. In Amerika verdrievoudigden de prijzen zijner werken ; schilderessen en schilders fluisterden met vrome vereering over het land van Jacob Grave, dat hun legendarisch scheen, daar verre in de oude wereld, tusschen oer-menschen en woningen als Nolen van vroeger eeuw. De drie eerste kunste- naressen, terug in New-York en Boston, hielden intieme causerieen op de middag-tea's, exposeerden hare studies en schetsen. En jongeren en ouderen voelden het : daarginds, op de heiden, in de stulpen, zouden zij het licht vinden dat zij alien zochten, zou hun penseel vanzelf in diepe en warme verven zich drenken. Zij reisden in groepen, begeleid door een professor, naar Europa, naar Aarloo. En met schilderkist of portefeuille dwaalden zij over de zandpaden van het Vier-end, in lande- lijke gewaden, luchtig en vrij. Dirk Boersink verhoogde den logiesprijs, huurde een chef- kok voor de zomermaanden en twee kellners die Engelsch spraken. Een paar Duitsche artiesten kwamen, Israelieten die Zantvoort reeds to vulgair vonden. Uit de steden reed de Holtmarksche stoomtram al voller zomerwagens op den brink. De herbergiers vertimmerden hun zolders met kleine vertrekjes, bouwden veranda's en 204 DE ONDERGANG VAN HET DORP. serre's uit. En jaar na jaar werden de boeren slimmer, de optrekjes talrijker, de prijzen hooger. Boersink verkocht zijn gronden duur. Er kwamen aan- nemers en architecten uit Amsterdam ; een groot pension groeide midden op den eng ; villa's verrezen, to bevragen bij Boersink, in steedschen stijl, doch ook kleine landhuisjes voor schilders en dichters. Een nieuwe bevolking was gekomen, in de twee jaren na Grave's dood. Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eenzaamheid, strevenden naar een refiner samen- le ving volgens vegetarisch en communistisch beginsel. Dr. Sermans, de anarchistisch-idealistische geleerde, betrok met zijn gezin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met roode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de dennen die de biji van Boersink's houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters, onder rieten dak ; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boekbanden, kamerschermen, teacosys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met hare vriendin, de textiel-kunstenares Rie Bolkers. De jonge symbolist Nico Beukel arbeidde eenzaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het roode dak van Dr. in de richting van Merum, stak het roode dak van Dr. Sjoerd Lankerna, natuur-arts, boven het akkermaalshout uit. Zij waren alien mannen en vrouwen van veelzijdige ontwik- keling ; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pension- houdster, een architect laten bouwen ; zelf hadden zij den aannemer hunne plannen voorgelegd, zoodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijl-traditie. De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitschers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tusschen de armelijke hoeven van 't Vier-end. Het waren kubusvormige gevaarten, met den reusachtig raam op het DE ONDERGANG VAN HET DORP. 205 noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorps-timmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen ; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseel- streek of uitvoerig nagelijnd of stralend-gepointilleerd. Er vielen enkele oude hoeven van 't Vier-end onder den moker ; nieuwe wevershuisjes werden er gebouwd, straats- gewijze, onder een dak ; talrijker ateliers verrezen voor de kunstenaars van over den oceaan. Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profetisch gezicht. Hij begreep dat de schoonheid dezer streken van nog te bijzonderen aard was om de menigten die hij droomde, die hij lokken wilde, te kunnen bekoren. Er moest worden gearbeid op andere, grootscher wijze. Toen, op een Januari-avond in de vergaderzaal van Het Postpaard, stichtte hij de Vereeniging tot bevordering van het Vreerndelingen-verkeer en tot Verfraaiing der Holtmarke. De notabelen van Aarloo en Nierode traden toe als lid : burgemeester Vetkamp, Yzak Abelaar, Tymen 't Hoen, de notaris, de drie kroegbazen, de dorpstimmerman, Ds. Stoel van Nierode, de jonge kapelaan Everts van Aarloo ; een enkele slechts uit Rantfoort : Bram Oerman, rotswerker en twin-architect, in wien Boersink een sympathieken mede- werker begroette. Want reeds op de eerste bijeenkomst, bij de eerste woorden, had hij gevoeld dat deze man door het streven naar een zelfde doel was bezield : den bloei der Holtmarke. Zij beiden, Boersink als voorzitter, Oerman als secretaris-penningmeester der jonge vereeniging, zouden de plannen vormen en uitvoeren ter verhooging van Aarloo's, Rantfoort's, Nierode's aantrekkelijkheid. Zij zouden de plaatsing bespreken van geriefelijke banken op de bekende uitzichtspunten langs den heuvelrand van den eng, op de brinken der dorpen, in het plantsoen der stad. Zij zouden zorgen voor sierlijke wegwijzers, voor reclameborden die de schoonheid der Holtmarke meer bekend maakten. Rots-, hout- en ijzer-industrie zouden kunnen wedijveren in de beoefening van goeden smaak. 206 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Den dag na de stichtingsbijeenkomst vertrok Boersink met Oerman naar Amsterdam. Zij vertoefden lang ten huize van Alfred Zur Mond. Zur Mond, goedhartig, ondernemend, geestdriftig man, ietwat grijs reeds met jeugdig gelaat, ijdel, joviaal, hoorde meer dan twee uren de beide heeren aan. Doch het resultaat, vooral twee uren de beide heeren aan. Doch het resultaat, vooral van Boersink's overredingskracht, was belangrijk. Zur Mond zou kapitaal geven tot aankoop van boschgronden aan den straatweg, halverwege Aarloo en Rantfoort Boersink zou de exploitatie leiden, doch in naamlooze vennootschap, daar de besproken terreinen, grenzend aan het landgoed Den Ravenhorst, door de erfgerechtigden der Holtmarke aan de gemeenten Rantfoort, Nierode, Aarloo en Merum werden betwist en Boersink met de oude Aarlooiers liefst in goede verhouding bleef. Een grout restaurant met terrassen, vijver en rotswerken zou verrijzen aan de entrée van een villa-park; en breede wegen zouden den nieuwen aanleg doorkronkelen. Aan Oerman werden de ontwerpen toevertrouwd. Te zijnen huize moest ook, om de aandacht van Boersink of to leiden, het kantoor der vennootschap worden gevestigd. Zur Mond zou, bij zijn broeder den bankier, voor de plaatsing van de overige aandeelen zorgen. De naamlooze vennootschap „Het Holtpark" verkreeg, na luttele weken, de Koninklijke goedkeuring. Toen bezocht Boersink de burgemeesters der vier belanghebbende gemeenten, daar hij wist dat zij als vertegenwoordigers van Stad en Lande de gemeene gronden beheerden. Die van Rantfoort, Nierode en Merum, zelven geen erf- gerechtigde Holtmarkers, bovendien vijandig aan de oud- eeuwsche traditie van gemeenschappelijk bezit, beloofden hunne medewerking tot den verkoop. Burgemeester Vetkamp, hoewel zelf erfgerechtigde, was, onder een half dozijn brande- wijntjes met sulker, spoedig van de noodzakelijkheid overtuigd. En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van helderheid, aan den tegenstand der .oude Aarlooiers dacht. De Mere erfgerechtigde streed in hem met den ambtenaar, met bet hoofd eener gemeente die onder den dageraad van haar bloei stond. In de dorpen waren heftige gesprekken over de onwettig- heid der burgemeesterlijke daad : het was geen gemeentegrond DE ONDERGANG VAN HET DORP. 207 die verkocht werd ; het was onvervreemdbaar eigendom van de erfgerechtigden van Aarloo, Nierode, Merum en Rantfoort. De lieden vloekten en vergaderden, dreigden en scholden. Doch Boersink, het hoofd schuddend als zij hem ervan spraken, arbeidde stil en rustig voort ; de verkoop van boschgronden, ten noorden begrensd door het landgoed Den Ravenhorst, ten zuiden door den eng van Aarloo, ten oosten door dien van Nierode, ten westen door straatweg en heide, werd verkregen en door de Staten goedgekeurd. Boersink en Oerman klonken met den notaris, mede- bestuurslid der Vereeniging. Een landmeter kwam met zijn helpers ; door roode paaltjes werd het terrein geteekend. Vreemde houthakkers, door Oerman ontboden, legerden zich in het hooge woud. De erfgerechtigden wisten het; zij hadden nacht en dag elkander afgewisseld bij den ingang der oude boschwegen. Nu verlieten zij het werk op akkus en erven ; zij kwamen in benden aan, grommend en mismoedig, om te zien of het waarheid ging worden dat hunne laatste boschgronden door uitheemsche handen werden verwoest. Slechts heiden en weiden zouden hun nog resten. Harmen Bakker sprak tot enkelen der oudsten; en zij gingen naar Rantfoort, waar de grijze advocaat Meermans, zelf erfgerechtigde, een deftig huis bewoonde. De oude mannen, de een geleerd en scherpzinnig, de anderen onwetend doch sluw door een eeuwenoude rechtsovertuiging die onbedwing- baar in hen leefde, zij zaten Lang bijeen in bedaarde overweging. „wij moeten samenkomen, wij alien, erfgerechtigden," sprak mr. Meermans; „wij moeten ons door eendrachtigheid sterk maken om onze oude rechten te verdedigen tegen on wetende en roofzuchtige lieden." Zij kwamen bijeen, de rijken en de armen, driehonderd in getal, op een herfstdag aan den boschrand bij de heide van Nierode. Elbert Meulenaar sprak de mannen toe, in korte zinnen, klaar en stoer, hen opwekkend tot den strijd voor rechten welke zij van het voorgeslacht hadden geerfd en moesten bewaren voor de nakomelingschap. De tachtig- jarige grijsaard, mr. Meermans, deed voor die ongeoefende hersenen het historisch beeld hunner rechten leven en zij zagen het, zij begrepen het met de helderheid der overtuiging, met de ruwe geloofskracht eener oude traditie. 208 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Zij vergaderden hier, gelijk tot voor vijf eeuwen hunne vaderen hadden vergaderd. Zij voelden zich, ook de scha- melste daglooners van het Vier-end, als uitverkorenen, doch verdrukten, als adellijken, doch miskenden. Zij zagen dat in die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamgekomen, die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamgekomen, het bestuur der vier gemeenten slechts gehandeld had voor hen, de eenige gerechtigden tot het gebruik der gemeene heiden, weiden en bosschen der H oltmarke. Doch nu, sinds kort, waren de tijden veranderd. Van buiten waren vreem- delingen gekomen, onbemerkt, onverdacht, die zich gevestigd hadden in hunne dorpen, die zelfs met hunne dochters waren gehuwd. De timmerman, de smid waren geen oude Holt- markers; de machtige Boersink was het niet; de burgers waren het niet: noch de schilders, noch de pensionhoudsters, noch de notaris, noch de beambten en werklieden der tram- noch de notaris, noch de beambten en werklieden der tram- maatschappij. En toch, die alien waren gemeentenaren geworden en ook van hen waren de burgemeesters thans de vertegenwoordigers; ook voor deze indringers was het voor- deel, zoo de meentegrond die, volgens oude schaarbrieven, ten eeuwigen dage ongedeeld moest blij ven, werd verkocht. De vergaderde mannen zagen dit onrecht als een schending van gewijde tradities, als een hoon aan de nagedachtenis hunner erflaters, aan hun eigen adeldom. Zij stichtten daar, op de heide aan den woudzoom, eene partij, om de oude rechten to verdedigen tegen de eigen- machtigheid der burgemeesters, die door de hooge Regeering de eenige stemgerechtigden van Stad en Lande waren ver- klaard en zich aldus waanden. Intusschen vielen de heerlijke beuken, de hooge knoestige eiken. Doch enkele morgens achtereen zagen de houthakkers de gevelde boomen ontvoerd en versche karresporen in den woudgrond. De burgemeester van Aarloo begreep het, haalde de schouders op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dage- op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dage- lijksche zes brandewijntjes, hoewel met zorg en onrust. Die van Nierode vroeg rijksveldwacht en ging met twee mannen op een nacht Tangs de erven van Aarloo. Naast de hoeven van den ouden Meulenaar, van Harmen Bakker, achter de bakkerij van Lammert Tuinder, op de erven van vele anderen vonden zij zware stammen. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 209 De vreemde burgemeester verheugde zich. Hij was jong en ijverig, eerzuchtig en streng; hij .wilde het oude en ver- geten land tot nieuwen bloei brengen, al zou hij met geweld die dwaze en middeleeuwsche gebruiken moeten ontwortelen, al zou hij de ziel van dit yolk wonden tot haat. Hij had eerbied gekregen voor den eenvoudigen Boersink, voor den kunstvollen Oerman, practische volksmannen met verren blik ; met hen kon hij arbeiden aan de ontginning dezer wildernissen, aan de beschaving met al hare weldaden van licht en verkeer, van villa's en breede wegen. In dien nacht klopte hij aan de lage deurtjes bij de slaap- steden. De boeren en vrouwen schoten verschrikt op uit het stille donker; zij openden voorzichtig en riepen wie daar stond.. . En overal, met barsch geluid, vroeg hij vanwaar de boomen kwamen. De meesten bekenden; enkele listigen ontweken een antwoord, zeggend dat het hun hout was, dat zij geen dieven waren en niemand verantwoording schuldig. De veldwachters noteerden op elk erf den voorraad hout. Na enkele maanden kwamen dagvaardingen ; het geding begon tegen veertien boeren van Nierode en Aarloo, be- schuldigd van houtdieverij uit de bosschen der naamlooze vennootschap „Het Holtpark". De grijze rnr. Meermans en twee jonge advocaten verdedigden de rechten van het oude Aarloosche yolk. De traditie werd aangeroepen; de bewijzen voor de burgemeesterlijke bevoegdheid gevraagd; doch de rechters beriepen zich op het ontbreken van wettig eigen- domsbewijs der erfgerechtigden ; zij oordeelden het vervoer der boomen diefstal en de trotsche boeren werden als mis- dadigers ten kerker verwezen, ondanks de welsprekendheid der advocaten en de heftige artikelen van menig dagblad. Boersink en Oerman schudden elkander geruststellend de hand ; zij zouden bereiken wat zij wenschten : de vernieuwing van dit land door hunnen arbeid. En aan den burgemeester van Nierode zonden zij een gelukwensch. Zelfs de hooge landsregeering uitte hare goedkeuring van de daden der vier burgemeesters die de economische ontwikkeling der Holtrnarke bevorderden door den verkoop van nutteloos neerliggende gronden. Doch onder de boeren smeulde, na den schrik en de woede over de veroordeeling, een geweldig wrokkende haat tegen den burgemeester van Nierode. 210 DE ONDERGANG VAN HET DORP. De aanleg van het woudpark vorderde. Het ongebreidelde woud verdween ; het park wend geboren uit de wildernis. Door de oudste en donkerste gedeelten werden breede grint- wegen gebaand, met jonge bladerlooze boompjes langs de wandelpaden terzijde. De zomerhemel, op de felle dagen die nu kwamen, laaide er verblindend. Dicht bij den straatweg, achter de entrée, stond het nieuwe restaurant, met wit terras aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke rotspartijen omgeven. Doch aan den driesprong van Wilhel- mina-laan en Oranje-Nassau-allee had hij zijn kunstenaars- fantasie vrij laten gaan in een schepping, waarheen familie en vrienden werden gevoerd met een lath van stillen trots. 't Was het sieraad der jonge lanen. Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twee meter verheffend, omgaf den rand van het bosch over een verre lengte ; het waren groote blokken, uit Baas en cement gebouwd, in verweeringskleuren beschilderd, geheel in den stij1 van de Drentsche hunebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzamen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prijkend met siervarens en hanggeraniums tusschen de voegen. Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; zij beklommen de rustieke treden en verbeeldden zich een geweldig bergland, als zij op het voetpad boven langs de rotsblokken draafden. En zij verwonderden zich vaak over den geheimzinnigen hollen klank der reusachtige steenen, wanneer zij er tegen stieten of er op stampten, hetgeen door Oerman verboden was. Oerman verboden was. Het volgend voorjaar verbouwde Boersink opnieuw zijn hotel, daar de aanvragen om logies uit Amerika steeds talrijker werden. De oude dorpsche gelagkamer met buffet en biljart bleef ook nu onveranderd ; hij had meer en meer begrepen dat het gele lage vertrek een attractie was voor de vreemden ; hij had er een friesche klok gehangen, een antiek pijpenrek, een paar vergeelde gravures uit „Den tegenwoordigen Staat" ; hij had er oude komforen neergezet en tinnen aschbakjes. De Amerikanen waren verrukt en kochten van hem tegen dubbelen prijs, zeker van de echtheid, zoodat zijn vrouw zorgde eenigen voorraad to hebben in zoodat zijn vrouw zorgde eenigen voorraad to hebben in de kast der woonkamer. Doch een ruime moderne aanbouw, in gladde roode baksteen met wine zandsteen afgewisseld, DE ONDERGANG VAN HET DORP. 211 verrees op het belendend terrein, waar Boersink de laatste rietgedekte huisjes van den brink had laten afbreken. Over de gansche lengte openden, Tangs de nieuwe slaapvertrekken, luchtige balcons, boven veranda's die aan eetzaal en concert- zaal grensden. Op het zinken dak stond in reuzenletters, a jour in ijzer bewerkt, „Hotel Boersink". En tafeltjes en stoelen waren overal op het terras, onder schaduwlooze kastanjeboompjes. Een der kroegbazen, na een erfenis van zijn schoonmoeder, trachtte Boersink te volgen ; hij moderniseerde de boersche herberg, sloopte een schuur, ruimde den mesthoop op, stichtte een tuintje „Lommerlust", met ijzeren stoelen en tafeltjes, een fietsrek, twee automaten en een gramofoon. Aan de boompjes werden annonces gespijkerd voor limonades, advocaat en bier. Daar k wamen, op Zondagmiddagen, de jonge Aarlooiers met hun meisjes zitten lachen en drinken. Zij waren geen boeren en boerinnetjes meer, zooals hun vaders en moeders ; zij waren heeren met zwarte dophoedjes, juffrouwen met steedsche japonnen. Ook hunne huizen immers waren ver- anderd ; zij leefden in een tijd van vooruitgang en bloei . De hovenierszoon die de tuinen van eenige schilders ver- zorgde had een bloemenwinkeltje gebouwd ; „Flora" stond er in rankende letters op het spiegelgias. Een groote hoeve, onder wier heuvelig mosgroen dak De Bie het schemerlicht der oude ruitjes, de raadselvolle duisternis van deel en koestal had trachten te doorgronden, was gesloopt, onbewoonbaar verklaard door burgemeester Vetkamp, op Boersink's advies. Een zindelijk straatje stond er nu, met spiegelruiten in moorschen halfboog, ijzeren balken, constructief zichtbaar gebleven, stijlvol beeldhouwwerk, verglaasde siersteen. Er was een sigarenhandel, filiaal uit Rantfoort ; er was een lunchroom, filiaal van Lammert Tuinder ; er was een coiffeurs- zaak van den barbierszoon. En ook op de akkers achter Boersink, van verarmde landbouwers gekocht, werd gegra ven, gemetseld, getimmerd, geverfd aan een nieuwe straat, huis aan huis, twee rechte rijen. De dochters van den timmerman vestigden zich in een manufacturenzaak, waar de vreemdelingen imitatie-boerendoekjes kochten ; de nicht van kapelaan Everts schikte hare religieuse artikelen voor het rechter-, hare toiletsponsen, zeepen, prentbriefkaarten voor het linkerraam ; 212 DE ONDERGANG VAN HET DORP. de zoon van den dorpssmid repareerde er fietsen, droomde van een auto-garage. De jongere dorpelingen zagen den bloei van Aarloo naderen ; zij voelden zich stedelingen ; zij dachten meelijdend aan hunne boersche ouders. Doch ook de ouderen voelden de grootheid van den nieuwen tijd, toen, achter den Sint-Thomasheuvel, Francis- caner zusters een groot gasthuis stichtten. De simpele versie- ringlooze muren hieven het donkere pannendak ver boven ringlooze muren hieven het donkere pannendak ver boven de linden en den ouden eik van den kerkhof. De schrale heide rondom werd ontgonnen ; oude grafheuveltjes werden omgespit, urnen tot scherven geslagen ; en zonnige paden kronkelden er tusschen jonge gazons en bosschages. Bram Oerman was blijde ; hij zag de toekomst schooner dan ooit. Want een vroom werk was hem opgedragen, daar hij bij de aanbesteding de laagste inschrijver was en niet behoorde tot een paganistische gezindte. Achter in den gasthuistuin tot een paganistische gezindte. Achter in den gasthuistuin arbeidden zijne knechts aan een nabootsing, op kleiner schaal, van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde cement in natuurlijke rotskleuren, grauw en groen, en plantten cement in natuurlijke rotskleuren, grauw en groen, en plantten lieflijke sierbloemen langs den voet. lieflijke sierbloemen langs den voet. Intusschen was Boersink's geest rusteloos werkzaam. Reeds had hij veel bereikt ; de modderoevers van het Wol- meertje waren bijgegraven en geschoeid ; sierlijk geschilderde banken met dmailplaatjes der Vereeniging, duidelijke ijzeren banken met dmailplaatjes der Vereeniging, duidelijke ijzeren handwijzers waren op de belangrijkste punten geplaatst en verhoogden het beschavingscachet van het landschap. Doch de villaterreinen van het Holtpark wachtten koopers ; de wereld moest Aarloo en Nierode kennen, moest weten Welk een oord daar voor Naar openlag. Hij schreef een „ Wandelgids voor de Holtmarke" ; de Vereeniging gaf het boekje uit, geIllustreerd, op glanzig kunstdrukpapier. Een historisch overzicht, waarbij de notaris had geholpen, leidde in tot een nadere aesthetische en industridele beschouwing van Rantfoort, Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van alle neringdoenden dezer gemeenten wisselden die regelen af. De meeste zorg had Boersink besteed aan de beschrijving van het Holtpark ; de zinco's dier breede grootsch-aangelegde wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst voor den bouwterrein zoekenden forens. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 213 Hij sch reef : „Na eene wandeling door het park, waar ge menig fraai punt zult ontdekken dat als het ware uitnoodigt om U daar eene woning te doen bouwen ; inlichtingen worden U ten kantore der N.V., bij den Heer A. Oerman te Rantfoort, gaarne verstrekt. „Nu en dan kunt ge het Park verlaten om te genieten van het prachtige vergezicht op de Nieroder en Merummer heide met den Chineeschen toren van Paviljoen Boersink in 't verschiet; in het Restaurant „Holtpark" kunt ge kalm uitrusten, ge vindt daar eene uitstekende keuken, zoowel voor de restaurant en lunch als diner en souper. „Hebt ge eenen Zondagmiddag uitgekozen om Uw uitstapje te maken, ge kunt wellicht Uwe wandeling zoo inrichten,dat gij of van de matinee Of soirée op Holtpark kunt profiteeren, in ieder geval verzuimt ge niet zoolang te blijven dat ge gelegenheid hebt de fontaine lumineuse te zien werken. Deze Levert op deze plaats in het bosch beslist een zeer interessant en tooverachtig schouwspel op, vooral wanneer ge het treft, dat de omgeving tevens met bengaalsch vuur en magnesium- kaarsen wordt verlicht. „wellicht zult gij U eene gezonde villa doen bouwen aan de volgens teekening van den Heer A. Oerman fraai aan- gelegen rijwegen van het Holtpark, waar ge te midden van woest natuurschoon en kunstvolle rotspartijen van de be- slommering van handel en studie kunt uitrusten en nieuwe levenskracht inademen uit de heilzame dennengeur. Gij treft hier tezamen hetgeen ge nergens elders vereenigd vindt, eene ongerepte natuur en al de gemakken van het moderne leven : electrische lichtkracht, waterleiding en een geriefelijk verkeersmiddel : de Holtmarksche Stoomtram." Nu gingen de bouwperceelen talrijker van de hand ; het geboomte werd al ijler ; vijftien nieuwe landhuizen verrezen aan de Prins Hendriklaan en het rondpoint-Bilderdijk. En weer speurde Boersink naar nieuwe bouwgronden . Een tuinstad moest er groeien die al de oude dorre heiden der Hoitmarke met breede avenues zou omspannen. Hij wilde wagen wat hem in Aarloo door den notaris, in Rantfoort door Oerman ontraden werd : den landheer van den Raven- 214 DE ONDERGANG VAN HET DORP. horst klinkende munt bieden voor zijne doellooze, rentelooze bosschen. Op een zomermorgen, een jaar na de verschijning van zijn wandelgids, fietste hij met een exemplaar bij zich naar het antieke landhuis en vroeg Jhr. Jan Bolaert te spreken . Hij had zijn kaartje afgegeven en werd in de boekerij gelaten. Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman glimlachend den blik op het kaartje gericht. Plotseling waren hem, bij den naam van zijn bezoeker, oude beelden verrezen en het aanschouwen van den snellen droom der jaren had hem even de oogen doen siuiten in een korte huivering. Hij zag de eenzame dorpen weer, de stille zandwegen langs de bemoste hoeven. Hij herinnerde zich de onloochenbare voor- teekenen der verwording : den trein langs Rantfoort, de eerste optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op zijn wandelritten zag, arbeidend aan den heizoom of tusschen de bloemen der boerentuintjes, de kunstenaars die de schoon- heid der dingen als touter schoonheid zagen, niet meer als noodwendige deelen van een bloeiend levensgeheel. Hij dacht aan de stoomtram, aan de gevallen sparren, aan den onbekenden plebejer die uit de grauwe massa der stad was opgestaan en de eeuwenoude schoonheid dezer streek onherroepelijk doodde, den man die nu voor hem zat. Doch hij wist dat die man gestuwd werd en niet anders kon en hij glimlachte om zijn eigen machteloos-weerstrevende melancholie. Zoo zag hij op naar het breede gelaat van Boersink en vroeg met zachte stem naar het doel van zijn komst. Boersink reikte hem de rood-gekafte brochure over en, verlegen rond- ziend naar de boekenreeksen der hooge wanden, begon hij te spreken van het Holtpark, schepping van Oerman en van hem-zelven, van den naderenden bloei der Holtmarksche dorpen, van het gezonde, opwekkende natuurleven in woningen tusschen de eertijds vergeten bosschen. Toen, moediger ge- worden onder het opzeggen Bier zinnen, dorst hij zijn verzoek te doen om meer gronden, om een deel van het woud op den Ravenhorst. Hij zweeg en zag den grijsaard strak aan, dock begreep niet waarom een glimlach ging over dat vreemde oude gelaat. Jhr. Bolaert bladerde in het boekje; hij zag de prentjes van villa's aan de breede kale lanen, waar hij sinds zijn jeugd DE ONDERGANG VAN HET DORP. 215 bet donkere stille woud had gekend ; hij las de annonces van landhuizen in de ongerepte natuur... Toen antwoordde hij : „Meneer Boersink, ik dank u voor uw wandelgids. 1k zie daar historische en andere mededeelingen die mij zeker zullen interesseeren en amuseeren. Ik mag die dingen wel. Staat er de geschiedenis van de hen met de gouden eieren ook in 9" Boersink kreeg hoop en lachte : „Alles staat er in, meneer Bolaert, alles uit de heele Holt- marke. Uw buiteplaas ook." „Dus u hebt al gehoord van die hen?" vroeg de landheer opnieuw. Doch Boersink, ernstig weer, herinnerde zich de hen niet. Bolaert bood hem een sigaar en hernam : „O, ik meende, bij het doorbladeren, er toch iets van te zien. . . 't Is een curieuze historie, meneer Boersink, voor- gevallen op het Vier-end te Aarloo, naar men zegt. U kent het Vier-end? Daar woonde, misschien wel duizend jaar geleden, een arme dagloonersvrouw die in een strengen winter een verschijning had van den Heiligen Thomas, den patroon dezer streek. U bent immers katholiek, meneer Boersink ?" Nu lachte hij breed uit en streek de hand rond de gladde kin: „Ik doe an geen godsdienst, meneer Bolaert, net zoo as ze van u zeggen in 't dorp." „Zoo," vervolgde de landheer, „de menschen kennen ons sons beter dan we ons zelf kennen. Maar die behoeftige vrouw dan, meneer Boersink, kreeg van den Heiligen Thomas een kip die haar iederen morgen een gouden ei legde. Misschien had ze meer aan een heel gewoon ei gehad, want er was voor goud in dat arme uitgehongerde land toch niet veel te krijgen. Maar zelfs van den Heiligen Thomas zijn de wegen ondoorgrondelijk ." Boersink vond het een echt roomsch fabeltje; hij geloofde er niet aan. De grijsaard antwoordde : „Niet zoo roomsch als het schijnt, meneer Boersink. interesseert u ik zie het uit uw wandelgids voor historische merkwaardigheden. U hebt zeker wel eens van Aesopus gehoord 9" De hotelhouder zag den zonderlingen kluizenaar zwijgend, verwonderd aan. 216 DE ONDERGANG VAN HET DORP. „Van Babrios dan, meneer Boersink, den Syrier Babrios? Ook niet ? Dat is jammer. U zoudt het zeker aardig vinden als u merkte dat al die oude heeren, dat zelfs Indische dichters van deze hen met de gouden eieren hebben verteld. Maar 't verhaaltje is nog niet uit. Hebt u nog een oogenblikje?" Het begon Boersink te vervelen ; hij wenschte een antwoord te hooren op zijn verzoek ; wat had hij aan oude en onzinnige sprookjes . . . . Doch hij poogde naar een belangstellenden sprookjes . . . . Doch hij poogde naar een belangstellenden glimlach. „Meneer Boersink, die vrouw was niet tevreden met het dagelijksche goud-ei. Zij wilde — zoo is de menschelijke aard — alles in-eens hebben. Zij slachtte de kip, om de bron zelve van het goud in al haar vo4heid te kunnen be- zitten. Maar de bron van het goud was in het levende dier geweest, was niet in het doode. Nu had de dwaze vrouw niets en in haar wanhoop riep zij Sint-Thomas aan, die echter niet meer luisterde Dat is nu de historie van de kip met de gouden eieren !" „Eigenaardig, eigenaardig," zuchtte Boersink. „ Hoe kwamen we daar toch op ? Affijn maar wat denkt u van den boschgrond ?" Jhr. Bolaert stond op. „U hebt mij nog niet begrepen," sprak hij : „Vergeef me dat ik geen tijd meer beschikbaar heb voor deze zaak , . De bosschen die u koopen wilt, die u omhakken wilt om er tusschen enkele nieuw-geplante sparretjes eenige dozijnen leelijke villa's te bouwen, die bosschen, meneer Boersink, zijn mijn goud-leggende hen, maar goud in anderen zin, waar- schijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde slacht de kip, schijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde slacht de kip, meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeltje meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeltje meer." „En u zelf dan ?" zei Boersink, opstaande. Zijn groot glad-geschoren gelaat was weer brutaal, nu hij toch niet zou slagen. „Zeker," was Bolaert's antwoord, „ik woon te midden van oude dichte bosschen. 1k zou ze niet meer kunnen missen. Maar een enkele woning kan in een bosch staan, niet een heele stad, tenzij u het bosch omkapt. Me dunkt, u kunt dit weten. Adieu, meneer Boersink . . ." DE ONDERGANG VAN HET DORP. 217 Ternauwernood groetend ging de hotelhouder het bordes af. En terwiji hij zijn voet met geweld op het fietspedaal zette, vloekte hij : „Zoo'n verdomde ouwe gek !" VI. DE NIEUWE CULTUUR. Ihr. Henk Bolaert was te Amsterdam in de rechten ge- promoveerd. Maar nog volgde hij daar, belangstellend, de wijsgeerige lezingen van Dr. Kogel, de vrij-socialistische van Dr. Sermans. In het najaar zou hij meerderjarig worden ; zijn vader wilde hem het moederlijk erfdeel geven, in grond- bezit, de bosschen rond de Carthuse en een deel der akker- landen in de richting van Nierode. Nu, in de zomermaanden, was hij op den Ravenhorst en zij bespraken, op de dage- lijksche wandelingen door het bosch, de problemen der oude en nieuwere wijsbegeerte en der economie. Weer gingen zij door de lanen achter het huis. Zij liepen zwijgend. Slechts nu en dan stonden zij even stil, wanneer in de verte de donkere welving van het geboomte opende naar de klare avondlucht ; met een enkel bewonderend woord wezen zij elkander de stille schoonheid van het duisterend woud. De heuvelen stegen ; de rechte paden van het oude park verliepen er in een wildernis van eikenhakhout en berken ; dock een breede dreef lag daar open, eenige reste van het vergezicht dat in de achttiende eeuw van het huis of tot aan zee, dwars door 'de bosschen, was weggehakt. En zij bereikten het smalle strand ; zilvergrijs, onder violette wolkenbank, lagen de rustige onafzienbare wateren. Het was voor 't eerst sinds jaren dat zij weer te zamen zoo ver waren gegaan, tot aan zee. Zij rustten er, op den rand van een begroeiden heuvel, elk in eigen gedachten- wereld starend. De vader twijfelde of hij den zoon had opgevoed naar zijne beginselen van vrijheid ; of niet zijn zachte en vaste leiding te zeer een dwang was geweest. De zoon dacht aan de toekomst, aan het leven dat nu eerst begon. Het licht van hemel en zee verdween. In de duister-blauwe 1913 1. 15 218 DE ONDERGANG VAN HET DORP. diepten van den nacht ontvonkten de eerste sterren. Zij wandelden verder, langs de akkers die tusschen de heuvelen afhelden tot aan 't strand. Daarachter ruischte het woud der Carthuse, zachter dan de rimpeling der zee. De oude edelman dacht aan de luttele zomeravonden die hij hier met de teedere vrouw van zijn kort geluk had doorgebracht. Zij waren, een enkele maal, te paard gegaan langs diezelfde wegen en hadden hunne rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. en hadden hunne rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. En, alleen aan het eenzame strand, hadden zij gesproken van de toekomst der landstreek, van de opvoeding hunner nog vergeefs gewachte kinderen. Maar het leven had anders gewild dan zij. Machteloos en ijdel scheen hem het mensche- lijk hopen dat in de jeugd zoo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voor- jaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke Bingen die hij gezien had met ontwijfei- bare zekerheid: een oude schoone wereld uiteenvallend; een plebejische macht die on weerstaanbaar hare verstikkende leelijkheid breidde over de pracht van eertijds... In den jongen man was geen weifeling ; hij stond voor- het leven als voor een nooit ontdekte wereld ; onder zijn hoopvollen blik schenen nog landen te wachten vol oude pracht, wildernissen vol verrassende toekomst. Daar ijlde in flonkerende vlucht een meteoor door den Augustus-nacht. De beide mannen staarden op in dc schemerende ruimten. Er vielen er meer, lang nastralend met viammende lijn, vaak kort en hevig, een groot licht dat barstte in millioenen vonken als een feestelijk vuurwerk. Het scheen Henk dat de ruimte er nog grondeloozer door werd. „Wij zien te zelden naar de sterren op," sprak de vader. „En toch is er niets ter wereld, geen schouwspel, geen boek, geen kunstwerk, geen menschenwoord, dat ons zoo diep onze beperktheid plotseling doet doorzien. De sterren in die onmetelijke ruimte hebben mij, na je moeders dood, met de oude Helleensche wijsgeeren den troost en de berusting gegeven. En niet de sterren zoo zeer, als wel de diepten DE ONDERGANG VAN HET DORP. 219 ondoorgrondelijk, waarin zij branden en glanzen. De ondoor- grondelijke ruimte is het groote raadsel, waar alle andere raadselen in besloten zijn. Het is tegelijk een troost, tusschen alle eindige dingen, tusschen de bedroevende stoornissen van het aardsche leven, even ons hoofd te kunnen opheffen en de oneindigheid zelve, zonder duizeling, te mogen aan- schouwen. Het is mij altijd of ik dan God zelf van aangezicht tot aangezicht zie. Te wezen dat daar boven ons en voor ons en diep achter den donkeren bol onder onze voeten, naar alle zijden de ecuwigheid zelve leeft, zichtbaar, hoewel onbe- grepen, dit raadsel alleen reeds is mij het bewijs der menschelijke beperktheid en der goddelijke almacht. Het is mij het bewijs van de grootheid van een wezen, dat al deze dingen wel bevatten kan. Er kunnen geen raadselen zijn, zonder een wezen dat ze gesteld heeft ; de wonderen der wereld zijn er niet, zonder den scheppenden geest die mach- tiger is dan die wonderen zelf. Hoe kunnen de volken nog twister, de menschen twijfelen, de priesters elkander verdoe- men, als zij opzien naar den fonkelenden nacht en de werkelijkheid van het heerlijke Raadsel beseffen ?" „En als de ruimte eens wel eindig was, enkel maar onbegrensd ; als zij eens in zichzelve weerkeerde, zooals het oppervlak van een bol eindig is maar onbegrensd en weer- keerend in zichzelf ?" vroeg Henk. „Zou dit het raadsel vernietigen ?" hernam de vader. „Zou het niet een ander raadsel geven : dat eener wereld die aan onze zintuigen vreemd is ? Door het raadsel der ruimte weet ik Gods bestaan." Zij daalden aan de landzijde van de heuvelen en zagen het donkere dak eener hofstede, onder hoog en zwaar geboomte. Achter een open venster brandde licht. „Wij zijn hier bij de Carthuse," zeide Jhr. Bolaert. „Laten we Van Aken even gaan zien." Door de kleine deur der deel traden zij binnen. Er zat een meisje te lezen bij de petroleumlamp, een kind van veertien of vijftien jaar, dat het lichtblonde haar van het voorhoofd wegstreek en met groote blauwe oogen opzag. Uit den stal kwam Van Aken en begroette de heeren met hartelijke verbazing. Zij spraken van vroeger jaren. De' houtvester vertelde ZZU DE ONDERGANG VAN HET DORP. dat het blonde meisje zijn kleindochter Liesbeth was, het kind van de doofstomme Marretje Nalis. Zij zou met Sep- tember naar Rantfoort ter school gaan en was nu, in de vacantie, voor 't eerst bij haar grootvader. De jonge man en het meisje keken elkaar even aan, met een glimlach op het gelaat, met nieuwsgierige verwachting in de oogen. Henk luisterde niet meer naar de verhalen van den grijzen boer. Zwijgend ging hij naast zijn vader door de donkere lanen terug. Hij dacht aan het blonde kind, aan de bijna vol- wassen ranke gestalte, aan den vreemden droomenden oog- opslag. En vroeg in den volgenden morgen liep hij weer door het bosch. De zon gloeide nog rood achter de verre dampen der lanen. De groote donkere hoeve der Carthuse trok hem, en hij trachtte zich te verbeelden dat het enkel oude her- innering was die hem lokte, herinnering aan het geheimzinnig bekoren dat de eenzame plek hem als knaap reeds gegeven had. Then waren de vage geruchten tot hem gekomen over kloosterkelders die zich nog onder stalling en schuren der Carthuse zouden welven. En het oord zelf waar de huizing stond, het kleine erf met de kippen en dui ven, den hooiberg, de houtstapels, den cirkel van breed-strekkende kastanjes die het al omgaf, het had hem doen leven in een droomwereld waarvan hij sinds Lang vervreemd was en die hij nog eens, uit de verte der jaren nu, wilde zien. Doch toen hij in de opening der groote deeldeuren de lichte gestalte van Liesbeth zag, dacht hij niet meer aan zijn jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen glimlach. En ofschoon hij zich-zelven dwaas vond, liep hij met het kind het erf om, 1 angs de schuren en stond met haar op den duinheuvel achter het huis. Zij vertelde hem van haar leven te Aarloo in het gezin der Tuinders, van haar poseeren, in het atelier van Nico Beukel, voor de figuur eener jonge martelares. Hij kon haar niet vergeten. In het najaar, toen de beslom- mering der gronden-verdeeling voorbij was, bezocht hij haar op een Zondagmorgen bij Pietje Tuinder. Hij trof haar met de doofstomme moeder in den boomgaard voor. het huis. De arme vrouw stootte harde klanken uit en maakte met DE ONDERGANG VAN HET DORP. 221 de vingers snelle teekens die het kind aandachtig volgdc. Het slanke lichaam even gebogen antwoordde zij haar moeder, de handen vlug bewegend, terwiji zij, telkens ter zijde blikkend, glimlachte tegen den jongen man. De doofstomme Marretje wist nu wie hij was en groette hem met onverstaanbare geluiden. En intusschen hoorde hij Liesbeth's heldere zachte stem die hem zeide dat zij niet naar Rantfoort was gegaan, maar dat een rijke dame, hier op 't dorp, haar les gaf. Zij noemde den naam : Mevrouw De Priest. Hij kende dien naam ; te Amsterdam, op de lezingen van Dr. Kogel, had hij hooren spreken van deze weduwe, schrijfster van theosofische brochures, sinds het voorjaar te Aarloo wonend in een nieuwe villa aan den brink. Hij wist dat zij den komenden winter bijeenkomsten zou houden in hare woning, om te midden van een kleinen intiemen kring van Aarloosche intellectueelen de beginselen der theosofie te bespreken. En hij bedacht nu, in zijn verlangen om het blonde hoofd vaker te zien, dat hij Liesbeth op die avonden wellicht zou ontmoeten, haar zou kunnen spreken, de onbe- kende ziel van dit volkskind zou kunnen ontsluieren in haar wilden staat. Hij schreef, tegen den winter, aan Dr. Sermans om een introductie in den theosoflschen kring. Daar, in den salon van mevrouw De Priest, in ruimen halven cirkel rand het open haardvuur, trof hij, eenmaal in de veertien dagen, alien aan die de ontluikende cultuur van Aarloo droegen in wijsbegeerte, nijverheid en kunst. Doch hij dwaalde vaak of van de zware gedachten der sprekenden, als hij Liesbeth's lieflijk-bewegende gestalte zag gaan door het schemerig vertrek, de gastvrouw helpend met de thee. Sams bracht hij haar naar huis en in die eerste schuchtere gesprekken bleek hem de wilde oorspronkelijkheid van haar innerlijk leven. Zij voelde de beperktheid van het boerengezin dat haar had opgevoed ; een drang naar hartstocht-bewogen schoonheid dreef haar vaak alleen de eenzame velden in, tot zij moede en onbevredigd weerkeerde, laat in den nacht, bij de ontstelde vreuwen in de hoeve. Zij las de boeken van mevrouw De Priest met onstilbare begeerte naar weten ; zij bewonderde het vrije leven der jonge Aarloosche 222 DE ONDERGANG VAN HET DORP. kunstenaars en kunstenaressen ; zij vond het genotvol te kunnen poseeren, naakt, de lange blonde haren rond haar lichaam, voor de nieuwe triptiek van Nico Beukel. Fens, op een avond in Januari, liep Dr. Sermans met hen mede en toen Liesbeth het lage deurtje der Tuinders was binnengegaan begon hij op vleiend-zachten toon van grootsche plannen te spreken. Hendrik Bolaert kende hem van zijn Amsterdamsche lezingen ; hij was een klein beweeglijk man met gesplitsten zwar- ten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet ten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet meer zijn groote villa ; hij leefde in- een houten schuurtje in den tuin, tusschen verwilderd eikenhakhout, sliep er op een hoop hooi, liet er door de meld zijn eten brengen, prepareerde er zijn anarchistische redevoeringen. Hier had hij eindelijk het leven gevonden waarnaar hij sinds jaren had verlangd : eenvoudig, te midden der boomen, eenzaam met hemel en aarde, zich overgevend aan den schoonen droom der vrij-geworstelde toekomst. Hij was doctor in de botanie en wilde de menschen-maatschappij vormen naar het lieflijk leven der planten. Doch zijn vrouw woonde nog met den zoon in het te ruime landhuis. Hij sprak over onderwijs en opvoeding. Aarloo had hij lief gekregen om zijn vrije natuur, om zijn kunstenaars- traditie waar de naam van Jacob Grave onvergetelijk aan verbonden bleef; doch hij miste er een school die zijn paedagogische idealen verwezenlijken kon. Hygiene, anar- chistische en anti-militairistische ethiek, vegetarische moraal, artisticiteit moesten in die school vereenigd zijn tot een levende harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk van. Maar de grond was duur ; veel had hij noodig voor een school met speeltuin en de bouwterreinen waren alle in handen van Boersink's vennootschap. „ Hebt u niet een lapje, meneer Bolaert ?" vroeg hij. Hendrik bedacht zich ; het leek ook hem goed en schoon, een jong geslacht op te voeden ver van den walm der stad. Waarom geen idealen helpend verwezenlijken, nu hij er de macht toe had Hij beloofde een stuk in bruikleen at te zullen staan voor vijf-en-twintig jaren. Geestdriftig hem de hand drukkend DE ONDERGANG VAN HET DORP. 223 dankte Dr. Sermans. Nu kon de school tot stand komen ; hij wist al een uitstekend hoofd, een jonge vrouw met acte- Engelsch, die om haar oorspronkelijk karakter to goed was voor het gewone ouderwetsche openbaar-onderwijs. Zulk eene moest de leiding hebben zijner inrichting. En het schoolgebouw verrees, tusschen Aarloo en Nierode, op een stuk akker dat al jaren braak lag aan den zoom van het Carthuserbosch. Frits Oldewey, de sierkunstenaar, had de plannen ontworpen voor gebouw en ornament. Strakke lotosfriezen versierden de lokalen ; Assyrische figuren de wanden der hall ; rechthoekige letters, in vaal-gekleurde tegels, las men op den gevel der Libertaire School ; de kunsthistoricus Braam prees hare schoonheid op constructieve gronden. Logisch en consequent waren hier opvoeding en onderwijs. De leer van het ideale anarchisme werd er toegepast in al haar onbegrensde breedheid. Men verbood niet, men leidde; men strafte niet, men sprak zacht en wijsgeerig. En zoo groot was vaak de vertrouweiijke omgang tusschen leerares en leerling, dat Lientje de Meeuw, de jonge dichteres, op haar litteraire lessen door de kinderen werd getutoyeerd. Men verbood niet, . en toch was er den verbod dat met niets-ontziende strengheid door Corry Lieflandt, de directrice, werd gehandhaafd. Geen mond mocht de wreede termen van het militairisme uitspreken ; in de historie-les werd alles vermeden wat de beelden van oorlog of brand- stapel wekte; de woorden : soldaat, sabel, kogel, kanon waren erger dan g. v. d. en het weerlicht. De Libertaire School, met vijf leerlingen begonnen, werd allengs gezocht door al wie onvoldaan was over den ver- stikkenden sleur der oude paedagogiek. Moeders kwamen van ver hare dochters brengen ; auto's stopten vaak voor het witte hek. De afstammelinge eener hollandsche familie werd den volgenden zomer door de Directrice zelve uit Chicago afgehaaid. 0 ok de kunstbeschouwingen van Is. Braam, voor de oudere leerlingen, vingen aan, op Woensdagmiddagen, zoodat de leeraressen er bij tegenwoordig konden zijn. Met de litteratuur-les van Corry Lieflandt werd gedweept. De groote donkere vrouw had de gave van het wekken 224 DE ONDERGANG VAN HET DORP. eener stemming. De verzen der engelsche dichters ver- telde zij in eigen woorden na, langzaam, met accentueerende stem, verhelderend de neveligste regelen door de weisprekende beelden harer fantasie. Eerst dan, als de zuivere stemming over hare hoorderessen lag, somber of liefdevol-blijde, eerst dan zeide zij het gedicht, in tragen zwaren rythmus. Met de hoogste klasse las zij Hamlet dien zij filologisch, historisch, filosofisch en aesthetisch besprak. Zij ontwikkelde hare zeventien-, achttienjarige leerlingen door het diepgaand hare zeventien-, achttienjarige leerlingen door het diepgaand inzicht harer vragen die onmiddellijk aller persoonlijkheid raakten. In de jeugdige opstellen kwamen de oorspronkelijkste meeningen over Ophelia's daad, over Hamlet's karakter, over de beteekenis van den beroemden monoloog tot uiting. Onge- dwongen was aller stijl ; simpel, door geen wetten gesmoord, waren woordkeus en spelling. Uit de pen der kinderen trachtte Corry Lieflandt de waarheid to beluisteren. En vaak, in vrije uren, als de jongens voetbalden, de meisjes tennisten, zagen de anderen hare hooge gestalte naast den kleinen Dr. Sermans, beweeglijk-redeneerend, over de paden van den tuin gaan en verdwijnen achter het akker- maalshout, in de opene onbegrensde natuur die zij beiden liefhadden. Liesbeth Nalis was zestien jaar geworden. Zij volgde de lessen der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de macht van hare bekoring grooter, van hare eenvoudige gratie, van den natuurlijken hartstocht van haar innerlijk wezen. Hendrik Bolaert verwonderde zich over hare kennis van litteratuur en kunst, over het gemak waarmee het meisje van wijsgeerige stelsels sprak. Zij bestudeerde Kautsky. bezat een bundel moderne poezie, las op school Zola's le Wye. Beiden volgden zij, dien tweeden winter, de avond-bijeenkomsten in de hall der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van in de hall der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van Corry Lieflandt, een serie lezingen hield over het onsterfe- lijkheidsgeloof. De wijsbegeerte van dr. Kogel vond hare grondvesten in die van Hegel en Bolland ; zijn denken was geschoold bij deze groote leiders ; zijn levensbeschouwing, zijn stijl bezat dezelfde klaarheid. Hij gaf, gelijk zijne meesters, een vastheid aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankel- aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankel- DE ONDERGANG VAN HET DORP. 225 moedigen een redding was geweest in de verwarring dezer tijden. Voor de jonge kunstenaars en zoekenden die de stille schoonheid der Holtmarke hadden gevonden als een oord van inkeer, zou de stoere beslistheid van zijn woord den horizont verhelderen. En weer zaten de dragers van Aarloo's nieuwe Leven bijeen, in het schemerlicht der hooge hall waar Oldewey's geome- trische Assyrische gestalten als astrale schimmen stonden op den gelen wand. Mevrouw de Priest zat op de voorste rij, hoewel zij wist dat de theosofie in kwaden reuk bij dr. Kogel stond. Haar zoon Edward, de jonge dichter, schrijver ook van litteraire kritieken op wijsgeerigen grondslag, bleef tegen een zijwand staan, glurend naar den slanken hals van Rie Bolkers. Lientje de Meeuw en Nico Beukel kwamen tegelijk. Ds. Stoel, uit Nierode, Is. Braam, uit Amsterdam, verschenen ongeregeld. Sjoerd Lankema, de natuurarts, zat trouw naast dr. Sermans die nu-en-dan zijn vrouw meebracht. Gedrieen kwamen ook Frits en Mien Oldewey met hun vriend Sant Loeb, den pottenbakker. Enkele Israelieten, jonge sierkunste- naars en beeldhouwers, behoorden tot de vaste bezoekers. Hendrik Bolaert bleef met Liesbeth achteraan. Hij luisterde weinig naar dr. Kogel's bekende frasen ; hij staarde terzij naar het blonde haar van het meisje, naar de fljne sterke lijn van haar profiel. En dan verwonderde hij zich sours opeens over zijn geduldig zitten hier, bij die zonderlinge zoekende menschen die hem eigenlijk alien vreemd waren, die hij in zijn jeugd niet gekend had in deze streek. Eens, in een gauze, trok dr. Lankema hem mede in het spreekkamertje. Hij vroeg, evenals Sermans een jaar geleden, gronden in pacht. Hij wilde een sanatorium stichten waar de leer zijner natuurgeneeswijze volledig zou worden toegepast. Met een dennenbosch, een perceel akkerrnaalshout, een stuk veld om het huis to zetten was hij tevreden. Niet ver achter zijn villa wist hij de gronden die hem zouden passen, grenzend aan den tuin der Liber- taire School. Hendrik Bolaert vroeg een etmaal bedenkens. En toen hij Liesbeth wegbracht Tangs het stille molenpad naar de hoeve der Tuinders, vroeg hij haar meening. Zij was in verrukking over Lankema's plan ; de schoonheid van zijn menschlievend 226 DE ONDERGANG VAN HET DORP. denkbeeld prees zij in de theosofische termen van mevrouw De Priest. En ook het sanatorium verrees, binnen enkele maanden. Tusschen het kreupelhout werden zomerhutten getimmerd ; in het dennenboschje twee ruimten door hooge schuttingen afgezonderd : de luchtparken voor dames en voor heeren. Reeds dien eersten zomer kwamen er patienten uit de stad ; zij wandelden op hunne sandalen, in dun gewaad, over de mulle paden van het park en waagden zich nu-en-dan, tot verbazing en ergernis der boerenvrouwen van Nierode en Aarloo, in de nieuwe winkelstraatjes der beide dorpen. Doch ook de jonge kunstenaars bezochten de luchtparken van dr. Lankema en deden mee aan de gymnastische oefe- ningen, naakt in de zomerzon, of tennisten met de patienten op het grasveldje achter het huis. Rie Bolkers en Lientje de Meeuw ontmoetten er geregeld Nico Beukel, Caesar Sermans en Edward de Priest. Vrij, onbelemmerd door den moeilijken dwang der maat- schappelijke con ventie, was de omgang, de levensleer dier jonge manner en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij ; Lientje de Meeuw aan hare gedichten, zorgvuldig geproefde kleinoodien ; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instudeerend op de melodieen van. Lientje's verzen ; Beukel aan zijn mystieke triptieken ; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pas-verschenen tijdschrift „De Sinteze". In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium ; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum. Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige avonden in het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende tooneelgave had gezien, was er nu-en-dan te gast met Liesbeth, onder geleide van mevrouw De Priest. En eens werd ook jhr. mr. Bolaert uitgenoodigd door den schilder die in den jongen grondbezitter een beschermer zijner kunst hoopte te vinden. Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgroote naaktstudies, in den twin bij DE ONDERGANG VAN HET DORP. 227 de reusachtige zonnebloemen. Lientje sloeg op de piano eenige hooge toetsen aan en zong: „De zon, de he- mel, de blauwe zee Doen mij begeeren Een zang, zon, he- me! en blauwe zee Gelijk, luid te psalmeeren. lijf lijdt pijn, mijn spieren zijn Verstijfd, alleen zulk zingen Kan 't bloed in mijn als gist'ge wijn Weer tot het brein doen springen." Over het schrale grasperkje voor de wijde atelierdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaar- gebarende teekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der tweede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchantisch-wild juichten hare sprongen bij de laatste regels. Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel „Van Witte toppen", een kleine maar kostbare verzameling vaty zeven gedichten, op zwaar , hollandsch gedrukt, in blank perkament gebonden ; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde en vroeg: „Waar blijven jou gedichten, Caesar ?" Hij leunde tegen een grooten schilderezel en antwoordde : „Er zijn produceerende en niet-produceerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het menschdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te zitten in 't produceeren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een verlangen Ik voel mij-zelf niet-produceerend artiest . . . Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in de Sinteze." „Produceert Edward veel ?" vroeg zij, met de verlegenheid eener moeder die weinig weet van haar eigen kind. 228 DE ONDERGANG VAN HET DORP. „Edward? Ja, prachtige dingen," zei Sermans met wichtig knikken. „Edward heeft het naturalisme in de verskunst gebracht. Zijn richting..." „Het naturalisme is dood," verklaarde Rie, die bij hen was gekomen, en zij strekte de slanke hand uit. „Goddank dat het dood is !" Op de rustbank achter den ezel zat Is. Braam in ver- borgenheid te luisteren. Nu sprak hij met langzame stem: „Het naturalisme heeft zijn nut gehad. 1k zou het niet willen veroordeelen. 1k veroordeel niets. 1k tracht elke richting te waardeeren. Het naturalisme heeft ons waarheid geleerd en valsche preutschheid doen verachten." Edward de Priest keek naar Lientje. Is. Braam vervolgde : „Ook de podzie had veel valsche preutschheid of te leeren. Baudelaire gaf ons het groote voorbeeld. Hij was niet bang in zijn gedichten van prostituees te spreken en van charogne." Rie Bolkers keerde zich tot Oldewey : „Wat weet meneer Braam alle dingen diep op te vatten, al zijn we 't ook niet met hem eens. Hij spreekt prachtig." „Uit een rein gemoed," antwoordde Oldewey. Hij stelde den kunsthistoricus zeer hoog, die hem den hernieuwer der batikkunst had genoemd. „Ik ben het volkomen met den professor eens," sprak Edward. „Wat Baudelaire slechts in verspreide uitingen bezat, heb ik tot een systeem gemaakt, daar eerst dan een nieuwe richting in de podzie haar blijvende kracht wint. Ik geloof niet aan de platheid van woorden, alleen aan die der gedachten; ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en hun eigen schoonheid. Mijn doel is de zoogenaamde platte woorden in de sfeer der schoonheid op te heffen. 1k hoop binnenkort een bundel van mijn gedichten uit te geven ." „Laat ons er eens een paar hooren, meneer De Priest," noodigde Is. Braam. „Mijn gedichten moeten niet gehoord, zij moeten gezien worden," zei Edward. „Niet het geluidsbeeld, maar het gezichtsbeeld is hoofdzaak in mijn werk. Ik zal u een voor- beeld geven." Hij legde zijn schetsboekje op de knie en schreef twee quatrijnen. Fluisterend eerst, dan verlegen glimlachend, lazen de andere,n de groote zwarte letters van zijn handschrift. de andere,n de groote zwarte letters van zijn handschrift. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 229 Doch reeds bij den tweeden regel was zijn moeder wegge- slopen naar den tuin, waar Liesbeth en Hendrik Bolaert op den drempel van het atelier zaten. Zij hoorde dat er over dr. Kogel's negatie der onsterfelijkheid werd gesproken en mengde zich er onmiddellijk in : „De Meesters van Wijsheid gebruiken op 't oogenblik de navorschers en denkers van de westersche wereld om „ont- dekkingen" te doen. Laten wij ons nu maar beperken tot de lagere gebieden, meneer Bolaert. Misschien zal ik later eens met u kunnen spreken over de hoogere van Buddhi Atmä. Sprak u niet van de armoedige vijf zintuigen? Weet u wel dat er ook astrale zintuigen bestaan, helaas bij de meeste menschen ongeopenbaard ? Er zijn duizenden gevallen bekend waarbij het astrale oog het etherisch dubbel heeft waargenomen, zoowel van dooden als van levenden. De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etherisch dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen." De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen. „Zeker," merkte Oldewey op ; „de veelarmigheid der boeddhistische godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelijken vorm verzichtbaard." „Ik heb zelfs gelezen," vervolgde mevrouw De Priest, „dat na de onthoofding van Robespierre eene zijner ver- eersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam zag." „Moeder," vroeg Edward, „vergis je je niet ? Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd." „Het is beide mogelijk, mijn jongen," zeide zij, en terwiji haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort : „Ik hoop binnenkort een drama te voltooien, waarin het ware Zelf van den mensch al de sferen van smart en geluk- zaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ont- wikkeling der monade of kosmische essentie ; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de menschenwereld." Toen klonk de stem van Sam Loeb : „Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende 230 DE ONDERGANG VAN HET DORP. vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade ?" Zij staarde even naar hare bloote voeten en antwoordde : „ Waarom niet, meneer Loeb ? Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap : anorganische stof, beteekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de moleculen van de zoogenaamde beweging- looze stof, onwaarneembaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De monade van het mineralen- rijk kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in theosofischen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen, . en mijn drama komen zien, maar ik heb er nog veel, heel veel werk aan." Zij zweeg even en vervolgde toen fluisterend tot Bolaert : „Eigenlijk schrijf ik het niet zelf. Het is de hoogere Manas die mij leidt. Oldewey zal de decors en costumes teekenen. 0, als u wist hoeveel rijker mijn leven is geworden, sinds die man er in verscheen! Hij heeft een prachtige intultie over het doel van het wereld-leven." En luider hernam zij, met vleiende stem : „ Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van den vorm dien de Logos aan het eind der tijden zal aannemen . . . . Meneer Bolaert wilde het zoo graag". Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert : „De vorm van den Logos ?. . . " herhaalde hij en liet even het magere asceten-hoofd met den schralen rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwip de linkerhand speelde met het kralensnoer van zijn horloge. „De vorm van den Logos ! . . . Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich ; de monaden stijgen Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich ; de monaden stijgen in telkens grooter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal . . . " Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomer- avond met zijn vader aan zee, twee jaar geleden. „ . . . . beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen grooter worden ; de dierlijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De verschillende monaden ver- eenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder DE ONDERGANG VAN HET DORP. 231 Ego's. Eindelijk zal er maar een enkel Ego zijn in het heelal, den geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de volmaakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-eenig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven. " Het was laat geworden. De zomernacht geurde boven het donker kreupelhout. Rie Bolkers en Edward waren onge- merkt vertrokken ; de gastheer stond naast Lientje op het grasveld onder de sterren. En met zachte woorden namen de anderen afscheid. Bolaert bracht met Liesbeth mevrouw De Priest thuis, die, alleen in haar salon, wierook ontstak op haar notenhouten bureautje, onder het portret van H. P. B. Hendrik bezocht zijn vader in de bibliotheek. Hij had het Liesbeth beloofd, den vorigen avond, toen zij getweeen verder waren gegaan langs de stille paden buiten-om. Zij wilden samen blijven in het leven, de cultuur-problemen oplossen die hun jonge geesten verwarden en toch hoopvol deden voorwaarts zien. Henk's gedachten waren die twee jaren niet geweest zonder Liesbeth's beeld; hij verlangde naar het geluid harer stem, naar den klaren gloed harer oogen. Hij glimlachte om de wereldsche, vrouwen die hij in de stall bij vrienden en enkele verre verwarden ontmoette, om de weelde harer kleeding, de ledige precieusheid der gesprekken ; hij dacht aan den eenvoudigen tooi van Liesbeth's schoone gestalte en den geestdrift van haar woord. Hij had haar lief en begeerde haar tot vrouw. En het scheen hem ook een bekorende en moedige daad, dat hij, de landjonker, het volkskind tot zich ophief, haar als een gelijke toonde aan de maatschappij. Jhr. Jan Bolaert fronste de wenkbrauwen toen zijn zoon hem dat verlangen zeide. In de afzondering van zijn donker vertrek, zijner eenzame bosschen, had hij dit niet vermoed; Henk had hem zelden van het meisje gesproken. En nu, langen tijd zwijgend, mijmerend, overwegend, begon hij te vreezen dat eens, en dan te laat, de tradities van het edele patricische bloed en de driften der uit duister verleden opgegroeide ziel, nu sluimerend in gemeenschappelijken 232 DE ONDERGANG VAN HET DORP. droom, zouden ontwaken en in de botsing harer begeerten twee levens verminken. Hij vreesde de snelle cultuur van het jonge meisje. En tegelijk voelde hij hoe zwaar het vie! de denkbeelden der vrijheid in het leven tot daden te herscheppen ; de afkeuring van vrienden en familie zou hem onaangenaam wezen; zijn trots, in het bloed geerfd, verzette zich tegen de verbreking der traditie. Evenwel stemde hij toe, spottend met zijn eigen vrees, zijn verouderden trots. Hij wilde het jonge leven vrij laten in begeerten die hij niet begreep ; hij was immers oud; hoe zou hij de nieuwe tijden geheel kunnen begrijpen .... En echter gaf hij een raad aan zijn zoon, den raad van geduldig te wachten, elkanders wezen te leeren zien in zijn diepsten grond, tot de zekerheid der levenskeuze onwankelbaar zou zijn. Het werden zomerweken vol ontroering. Liesbeth kwam vaak op den Ravenhorst, maar in de hooge oude kamers van het landhuis, tusschen de deftige beeltenissen, de donkere meubels, zat zij zwijgend en verlangde altijd weer dat Henk meubels, zat zij zwijgend en verlangde altijd weer dat Henk haar naar de duinen en bosschen der Carthuse bracht. In het begin van September ontvingen zij van mevrouw De Priest een uitnoodiging tot het bijwonen van haar mysterie- spel. Zij hadden hunne kennissen in die weken niet ontmoet; spel. Zij hadden hunne kennissen in die weken niet ontmoet; zij waren veel alleen gebleven, dagen lang, lezend onder de beuken bij Carthuse, of starend naar de witte zeilen op de stille blauwe zee. En vaak, als de zomerregen over velden en bosschen ruischte, zaten zij in de hoeve der Tuinders aan den ronden disch bij de doofstomme moeder van Liesbeth en de goedhartige boerinnen. Nu werden zij teruggeroepen in den kring der Aarloosche kunstenaars. Liesbeth verheugde zich, maar in Henk rees een moeilijk verzwegen wrevel. Hij wilde haar voor zich alleen houden, haar niet meer zien omringd door lieden wier vertrouwelijkheid hem onaangenaam was. Doch zij lachte om hem toen hij het haar bekende en hij werd verdrietig en stil. In den tuin van het sanatorium, op ruwe houten banken, zaten eenige tientallen genoodigden van Mevrouw De Priest. Het was een zoele namiddag van September. Over den verhoogden gazon, tusschen het al roodend eikenhout, trad een slanke witte gestalte nader en zeide, zonder gebaren, de verzen van den proloog, handelend van den steen die een DE ONDERGANG VAN HET DORP. 233 plant, de plant die een dier, het dier dat een mensch, den mensch die een geest, den geest die een god wordt. Men herkende Lientje De Meeuw en een genotvolle glimlach ging over veler gelaat. Toen zij verdwenen was en het gefluister van bewondering verstild, kwam uit de coulissen van het gesnoeide hout. een donkere figuur, smartelijk lijdend. Hartstochtelijk klonk haar stem, terwip zij zeide het stoffelijk lichaam te zijn. De dood verscheen, hoog en zwart op het zonnige gras, en de naam van Oldewey werd zacht genoemd in de rijen der toeschouwers. En telkens betrad de tweede gestalte het groene terras, maar haar gewaad werd al blanker, al lichter. Zij verbeeldde de zeven beginselen van den mensch: het grove lichaam, het prana, het käma, den lageren en den hoogeren manas, de buddhi, den Atm5. Met een dans op de melodie van een viool achter het boschje, ijl en kuisch, luchtig over het smaragden vlak der zoden, eindigde zij het mysteriespel. Een bescheiden handgeklap huldigde de dichteres en de spelenden. Aaltje Boersink, de. jonge actrice der hoofdrol, werd door mevrouw de Priest zelve nogmaals opgeleid. En rondom haar drongen de heeren, verrukt over zooveel gratie. Dr. Lankema, in zijn dunne zwarte pij, blootshoofds, den langen baard streelend, glimlachte goedkeurend ; Edward en Nico drukten haar de hand. Op een bank terzijde was Is. Braam in druk gesprek met Ds. Stoel. De kunsthistoricus was geen theosoof, doch bewonderend volgeling van dr. Kogel. Hij verklaarde diens negatie der onsterfelijke ziel. „En toch", sprak hij, „het is merkwaardig hoe ook bij dezen stoeren onbuigzamen denker de natuur van het goede hart boven de leer van de zuivere rede gaat. Hij zelf ver- telde mij hoe hij eens door zwijgen onoprecht geweest is. Een oude dame had hem aan haar sterfbed geroepen om een enkel woord van troost. Zij geloofde dat haar arme zieltje zou blijven voortbestaan en scheen van den wijsgeer de bevestiging te verwachten. Zou hij nu aan zoo'n oude vrouw hebben moeten zeggen : er is geen eeuwig leven voor je ziel ? Ze zou hem immers niet begrepen hebben! Kogel kon het niet over zijn hart krijgen. Hij liet haar in den waan. Hij zei niets, hij knikte maar van ja . . . . " Ds. Stoel lachte zwaar ; hij die alle wijsbegeerten van ouden 1913 I. 16 234 DE ONDERGANG VAN HET DORP. en nieuwen tijd had doorgewerkt, die in zijn „Wereld-denkers" de stelsels der groote filosofen, elk in een brochure van twee vel druks, populariseerde, hij hield van anecdotes over groote mannen ; de grove wijsheid van dr. Kogel was voor hem de Steen waarop hij zijn geloof vernuftig scherpte. Hij antwoordde „Waarde heer Braam, dat was misschien de eenige keer in Kogel's leven dat hij, natuurlijk onbewust, zich niet vergiste. Hoe verlegen zal de nooit-verlegene dr. Kogel opkijken, als hij na zijn dood plotseling bemerkt dat zijn armzalig zieltje er nog is en hij de oude dame niet heeft voorgejokt ". Is. Braam zag strak en wendde het gesprek tot mr. Bolaert die langs hen ging. Hij hield hem staande : „Ik was de vorige maand in Parijs en zag in den Salon des Independants Beukel's triptiek der Martelaresse, een buitengewoon kunstwerk dat alleen al door zijn enorme afmetingen de aandacht trok. Hij moet er drie jaar aan gewerkt hebben, nietwaar? 't Resultaat is machtig, ver- rukkelijk die blank-rOze naaktfiguur der heilige .." Een kilte doorvoer Henk ; in zijn slapen voelde hij het bloed kloppen. Hij dacht opeens aan de wufte menigten die het beeld van Liesbeth's schoonheid daar zagen, aan den man wiens blik zij weken lang de werkelijkheid dier pracht gegeven had. Snel liep hij door, na vluchtigen groet aan Braam, tot waar Liesbeth met Oldewey en mevrouw De Priest in opgewonden gesprek was; Mien Oldewey en Sam Loeb stonden er zwijgend bij. En het trof hem schrijnend, op de wond dier pas-gewekte jalouzie, dat Naar oogen met bewondering staarden naar den dwependen kop van den batik-kunstenaar. Hij herinnerde zich de verhalen die Caesar Sermans deed over Oldewey's levensreinheid, over de idedel-kuische liefde van dit als heiligen levende paar. Maar zooals hij altijd de ziel gemist had in de geometrische orna- mentiek van dien man die alles vulde met zijn cirkeltjes en zinloos lijnengewar, zoo zag hij nu opeens ook zijn blik, koud en toch hebzuchtig, onder de dichte rosse wenkbrauwen. Het werd hem zwoel to moede ; hij keerde zich of en wachtte op een bank de terugkomst van Liesbeth. De kunsthandelaar Herman van Aken had in het voorjaar een van Boersink's villa's gehuurd aan den brink. DE ONDERGANG VAN HET DORE. 235 Hij was journalist van beroep. Toen hij Brie jaren als letterzetter gewerkt had aan een der grootste dagbladen van Amsterdam, wist Manes van Aken, op een Zondagmorgen, zijn avontuur met Marretje Nalis tot een gevoelig schetsje neer te schrijven ; hij zag het als feuilleton in zijn courant . Een der journalisten hielp hem, leerde hem Fransch. Twee jaar later was hij, „Herman" nu, kunstcriticus aan een yolks- dagblad en schreef op zijn kamertje aan de Ceintuurbaan Parijsche correspondenties, samengesteld uit berichten der groote bladen. Over litteraire werken, over tentoonstellingen causeerde Herman van Aken voorzichtig en luchtig. Twaalf jaren arbeidde hij, levend op de bureaux en in de café's ; toen ontmoette hij, dezen zomer, zijn vader met Dirk Boersink in de Poort van Cleef. Boersink sprak hem van een kunsthandel te Aarloo, een tentoonstellingszaaltje, een invloedrijke positie in de ontbloeiende Holtmarksche kunst en kunstnijverheid; hij zelf zou hem steunen, hij wist kapitaal. Op de villa aan den brink waren gouden letters gehecht : „Landhuis Grave"; de opening der kunstzalen was wijd verkondigd in de dorpen der Holtmarke, in de groote steden des lands. De jonge schilders, impressionisten en symbolisten, hadden het belang der onderneming begrepen en exposeerden in de smaakvol gemeubelde zaaltjes. Toen vormde Boersink een grooter plan; hij wist den sterfdag van Jacob Grave, in November, vijf jaren geleden. Er moest een monument verrijzen voor dien man, naar wien in Amerika de gansche Holtmarke werd genoemd het land van Grave. Hij riep met Herman van Aken een commissie samen; burgemeester Vetkamp, dr. Lankema, Nico Beukel, Ds. Stoel, Mevr. De Priest en Frits Oldewey besloten, op Boersink's voorstel, tot de oprichting eener monumentale Grave-pomp. Snel moest er worden gearbeid ; Oldewey, voor geen enkele techniek bevreesd, bood belangeloos zijn talenten aan en de burgemeester beloofde een fraaie plek aan het Wol- meertje. Na een week had de kunstenaar zijn ontwerp in klei gereed, een Egyptische zuil, met Grave's profiel in medaillon tusschen de lotosknoppen van het kapiteel. Een beeldhouwer hakte het monument in blanken zandsteen, onder Oldewey's toezicht. 236 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Op den sterfdag van den schilder kwamen zijne vereerders bijeen aan de kleine vijverkom van Aarloo. Doch De Bie was er niet en zij verwonderden zich alien over zijn afwezig- heid. Ds. Stoel sprak de herinneringsrede Alida Boersink onthulde de statige pomp; de oude burgemeester aanvaardde het sieraad in naam der gemeente. Een reproductie van Oldewey's kunstwerk verscheen, met een foto der plechtigheid en verschillende artikelen over Grave, in het bescheiden maandblad dat Herman van Aken, als eigen orgaan van zijne kunstzalen, had opgericht. Het heette „Mundus" en was door Oldewey versierd met een ornament van gestyleerde wereldbollen. De exposanten en trouwe bezoekers ontvingen het gratis. Reeds dien winter werd het Landhuis Grave een nieuw centrum van cultuur naast den salon van mevrouw De Priest en de hall der Libertaire School. Doch hier was het geen theosofie, geen wijsbegeerte, geen economie; de zuivere kunst werd om haar zelve gehuldigd tusschen die wijkende wanden, wijkend in binnenhuizen en heidekimmen, in Parijsche dans- huizen en symbolieke vergezichten. De jonge schilders, dichters en dichteressen genoten er de wilde en kuische dansen van Rie Bolkers, de stemmingsvolle Maeterlinck- voordrachten van Alida Boersink. Liesbeth Nalis kwam er niet ; Henk Bolaert had haar gewaarschuwd, haar gesmeekt niet te gaan in het huis van den man die haar vader was. Doch op de avonden bij mevrouw De Priest luisterde zij met nauw-bedwongen ver- langen naar de verhalen van Oldewey over dat vrije leven in den naam der kunst. Pastoor Hedel zat op een zomeravond in zijn koele tuinkamer en schreef. Geboortig uit een bemiddeld pachtersgezin te Niezel kende hij het yolk der Holtmarke door eigen bloed. In de rankheid zijner gestalte echter, in de zachte beslistheid zijner gebaren, in de fonkelende geloofskracht van zijn donkeren oogopslag in de fonkelende geloofskracht van zijn donkeren oogopslag meende Jhr. Bolaert de drie eeuwen oude erfenis van een Spaanschen vaandrig te herkennen. Hij was grijs geworden te Aarloo, waarheen de Bisschop hem als jong kapelaan reeds had gezonden. Landstreek en bevolking die hij beide DE ONDERGANG VAN HET DORP. 237 lief had met de gestadige vlam van zijn mysticisme, had hij tot in hare historische en legendarische verten bestudeerd. En terzelfder tijd dat de landheer van den Ravenhorst zijn verledensdroom schiep uit de getuigenissen van oude urnen en kronieken, bouwde ook de geloovige priester het leven der vroegere eeuwen op. Hij had de Karthuizerkroniek met liefdevollen ijver doorlezen ; de bladen welke de vondst der reliquie verhaalden en door Jhr. Bolaert, am den goeden geestelijke niet te ergeren, uit den foliant waren losgemaakt, wist hij met hulp van traditie en vrome intuItie aan te vullen. En ook weder dien zomeravond zat hij te arbeiden aan een historische bijdrage voor „De St. Thomasbode". Uit Pastoor Hedel's „Historie der Holtmarke". „Holtmarke heet deze landstreek (marke margo grens- land) wegens het vele hout dat bier in oude tijden de heuvels en dalen beschaduwde. Doch het is ook een olde, een oude, marke ; want zij ligt hooger dan de omringende veengebieden. Een thans verouderde etymologie verklaart den naam als „holle marke" (met euphonische t), wegens de zacht-hellende dalkom in het midden dier streek, het dal waar de eerste woningen van Aarloo werden gebouwd. „Een duisternis als van den chaos onttrekt de oudste tijden aan onze belangstelling. Het is de droeve duisternis van het heidendom, waarvan ruwe steenen voorwerpen, opgegraven uit het zand der heide, tot ons getuigen. De Heilige Willebrordus bracht het licht des Christendoms, de steenen afgodsbeelden en bloedige offertafels omverwerpend en predikend de genade van het Kruis. Op den heuvel, waar eens de heidensche afgoden werden vereerd, bouwde hij een kapel en wijdde haar den H. Thomas, daar hij een heerlijke reliquie van den Apostel, kostbaarder dan vele schatten gouds, uit Rome had medegebracht, welke hij thans schonk aan de nieuwe gemeente Gods. Het was de kies van den H. Thomas, hem eenmaal, gelijk de Gulden Legende verhaalt, uit de kaak geslagen door den schenker van een heidenschen koning. „Vele wisselingen van het lot stormden rond het nog zwakke scheepje des geloofs. De machten van den Anti- christ kwamen uit het heidensche noorden op gevleugelde zeedraken aangevaren en beproefden onze arme voorvaderen. 238 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Doch het Kruis was sterker dan het vuur en het zwaard dier beulen. Een nieuwe kerk verrees op den heuvel en hare stichting ging met een mirakel gepaard. De priester, die het heiligdom in het midden van het dorp had willen bouwen, vond drie nachten achtereen de grondslagen op den heuvel overgebracht en erkende nu het wonderdadige ingrijpen der Goddelijke Hand, waaraan hij gehoorzamen moest. „Ter eere en ter gedachtenis van dit mirakel werd de S. Thomasprocessie door den Bisschop ingesteld, op den naamdag des Heiligen. Een nieuwe reliquie droegen de handen des Hoogepriesters daarbij rond. Want in de tijden der oorlogen had de Voorzienigheid gewaakt. Zij had de kies des Apostels beveiligd voor de schennende handen der onge- loovigen en tot zich genomen. Doch zij had een andere reliquie als vergoeding geschonken. Toen eens op een morgen de als vergoeding geschonken. Toen eens op een morgen de oude priester van Aarloo het heiligdom op den heuvel naderde, ontwaarde hij een kostbaar schrijn, met raadselige symbolen versierd, op de treden der kapel. Vanzelf opende het en een lieflijke geur steeg er uit op. Daar lagen de gebeenten eener hand en een goddelijke stem fluisterde den women man toe dat dit de hand was waarmede de heidensche wijnschenker den Apostel geslagen had en die op een enkelen wensch van S. Thomas door een zwarten bond, die de duivel was, to midden van het koninklijk festijn werd gesleept, nadat een leeuw den onverlatit gedood had. „Deze reliquie werd een roemrijk bezit voor de parochie. Duizenden bedevaartgangers kwamen van alle streken her- waarts, ter genezing van kiespijn en mondzeer. Zelfs voor het rundvee, dat aan dit laatste euvel leed, was de aanschou- wing van het schrijn heilzaam. „Een nieuwe schrikkelijke beproeving was de ziekte der ketterij. De booze geesten waarvan in vroeger eeuwen de lichamen der Noormannen bezeten waren, doolden nu in andere gedaanten rond. Geuzen landden aan deze kust, ver- moordden de geloovigen, de vrome broeders van het Kart- huizerklooster, die zoo groote weldaden aan de bevolking handen verricht, en vervulden vele zwakke gemoederen met hoon en verachting voor de heilige Sacramenten en reliquieen der genadenrijke Moederkerk. En nooit is de nawerking dier helsche leer geheel vernietigd. Doch het doel dezer DE ONDERGANG VAN HET DORP. 23 regelen is niet het aankweeken van godsdiensthaat ; dus willen wij daarover zwijgen. „Meer dan twee eeuwen lag opnieuw een heidensche duisternis over deze arme landstreek. Maar des to krachtiger en heer- lijker herrees het Licht des geloofs, herrees ook de heilige reliquie des Apostels uit hare assche. Want ten tijde van den ketteroorlog verloren gegaan in den brand der S. Thomas- kapel, was zij, kort na den bouw der nieuwe dorpskerk en de herstelling van den bouwval op den heuvel, ongeschonden weergevonden onder de puinen en in de oude eere hersteld. Sic Brat voluntas Dei." Terwiji de oude pastoor gebogen zat over zijn papier, trad kapelaan Everts binnen met nauwlijks hoorbaren klop. Hij scheen ontsteld, verontwaardigd. Zijn zware gestalte viel neer in een leunstoel ; zijn gelaat was rood ; zijn breede neusvieugels bewogen toornig. Met ijver had hij, sinds zes jaren reeds, den herderlijken arbeid der huisbezoeken van pastoor Hedel overgenomen en zich van geloof en zedelijk leven in dorp en streek op de hoogte gesteld. „Beste jongen, wat is er?" vroeg de oude pastoor, zijn goudsche pijp op de Legenda Aurea naast zich leggend. De kapelaan veegde zijn voorhoofd of en sprak : „Eerwaarde, de zeden van dit land zijn babylonisch !" Pastoor Hedel, de magere handen vouwend, antwoordde : „'t Is een best yolk hier, Everts, een braaf yolk. Een- voudige en geloovige menschen. Ik mag ze graag. Ze zijn arm,...maar de rijkdom brengt vaak ongeloof. Ze drinken we! eris, geloof ik. Och, ze hebben zoo weinig in hun leven, Everts. En de zedelijkheid, ... 't zijn menschen, mijn jongen Doch de kapelaan viel hem ongeduldig in de rede : „Eerwaarde, ik spreek niet van de boeren en wevers. Maar in de jaren dat ik hier werk is er een bevolking van ongeloovigen gekomen, van socialen, van losbandigen, die de oude Aarlooiers zullen bederven door goddeloos voorbeeld." Langzaam stopte de pastoor zijn pijp en zei : „Ze brengen geld op 't dorp, Everts, ze brengen bloei." brengen zedebederf, eerwaarde !" zeide Everts gestreng. „ U leeft in uw boeken ; ik led onder de menschen. Er gebeuren hier rare dingen in de Holtmarke. Is 't al niet 240 DE ONDERGANG VAN HET DORP. genoeg, die grasvreters en blootvoeters van 't sanatorium ? Collega van Nierode heeft me gewaarschuwd voor nog erger. De vrouwen praten er van. Er staat halfweg Nierode een huisje van een schilder, maar wat daar gebeurt dat weet Sint Thomas. 't Staat op onze gemeente. Ze hooren er muziek en gezang en 's avonds laat komen er dames vandaan. Dat is 's winters, . . . ik heb 't maar gehoord. Maar ik heb ook gehoord dat ze 's zomers samen gaan baden, tusschen Nierode en Merum, zoo tegen den avond, geen pootjebaden, eerwaarde, maar heelemaal . . . En daarvoor moest ik bewijzen hebben. Ik ben er heen gefietst, direct na 't eten; ik heb me verstopt achter de eikenboschjes op 't duin en zoowaar als u daar tegenover me zit, ik heb ze zien baden. Ik moest bewijzen hebben. 't Waren vrijdenkers en socialen, twee vrouwspersonen en twee heeren . . . " De kapelaan zweeg en veegde opnieuw het voorhoofd. Pastoor Hedel zat verbaasd, de pijp in een mondhoek en vergat to trekken. (Slot volgt.) P. H. VAN MOERKERKEN JR. STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. II WARHOLD (1906). I. In het begin van Irmenlo leeft de stiji het meest in harmonie met den eenvoudigen geest van het werk. Men vindt daar met den eenvoudigen geest van het werk. Men vindt daar het verhaal van de bekeering van Alkwert den Sakser, blad- zijden het meest van alle die Van Oordt ooit heeft geschre- yen, vol van den droom van het Verleden, van het elemen- taire gevoel des Verledens, dat Ary Prins in zoo geweldige mate in onze letteren heeft binnengebracht. De stille Gonda verrijst er ; wij hooren haar teedere samenspraak met haar bedeesden en bedroefden vader, wij zien haar droomvolle wacht onder den boom, of in den ochtend na haar ziekte waar zij „kinderlijk" met bloemen speelt. Alles is daar orga- nisch, edel en op zachte wijze volgroeid. Maar de arbeid aan Irmenlo heeft meer dan drie jaren in- genomen, en het is merkwaardig te bemerken, hoe deze lichte, ijle stip, hoemeer het einde nadert, zich allengs ver- wikkelt en verzwaart ; er komen arabesken in die meer wikkelt en verzwaart ; er komen arabesken in die meer gewrongen dan grillig zijn, en zinnen en woorden dooreen- gewonden met alle blijken der moeizaamheid. Het laatste deel van Irmenlo leeft aanmerkelijk meer in den stiji van de Nieuwe Gids dan de aanvang. Het is daar al niet meer dat rhythme van het elegische levensgevoel dat eentonig murmelend vervloeit. Het was juist in den tijd dat eene, thans bijna kinderlijk aandoende, neiging heerschte, om alle gewaar- bijna kinderlijk aandoende, neiging heerschte, om alle gewaar- wordingen, wat men zou kunnen noemen, te verkleuren, wordingen, wat men zou kunnen noemen, te verkleuren, 242 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. en ook Van Oordt ving aan, met de geestdrift van de naieveteit, dezen nieuwen vond op alie mogelijke plaatsen te benutten. dezen nieuwen vond op alie mogelijke plaatsen te benutten. Er is in dit laatste gedeelte bijna geen passage of een geluid wordt er „kopergeel," of ,bruingouden", een smart zelfs kleurt zich „staal-blauw", of het „branderig-rood" van een wereldbegeerte begint te „geelen". Reeds begint ook de sensatie, zoo iji en droomerig in den aanvang, zich te verzwaren : „zuchtte hij (Woonfred), onder het gewicht der smartelagen, die zich stapelden over zijn wilskracht, 't oude leven door nieuwe tijden heen te voeren." Dit zijn ten slotte slechts vlekjes op het boek Irmenlo, doch zij wijzen op een, gedurende de schepping daarvan reeds ontkiemende reactie en ontwikkeling. Negen jaar later, in 1905 in een der tijdschriften, kwam de langverwachte groote roman Warhold aan het Licht en deze wees uit, hoe deze reactie zich van jaar tot jaar heeft moeten voortzetten, eerdat een z6o ander bock uit eenzelfde persoonlijkheid kon voortkomen. Als altijd stonden in deze reactie innerlijk en uiterlijk, toeval en noodwendigheid in onnaspeurlijk fijne wisselwerking tot elkaar. Uiterlijk wordt dit gansche levenstijdperk van den schrijver door twee groote feiten beheerscht. Hij verliet de omgeving die de werkkring zijner natuur niet was, en verwisselde haar voor een leven, dat van toen of in edele soberheid alleen der kunst was toegewijd. Hij trouwde en kreeg kinderen. Dit alles, dit wat men te samen de omstandigheden heeten kan, — kan veel beteekenen in het leven van een mensch en het kan niets beteekenen. Het zijn de groote en vaste aanstooten van ieder menschenleven, en de menschenziel heeft haar vrijheid, deze aanstooten te ondergaan of onbe- wogen te weerstaan. Waar de wiliekeur der ziel en de nood- wendigheid der omstandigheden elkander in een menschenziel ontmoeten, is nimmer na te gaan. Het kleinste ding des levens kan den mensch tot in den grond doen anders worden en in de grootste ondervindingen kan hij zichzelven gelijk blijven. De ziel beheerscht de dingen. Maar hier in het leven van Van Oordt hebben deze omstandigheden hun voile werking waarschijnlijk gedaan, omdat na Irmenlo de geest vrcieg om gewijzigd te worden. De werkelijkheid waar de schrijver aanvankelijk in leefde, WARHOLD. 243 sloeg hem door hare scheiheid zelve blind voor de werke- lijkheid, zij stootte hem uit en den droom in, zij verdoofde hem als 't ware tot een schoonen droom. Maar wie tot nog jets anders is aangelegd dan tot droomen, raakt eenmaal van den droom vermoeid. En thans nam deze werkelijkheid zachter vormen aan, en sloot zich dicht om hem heen met al de streeling van wat hem eigen was: de zijnen, zijn kunst en de natuur. lets van wat in Irmenlo zingend riep, was dus vervuld geworden, en wat vervuld wordt is tevens verleden; het maakt de ziel vrij voor nieuwe begeerten en een ander streven. Waar kon dit streven anders henengaan, dan daarheen, waar nog veel onbegrepens voor hem was : naar het leven ? Zulk een zachtere omsluiting van het leven sluit een mensch niet van het leven af, het maakt hem integendeel tot har- monisch medium, om er wereld en leven mede te verstaan. Want wil een mensch de wereld en het leven zuiver weer- spiegelen, zoo moot er een zekere mate van rust zijn, rust in zijn binnenste en rust om hem henen, een zekere harmonie van verhoudingen tusschen innerlijk en uiterlijk leven. Met onbetwijfelbare zekerheid onderstelt dus de roman War- hold een oogenblik, waarop een nieuwe zin voor het leven in den schrijver is ontwaakt, of om te spreken met den schrijver, waarop „het bewustzijn van zijn hartstocht voor het leven, voor het werkelijke leven, bij hem ingekomen was" (curs. van mij. C.). En dat hij daarbij tot zichzelf gesproken heeft, wat hij later aan een zijner helden zal toeschrijven : „ Hij wilde leven, welig tieren in voortdprenden groei zijner krachten, zich leven, welig tieren in voortdprenden groei zijner krachten, zich verlustigen aan al, wat de zon zoo schoon maakt, zoo meegaande in couleur en toon met de refs van het Licht vanaf den morgen tot den avond. Hij wilde zijn krachten niet meer verzwak- ken aan dwaalgedachten, brodige droomverbeeldingen, maar sterken aan de krachten anderer menschen, zooals het stalen zwaard aan staal wordt gewet". En in den overmoed van dit nieuwe werklijkheidsgevoel heeft hij wellicht teruggezien op Irmenlo, en zich verwonderd, wat voor nevel alles daar zoozeer heeft kunnen vervagen, en of dit alles dan het leven was in zijn volte en rijkdom en overmacht. Zijn ijver voor dit leven, voor deze stralende „couleur en toon", zijn afkeer van deze „brodige droomverbeeldingen" hebben echter wellicht geen grenzen gekend. In zekeren zin 244 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. is Warhold als de kunstgeworden verloochening van Irmenlo te beschouwen. Voor deze verloochening en om haar tot kunst te maken, vond hij een machtigen steun in den tijd. Het was de tijd dat de Nieuwe Gids nog alle hoofden en harten vervulde. Van Oordt was begonnen te leven in den tijd dat deze Nieuwe Gids reeds aan haren overgang naderde in dezen nieuwen drang echter naar klaarheid en positieve ver- antwoording des levens greep hij als 't ware ietwat terug in den tijd en werd toen eerst waarlijk de Nieuwe Gidser dien wij kennen. Alle elementen van het bijzondere levensgevoel van de Nieuwe Gids kweekte hij in zich aan, de instrumenten van de techniek maakte hij zich onaantastbaar eigen en bracht ze tot bijna duizelingwekkende volmaaktheid. Hij kon dit niet doen, helaas, zonder jets van het beste van zijn wezen te verdrukken. De stiji van Irmenlo, zulk een harmonische mengeling van plastiek en rhythme, werd uitsluitend plas- tisch, het gevoel voor den droom des levens ging ietwat te loor in het sterke gevoel voor de stralende verschijning. Doch de voile verantwoording des levens is niet alleen piastische verantwoording. Het leven is den mensch gegeven om het te aanschouwen en — te kennen. Het laatste en hoogste deel van dien drang tot verantwoording die met de rijpheid in den mensch ontstaat, is de drang tot kennen, tot rekenschap van de wet des levens of den zin der wer- kelijkheid, van de kracht die de schoone verschijning des levens draagt. In dezen drang tot intellectueele verantwoording was Van Oordt de Nieuwe Qids vooruit. Het leven als was Van Oordt de Nieuwe Qids vooruit. Het leven als schoone verschijning werd door haar gebeeld en geliefd, het leven als probleem bestond toen voor de Nieuwe Gids nog niet. Nergens minder dus dan daar kon de schrijver voor dien drang steun en aanstoot vinden ! Zonder te breken met den geest van de Nieuwe Gids, trachtte hij met eigen kracht en intuItie buiten hare grenzen te komen. Voor de uiterlijke verschijning des levens bijna angstvallig het technische procede dier tijden toepassend, beproefde hij des- niettemin deze verschijning harmonisch te verbinden met een intellectueele orde, met groote levensideeen met de hypothese van - een levenswet die deze verschijning zou kunnen dragen. Zoo is deze roman het groote werk van een overgangstijd. Het brengt de levenswaarden van de Nieuwe Gids tot de WARHOLD. 245 grootste fonkeling, en wil desniettemin nog jets anders, er wordt naar hooger waarden nog gezocht, waarden die eerst thans ont- staan in onze litteratuur. Heel dien schijnbaar vasten litterairen bouw, heel dit boek van trotsche „couleur en toon" is ter- zelfdertijd doorwoeld van een heimwee, een reiken naar de idee, een voortdurend aarzelend vragen naar „den zin der werkelijkheid," heimwee, kortom, naar de gedachte. Irmenlo brengt ons in den tijd van Karel den Groote, temidden der wisseling tusschen Christendom en Heidendom op de Veluwe, wederom brengt Warhold ons in hetzelfde land, maar eeuwen later reeds, wanneer er geen weifeling meer is, het Christendom zich als wereldmacht bewust geworden is, de Middeleeuwen zijn volwassen, en de hoeven, die een gruwel voor den heiden Woonfred waren, zijn volgroeid tot zware kasteelen door dorpen en akkers omgeven. Warhold van Horsting, de jonge man die het boek zijn naam gegeven heeft, is een jonge, van zijn goed verjaagde landheer, die door zijn verwanten voor den geestelijk- wereldschen stand bestemd is. In den aanvang van het boek vinden wij hem, na een zorgvuldige scolastieke opvoeding, als schout van Utrecht. Zijn karakter is driftig en hart- stochtelijk, hij is vol van den drang der jeugd naar den strijd en het leven. Daarom bevredigen hem zijn leven en de dagelijksche arbeid niet, hij verlangt meer te volbrengen dan het wikken en wegen van kleine rechtszaken. Spoedig doet de gelegenheid zich voor hem open. Er zal een kerkelijk gezant- schap uit Utrecht naar de Veluwe worden gezonden, om de verwarde toestanden die in deze buurschap heerschen, te herstellen, en de oproerige leenheeren, die als alleenheerschers elkander bestoken en bestrijden, weder tot onderwerping te brengen. Warhold wordt als wereldlijk Heer aan dit gezel- schap toegevoegd. Doch aleer hij nog is uitgetrokken naar deze „wijder velden" ontvangt hij reeds een voorteeken van wat Bens zijn val zal worden : bij een kerkdienst ziet hij een onbe- kende vrouwegestalte geknield liggen, die hem zoozeer ontroert, dat hij zijn toekomst en zijn zending vergeet om van haar te droomen. Het was „alsof een ziekte in hem was binnengeslopen". Spoedig echter volgt de reis. Het gezantschap bezoekt burch ten, onderhandelt met de burchtheeren, onderzoekt 246 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. toestanden en verhoudingen, terwij1 de rol van Warhold daarin bestaat, de wijze en staatkundige treken van den Aartsdiaken onder den stortvloed van zijn schoone woorden te bedelven en verhelen. Zij hebben hun hoofdkwartier opge- slagen in den burcht van den machtigsten leenman, Kostijn van Buckhorst, en Warhold, zoo vol van liefde en drang, wordt natuurlijkerwijze verliefd op de schoone dochter van Kostijn, Janne van Buckhorst, en hij vindt wederliefde, een schoone en diepe en blinde wederliefde. In de eerste beschroomde vreugden dier liefde vindt Warhold schoone woorden, om deze liefde harmonisch met zijn leven te ver- binden „Samen (zullen zij), hunne zielen wederkeerig sterkend, het woord bewerken tot een daad". Maar op een feestmaal ter viering van een vredesverdrag, schenkt Janne, in den overmoed van haar geluk, uitdagend aan Warhold den eere- dronk. Dit wekt wrok en twist bij de landheeren. De Aarts- diaken ziet het gevaar, dat er ligt in een liefde tusschen een vreemden Heer en een landsdochter, wier huwelijk als het ware een factor is in zijn staatkundig spel, en hij scheidt de gelieven gestreng. En Warhold, die zich reeds te midden van het leven voelde, door zijn werk en zijn liefde, ziet zich opeens van alles verwijderd en verzinkt tot moedeloosheid Juist dan reist de Aartsdiaken weg en laat Warhold achter om den herstelden staat van zaken te bewaren, zaken echter, waarvan Warhold „den oorsprong en het verloop niet begrijpt". Van deze vrijheid maken de gelieven gebruik, om zich op- nieu w en thans vaster te verbinden met elkander. Doch Warhold heeft slechts lief, om er de gansche omgeving voor te vergeten, en spoedig staat de Velu we wederom rond hem in moord en brand. Gezantschap op gezantschap komt op den burcht, doch Warhold bemerkt niets, aleer hij op een spelevaart met zijn beminde, lijken en verwoestingen vindt op zijn weg. met zijn beminde, lijken en verwoestingen vindt op zijn weg. Ook dan nog weet hij niets anders te doen, dan te wachten op den slag die komt. Als ten slotte de banvloek over Staveren valt, vlucht hij laffelijk weg uit het vervloekte huis. Hij komt op een anderen burcht aan, raakt weder verliefd en vlucht op een anderen burcht aan, raakt weder verliefd en vlucht weder, vergezeld door de burchtvrouw. Hij weet ook deze niet te behouden, ondergaat nogmaals een nieuwe bekoring, die van de ranke Elsebeen, en dan eerst slaat hij den weg naar Utrecht weder in, ontredderd en meer ellende en ver- WARHOLD. 247 warring achterlatend, dan hij er vond. De raad van geeste lijken veroordeelt Warhold tot het klooster en hij wordt een voorbeeldig monnik. Maar een Coeval brengt ook Kostijn van Buckhorst in datzelfde klooster, eveneens als boeteling Deze is zwaar gewond in een der veldslagen, die het gevolg zijn geworden van Janne's eeredronk, en komt in het klooster genezing zoeken voor zijn wonden en voor den banvloek op zijn huis. Maar deze „grove burchtheer" vervult het klooster met zijne opstandigheid en zijn rusteloozen levenslust, en steekt ten slotte ook den ingekeerden Warhold daarmee en steekt ten slotte ook den ingekeerden Warhold daarmee aan. Beiden ontvluchten en komen weder te Staveren. Dit is het hoogtepunt van Warhold's !even. Hij vindt Janne weer en haar blinde, trouwe liefde, hij leeft een leven van handeling en strijd, hij staat temidden van het gewoel en het 'even, hij treedt zegevierend uit alle belegeringen, rooftochten en onderhandelingen. Hij is niet meer de jonge man, die enkel met woorden mocht werken ; hij is de tweede burchtheer, en hij leeft in het licht van Janne's matelooze bewondering. Maar plotseling slaat dit alles om. Zijn strijdlust ontaardt in wreede moordzucht, die zijn eigen lichaam sloopt. ontaardt in wreede moordzucht, die zijn eigen lichaam sloopt. Zijn liefde strekt zich van Janne ook over de kemenade- vrouwen uit ; Janne kan dit niet verdragen en beneemt zich het leven. Weder vlucht hij weg, weder naar Utrecht, thans echter om als vagebond, ondermijnd naar lichaam en ziel, door de holen en lupanars van Utrecht rond te sluipen. Ein- delijk wordt hij herkend als hij, die eens de Schout van Utrecht was. Stervend wordt hij opgenomen, en op zijn ziek- bed bij zijn oude vrienden spreekt hij met geestdrift van het nieuwe leven van werken en lijden, dat hem wacht. Hij sterft op het oogenblik, dat hij, uitgestooten door de moederkerk, weer plechtig in haar schoot wordt opgenomen. Te weten wie en wat Warhold is, beteekent te weten wat in den schrijver geworsteld en gewisseld heeft gedurende dit aantal jaren. Want de tendenzen dier worsteling om een innerlijke en uiterlijke werkelijkheid des levens openbaren zich nergens meer, dan in het leven en streven van de figuur Warhold. Heel zijn tocht naar de Veluwe is een moderne kruistocht in ouden vorm, naar het centraalpunt, naar de bron des levens of naar het wezen der dingen. 248 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. Zoo heeft op zijne wijze ook Van Oordt getracht, de oude levensmogelijkheid tot kleed en lichaam te maken van zijn eigen wezen. Waar deze bron des levens ligt, met onbetwijfelbare opzet- -telijkheid heeft Van Oordt dit zelve aangewezen. Tweemaal spreekt Warhold het uit, in de grootste oogenblikken van zijn leven, en ten derde male wordt dit beteekenisvolle woord als motto voor het gansche werk herhaald : „ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, Elie ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt." De liefde is de bron van alle leven. Wat bij de intrede van dit nieuwe groote werk van den schrijver het eerst en het diepst ons treft, het is de ver- wijding en verdieping van het liefdesbegrip sinds Irmenlo. wijding en verdieping van het liefdesbegrip sinds Irmenlo. Nog in Irmenlo is Gonda voor Woonfred niets meer dan de gezellin zijns levens, die warmte en leven brengt in zijn eenzame hut, doch die aan zijn streven als zoodanig niets toevoegt en niets afneemt. Woonfreds levensideaal bestond reeds en het blijft onveranderd bestaan. Hier vooral toont zich, dat de droomer van Irmenlo geleefd heeft en het leven heeft trachten te meten. Vooral de aanvang van het werk wemelt van woorden die vaak zelfs evenzoovele vondsten zijn, en die alle bedoelen, der liefde een nieuwen, verdiepten, speculatieven en symbolischen zin te geven. speculatieven en symbolischen zin te geven. In dit speculatieve pogen bleef Van Oordt de natuurgeest die hij steeds geweest was. Want ondertusschen is het steeds de liefde, waartoe de menschheid is gekomen als laatste bevrijdingswoord van nood en tijd. En steeds ook heeft de menschheid be vonden, dat deze liefde alleen niet genoeg was, dat zij en te groot en te klein is voor de wereld, dat zij niet wijlen wil en wijlen kan bij iets of iemand, bij kind of vrouw of vriend ; en toch onmachtig blijft om gansch het Zijnde met haar gouden mantel te omvangen. Dat deze liefde dus een middelpunt behoeft, om symbool van zichzelf te zijn en terzelfdertijd een doel voor haar oneindig streven, om van wijden gloed tot vasten straal te worden, om iets in het Al en het Al in iets te kunnen smaken. De menschheid echter bracht in het gevoel van dezen oneindigen drang, dit sym- WARHOLD. 249 bool der Heide natuurlijkerwijze in de oneindigheid over en buiten de grenzen van het leven. De menschheid had tot dezen tijd zichzelf en de wereld, de pijn en de vreugde lief in hare Godheden, en leerde van hen uit de wereld verstaan. De religie is de liefde als middelpuntzoekende en middelpuntvliedende kracht. Doch de tijden zijn inmiddels veranderd. Dreef de onein- dige drang der liefde de menschheid tot op dezen tijd immer het oneindig Onbekende in, scheen het daar alleen eerst mogelijk bevrediging en verbinding te vinden met alle tegen- strijdigheden van het Zijnde : een deel der nieuwe mensch- heid heeft meerder vastheid en meerdere begrenzing gewild. Zij wilde de aarde om de aarde, het middelpunt des levens in haar midden hebben, zij wilde het hoogste wonder des levens in het leven beleven. Dezen nieuwen zin des levens heeft Van Oordt onmiddellijk verstaan. Ook zijn liefde „door de schepping heilig", heiligt zich wederom „aan deze schepping". Scheppingskracht is de naam dezer liefde. En daar ook hij het middelpuntzoekende wezen dier kracht bevonden heeft, zoo vond hij, even natuurlijk als de vroe- gere mensch zijn God vond, het middelpunt dier kracht, de levende tempel voor hare vereering, — in het wezen waar de duistere aanvang der schepping in verborgen ligt en sluimert : de vrouw, de vrouw die leven neemt om leven te geven. Want met een wijd maar onbestemd en doelloos gevoel des levens uitgegaan, moet Warhold de vrouw vinden, eerdat hij, in de liefde die deze wekt, de werkelijkheid als werke- lijkheid kan verstaan, eer hij is opgenomen in den oerstroom des 'evens. En hij vindt Janne van Buckhorst, en deze is niet meer, gelijk de schoone Gonda, een verzachting van zijn Leven — : „door haar en met haar zal hij zich planten midden op het veld der menschensamenleving." Zij wekt den zin des levens in hem op en doet het menschelijke als menschelijk begrijpen ; met haar te zijn verbonden, beteekent deel te hebben aan de schepping : „hij voelde begeerte zich aan anderen te geven en door die overgave nieuw leven te scheppen." anderen te geven en door die overgave nieuw leven te scheppen." En : „hoe meer hij zich aan haar overgaf en zich in haar En : „hoe meer hij zich aan haar overgaf en zich in haar verliezen ging, hoe hooger het bewustzijn aan zijn daad zich uitte in een zegeviering zijner krachten en zijn gedachten vleugelen deed aantuigen". En dat deze liefde niet een 1913 I. 17 250 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORI)T. gave van of een roep tot verre hemelen is, niet meer de vonk des hemels waar alle dichters van zongen, niet meer een wonderbare herkenning van uit de verre diepten, noch ook de voorbereiding, het vleugelschieten van de ziel voor. hare komende zaligheid, dat de droom van Platoon was, dit openbaart zich in het fragment dat volgt: „Warhold stond thans alleen tusschen de voorjaarsstruiken. Er was een wolking van bladeren om hem heen, aan zijn voeten een val van groen, nijgend als een drinkende kudde schapen en in de hoogte een oppluiming van takken, zich vertakkend in wriemelbeweeg der bladeren, waardoor de zon in roodgouden kleurtjes wasemde en zich splitste in straaltjes. In een krachtigen aanzet schoot ze door het groen bressen, die de sprankige stammetjes en de gratige takken bressen, die de sprankige stammetjes en de gratige takken daarbinnen ontdekte en den grond bewerkte, den geheim- zinnigen grond onder dat bladeren-geleef en gebeef, waar kruipend en gravend en vliegend gedierte in de vochtig blauwe aarde ditzelfde leven weder voortteelde. „Warhold hoorde de vogelenluidruchtigheid in de takken en voelde aan zijn voeten de warme aarde, die geheimzinnig- heden verbergend, — het leven en sterven van duizenden --- ook hem voedde met een lust, om zich to hechten aan dit eerie lijf, waarheen al zijn begeeren pelgrimde en waarotnhenen lijf, waarheen al zijn begeeren pelgrimde en waarotnhenen zijn droomen van groot en verheven zijn zich huisvestten." Ziehier het vanwaar en waarheen! Vanuit de natuur ver- rezen, door het medium dat de vrouw is gelouterd en bepaald, richt deze liefdekracht zich tot de maatschappij. Men zou richt deze liefdekracht zich tot de maatschappij. Men zou hier kunnen spreken van aanwendbaargemaakte levensenergie. Het liefdesbegrip bij Van Oordt is dus natuurljk van aard en economisch van werking. En waar dit grondbegrip des levens niet verder reikt, kan niets verder reiken ; het ver- bindt natuur en maatschappij tot een ondoordringbaar afge- bindt natuur en maatschappij tot een ondoordringbaar afge- sloten eenheid, en ontkent alle Zijn en Wezen buiten hunne grenzen. Het is dus op deze wijze, dat het natuurgevoei van Irmenlo, zoo onberedeneerd, wazig en passief, zich in het rijk der zoo onberedeneerd, wazig en passief, zich in het rijk der rede tot bewustzijn en formule heeft verheven. En het bleef anders wordend eender. Want het is steeds de natuur die gevierd wordt! Met deze samenschakeling van gedachten zet het verhaal WARHOLD. 251 van Warholds lotgevallen in. Maar een stelling in een roman is er slechts, om te komen tot beeld en leven. De schrijver kon aan zijne figuur Warhold intention van dergelijken aard niet verbinden, zonder deze daarmede in beginsel tevens te verheffen op het plan van wat men de rep resentatieve menschheid noemen kan, zonder hem te maken tot den mensch, wiens ziel het strijdperk is van een idee. Dies moet de vraag, wat Warhold wordt met deze gedachten, of wat de vraag, wat Warhold wordt met deze gedachten, of wat deze idee in Warhold wordt, op deze stellingen onvermij- delijk volgen. En deze vraag leidt ons het duister in. Het is een eigen- aardig duister, een duister zoo verwarrend als nog zelden voorkwam in een Hollandsch boek, en dat door de bijna verblindende klaarheid der plastische verschijning wordt ver- holen gehouden en bedekt. Twee lijnen van gedachte en holen gehouden en bedekt. Twee lijnen van gedachte en zielsverklaring schijnen ons er in te leiden en tot een ()g- lossing te voeren, maar zij blijven zich verwarrend en be- lossing te voeren, maar zij blijven zich verwarrend en be- klemmend door elkander slingeren zonder tot een organische eenheid samen te smelten ; zij ontkennen elkander wederzijds en maken dit karak ter wezenloos en onverklaarbaar, maar en maken dit karak ter wezenloos en onverklaarbaar, maar geenszins onverklaarbaar met de schoone onverklaarbaarheid der kunst. Volgens de eerie lijn blijft Warhold steeds in al zijn dwalingen en daden, de zoeker naar werkelijkheid, naar harmonie en oneindig geluk Bien wij kennen, volgens de andere onthult zich deze Warhold als de beeldwording van het Niets, een Niets verholen onder schoone woorden en gebaren, en gaan deze grondgedachten als redelooze rhetoriek in zijn eindelooze wezenloosheid verloren. Het loont der moeite, beide lijnen te volgen in deze karakterontwikkeling, en bovenal de eerste : Warhold als geest, als strevend wezen dat ten onder gaat als martelaar der zinnen en in de overstelping van de stof. Deze lijn heeft een schijnbaar berekend verloop. Zij loont met twee omgangen, die beide tot eenzelfde eindpunt leiden : van Utrecht tot het klooster, en van het klooster tot den dood : de den wijder dan de ander, door meer vreugde en door de den wijder dan de ander, door meer vreugde en door meer verwoesting gaand; de een de voorbereiding tot de andere. In beide Warholds ommegangen is een hoogtepunt : de verbinding met Janne van Buckhorst en het openbloeien der wereld om harentwil, Is in dezen eersten kringloop 252 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. van Warholds leven zijn liefde tot Janne nog meer werke- looze verrukking dan schoone daad, met de tendenz en den drang tot iets grooters, -- in den tweeden wordt dit anders. Als Warhold, na de vergissing die zijn kloosterleven was, weder Warhold, na de vergissing die zijn kloosterleven was, weder „als verjongd" terugkeert op Staveren en hij vindt Janne opnieuw en hare volkomen liefde, hij leeft het strijdvolle leven op den machtigen burcht, dan eerst strijkt er een. adem van het wonder, dat hij in het leven verwaehtte, vanuit en door Janne over de wereld. En dan eerst heeft Van Oordt zijnen Janne over de wereld. En dan eerst heeft Van Oordt zijnen raadselachtigen held de schoonste en meest mysterieuse bladzijde gewijd, die hij ooit heeft geschreven : „Het leven om hem heen, zijn dagelijksche waarnemingen herleefden in hem als nieuw geboren werkelijkheid. Wanneer hij het zonlicht als een gouden altaarkleed tegen een venster, of wanneer hij het krullen als een blonde haarlok over de ronding van een zetelleuning of in ruitjes over den vloer beven of wel in voi vergiet daarbuiten over een weide schijnen zag, dan werd het hem te moede, alsof daarbinnen bij hem ook een zonneschijning aanving, een altijddurende dag met lichtbeweeg, een eb en vloed van licht, dat hem hoog op Leven deed, trillend bij den tril der schijning. „Als muziek van een snarenspeeltuig werkte het omrin- gende somtijds op hem, de melodie der schemering tusschen de zaalvensters, „Alsof hij dan zelf een snarenspeeltuig geworden was, voelde hij de sage zijner omgeving in hem zingen. En als een mensch tot hem sprak of zich tegenover hem gebaarde, hoorde hij den weerklank van diens geaardheid in hem zelve aarden. En hij naderde hem met een behoefte, in zijn blikken te lezen of binnen de sfeer van zijn wezen te geraken of door een toets aan zijn lijf zich van zijn verwantschap met dezen te overtuigen. „ Hij voelde een begeerte, zich aan anderen te geven en door die overgave nieuw leven te scheppen en onderwiji naderde bet leven hemzelf, zich zijner bemachtigend. Als een tooverij stond elken morgen het burggedoente in grootere volmaaktheid voor hem . . ." En al geeft Warhold zich na deze gelukzaligheid, die even- '} Curs. van mij. C. WARHOLD. 253 zeer geestelijk als zintuigelijk wordt, die het diepste gevoel des levens schijnt, al te onmatig aan het strijdgewoel over, ook dit geschiedt niet zonder dat de drang naar een oneindig levensgeluk, naar de werkelijkheid, daarachter heeft : „een hartstocht, zich te geven aan de werkelijkheid, door te „een hartstocht, zich te geven aan de werkelijkheid, door te dringen in het werkelijke leven en het te niet te doen, alsof het hierdoor weer opgebouwd werd, grooter in zijn hevigwordend, allesomvattend zieleleven." Doch in ziekte en ontucht, in een mistroostigen en hopeloozen sluiptocht door de holen en kroegen van Utrecht eindigt dit alles. Maar enkel zinnenlust en ziekte is ook hier nog niet be- doeld. Want ook dan nog wil hij „de kenteekenen van zijn geliefde van de St-Salvatorkerk", de vrouw zijner droomen, in al deze ontuchtige vrouwen wedervinden : „nu — dat de werkelijkheid geleden was, nu voelde hij eerst de uitings- kracht zijner liefde, die later uit zou varen onder een juichge- schrei." En de schrijver laat hem de beteekenisvolle woorden schrei." En de schrijver laat hem de beteekenisvolle woorden weder spreken, die hij aan den aanvang van zijn leven sprak, dezelfde woorden die het werk tot motto en kenspreuk draagt. Voldoende gegevens. Warhold schijnt de mensch te zijn, die in alle lagen des levens het oneindige geluk en de eeuwige vrouw zoekt (de verschijning van de St-Salvatorkerk), die in deze zoeking ten ondergaat in de stof, en die aan het einde terwille van den drang die hem dreef worth vergeven. Het boek schijnt de beeldwording te bedoelen van het oneindig diepe woord van Jezus Christus: „zijn zonden zul- len (hem) vergeven worden, want (hij) heeft veel lief gehad." Evenwel ! Kort voor het definitieve verschijnen van dezen roman is er een eigenaardig prospectus verschenen. Hoewel door den uitgever onderteekend, is er in dit prospectus een zinsnede te vinden, die door hare wending onmiddellijk den schrijver van Warhold verraadt. I) Deze zinsnede betreft den held van het boek. Zij luidt: „Warhold, de hoofdpersoon, is een flguur, zooals zij heden ten dage nog veel bij ons voorkomen. Hij is metaphysisch aangelegd, met een weed wijding in het hart, altijd het hoofd boven de wolken, be- 1) De uitgever van Warhold, de heer C. A. J. van Dishoeck te Bussum, heeft mij bevestigd, dat deze woorden inderdaad ook van Adriaan van Oordt zelf zijn. Adriaan van Oordt zelf zijn. 254 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. vrediging zoekend in een zekeren galm van zijn spraak, behoefte gevoelend, anderen, vooral vrouwen tot diezelfde hoogte op te voeren, om ze namelijk te stichten. Maar zijn voeten staan niet op den grond. En al deze hooge aspiraties zijn eigen147c niets anders, dan de belichaming van een ziekelijken perversen geest, die dan door de jaren aan het dag- licht gebracht, uitgaat in wreede en lage zinnelijke handelingen." Dit is na alles wat er voor geest en drang in Warhold Dit is na alles wat er voor geest en drang in Warhold scheen te zijn, een verbazingwekkende definitie! Is dit de Warhold, die dat schoone woord der liefde op zijn sterf bed spreekt, die kort voor zijn dood nog bij machte is, „de sage van de omgeving" in zich te hooren wederzingen ? En moet men het oordeel van den schrijver zelf niet onvoor- waardelijk aanvaarden ? Er is inderdaad een onmiskenbaar deel van waarheid in deze definitie. Men heeft deze andere lijn slechts te volgen, om te komen tot de slotsom van zulk een hysterischen aanleg die zich in niets met dezen hoogeren drang verbindt. Als men het leven van Warhold beschouwt strikt naar wat er geschiedt in zijn lichaam en ziel, dan verschijnt alle leven in hem op hetzelfde plan. Het verloopt van blinden lust in lust zonder herinnering, zonder gedachte, in een voort- durend oogenblik. H ij is niet de mensch die valt en weer opstaat en weder valt : hij valt altijd, hij begint met te vallen en houdt er niet mee op, dan om te sterven. Hij is geen en houdt er niet mee op, dan om te sterven. Hij is geen mensch in nood en zonde, hij is een dier en een verwoestend werktuig van ontucht. De geest in den mensch maakt alle herhaling onmogelijk. De voortgang en dooreenwisseling van het leven doet de mensch altijd weer nieuw tegenover de dingen staan. Zoo ook in de liefde. Er is geen liefde in een menschenleven eender, vroegere liefden leven in iedere liefde verzwegen nog door, altijd andere snaren worden aangeraakt en de snaren zelf van het menschelijk wezen worden altijd weer anders. Warholds vele liefden echter zijn altijd dezelfde. Wanneer hij weggevlucht is van Janne, en dat zonder eenig gevoel van berouw of herinnering, in een grondelooze oogenblikkelijk- heid, valt hij onmiddellijk in dezelfde bekoring van een 1) Cursiveering van mij. C. WARHOLD. 255 andere vrouw. Zelfs zijn aanbidding van de H. Maagd, die hem in zijne extatische gebeden verschijnt, is niet anders in den aard : Janne en Machteld zijn er in terug te vinden ; zij blijft de slechts ietwat verfijnde zintuigelijke verrukking om een gewaad en een gebaar. En ten slotte ook is het element, tat het meest tot den droom en den geest schijnt te willen behooren : de droomverschijning in de St. Salvatorkerk die Warhold heel zijn leven heet te vergezellen, op datzelfde fatale plan gebleven. Grootendeels onwezenlijk en slechts zwak overtuigend, roept deze verschijning hem eentonig op tot eentonigen lust. Zoo schijnt dus de schrijver alle recht te hebben. Warhold is niet de mensch in nood en zonde, hij is een wezenloos wezen van zintuigen, een dier met de melancholische onmacht om de spraak der ziel te verstaan. Een andere en meesterlijke opzet schijnt zich hier te onthullen : de afgrond der stof die gemeten worth, duizelingwekkende onmacht van den geest, een smartkreet over het leven als keten van pijnvol baren en pijnvol sterven ; een boek in zijn bitterheid de 19de eeuw verwant en waardig. Maar hier treedt de andere conceptie in den weg. Want dit boek is niet gebouwd met de afgrondig dalende lijnen van smart en verloochening. Het is geen ontkenning doch eer een bevestiging, een beves- tiging niet zonder nadruk zelfs. Het sluit de hemelsche liefde buiten het leven doch erkent de aardsche liefde en spreekt haar heilig. Dit wezenlooze wezen van zintuigen laat de schrijver voortdurend gemeenschap houden met hoogere ievensideeen en van tijd tot tijd, zonder aanneembaren overgang, rukt hij hem omhoog tot staten van de hoogste menschelijkheid. rukt hij hem omhoog tot staten van de hoogste menschelijkheid. Hier kunnen wij niet verder meer Wij staan voor de onoverkomelijke tweespalt van dit boek. Om deze tweespalt te verklaren, zijn slechts hypothesen mogelijk, hypothesen evenwel die dicht voor de hand liggen. De zware en wankele gang van gansch het werk brengt ons tot een vermoeden, dat bijkans zekerheid door de figuur Warhold worth : dat dit werk planloos geschapen is. Deze figuur Warhold is voorzeker niet ontstaan naar de wetten van alle volmaakte schoonheid. Ziel van Van Oordt's ziel inderdaad, is deze ziel Warhold voor hare schepping niet in 256 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. hem volgroeid en voleindigd geweest aleer zij in het Licht wad. Warhold is niet een overwonnen en bewustgeworden gedeelte van Van Oordt's zielsleven, dat zich reeds uit den schrijver had afgescheiden eerdat hij het eeuwig deed leven in schoonheid. En deze innerlijke ontvangenis en groei is de genesis van iedere schoone menschenschepping in kunst. De figuur Warhold is te dicht bij zijn schepper gebleven en met den schepper mede in de lange jaren zijner wording ver- groeid en veranderd. Zijn gansche zielsontwikkeling heeft de teekenen van een speculatief en psychologisch tasters. De vaste greep ontbreekt erin. Of Warhold door den schrijver van begin of aan als een hysterische zieke beschouwd is, en de schrijver zelf zich niet heeft kunnen weerhouden, hem in den loop zijner schep- ping allerhande schoons van zichzelf te schenken, of wet dat de aanleg van zijn Warhold goed en groat bedoeld is, en hij hem daarna eerst te diep heeft doen zinken : — beide mogelijkheden wijzen beide evenzeer op de planloosheid van deze menschenschepping, op een \visseling van standpunt van den schrijver tot den beschrevene. De schrijver zelf zegt het eerste, en desniettemin is de tweede mogelijkheid het meest waarschijnlijk. Want recht tegen des schrijvers eigen bewering in spreken de allereerste regels zelf van zijn boek. Geven wij deze hier : „Warhold van Horsting, de laatste van een huis in Hetta- land, was in zijn jeugd gehard in het gebonden leven van een Christen en in het woud- en veldbedrijf, waar jacht en oogst en woudbestier veel lijfsaandacht en weinig geest- omdolingen behoefden." En verder op de eerste bladzijden : „Door zijn vlijtigen aanleg en door zijn van huis uit reeds geschoolde levenswijze werd hij aandachtig door zijn meesters nageoogd ; en veel had hij daar leeren proeven met fijner toegeruste ziel. De inhoud van 't woord had hij gemeten, de vogelvlucht van de gedachte nagestaard. 't Geestelijk reine van het doen der menschen was hj gaan scheiden van het grof begrip, dat slechts het zichtbare, 't werktuigelijk Iced en lust aanbrengende als levensvoedster kent. Toen hij na zeven jaar aanbrengende als levensvoedster kent. Toen hij na zeven jaar tot schout bij de Sint Paulusabdij was aangesteld en in dit rechts- gebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer met wel begrepen WARHOLD. 257 woord en wenk geordend, was hij temidden van het leven in elk huis geweest .... Kanunnikken en kloosterheeren bleven met hem in beurtgesprek verlaat, en zij geloofden aan zijn warme woorden, omdat zijn gedachten ontsprongen nit de warme woorden, omdat zijn gedachten ontsprongen nit de voortdurende verjonging van een zuiverlijk gehouden leven." Dit voorwaar kan de toon niet zijn, waarmede een figuur wordt ingeleid die „niets anders" zou zijn dan een hysterische en erotische dwaas ! Her is dus met deze gegevens veeleer aanneemlijk, dat Adriaan van Oordt begonnen is, met Warhold te doen leven in de levensideeen die hij na Irmenlo zich heeft gewonnen, en dat hij als 't ware te samen met dezen held is uitgetrokken in de wereld, om te ervaren wat er van hem en deze ideeen in den aanstoot van het leven worden zou. Hij heeft hem die deze ideeen dragen moest, daartoe alle goede krachten van een ziel gegeven edelmoed, de gave van het schoone woord en gebaar, dadendrang, voornaamheid en zedelijke zuiverheid. Maar de dwang der uitwerking, het psycholo- gische procede, de logiek des 'evens die den scheppenden schrijver evenzeer blijft beheerschen als den in het leven levenden mensch, leidden den schrijver en den beschrevene langs onvoorziene wegen ergens anders heen, dan waar zij aanvanklijk wilden wezen. Het ging omlaag met Warhold, ondanks alle tendenzen en ideeen ging het steeds omlaag, het raakte steeds verder of van den geest ; de logische mo- gelijkheid tot een schoone overwinning of een schoon mar- telaarschap werd immer kleiner. Her heeft den schrijver wellicht evenzeer verwonderd als velen die dit lezen. En toen eerst, toen de logiek van het verhaal het eischte, heeft Van Oordt zijn held verloochend en verlaten. Hij heeft zich het naturalistisch principe herinnerd, dat den schrijver terecht vergunt ook den minstwaardigen mensch tot held en hoofdpersoon te kiezen. En hij heeft het prospectus ge- schreven dat wij kennen. Maar voor dezen held was het toen al te laat Hij stand alreeds in het bewustzijn van den lezer op dat plan van representatieve menschelijkheid., en slechts een gansch andere compositie had dien indruk weer kunnen te niet doen. Doch integendeel : ook de schrijver zelf heeft dien eersten opzet niet kunnen vergeten. Tot aan ') Curs. van mij. C. 258 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. het einde toe wankelt zijn standpunt tusschen ontkenning en erkenning in. Beurtelings veracht hij zijn held omdat hij niet anders kan, en bemint hij hem in de herinnering zijner eerste bedoeling. Zelfs in deze verloochenende definitie zet zich deze tweespalt nog voort. Ook daar nog innerlijke aarzeling bij uiterlijke beslistheid. Warhold is metaphysisch aangelegd, zoo heet het, en toch „niets anders" dan een hystericus. Zoo hij echter metaphysisch aangelegd is, dan is hij voorzeker geenszins „niets anders" dan een dierlijk mensch, maar ongetwijfeld iets anders en iets meer dan dat. En zoo hij niets anders is, dan is hij voorzeker niet metaphysisch aangelegd ! Onoplosbare tegenspraak ! Of het den of het aangelegd ! Onoplosbare tegenspraak ! Of het den of het ander : er is hier geen middenweg mogelijk — En wil men een voorbeeld hoe de verwarring en wisseling van standpunt zich soms in de kleinste ruimte tesamendringt, zoo leze men Warholds vlucht uit het klooster. Daar komt die rijke drang der aarde plotseling Warhold overstelpen, en doet hem uit zijn kloosterdroom ontwaken. Welnu : in een en dezelfde passage wordt deze drang en erkend en ontkend! Op blz. 86 ketent hij „zijn wil aan een onmacht, om zich zedelijk op te heffen en vrijelijk te handelen," op blz. 88 geeft hij „beloften van een hechter leven." En beide definities op denzelfden won gesproken ! Hebben wij dus de planloosheid van Warholds karakter- beschrijving vastgesteld en aangenomen dat een onwillekeurige logiek den schrijver overheerschte, instede dat hij Naar be- heerschte, zoo blijft dan over, de werking dezer logiek nader te beschouwen. Welke tyrannische logiek ? Zij toont zich allereerst als de logiek van het psychologische procedë. Het psychologische procádd dat op Warhold wordt toegepast, is dat der sensatie of gewaarwording. Herinneren wij ons dat de schrijver in Wien het natuurorgaan overheerscht, een overheerschende neiging toont om al zijn; figuren door sensaties tot leven te brengen. In Irmenlo kon dit aan de eenheid van het werk niet afdoen, — en deze wazige gewaarwordingen stemden samen met het natuurvol elegische, het herderslied als 't ware van gansch het werk. Maar thans in Warhold ! De schrijver laat Warhold het leven immer slechts gewaarworden, hij WARHOLD. 259 laat hem nirnmei denken. Alles wat in deze ziel geschiedt, worth verklaard langs den weg van de gewaarwording. Wanneer Warhold treurig is wordt dit vertolkt door een gewaarwording van koude, wanneer Warhold bittere ge- dachten heeft, is het de pijn van het hoofd die hem kwelt. Wanneer hij verrukt is, zwelt er iets in zijn binnenste, er ontdooit iets, er smelt iets, dan weer rukt hem zijn ziel, zij scheurt hem, zij botst tegen de binnenwanden van zijn lijf, scheurt hem, zij botst tegen de binnenwanden van zijn lijf, zij ligt als een klomp in hem verstold, er is een storming, een zieding in hem, wat al niet meer? Genoeg ! Het is dui- delijk wat bier geschiedt. Nirnmer worden de gedachten van den mensch zelve gegeven in hun rhythme en eigenlqicheid, maar alleen de gewaarwordingen, de werking dier gedachten op het zintuigelijke organisme. De ziel daarachter worth te raden gegeven. Bij eenvoudige natuurvolle zielen is dit procede van voile kracht. De correspondenties tusschen ziel en zintuigen zijn daar zoo onmiddelijk en direct, dat het mogelijk is de ziel onmiddelijk te begrijpen door de zin- tuigelijkheid. Maar hoe bijzonderer een ziel wordt, hoe geraffineerder de rnengeling wordt van ziel en zintuigen, over des te grooter afstanden geschieden deze correspondenties des te grooter afstanden geschieden deze correspondenties en hoe bezwaarlijker het wordt het een uit het ander te voelen en te verklaren. Bij een figuur als deze Warhold, zoo vol verwikkeldheid en drang, wordt dit onmogelijk. 0 nder deze eindelooze reeks van zintuigelijke sensaties het leven van een ziel te moeten onderstellen waar men nimmer direct iets van hoort en leert weten : bet heeft als eenig gevoig een gevoel van peillooze leegte en ondoordringbaar duister. Hier komt, als met een slag, de eigenlijke tekortkoming van dit karakterbeeld aan den dag. Het is een kwestie van litterair procede! Dit procede van zielsbeschrijving was het procede van de Nieuwe Gids, en Van Deyssels „Een liefde" was er een monsteruiting van. Van Oordt heeft het zich al te veel eigen gemaakt, en het diende hem niet tot zijn doel. Want joist de eigenaardigste tekortkoming van de Nieuwe Gids was de klaargebleken onmacht om een enkele groote representatieve menschenschepping te geven. Zoo dus ook kon die representatief aangelegde mensch, die Warhold in den aanvang was, met zulk een procede, dat den mensch immer slechts van de zijde der zintuigen benadert, 260 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. niet verklaard en aanneembaar worden gemaakr. --- Van- daar dus die sprongen van hoog naar laag, vandaar dat alle bedoelingen die Van Oordt zijn held toekent, alle betere staten die hij hem even beleven laat, onverklaard boven dit werktuigelijke leven blijven hangen, omdat er in Warhold geen mogelijkheid tot zielsovergang is, geen stijging of daling, geen „volte-face de l'esprit qui se modifie". Vandaar dat Warhold geen „volte-face de l'esprit qui se modifie". Vandaar dat Warhold geen mensch geworden is, geen waarachtigheid van leven geen mensch geworden is, geen waarachtigheid van leven en van ziel, en vandaar dat de schrijver zelf met onrust heeft bemerkt, hoe wezenloos dit karakter werd onder den gang der schepping. Helaas ! alleen ! dat de schrijver hadde ingezien, hoe hij, met deze eenzijdig sensationeele psycho- logie, hetzelfde beproefde uit den aard, als de wanhopige ander- neming van iemand, die bij voorbeeld bij een Beethoven, neming van iemand, die bij voorbeeld bij een Beethoven, uit de wisseling van lichamelijke koude en warmte, behagen en onbehagen de innerlijke wordingsgeschiedenis zou willen verklaren van een zijner symphonien. Doch ging aan deze tyrannische logiek van het psycbo- logische procedd, nog niet iets anders vooraf? Is onder deze oorzaak weder niet een dieper oorzaak ? Niets is er zoo maar in een werk. Met deze vraag komen wij, na de bij- zonderheden, weder tot den algemeenen aanvang dezer ontleding terug, dat is tot den totaalgeest van het werk. De totaalgeest van het werk is levenserkenning, met den nadruk op de natuur, heiliging zelfs van de natuur. Welke voorstelling der natuur nu beantwoordt aan deze heiliging ? Er zijn enkele bladzijden, waarin Van Oordt het hoogste bereikt van ontroering en schoonheid, wat in dit boek te bereiken viel. Zoo erg-ens, dan moet daar de voorstelling der natuur het best en het zuiverst te onderscheiden zijn. Hier zijn zij : „ Groetend zette hij zich tegenover haar en zag zwijgend, hoe uit het schemerpaars gewaad, zoo vouwenrijk om haar gelegerd, haar leest uithalmde in wit satijn, doorvloeid van paarse lelien, wier bloemenbladeren lipten naar den hang harer haren, en hoe daarboven tusschen verschrompelde takken de witte bloesems wijduit, gereed waren weg te vlin- deren naar den blauwen hemel. WARHOLD. 261 „En toen hij nog steeds haar hoofd bezwaard bijzijden neigen zag, reisde een vreemd gevoel over hem heen, zijn zwakte rafelde uiteen, een licht ging in hem op, een klare herinnering, dat hij het beeld van haar zoo in een machtig levenden droom in de Sint Salvatorkerk had gezien. En bewogen riep hij : Jonkvrouw, wat zijt ge in uw zwaar- moedige schoonheid als een manestraal tusschen wolken verdiept ?" „De vouwen van haar gewaad, die als versteend om haar lagen, bewogen zich, haar leest wiegde zorgelijk voorover en toen ze. 't hoofd ophief, klokte het in haar keel, sprongen tranen uit haar oogen ; en terwijl ze haar weenen in kleine tranen uit haar oogen ; en terwijl ze haar weenen in kleine slokjes uitbracht, met de bleek-zijden handen de tranen hel- pend, kwam er een licht gesuis, een windgerucht door de gaarde. De boomen stuifden, en ook de boom, waaronder zij zat, loosde zijn bloesems, die zachtjes om janne's hoofd en schouders dobberden en dan vergingen in de vouwegolven van haar paarsig gewaad. „Bij haar door den bloesemregen verreinde schoonheid en het gelui harer smart voelde Warhold zich van alle banden ontheven en zacht gedreven door de zucht, zijn gevoel aan haar droefheid to paren, vroeg hij haar op heimelijken toon, waarom ze weende ? „Haar gelaat in de handen, liet ze zich voorovergaan, al stamelend : „Nu eerst, na zooveel nachten hoor ik uw stem weer liefelijk gaan en daarom kan ik de klacht mijner ziel niet inne houden en pleng mijn vreugdetranen." „ Om haar bleek, thans opgericht gelaat geelden de haren als herfstloof en door de zon geraakt, aureoolden ze tusschen de stammen en tegen het heestergroen in de verte, het fel- groen, waartusschen goudgeie bloemen en paarse trossen hingen of hoog verheven als luchters pronkten. „En hem aldoor aanziende, ontwaarde ze, hoe bewondering hem in dezelfde houding gevangen hield, hoe zijn blikken haar standvastig aanbaden. Ze weifelde een oogenblik, maar clan bevloog een lach, een reine, door de smart gelouterde lach haar gelaat en haar handen voegden zich dankbaar samen. „Bij dezen aanblik zette zich een machtig gevoel in Warhold uit, suet tegen de binnenwanden van zijn 10f en ontstak 262 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. zijn bloed tot een hitte, die zijn lippen verdorde en het licht in zijn oogen verschieten deed. Hulpbehoevend strekte hij de handen uit en stond op, knielde nevens haar neer en greep haar hand, kuste ze met walmende kussen ; en dan nam hij haar hoofd, legde het tegen zich aan, zoodat zijn bovenlijf over haar schutte ; en zijn lippen, zich hechtend en snel-driftig verzettend aan haar onmachtig gelaat, stieten lieve woorden uit, die ander de liefkoozing stikten. 1) De schoonheid dezer beschrijving is zoo vast en zuiver, maar ook met zooveel overgegeven ernst en ontroering gedaan, dat men kan aannemen, dat hier het leven verschijnt in den hoogsten staat, waarin de schrijver het leven zich kon denken. Wat zeldzaarn geschiedt, geschiedt hier: de ziel onthult zich in deze edel-uiterlijke gestalte, in de jonk- vrouw die als een bijna gestyleerde statue verschijnt, en de gebeeldhouwde taal, reeds stil en plechtig, vergaat terech- tertijd in trillingen, tot in de zingende en zoete en wiegende woorden : „en dan bevloog een lach, een reine " Maar juist als deze strophen zich naar de diepste diepten schijnen te willen wenden, in de zielsaanraking van beide beproefde geiiefden, geschiedt de schrille terugslag naar de oppervlakte. Is dan al deze schoonheid, deze zoete menschelijkheid van tranen en verrukten lach, er slechts om „een hitte" in Warhold te ontsteken, brengt zij hem slechts tot „walmende" kussen, de kussen der blinde zinnelijkheid ? Is daar dan niets tusschen ? Is ziel en lichaam op deze wijze tesamengestrengeld ? Een sprong op deze wijze is des duivels, en inderdaad : Goethe's Mephisto is een meester in zulke wendingen. En toch noemt Van Oordt zijn held gelukkig, hij laat hem ook daarna „in dien warmers paradijstuin" verrukt alleen staan, en zijn droomen van „groot en verheven zijn" terwille van Janne droomen, hij laat hem in zalige harmonie met de aarde verkeeren en verlaat in dit gansche fragment geen oogenblik den toon der hooge menschelijkheid. Hier is allereerst sprake van de onmacht van uitdrukking, die door het geven van louter sensaties, inplaats van ziels- toestanden, ontstaat. Maar hier vooral onthult zich tevens ook een dieper oorzaak. Men stuit hier op een voorstelling der 1) Curs. van mij. C. WARHOLD. 263 natuur, een voorstelling waarvan de schrijver zich toevalliger- wijze in hetzelfde fragment ten helderste bewust toont. wijze in hetzelfde fragment ten helderste bewust toont. Een ander fragment sluit zich hierbij aan : elk barer gebaren, bij elke plooring en ontploofing van haar gewaad, bij de vleugelspanning van haar albe van arm tot heup, onder de verglanzingen der zijde en onder de diervellige be- weging van het fluweel zag hij de levenswijze van haar schoone lijf ; en de begeerte vies in hem, om haar ziel, om haar geheele wezen in zich op te nemen" i) De eigenaardig verdrukte plaats, waarop dit dene woord „de ziel" staat tusschen de andere, laat geen twijfei meer over. In dezen plotselingen overgang van kleur en lichaam tot de ziel, in den omslag van menschelijke smart tot een enkel de ziel, in den omslag van menschelijke smart tot een enkel zinnelijke verrukking in het vorige fragment, is een gansche afgrond ongeacht gelaten, de afgrond waar al het menschelijke zich beweegt. In dit liefdesbegrip is de verbinding van ziel zich beweegt. In dit liefdesbegrip is de verbinding van ziel en lichaam geen ladder van trillingen, die zich harmonisch aan elkander mededeelen door al wat schoon en menschelijk is henen : — het een is er zoo goed als het ander, de ziel wordt er in ontkend en vernederd. Dit is bitterder nog dan bittere vijandschap tusschen ziel en lichaam, geest en natuur ; het is een verloochening van de ziel terwille van de stof. Dit alles was te verwachten in den aanvang van het boek. stof. Dit alles was te verwachten in den aanvang van het boek. Het motto en de intention echter dezen een nieuwe voorstelling Het motto en de intention echter dezen een nieuwe voorstelling der natuur verwachten die zich verbinden zou met nieuwe der natuur verwachten die zich verbinden zou met nieuwe schoone zielsinstincten. Maar hoe meer het werk vordert, hoe meer het blijkt, dat deze voorstelling van de natuur dezelfde gebleven is, dezelfde als die de negentiende eeuw ontworpen gebleven is, dezelfde als die de negentiende eeuw ontworpen heeft en verklaard, maar verklaard als ontoereikend, als een molen des doods, als een blind en wreed organisme, een ver- slindend monster dat de besten der negentiende eeuw heeft doen verstijven van koude wanhoop. En uit deze natuur zou de verstijven van koude wanhoop. En uit deze natuur zou de schrijver Van Oordt den mensch en zijn liefde willen ver- klaren ? Het is niet mogelijk ! Der menschen ziel is er nog, en al haar schoone daden zijn een overwinning dier natuur. Liever nog de gevaarvolle scheiding van geest en natuur, dan deze verbinding, liever nog ijle metaphysiek en zwoele droom, dan zulk een levensfanatisme! Hier krijgt dan de onwillekeurige verwezenloozing van de 1) Curs. van mij. C. 264 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. figuur Warhold een diepen en verrassenden zin. Warhold kon niet anders, dan zich aan deze natuur ontheiligen, omdat deze voorstelling der natuur zelve heilloos is, te eng, te begrensd en te ondiep, en te zeer een ontkenning van den vrijen geest. En ook deze psychologie der sensatie of gewaarwording verschijnt daarmede als het noodwendige gevolg van deze to positieve levensaanschouwing, van dezen te eng gebleven werkelijkheidszin. Zij was niet enkel de toevallige aanvaarding van een heerschend litterair procedd, dat van de Nieuwe Gids. Haar dieperen oorsprong vindt zij in de bereidwilligheid .des schrijvers, om de ziel van den mensch ter wille van de zintuigen te ontkennen. In de verwezenloozing van de figuur Warhold zien wg dus de onwillekeurige zelfver- nietiging van een zienswijze. Een onwillekeurige en dus geenszins aesthetische vernietiging die echter in de toekomst haar aesthetische beteekenis zou gehad hebben. Want een verdiepte en vernieuwde conceptie des levens en voorstelling der natuur had nä Warhold noodwendig moeten volgen. De schrijver moet hebben gezien, waartoe te groote drang tot klaarheid leidt, — tot schitterende leegte, tot figuren die levee als schitterende schimmen in den dag. En inderdaad : door de nagelaten fragmenten hier en daar, door de plaatsen in Warhold waar de schrijver op gelukkige wijze met zijn figuur en zich zelf in tegenspraak raakt, wordt zulk een vernieuwde conceptie des levens reeds voorverkondigt. Doch dit kon niet geschieden, aleer een stijgende afkeer van den geest (den „luchtig zich zelf opbouwenden geest" van den aanvang die in het tweede zich zelf opbouwenden geest" van den aanvang die in het tweede deel „het leegblauw geestelijke" is geworden) ook in andere gebieden van het boek hare werking had gedaan, en wel in het bijzonder in Van Oordts opvatting van het Christendom. Sinds Irmenlo heeft Van Oordt deze opvatting van het Christendom uitgewerkt, verbreed en verfijnd, in overeen- stemming met den maatschappelijken groei er van. Doch deze opvatting zelve is eender gebleven. Niet terwille van haar eigenlijkste wezen : de mystiek, laat Van Oordt deze Middeleeuwsche maatschappij bestaan. Hij ontkent friar niet, dock schenkt haar geen aandacht. Evenals hij in zijne opvatting van de liefde geneigd is, den nadruk geheel op de natuur te laten vallen, evenzoo heeft hij in het Christendom de Evangelische idee buiten spel gelaten, en het tot een WARHOLD. 265 louter economische ontwikkelingsfase teruggebracht. Is het Christendom in zijn diepste wezen een verloochening der aarde terwille van den hemel, en maakt het den mensch tot eeuwig oog boven eigen lijden en dat der aarde, dit Christendom is er heelenal terwille van de aarde, en in zijn hoogsten staat een k weekplaats van de schoone rede. Wel- iswaar lies zich ook deze opvatting niet doorvoeren, zonder, gelijk die der liefde, — in tegenspraak met zich zelf te komen. Want uit zulk een Christendom wordt en organisch en aesthetisch, wel de figuur van den Aartsdiaken, den Bisschop en zelfs die van Kostijn verklaard, doch beide andere Christelijke verschijningen, Bartholomeus en Gheride, monnik en non, beiden ascetische figuren, steeds in gebeden en boetedoeningen verzonken, beiden wonderen van cha- ritas, — deze komen uit zulk een Christendom niet voort. Langs andere wegen zijn zij tot hun wezen gekomen. De schrijver heeft de eigenaardige moeilijkheid omgaan, door beide figuren buiten den innerlijken geest van zijn werk te houden. Zij zijn louter ddcoratief. Zij behooren tot de geweldig uitvoerig opgebouwde plastiek van het milieu, en hebben op uitvoerig opgebouwde plastiek van het milieu, en hebben op het verhaal zelf geen inwerking. Van Gheride wordt niets ver - nomen, van Bartholomeus alleen een zeer vleeschelijke be- zoeking. De pantheist Flaubert heeft eenmaal ook de verzoeking van een Heilige gegeven, vleeschlijk en intellectueel, maar welk een Christen is het die haar ondergaat ! Tot in zijn snikken is hij christelijk, is hij „chose de Dieu". Heeft de schrijver de onmisbaarheid dezer figuren in deze middel- eeuwsche maatschappij gevoeld en begrepen : het gevoel dezer onmisbaarheid had hem kunnen leiden tot hunne ver- innerlijking en verklaring, en wellicht had deze verklaring hem de aanwezigheid van het metaphysische en mystische element op de natuurlijkste wijze moeten openbaren. Thans laat hij het aan ieder vrij, goede dwazen en onschuldige misleiden in hen te zien, maar deze stilzwijgendheid omtrent hun dieper wezen blijft toch immer slechts een verzwegen tegenspraak. Enkele elementen zijn er, evenals in Irmenlo, die naar de diepte van het Christendom schijnen te willen wijzen. Het is Warholds extatische gebedsverrukking en Kostijns angst. Warholds kloosterverrukking en Maria-aanbidding laten zich 1913 I. 18 266 sTuDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. echter licht onthullen als zintuigelijke reacties; Kostijn daaren- tegen spreekt van „heimelijk in zijn hoofd geplante machten", tegen spreekt van „heimelijk in zijn hoofd geplante machten", die hem doen handelen naar den wil der kerk. Maar hier herhaalt zich een gelijkgedachte werking als in Woonfred wanneer hij het Frankische leger bespiedt. Het is als daar, de economische bedreiging, de bedreiging der orde op de natuur. Deze „heimelijke machten" bedoelen anders niet te zijn, dan een economisch onderbewustzijn, de onbewuste angst van den enkelen natuurlijken mensch, door de eeuwen thans reeds tot instinct geworden, tegenover het machtige ordenende organisme, dat hem, door den mond van den Aartsdiaken, op zachte maar wreede wijze bedreigt. Zoo heeft, in deze figuur Warhold, zoowel als in deze opvatting van het Christendom, die bijna kranke drang tot klaarheid zich ten voile uitgewerkt. En waar zulk een drang reeds tot deze, zij 't niet gansch verantwoorde, maar toch belangrijke en eigenaardige verschijningen heeft geleid, daar blijft de weemoedige vraag open, wat voor groote schoonheid deze vernieuwde conceptie des levens, dit even- wicht tusschen droom en positiviteit had kunnen geven. Deze verdieping behoefde allerminst bewust metaphysisch te zijn. Van Oordt had niet anders behoeven te denken, dan in de richting die zijn aanleg hem wees, om ten slotte toch oneindigheid te vinden. Alle gevoelens leiden ten slotte tot den geest. Aileen had hij in deze zelfde richting, de natuur en hare heiliging wijder moeten denken. De kring die zoo vast het Zijnde omsluiten wil, had grooter getrokken moeten zijn, om er het Zijnde werkelijk en wezenlijk in te vangen. Om dit te begrijpen, zie men hen beiden slechts aan, die broeders in pantheisme waren van Van Oordt, die den wen- telstroom der atomen als Been anderen in lichaam en ziel gevoeld en ervaren hebben : Goethe en Flaubert. Beiden dachten evenzeer als Van Oordt de aarde om de aarde, beiden deden geest en stof tesamensmelten in een onscheidbare eenheid, maar zij hadden daarbij beiden hun eigenaardige laatste woord : „Ehrfiircht" luidde dat van Goethe, „ne pas conclure" dat van Flaubert. Beide woorden hebben eenzelfde beteekenis : zij houden deze kringgedachte WARHOLD. 267 naar de oneindigheid open ; beide woorden. zijn de laatste, maar onaantastbare en ondoordringbare verblijfplaatsen van het Geloof en de Hoop. In hun' religieuse diepte wijzen zij juist op datgene, wat smartelijk wordt gei-nist in gansch het boek Warhold : wonder en rhythme. Worden geest en stof in eenzelfde gedachte vereenigd, zoo moeten zij daarin ruimte en speling laten voor het ge- heim, voor het wonderbaarlijke, voor de oneindige moge- lijkheid des levens, die zich in de menschenzielen als melodie en oneindige hoop, als verrukkende onbetrouwbaarheid naar en oneindige hoop, als verrukkende onbetrouwbaarheid naar de zijde van goed als van kwaad openbaart. Dat wonder- baarlijke is de toekomst des menschen, wonder der aarde of wonder des hemels, zoo het slechts Wonder zij, zoo het slechts dezen diepsten levensdorst bevredigt. Wat voor de lichamen het instinct is, is voor de geesten het mysterie ; het mysterie is het instinct der geesten. Dus kan een liefde, mysterie is het instinct der geesten. Dus kan een liefde, weze zij nog zoo menschelijk en natuurlijk, zich dan eerst aan natuur en schepping heiligen, wanneer deze schepping het tooverwoord voor een mysterie is, en deze natuur waar- mede zij zich verbindt, haar wacht als het woud van de legende waar de eeuwig zingende vogel van het verlangen tot in altijd nieuwe diepten roept. Dit wonder maakt de verschijningen van Goethe heilig in hun helderheid, dit schept de ademlooze atmosfeer van schoone ontzetting om de levens- de ademlooze atmosfeer van schoone ontzetting om de levens- beelden van Flaubert, en dit doet zijn figuren, broeders van Warhold alien in zinnelijkheid en zonde, meer dan Warhold in deze zinnelijkheid en ziekte vol zijn van den waarachtigen oneindigen drang. Maar een nieuw boek had moeten ontstaan en een andere figuur, in wie de „sage der omgeving" naar waarheid had kunnen in wie de „sage der omgeving" naar waarheid had kunnen zingen, in wie de schoone intenties van thans zouden zijn ge worden tot diepe menschlijkheid. Dit boek had de samenvatting kunnen zijn van beide voorgaande, met nog iets schooners en iets nieuws dat Warhold en de fragmenten reeds aan- kondigen. De nevel van Irmenlo had kunnen varen in de klaarheid van Warhold, het rhythme van Irmenlo had de plastiek van Warhold kunnen doen bloeien, de schoone droom van Irmenlo had de scherpe gedachten van Warhold vol van levensdiepte kunnen maken. De schrijver had dien- zelfden zin des levens weder kunnen schrijven, boomen en 268 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. zon, menschen en hun driften, het leven en de wetten die het zich tot zelfbehoud geschapen heeft, maar dit alles dan levend boven den ondergrond van het geheim, dat hen stuwde in het leven, dezelfde bron waaruit het kunstwerk ontstaat en de menschenzielen ontspringen, en van waaruit het woord zich rekt en stuwt naar een oneindigen horizon, zonder dat weliswaar, de dingen der wereld in dit rhythme hoeven te vervlieten en aan onze zintuigen te ontgaan. II. Niet terwille van de mystiek dus is Adriaan van Oordt de Middeleeuwen ingegaan, doch om er natuur en schoonheid van verschijning te vinden. Van meet of aan was zijn conflict met het Heden meer een vormconflict dan een geestesconflict. met het Heden meer een vormconflict dan een geestesconflict. Herinneren wij ons dit alles, en herinneren wij ons daarmede Herinneren wij ons dit alles, en herinneren wij ons daarmede tevens de gansche groote middeleeuwsche wereld, die rond tevens de gansche groote middeleeuwsche wereld, die rond dien onwezenlijken held in dit boek nog woelt en leeft. Want daar ligt de organische grootheid van den schrijver. En er daar ligt de organische grootheid van den schrijver. En er is daar nog zooveel. Slagen worden geleverd, sloten gaan in vlammen op, de geestelijkheid beheerscht een gansch complex van levensverhoudingen, de verpletterende banvloek weft een burcht, een vrouw gaat in haar liefde ten onder, anderen zweven als betooverende verschijningen door het verhaal, en dit alles te midden van een overstelping van- kleuren en lijnen van natuur en stad en huis. Daar was alles waarbij zich de schrijver van ganscher harte aan kon sluiten, en het was daarmede, dat hij een zekere groot- heid van zijn wezen kon verwerkelijken. Men heeft slechts Warhold te zeggen, om te weten waar Van Oordt henen- wilde, in dwaling en terugval, moeizaam en bewust : naar den geest en een geestelijke synthese, wil men echter zijn reeds volgroeide en volrijpte kracht organisch zien leven : men zie dan Kostijn en Janne van Buckhorst aan. Kostijn van Buckhorst is de ware flguur van het boek. Een gansch gevoelselement vond in hem zijn rijpheid, een gansch levensprobleem is aesthetisch in hem opgelost. Hij leeft van begin tot einde met een groot, onstuimig en beminlijk leven. Deze schepping was niet licht ; grooteren dan Van Oordt hadden haar niet ten einde gebracht. Kostijn WARHOLD. 269 Van Buckhorst is de beminde en beminlijk gemaakte kracht der aarde, die zich in de maatschappij heeft verheven tot een onfeilbaar economische daadkracht. Hij gaat heen en weder in zijn onderhoorigheid, hij vecht, hij buldert, hij vloekt en lacht, hij houdt van zijn dochter, hij houdt van Warhold, hij schijnt stomp en gesloten en is in werke- lijkheid de geslepenste vijand der geslepen geestelijkheid. De aanleg tot het groteske, die in Irmenlo zich uitte met Placidus, viert hier zijn triomf. Want ook in dezen zwaren stijl weet de schrijver steeds de wendingen te vinden, om Kostijns gedrochtelijke uitbundigheid als 't ware voor onze oogen te doen opspringen, in strijd zoowel als in vrede. Elk zijner trekken is waar en treffend, en ze zijn overtalrijk. Het verblijf van Kostijn in het klooster, waar hij zich ver- veelt en waar hij een brullend heimwee krijgt naar de aarde en hare genietingen, Kostijn, scheldend in het venster, onder hem de verschrikte monniken, boven hem de verrukkelijk vrije en wijde doorwaaide hemel, Kostijn die zich in zijn cel van bankje en bed een hoogzetel bouwt, uit heimwee naar zijn burchtzaal: bladzijden van dezen acrd zijn nimmer nog in Nederland geschreven, bladzijden van deze groteske uitbundigheid, bladzijden die stralen van een grooten lach en trillend medeleven. Wat eenvoudige en onbewuste levenszin is, wat behagen is aan zuivere natuur, afkeer van verschraalden geest, de schrijver zegt het hier op de beste wijze, door het rijke zuivere beeld, door den triomf des levens zelve. Slechts door liefde en waar- heid komt een figuur tot menschelijkheid: zie het door de onwille- keurige menschelijkheid in den ruwen Kostijn bewezen ! Want keurige menschelijkheid in den ruwen Kostijn bewezen ! Want bij alle groteskheid is Kostijn vol van deze menschelijkheid. Wanneer hij terugkomt op zijn verwoesten burcht, weent hij over de verwoesting, en als de lieden van zijn huis hem herkennen en hem de handen kussen van vreugde, richt deze dwerg zich vol hooge waardigheid op. Het zijn twee schoone gebaren, het geheim van het edelzijn en van het menschzijn dat ontwaakt en dat de schrijver volkomen verstaanbaar heeft gemaakt. In Kostijn van Buckhorst heeft de schrijver, met een bijna onfeilbaar instinct voor natuur en economische ver- houding, een gansch deel van de Middeleeuwsche rnaatschappij, 270 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. van het maatschappelijk Zijn in het algemeen, tot in de kleinste trekken verantwoord en verklaard. trekken verantwoord en verklaard. En naast dezen vader staat de dochter Janne van Buckhorst : een fijner en schooner uiting nog van dezelfde menschelijk- heid. Is er grootheid in Kostijn : in Janne, de droevig onder- gaande vrouw, vindt men de grootste tragiek en ontroering. Janne van Buckhorst is verstaan, gelijk Van Oordt immer vrouwenzielen verstond, en ook zij leeft in de milde atmosfeer van 's schrijvers liefde. Ook zij is het natuurlijke eenvoudige wezen, menschelijk maar niet verwikkeld, oprecht en zuiver. Janne's leven als mensch en vrouw is Warhold. Hoe alles Warhold is in Janne, heeft de schrijver met wijsheid doorvoeld en doorproefd. Hij laat het haar zelve uitspreken : „Ik weet wat die stem in de kapel (de banvloek) over mij heeft gebracht, over mij, rampspoedige, al te spoedig ver- getene. Gij zult mij verlaten, mij alleen laten tusschen deze muren, die rondom mij tot bouwvallen verminderen zullen. En ik wil het niet, ik zal het aan mijn eigen jammerwoorden besterven. Ik kan niet leven, zonder u om mij heen te zien, zonder uw bijzijn te weten. Al het andere is voor mij toe- vallig voorb4gaand, onze beraadslagingen, om de leentnannen te veredelen, die pelgrimsvaart naar een betere wereld, waarin wij samen zoo dikwijls verdiept waren. 't Was maar een droom of een voorwendsel, om te minnekoozen, of een schijn, een beeld onzer liefde, waarin ik mij en u zoo gaarne weerspiegeld zag. En hiervoor heb ik alles, mijn onarnankelijkheid, mijn trots en mijn geweten van de tinnen van mijn hoogmoed afgeworpen, en nu zult gij zoo ondank- baar zijn, om weg te gaan en mij over te laten aan een hoorigheid van ellenden." Wie zoo een vrouw kan laten spreken, is grooter psycholoog, dan de creatie van Warhold zou doen vermoeden. In enkele trekken wordt hier de aloude waarheid uitgesproken, die reeds in de Apostelbrieven klinkt. Niet alleen is de geest, „die betere wereld", een toevallig voorwendsel harer liefde; het betere wereld", een toevallig voorwendsel harer liefde; het wendt zich dieper nog : hij is „een beeld harer liefde". Gelijk een mensch de schepping kan liefhebben terwille van den God die haar bezielt, zoo heeft hier de vrouw den geest lief louter terwille van den man, lower terwille van 1) Cursiv. v. mij. C. WARHOLD. 271 het seven. Heel het karakter der vrouwelijke liefde, afhankelijk, moederlijk en sensationeel, is hier in dezen wijzen trek onthuld. En juist het sensationeele karakter der vrouw maakt het der kunst van Van Oordt zoozeer mogelijk vrouwenkarakters te peilen. Wat bij Warholds karakter tot een catastrophe leidt : hem enkel gewaarwordingen te laten ondergaan en hem nimmer te doen denken, is voor het vertolken van dit schoone wezen van natuur en eenvoud van groote en levensvolle werking. Zoo ook haar wezenloos wegzinken als Warhold haar ontvlucht, haar blinde verdooving en uitblussching in den dood. Waar Warhold haar verlaat, verlaat het 'even haar. aar deze sensaties hebben in Janne's karakter een onvergelijkelijk dieper beteekenis en zijn met zulk een zuivere intu1tie aangebracht, dat zij waarlijk worden tot orgaan eener ziel. Men zou kunnen zeggen, dat overal waar deze beide Men zou kunnen zeggen, dat overal waar deze beide wezens van natuur en eenvoudige menschelijkheid verschijnen, het boek levendiger wordt en schooner. Gelukkigerwijze verschijnen zij overal. En waar zij het tooneel gansch be- heerschen, als in het eerste gedeelte van het tweede deel, waar Warhold gevlucht is voor den banvloek, daar is het boek het schoonst. Het gansche gedeelte, vanaf den banvloek tot aan Kostijns kloostertijd, is van een bijna volmaakte, trouwhartige, rustige en breede pracht, die haar ontroerendste apotheose vindt in Kostijns ziekbed na zijn verwonding. (Wordt voortgezet). DIRK COSTER. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. De kleine zaal van het Amsterdamsch Concertgebouw was geheel gevuld door de bekende liefhebbers van kamer- muziek, die zonder luidruchtigheid de muzikale kunst ernstig opnemen. Doch er gebeurde dien avond lets heel anders opnemen. Doch er gebeurde dien avond lets heel anders dan men gewoon was. In de plaats der instrumentisten betrad een kleine schaar zangers het podium, een vijftal dames en achter haar vier heeren. Terwij1 zij zich opstelden bezagen wig ons programma : CONCERTGEBOUW-ZANGERS Abonnements-Concert Rore-avond stond daar to lezen. Middelerwip klonken reeds de eerste tonen van een van Cypriaan de Rore's mooiste madrigalen. „Niemand kan weten", zoo luidde het, „door wien hij bemind „wordt, zoolang hij gelukkig op het rad van Fortuna zit, „daar hij echte en onechte vrienden om zich heen heeft, die „hem alien dezelfde aanhankelijkheid betuigen. Wanneer dan „zijn vreugdevol leven zich in droefheid verkeert, wendt „zich de schaar der vleiers van hem af, maar wie van harte „lief had, blijft sterk, en bemint zijn heer tot in den dood." Deze zinrijke tekst, die ons in de sfeer van Castiglione's " Deze zinrijke tekst, die ons in de sfeer van Castiglione's Cortigiano brengt, — immers aan 't slot blijkt dat de aan- hankelijkheid der hovelingen aan hun vorst wordt bedoeld — weerklonk met een even eenvoudige als kunstige, een even gecompliceerde als licht-bevattelijke muziek. Want Rore had CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 273 hier de deelen van een volkslied in de bovenstem gelegd, die dus dubbel gemakkelijk in het oor vie!: Al - can non pub sa - per da chi ----- sia—a- ma - to bovendien had hij deze melodie ook door de overige stemmen gevoerd, zoodat een fijn contrapuntisch weefsel ontstond. Hiermee waren nu de later-inzettende stemmen nog niet geheel klaar, toen de bovenstem alweer de voortzetting van het lied deed hooren, zoodat de hoorders meerdere melo- dieen tegelijk in zich moesten opnemen. Rore had echter door deze veel-stemmigheid een zoo betooverende klank- schoonheid teweeg gebracht, dat men ooren en gemoed onwillekeurig wijd open zette, en daardoor het ingewikkelde, als ware het zeer eenvoudig, zonder inspanning naar binnen ging. Ook werd in dit stuk, als in een couplet-lied, ongeveer dezelfde muziek tweemaal herhaald, zoodat men er vanzelf mee vertrouwd raakte en vooral de slot-cadence, die met uiterst- fijne coloraturen, zooals ze slechts een Rore to binnen schieten, was versierd, bij haar terugkeer zichtbare voldoening gaf. Met inwendige vroolijkheid vervulden ons ook de fijne muzikale grappen, die Rare als echt oud-Nederlander in zijn compositie had gestrooid, zooals de bruusk-ontweken cadence, waarmee de muziek, die vroeger een geleidelijk verloop had, werd onderbroken nu er sprake was van de gehuichelde trouw der onechte vrienden ; of de plastische wedergave dezer ontrouwen, die voor het onheil op de vlucht gaan („volts la turba adulatrice it piede”) door hetzelfde thema, maar in omgekeerde richting, dat vroeger de vriendschap in gelukkiger jaren had geschilderd. Gedurende de korte pauze, die niet door handengeklap werd gestoord, zag men allerlei teekenen van ingenomenheid bij de hoorders ; een oude fijnproever voor me, — hij toonde een fijn-besneden gezicht onder een room-kleurig pruikje wendde zich met glinsterende oogen tot zijn buurvrouw in lila zijde, die toestemmend haar over vloedige grijze lokken bewoog. 274 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. ben werd het volgend nummer ingezet : „Dalle belle contrade d' Oriente", welks tenoor-melodie Rore wellicht van een Venetiaanschen zeeman heeft afgeluisterd : 41t- Maar tegelijkertijd begon er iemand achter ons uit alle macht op den vloer te stampen. 1k draaide me woedend om en . . was wakker. 0 ok deze droom was op het mooiste oogenblik gestoord. Wat was er gebeurd ? We waren met den nachttrein naar Florence gekomen ; ik had weinig geslapen en was, na regeling der dringendste aangelegenheden, buiten de poi to Romana den Viale dei Colli opgegaan. 1k wilde op den piazzale Michelangelo van den heerlijken aanblik gaan genieten, die daar de stad met Brunelleschi's koepel oplevert. Voor San Miniato had mij het malsche gras verlokt te gaan zitten, van de zittende was een liggende houding gekomen, en ik was ingeslapen. Wat mij gewekt had, was een man, die bezig was het gras te maaien ; hij was klaar op de plek na, waar ik van de nachtreis uitrustte, en, te hoffelijk om mij aan te stooten, was hij al zingend de schaarden uit om mij aan te stooten, was hij al zingend de schaarden uit de zeis gaan kloppen. Hij knikte mij lachend toe, terwijl ik plaats maakte om hem den laatsten hoek van den heuvel-rand te doen scheeren. De stoornis begreep ik nu, maar hoe was ik zoo duidelijk aan 't droomen geraakt ? Dat werd opgehelderd, terwiji ik met den vroolijken landman een praatje maakte. Een jonge Toscaansche, een buitenmeisje met de leest en de coiffure eener scads-dame, harkte boven aan de helling het gras bij elkaar en begon te zingen : het was dezelfde stem, die ik in het gedroomde vocaal-concert had gehoord, en ook de melodie had eenige overeenkomst met Rore's madrigaal, waarmee ik mij kort te voren had bezig gehouden. Het room-kleurig pruikje en de matrone in 't lila waren mijn reisgenooten geweest. En zoo was dan het lied over de vriendschap (het derde uit het vierde boek van Rore's CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 275 vijfstemmige madrigalen) mij als goede fee in den droom verschenen. 1k zou dezen droom niet verteld hebben, zoo ik niet meende dat hij voor verwezenlijking vatbaar is. Het is toch inderdaad niet ondenkbaar, dat naast het groote instrumentaal- lichaam dat in de groote zaal van het Concertgebouw zijn welverdiende triomfen viert, ook een veel kleiner vocaal- ensemble zou worden geengageerd, dat in de kleine zaal de meesterwerken der wereldlijke vocaal-muziek uit de tweede heift der 16e eeuw geregeld ten gehoore bracht. Alvorens echter deze gedachte nader toe te lichten, moet ik een mogelijk misverstand uit den weg ruimen. Wanneer in het volgende wordt gepleit voor de toe voeging van een nieuw bestanddeel aan het centrum der Nederlandsche muziek- beoefening, zoo wordt daarmee niet bedektelijk te kennen gegeven, dat onze muziekbeoefening eigenlijk de ware nog niet is, en dat verandering van regime of richting noodig zouden zijn. Integendeel. Het zou ondankbaar wezen tegen- over den opofferenden ernst der particulieren, en tegenover de voiharding en hooge capaciteiten der kunstenaars die aan het hoofd staan onzer muzikale instellingen, indien men hier altijd nog onvoldaan Wilde zijn. Zulke instellingen, geheel in stand gehouden door particuliere toewijding, zoekt men in het buiteniand te vergeefs, en een zoo ernstige voorbereiding en het daarmee verband houdend hooge peil der uitvoeringen wordt in den vreemde slechts bij uitzondering aangetroffen Dat een werk als Bach's Mattheus-passie door een phalanx van Nederlandsche uitvoerenden order Mengelberg's leiding in triomf door Europa wordt gedragen, zegt hier eigenlijk genoeg. Wat heeft Nederland's muziek-beoefening deze hooge plaats doen innemen ? Haar vooruitstrevendheid, haar open blik en open hart voor alles wat werkelijk het product is van ernstig willen en kunnen. Nu mag men over de moderne en modernste muziek denken wat men wil, het is en blijft een mooi ding dat de Nederlander in staat wordt gesteld met het belangrijkste dat er op muzikaal gebied wordt ge- produceerd, in eigen land op volmaakte wijze kennis te maken. 276 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. Het wil toch iets zeggen wanneer een werk dat eischen stelt als Strauss' Heldenleben, aan het Amsterdamsche orchest en zijn leider wordt opgedragen. Het is een bewijs te meer dat onze muziekbeoefening een plaats inneemt in Europa, die zij in vroegere perioden nooit heeft veroverd, want in het tijdperk waarin de Nederlandsche zangers gezocht waren, zooals nu de Hollandsche, lag het zwaartepunt in het huidige Belgie. Dit alles hebben wij te danken aan den vooruit- strevenden geest die onze muzikale leidslieden bezielt. Want alleen het gevoel, met zijn tijd mee te gaan en te streven naar het hoogste wat thans te bereiken is, geeft de kracht en de volharding om dat hooge Joel te verwezenlijken. Indien wij dus de beoefening der Oud-Nederlandsche Vocaal-muziek aanbevelen, zoo is dit geen daad van reactie of van neus-wijze correctie onzer tot nu toe gevolgde muzikale politiek. Zich met ruimen blik en oprecht gemoed te interes- politiek. Zich met ruimen blik en oprecht gemoed te interes- seeren voor het muzikaal verleden, is evenzeer vooruitstrevend in den hoogeren zin van het woord, dat beteekent, van uit in den hoogeren zin van het woord, dat beteekent, van uit de volheid der volledige geestelijke stroomingen van het heden, zich hoopvol der toekomst toe te wenden. En juist het hier aanbevolen tijdvak, aan welks breken met ver- ouderde theoretische tradities wij de moderne muziek (de moderne harmonie) te danken hebben, is als geen ander geschikt onze oprechte belangstelling en warme sympathie op te wekken. Want toen werd dezelfde strijd gestreden als nu: de strijd om nieuwe uitdrukkingsmiddelen voor een nieuw levens-gevoel, en daar hij plaats had aan de pool der vocaal-muziek, tegenovergesteld van die waar wij ons nu bevinden, zoo zijn deze vocaal-werken van het rijpe cinque- cento, de natuurlijke aanvulling onzer moderne muziek- beoefening. Bovendien heeft deze periode, waarin de vocaal- muziek een absoluut hoogtepunt bereikte, voor Nederland een bijzondere cultureele en daardoor ook staatkundige be- teekenis. De grootste Nederlanders uit dit tijdperk zijn, naast vele andere, Cipriaan de Rore en Orlando Lasso. Beide vele andere, Cipriaan de Rore en Orlando Lasso. Beide namen wijzen naar Zuid-Nederland; de eerste is beslist een Vlaming, en de tweede vertoont te zeer dezelfde eigenschappen van gemoed en geest (zooals die zich tot in de muzikale van gemoed en geest (zooals die zich tot in de muzikale techniek duidelijk maakt), dan dat wij er niet de leer uit zouden trekken, geen scheiding te maken, die feitelijk niet CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 277 bestond, maar veeleer te trachten ons nationaal verleden in ruimeren samenhang te doorgronden. Daarom is deze kunst juist voor ons zoo gewichtig, omdat zij terugwijst tot vOOr de gewelddadige scheiding van Noord en Zuid, die te Munster werd bezegeld, en die meer nog dan een scheiding van grondgebied er een was van menschen, door uitwijking streng geschift naar karakter en neiging 1), en van cultureele stroomingen, wier wisselwerking, op picturaal en muzikaal gebied van zoo heugelijke gevolgen, plotseling werd opgeheven. Beide bovengenoemde meesters, Rore en Lasso, hebben een zeer verschillend levenslot gehad. Niet wat beroemdheid en vereering betreft, want Rore gold reeds voor het geslacht, dat hij zag opgroeien, als leidsman en voorbeeld; hij was de vader van het moderne madrigaal, dat in het laatste kwartaal der 16e eeuw de algemeene belangstelling van corn- ponisten en liefhebbers genoot. Maar een rustige levens- positie, als die waarin Lasso te Munchen tot op hoogen leeftijd werkzaam bleef, was Rore niet beschoren. Hij stied' in de kracht van zijn leven, nadat hij in Ferrara en Parma, -te Venetie en daarna weer in Parma, de aanzienlijkste kapel- meesters-posten had bekleed, zonder echter vasten voet te vatten. De tweede maal in Parma, toen hij tot zijn vroegeren vorst was teruggekeerd, verhinderde hem hierin een te vroege dood. Zoo zijn dan Lasso's madrigalen op Muenchensch initiatief volledig in een prachtige moderne uitgaaf verschenen 2), doch van Rore's werken is nog zoo goed als niets opnieuw toe- 1) Men denke aan den Antwerpenaar Joachim v. d. Hove, die, naar Noord-Nederland uitgeweken, een bock met arrangementen voor de luit, waaronder zich dansen van hem zelf bevonden, in 1612 aan prins Maurits opdroeg: Illustrissimo Principi Mauritio a Nassau etc. Praefecto Generali Unitarum Belgii Provinciarum, wiens kunstliefde door het krijgsmansleven niet verminderd is, zoodat v. d. Hove geestig voortgaat: ,,Ea spe adductus sum ut hunc libellum auderem pulvinaribus tuis inferre." — Den omgekeerden weg volgde Jan Tollius, die, in Amersfoort geboren, zijn leven in Italie doorbracht en het waarschijnlijk in Denemarken cindigde. (Zie Seiffert's voorwoord in uitgave XXIV der Vereeniging voor Nederlands Muziek-Geschiedenis.) 2) Uitgegeven door Adolf Sandberger te Munchen, als deel II, IV, VI, VIII en X der complete werken van Orlando di Lasso. Leipzig. Br. & H. 278 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. gankelijk gemaakt. Sandberger's uitvoerige voorredenen maken op het voortreffeliikste onder al het schoone opmerkzaam ; bovendien zijn in het alphabetisch register van Lasso's ma- drigalen (Deel X biz. XXXII e. v.) de namen der textdichters aangegeven, en kan men dos de talrijke composities naar Petrarca en Ariosto, die Lasso bijzonder hebben geInspireerd, gemakkelijk vinden. Daar dus Lasso's madrigalen voor zich zelf kunnen spreken, zij het ons hier vergund een publikatie te signaleeren, die, hoewel zij de zuiverste juweelen van Rore's kunst bevat, toch bijkans onopgemerkt is voorbij gegaan. 1k bedoel Rore's vijfstemmige compositie van Pe- trarca's Vergini-Canzone, (de la atst canzone in morte di madonna Laura) die voor eenige jaren door Peter Wagner bij Breitkopf en H5rtel in partituur is uitgegeven. 1) Wel- licht draagt Wagner zelf eenige schuld, dat zijn werk weinig ingang vond. Hij beperkt zich in de voorrede al te zeer tot allerlei bijzaken, die ten slotte toch bedroefd weinig met de hoofdzaak, de muziek, te maken hebben, en zegt over deze laatste alleen, dat wie er zich in verdiept wel merken zal, hoe mooi ze is. Zoo eenvoudig is dit echter niet, want hoewel deze muzikale madonna's zeker evenzeer verdienen algemeen bekend te worden als de picturale van Giorgione, Titiaan of Rafael, zoo zijn ze toch op den eersten blik lang niet zoo toegankelijk als deze. Rore's muziek hoort tot een vroegere periode dan die van Lasso, en vooral ook dan die van Marenzio en diens Italiaansche tijdgenooten. Het harmonisch princiep is hier en daar bij Rore reeds voelbaar, maar toch nog zeer omsluierd. Boven- dien heeft hij in deze composities, om het onderwerp te eeren, zuiver polyphoon geschreven, d.w.z. iedere stem zelfstandig en niet in gelijke beweging met de andere doen optreden, en wanneer een enkele maal toch zooiets als „akkoorden" ontstaat, is door niet-gelijktijdige declamatie der zelfde woor- den en dus ongelijktijdigen klemtoon, veelal de eigenlijke homophonie vermeden. Het is dezelfde luxe, die Gentile 1) Het zij mij veroorloofd, een paar drukfouten, in de overigens zeer zorgvuldige partituur, op grond van denzelfden druk dien Wagner ge- bruikt heeft, te verbeteren: blz. 7 syst. 1 maat 4 eerste tenor staat g, moet zijn: f; blz. 21 syst. 2 maat 3 bas staat G, moet zijn: F; biz. 23 moet zijn: f; blz. 21 syst. 2 maat 3 bas staat G, moet zijn: F; biz. 23 syst. 2 maat 3 sopraan staat e', moet zijn c'. syst. 2 maat 3 sopraan staat e', moet zijn c'. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 27 da Fabriano op zijn bekend Driekoningen-schilderij te Florence bereikte, door het overvloedig aanbrengen van goud. Nu is de eenige manier om in Rore's melodienschat den weg te vinden, ze den voor een met veel uitdrukking en juiste declamatie te zingen, onbekommerd om de maatstreep en in een tempo, dat minstens tweemaal zoo snel is, als de oude lange noten voorschrijven. Dan merkt men al spoedig, dat de melodien in de verschillende partijen lang niet gelijk in rang zijn. Een partij heeft meestal de hoofdmelodie, dit is vaak de bovenstem of de tenoor, maar ook wel eens een andere stem. De eerste maal dat een nieuw motief optreedt, geschiedt dit niet altijd in de gunstigste gedaante. Zeer dikwijls treedt zij in een andere stem later veel schooner op en vooral wordt zij dan volkomener ten einde gevoerd : dit is dan de werkelijke melodie door Rore het eerst geconcipeerd en die hij tot het gunstige moment bewaart ; de andere vormen, ook al treden ze v r o e g e r op, zijn \reran d e r i n- g e n daarvan, door de eischen van het contrapunt en der welluidendheid teweeggebracht. Zoo beweegt zich een motief aan het slot vaak omhoog, wat op zichzelf weinig bevre- digend is ; maar hierdoor wordt dan de terts gezongen of de klankrijke dispositie der stemmen teweeggebracht, die anders zouden ontbreken. Voorbeelden hiervan vindt men schier op elke bladzijde. Wij vermelden slechts de passage : „ Vergine, quei begli occhi," (op blz. 7 syst. 2 en 3) waarin de sopraan onbetwistbaar den zuiveren vorm der melodie heeft, die in haar ontroerenden eenvoud aan een volkslied herinnert : ts -t1- 4 m• • . N 4 111 Ver - gi - ne quei be - - - - oc-chi the vi - der -e- tris - ti la spie - ta - ta stam - pa Een ander punt, dat de opmerkzaamheid verdient, is het aan Hugo van der Goes herinnerend realisme, waarmee Rore, ondanks de ideale schoonheid zijner muziek, den tekst hier en daar in zijn details doet spreken. Zoo bijv. de octaaf- 280 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. sprong op „chiame" (p. 3 „chi la chiamO con fede"), die het roepen direkt nabootst. Deze kleine toonschildering heeft letterlijke navolging gevonden bij Lasso en in Italie. Onder deze trekjes kan ook genoemd worden de tegenoverstelling van „aarde (stof) en hemel" in de passage (op blz. 4) „Bench'i (io) sia terra, e to del ciel regina." Het eerste gedeelte wordt in lage ligging voor alle stemmen, om zoo te zeggen in 't stof gebogen, met rustige akkoorden weergegeven ; bij de woorden „hemelskoningin" springt dan de sopraan in de hoogere octaaf, waaruit hij met een parelende zestienden- passage terugkeert. Vooral deze kleine passages en coloraturen zijn van de teederste schoonheid ; zij zijn het goud, maar minder opdringend, van Gentile da Fabriano. Realistischer nog dan „aarde” en „hemel" is het begrip „oorlog" weergegeven, door een verwarring stichtenden, in alle stemmen ongelijktijdig optredenden, driedeeligen rhythmus. (blz. 4) Wie den text goed in 't oog houdt, zal nog vele dergelijke realistische toonschilderingen ontdekken. Een lastig theoreticus uit de 16e eeuw (Artusi) heeft Rore speciaal geprezen om zijn voortreffelijke declamatie. Hoe zeer deze lof verdiend was, blijkt vooral uit den aanroep : „Madre figliuola e sposa" in de 4de stanza : • • ma - dre Ii ----- gliuo - la spo - sa De waarheid en innigheid waarmee Rore deze woorden door alt en sopraan laat declameeren, doen ons een blik slaan in de grootte van zijn geest en de warmte van zijn gemoed. Kenschetsend is ook het élan waarmee Rore terstond voort- gaat : „vergine gloriosa !" Vergelijken wij hier Rore's muziek met die van Palestrina op dezelfde woorden (Palestrina's Werken Deel 29 biz. 18-19) dan zien wij ineens hoe ver Rore hier Palestrina achter zich laat, en hoe onjuist Peter Wagner de verhouding van beide uitdrukt door te zeggen, dat Rore's Vergini van denzelfden rang zijn als die van Palestrina („ebenbiirtig"). Het omgekeerde is wellicht waar : dat Pale- strina hier en daar (doch niet in de eerste nummers waar de inspiratie nog zeer slap is) zijn grooten voorganger op CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 28 zijne wijze evenaardt, door de hem eigene klankschoonheid en egaal-aetherische uitdrukkingswijze. Maar wat het karak- teriseeren van den tekst betreft, door realistische schildering en declamatorische uitdrukkingskracht, en vooral door de echt-lyrische innigheid of de hartstochtelijke warmte die het geheel doorstroomt, staan Rore's Vergini verre boven die van Palestrina. 1) Men lette op Rore's wel-overwogen begin, dat als een majestueuze ingang voor het geheel staat : Ver - - - - gi - - ne bel - - la 1 -1 1 IL rrA -IF 41- 61 -P. 1 I I 1 I 1_2_41 1 _ j #p„.,4N_. I te • --4 8---i- -- P V 10 0 1 Ver - - gi - ne bel - - - la zooals daar de tweede tenoor de plechtige dorische akkoorden doorbreekt, in heftige syncopen de bas een kwint hooger nazingend, is het niet of de akker van het menschelijk gemoed door de ploegschaar der hartstochten omgewoeld voor ons ligt ? En brengt dit ons niet geheel in de stemming die voor 't meevoelen van Rore's muziek noodig is? Smaakt daarna Palestrina's nietszeggend begin met de gladde toon- herhaling : Ver - gi - ne bel - - la 1L-P 10-40-4-1- i Ver-gi -ne bel - - la berekend als ze is op de imitatie in driekla nken, niet als slappe thee na vurige bourgogne ? Karakteristiek voor beiden : Rore declameert met voorliefde J. 4. , Palestrina echter ver ;de quantiteit der eerste lettergreep doet hij bovendien d 0 • ' ver-gi -ne 1) Palestrina heeft slecht de acht eerste stanza's gecomponeerd. 1913 I. 19 282 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. evenals de eerste de beste instrumentaal-componist geweld aan rrr, 0.(Palestrina's Werken Deel 29 blz. 1 maat 7 en 8). ver-gi-ne bel-la Rore's compositie der zes eerste Vergini-stanza's dateert van het jaar 1548 1); zij verscheen bijkans tegelijk in twee edities; de overige vijf nummers verschenen met de eerste zes tesamen voor het eerst in 1552 en alle Vergini werden toen tot 1593 nog vijf maal gedrukt, zoodat de eerste corn- posities acht, en het geheel zes edities beleefd hebben (in zangpartijen). Hoe hoog zij door de tijdgenooten werden ge- schat, blijkt ook hieruit, dat in den titel van het werk, waarin zij met andere madrigalen van Rore en Willaert waren opgenomen, steeds stond vermeld : „waarin voorkomen de Vergini" (dove si contengono le Vergini"). Zij oefenden dus een bijzondere aantrekkingskracht uit. Dat Rore oor- spronkelijk slechts zes stanza's heeft gecomponeerd, verklaart ook waarom de zesde stanza een uitvoerige slot-herhaling bezit, die de voorafgaande niet hebben. Zij diende aanvankelijk als slot-nummer. Vraagt men naar een madonna-beeltenis, waaraan men deze muziek als opgedragen kan denken, zoo is het antwoord niet Licht te geven. Rafael's onschuldige ideate moeder- vreugde wil men zeker met deze hartstochtelijk-vlammende tonen niet lastig vallen ; de bekende venetiaansche typen lijken ons wat steil of wat vleezig: ze zullen op de dringende klachten en de onstuimige vereering niet ingaan. De ver- binding van hooge schoonheid en innerlijke kracht die in staat stelt mee te voelen zonder te breken, in een omgeving van liefelijke en toch rijk-harmonische pracht, geeft zoo ver mijn ervaring rijkt alleen de madonna van een onbekend meester, Antonio da Negroponte, in San Francesco della Vigna te Venetie. 2) Het bestaat uit een monumentalen, doch rijk met allerlei sieraad getooiden marmeren troon, tusschen welks zijstukken de jonge moeder veilig haar kindje op de knieen houdt, in een houding en met een gelaats- uitdrukking, die evenals het door bloem-struiken, guirlanden 1) Wagner geeft het jaar 1560 op; uit dit jaar stamt het exemplaar te Munchen dat Wagner gebruikte; dit is echter reeds de 5e en de 3e druk, 2) Een goede afbeelding in Michel's Histoire de l'Art Deel III (Zesde halfdeel) blz, 626. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 283 en vogels opgevroolijkt geheel, het midden houdt tusschen hieratische representatie en kinderlijke toegankelijkheid. Dit tafereel, waaraan het gedeelte boven de guirlande-boog eerst later door vreemde hand is toegevoegd, bevat een zoo eigen- aardige overeenkomst met het kunstwerk van Petrarca en Rore, dat men het als het visueele equivalent kan opvatten van het ideaal, dat aan dichter en componist heeft voorgezweefd. Deze en vele andere madrigalen van Cypriaan de Rore op de juiste wijze uit te voeren, is een der eerste en aan- genaamste plichten van een vocaal-ensemble als waarvan hierboven sprake was. Doch waar het niet om het stroo- vuurtje van een kortstondig succes, maar om een b 1 ij ven de instelling te doen is, daar zou het niet verstandig zijn hier- mee te beginnen. Wil men een publiek den weg wijzen en het om zoo te zeggen opvoeden tot het zoo zuivere en hooge genot dezer oude vocaal-kunst, dan moet men het langs denzelfden weg leiden, dien ook de muzikale ontwikkeling is gegaan, maar in o m ge k e e rd e richting. Men moet uit- gaan van wat dichter bij is en, daar het een bekendere taal spreekt, gemakkelijker wordt verstaan, en vandaar in de geschiedenis teruggaan, tot wat hooger eischen aan concen- tratie- en hoor-vermogen stelt. Dit uitgangs-punt vormen Rore's Italiaansche navolgers, in de eerste plaats Luca Marenzio. In zijn madrigalen speelt de drieklank als zoodanig een veel grootere rot dan in de Nederlandsche werken. De drieklank is hier de band, die het contrapuntisch weefsel zamen houdt, en tevens zorgt voor een doorzichtige verdeeling der stemmen. Ook breekt de moderne harmonie steeds meer door; zij is te danken aan den in vloed van het volkslied op het kleiner en luchtiger genre der villanellen en canzonetten ; ook de voorliefde der Italianen voor alles wat doorschijnend en goed gerangschikt is, heeft zich hier doen gelden. Zoodoende zijn de Italiaansche meesters de spoor-zoekers der moderne harmonie geweest. Ook Rore heeft in dit opzicht van Italie geleerd, maar hij leefde vroeger en offerde de eminente zingbaarheid zijner melodieuse schrijfwijze niet in die mate op aan het harmonisch princiep, als de na hem komenden. Deze hebben hem *in vreugde- voile klankschoonheid overtroffen, maar in innerlijkheid 284 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. eta ontroerende kracht staan zij bij hem achter. Gaan wij daarom van Marenzio uit, om over Lasso naar Rore te komen (waarbij aan elk der drie namen zich een complex van gelijksoortige meesters aansluit), dan bereiken wij hiermee tevens een crescendo, dat, wanneer wij verzadigd zijn door den zonneglans en de weelde der zuidelijke schoonheid, ook de diepere eischen van het noordelijk gemoed bevredigt. Met Marenzio en Monteverdi's muziek neemt men elk muzikaal gemoed stormenderhand in, met die van Lasso en Rore en Archadelt en Verdelot houdt men het gevangen. Wat eerst als lokaas en opvoedingsmiddel heeft gediend, moet echter ook bij voortduring helpen om de zoo noodige afwisseling te brengen. Van Marenzio's madrigalen is nog slechts weinig in partituur gedrukt, maar dit hoort tot zijn allerbeste werken en is meer dan genoeg om een geheelen avond te vullen. In de ver- zameling L'Arte Musicale in Italia 1) heeft L. Torchi vier meesterwerken van Marenzio, uit diens laatste (negende) boek, 5-stemmige madrigalen opgenomen ; drie daarvan zijn tweedeelig ; de laatste twee, naar bekende sonnetten van Petrarca, behooren tot het bewonderenswaardigste wat ooit een muzikaal genie heeft voortgebracht. Ware Marenzio's scheppingsgebied niet veel beperkter, dan zou men hem, door zijn verbinding der teederste lieflijkheid met het eenvoudig- grootsche, den Mozart der 16e eeuw kunnen noemen. In Petrarca's „solo e pensoso" (sonnet XXII in vita di madonna Laura), geeft de text in verbinding met de (aan Rore ontleende) statige chromatische toonladder in de bovenstem, aanleiding tot een klanken-reeks die als een voorlooper van Wagner's „Wander e r-S c h r it t" is te beschouwen (Torchi blz. 228, 3de systeem) : „Vo misurando a passi tardi e lenti." j h I t7e- `r I it; • 'o 1 1 I 1 I I 41/.1-- 1.T60 gid 1) Milaan, Ricordi. Deel 11 blz. 215 e. v. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 285 Men ziet hier duidelijk hoe gewichtig de tekst en in het algemeen het beeld der gezichts-fantasie voor de toonkunst is geweest en nog is : analoge voorstellingen roepen analoge muziek in het leven. Verder zijn een paar van Marenzio's beroemde vier- stemmige madrigalen, een prachtig zes-stemmig („0 fortuna volubile") en het bekende vijfstemmige „Ahi to mel neghi" te vinden in het tweede deel van Padre Martini's S a g g i o di C on t r a p p u n t o 1). Martini gaf deze werken aan zijn leerlingen ten voorbeeld ; zij bezitten niet alleen de voor- deelen eener vlekkelooze techniek, maar zijn ook van de allerhoogste kunstwaarde ; men zie bijvoorbeeld het slot van het vierstemmige „ Ahi dispietata morte" , ontroerender kan men niet schrijven en eenvoudiger ook niet, dan zooals hier het teedere motief in sopraan en tenoor uitklinkt boven de lange tonen van alt en bas (Martini II biz. 82): e qual e la mia vita e4,__c, -to. r 1 1 r- _ -.I 1.,- 1,-,J-J 4.10-% .,..,..,7-7..j.. -t FP 9 ai r"-P-1 11° fit,___I--e2 1"-0 di ; rt vir-t r ' . e qual ê la mia vita Ten slotte zijn nog twee vijfstemmige madrigalen van Marenzio door Barcley Squire in zijn verzameling „Aus- gewahlte Madrigale" toegankelijk gemaakt. Zij zijn voor- treffelijk voor het practisch gebruik ingericht. Het toege- voegde piano-uittreksel is natuurlijk voor geoefende zangers ook bij het instudeeren overbodig. De eischen waaraan dergelijke madrigaal-uitvoeringen moeten voldoen om reden van bestaan te hebben en blijvende belang- stelling op te wekken, zijn de volgende : Een klein ensemble, 1) Bologna 1775. In de meeste groote bibliotheken voorhanden en ook langs antiquarischen weg nog wel te krijgen. Deel II, Leipzig, Breitkopf & Hirtel. Hierin konien ook voor de beide volledige madrigalen van Sweelinck. 286 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. uit beroeps-zangers (solisten) bestaand, die niets anders be- hoeven te doen, dan deze oude muziek te zingen. Geen concessies aan het publiek, door de bekende paradestukjes, die een gemakkelijk succes teweegbrengen (Lasso's Lans- knecht-serenade, Speier's Klokkengelui te Speier, etc.), der- gelijke nummers kunnen als toegift dienst doen. Geen bonte programma's van muziek uit alle eeuwen door elkaar, en ook niet een groot aantal componisten elk door een compositie vertegenwoordigd; zoo mogelijk slechts werken van een of twee componisten op den avond, om de hoorders met diens eigenaardigheden vertrouwd te maken, en hen tot zelfstandig waardeeren en genieten te brengen. Non multa sed multum; niet velerlei doch veel van hetzelfde ; meesters als Marenzio, Lasso en Rore kunnen dit verdragen. Natuurlijk worden slechts meesterwerken uitgevoerd, die het waard zijn meermalen te worden herhaald. Vooral van dit princiep mag om geenerlei overweging worden afgeweken, daar het hier een redele onderneming betreft, die de concurrentie en de toets der moderne muziek-beoefening moet kunnen doorstaan. Een dirigent is wellicht voor het instudeeren en voor de praktische inrichting met voordracht-teekens noodig — wellicht kan dit ook een der zangers of zangeressen doen — in geen geval mag hij echter bij de uitvoering voor zijn zangers gaan staan en daardoor den klank onderscheppen. Zooals Max Reger de „ Meiningers" de Rosamunde-muziek laat uitvoeren, zonder directie, doch door liefdevol acht slaan op elkander tot een volkomen eenheid verbonden, dat zij het ideaal ook der zangerschaar waarvan een het teeken om te beginnen en het aanhouden eener eventueele fermata kan aangeven. Onont- beerlijk is daarentegen een intelligent en accuraat copilst, die leeren kan, uit de oude gedrukte zangpartijen, een moderne leeren kan, uit de oude gedrukte zangpartijen, een moderne partituur en zangpartijen te vervaardigen, en daardoor het repertoire gestadig uit te breiden. Van deze opsomming behoeft alleen het begin nader te worden toegelicht. Want het is een algemeene, ook bij muziekgeleerden verspreide opvatting, dat deze 16e eeuwsche madrigaal-litteratuur tot de koor-muziek behoort, die het best door groote ensemble's, zooals zangvereenigingen, worde uit- gevoerd. Toch blijkt uit verschillende historische documenten, en uitspraken van tijdgenooten dat reeds het 16e eeuwsche CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 287 kerk-koor iets veel beperkters was, dan hetgeen wij onder een koor verstaan, en dat de wereldlijke vocaal-werken voor het allergrootste gedeelte bestemd waren om als kamermuziek solistisch of in zeer kleine bezetting te worden uitgevoerd. Theoretisch kan men zich hiervan overtuigen in de geschriften van Max Kuhn 1), Haberl 2) en 0 tto Kinkeldey 3). Hieruit blijkt dat de pauselijke kapel in 1553 (motuproprio van 5 Augustus) uit Brie en dertig zangers bestond, die er door protectie ingekomen waren; daar dit echter te veel was, werd bevolen dit aantal mettertijd tot vier en twintig te reduceeren. Bedenkt men hoe vaak en hoe lang de zangers verlof kregen (vooral de Nederlanders), en hoevelen ook bij de eeredienst aanvankelijk ontbraken of geheel wegbleven (zij gingen dan in andere kerken voor geld zingen) dan kan men zeer goed begrijpen hoe het gebruik, coloraturen te improviseeren, mogelijk was, daar de bezetting ook in de kerk veelal solistisch moet zijn geweest. Zoo blijkt inderdaad uit een reis-dagboek van hertog Ferdinand van Beieren dat de zang-kapel van den hertog van Ferrara, die op 13 Jan. 1566 de mis zong, slechts uit 5 a 6 zangers bestond 4). Bij wereldlijke muziek-uitvoeringen verdubbelde men de solistische zangers eerder met instrumentisten dan met zangers, en een groot aantal zangers vinden wij slechts bij vorstelijke bruiloftsfeesten op het tooneel, of in de open lucht bij plechtige intochten verzameld. Uit de vocaal-werken-zelf kan ik hieraan toevoegen, dat bij een verzameling vier of vijfstemmige madrigalen, die als slotnummer een zeven- of acht-stemmige compositie bevat, deze meerdere stemmen nooit in aparte boekjes zijn gedrukt, doch in de andere (4 of 5) zangpartijen tegenover de daarin thuishoorende stem zijn onder dak gebracht, zoodat niet meer dan een persoon elke stem uit die boeken kan zingen. Verder zegt Adrian() Banchieri in de voorrede van zijn ) Die Verzierungskunst in der Gesangs-Musik des X VI-X VII Jahr- hunderts. Leipzig 1902 blz. 39. 9 Die rOmische Schola Cantorum. Vierteljahrschrift fur Musikw. III blz. 280. 3) Orgel and Kiavier in der Musik des 16e Jh. Leipzig 1910, vooral Hoofdstuk VI. 4) Sandberger. Beitrage zur Geschichte der Bayrischen Hofkapelle enter Orlando di Lasso. Deel III, blz. 353. 288 CONGERTGEBOUW-ZANGERS. driestemmig arrangement van een vijfstemmig madrigaal-werk, dat zij met z'n drieen op de villa waren en het graag wilden zingen, en dat hij daarom het aantal stemmen fluks tot drie heeft gereduceerd. Het Teatro filarmonico te Verona bewaart echter een oud muziek-werk in dialoog-vorm 1), dat ons een dergelijk genoegelijk muziek-partijtje doet bijwonen. Vier vrienden zijn vereenigd ; eerst praten zij wat over dansen, dan zegt er een : „wat zullen we doen, novellen vertellen, een spel- letje doen, of zingen ?" „Last ons muziek maken," luidt het antwoord. En zoo gebeurt het. Onze vier zingen het eene madrigaal voor en het andere na, waarbij ze allerlei kritiek en grappen ten beste geven (de zangpartijen der gezongen werken zijn er bij gedrukt). geven (de zangpartijen der gezongen werken zijn er bij gedrukt). Zij zingen mannen-kwartetten ; de gastheer zingt de boven- Zij zingen mannen-kwartetten ; de gastheer zingt de boven- stem, een gewoonte die in later tijd in onbruik geraakte. In het tweede gedeelte van het boek is het gezelschap vergroot, er is een dame bij gekomen, Selvaggia, die als liefhebster componeert, en er zijn ook een paar componisten als Perissone en Girolamo Parabosco bij. Selveggia stelt al dadelijk voor : meneer Perissone, Girolamo Parabosco, Michele en ik zullen dit lied zingen, dat ik gemaakt heb. En dan zingen zij een vierstemmig madrigaal. Zoo gaat het voort, en er zouden nag heel wat merkwaardige oordeelen en muzikale grappen uit dit „muziek-avondje" te vertellen zijn, en hoe de juffrouw heel goed de madrigaal- teksten van dien tijd kritiseert, waarin de jongelui dadelijk beweren dood te gaan van liefde, als ze een vrouw maar even hebben aangekeken. Ook deze kritiek is voor de muzikale ontwikkelings-historie van belang, maar voor ons is thans de hoofdzaak, dat bier niet een heele bende zangers, niet een soort liedertafel bijeen was, maar dat iedere partij solo werd gezongen. Om tegen een zoo ingeworteld vooroordeel niet te karig met argumenten te zijn, herrinner ik er nog aan hoe Horatio Vecchi het vierde boek zijner vierstemmige canzonetten opent met een gecomponeerd proemio, waarin de componist ons uitnoodigt te luisteren naar drie nymfen en een herder die 1) Dialogo della musica di M. Antonfrancesco Doni, Venetie 1544. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 289 deze canzonetten zingen, terwiji het liedje inderdaad geschreven is voor twee sopranen, alt en tenoor 1). Behalve op deze wijze blijkt nog uit de muziek zelf dat zij voor solisten of zeer kleine bezetting was berekend. Natuurlijk zijn er wel homophone stukken die men ongestraft door een talrijk koor kan laten zingen, dock in het aigemeen is de groote bewegelijkheid der stem-voering hiervoor een onoverkomelijk bezwaar, want vooral tegen het einde der 16e eeuw schrijven de componisten meer en meer allerlei passages en versieringen in hun werk in plaats van die aan de afnemende improvisatie-kunst der zangers over to laten. Bovendien gaat het intiem karakter dezer werken, die op individueel-doorvoelde voordracht, juiste, vaak scherpe decla- matie en klank-schoonheid zijn berekend, bij een massieve uitvoering geheel verloren. Er is echter nog een eigenaardige moeilijkheid dezer vocale kunst, die door een koor onmogelijk kan werden over- wonnen. Het is deze, dat de maatstreep geenerlei beteekenis heeft. De oude zangpartijen (partituren werden niet gedrukt en, naar sommigen meenen, ook bij het componeeren niet geschreven) zijn zonder maatstrepen gedrukt ; het rnaat- teeken dat voor de noten staat, en dienovereenkomstig het maatslaan, dat met de hand werd gedaan, waren niet meer dan een „regelaar der beweging", gelijk Haller het zeer goed uitdrukte. Geen sterke of zwakke maatdeel, geen klemtoon of ictus ; opslag en neerslag zijn volkomen gelijk in kracht en in beteekenis, of eigenlijk zij beteekenen geen van beide meer dan de levenlooze siagen van een metronoom, die den tijd in gelijke deelen verdeelen. Dit staat theoretisch vast, en blijkt ook practisch uit het feit dat bij de herhaling van een compositie-deel de maatslagen vaak precies omgekeerd vallen 1) Hier de bewuste tekst: Udite, udite Amanti E voi Pastori erranti Tre leggiadre ninfe con un pastor *) lungo le chiare linfe cantar con voci elette Il quarto libro delle canzonette. *) Ik cursiveer. 290 CONCERTGEBOUW-ZANGERS. als de eerste maal. Ook is een compositie in driedeelige maat niet zelden met het twee-deelige maat-teeken genoteerd {geheel afgezien van de zoogenaamde hemiolen, door zwart- maken der noten). Een merkwaardig voorbeeld hiervan vindt men nog in Monteverdi's Orfeo, het lied in statigen dans-rhythmus, waarmee het tweede bedrijf begint 1). Doch meestal wijken niet, zooals hier, alle stemmen gezamenlijk van het voorgeschreven maat-teeken af, doch in den regel gaat iedere stem haar eigen weg en ontstaat door deze onafhankelijkheid een fijne poly-rhythmie, een gelijktijdige veelvoudigheid in de beweging, die het eigenlijk kenmerkende dezer oude vocaal-muziek is, en die, daar ze ons geheel vreemd is, voor moderne zangers de grootste moeilijkheid oplevert. Toch staat of valt bijkans de heele oude vocaal- Iitteratuur met de juiste uitvoering dezer poly-rhythmie, en is een ongunstige beoordeeling harer waarde niet zelden het een ongunstige beoordeeling harer waarde niet zelden het gevoig van onbekendheid met dezen eisch, daar dan het meerendeel dezer muziek onmogelijk gedeclameerd lijkt. Hoe men nu deze werken moet aanpakken, heeft Hugo Leich- tentritt voortreffelijk duidelijk gemaakt in zijn partituur- uitgave van een tiental vijfstemmige madrigalen van Monte- verdi (Peters-editie). Hij heeft hierin openlijk gedaan, wat ieder, die zich met deze soort muziek bezighoudt, wel eens voor eigen gebruik doet hij heeft n.l. de maatstrepen eenvoudig gezet waar de juiste declamatie dat meebracht, en zich daarbij niet ontzien zoo noodig ieder oogenblik van maatsoort te veranderen. Hierbij komen noodzakelijk de maatstrepen in de verschillende stemmen vaak op verschil- lende plaatsen te staan, zoodat de partituur geen door alle systemen gaande maatlijnen meer vertoont. Het ergste is, dat zelfs op deze manier in de meest gecompliceerde passages de zanger toch aan zijn lot wordt overgelaten, daar, gelijk Leichtentritt zelf aanraadt („ Vorbemerkung"), hier toch niet volgens sterk en slecht maatdeel kan gedirigeerd en gezongen worden. Daarom komt mij deze uitgave voortreffelijk voor als demonstratie hoe deze madrigalen moeten worden voorge- dragen, en wellicht oak als ezelsbrugje voor liefhebbers die 1) Biz. 150 in Eitner's uitgaaf. CONCERTGEBOUW-ZANGERS. 291 zich zonder groote inspanning ermee bezig willen houden. Maar aangezien de moderne maatstreep ons nu toch eenmaal in den steek last wanneer de poly-rhythmie en dus ook de moeilijkheid haar hoogtepunt bereikt, daarom komt mij de eenige juiste weg voor, dat de beroeps-zanger, die zich als specialiteit aan het zingen dezer muziek wil wijden, zich van begin af aan er aan gewenne, de maatstreep op te vatten zooals de ouden het deden, en haar, met uitzondering hier en daar der slot-cadencen, geenerlei rhythmische of accen- tuatie-beteekenis toe te kennen. Het beste is zich te houden aan het voorschrift waarmee Haberl zoo voortreffelijke resultaten heeft bereikt : zing de noten met de woorden, zooals gij de woorden zonder de noten zoudt uitspreken. Hiervoor wordt echter bij de gecompliceerde, bewegelijke wereldlijke vocaal-muziek heel wat meer wilskracht en oefening vereischt dan men aanvankelijk zal denken. Het is daarom noodig, dat de zanger zich geheel aan dit beroep kan wijdcn, en niet door telkens weer moderne muziek te zingen op twee gedachten blijft hinken 1). Wanneer af en toe een uitzon- dering mogelijk schijnt, dan zou zij gemaakt moeten worden ten gunste van moderne vocaal-composities van Nederlandsche componisten, zooveel mogelijk op Nederlandschen tekst. Op deze wijze zou een onderneming, die wij den lezer wel als zeer moeilijk, maar toch als mogelijk hopen te hebben voorgesteld, niet alleen een fijn en waarachtig genot kunnen verschaffen aan de velen, wier gemoed open staat voor alle menschelijke ontroering, zoo ze in volmaakte klankschoonheid worde uitgedrukt, zij zou tevens een niet te onderschatten invloed kunnen uitoefenen op onze nationaal-muzikale schep- pingskracht. Want een yolk van zangers in hoogeren zin, schijnen wij toch wel te zijn. J. C. Hoc,. 1) Wie dezen eisch buitensporig mocht vinden, bedenke dat de Parijsche Societe des Istruments anciens (Henri Casadessus) en mevr. Wanda Landowska voor andere tijdperken hetzelPde doen. HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. Een enkel woord van verklaring is er noodig om uit te leggen waarom er juist nu iets over bovenstaand onderwerp geschreven wordt. De beschouwing toch, die volgen gaat, wil niet enkel gedachten onder woorden brengen, die zonder eenige aanleiding geuit moesten worden. Oorspronkelijk wilde zij een nabetrachting wezen op de tentoonstelling Kind, zij een nabetrachting wezen op de tentoonstelling Kind, Kunst en School, georganiseerd door de afdeeling Rotterdam van de Nederlandsche Vereeniging Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs. De redactie van De Gids wees er echter terecht op, dat een artikel, hetwelk slechts van die tentoon- stelling uitging, gebonden was aan een bepaald tijdstip van stelling uitging, gebonden was aan een bepaald tijdstip van verschijnen en niet de noodige belangstelling zou vinden, wanneer er tijd verliep tusschen het sluiten van die tentoon- stelling en het plaatsen van eenige opmerkingen er over. stelling en het plaatsen van eenige opmerkingen er over. Ofschoon dus de daad, met het werk dezer tentoonstelling verricht, een gereede aanleiding was om enkele gedachten over den aard en de beteekenis van het schoone in het kin- derleven uit te spreken, kan er bij de schrijfster van dit artikel slechts dankbaarheid zijn, dat haar gelegenheid ge- geven werd om haar beschouwing van algemeener begin- selen te doen uitgaan dan het geval ware geweest, indien zij slechts haar oorspronkelijke bedoeling trouw was gebleven. Uit opvoedkundig oogpunt beschouwd, is het afgeloopen . Uit opvoedkundig oogpunt beschouwd, is het afgeloopen jaar belangrijk geweest. Na de tentoonstelling in Rotterdam zijn er in ons land twee internationale congressen gehouden : een over de betee- kenis van schoolbaden en een over de zedelijke opvoeding. kenis van schoolbaden en een over de zedelijke opvoeding. HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 293 Bovendien was er in Amsterdam een tentoonstelling voor den handenarbeid, die eigenlijk een illustratie was van het congres, waar de opvoedkundige waarde van dien handen- arbeid uiteengezet werd. Aan alle drie congressen lagen groote paedagogische beginselen ten grondslag. De schrijfster van dit artikel had een werkzaam aandeel in het tot stand brengen van de Rotterdamsche tentoonstelling en meent, dat daar veel was, waaruit voordeel te trekken zou zijn voor de opvoeding van het kind in het algemeen en onze scholen in het bizonder. Zij heeft nu echter het ideaal van het aesthetische in het kinderleven kunnen toetsen aan de beginselen van deze drie congressen en die andere tentoonstelling. Het werd met nauwgezetheid gedaan. Als het toch zou kunnen blijken, dat de beweging, die het schoone voor het kind tot werkelijkheid wil waken, met het eind begon in plaats van bij het begin, en dus in het wezen der zaak iets onopvoedkundigs zou zijn, dan ware het beter ten halve te keeren dan ten heele te dwalen. Kan en mag er geen sprake wezen van een streven, dat het kind en het schoone tot elkaar wil brengen ? Laat ons nagaan wat het antwoord op deze vraag zou kunnen zijn, door het schoone in de eerste plaats te toetsen aan het beginsel, dat aan schoolbaden enz. ten grondslag ligt. Wie het nut daarvan bepleit, zet het belang der lichamelijke verzorging op den voorgrond. Mag er nu geen propaganda in ons land voor het aesthe- tische in het kinderleven gemaakt worden voor die lichame- lijke verzorging geheel tot haar recht is gekomen? Is het niet iets wreeds om nu reeds te ijveren o. a. voor het aesthe- tische schoolgebouw, waar zooveel kinderen hongerig en verwaarloosd op de schoolbanken zitten? Kan en mag er sprake wezen van aesthetische opvoeding, voor en aleer de lichamelijke .geheel tot haar recht is gekomen ? Wie de vragen zoo stelt, verwart gevolg en oorzaak. Er zou in het kinderleven meer het aesthetische zijn, wanneer het kind beter verzorgd werd. Wij hebben nog zooveel leelijke scholen, omdat staat en gemeente de opvoeding van het kind nog niet als een geheel opvatten. Het aesthetisch en lichamelijk verzorgde gaan hand in hand, zijn eigenlijk niet van elkander te scheiden, behooren samen als plant 294 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. en vrucht. Een kwijnende boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Een gezond kind heeft altijd de aantrekkelijkheid van het forsche en het jong-krachtige. Schoolgebouwen, die van het forsche en het jong-krachtige. Schoolgebouwen, die ruimte hebben voor baden, lichaamsoefeningen, keukens enz. worden vanzelf iets wat groeit in het teeken van de schoon- heid, omdat er een groote gedachte het geheel beheerscht en overziet. Het is dus niet iets toevalligs, dat op de tentoon- stelling te Rotterdam volgens de vele photo's, die daar uit stelling te Rotterdam volgens de vele photo's, die daar uit het buitenland gezonden waren, die scholen het schoonste uiterlijk hadden en met de meeste zorg versierd waren, waar tevens kijkjes konden gegeven worden van kinderen welke in die scholen zich baadden, en kookten, en zich het lichaam oefenden. De Zwitsersche, Duitsche en Zweedsche schoolgebouwen waren voor onze niet verwende Hollandsche oogen iets zeer merkwaardigs in dat opzicht. Er was tevens die les uit te trekken, welke predikt : bouw scholen waarin naar alzijdige opvoeding gestreefd wordt en als vanzelf worden het gebouwen, die aan aesthetische eischen voldoen. Er is geen tegenstelling tusschen dat aesthetische en het lichamelijk verzorgde. Integendeel. Hoe beter het kind naar het lichaam opgevoed wordt, hoe schooner daardoor de omgeving als vanzelf wordt, waarin het opgroeit. Geen overtuigender bewijs, dat er aan ons opvoedings- stelsel nog zooveel ontbreekt dan juist het feit, dat we nog zooveel leelijke scholen om ons hebben. De gedachte, waaruit ze voortkomen, is niet „schoon", overziet niet, heeft niet naar het verband tusschen oorzaak en gevolg gezocht, wil half werk voor heel laten doorgaan. Vandaar onze vele schooltjes, die bergplaatsen voor kinderen zonder meer zijn, waarin gevoel voor het aesthetische ontbreekt, juist omdat er geen rekening gehouden wordt met de natuur, die omdat er geen rekening gehouden wordt met de natuur, die van uit het gezonde en krachtige het schoonste laat voortkomen. Propaganda voor het aesthetische is dus in het wezen der zaak voor het kind niet anders dan propaganda voor het hygienische, het lichamelijk verzorgde, het paedagogische, het levenslustige. Hoe meer er gewezen nog kan worden op het banale en leelijke van zoo talrijke scholen in ons land, hoe meer men aan de feiten kan demonstreeren, dat de volwassenen het nog met de opvoeding van het kind op een accoordje gooien. HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 295 Die propaganda voor het schoone in het kinderleven dwingt er vanzelf toe om tot de oorzaken van het leelijke door te dringen, zooals de wijze dokter door de verschijnselen den aard der ziekte leert kennen, die hij genezen wil. Daarom is de zoogenaamde schoonheidsbeweging geen modekwestie en niet iets overbodigs. Zij dwingt tot verandering en ver- zorging, omdat zij weet, dat het aesthetische samengaat met gezondheid en levenskracht. Is er dus geen tegenstelling tusschen het lichamelijk en het aesthetisch verzorgde, evenmin is die er tusschen het zedelijke en het schoone, het godsdienstige en het aesthetische. De beschouwing, die enkel opmerkingen wilde maken naar aan- leiding van de Rotterdamsche tentoonstelling, was daar van reeds overtuigd; na het internationale congres voor zedelijke opvoeding kan die overtuiging slechts dieper wortel geschoten hebben. Bij al het vermoeiend veelsoortige dat dit congres gaf, dat niet stond in het teeken der beperking, heeft het dit eerie groote nut gesticht bij elken ernstigen luisteraar en lezer der inleidingen, door hem de vraag zich te laten stellen : wat is eigenlijk het doe! der opvoeding? En dat doel stuurt 66k naar het aesthetische, omdat, gelijk reeds betoogd werd, het samen gaat met het gezonde. Het lijkt soms of dat het minst begrepen wordt door ethisch-aangelegden, door hen, die naar de verwezenlijking van zedelijke of godsdienstige idealen streven. Zij schijnen te vreezen, dat de dienst van het schoone dien van het goede in den weg staat, dat men zich zal ver- gapen aan den uiterlijken schijn, er voor het kind een paedagogisch gevaar in schuilt, wanneer men het brengt in de sfeer van het verzorgd-uiterlijke. Nu spreekt het wel vanzelf, dat alle eenzijdigheid kwaad sticht, dat elke beweging, losgerukt van het maatschappelijk geheel, bezielende kracht mist en in bloedeloosheid ten onder gaat. Er is verfijning zoo week, dat zij zich afkeert van de levenswerkelijkheid en in plaats van de helpende hand uit te steken, naar de zelfzucht van den schoonheidscultus zonder meer vlucht. Maar de bloedeloosheid van decadentie is wat anders dan het levenswarme van de gezondheid, die als onbewust het schoone voortbrengt, omdat zij in alles het echte van het 296 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN, leven geeft. Het kan slechts verwording zijn te meenen, dat het zedelijke en godsdienstige hetzelfde zou zijn als het leelijke. De diepe overtuiging doet als vanzelf het schoone woord, De diepe overtuiging doet als vanzelf het schoone woord, den schoonen vorm ontstaan. Er hoeft slechts gewezen te worden op de prachtige taal van den bijbel, de kunst der middeleeuwen, het schoone der dichters, die hun bezieling in godsdienstige gevoelens vonden. Is men minder vroom, minder zedelijk geweest in tijden, waarin het schoone als vanzelf ontstond door vingers, die het leelijke niet konden maken ? Zou het niet een bewijs zijn, dat er something rotten om ons is, nu kruisbrave menschen de deugd alleen in leelijkheid schijnen te zoeken, als alles aan den hemel en op de aarde schoonheid predikt : het kleinste bloempje met zijn wonderen van geur en kleur, de hemel, waaraan in onmetelijke hoog- heid de main glanst, de sterren trillen ? Zou die afstand, welke er bij velen is tusschen het ethische en het aesthetische, schoonheid en godsdienst, er ook niet op wijzen hoeveel hols en zinledigs er om ons is, hoeveel innerlijke armoede ? Zou er in de school geen wijding voor kind en onder- wijzer beiden van uitgaan, indien zij werkten in een om- geving, die school gebleven is, maar de opvoeding van de harmonie en de schoonheid geeft ? Er heerscht hieromtrent zulk een eigenaardige begripsverwarring. Men is het er wel over eens, dat het kinderlijk organisme het best gedijen kan in frissche, zuivere lucht, dat er eischen moeten gesteld worden aan de zuiverheid van het voedsel. Zou er dan ook geen hygiene voor het oog zijn ? Is de kleur van de wanden, waar men het kind dwingt naar te kijken, iets onverschilligs voor de opvoeding ? Gaat er geen invloed van de omgeving uit? Kan men zich erover verwonderen, dat er zooveel ruwheid bij de kinderen om ons heen is? Zij komen maar al te dikwijls uit een omgeving, waar alles het schoonheids- gevoel Of kwetst, Of doet verschrompelen. De school, die gemeente en staat voor hen inrichten, is kil en leelijk. Geen liefde voor het schoone wordt gewekt en wij willen dan soms oogsten, waar niet gezaaid is en verbazen er ons over, dat het ruwe hoogtij viert en de mensch die uit het kind gegroeid is, zijn vermaak en ontspanning zoekt in minder- waardige boeken en kunst. Stemming en opvoeding gaat er uit van het schoone. De HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 297 schrijver, die van zijn werktafel opkijkt en het aesthetische om zich heen ziet, zal er waarlijk niet „weeker" en minder zedelijk door gaan schrijven ! De onderwijzer, die in een aesthetische omgeving werkt, zal zeker niet met minder lust arbeiden en het kind, dat daar opgevoed wordt, krijgt een voortdurenden indruk van harmonie en wijze zorg van volwassenen. Het aesthetische is zoo iets anders dan nuchtere hygiene of opschik. Het bindt den strijd aan tegen karakterloozen rommel bij den kleinen man en den parvenu. Het gehoorzaamt aan de bevelen van hoofd en hart, het gaat ter school bij de natuur; het denkt door en graaft diep in het zieleleven. Het is door en door gezond en daardoor goed en zedelijk en godsdienstig, omdat het in het werk van menschehanden de schoonheid van de schepping evenaren wil, de grootschheid van haar bezieling zoekt. Maar zouden wij volwassenen, die het ideaal van het schoone voor het kinderleven tot verwezenlijking trachten te brengen, niet vergeten wat des kinds is ? Zouden wij in onzen ijver om het goede te geven niet wat opdringerig kunnen zijn ? Is dat de les, die er te trekken valt uit het congres en de tentoonstelling van handenarbeid te Amsterdam gehouden ? Werd daar niet in woord en daad gezegd en bewezen, dat het kind zelf werken moet, dat wij niet moeten vervormen, maar slechts leiding te geven hebben aan de krachten, die in het kind zelf werkzaam zijn ? Heeft het kind niet recht op eigen smaak, eigen keuze ? Zegt de weten schap der kinderstudie niet, dat het kind slechts dat verwerkt wat het volgens zijn leeftijd verwerken kan ? Dragen wij dan geen water naar de zee wanneer wij het kind dwingen volgens onze inzichten om zich heen te kijken, te kiezen volgens onzen smaak? In den handenarbeid is het kind zichzelf, werkt zooals het dat kan doen volgens zijn ontwikkeling. De schoonheids- beweging is er een van volwassenen, die zelven de platen, de boeken, het speelgoed, de scholen maken. Laat het kind toch zelf kiezen en d wing uw opvattingen niet op. Zoo wordt er gevraagd, geredeneerd door hen, die meenen, dat er in de samenkoppeling van de woorden kind en kunst, 1913 I. 20 298 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. kind en schoonheid iets overdrevens en onpaedagogisch schuilt. Scherper dan ooit werd door de schrijfster dezer beschouwing op en na de tentoonstelling voor den handen- arbeid eigen meening getoetst aan die van hen, welke zoo redeneeren en vragen. Want alle opvoeding vangt aan en eindigt met het beginsel der zelfwerkzaamheid ; het is haar alpha en omega ; wat in het kind niet gaat Leven is in elk opvoedingsstelsel noodelooze en daardoor schadelijke arbeid . Dat werd gedemonstreerd in gulden woorden en daden op die tentoonstelling. Doch ook hier is er geen sprake van tegenstelling tusschen schoonheidsbeweging en het opvoedkundig beginsel der zelf- werkzaamheid. Wij volwassenen geven leiding. Wij maken datgeen wat het kind kiest, zoowel het schoone als het leelijke. En kinder- studie wit niets dan kennis van het kind, niets minder, maar studie wit niets dan kennis van het kind, niets minder, maar ook niets meer. Zelfwerkzaamheid is iets anders dan het kind aan zichzelf overlaten en wie eronder verstond, dat het nu maar hoefde uit te groeien zonder meer, zou in miskenning van het woord vrijheid en de ontwikkeling der individualiteit niets anders bereiken dan verwildering en verbastering als bij een plant, waar men alle looten zich ontwikkelen laat Wie opvoedt, leidt, geeft richting volgens den aanleg van het kind, maar zonder die leiding van den volwassene gaat het niet. Hij doet het ook met de zelfwerkzaamheid. Het moet dus eveneens geschieden met het ideaal, dat het schoone in het kinderleven brengen, zich ontwikkelen zien wil. En in dit opzicht was de tentoonstelling Handenarbeid in Amsterdam leerrijk, want lang niet altijd stond het werk, door de verschillende scholen ingezonden, in het teeken der schoonheid. Er was van allerlei door de kinderen gemaakt en nog dikwijls allerlei voorwerpen, waar men zich bij af- vroeg of de tijd, eraan besteed, niet wat verknoeid was. Als men kinderen voorwerpen leert maken, dient men zich toch of te vragen waar ze voor dienen. Wat moet er begonnen worden met al datgene, dat niets dan een verzamelplaats van stof is, zonder dat het eenig practisch nut heeft, en niets dan doelloozen rommel in een huffs brengt? Er mogen in dit verband geen namen genoemd worden, want het betreft HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 299 scholen, waarvan sommigen nog aan het zoeken zijn. Maar menige bezoeker zal zich al de nuttelooze kartonnen voor- werpen herinneren, uitgestald met de pretentie van gebruiks- dingen te zijn. Voorts was er veel versierd, dat heel wat beter zou voldaan hebben, indien het maar zonder eenig ornament ware vervaardigd, zooals, om slechts een sprekend voorbeeld te noemen, kartonnen kokers om breinaalden in te Bergen. En eindelijk waren er inzendingen van scholen, die een leelijke combinatie van kleuren gaven, die het kinder- oog wenden aan het bijeenvolgen van schrille, tegen elkaar vloekende kleuren en allerlei gepruts lieten maken, dat niets dan wansmaak bevorderen kan. Er was heel veel moois, heel veel verzorgds op die tentoon- stelling, maar ook veel leelijks. Dit mag geconstateerd worden zonder de schrijfster de verplichting op te leggen om de mooie en de leelijke inzendingen met den naam der school aan te duiden. Voor deze beschouwing is dit allerminst een eisch. Er diende slechts op gewezen te worden, dat wij, vol- wassenen leiders, de zelfwerkzaamheid van het kind richting geven en dat dit gebeuren kan in een geest, die het schoon- heids-gevoel bij het kind ontwikkelt, of doet ten ondergaan of verbasteren. Er wordt vergeten, dat, als het kind het leelijke maakt, op ons, volwassenen, de plicht rust om aan te toonen, dat het leelijk is, en waar het kind naar het leelijke grijpt, het leelijke bezitten wil, wij, volwassenen, voor dat kind het leelijke gemaakt hebben. Zie, als een kind door welke bekoring ook, die er voor hem uitgaat van een leelijk stuk speelgoed, een leelijk plaatje, de kleine handen vastklemt om datgeen, waarmee hij voor het oogenblik gelukkig is en het niet missen wil, zal de opvoedkundige, die het schoon- heidsideaal dient, het kind niet van zijn bezit berooven. Want dat zou onpaedagogische dwang zijn. Maar hij streeft naar een werkelijkheid, waarin het leelijke niet meer voor het kind zal gemaakt worden en waarin toch rekening zal gehouden worden met kinderkeuze. lets kan heel vroolijk, heel kinderlijk, heel bont wezen en toch een stukje speelgoed, een plaat of wat ook zijn, waar de aesthetisch voelende mensch met genoegen naar kijkt, omdat het door iemand gemaakt werd, die begreep wat des kinds is en niet iets 300 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. banaals of gedrochtelijk-leelijks gaf. Wq, wij volwassenen, maken dat leelijke en brengen daardoor het kind met zijn keuze op een dwaalspoor. Een dreumes, die op een weide, bekoord en gelokt door de bloemen om hem heen, met voile handjes grijpt en plukt, kiest ook tusschen al het kleurige en fleurige om hem heen, maar elke bloem op zichzelf is een wonder van schoonheid. Zoo moesten wij volwassenen voor het kind zijn wat die weide is met al haar verschiliende bloemen : zij geeft het vroolijke, kleurige en mooie in over- vloed en het kind kiest in vrijheid. De schoonheidsbeweging wil, omdat zij het gezonde en natuurlijke tracht to bevorderen, uit den aard der zaak geen smaak van volwassenen aan het kind opdringen. De studie van het kind is ook voor haar een gebiedende eisch en gelijk zij weet, dat het aesthetische in het kinderleven jets is, dat het noodzakelijke gevolg is van goede kinderverzor- ging, kan zij het niet genoeg prediken, dat niet alle schoon- heid voor alle leeftijden is. Het kleine kindje, dat verrukt de vingers strekt naar het bloempje, ziet slechts het kleurige, zal pas later, veel later, oog gaan krijgen voor het wereldje zal pas later, veel later, oog gaan krijgen voor het wereldje van wonderen, dat elke bloem op zichzelf is. Geef het bloemen. Die andere en hoogere waardeering en bewondering komt later vanzelf. De kinderstudie leert, dat een kind van zekeren leeftijd niet anders teekenen kan dan het doet. Het moet poppetjes teekenen met zonderling aangeplakte neuzen, ooren, armen en beenen, omdat het niet anders kan. En toch weet en voelt het welk een oneindige liefde hem tegen- stralen kan uit de oogen van den volwassene, hoe teeder zijn armen zich rond hem sluiten kunnen. Wie het aesthetische in de opvoeding van het kind wil, verlangt niet, dat het kind op andere wijze weergeeft, maar aan datgeen, wat het kind ziet, stelt hij hooge eischen en gehoorzaamt aan den plicht der kinderleiding. Als het kind ouder wordt, moet hij beter leeren kijken, het zichzelf duidelijk maken waar hij een news moet teekenen en waar armen en beenen. Dat is de taak van den opvoeder, den schoonheidszoeker. Hij begrijpt, omdat hij het kind kent, dat de kleine mensch van niets meer houdt dan van een stuk speelgoed, dat in den strijd om het bestaan, ledematen of andere deelen verloren heeft. Er is een band ontstaan tusschen dat kind en dat HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 301 verminkte stuk speelgoed. Hoe en waardoor, dat kan de volwassene nog niet geheel verklaren, omdat er in elk kind een mysterie is, dat nooit geheel te doorgronden is. De schoonheidzoeker, die het kind bestudeert, laat het zijn ge- liefd verminkt speelgoed, maar hij wil ervoor zorgen, dat het goed speelgoed was, voor het verminkt werd. Hij dringt het kind geen speelgoed op, hij treedt met hem ontroerd binnen in die wereld van verbeelding, waarin alles voor het kind leeft en het allereenvoudigste het meest geliefde is, maar als hij speelgoed maakt voor dat kind, dan wil hij, dat het in zijn soort even goed is als zuivere lucht, helder water en voedzaam brood en hij laat dan het kind maar kiezen, want wat het kiest is goed. Er wordt door hen, die de schoonheidsbeweging voor het kinderleven bestrijden uit een oogpunt van paedagogie, zeif- werkzaamheid en kinderstudie, vergeten, dat wij het kind plaatsen voor de keuze tusschen het leelijke en schoone en op geen enkel ander gebied het kind beslissingsrecht geven, waar het onmogelijk beslissen kan en mag. Als een kind de voedzame boterham versmaadt voor de maagbedervende lekkernij, grijpen wij in ; als het kind erbarmelijk schreit, omdat het gewasschen moet worden en niet langer zoo smakelijk mag blijven klodderen in de modder, wasschen wij het toch. Dat kind kent slechts het oogenbliksverlangen en meer niet. Hoe zouden wij dan mogen verlangen, dat het kind goed zijn keuze weet te doen tusschen het schoone en het leelijke, het banale en het aesthetische, het prullig in elkaar geflanste en het duurzame ? Wat wij voor het kind maken, moet goed zijn en daarna hebben wij het kind nauwlettend te beluisteren en te be- studeeren bij die keuze. Dan dienen wij den kinderlijken smaak en geven hem tevens voedsel; dan blijft de kinder- studie ons den weg wijzen en zijn wij als opvoeders wat wij moeten wezen : beschermende leiders. II. In het voorgaande werd uiteengezet, dat het brengen van schoonheid in het kinderleven met geen enkel ander groot beginsel, dat aan de opvoeding ten grondslag moet liggen, in 302 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. strijd is. Er is nog zoo weinig schoons in de omgeving van het kind, omdat men nog niet scherp en helder genoeg inziet, dat geen enkel gebouw op te trekken is, dat niet op stevige dat geen enkel gebouw op te trekken is, dat niet op stevige fondamenten rust. Voor het kind beteekent die steunende ondergrond zorg voor de gezondheid van lichaam en ziel. Voor de eerste wordt niet gezorgd, waar nog zooveel kin- deren om ons heen verschrompelde plantjes zijn, wien het aan alles ontbreekt. De gezondheid der ziel kan slechts bevorderd worden door werk en oefening, berekend naar de krachten en den aanleg van het kind en door het vormende en ontspannende spel. 0 ok daarin wordt maar al te dikwijls door de volwassenen te kort geschoten, nu het kind het zoo dikwerf maar stellen moet met een minimum kind het zoo dikwerf maar stellen moet met een minimum van ontwikkeling en elders afgericht wordt naar een bepaald systeem. Van kinderspel kan in de groote steden van ons land niet voor alien sprake wezen, in de eerste plaats, omdat de levenswerkelijkheid het kind voor den arbeid opeischt in de levenswerkelijkheid het kind voor den arbeid opeischt in uren, die voor het spel moesten zijn, daar een kind iets noodzakelijks mist, wanneer dat spel hem ontnomen wordt. Voorts kan het kind, ook al heeft hij er de uren voor, in onze groote Hollandsche steden weinig spelen, omdat er de terreinen voor ontbreken en het wijde der velden steeds meer buiten het bereik van het gewone stadskind komt te liggen door het huizencomplex, dat voortdurend om zich heen grijpt, en grond, waar zoo heerlijk gespeeld kan worden, in bouwterrein omzet. in bouwterrein omzet. Er wordt door dit alles aan te stippen niet naar iets ver- wezen, dat slechts in zeer los verband staat met het onder- werp, hier behandeld. Er werd Loch voortdurend de aandacht op gevestigd, dat in opvoeding alles in elkaar grijpt. Maar het schoone in het kinderleven zou ook kunnen beteekenen al hetgeen wat er door den volwassene gedaan wordt om uit een kind een mensch zich te doen ontwikkelen, die schoonheid verlangt, omdat hij schoonheid kent en begrijpt. Hoe zou dat kunnen nu zoo weinig zielekrachten in het kind bewust gewekt worden door de praktijk van opvoeding en onderwijs? Het ligt buiten het bestek van deze beschou- wing om het geheele onderwijsgebied te overzien en aan te wijzen wat er niet en wat er te veel gedaan wordt. Er zou slechts in herhalingen vervallen worden van wat vroeger HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 303 gezegd en geschreven werd. Nu wil er alleen dit onder woorden gebracht worden : uit het kind kan geen schoonheid- verlangende mensch groeien, omdat er in hem niet de ziele- gesteldheid gekweekt wordt, waardoor schoonheid iets onontbeerlijks wordt. Ons geheele opvoedingsstelsel zou moeten evolueeren, wilden wij met zekerheid kunnen zeggen binnen de grenzen van het menschelijk pogen en kunnen, dat het opgroeiende geslacht het schoone zal zoeken en lief hebben. Denkbeelden dringen langzamerhand door en niets wijzigt zich plotseling. Reeds geschieden hier en daar daden, die van veranderd inzicht getuigen. Ons opvoedingssysteem kan niet in den nacht groeien naar de diepte en de hoogte. Maar inmiddels kan er voortdurend gewezen worden op den afstand tusschen het bereikte en bereikbare, ook voor het schoone in het kinderleven. En er kan gewerkt worden om den groei te bevorderen. Het kan gebeuren door de voorwerpen, die wij het kind geven, zoo schoon, dus zoo goed mogelijk te doen zijn, door de leiding aan het kind te geven bij de voorwerpen, die het zelf maakt, uit te doen gaan van menschen, die begrip van en liefde voor het schoone hebben. Het kan eveneens geschieden door de omgeving van het kind aesthetisch te doen zijn. Nu kunnen er natuurlijk vragen gesteld worden, die ver- warrend schijnen te zijn en spottende opmerkingen gemaakt. We weten eigenlijk alien, dat er geen afdoende omschrijving gegeven kan worden van de begrippen : het aesthetische, de schoonheid. Maar dat kan evenmin geschieden voor al datgene, waarvoor we woorden hebben, die slechts namen zonder meer geven. Omdat er echter niet geheel het verschil tusschen goede en valsche muziek in woorden geheel is weer te geven, is dat verschil er toch Het zeif waarnemen van dat onderscheid is een kwestie van aanleg, oefening, kennis. Zoo is ook het onderscheiden van het schoone een zaak van zien, vergelijken, waarnemen, voelen, weten : het hangt samen met den geheelen ontwikkelingstoestand van den mensch. Niemand onzer zou kunnen zeggen wat nu eigenlijk schoon en wat leelijk is, maar toch zal hij de keuze kunnen doen, als hij er de ontwikkeling voor heeft en in bepaalde gevallen 304 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. kunnen omschrijven en aangeven waarom hij het eene schoon en het andere leelijk vindt. Als wij dus met het kind ons richten naar de schoonheid, kijken wij niet meer in 's Blaue hinein, dan wanneer wij zijn muzikaal gehoor ontwikkelen, of hem leeren luisteren naar de stem van het geweten. Er hoeft dus geen omschrijving van het schoone gegeven te worden, omdat het aan definitie ontsnapt ; toch mag ervan gesproken worden, omdat wij weten, dat het er is. Dat schoone kan gezocht en gegeven worden in al de voorwerpen, die de volwassene voor het kind maakt, be- paaldelijk in zijn speelgoed en boeken. En nu mag ermis- schien wat overdrijving schuilen in den arbeid van sommige kunstenaars, die voor het kind nieuw speelgoed bedachten, zooals het vooral in Munchen en Dresden geschiedt, het denkbeeld, waarvan zij uitgaan, is kerngezond. Speelgoed hoort bij het kind als het spel zelf. We zijn er natuurlijk alien van overtuigd, dat er schade in het zieleleven van het kind wordt aangericht, als het in zijn speelgoed aan weelde gewend wordt en niets meer graag bezitten wit, omdat het te veel heeft. Wie echter de verrukking gadeslaat van een kind, dat een aardig stuk speelgoed ziet of krijgt, weet dat een kinderleven zonder dat speelgoed is als een landschap zonder zon. Het voert hem binnen in een wereld van diepe vreugde, in landen van zielsgenietingen, die wij voiwassenen niet meer kennen. Het is dus lets van beteekenis voor dat kind, dus onze zorg en aandacht waard. Met speel- goed moet gespeeld kunnen worden. Het stelt eischen van stevigheid. Hoe ontzaglijk veel arbeidverspilling en misken- ning van het kinderspel is er dus waar te nemen in die bergen van speelgoed, die onmiddellijk bij het eerste, echte spel waardelooze rommel blijken te wezen. Het moet tevens voedsel geven aan de verbeeldingskracht. Hoe zouden dan kunstenaars, zij die als het kind in landen van schoonheid vertoeven, het beneden zich kunnen rekenen om voor het kind speelgoed te maken? Het is dus geen uitwas van kunstbegrippen, als er aan het speelgoed van het kind dezelfde zorg besteed wordt als aan wat ook, wat in zijn Leven een groote plaats inneemt. Het is opvoedkundige en aesthetische verzorging meer dan HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 305 waard. Aan het kind de vrije keuze, maar aan ons vol- wassenen de plicht om het te laten kiezen bij het degelijk- opvoedkundig-schoone. In gelijken geest kan er geredeneerd worden voor het kinderboek. Er zou een gansche verhandeling over te schrijven zijn. Het geschiedde reeds door anderen en mijzelve. Nu echter kan er slechts een enkel woord over gezegd worden in verband met het aesthetische. Het kinderboek beslaat nu eenmaal met spel en speelgoed een zeer groote plaats in het kinderleven en op beide moet toegezien worden, omdat zij met het kinderleven saamgeweven zijn en de volwassene zich afvragen moet welke indrukken er van voorwerpen, waar het kind zoo lang en zoo gretig naar grijpt, uitgaan op het groeiende en gevoelige zieltje. Boek en kind hooren bij elkander. Wie het zou ontkennen, heeft nooit een kind gadegeslagen, verzonken in de wereld van het vertelde of gelezen verhaal. Blijvende indrukken en herinneringen doer hij er uit op voor het geheele leven. We behoeven slechts onszelven te raadplegen om dat geheel te kunnen onderschrijven. Zouden wij dan ook aan het kinderboek niet eischen mogen en moeten stellen, aan het aesthetische ontleend ? Ook hier is er geen sprake van opdringen van onzen smaak het kind. We laten hem weer kiezen tusschen al het goede, vroolijke, leerzame, schoone, dat wij voor hem schrijven en teekenen, maar het leelijke, banale, oppervlakkige betrekken wij niet in die keuze. En met het kinderboek zijn wij wellicht in het eenige gebied, waar door het kind reeds naar alle kanten kan gegrasduind worden. Er zij slechts herinnerd aan de Inter- nationale verzameling van prachtige kinderboeken, op de tentoonstelling Kind, Kunst en School aanwezig, aan de talrijke teekeningen van binnen- en buitenlandsche kunstenaars, daar te zien. Ze hadden alien iets kenmerkends nationaals en kwamen toch alien overeen, doordat zij hun gaven stelden in den dienst van het hooge ideaal, hetwelk voor het kind niets goed genoeg vindt. Het spreekt wel vanzelf, dat misschien de volwassene nog meer geniet van het schoone kinderboek dan het kind zelf, omdat de maker ervan, hetzij hij schrijft of teekent, een kunstenaar is, indien ten minste zijn werk tot het allerbeste 306 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. behoort, maar een kunstenaar, die door iets kinderlijks in hem, dichter bij het kind staat dan welke andere kunstenaar ook. Hij geeft zich echter aan het kind als mensch. Wat doet het er dan toe of dat kind hem nog niet geheel begrijpen kan, of er in tekst en teekening meer schoonheden zijn dan het kind nog vermag te ontdekken ? Weet dat kind dan wat de zon eigenlijk is, als hij de oogen ernaar wendt in levens- blijheid ? Begrijpt en voelt hij van de moederliefde iets anders dan de koestering ? Zoo staat het kind ook tegenover het schoone kinderboek. Het geestige, gevoelige en fijne van alle teekeningen begrijpt hij nog niet ; het diepe van alien tekst evenmin. De Boden- heimpjes zijn voor hem iets gezelligs ; de Walter Crane's jets boeiends ; Andersen doet hem droomend luisteren ; meer zegt hem het beste kinderboek niet, tot andere bewonde- ringsdaad kan hij het nog niet brengen. Het kind echter, dat met deze boeken opgroeit, ze langzamerhand leert lief- hebben, ze beschouwen gaat als een schat, waar het altijd goed naar terugkeeren en uit putten is, krijgt iets mee voor het geheele leven. En we laten het kind begaan, laten hem telkens en telkens weer overlezen en bewonderen, wat hij mooi vindt, al is volgens ons het door hem versmade boek even kostelijk voedsel voor hem. Doch onze taak is het een voortdurenden strijd te voeren tegen al het banale en leelijke, de woorden zonder inhoud tegen dat alles wat er als onkruid welig opschiet op den akker van het kinderboek. Dat is onze plicht. Wij hebben uit de kinderboekenkast te weren al wat onschoon is, alles zonder schoonheidsontroering geschreven of geteekend. Het leelijke boek maken of koopen wij voor het kind. Daar schuilt de four. Wij vertroebelen het vrije kiezen van het kind, komen den eigenlijken kindersmaak daardoor niet te weten. komen den eigenlijken kindersmaak daardoor niet te weten. Niet alleen echter moet er ten opzichte van de voorwerpen boeken, teekeningen, die de volwassene voor het kind ver- vaardigt, aan schoonheidseischen voldaan worden. Ook dat- geen, wat hij zelf vervaardigt, moet onder aesthetische leiding en contrOle staan en dit kan alleen gebeuren, wanneer zij, die richting geven, aesthetisch voelende menschen zijn. Waar handenarbeid steeds meer ons onderwijs gaat steunen en doordringen, wordt er aan den eenen kant weer afgebroken, HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 307 wat er aan den anderen opgebouwd wordt, indien het vervaar- digde den zin voor het schoone bij het kind noch ontwikkelt, noch voedsel geeft. Er werd in het begin dezer beschouwing reeds op gewezen, dat de tentoonstelling Handenarbeid in sommige inzen- dingen maar al to duidelijk liet zien, dat de leiders, die de voor- werpen door het kind lieten vervaardigen, soms Of geen geveol van kleur hadden, of prutswerk van niet 'de minste waarde lieten waken, dat in elk opzicht smaakbedervend is. Waar nu de natuurlijke ontwikkeling van ons onderwijs, het dieper doordringen van de idee der echte zelfwerkzaamheid, aan den handenarbeid een steeds grooter plaats zal gaan inruimen, zal het ook een steeds klemmender eisch worden, dat de onderwijzers, de volksopvoeders zelf menschen zijn, aan wier aesthetische vorming gedaan is datgeen wat bereikbaar is binnen de grenzen van het menschelijk kunnen en pogen. En nog steeds is de onderwijzersopleiding zoodanig, dat er geen enkele waarborg is, dat de jonge man en de jonge vrouw, aan wier handen straks de vorming van het zieleleven bij het kind zal toevertrouwd worden, heeft leeren kijken, onder deskundige leiding het schoonste uit de musea en de letterkunde heeft leeren lief hebben. In de aanstaande onderwijzers zelf, die zoo dadelijk in het kind de zielekracht zullen gaan richting geven, is geen liefde voor het schoone gewekt. Men leert ze van alles, veel overbodigs, dat de besten en meest begaafden onder hen het eerst overboord gooien, waaruit zij zich bevrijden, als een band, die zielegroei belemmert. Zij leeren zich de hersenen vermoeien met alle mogelijke schoolmeesterij, maar naar het schoone leeren zij de oogen niet wenden. Hoe zouden dan meer dan de enkelingen onder hen naar dat schoone ook voor het kind verlangen ? Wordt toch niet juist in onderwijskringen het meest de meening verkondigd, dat de schoolomgeving niets aan de hoedanigheid van het onderwijs toedoet, dat de persoonlijk- heid van den onderwijzer alles is ? Wijst men daar niet bij voorkeur op de tegenstelling tusschen een mooie school met een onbekwamen, zich niet gevenden onderwijzer en een leelijk lokaal, waarin de „meester" het alles en alien bezielende element is ? Alsof een moeder in een behaaglijk interieur niet het teedere en 308 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. vormende van haar liefde zou kunnen geven ! Alsof een predikant niet goed zou kunnen prediken in een kerk, waar de kilheid van de gewitte muren hem niet strak en koud tegengrijnst ! Alsof een onderwijzer niet een uitnemend paedagoog zou kunnen wezen in een omgeving waar alley tot rust en vroolijke behaaglijkheid stemt.! Want de schoolomgeving laat nog zeer veel te wenschen over in ons land, al begint er ook een andere geest door te dringen. Particulieren zijn voorgegaan en langzamerhand beginnen gemeente en rijk te volgen. Zes jaar op zijn minst moet het kind de school bezoeken. De leerplicht zou een dwaasheid zijn, indien er van die school niet een voortdurende invloed ten goede uitging. De indruk van harmonie, die zoo lange jaren van de school- omgeving op het zieleleven zou kunnen inwerken, kan er alleen zijn, wanneer de school en het noodzakelijk karakter van school blijft behouden, maar tevens door het voorbeeld dat zij stelt, een verblijf is, waarover de glans van het aesthetische ligt. Zij kan dit nooit worden, wanneer zij het kind niet in nauwe aanraking met de natuur brengt. Daar hebben alle grooten hun bezieling opgedaan. Daar alleen zijn de groote wetten na te gaan, die aan het schoone ten grondsiag liggen. Daar keert de mensch tot zichzelven in. Daar leert hij het verschil kennen tusschen het eeuwige en tijdelijke. Daar voelt hij zich een met de schepping. Daar leert hij Daar voelt hij zich een met de schepping. Daar leert hij het werk van zijn handen schoon te doen zijn als het schoone om hem heen. Schoonheidsverlangen en schoonheidsont- roering zonder natuurindrukken zijn onbestaanbaar. En elk tijdperk van verval is er tevens een, waarin een afstand kwam tusschen mensch en natuur. Een opvoeding en een school, die het kind niet in de natuur brengen, kunnen nooit die vorming geven, waar het schoone het gevolg van is. Een kind staat anders tegenover het schoone landschap dan de volwassene en jets anders dan kinderlijk behagen mag er in het kind niet wezen in de schoone natuur. Zooals echter uit het gezonde voedsel en de frissche lucht vanzelf het gezonde lichaam zich ont- wikkelen, zoo groeit ook vanzelf een kinderziel naar het gezonde, die voortdurend het schoone van hemel en aarde HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 309 ziet. Het volkskind uit onze groote Hollandsche steden kan zoo nog niet uitgroeien. Nog zijn schoolreisjes niet verplicht, zijn zij afhankelijk van de financieele draagkracht van de ouders, al beginnen er de vacantie-kinderfeesten te komen waar de allerarmsten, ten minste een dag in het jaar, de wijdheid van den horizon der zee zien, den zuilentempel van hct bosch met zijn hooge kruinen. Maar een enkel uitstapje herstelt het verbroken evenwicht niet tusschen jeugd en natuur. Wil het stadskind weer het zielevoedsel krijgen, dat het wandelen en spelen in de natuur geeft, dan moeten de tochten, waar dat mogelijk is, een integreerend geheel van ons opvoedingsstelsel uitmaken en dient er veel meer en veel goedkooper gelegenheid te zijn om het heele jaar door met het kind naar buiten te komen met tram, boot en trein. Voor het schoone moet dus de school naar de natuur gaan en de natuur in de school komen. Zoo kit en leelijk zijn nog dikwijls onze scholen, zoo onbehaaglijk ; er hangt zoo weinig wat het oog aan schoonheid went. Nog staat die school voor haar eigen inrichting niet onder den invloed van kunstvoelende menschen. Men is er voor de opvoedkunde in de leer gegaan bij den man der wetenschap ; voor de hygiene bij den dokter. Voor het schoone is men bij niemand zijn licht gaan opsteken. Den raad van den kunstenaar is men nog niet gaan vragen in ons land en toch zal de school pas goed zijn, als voor haar inrichting opvoeder, geleerde, dokter en kunstenaar samenwerken. Dat gebeurt voor de aesthetische inrichting van de school allerminst, waar staat en gemeente beslissingsrecht hebben. Er wordt toezicht gehouden, waar het de hygiene betreft, maar voor een harmonisch-aesthetische omgeving stelt men nog geen eischen. Het zou kunnen gebeuren, omdat het hier voor de uitvoering niet in het bizonder een financieele kwestie betreft. Rustige kleuren in het schoollokaal, ramen zoo aangebracht, dat al het gevangenisachtige, dat aan heel veel schoollokalen nog eigen is, ontbreekt, gordijnen, die het en mogelijk maken, dat het licht naar binnen kan stroomen en tevens door den aard van hun stof en maaksel het lokaal iets behaaglijks geven, muren en kasten zoo ingericht, dat er iets neergezet kan worden, dat Of versiert, Of een aardig werkstukje is van den een of anderen leerling, dat alles is in onze 310 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. scholen aan te brengen, zonder dat de onderwijsbudgetten bizonder bezwaard hoeven te worden, een school haar kenmer- kend karakter van school verliest of de omgeving verhinderen zou, dat het kind zijn aandacht kan concentreeren. Het hoeft wel niet in veel woorden uitgelegd te worden, dat een school niet duurder wordt, wanneer zij zoo ingericht is, dat er van haar een voortdurende suggestie van behaaglijkheid uitgaat. Hetzelfde geld, dat toch uitgegeven wordt, zet zich echter om in een gebouw, met meer zorg wordt, zet zich echter om in een gebouw, met meer zorg afgewerkt. Het spreekt ook bijna vanzelf, dat een school, school moet blijven, omdat zij nu eenmaal geen huiskamer is. Maar dat karak- ter wordt er niet aan ontnomen door, binnen de grenzen, door ter wordt er niet aan ontnomen door, binnen de grenzen, door den aard eener school gesteld, de lokalen, waarbinnen het kind zulke lange jaren doorbrengt, zoodanig te doen zijn, dat het er goed verwijlen is. En wie beweert, dat ramen, waardoor naar buiten te kijken is, een omgeving, waaruit men niet de school, maar het stijf-schoolsche gebannen heeft, het concentreeren van de aandacht zouden tegengaan, kent de zieleschatten niet, waar- uit het kind te putten heeft, miskent de krachten die in hem werken. Een kind, dat geboeid is door wat hem uitgelegd en verteld wordt, dat gehoorzamen mag aan de bevelen tot werken, die van hem zelven uitgaan, verdiept zich in die belangstelling, in dien arbeid. In de goed gekozen en har- monische omgeving zullen die krachten er niet minder door werken. Integendeel! Er bestaat een wisselwerking tusschen de indrukken der buitenwereld en ons eigen zieleleven. Zoo- als de spijs aan voedend gehalte wint, die OOk het oog bekoort, zoo zullen de opvoedkunde en de les waarlijk niet aan bekoring verliezen, wanneer zij smakelijk opgedischt worden Dat men in ons land die waarheid nog niet inziet, wordt ook bewezen door de weinige zorg aan schoolversiering en aesthetische leermiddelen besteed. We bezitten eigenlijk heel weinig, dat geschikt is om in onze scholen een enkelen straat van schoonheid te doen vallen. In dat opzicht is het buitenland ons ver vooruit. Het was duidelijk zichtbaar op de tentoon- ons ver vooruit. Het was duidelijk zichtbaar op de tentoon- stelling Kind, Kunst en School. Niet alleen, dat er vele af- beeldingen van scholen waren, waar men aan trappenhuizen en sommige lokalen door wandschilderingen een monumentaal HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. 311 karakter had gegeven, maar er hingen op die tentoonstelling zeer veel bizonder goede platen, opzettelijk voor de school vervaardigd, door kunstenaars onmiddellijk op steen gebracht en voor niet hoogen prijs te verkrijgen. De particuliere scholen in ons land, die de muren door goede platen willen versieren, moeten bij buitenlandsche uitgevers aankloppen om ze te verkrijgen of kunnen alleen reproducties van schilderijen enz. gebruiken, zooals bijv. het middelbaar onder- wijs laat circuleeren. Maar in bijna alle lagere scholen, ingericht door gemeente en rijk, hangt men de platen op, die voor verschillende takken van onderwijs niets dan leermiddelen zijn. Voor die platen is aan alles gedacht, behalve aan eischen van aesthetica. Wie ze kent, weet dat ze op bijna geen uitzondering na, akelig nuchter zijn, dat er van alles op staat, opdat het kind er veel van leeren kan. Leermiddelen echter behooren voor den dag te komen, als men ze noodig heeft, zooals men het rekenboek uit de kast of den lessenaar haalt, wanneer er gerekend moet worden. Voor de plaat, waartegen het kind tot vervelens toe moet kijken, omdat ze dag in dag uit tegen den muur hangt, kan het bovendien niet meer de rechte belangstelling hebben, wanneer ze van den muur genomen wordt om als leermiddel gebruikt worden. Onze scholen zouden paedagogisch en aesthetisch beter verzorgd zijn, wanneer er een serie kinderlijke en mooie schoolplaten kwam, die enkel als versiering dienden, geen ander nut voor de school hadden dan dat van het schoone . En alle „leerplaten" in de kast en te gebruiken alleen -voor de les! En den kunstenaar medezeggingschap geven in de keuze van die platen en de vervaardiging ervan, ook waar het gewone leermiddelen betreft, zoo, dat niet een school er beter op wordt, maar alle. Nu fabriceeren de uitgevers er maar op los, zonder eenig advies voor de aesthetica te vragen. In de meeste steden van ons land worden platen en leermiddelen maar gekocht, zonder dat er van veel overleg sprake is. De hoofden van scholen raden aan en beslissen ; alles wordt uit het oogpunt van „leerzaamheid" bekeken en zoo wordt er een massa leelijks de school binnengebracht . Menschen, van wie men niet altijd verwachten kan, dat 312 HET SCHOONE IN HET KINDERLEVEN. door hun opleiding gevoel voor schoonheid in hen ontwikkeld is, kiezen, keuren, bestellen. De uitgevers richten zich naar hun smaak. Zoo draaien wij voor het kind in den cirkel van het leelijke rond. Er ontbreekt elke commissie, elke gezaghebbende mensch op het gebied van het aesthetische om bij dat aanschaffen en koopen leiding te geven. Zonder eenig stelsel wordt er gedrukt en gekocht. In dat alles zou een groote verbetering kunnen komen, indien staat en ge- meente het uitgeven van goede platen en voor de versiering, en voor het leerzame bevorderden. Van groote lijnen ten opzichte van het aesthetische zou dan onze school doortrokken worden en met wat meer centralisatie en zin voor organisatie zou het Been schatten behoeven te verslinden. Er wordt toch heel wat kracht versnipperd. Indien wij niet zooveel tallooze kleine schooltjes hadden, zou er van elke school veel meer kleine schooltjes hadden, zou er van elke school veel meer te maken zijn en hetzelfde leermiddel voor meer kinderen gebruikt kunnen worden. Nu is er in veel scholen overvioed van leelijke schoolplaten en er ontbreekt alles wat echte opvoedende schoolversiering is, omdat „het aesthetische schooltoezicht" nog niet bestaat. Het zou ook voor de schoolboeken een andere richting kunnen aangeven. In een artikel, dat in een vorigen jaargang van De Gids verscheen, werd door mij erop gewezen hoeveel leesboeken er op onze scholen gebruikt worden, even banaal van vorm als van inhoud. Sedert zijn er series boekjes in het Licht gegeven, die aan hooger eischen voldoen. Maar nog worden er allerlei boekjes gebruikt, die, hoe leerzaam zij ook mogen wezen, niets schoons bezitten in band en plaatjes. Indien bevoegden en deskundigen leiding gaven, zou er in dat opzicht verbetering aan te brengen zijn. Het schoone in het kinderleven beteekent algeheele ver- zorging, een letten op alles. Wie dus betoogt, dat er nog zooveel leelijks voor het kind vervaardigd en ingericht wordt, !evert een pleidooi voor beter onderwijs, verzorgde opvoeding, !evert een pleidooi voor beter onderwijs, verzorgde opvoeding, anders opgeleide onderwijzers. Aan het uiterlijke is te demon- anders opgeleide onderwijzers. Aan het uiterlijke is te demon- streeren wat er aan het innerlijke ontbreekt. Strijd voor het streeren wat er aan het innerlijke ontbreekt. Strijd voor het schoone is in zijn wezen strijd voor het allerbeste. schoone is in zijn wezen strijd voor het allerbeste. En dat is voor het kind nog nauwelijks goed genoeg. IDA HEIJERMANS. SIRIUS EN SIDERIUS. Een Legende. TWEEDE BOEK. HET KIND. „Help mij, Akori! een huffs bouwen op den hoogen maan- heuvel, waar de zilverdistels groeien. 1k wil daar woonen met Ida, mijn squaw, om beeter uit te zien naar mijn vader". Akori zat op een mat bij de achterdeur van Enna's wooning en poetste het tafelgereedschap. Hij boog glimlachend en slurpte lucht, naar den eisch van Japansche hoffelijkheid, en sprak toen in zijn eigenaardig Engelsch: „De geringe is bereid den verheeven jongeling van dienst te zijn." Sirius ging naast hem zitten, ook met gekruiste beenen, en Wilde een leepel neemen om die te poetsen, maar Akori gedoogde dat niet en zeide: „De eedele jongeling behoort op den stoel. De knecht is beeter hurkende en poetsende". „Waarom zou jiff knecht zijn en ik niet, Akori? In je land ben je geen knecht". „Dit is Amerika, niet Japan", zeide Akori. „Heet je ook Akori in Japan?" „Akori is niet de echte naam. De echte naam is niet gunstig voor gemakkelijkheid van gesprek", zeide de Japanner. "Hoe heet Akori dan in Japan ?" „Hitara Jama-no-Sakaki". „Werd Akori zoo door zijn ouders genoemd?" ,De naam door ouders genoemd wordt beeter niet gezegd". 1913 I. 21 314 SIRIUS EN SIDERIUS. „Hoe lang geleeden hebben de ouders je zoo genoemd ?" „Zestien jaren 0-Sirius San". „Dat is oud ! 1k ben eerst tien jaren." „Prins Mayowa was z6ven jaar oud toen hij de moordenaar van zijn vader doodde". Sirius zweeg hierop lang en keek Akori aan. De oogen van den Japanner •hadden even fel geglinsterd en werden toen weer half gelooken. Op zijn fijn bleekbruin, lang- werpig gelaat bleef geen bijzondere uitdrukking achter. Hij poetste vlijtig clOOr, vlug, netjes, gracelijk. „Ik weet niet waar mijn vader is", zeide Sirius. „Als de eedele zoon zijn vader gaat zoeken is de arme knecht bereid met hem mee te gaan" zei Akori, weeder glimlachend en buigend. „Wie heeft Akori gezegd hierheen te komen 9" „Kami", zeide Akori Sirius vroeg niet wat dat woord beteekende. Akori zeide het niet voor 't eerst. „Maar waarom moet Akori de knecht van Sirius zijn en niet Sirius de knecht van Akori ?" „Omdat de eerbiedwaardige moeder van Sirius Akori betaalt." „Ben je dan hier gekoomen om betaald te worden ?" „Zooals de menschen in Amerika spreeken is betaald worden alleen wenschelijk en betalen alleen eerbiedwaardig". „ Hoe spreekt men dan in Japan ?" „ Hoe spreekt men dan in Japan ?" „In Nippon spreekt men ook eerbiedig oover de kersen- bloesems, oover de sneeuw, over de Foesji-Jama, oover de verheeven voorvaders — die alien niet geschikt zijn om betaling door te verkrijgen. Arme menschen spreeken oover eeten en oover geld." „Waar zijn meer arme menschen, in Japan of in Amerika?" „In Nippon zijn veel arme menschen, maar in Amerika zijn alle menschen arm. Rijke menschen hebben schijnbare afweezigheid in dit land, want alleen hongerige menschen spreeken altijd oover eeten en alleen arme menschen spreeken altijd oover geld". altijd oover geld". ,Ik kan oover lekker eeten spreken en toch niet hongerig zijn, Akori". „O - Sirius San heeft mij eervol misverstaan. Mijn leeraar SIRIUS EN SIDERIUS. 315 Hirosjoene zeide dat men zeer veel eetensoovervloed bezitten kan en toch hongerig zijn. Hongerig naar lekkers. Dat is begeerte, dat is gebrek, dat is slavernij. Begeerte maakt de armoedigheid." „Ik heb veel begeerten, Akori". „ Naar eeten of naar geld, eerbiedwaardige jongeling ?" „Somtijds. Soms ook naar andere dingen. Altijd wat. Dus ben ik altijd armoedig". „Er is heilige armoedigheid, zeide mijn leeraar, als de begeerten zeer verheeven zijn. Er is rijkdom, als alle begeerten dood zijn. Zullen wij te samen zoeken 0-Sirius San, naar de minst armoedige menschen die niet oover eeten spreken en niet oover geld ?" „Ben je daarvoor gekoomen, Akori ?" „Daarvoor is de arme knecht tot de eerbiedwaardige jongeling gekoomen." Een tijd lang zat Sirius stil te kijken naar de vlugge beweegingen van den jongen Japanner. Toen zei hij op eenmaal: „Is het noodig altijd de waarheid te spreeken, Akori ?" „De Biksjoe's zeggen dat de Verheevene altijd de waarheid sprak". „coed, Akori, maar ben ik nu een eerbiedwaardige jonge- ling of niet?" De Japanner antwoordde niet, maar boog en glimlachte, luchtslurpend met vriendelijken nadruk. „ Ja maar !" zei Sirius eenigszins ongeduldig „als ik een eerbiedwaardig jongeling ben, dan moet ik dat ook zelf zeggen, en niet van me zelf spreeken als van een geringe en een arme knecht, dat is geen waarheid". De jonge Japanner zweeg, merkbaar eenigszins in verlee- genheid. Toen zei hij langsaam, en met tusschenpoozen : „ Jizo, de Verheevene, noemde zichzelven ook de Ver- heevene. Maar mijn meester zei dat Waarheid een huis is met veel vensters. Verschillende menschen zien door verschillende vensters van hetzelfde huis en zien alien verschillende dingen". „Dan moeten ze door hetzelfde venster kijken" zei Sirius, „ Hoe zullen ze dat doen, 0-Sirius San ? De den is groot, de ander klein. De een is buiten, de ander binnen. En hoe zullen ze de vensters onderscheiden?" 316 SIRIUS EN SIDERIUS. „Dan moeten we de vensters namen geeven", zei Sirius, Akori boog en glimlachte weeder en zei : „Dit zal zeer moeilijk genoemd worden. Dit zal veel verheevenheid vorderen, gederde jongeling !" „Wanneer gaan we het huis op den maanheuvel bouwen, Akori?" „Heedenmiddag, 0-Sirius San, als de reiniging van schootels na den maaltijd niet meer voortduurt.". IV. De beide kinderen waren verkleed als Indianen, waarvan Sirius meermalen een gezin had zien voorbijtrekken. Ida had het donkere haar in twee lange tressen gevlochten, met rood lint er door heen. Ze droeg een roode band om het hoofd, waaruit de groote zwart-en-witte veeder van een zee-arend omhoog stak. Sirius had een veelkleurigen doek om het lijf geslagen en ook het hoofd met veederen versierd. Hun beider bloote voeten staken in stroosandalen, die Sirius zelf gevlochten had, met hulp van Akori. Sirius had een boog met pijien op schouder en een houten tomahawk in de hand. Ida droeg een groote pop in een doek op den rug, zooals de squaw haar kind. Zoo gingen zij beiden den heuvel op, achter elkander, Sirius voorop. „Het is geen wigwam, Ida, geen tent van huiden, maar een echt huis van steenen dat wij gebouwd hebben, Akori en ik. We hebben alle steenen zelf gezocht en naar booven gedragen. Wij probeerden altijd de zwaarste steenen uit te zoeken, die wij maar net tillen konden. Mijn steenen waren altijd zwaarder dan die van Akori. Maar Akori nam ze veel viugger op en hij was altijd eerder booven." De zon scheen heet op het smalle, rotsige pad. De hage- disjes, die zich vOOr hun holletje zaten te koesteren, glipten in een oogwenk weg tusschen de steenen. Telkens en telkens in een oogwenk weg tusschen de steenen. Telkens en telkens zag men ze wegschieten, als kleurige vonkjes, met een zeer zacht geritsel. Boo ven de geurige azalea's aan de kant van den weg fladderden kleine geele en groene vlinders in de stille, warme lucht. Beneeden zag men de geel-bloeiende mimosa-boomen, lucht. Beneeden zag men de geel-bloeiende mimosa-boomen, en de donker-bladige, witbebloemde magnolia's. Maar op de SIRIUS EN SIDERIUS. 317 heuvelen was glinsterend gras en lichtroode Erica. Yucca- planten stonden als reuzenstandaarts met hun zware vracht van witte of purperen bloemen. Verder op dreigden de vreemd-gevormde steekelige opuntia's de plompe, vinnige cacteeen, de scherpe palmetto's tusschen roode rotsen. „Ik zie de vlag !" riep Ida. „Daar is ons huis. flat is het groot en hoog. Gaan we nu trouwen, Sirius, en daar woonen ?" Sirius keek naar haar om. Ida had alle recut om die vraag te stellen, in haar rol van Indianen-squaw met haar kind op den rug. Maar Sirius scheen het toch niet zoo van zelf spreekend te vinden en hij weifelde. „Wij gaan uitzien naar Vader. Die moet eerst terugkoomen," zeide hij. „Meet je met welk schip hij komt?'' vroeg Ida. Dat wist Sirius niet en hij was verwonderd dat hij dit nooit bedacht had. „Ik heb geslapen, Ida, en jij maakt me wakker. Hoe kan ik uitzien naar Vader als ik zijn schip niet ken ? je moet mij altijd wakker maken, Ida." „Maar je vader weet toch waar je woont, nietwaar ?" „Dat denk ik wel, wij hebben een vriend die het hem zeeker gezegd heeft." „Dan zullen we een vaur aanleggen, Sirius, met veel rook. Dat zal hij zien vanaf het schip en begrijpen als een signaal." „Dat is goed bedacht, Ida ! En als hij gekoomen is zullen wij trouwen." Het steenen huis stond in het zonlicht en de zilver- distels fonkelden rondom als blanke sterren. Het huis was met palmblad gedekt en had een lage deur, die booven vast zat en op twee palen gezet kon worden, als het dak van een veranda. Binnen was het donker want het licht scheen alleen door de oopen deur. Maar enkele zonnestralen drongen ook door de reeten tusschen de los opeengestapelde steenen en maakten ronde lichtplekken op den zandigen vloer. Toen ging Ida naar binnen, koelte zoekend en nieuws- gierig het huis te zien. Weifelend ging ze vO6r in den scheemer. Sirius volgde. De kinderen kwamen echter helaas ! te laat, want hun huis 318 SIRIUS EN SIDERIUS. was al bewoond. Door 't felle licht daarbuiten verblind, zagen ze den bewooner niet zoo spoedig, maar ze hoorden hem. Hij maakte een geluid als een kind, dat met bord- papieren doosjes speelt, deeze oover den grond sleepend aan een touwtje. Sirius kende dat geluid nog niet goed, anders zou hij Ida wel gewaarschuwd hebben. Nu liet hij haar eerst naar binnen gaan. Het leek haar, toen ze binnenkwam, alsof er midden in het scheemerdonkere huisje een bladerlooze plant opschoot, enkel een stengel. Deeze groeide voor haar oogen en ze zag hem ook beweegen als een rietstengel in den wind, zachtjes heen en weer. Nogmaals hoorde ze de bordpapieren doosjes. En daar ze dacht dat dit alles er bij hoorde en zoo door Sirius bedoeld was, ging ze er argeloos op af, om beeter te kunnen zien wat het was. Maar die zachtjes wiegelende staf was de nieuwe bewooner van het huis, dat Sirius en Akori bouwden, en hij Wilde het alleen voor zich. Daarom sloeg hij naar Ida, als naar een indringer. Hij sloeg met zichzelf, alsof hij een zweep ware met zijn eigen kop aan 't eind. Die kop kwam teegen Ida's hals daar ze gebukt stond om beeter toe te zien en twee scherpe haakjes van dien kop drongen pijnlijk in haar huid, zoodat ze heevig schrikte en een gil gaf. Ze week terug en duuwde Sirius naar buiten — en daar zag hij wie de vreemde bewooner was. Want de kop scheen nog vastgekleefd aan Ida's hals en het lange lijf met de bordpapieren doosjes aan het eind sleepte zij met zich meede. Toen begreep Sirius het eind sleepte zij met zich meede. Toen begreep Sirius opeens dat hij heel onvoorzichtig was geweest en dat zijn moeder, en Hagar, en Akori en Ida's vader hem alien her- haaldelijk voor slangen hadden gewaarschuwd. Zijn schaamte en zijn schrik zetten zich oogenblikkelijk om in toorn. Zoo woedend was hij in zijn jonge leeven nog niet geweest. Zijn gezicht werd bloedrood en zijn witte tanden k wamen even te zien. Hij greep den slang vast, juist onder den kop — en kneep, en kneep, met alle kracht van zijn twee sterke kleine handen, — zoodat de kaken van het dier wijd-oopen gingen. Toen lieten de twee fijne haakjes Ida's hals los en uit elk van de twee puilde een druppeltje helder geel vocht. „'t Is niets," zei Ida, „ik ben maar wat geschrokken." SIRIUS EN SIDERIUS. 319 Sirius sprak niet. Hij kneep en kneep. Het lange lijf van den slang wond zich om zijn armen en ontwond zich dan weer, om de rechter, om de linkerarm, vastkronkelend en dan weer loskronkelend, en de staart sloeg hem in 't gezicht. Sirius kneep en kneep, grimmig steunend van toorn en inspanning, maar het dier bleef spartelen en kronkelen en zich am zijn armen slingeren. Slangen zijn taai en het was een groat dier, niet veel dunner dan zijn polsen. „Neem een steen Ida !" zei Sirius eindelijk. „Ik zal zijn kop teegen den grond houden. Sla er dan op met een steen." „Ik ben zoo geschrokken," zei Ida. „Ik ben zoo moe." Zij wilde den steen opneemen, maar haar handjes beefden en konden hem niet tillen. Zij ging zitten en began te schreien. Er gebeurde veel in Sirius' ziel in die enkele seconden. Zijn gansche wereld veranderde, sombere afgronden van vertwijfeling kwamen te zien, en woeste terreinen van wan- hoop, en fonkelende gletschers van wraak en haat. Hij wist zeer goed dat Ida in gevaar was en dat h ij het wondje moest uitzuigen om haar te redden. Maar de slang wilde nog niet sterven. En terwiji hij kneep en kneep voelde Sirius niet alleen wanhoop, omdat hij geen raad wist, maar teevens schaamte en spijt om zijn onvoorzichtigheid, doodangst voor Ida en een vlijmende pijn bij het zien van haar moeheid en haar schreien — en eindelijk voelde hij een akelig meelijden met het kronkelende beest, dat OOk niet sterven wilde, dat eeven- zeer aan het leeven hing als Ida en hij zelf, en dat hij toch moest dooden, wreed, ruuw, boosaardig. „ Vader ! vader ! riep Sirius. Hij was nu bleek en zijn oogen stonden wijd. Hij zag de gruuwel en de vloek der waereld en hij was toch eerst tien jaren. V. Akori was de kinderen nagegaan, zijn huiselijk werk ver- latend — en een gil hoorende ging hij sneller loopen. Hij nam den steen die Ida niet tillen kon en sloeg den ratelslang dood. Toen sneed hij in de kleine zwarte wondjes van Ida's hals en zoog het bloed. 320 SIRIUS EN SIDERIUS. „Was het maar hand of voet" zei Akori, het bloed uit- spuuwend, „dat zou niet zoo gevaarlijk zijn. Was het maar Maart en koud, — en niet Mei en warm, dan zou vergift minder sterk zijn. Zij moet dronken gemaakt, snel". Sirius nam Ida in zijn armen en droeg haar naar beneeden. Bleek en slaperig legde het meisje haar hoofdje teegen zijn schouder. Akori spleet een takje en nam de slang, daarin geklemd meede. De pop, die Ida's kind verbeeld had, en de houten tomahawk bleeven liggen. Nog eer Sirius bij het huis van zijn moeder was zag hij de huid van Ida 's halsje verkleuren, met blaauwige en geelige streepen, — en als hij haar aansprak antwoordde ze maar zacht, zonder haar oogen te oopenen. Hij droeg haar binnen en legde haar op zijn bed, terwiji Akori snel een flesch whiskey te voorschijn bracht waarvan niemand wist dat ze in huis was — en met een leepel Ida die drank in den mond gaf. Enna en Hagar hadden hen zien koomen en begreepen onmiddelijk wat gebeurd was. Enna hielp, zonder een woord tot Sirius te zeggen, bleek, stil en ijverig. Hagar snelde naar Ida's vader deeze was naar de stall, maar werd getelefo- Ida's vader deeze was naar de stall, maar werd getelefo- neerd, eevenals de dokter. Ida's moeder kwam echter terstond toegeloopen, en toen zij haar dochtertje zag liggen, nu geheel bewusteloos, met dik opgezwollen hals en keel, het gezichtje door de zwelling reeds misvormd en door blaauw-grijze en groenig-geele vlekken ontkleurd toen barstte zij uit in een luid, hoog-klinkend gejammer — het eerste harde geluid wat in het huisje klonk sints Ida er was ingedragen. Sirius hoorde dit en stond als verstijfd. Nu begreep hij dat het verschrikkelijke moest koomen. Een wijle later trad Ida's vader binnen. Hij groette niemand Een wijle later trad Ida's vader binnen. Hij groette niemand en deed enkel een paar vragen, zacht en kortaf aan zijn vrouw. Maar op zijn gezicht kwamen wit-achtige groeven en roode plekken en zijn zelfbedwang was angstiger om te zien dan de jammer der moeder. Het meisje was nu stervende en sprak niet meer. Toen de dokter kwam zeide deeze dat hij geen uitkomst meer zag en geen raad meer wist. Men had alles verkeerd gedaan zeide hij en hem te laat geroepen, Nu was er niets meer te doen. SIRIUS EN SIDERIUS. 321 Sirius ging naar buiten en zat needer op den grond aan de onderste treede van de houten trap die naar de veranda voerde. Hij keek zwijgend en bleek oover de zee, waar de kOper-roode zonnebal ging verzinken. Teegen den muur leunde zijn hoofd en hij scheen te luisteren. In huffs was het stil. De dokter met zijn ruuwe manieren en harde stem sprak niet meer en er klonk nog maar een zacht gereutel van het kind, en doffe snikken van haar moeder. Voor Sirius voeten lag de doode slang, slap en stoffig, de platte kop oopengespleeten en verpletterd. Zachtkens strekte Sirius de hand uit en beroerde het kille, weeke slangenlijf. Daar kwam Enna buiten en zag hem zitten. Zij keek van de zon naar haren zoon, als in angstig ontzag iets ver wach- tend, zonder te weeten wat. „Is ze al doodgegaan ?" zei Sirius met een stille stem, zijn moeder recht in de oogen ziend. En toen zonder zijn hand van het slangenlijf weg te neemen „De slang is dood, moeder." Enna werd zoo ontroerd door zijn stemgeluid, dat zij op de trap neerzat en begon te schreien. Maar Sirius weende niet. Zoo bleeven ze langen tijd. Akori kwam voorbij, met zeer zachten tred. „Ze is dood", zei hij, Sirius aanziende, zonder teeken van aandoening op zijn bleek en strak gelaat. „Ik ben schuld, ik deed het" zei Sirius. „ O neen ! Kami deed het !" zeide Akori. Maar ik heb toch de slang gedood". „Ook dat niet" zei Akori", „die met den steen sloeg, doodde de slang". „Dank ! Akori !" zei Sirius. Binnen klonk nu het weeklagen der moeder : „Ze is dood ! ze is dood mijn kind ! mijn lieveling ! mijn eenige ! —" De deur ging snel oopen en Ida's vader stond in den in- gang met vertrokken, verwilderd gelaat, en de gebalde vuist voor den mond. Hij keek naar Sirius en naar Akori, met een uitdrukking van verachting en woede. Toen hij de slang zag, waarop Sirius nog steeds de hand hield sperden 322 SIRIUS EN SIDERIUS. zich zijn oogen wijd en hij rilde en stampvoette van afschuuw. Sirius vermeed zijn blik niet, maar staarde strak terug. Er kwam een vreemde, harde, ouwelijke trek op zijn jong gezicht. „Durf je me nog aanzien, ellendige jongen !" voer Ida's vader uit, „en zit je daar nog onverschillig met dat doode beest te speelen ? Begrijp je niet wat je gedaan hebt ? Voel je niet dat je ons kind vermoord hebt door je onvoor- zichtigheid ?" En toen voortgaande tot Sirius' moeder : „Hoe bitter berouwt het mij nu, mevrouw! dat ik ooit vertrouwen heb gesteld in uw zoon en dien Japanner, dat ik ooit mijn arm kind uw huis liet binnengaan. De stem Gods heeft me gewaarschuuwd reeds bij de eerste maal. Maar ik heb er geen acht op geslagen. Nu is ons beider leeven verwoest, mijn kracht gebrooken". Enna zag hem vast in het roode gelaat, met de woeste trekken en van hartstocht glinsterende oogen. Zij keek niet verstoord of verschrikt, maar stil en ernstig, eevenals Sirius. „ Gij schijnt u dit vreesselijke geval al eeven weinig aan „ Gij schijnt u dit vreesselijke geval al eeven weinig aan te trekken als uw hartelooze zoon, mevrouw ! Maar ik waar- schuuw, want gij hebt den jongen zoo gemaakt door uw verblinding alles heette goed wat hij deed. Wie laat zoo jonge kinderen zonder toezicht in de wildernis speelen ? D ! mijn God! had ik nooit een voet hier gezet. Ik heb het gevoeld, er rust een vloek op dit huis ?" Toen zeide Akori, de Japanner, glimlachend : „Verged, als een onwaardig persoon u teegenspreekt, eerbiedwaardige heer ! maar dood is niet bewijs van vloek. Wij hebben dood niet kunnen verhinderen, Mevrouw niet en 0-Sirius-San niet en de arme bediende niet. Wij deeden het beste. Maar Kami heeft gewild, God heeft gewild. Dan is boos worden ondoelmatig". Maar de arme, beroofde vader werd door die wijze woor- den niet getroost en die ernstige glimlach van Akori verstond hij als spot of geringachting. Met opgeheeven vuist ging hij op den Japanner toe, die geen beweeging van ontwijken of vervaardheid maakte. SIRIUS EN SIDERIUS. 323 brutale, geele heiden wou je mij zeede-lessen geeven ? Durf jij lachen om mijn smart ? — Verdiende je niet dat ik je doodsloeg ? Wie is hier de schuldige ? De dokter zei dat hij te laat geroepen en mijn arme dochtertje geheel verkeerd behandeld is. Jij hebt haar laten sterven, geele hond ! met je alcohol en je heidensch bijgelooP'. „ De dokter liegt", zei Akori kortaf. Toen zou reverend Sheldon zich niet langer beheerscht en zijn geweeten met een leelijke daad bezwaard hebben, als zijn vrouw en Enna niet waren toegeschooten. „Beleedig hem niet" zei Enna. „ Hij is een eedelman in zijn land en hij zou zich wreeken". „Last hij 't beproeven," zei Sheldon hoonend. Maar zijn vrouw klaagde : „Moet ik dan geheel alleen achterblijven ?" En de dokter, nu ook te voorschijn treedend, zeide, ge- moedelijk joviaal : „Korn ! mijnheer Sheldon ! bezin je en wees kalm ! Al sloeg je ons alien dood, dan werd je kind toch niet weer leevend. Is dit nu een gepaste houding voor een Godsdienst- Ieeraar ?" Sheldon sloeg zijn beide handen voor de oogen en preevelde : „Mij is de wrake, zegt de Heer." Toen vermande hij zich en zei tot zijn vrouw : „Blijf jij bij ons arm kind — ik zal haar zoo spoedig moogelijk uit dit huis laten halen". Daarop verwijderde hij zich met den dokter, zonder iemand aan te zien. Ida's moeder en Akori gingen naar binnen en bleeven bij het doode kind. Enna plukte bloemen in den tuin, witte leelies en blaauwe vergeetmeniet. Sirius zag naar booven, naar den avondheemel. Een groote voogel, een roofvoogel zweefde met wijde, donkere vlerken in groote kringen booven het huis. Aandachtig volgde Sirius zijn statige vlucht. 324 SIRIUS EN SIDERIUS. Eindelijk zuchtte de jongen diep en ging naar het lijk van zijn vriendinnetje. In het lichte vertrekje met de witte wanden en witte gordijnen scheen de ondergaande zon met rood-gulden glanzen. Het gezichtje van het doode meisje in den krans van donkerblond haar was nu weer herkenbaar, de zwelling had afgenoomen. Zij scheen rustig te slapen, te midden van de witte en blaauwe bloemen. Enna en Ida's moeder zaten zwijgend en staarden op de fijne, groenachtig bleeke trekken. Akori zat op den grond bij het voeteneind en preevelde gebeeden in zijn eigen taal. Sirius knielde bij het bed en began rustig en weldadig te Sirius knielde bij het bed en began rustig en weldadig te weenen. Totdat hij opsprong, door 't hooren van een vreemd ge- rucht in den tuin. Een geschuifel en geklapper van machtige vlerken. Naar buiten gaande zag hij het bruinzwarte geveederte en den witten nek van den grooten roof voogel die booven 't huis gecirkeld had, — en nu neer was gevallen op het pad in den tuin. Het was een buizerd en hij hakte met korte, nijdige hakken op den slang, dien hij met de grijppooten vasthield. Toen Sirius op de veranda trad vloog het beest ijlings weg, met zwaar wiekgeklapper, de slang in bek en klaauwen meevoerend. Toen de avond gansch gevallen was en de lichten der stad opglommen, kwamen twee neegers met een baar en lantarens. Zij droegen Ida's lijk uit Sirius' huis naar dat van haar ouders. Allen gingen een eindweegs meede, oak Hagar en Akori. Niemand sprak, maar bij het afscheid neemen kusten de beide moeders elkander, en Ida's moeder gaf alle anderen de hand. Toen zij weeder thuis waren, schreef Sirius dit in het dagboek zijner moeder : Zooals de wind wil, gaan de golven en de aarde trekt de reegen naar zich toe. SIRIUS EN SIDERIUS. 325 Maar de groote bruin-en-witte buizerd zweeft in kringen en vast niet. Hy vliegt teegen den wind hq gehoorzaamt niet wind of garde, maar wie dan wel Wie liet de slang Ida slaan? Wie gebood mq de slang te doodenP Wie beval den buizerd de slang weg te halen? Er zqn veele stemmen. Er zijn veele beveelen. leder gehoorzaamt anderen. Aan Wien gehoorzamen alien? FREDERIK VAN EEDEN. VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. De Inlandsche Nijverheid in West-Java als Sociaal-ethnologisch ver- schijnsel door C. M. Pleyte. Eerste stuk. Batavia, Javasche Boek- schijnsel door C. M. Pleyte. Eerste stuk. Batavia, Javasche Boek- handel, 1911. De Inlandsche Kunstnijverheid in Nederlandsch-Indie door J. E. Jasper en Mas Pirngadie. I. Het vlechtwerk. II. Het weven. Van Regeeringswege gedrukt en uitgegeven te 's-Gravenhage door de Boek- en Kunstdrukkerij v/h Mouton en Co. — 1912. „Veel en voortreffelijk werk werd bereids verricht met betrekking tot het onderwerp, waarvoor in de volgende regelen andermaal de aandacht wordt gevraagd. „Het is de Inlandsche Nijverheid in West-Java", aldus vangt de heer Pleyte zijn eerstelingswerk op dit gebied. aan. Bekend als hij is door zijn studies op HindoeIstisch terrein, in lateren tijd door zijn bestudeering van het Soen- daneesch, werd hij door de Indische regeering uitgekozen om „onderzoekingen in te stellen naar de Inlandsche Nijver- heid in West-Java". „Kort daarop werd de controleur bij het Binnenlandsch Bestuur op Java en Madoera J. E. Jasper in commissie gesteld tot het doen van nasporingen op technisch en artistiek gebied ; zijn arbeidsveld omvatte den geheelen Archipel. „Voor de hand lag, dat de heer Jasper ook West-Java in zijn gezichtskring zou moeten betrekken, waardoor de uitvoerders van voormelde opdrachten voor het felt kwamen te staan, wat de Pasoendan aangaat, deels parallel loopend, deels het- zelfde werk te zullen gaan verrichten. VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 327 „Zulks was niet noodig noch gewenscht, dus, waar de technische en artistieke zijde van het onderwerp voor den heer Jasper uitdrukkelijk op den voorgrond was gesteld, mocht het aanbeveling verdienen, dat ik een andere richting insloeg. „Deze zienswijze onderwierp ik aan het beter oordeel van mijn indirecten lastgever, den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, toenmaals Mr. J. G. Pott, die haar aanstonds deelde en mij mitsdien uitnoodigde, een modus voor te stellen, welke den heer Jasper en mij de gelegen- heid zou openen, beiden op hetzelfde terrein nuttig werkzaam te wezen, zonder elkander daarbij in den weg te loopen. „ Na ampel overieg mocht ik de goedkeuring verwerven op deze splitsing van arbeid : aan den heer Jasper zou overgelaten blijven ook de Westjavaansche nijverheid in haar technische en artistieke schakeeringen na te gaan, terwijl het zwaartepunt van mijn onderzoek naar sociaal-ethnologisch gebied moest worden overgebracht. Dusdoende zou de materie van twee kanten bekeken worden, hetgeen voor een objec- tieve behandeling daarvan waarde kon hebben". (Blz.V en VIII), Aldus is de arbeid van de heeren Jasper en Pleyte streng gescheiden geworden, waarbij den laatste niet het minst belangrijke deel is toegevallen. Een beperkt gebied, in ver- houding tot den heelen Archipel klein te noemen, te kunnen bewerken, moet aangenamer taak en lichtere opgave zijn dan het technisch-artistieke werk in heel die eilandenzee te onderzoeken en te publiceeren. Ook de aard dezer opgave, de nijverheid als sociaal- ethnologisch verschijnsel te bestudeeren, lokt aan, evenals het ten eerste male stellen dezer vraag. Want hier komen wij op vergeten terrein. Veel is er reeds geschreven, maar steeds over het zichtbare, de tech- nische handeling of het artistieke resultaat. Een enkele maal is slechts in een literair schetsje verhaald, hoe zoo'n Javaansch werkman in een krotje zit te arbeiden, maar daarbij is het vrijwel gebleven. En toch is het van overgroot belang te weten, welke rol het ambacht in hot inlandsche le ven speelt, welke gewoon- ten bij het handwerk te vinden zijn. Op dit gebied tasten wij totaal in het duister, wat te meer 328 VAN INDISCHE NUVERHEID EN SIERKUNST. te betreuren is, omdat elke poging, praktisch de inlandsche nijve'heid te bevorderen, door onbekendheid met het arbeids- terrein elke kans tot slagen missen zal. Het inlandsche leven is zOO ontzettend gekompliceerd, zOO door en door bevangen door overoude vooroordeelen en gewoonten, dat de meer nuchtere Europeaan tegenover een haast nimmer te ontraadselen warwinkel komt te staan. En vele goedbedoelde pogingen zijn juist door het missen van diepere kennis verongelukt. Als een Europeaan een inlandschen werkman technische raadgevingen geeft, is het resultaat in bijna 90 van de 100 gevallen van nul en geener waarde. De inlander is wantrou- wend, voelt even goed als de Europeesche handwerker, dat de edel gestemde raadgever nimmer een werktuig zake- lijk gebruikt heeft, hoort dus met meer of minder onver- schilligheid toe en . . . laat de zaak, zooals ze was. Ook speelt in Indio, als bij alles, het bijgeloof een rol bij het ambacht. Bij het weven komen allerlei verbodsbepalingen, het ambacht. Bij het weven komen allerlei verbodsbepalingen, die ook op het mannelijk geslacht invloed hebben. Het aan- raken van de weefspoel oefent een slechten invloed op de mannen uit en omgekeerd kan weer het snijden in been of ivoor, in het algemeen het hanteeren van een mes, als de vrouw des huizes in bizondere omstandigheden is, de vrouw benadeelen. Als paddenstoelen schieten die belache- Iijke overblijfsels uit een primitief volksleven voor den dag, groeien met taaiheid voort, en geen poging, die niet daarmee groeien met taaiheid voort, en geen poging, die niet daarmee rekening houdt, zal ooit kans van slagen kunnen hebben. „Immers zoolang de smid, die 'n lasch wil leggen, als het ijzer niet tezamen welt, zijn toevlucht neemt tot een toover- spreuk, zoolang de weefster, wier schering in het ongereede raakt, tot het ontwarren daarvan een beroep doet op de betrokken schikgodin, zonder dat beiden er zich veel om bekommeren door oefening dergelijke verdrietelijkheden in de toekomst te voorkomen, zoolang zal de Westerling bij alien goeden wil om de vOOr alles noodige verbetering in de gevolgde werkmethoden te brengen, deze vruchteloos aanprijzen. „ Men zal hem aanhooren, doch volgen allerminst, om de eenvoudige maar afdoende reden, dat anders te doen dan gedaan words, krachtens oeroude inzetting ongeoorloofd is. VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 329 De gebiedende voorschriften berusten namelijk op de geerfde traditie, daarom zijn zij heilig en mitsdien bindend ; ze te overtreden of niet na te komen is pamali, anders gezegd, leidt tot rampspoed." (Blz. III en IV.) Kennis, voor alles kennis, kan hier slechts genezing brengen. Allereerst is het zaak, zich daartegenover niet op een te hoog standpunt te stellen. Men moet begrijpen, dat een dergelijke gang van zaken nu eenmaal onvermijdelijk is. Ook onze arbeidende stand heeft dergelijke begrippen gekend, die bij meerdere ontwikkeling vanzelf verdwenen zijn. Het pamali-zijnde uitvaren op Vrijdag heeft bijv. het stoomschip grondig opgeruimd. Zoo zal ook in Indie een vooruitgaande ontwikkeling van den werkman de heilzaamste factor zijn. En voor het zoover is, zal het zaak zijn met het oude bijgeloof rekening te houden. Men late den javaanschen smid, die een lasch wil leggen, rustig zijn tooverspreuk uitspreken, mits hij daarnevens de goede ijzerbewerking toepast. Laat kalm de inlanders wierook branden en tooverformulieren opzeggen, mits ze daarnevens ook een goede methode aanwenden. Op den duur zullen ze wel gaan inzien, dat het laatste onfeil- baarder is dan het eerste. Wie nu al deze bijkomstige dingen van bijgeloof kent, zal gewapend zijn, tijdig kunnen ingrijpen, in plaats van door minachting den inlander voor altijd of te schrikken. Edoch, juist op dit belangrijk punt laat de heer Pleyte ons in den steek. We moeten het met den smid en de weefster doen, hoewel „dit feit de houding van den ambachts- man ten overstaan van zijn werk bepaalt", en hij vertroost ons met de belofte, dit later in „Bizondere Beschrijving" te hervatten. 1) Als eerste stuk dezer „Bizondere Beschrijvingen" brengt dit boek een uitvoerig opstel over „de Tanggeransche hoeden- industrie", rijkelijk met goed uitgevoerde illustraties bedeeld, doch welker mooie plaatjes ons niet doen vergeten, dat de 1) Tijdens de correctie van dit opstel is het tweede deel verschenen, dat het weven hoofdzakelijk als kultuurhistorisch verschijnsel behandelt. Rustig en degelijk geschreven vormt dit tweede deel een schrille tegen- stelling met het eerste, ook om de vele interessante gegevens, die het bevat 1913 I. 22 330 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. schrijver zijn zelf uitgekozen werkgebied verlaat, naar het economische overspringt. Denzelfden sprong maakt hij in de „Eerste Afdeeling" en de „Algemeene Beschouwingen" ; de geesten, die hij bier reeds opgeroepen heeft, laten hem zelfs bij de hoeden- vlechterij niet met rust. De heer Pleyte is n.l. de meening toegedaan, dat er met den inlandschen werkman en de inland- sche industrie absoluut niets te beginnen is. Dat is natuur- lijk zijn goed recht, en als hij deze zienswijze met feiten staaft, in rustige bewerking, dan kan een dergelijke stem van onberekenbaren invloed zijn, een nuttige uitwerking heb- ben. In zekeren zin kan dan zijn geschrift de juiste tegen- hanger zijn van Rouffaer's bekend boek over de voornaam- ste industrieen van Java en Madoera, dat in ernstig overleg tal van nieuwe perspectieven voor Java's nijverheid opent. Hoewel Rouffaer, evenals de heer Pleyte, geen man van praktische nijverheid of kunstnijverheid is, een buitenstaander, wiens eigenlijk arbeidsveld ver van alle ambacht of nering voert, weet de eerste toch het belangrijke in de inlandsche nijverheid voor het voetlicht te brengen. Zijn wetenschap- pelijke kennis veroorlooft hem, tal van historische feiten, belangwekkend voor het onderwerp, bij te voegen, en het is volkomen te begrijpen, dat zijn doordacht, doorwerkt geschrift veler oogen geopend, menigeen aan het denken gebracht heeft. veler oogen geopend, menigeen aan het denken gebracht heeft. Bij den heer Pleyte niets van dit alles ! Hartstochtelijk brengt hij zijn afkeurende meening overal tusschen, ver- genoegt zich niet met eenvoudig de feiten te laten spreken, maar grijpt met voorliefde een enkel argument eruit om daar- mee de niet-aanwezige tegenstanders om de ooren te slaan. Dat is het, wat mij oprechtelijk hindert ! Of de inlandsche nijverheid voor den economischen toestand van Java waarde kan hebben, is nog steeds een open vraag, die danig onder- zocht en bestudeerd moet worden. De bevordering dier inlandsche nijverheid is eveneens een verbazend lastig vraag- stuk, dat evenzeer rustig en kundig overleg vereischen zal. We zijn dus eerst tot het stadium van vragenstellen ge- komen. Er wordt eenvoudig de wenschelijkheid uitgesproken de steeds vergeten inlandsche nijverheid, zoo mogelijk, in meerdere mate tot den welstand van Java te doen bijdragen. Meer niet ! VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 331 En toch vindt de heer Pleyte daarin aanleiding met groote woorden van leer te trekken Hij bereikt daarmee hetzelfde resultaat als de zeer, zeer enkele stemmen, die ons van nijverheidsbemoeiing gouden bergen beloofd hebben, n.l. dat het geheele vraagstuk op zijn kop geplaatst wordt ! Daar is bijv. zijn beschrijving der Tanggeransche hoeden- industrie, een aanlokkend, nog niet beschreven onderwerp, dat sinds jaren vergeten is en uit den aard der zaak om rustige beschrijving vraagt. Dat begint al dadelijk met een luid misere-geroep ! In plaats van een resume der nauwlettend onderzochte en mee- gedeelde feiten te hooren, krijgen we in het begin al de voile laag. „Het vlechten van bamboehoeden, type Tanggeran, staat onder alle Westjavaansche industrieen zoo geheel op zichzelf, dat een afzonderlijke bespreking daarvan reeds om die reden noodzakelijk is. „Te nadrukkelijker wordt dit geboden, omdat deze tak van nijverheid een afgerond en vertrouwbaar beeld geeft van de oeconomische gevolgen, welke een niet eigen doch aange- leerde techniek, die tot het ontstaan van een wereldmarkt- artikel leidde, voor den inlander heeft medegebracht. „Immers daardoor levert de Tanggeransche hoedenindustrie naast een leerzaam, een onwraakbaar uitsluitsel omtrent het- geen van andere, nieuwe industrieen ten bate van de be- trokken arbeiders mag worden verwacht, dat te meer de aandacht verdient, dewij1 haar huidige stand een omzet van ettelijke millioenen hoeden aanwijst, die duizenden handen ter vervaardiging vragen. „Want als men dit zoo schoon lijkend resultaat terugbrengt tot de waarde, die het voor den arbeider heeft, dan komt men tot deze droevige ervaring : geen andere dan het ver- dienen van een hongerloon ; de vlijtigste vlechters en vlecht- sters toch kunnen niet meer maken dan f 0.10 per dag. „Daardoor worden in gezinnen zonder ander bestaansmiddel dan vlechten, alien tot daarbij te helpen gedwongen, zeer jonge kinderen niet uitgezonderd, en dies ziet men zelfs het kleinste grut, dat de moederlijke zorg nog geenszins ontberen kan, reeds medeslaven ter voorziening in hun voedsel." (Biz. 59.) Ter illustratie van het laatste laat Plaat I een aantal 332 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. kleuters zien, die aan het hoedenvlechten zijn, met het onder- schrift „Quis non fleret". En men zou het geval zelfs droevig gaan noemen, als in de verdere bladzijden eenige cijfers te vinden waren over dezen kinderarbeid. Maar niets daarvan Men moet eenvoudig de bovenstaande vermelding gelooven Dan wordt men wet wat wantrouwend, gaat het plaatje nader bekijken. Daar zitten zeven kleine kleuters aan het vlechten. Waar is nu die foto, dit overtuigingsstuk, genomen ? In een gezin, in een werkplaats ? Of is het geheel een klaar- gemaakte vertooning ? Men zou geneigd zijn het laatste te gaan gelooven, wanneer men tot zijne verbazing bemerkt, dat de beide vooraan zittende kindertjes reeds gevoerde hoeden ineenvlechten, iets, dat volgens blz. 75 hoofdzakelijk het werk der vrouwen is. Dat zijn ware wonderkinderen, die de heer Pleyte daar gevonden heeft ! Quis non fleret !. . . 0 ok met de tirade van het droevig hongerloon is iets niet in orde. Als f 0.10 per dag voor de gindsche arbeiders een hongerloon is, is het onbegrijpelijk, dat zoovele duizenden Soendaneezen daarvoor werken en blijven werken. Of ze kunnen niets anders verdienen en dan is deze hoedenindustrie een belangrijke volkssteun, of het loon is niet zoo onvoldoend als het schijnt. En waarlijk, op blz. 79 vindt men het voi- gende: „sedert 1898, toen ik het Tanggeransche voor 't eerst bezocht, en het heden is een verblijdend verschil waar te nemen. En volkstype, en woning, en kleedij beginnen onmis- kenbaar meer welstand te verraden. Met deze stijging in sociale positie der bevolking, is die van haar moreel gepaard gegaan; ook werd het mannelijke deel rustiger en meer gezeten". Dat zijn, zou men toch meenen, geen gevolgen van een hongerloon en het eerste citaat wordt daarmee volkomen doodgeslagen. Er is meer in dit aanhangsel, dat merkwaardige eigen- schappen heeft. Op blz. 60 vindt men het volgende : „Het maken van hoeden naar Tanggeranschen trant heeft noch in historisch, noch in eenig ander opzicht iets met de Inlandsche nijverheid uit te staan. In geschiedkundig niet, omdat de techniek van de te staan. In geschiedkundig niet, omdat de techniek van de Philippijnen afkomstig is, in industrieel niet, dewijl de hoeden- fabricatie voor export onder westersche leiding tot stand kwam." fabricatie voor export onder westersche leiding tot stand kwam." Voor de herkomst van de Philippijnen wordt evenwel geen spoor van bewijs aangevoerd. En de schrijver vergeet even- VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 333 eens, dat de inlandsche bevolking een blijkbaar aangeboren gave voor het vlechten heeft en dat tallooze vormen van hoeden en hoofdbedekkingen sinds jaren door de inlanders zonder eenige Europeesche bemoeienis voor eigen gebruik gemaakt zijn. Van die eigenschappen, benevens goedkoop materiaal en dito loonen heeft de Europeesche handelaar gebruik gemaakt. Het is wel degelijk een aanvankelijk inland- sche werkwijze, die onder doeltreffende leiding tot uitvoer- industrie is opgewerkt en als zoodanig een treffend staal, wat onder goede leiding, met de verachte, inlandsche werk- lieden verkregen kan worden. Want in dit werk wordt de inlandsche ambachtsman op weinig vleiende wijze besproken. Zijn werk heet, blz. 15, „knutselwerk en niet meer". Op blz. 22: „Dat op den tegenwoordigen Inlandschen werkman veel te weinig staat te maken is. „Heeft hij, om welke reden ook, Been lust tot arbeiden, dan legt hij zijn taak neder en vat deze niet weer op, tenzij noodgedwongen, voor dat zijn zin tot arbeiden opnieuw ontwaakt. „Verre van ongewoon daarbij is, dat hij, om weer aan den gang te kunnen gaan, eerst voorschot moet vragen ten einde het verpande gereedschap in te lossen. Uiteraard kunnen de leiders van werkplaatsen, zgn. bengkel (Nederl. : Winkel, gelijk in timmermanswinkel), zulk personeel niet gebruiken, tengevolge waarvan de vlijtige Mongoolsche gezel altijd werk vindt, terwijl men zijn Inlandschen confrater uitsluit. „Waar de werkgever aan levering op tijd gebonden wordt, dient hij in de eerste plaats op zijn werkkrachten te kun- nen rekenen. „Er is nog iets, dat den inlandschen werkman bij vele bazen in ongenade heeft doen vallen, te weten : zijn zelfoverschatting „Door moeder natuur met een groote mate van handigheid begiftigd, in die mate zelfs, dat hij zich weet te redden, waar anderen dan hij het gelag aan de omstandigheden betalen, meent hij, dat hij van 't oogenblik af, dat hij een stuk gereedschap in de hand kan houden, niet alleen vermag dit te hanteeren, maar zelfs in staat is daarmee iets onbe_ rispelijks voort te brengen. 334 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. „Wijst men hem op deze illusie en het poovere van zijn gedoe, dan neemt hij meestal zijn ontslag om elders zijn geluk te beproeven, of zoo hij daarin niet slaagt, naar de kampoeng terug te keeren en aldaar als toekang op vele markten thuis op te treden. „Aldus is de levensloop van velen ; metterdaad verstaan zij in den grond dus zeer weinig." Dat is een oordeel, dat vrij veel van een vonnis heeft, en zoo de schrijver in een positie was, die hem veel met inland- sche werkkrachten tezamen bracht, men zou hem gelooven en den bekenden zwarten bril vergeten. Toch vergeet hij ook de keerzijde niet. „ Gunstige uitzonderingen bestaan gelukkig ook ten deze, maar het aantal is nog luttel ; de groote meerderheid betracht veel te vaak een dolce far niente en beeldt zich al te zeer in. „In de grootere centra met constructiewinkels, die vast werk geven, en zoo ook als gevolg van het fabriekswezen, begint zich echter een arbeidersstand te ontwikkelen, die als gevolg van harderen levensstrijd trouw aan den arbeid blijft en zoekt zich steeds verder te bekwamen. „Daaruit kwamen alree zeer degelijke werkkrachten voort, die hun ambacht ten voile meester zijn en daarmede het doorslaand be wijs leveren voor het vroeger opgemerkte, dat de inlandsche werkman, miss goed onderlegd, niets minder is dan die van eenige andere nationaliteit". 0 ok een enkel voorbeeld voert de schrijver aan. In het gebouw van het Bata viaasch Genootschap is een electrische schelgeleiding door een inlander aangelegd, die uitstekend functionneert. Op welk gelukkig resuitaat dit pluimpje volgt „De inlandsche werklieden kunnen wel als zij willen". (Blz. 23.) Maar had nu die bewuste inlander eens „Peck" gehad, Maar had nu die bewuste inlander eens „Peck" gehad, iets, dat den knapsten Europeanen ook wel gebeurt, dan was dit voorbeeld achterwege gebleven. Intusschen kan men bezwaarlijk tevreden zijn met een dergelijke, oppervlakkige behandeling eener ernstige zaak. Het gaat niet aan, dat iemand, die geheel buiten het nijver- heidsgebied staat, op zoo hoogen toon over den inlandschen werkman spreekt, met enkel schrijftafel-ondervinding en een aantal opgevangen meeningen. Was door hem de zaak ernstig opgenomen, dan was het VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 335 zijn plicht, zijn heilige plicht geweest, een nauwgezet onderzoek in te Stellen bij de talrijke suikerfabrieken en andere machinale ondernemingen op Java, waar tallooze inlandsche werklieden goede en trouwe medewerkers zijn geworden. De vruchten van een dergelijke serieuze enquete, getoetst aan de ervaring van Europeesche werkgevers, die — het worde in Indie niet vergeten ook dikwijls over enkele werklieden met recht te klagen hebben, zouden kunnen aan- toonen, welke toekomstwaarde de inlandsche werkman kan bezitten en of deze, vergeleken bij zijn Europeeschen kon- frater, als infárieur sujet aan de kaak gesteld mag worden. Ook de loonkwestie, die de schrijver op blz. 46 en 47 als argument tegen inlandsche nijverheid aanvoert, kan van twee zijden bekeken worden. „Nijverheid levert nergens den arbeider meer op dan, zoo hij zelf zegt : „sahakaneun bae", een schamele bete, terwiji de theebereiding hem, zoo hij vaste werkman is, f 4.50 per maand, 4 gantang's rijst, vrije woning en vrij belasting opbrengt. Ook de daarbij betrokken vrouwen zijn in veel gunstiger conditie. Batikken, vlechten enz. brengen haar met moeite f 0.10 per dag op, doch de theepluksters verdienen gemakkelijk van f 0.30— f 0.50 daags en meer, terwiji de sorteersters in de fabrieken zonder veel inspanning f 1.50 a f 2.— per week maken". Aangenomen, dat deze cijfers juist zijn, moet men zich verwonderen, dat er onder deze omstandigheden nog zoo- vele lief hebbers voor het nijverheidsgedoe onder de inlanders te vinden zijn. Dit wijst er op, dat er iets moet haperen ! Of de verhoudingen zijn in het oog van den inlander niet zoo slecht, of er spelen ook andere momenten een beslissende rol ! Ontegenzeglijk is het verdiende loon bij den werkman een punt van groote beteekenis, maar men zou hem — ook den inlandschen — een groot onrecht aandoen met te gelooven, dat de loonkwestie alles beslist. Zeer dikwijls bestaat er bij den man een groote ambitie voor een bepaald vak en hij blijft zijn vak trouw trots ongunstige omstandigheden. We zien het hier dikwijls in het mijngebied. Daar zijn honderden mijnwerkers, die van vader op zoon „onder de aarde", zooals het heet, hebben gewerkt. Een ongezond en 336 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. dikwijls gevaarlijk werk. Maar al kunnen ze onmiddellijk in onze talrijke fabrieken beter en aangenamer werk ver- krijgen, ze blijven trouw aan hun vak. Ze houden van hun mijn, die ze als hun eigen huis kennen, ze weten welke deugden en eigenaardigheden deze heeft. En zelfs na gewel- dige katastrophen, die talrijke kameraden in een snellen dood meesleepen, staan ze weer klaar, trekken zonder aarzeling het donkere mijnpak weer aan. We zien het aan de talrijke matrozen op onze visschers- vloten. Weken lang zwerven ze op zee, op dikwijls weinig zeewaardige pinker), leven in kouden wintertijd op het glib- berige dek, eten en slapen in een kombuisje, vol rook, stank en etenslucht, keeren terug met een loon, dat elke fabrieks- arbeider verachtelijk zal afwijzen. Schepen vergaan, en toch zijn er steeds manschappen genoeg ter aanmonstering te vinden. Daar moeten ontwijfelbaar innerlijke motieven meespreken. Het nuchtere loon-argument geeft niet altijd den doorslag, en zoo zou het toch ook op Java mogelijk kunnen zijn, dat vrouwen aan het batikken of vlechten de voorkeur geven, ondanks het karige loon, omdat ze dit werk verkiezen boven het geestdoodende plukken van theeblaadjes. Juist de hooge loonen, die hiervoor betaald moeten worden, toonen over- tuigend, dat de inlander noode tot dit saaie werkje overgaat, dat ook bij hem innerlijke motieven meespreken, die zich alleen door hooge loonen laten vergulden en verdooven. Zoo twijfelen we niet, ook al zijn we in dit opzicht even- zeer leek als de heer Pleyte, of het zou mogelijk geweest zijn, meer lichtpunten in dit nijverheidsgebied aan te wijzen. Bij degelijker onderzoek, bij dieper doordringen in de moei- Bij degelijker onderzoek, bij dieper doordringen in de moei- lijke materie zouden zij wellicht te vinden geweest zijn. Lichtpunten zijn er ongetwijfeld ! Dat het bijv. den schrijver mogelijk geweest is, verschil- lende bedrijfsvormen der klein-industrieen op te noemen, geeft het onloochenbaar bewijs eener zich ontwikkelende nijverheid, die men toch eigenlijk op Java niet zou zoeken. Vergelijkt men deze bij het volslagen ontbreken van elken industrieelen vorm in enkele deelen der Buitenbezittingen, dan komt men vanzelf tot deze erkenning. Laat het waar zijn, dat enkele typen, als bijv. de huisnijverheid, treurige toestanden met zich brengen, dan mag dit nog niet als afschrik- VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 337 kend argument worden aangevoerd. Dergelijke „Begleit- erscheinungen" komen bij elk ontwikkelingsstadium voor, ook in Europa. Ze moeten er blijkbaar zijn en verdwijnen eerst bij stadigen vooruitgang. En die is er, ook op Java. We zien, hoe het bedrijf zich ginds reeds centraliseert, hoe er vanzelf arbeidsverdeeling komt, bijv. bij het batikken. Hoe de dreigende invoer van Europeesche stoffen door den inlander weer bestreden wordt door het snellere tjap-procade. Hoe groepen ambachtslieden koOperatief tezamen werken. Dat zijn heuglijke teekenen, die aantoonen, dat het inlandsch ambacht allerminst een ten doode veroordeelde zaak is. Wel vermeldt de heer Pley te deze dingen, doch hij vergeet in zijn misere-lied ze in het juiste Licht te plaatsen. Tegenover dit inlandsch bedrijf past van Europeesche zijde een onbevangen oordeel ; een zekere welwillendheid is daarbij eveneens aan te bevelen. Geen air hautain met minachtend neerzien ! Want, als het inlandsch bedrijf in een verwarden toestand gekomen is, dan ligt het niet aan dat bedrijf zelf! Die inlanders, ze hebben gewerkt voor hun eigen behoeften en hun produkt voldeed daaraan ten voile. Bij de toeneming der Europeesche bevolking op Java zijn langzamerhand heel andere eischen gesteld, men heeft opdrach- ten gegeven, die nimmer tevoren bekend waren. Zij, die ge wend waren voor een primitieve samenleving te arbeiden, zijn plotseling voor de eischen eener hoogere, technisch veel ontwikkelder groep gesteld. Onze meer volmaakte werk- tuigen, onze prachtige machines hebben den bescheiden inlander „ilberdonnert" en toen het alras bleek, dat deze ambachtslieden dien geweldigen luchtsprong niet konden meemaken en het meerendeel zich terugtrok in den stillen kampoeng, toen is niet naar de oorzaken onderzocht, die toch voor het grijpen lagen, maar hoogmoedig is het oordeel geveld : de inlander is lui, is onbruikbaar, is een prutser ! Eerst laat is van Europeesche zijde ingezien, dat van over- heidswege de helpende hand moest worden toegestoken, dat het niet aanging, uitsluitend den landbouw te ondersteunen. Algemeene ontwikkeling op de volksschool moet op den voorgrond staan, want zonder dat heeft ook ambachtsonder- wijs geen kans van slagen. Coed onderwijs in beide rich- 338 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. tingen is het eenige en veelbelovende redmiddel, waartoe wij ook moreel verplicht zijn. Maar om daartoe in uitgebreider zin te komen, om alge- meener meewerking te vinden, is het meer dan wenschelijk, dat we verschoond blijven van boeken in den stijl van den zwarten bril! Jaren lang is gestreden voor een meer ethische opvatting onzer bestuurstaak der gindsche landen en Goddank ! is in die richting veel bereikt. Maar het oude, verwaten pessimisme moet in de rommel- kamer opgeborgen blijven, de kruideniers-belangstelling voor koffie en ceralia aan een stevigen, ijzeren haak gehangen. Het kan ons niet verwonderen, dat vooral de Indische kunstnijverheid in dit werk er duchtig van langs krijgt. Wel valt dit gebied totaal buiten de gegeven regeerings-opdracht, daar het technische en artistieke deel den heer Jasper toe- gevallen is, maar de schrijver bekommert zich om zulke kleinigheden niet. Ook bier is sinds jaren en jaren gestreden voor dit mooie deel van ons koloniaal bezit. Jaren lang geijverd tegen onwil en on verschilligheid en nu het bestaan algemeen erkend is, in een reeds omvangrijke literatuur beschreven en deels vast- gelegd, komt de heer Pleyte dit alles omverwerpen in een paar bladzijden. Smalend verklaart hij alles voor fictie, voor een belachelijk droombeeld. een belachelijk droombeeld. Er is heelemaal geen Indische kunstnijverheid Waarlijk, als de schrijver niet in regeeringsopdracht werk- zaam was, men zou het beste doen, het boek onbeantwoord in een hoekje te plaatsen. Nu echter moet men nolens volens nader daarop ingaan. Het heet blz. 44: „In West-Java, en grosso modo noch in eenig ander deel van den Archipel, bestaat ware kunst- nijverheid. „Een treffend bewijs hiervoor levert de inhoud van de schatkamer van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. „Daarin zijn bijeengebracht de rijkssieraden van Atjehj Banten, Bandjarmassin, Goa, Boni, Madoera, Badoeng, Kloengkoeng en Lombok benevens de huldegeschenken van Inlandsche machthebbers aan Regeering en Gouverneurs VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 339 Generaal, kortom de beste proeven van wat de zooge- naamde Inlandsche kunstnijverheid vermag. „Zij zijn aantrekkelijk, maar 't is niet door de kunstwaarde ; de massa goud en edelsteenen imponeert. „Want beschouwt men de stukken op de keper, afgeschei- den van edel metaal en juweelen en alleen ter toetsing van de kunstwaarde, dan komt men dra tot de overtuiging, dat het daarmede al even droef gesteld is, als met alles wat de inlander maakt. „Wel ziet men soms een aardig ornament, wel vindt men onder de Balische en Lomboksche regalia een enkel stuk, dat beter oordeel verdient, doch de verzameling en bloc genomen, verdient het criterium kunstnijverheid niet ; onbe- holpenheid blijkt er veel meer uit. „De reden hiervan ligt voor de hand. „Kunstnijverheid eischt scheppend vermogen, ernstige studie, diep nadenken en absolute meesterschap over de stof, alle eigenschappen, die den inlander vreemd zijn." Een paar zinnetjes, kenteekenend voor de stemming van den schrijver, zijn door cursiveering van mijne zijde naar voren gehaald. Ze illustreeren zoo juist, hetgeen in vorige blad- zijdén gezegd is. Dat het in de Indische schatkamer er zoo treurig zou uitzien, Iaat zich hier niet beoordeelen. Maar wel weet ik, dat onder de schatten van edel metaal in 's Rijks Ethnogra phisch Museum te Leiden en in het Rijksmuseum te Amsterdam heel andere dingen te vinden zijn. Daar zijn talrijke meesterstukjes van edel metaalwerk aanwezig, die glansrijk deze geciteerde beweringen logenstraffen. De eenige fout, juist bij de Balineesche wapens, is, dat aan de edel. steenen een te groote plaats is ingeruimd. Nog in mijn laatste vacantie bezocht ik deze collecties in gezelschap van een Duitschen vriend, een specialiteit op edel- metaalgebied, die niet genoeg zijn bewondering kon uitdrukken. En de reden, die de schrijver opgeeft, is meer dan ver- makelijk. Zijn deskundigheid blijkt daaruit het allerbest . Hij verwart kunst met kunstnijverheid. Kunst eischt inderdaad scheppend vermogen, ernstige studie, diep nadenken en meesterschap over de stof. Vandaar ook, dat kunst steeds een uitsluitend individueele uiting is, die alleen in hoogte- 340 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. tijden van een kultuur kan voorkomen. Kunstnijverheid — de bijvoeging van het laatste deel toont het reeds aan — staat van zelf op lageren trap, omdat nimmer een individueele kunstuiting eigendom van meerderen kan zijn en daarom niet in nijverheidsvorm kan optreden. En nu vinden we in Indie het zonderlinge geval, dat de wijze, waarop vele mooie dingen ontstaan, een zekere kunstnijverheidsvorm is, maar dat het resultaat zooveel esthetische waarde heeft, dat men het, wars van alle theorieen, toch kunst moet noemen. Talrijke gepubliceerde weefsels en batik's, snijwerk in hout en bamboe, metaalwerk en kralen- werk zijn er om levendig het bestaan eener sierkunst in Indie te manifesteeren. Maar deze schrijver houdt er zeldzame criteria op na. Op blz. 45 leest men : „Deze knielt voor goddelijke Timoreesche lijnen, gene geraakt buiten zich zeif over een geometrisch figuur op Celebes, een derde wijdt uit over unieke vlechtslagen zus en zoo, er wordt gejubeld, dock als men de dingen, die zulk een hooge stemming ver- wekken, in handen neemt, ziet men een bamboekokertje van luttele duiten of een mandje van enkele centen." De prijs is hier dus als criterium gebruikt, maar eilieve, wij, die het goede in deze dingen' bewonderen, hebben heel andere prijzen betaald. Zulke bamboe-kokers kosten dikwijls tot 6, 7 gulden, ten minste in Nederland, en te hopen is het, dat ze met deze vermelding in de achting des schrijvers stijgen zullen. Natuurlijk moet ook op dit gebied niet overdreven worden. In een werk, indertijd door denzelfden schrijver uitgegeven onder den titel Indonesian Art", een royaal plaatwerk, vindt men op de plaat XXV ruwhouten voorwerpen uit Sumatra, Nias, Damar en Nieuw-Guinea, op plaat X, XX en XXIII Javaansche teekeningen, een bronzen figuur op plaat XII, een grof masker uit Borneo op plaat XV, twee dito's op plaat V, altemaal dingen, die bezwaarlijk onder het hoofdstuk „Indone- sische kunst" gerangschikt kunnen worden. De mooie Javaan- sche wajangfiguren zijn hier vergeten en als ruil krijgen we de zeer barokke wajang van Bali te zien. Zulke overdrijvingen — de schrijver heeft het vergeten zijn inderdaad schadelijk. Ook als hij aan kunstnijverheids-artikelen alle mogelijke toekomstwaarde ontzegt, komt hetzelfde verschijnsel voor VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 341 den dag. Wel voelt hij zich als autoriteit, want (zie blz. 42) : „Tusschen de jaren 1883-1902 heb ik een zeer werkzaam aandeel genomen bij het tot stand komen van wereld- en koloniale tentoonstellingen, en steeds deed ik daarbij de ervaring op : buiten India is voor het inlandsch nijverheids- product als handelsartikel noch belangstelling noch plaats." Doch juist de medewerking aan deze tentoonstellings-zaken toont het tegenovergestelde van autoriteit. Een ieder, die eenigszins of zelfs heel weinig op tentoonstellings-gebied bekend is, weet, dat elke inzending, die niet door een „lieferungs- fahige" industrie gesteund kan worden, van nul en geener waarde is. Als dus door de jarenlange medewerking van den schrijver Indische kunstnijverheid op wereldtentoonstel- lingen is geexposeerd, dan heeft hij dapper meegedaan om water in open vaten te gieten. Maar laat hij daarbij niet de genoemde ervaring opdoen, want het bereikte, negatieve resultaat zegt niets. Geen handelaar gaat lets op wereld- of koloniale tentoonstellingen bestellen, als niemand omtrent nalevering waarborg geven kan. Voor de Parijsche tentoonstelling was bijv. een collectie matwerk uit Bagelen bijeengebracht, die echter ginds te laat kwam en later op de door mij gearrangeerde vlechtwerk- tentoonstelling in Den Haag 1902 geexposeerd kon worden. Dit was nu eens een juiste monstercollectie van mooie dingen, zorgvuldig bijeengebracht. Bij elk stuk was de prijs vermeld, de naam van het patroon, van district en desa, waar het vervaardigd was. Het waren inderdaad mooie matten, laag in prijs — de duurste kostte f 1.—, dingen, als geknipt een belangrijk importartikel te worden. Maar het is 't niet geworden, omdat — men lache niet — geen mensch wist, wie die matten van ginds leveren zou. Geschreven is naar India, naar Bagelen, naar Ledok, doch alles zonder resultaat. Toen bracht H. M. de Koningin een bezoek aan de ten- toonstelling en wenschte beslist een aantal matten van het patroon, „kernbang poetjoeng robjong". En weer ging het bestuur van „ Oost en West" aan het correspondeeren, dit- maal dringend met ambtenaren. Het resultaat steeg niet boven het nulpunt. Aan den wensch van H. M. de Koningin kon niet voldaan worden. 342 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. Vandaar, dat het vele geld voor deze Indische inzendingen gedurende de jaren 1883-1912 eenvoudig in het water geworpen is, en wie daaraan heeft meegedaan, heeft aller- minst het recht in latere jaren zoo smalend op te treden. De Indische kunstnijverheid heeft in geenen deele die com- mercidele ontwikkeling bereikt, noodig om op de wereldmarkt op te treden. In jaren is daaraan nog niet te denken Ook hier past voorzichtig overleg en beleid, maar geenszins wil ik hieronder rekenen de absolute negatie, die de tegen- woordige handeling des heeren Pleyte kenmerkt. Hij toornt tegen elke staatsbemoeienis op dit gebied en voert Japan aan, daarbij vergetend, dat de uitvoer van Japansche kunstnijverheids-artikelen sinds 15 jaar bevorderd wordt door de geregelde uitzending van nijverheids-konsulenten, die Europa en Amerika bereizen. Deze ambtenaren bezoeken met Japansche nauwkeurigheid zelfs de kleinste winkeliers in Japansche artikelen, informeeren naar eventueele wenschen omtrent prijs en uitvoering, welke rapporten weer door het Japansche departement van handel en nijverheid aan de producenten meegedeeld worden. Dank zij dezen officidelen steun heeft die uitvoer een zoo enorm cijfer kunnen bereiken. Vergelijk daarmee de bovengenoemde mattengeschiedenis! En als de schrijver blz. 41 neerschrijft : „Zondert men den zgn. Tanggeranschen hoed — die met de mode staat en valt uit, dan is er geen enkel inlandsch nijverheidsprodukt aan te wijzen, dat het ook maar eeniger- mate kan opnemen tegen buitenlandsch handwerk en fabrieks- artikelen", dan past daarop de vraag : heeft de handel reeds beproefd, evenals met den Tanggeranschen hoed een inlandsch nijverheidsproduct voor de wereldmarkt gereed te maken ? Het antwoord moet ontkennend luiden, al zouden er in de batik- industrie en het mattenvlechten enz. artikelen aan te wijzen zijn, die evenals de hoeden van Tanggeran toekomst zouden hebben. die evenals de hoeden van Tanggeran toekomst zouden hebben. Als argument tegen elke verzorging der kunstnijverheid voert de schrijver aan, blz. 46: „Wat kosten de porcelein- fabrieken van Meissen en Sevres, trots het wereldvermaard, overal gezocht product, den betrokken Staten !" Is dat nu het eenige, wat op Europeesch kunstnijverheids- gebied te vinden is? Om op keramiek gebied te blijven vinden we direkt in Holland een belangrijke kunstindustrie, VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 343 die honderden aan goede broodwinning helpt. Hoeveel duizenden in Duitschland vinden bijv. een broodwinning met kant- en borduurwerk ! Zelfs het simpele kralenwerk, dat we hier en daar in winkels aantreffen, levert aan twaalf dorpen in den Spessart een goed bestaan. Maar let tevens daarbij op, hoe nauw de band is die producenten en ver- koopers bindt, hoe zorgvuldig de modeuitingen bewaakt en bestudeerd worden, hoe intijds de fabricatie veranderd wordt. Een meesterlijk organisme, dat als een uurwerk in elkaar grijpt en zoo tot voortreffelijke resultaten voert. Vergelijk daarbij den verkoop van Indische kunstnijverheids- artikelen ! Die is nog nimmer ernstig beproefd ! Hoe geschiedt het inkoopen voor de Haagsche instelling „Boeatan''? Op de meest primitieve manier ! Aan meer of minder bekenden in Indie wordt een som gelds gezonden tot het doen van inkoopen. Zendt men geen geld vooruit, dan komt er stellig niets. Door veelal onge- oefenden in den handel met inlanders wordt de geheele som verbruikt en het gekochte naar Europa gezonden. Daar- onder zijn natuurlijk heel wat stukken, die maar raak gekocht zijn, zonder eenige verkoopswaarde. Andere weer, die wee degelijk handelswaarde zouden hebben, kunnen niet nabe,- steld worden, omdat de betrokken personen weer naar een andere plaats overgeplaatst zijn of, wat ook dikwijls gebeurt, geen lust meer hebben. Waagt „Boeatan" 't, aanmerkingen op het gekochte te maken, dan zijn de menschen boos en sturen niets ,meer. Zijn er handelaars, die van „Boeatan" geregeld een grooter aantal artikelen willen aankoopen, dan moeten zij eenvoudig worden afgewezen, omdat er niet de minste kans op levering bestaat. De inkoop in Indie berust uitsluitend op liefhebberij, levert niet den minsten solieden waarborg. Daarbij worden de dingen in Indie dikwijls schrikkelijk opgedreven. Kralen mandjes, van binnen met palmblad bekleed, kosten de kleinigheid van 15.20 Gld. Kofo, dat stellig toekomst zou hebben, kost zooveel als de beste zijde van Lyon. Zoo zou een geheel lijstje samen te stellen zijn ! Is er nu qua handelsgebied iets onmogelijkers denkbaar, dan dat waartoe „Boeatan" veroordeeld is ? .... Niettemin blijft „Boeatan" bestaan, wint steeds aan omvang. 344 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. En toch schrijft de heer Pleyte, blz. 23 : „Enkelen hunner gingen zelfs z66 ver, dat zij die zgn. kunstnijverheid als middel tot verbetering van den oeconomischen toestand der arbeiders aanbevalen. Ten einde daarvoor stemming te maken, werd op kunstmatige wijze, n.l. door het instellen van een paar verkoopgelegenheden, der kunstnijverheid een weinig leven ingeblazen, en uit den omzet dezer het argument geput, dat Naar een toekomst beschoren is, zoo slechts het in de kunstnijverheid sluimerende genie door kunstnijverheidsscholen en kunstnijverheidsmusea tot ontplooiing wordt gebracht. 't Is alles uitstekend bedoeld, doch wie de dessous dier instellingen kent, weet dat het debiet slechts enkele duizen- den guldens bedraagt, terwiji de bedrijfskosten nagenoeg een vierde van de inkomsten verslinden. Voordeel voor de daaraan leverenden werpen zij dan ook maar in zeer geringe mate af." Waartoe nu dit stukje ? De schrijver zegt zelf de dessous dezer instellingen te kennen had dan Been ander resume moeten volgen, gewezen op den ontbrekenden tusschenhandel, welke leemte steeds den verkoop van kunstnijverheids-artikelen heeft benadeeld ? Maar niets daarvan ! Luchthartig wordt over de gebreken heen gezweefd en het geheel als aanvalswapen gebruikt door iemand, die zelf weinig in die richting heeft gepresteerd. Op kunstnijverheids-gebied behoeven wij bovendien zijn „voorlichting" niet. We zijn hier op den goeden weg. De hooggespannen verwachtingen, die zich bijv. eenige jaren in den koperroes uitten, zijn ineen geploft en kalmer be- schouwingen hebben de opengekomen plaats ingenomen. De Hollandsche zienswijze, in tal van artikels verdedigd, maar bij den heer Pleyte geheel onbesproken, heeft baan gebroken, wordt algemeen geaccepteerd. Ze wil tegenover de kunstnijverheid in Indie een voorzichtige, afwachtende houding aannemen, overtuigd, dat het onmogelijk is in korten tijd uit een in- landsche kunstnijverheid een wereldindustrie te tooveren. Ze wil voor alles het merkwaardige in die inlandsche sierkunst onderzoeken en vastleggen, overtuigd dat „the most valuable treasure of a people — its noblest creation and the most distinct expression of its highest intellectual powers — is its arts." 1) expression of its highest intellectual powers — is its arts." 1) 1) Prospectus der „Ostasiatische Zeitschrift" 1912. VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 345 Ook de regeering arbeidt in deze richting, steunt deze door het verleenen van opdrachten en het uitgeven van publi- caties. Om den controleur Jasper gelegenheid te geven, de Europeesche kunstnijverheid en het onderwijs daarin te be- studeeren, heeft zij hem op de royaalste wijze in de gelegen- heid gesteld, gedurende twee jaar Europa te bereizen. Voeg daarbij de uitbreidings-plannen, die voorgesteld zullen wor- den en tot voorzichtige, praktische bevordering der kunst- nijverheids-belangen kunnen leiden en men kan meer dan voldaan zijn. Wat te doen is, wordt gedaan Meer niet, maar ook niet minder ! Waarlijk, toen jaren geleden aan- gevangen werd, de algemeene aandacht te vragen voor de toenmaals onbekende sierkunst in Indie, had niemand zoo spoedig op deze gewenschte resultaten durven hopen. Aldra zien we de eerste resultaten van dit juist bedoeld regeeringsbeleid voor ons : twee kloeke deelen, het Indische vlechtwerk en weefsel behandelend. Beide mooi, smaakvol uitgevoerd met een overvloed van uitstekende illustraties in zwart en in kleuren. Op deze uiting van het kleine land aan de Noordzee kan men trotsch zijn. Welke andere, koloniale mogendheid ver- mag iets dergelijks te toonen ? Alleen Engeland, dat in een kostbaar prachtwerk de weefsels van Engelsch-Indie behandelt en welks al te beknopte bewerking in geen vergelijk met het hier gepresteerde kan treden. Een overstelpende hoeveelheid van gegevens is hier bijeen- gebracht, in woord en beeld zijn beide technieken vastgelegd in breeden opzet van behandeling. Men schatte dit niet gering ! Het verzamelen van dergelijke gegevens is uiterst moeilijk. Tal van overigens uitstekende werken in onze koloniale literatuur zijn er om in overvloed te bewijzen, hoe juist op dit echt-inlandsch gebied gefaald is, hoe nijverheid en sierkunst oversprongen worden en dikwijls geheel vergeten. En dat is volkomen te begrijpen ! Zie eens zoo'n vlechtster of weefster aan het werk ! Dat gaat zoo vlot, zoo kinderlijk gemakkelijk, dat het werkje nauw te volgen is en evenmin veel aandacht waard schijnt te zijn. Als speelwerk warrelen de vingers door de vlechtreepen, als vanzelf zonder moeite ontstaat aangroeiend het vlechtverband. Mechanisch regel- 1913 I. 23 346 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. matig beweegt de weefster haar primitief gerei en slag na slag wordt draad op draad aangevoegd. Vervelend eentonig gaat de weefspoel heen en weer, afgewisseld door het aan- slaan met de houten sabel. Men ziet geen voortgang in het werk, het blijft altijd hetzelfde. Dat lokt allerminst tot beschrijving uit. 't .Schijnt bovendien zoo simpel, dat men met wat toezien in staat meent te zijn, zoo simpel, dat men met wat toezien in staat meent te zijn, 't tot in de puntjes te kunnen schetsen. Maar o wee! wanneer 't tot schrijven komt, blijkt de vergissing klaar en helder. De tot schrijven komt, blijkt de vergissing klaar en helder. De helft van het geziene is Of niet begrepen Of vergeten. Het simpele, spelende werk is slechts schijn, jarenlange oefening is voor deze vaardigheid noodig geweest en wie zelf vlecht- reepen in de handen neemt, kan dagen tobben, voor hij den slag beet heeft. Daarbij kost het tijd, ontzaglijk veel tijd. De vervaardiging van zoo'n weefsel te volgen van of het spannen op het scheerraam tot het weven is alleen reeds dagen werk. Wil men de bereiding van den katoendraad, het verven volgen, danverdubbelt zich het aantal dagen soms tot weken. Ook werkt de inlandsche niet regelmatig en in den regel is ze alles behalve op Europeesche toekijkers gesteld. Onze werklui vinden dat in den regel weinig aangenaam, de inlandsche ginds nog veel minder. Ze voelen zich gegeneerd en in de meeste gevallen komt er wantrouwen bij. Ze weten uit bittere ervaring, hoe schamper veelal over hen gedacht werdt. Ze zijn sinds jaren gewend, dat juist hun handwerk door den machtigen blanke volslagen gene- geerd wordt, en nu begrijpen ze deze plotselinge belangstelling heelemaal niet. Wat wil die vreemde toewan ? Wat zou heelemaal niet. Wat wil die vreemde toewan ? Wat zou er eigenlijk achter zitten ? Wantrouwend warrelen de achter- dochtige gedachten heen en weer en de inlandsche verheugt zich, als de lastige toekijker met ziin gevraag snel „abge- speist" kan worden. Ze (is er heelemaal niet op gesteld en vermijdt liefst een herhaling, en als het bezoek herhaald wordt, stelt ze het technische werk zoo simpel voor, dat het nauwelijks het toekijken waard is, of ze voelt zich ge- wichtig, gaat de onnoozelste dingen breed uitmeten, alles aandikken, vooral den arbeidstijd, die in den mond der in- landsche hopeloos lang gerekt wordt, zoodat de toekijker van zelf den lust verliest. VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 347 Bij vragen naar prijs en verdienste wordt ze nog gereser- veerder. Ze vreest, dat men haar in de kaart zal zien, dat de gevreesde belasting voor haar vaardigheid en verdienste ongewenschte belangstelling zal voelen. Dus liegt ze er op los, den werktijd naar believen uitrekkend, de verdiensten in dezelfde mate inkrimpend. En bijna altijd lukt dat foefje. Hoofdschuddend gaat de toewan weg, rekent in zijn boekje de opgegeven getallen na en komt tot de slotsom, dat die domme inlanders heele- maal voor niet werken, ja, soms nog geld toeleggen. Dat resultaat wordt gedrukt met of zonder theatrale uit- roepen en de slimme schrijvers gelooven werkelijk, dat al die honderden inlanders zoo dom zijn, jaar in, jaar uit voor niemendal te arbeiden. Bij vragen naar ingewikkelde dingen, naar patronen wordt de situatie nog verwarder. Het „waarom'', die moeielijke vraag bij elke techniek, die zelfs onze ontwikkeldste werk- lieden in de war kan brengen, is ook ginds nooit een punt van overweging geweest. Men arbeidt er zOO, omdat 't altijd zoo gedaan is. En als aangedrongen wordt, zegt men in den regel maar wat. Bij patronen wit men de eigen onkunde niet laten merken, zwijgt dus of fantaseert er op los. Daarom is het uitstekend te verklaren, dat men in onze koloniale literatuur het ambachtsgebied bijna geheel vergeten ziet, een volslagen onbekendheid met hoog-interessante tech- nieken opmerkt. Zelfs zendelingen, die lang onder de inlanders hebben geleefd, weten er heelemaal niets van. Jaren geleden heb ik eens een zendeling, die kersversch van Soemba kwam, uitvoerig moeten vertellen, hoe die schitterende weefsels in zijn vroegere nabijheid gemaakt werden. De goede man had er nooit iets van gezien, al vindt bijv. het ikatten op groote ramen buiten de woning plaats. Een andere zendeling, een vroegere wever uit Barmen, schreef mij op een aantal vragen omtrent het Batak'sche weven, dat het weven ginds niet noemenswaard verschilde van het Europeesche handweven. Zoo zijn er uitstekende kenners van het inlandsche leven in bepaalde gewesten, die van de allermooiste dingen in hun vroegere omgeving nimmer iets opmerk ten, geen flauw begrip zelfs van het bestaan ervan hebben. 348 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. Toen ik jaren geleden beproefde jets te weten te komen omtrent het inlandsche vlechten, een werk, dat blijkens de produkten bepaald een hooge ontwikkeling moest bereikt hebben, bleek tot mijn groote verbazing, dat het niet mogelijk was, jets te weten te komen over de gebruikte werktuigen of de bereiding van het materiaal. Toen ik gegevens voor mijn Bamboe-Bulletin van het Koloniaal Museum bijeengaarde, kwam voor den dag, dat zelfs de bamboe-bewerking, jets, dat in Indie overal te zien is, op alle plaatsen, waar bamboe voorkomt, bijna totaal onbeschreven was. Met het allermerk- waardigste ikatten ging het evenzoo, het moest letterlijk ontdekt worden, en daarna kwam men tot de verbluffende ervaring, dat het haast overal in Indie voorkomt. Wanneer men zelf dit onaangename ploeterwerk, dit zoeken in het donker, dit grijpen in het onbekende uit den treure heeft meegemaakt, gaat men de waarde van boeken als deze beseffen. Men gaat ze vreugdevol begroeten, geeft er een eere- plaats aan op de boekenplank. Zelfs al moeten er kritische aan- merkingen gemaakt worden, bijv. op de minder systematische behandeling van het weven, het soms zonderlinge citeeren van de schrijvers, men laat zich in zijn vreugde niet storen, overtuigd dat kritiseeren gemakkelijker is dan het volbrengen eener kloeke daad. Het lang gewenschte is nu geschied. Ernstige onderzoe- kingen werden van regeeringswege ingesteld en het verzamelde is tot gemeengoed gemaakt, tal van bouwstoffen biedend. Aan het inlandsche yolk ginds onder de tropen wordt daarmee recht gedaan, een jarenlang onrecht goed gemaakt. Reeds onder de dagen der Kompagnie zijn kruidnagelen en andere specerijen belangrijker dan het menschenwerk geweest. De inlandsche arbeid telde er zoo min als het inlandsche leven zelf. De schepen der Kompagnie brachten wel kustkleedjes van Koromandel overal heen, voerden van Japan allerhande kuriositeiten aan, maar de kostelijke zijdeweefsels, de schit- terende wapens uit Indie om de duurste dingen te noemen waarvoor juist in dien tijd ook in Europa een markt zou te vinden geweest zijn, werden volslagen vergeten. Ze telden eenvoudig niet mede. De kooplieden van toen hadden geen tijd en geen lust, zich met lets als kunst of nijver- heid te bemoeien en het ontbreken van de geringste sporen VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. 349 van Europeesche kunst in den Archipel toont, dat zuiks regel gebleven is. Vandaar dat met vreugde deze kentering te begroeten is ! Het getuigt van hoogere ontwikkeling, als een koloniale mogendheid ook in zaken gaat belangstellen, wier waarde niet onder precies afgepaste cijfers te brengen is, die zelfs door pessimisten weinig rentabel geacht worden. Laat dat waar zijn, zwart op wit te berekenen, dan te meer moet in deze richting gewerkt worden. Dan juist moet dit overblijfsel van intellektueel leven onder de inlanders, dat soms zoo wondere hoogte heeft bereikt, vastgelegd worden. Voelt men meer voor de sierkunstige begaafdheid, die deze Indische volken ongetwijfeld bezitten, dan beproeve men te redden, wat te redden is. Men doe in India, wat talrijke Europeesche staten reeds lang gedaan hebben, men helpe met onderwijs. Maar ook daarvoor is weer noodig, dat men die Indische sierkunst kenne. 't Zou belachelijk zijn, die jonge inlanders met Europeesche stijlen op te voeden, terwijl zij meer dan wij een eigen stiji in kunst bezitten. De waarde van boeken als deze, een schat van gegevens bevattend, leert men het best kennen, als men aan de eigen volkskunst in Nederland denkt. 0 ok hier moeten merkwaardige dingen te vinden zijn geweest, artistieke uitingen van het eigen yolk, die soms intiemere waarde hebben dan de geijkte paradepaarden in musea. Welnu, alles is weggevaagd en de archeoloog, die moei- zaam den grond afgraaft om naar sporen van Romeinsche vestigingen te zoeken, zal uit lang vervlogen tijden meer vinden dan wij van hetgeen aan volkskunst in onze jonge dagen nog aanwezig was. Onze musea, onze mooie, oude gebouwen geven van kunst slechts de buitenzijde te zien, waaronder veel te vinden is, dat van elders ontleend of geinspireerd is. De schilder- kunst alleen is er bijna ongerept te vinden, uiting van mooi 0 ud-H olland. Maar de zoo intieme volkskunst, uiting van den eigen stam, opgegroeid in de bescheiden werkplaats van den steedschen ambachtsman, uitgewerkt in den langen winteravond op het 350 VAN INDISCHE NIJVERHEID EN SIERKUNST. platteland, omkleed met tal van typische gewoonten en gebruiken, welnu, dat alles is weg, voor goed weg ! Aan geen herstel is ooit te denken ! Met deze treurige ervaring in het eigen land gaat men te dieper beseffen, dat niet alleen het menscheneten onder de Papoea's, het koppensnellen onder de Dajak's om slechts enkele smakelijke dingen op te noemen — beschreven moeten worden, maar dat ook de kunst, uiting van het mooiste volksleven, voor latere geslachten moet vastgelegd worden, ook al zou een voortbouwen op dat werk minder rentabel dan het planten van rubber zijn. 1k herhaal : „The most valuable treasure of a people — its noblest creation and the most distinct expression of its highest intellectual powers — is its arts". Van deze overgroote waarde vertellen tallooze prachtig geteekende afbeeldingen in deze werken, hoe ze gemaakt worden in heel dien grooten Archipel, soms omweven met tal van eigenaardige gewoonten. Daarom is de uitgave dezer beide werken een daad, die de schrijvers en helpende overheid gelijkelijk eert, tevens een schitterend bewijs, dat de oude kruidenierspolitiek gaat verdwijnen. Elberfeld, Nov. 1912. J. A. LOEBÉR JR. VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. THEMA. THEMA. Er zong een zwerver Door 't waterland, Langs voorjaarsbloemen En weiderand. En bij de duinen Vond hij een kind Vol warme liefde, Als zomerwind. Langs strand en duinen Ging hun gezang ; Ze wisten beiden Niet meer, hoelang. Een herfstwind waaide, Hun tijd verging ; Toen bleef een pons nog Herinnering. 352 VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. 1. WATERLAND. Neem Hollands boer zijn guldens af, Zijn centen en vierduiten ; Dan houdt hij nog zijn vette klei En staat er bij to fluiten. Neem Hollands boer zijn landen af; Dan houdt hij nog zijn water ; Daar maalt hij toch weer land uit op, Wat vroeger of wat later. Neem Holland al zijn dijken weg En laat het onderloopen ; Geen nood : elk kaasboerinneke Gaat visschersnetten knoopen. Neem Holland al zijn boomen weg Zijn wilgen en zijn peppels ; Dan ruischt nog Hollands windezang Door 't riet van sloot en greppels. Maar neem je Hollands water weg, Zijn plassen en zijn vaarten ; Dan is mijn land geen Holland meer, Al staat het op de kaarten. Dan wordt het duin een woestenij, Dan dorren al de weiden, Dan gaat mijn mooie Holland dood, Omdat het dorst moet lijden. VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. 353 11. VOORJAARSBLOEMEN. Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje, Dat is een wondermooi gezicht, Daar kun je nooit genoeg aan denken, Wanneer je stil to mijm'ren ligt. Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje, Dat 's lokken en dat 's duinen blond, Dat is een veld met roode tulpen, Dat is een frissche vrouwemond. Dat is .de geur van hyacinthen, Die dwarrelt op de lentewind En wolkt om jonge lenteliefde, Die, zwijmelend, geen einde vindt. Dat is een fluisterende regen, Die op narcissenlanden daalt En in een helle kleurenvreugde Van liefdes diepste leed verhaalt. Dat is een bundel zonnestralen, Die uit de wolken, onverwacht, Langs bloemen en langs duinen schatert En in de regendroppels lacht. Een Hollandsch landschap en een Hollandsch meisje, Dat zijn gedachten, warm van 't licht, Dat over Hollands weiden davert En tintelt in zoo'n jong gezicht. 354 VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. ALLEEN. 1k denk aan jou en mijn verlangen Waait uit als zomerwind door 't wademende land; Veel rijpe geuren worden in zijn vlucht gevangen, Die aan den rand Van hooge duinen blijven hangen. Ik denk aan jou en beelden groeien, Als roode bloemen uit een veld met zomergraan, Die hel te midden van de groene halmen bloeien En Lang nog staan In 't late avondlicht te gloeien. Die beelden bleeken en verzinken, Als alle kleuren bij het naad'ren van den nacht, Waar, snel voorbij, nog witte vogelstaarten blinken En lokkend-zacht Hun roepen in het rond verklinken. Ik ben alleen en angst komt dalen, Als zwarte vlinder in een maandoorschaduwd duin ; Die gaat door de vallei Tangs nachtsilenen dwalen En aan de kruin Spookt hij in glans van manestralen. Doodstilte drukt ; tot klachten breken Als uilekreten door de duisternissen been, Nu al, wat Licht was, ver van mij is weggeweken. Ik ben alleen. En langvergeten leed gaat spreken. VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. 355 IV. NAZOMER. 't Is al weer uit, de bladen, de welke, vallen al ; en, knal op knal, springen de rijpe zaden, hun dorre doozen uit. Is alle zon, die zomer, dan nu al weer voorbij, de gouden rij van dagen, die ik, droomer, door al mijn droomen spon ? De lente kwam en luidde met zilverklokkeklank en wachtte lang, wat of het toch beduidde, wanneer die zwerver kwam. De zomer schreed de weiden en waterbanen door ; een bloemenspoor weer aan mijn eenzaam beiden den weg, waarlangs zij schreed. 356 VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. 't Is al weer uit, de bladen, de welke, vallen al en, knal op knal, springen de rijpe zaden hun dorre doozen uit. VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. 35 V. HEIMWEE. Wat al droomen en gedachten Schieten in mijn dolle kop, Rijzen door de winternachten Uit een blijder wereld op. Droomen, waar de zon door klatert, Waar een vrouwestem in klinkt, Waar een kinderlach door schatert En een vogellied in zingt. Droomen, waar de blonde duinen Schakelende keten zijn, Bolle winden door bazuinen, Luchten ongemeten zijn. Droomen van een zomeravond In een stille duinvallei, Waar de landwind geuren lavend Aandraagt uit de bloemenwei. Van een bloedrood zonnezinken Eind'Ioos ver in d' avondzee, Als de vlakke golven blinken, Waar een laatste straal langs glee. 358 VIJF VARIATIES OP EEN HOLLANDSCH THEMA. Plekjes, zwoel van meidoorngeuren, . Plekjes, zwoel van meidoorngeuren, Vol van nachtegalenslag, Als de bleeke luchten kleuren Voor de glorie van den dag: Wat al droomen en gepeizen Bloeien op in warme pracht, Komen door de kilte rijzen En verkleumen in den nacht. JOHAN VAN MEURS. TERUGKEER. 1k roep u tot getuigen, bloeiende aarde, En hemel met uw heerlijk sterrenheer, Dat mijn hart zich tot baat bezon, ik keer, Die niets, niets van mijn overmaat bewaarde, Dan den schat, die 'k alles verliezend won, Maar meer dan 't verlies waard acht : liefde en vrede, 1k heb zoo wild gedwaald, zoo wars geleden Eer zonder leed en dwaling keeren kon. Straks daagt de weelde van den warmen morgen, En vindt voor 't eerst mijn ziel bevrijd, ontlast Van warre waan en van wroegende zorgen. Heil, Dageraad. De lucht breekt en bleekt zacht, Mijn nacht heeft uit, mijn hart slaat kloek en vast, 1k heb nooit den dag zoo gerust gewacht. JACOB ISRAEL DE HAAN. GOUDEN REGEN. Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. Samengesteld onder leiding van mr. J. C. A. Everwijn, chef der afd. Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. N. V. Boekhandel Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. N. V. Boekhandel voorheen Gebrs. Belinfante, 's Gravenhage, 1912. In een zijner sprookjes voor groote en kleine kinderen voert Andersen ons naar een kasteel : „De groote zaal was vol menschen. Het was precies een begrafenis; maar het was een feest. Het was alleen nog maar niet op gang." Onwillekeurig herinnert aan die beschrijving de aanvang van dit, ons vreemdelingen-, reclame-, en (daarenboven) be- vrijdingsjaar 1913. Wel zijn reeds eenige gedenkboeken verschenen, pleinen gedoopt en straten herdoopt, maar de stemming is er nog niet, waarin het werkwoord feestvieren in alle tijden en vormen zal verbogen worden, tot — want aan alles komt een eind — den meest volmaakt verleden tijd toe. Misschien ligt dit aan 't jaargetijde ; misschien ook kunnen wij ons beter de directe uitgaven dan de indirecte voordeelen van dat vreugdebedrijf voorstellen. En het is daarom hoogst nuttig dat voor ons, al to angst valligen, de balans en winst- en verliesrekening over de afgeloopen honderd jaar wordt op- gemaakt, zoodat wij, als het winstcijfer eindelijk is vast- gesteld — en waarlijk, het valt mede ! — met opgeruimden zin het loflied kunnen meezingen, dat straks duizenden minder bezorgde, want jongere kelen zullen aanheffen. Die winst- en verliesrekening en balans zijn door de goede zorgen van mr. Everwijn opgemaakt — het onver- GOUDEN REGEN. 361 rnoeide hoofd (waarom „chef" ?) van de afdeeling Handel van ons meest v oortvarend ministerie. In twee lijvige kwarto's en een octavo atlas is door hem alles bijeengebracht wat en een octavo atlas is door hem alles bijeengebracht wat aan dat departement werd verzameld omtrent de beteekenis en de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende takken van bedrijf hier te lande en in de kolonien. Dankbaar herdenkt daarbij de samensteller de Maatschappij van Nijverheid, die in den tijd, waarin industrie al evenmin als kunst, zaak der regeering was, onderzoek deed omtrent den omvang van onze nijverheid. Daardoor is het mogelijk geworden met den tegenwoordigen toestand ook vroegere der negentiende eeuw te vergelijken, en duidelijk te maken den sterken vooruitgang van den laatsten tijd. Aangezien deze aankondiging toevalligerwijze in Delft — althans in de onmiddellijke nabijheid van die roemruchte stad wordt geschreven, is het begrijpelijk dat allereerst werd opgeslagen het hoofdstuk, hetwelk handelt over aarde- werk, bouwmaterialen en glas. Daaruit blijkt dat ver over de grenzen van het eeuwtijd- perk het overzicht heenziet. Eerst wordt in het kort beschre- yen de geschiedenis der pottebakkerskunst in China, Grieken- land, Spanje, Italie en elders, vOOrdat Nederland ter sprake komt. Op deze wijze geraakt men thuis in het vak, dat zoo ten onzent bloeide. Tien duizend arbeiders in ruim 45 inrichtingen (waarom „ótablissementen" ?) telde Delft aan het einde der (waarom „ótablissementen" ?) telde Delft aan het einde der 17e eeuw ! Maar er kwamen kapers op de kust. Te Lambeth, bij Londen, legden Hollanders den grondslag eener nieuwe aardewerk-nijverheid : Engelsch-Delftsch. Wel kon het niet wedijveren met het echte Delftsch, noch in samenstelling, noch in kleur, noch in teekening, maar toch : groote hoeveel- heden er van werden over Engeland verspreid. Op een gegeven oogenblik waren zelfs 20 zoodanige fabriekPn te Lambeth in werking ! Ook Frankrijk maakte het Delftsche blauw na. Doch vooral het steeds goedkooper worden van Oostersch porce- lein, dat in groote hoevelheden door de Oost-Indische Com- pagnie werd ingevoerd, deed de Delftsche nijverheid afbreuk. 1913 I. 24 362 GOUDEN REGEN. Zoo vertrokken op 4 Januari 1734 uit Canton twee schepen, welke den 27en Augustus daarop.volgend ter reede van Texel het anker lieten vallen. Zij brachten over niet minder dan 80.000 koffiekopjes, 300.833 theekopjes, 45.000 borden, 1996 vruchtenschalen, 2715 paar kannen, een ontzaglijke hoeveelheden suikerpotten en 1658 flacons voor rozenwater. Daarenboven kwam van lieverlede aan alle vorstelijke hoven de porcelein-fabricage in de mode, en de smaak voor het deftige, degelijke Delftsche goed ging voorbij. Eindelijk gaf de opkomst van het Wedgwood-aardewerk den genadeslag. In 1809 waren te Delft nog slechts 8 plateel- bakkerijen werkzaam, in 1819 vijf, in 1850 slechts een : de „Porceleyne Fles" — de thans zoozeer bloeiende, door Thooft (later door Labouchere) tot wereldroem gebrachte fabriek. Uitvoerig wordt in mr. Everwijn's werk vervolgens het ontstaan der Maastrichtsche aardewerk-industrie verhaald, de tegenwoordige omvang en beteekenis van die nijver- heid ook elders in•den lande behandeld, het verschil aangetoond tusschen hedendaagsch faience en oud-Delftsch, de nieuwere tusschen hedendaagsch faience en oud-Delftsch, de nieuwere en nieuwste technieken beschreven, en daarna dat niet minder eigenaardig hollandsch product: de beschilderde tegel. Thans worden 27 fabrieken van fijn-aardewerk, met 4900 arbeiders, ten onzent gevonden ; terwijl de beide fabrieken te Maastricht en Meerssen, met 3900 arbeiders, zich in hoofdzaak toeleggen op het vervaardigen van grover ge- bruiksvoorwerpen. Vervolgens wordt opkomst, bloei en verval geschetst der Goudsche pijpenfabricage. Tusschen 1720 en 1751 waren daar 29 ovens voortdurend in werking, en naar schatting vonden niet minder dan 16.000 mannen, vrouwen en kinderen in en door de pijpenfabricage hun bestaan. In 1819 was dit aantal reeds beneden de twee duizend geslonken. „ De oorzaak van dat verval was vooral toe te schrijven aan de inkrimping van het afzetgebied tengevolge van de zware belastingen door Pruisen, na de oprichting eener pijpenfabriek te Stettin, en vervolgens ook door Frankrijk van dit artikel geheven. En in nog meerdere mate aan het later absoluut verbod van invoer in Silezie, Brandenburg en Engeland". GOUDEN REGEN. 363 „Thans zijn te Gouda nog 6 fabrieken in werking, met 300 arbeiders, „dock in plaats van het traditioneele type der oude lange „gouwenaars", zijn langzamerhand ge- komen pijpen en pijpjes van allerlei vorm en grootte, die hun weg vinden naar alle landen van de Oude en Nieuwe wereld". Ten slotte worden eenige statistische gegevens verstrekt, waaruit hier alleen worden overgenomen een tweetal. In 1909 werd het uitgevoerde fijne aardewerk geschat op een waarde van f 5.049.687, terwip ingevoerd werd voor een waarde van f 786.667. Waarom ik zoo uitvoerig bij het aardewerk stilsta ? Ten eerste omdat beter dan door een dorre opsomming der hoofdstukken zoodoende een denkbeeld wordt gegeven van de wijze waarop dit boek de verschillende takken van bedrijf behandelt, en hoe het aangename wordt verbonden aan het behandelt, en hoe het aangename wordt verbonden aan het nuttige. Doch tevens, omdat ik meer bepaaldelijk dat artikel onder de oogen wenschte te brengen van de vroede mannen onder de oogen wenschte te brengen van de vroede mannen van Delft en hun burgervader. Want het heeft in de macht van Delft's gemeentebestuur gelegen om in ons land dit jaar de eenige tentoonstelling te houden van inderdaad „intermondiale" beteekenis ! Immers houden van inderdaad „intermondiale" beteekenis ! Immers slechts door twee tooverwoorden kan Nederland den vreem- deling, vooral den rijken, kunstverzamelenden vreemdeling tot zich trekken. Het zijn de woorden: Rembrandt en Delftsch-blauw ! Rembrandt is al „afgedaan". Aileen een zoo op de verbeelding werkend feit als de troonsbestijging van Neerland's jeugdige Koningin, kon buitenlandsche Cerberussen er toe brengen de angstig bewaarde schatten tijdelijk over er toe brengen de angstig bewaarde schatten tijdelijk over de grenzen te laten gaan. Nooit zullen wij wederom een tentoonstelling zien als de geheele kunstwereld deed stroomen naar Amsterdam ! naar Amsterdam ! Maar een tentoonstelling van Delftsch blauw behoort nog tot de mogelijkheden ; Delft is bij kunstminnaars beroemd, zooals Schiedam bij de matrozen. Tot zelfs in de meest afgelegen buitenlandsche postkantoren is Delft een bekend adres, gelijk mij bij ondervinding bleek. En dat heeft Delft enkel aan zijn „porcelein" te danken. enkel aan zijn „porcelein" te danken. 364 GOUDEN REGEN. Geheel de zomer-zwerversschaar zoude dus dit jaar naar Holland zijn overgevlogen, indien te Delft een tentoonstelling ware gehouden van oud-blauw. Want voor een zeilwedstrijd ware gehouden van oud-blauw. Want voor een zeilwedstrijd te Monnikendam of een optocht te Prinsenhage zal geen vreemdeling een yin verroeren. Maar van uit Delft zoude vanzelf de reizigersbende zich over Nederland verspreid hebben, en met hen de gouden regen. De Delftsche gemeenteraad echter wilde niets bijdragen tot de noodwendig groote sommen voor verzekering en vervoer van dat kostbare en teere goed. „Zulk een uitgave zoude alleen onze industrie ten goede komen," bromde een raadslid. En met een hamerslag viel het plan in duigen. Inderdaad, een hoogst vreemde beschouwing in eene stad, welke hoofdzakelijk leeft van industrie, en — door de Technische Hoogeschool — van toekomstige fabrikanten Daarom is het zoo hoog noodig dat mr. Everwijn's boek door de Delftsche magistraat worde bestudeerd: Zij kan er de beteekenis en hernieuwden bloei van onze aardewerks- nijverheid uit leeren ! Is Delft hardleersch, anderen zullen ongetwijfeld hun voordeel weten te doen met dit even uitvoerige als belang- rijke werk. Blijkens het voorbericht zijn dr. Blink en de beide hoofdambtenaren van het departement, de heeren Kerner en Pippel, naast mr. Everwijn de voornaamste be- werkers ; maar hoevele anderen hebben niet gegevens gele- verd ! Eigenlijk is het een door handel en nijverheid zelf geschreven boek. Tandem fit surculus arbor. Het eerste bescheiden groen van dezen zoo wijd het lommer spreidenden boom zag de Brusselsche tentoonstelling in 1910, en de Londensche in 1912 uitbotten. Wie herinnert zich niet hoe gretig de vreemde bezoekers — en ook landgenooten — grepen naar de beknopte bezoekers — en ook landgenooten — grepen naar de beknopte overzichten over onze verschillende takken van nijverheid, in 't fransch en engelsch, welke door mr. Everwijn's toedoen ter beschikking waren gesteld ? Het onderhavige boek is daarentegen, blijkens het hot- landsche etiket, voor inwendig gebruik bestemd. Aan wie het in de eerste plaats te geven ? Nog heugt het mij hoe ik ergens in den vreemde vergeefs GOUDEN REGEN. 365 zocht naar voorletters en titel van een hooggeplaatst neder- landsch ambtenaar. Ten einde rand zocht ik den neder- landschen consul op. Het was in een groote handelsplaats, de consul toevallig een Nederlander en vermogend. En inderdaad vond ik bij hem onzen staatsalmanak, die onmis- bare vraagbaak voor wie met officidel Nederland te doen heeft. Toch was dit slechts toevallig. Want niet van rijks- wege wordt dit zoo noodige boek verschaft : de consul had het uit eigen middelen aangekocht. En al pratende bleek mij verder de consuls-misere. Zoo goed als niets wordt hun verstrekt. Zelfs niet de tarieven onzer invoerrechten, waar- voor dan Loch allicht een handelsman naar het consulaat zal gaan ! Penny-wise and pound foolish kan men hieromtrent zeggen, waar binnen de grenzen van ons land Kamerleden en ontelbare autoriteiten zoo volop met gedrukte staatsstukken worden bestrooid, dat zelfs de steeds geleegd wordende worden bestrooid, dat zelfs de steeds geleegd wordende prullemanden niet bij machte zijn dien ongelezen papierstroom tijdelijk te bergen. Een werk als dat van mr. Everwijn zoude onze consuls op de hoogte brengen van wat er hier te lande omgaat in handel en nijverheid althans voor zooveel zij hollandsch kunnen lezen. En nog in handen eener zeer bepaalde soort Nederlanders wensch ik in de eerste plaats dit dikke boek. Onze Hoogere Burgerscholieren dienen het ten minste te doorbladeren, en in elke schoolbibliotheek zij het dan ook te vinden. En voor den atlas weet ik zelfs een betere plaats : de kaarten zijn er uit te nemen en op te hangen in schoolgang en lokaal. Niet uit te nemen en op te hangen in schoolgang en lokaal. Niet alsof ik alle kaarten mooi vied ! Die omtrent de uitbreiding van de textiel-nijverheid bij v. gelijken veel op een harie- kijnspak, en verwarren meer dan dat zij onderrichten. Maar de meeste veroorloven met een enkelen oogopslag zich een denkbeeld te vormen hoe de verschillende takken van bedrijf verspreid zijn over ons land. Zoodoende kan de scholier beter dan door getallen, inzicht verkrijgen in de groote beteekenis van handel en nijverheid, en niet zoo licht zal hij later uit onbekendheid met het bedrijvige leven, vastplakken later uit onbekendheid met het bedrijvige leven, vastplakken aan een ambtenaars-stoel. Want meer nog dan in 1813, heeft Nederland in 1913 noodig manner van de daad. „Wij groeien vast in tal en last", en hoezeer ook blijkens dit boek een gouden regen 366 GOUDEN REGEN. over ons land neerdaalt, ook de andere volkeren gaan met reuzenschreden vooruit, en om niet achter to geraken is de uiterste inspanning noodig. Het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel gaat goed voor; aan ons het goed volgen! 1) R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. 1) Slechts worde niet nagevolgd het veelvuldig en gedachteloos gebruik van fransche woorden, waarvan hierboven enkele staaltjes werden gegeven. van fransche woorden, waarvan hierboven enkele staaltjes werden gegeven. Denk toch aan het bevrijdingsjaar, en laten wij ons geen onnoodig juk Denk toch aan het bevrijdingsjaar, en laten wij ons geen onnoodig juk opleggen! Doch, 't is waar ook : zooeven werd gecreeerd een Ministerie van Defensie! Beoogt men sours in regeeringskringen eene Alliance frangaise ? MUZIEK IN HET THEATER. Schoonheid is Rust. In het theater openbaart zich de Rust irr de Handeling. Het is de met zekerheid getrokken omtrek, de met vorstelijkheid soms uitgemeten bouw, de rust in de aanschouwde „gebeurtenis". Praal omgeve haar, als nevelen het land, wijsheid verschuile zich allentwege, in het theater zoeken wij vOOrop de Rust, de monumentale, de machtige, de niet weifelende Rust der Handeling. Zonder deze is het tooneelwerk halfslachtig: de rust der oogenblikke- lijke Houding, de rust van het oogenblikkelijke Tafereel, het lijke Houding, de rust van het oogenblikkelijke Tafereel, het is niet die van het tooneelwerk als zoodanig, als organism geheel. Het is de Rust van de Handeling. En Schoonheid is Rust. De Handeling wordt kenbaar gemaakt door het gesproken woord. Wanneer het gesproken woord niet wordt verstaan, vervallen wij in de aanschouwing van tafereelen, en verliezen wij de alles samenhoudende Rust van de Handeling. De kunst wordt voor ons dan onzuiver, daar wij picturaal, in plaats van theatraal in het theater gaan zien. De kunstenaar stelle het werk vOOr alles zuiver en zij onfeilbaar, over- tuigend en late geen In het tooneelwerk gaat bij onverstaanbaarheid der woorden verloren : de motiveerende aanduiding der Handeling ; daarmede de Handeling zelf, daar- mede de Rust der Handeling en het essentieele van een tooneelwerk. De onverstaanbaarheid van het gezongen woord op het tooneel is bekend, daarmede vervalt dus in de opera de mogelijkheid van een motiveeren en kenbaar maken der 368 MUZIEK IN HET THEATER. handeling van uit het organisch geheel van het kunstwerk. Hierin wordt voorzien door een kenbaar maken van buiten uit, door het verspreiden van zoogenaamde tekstboekjes en door het algemeen bekend zijn van wat zal gaan gebeuren. Dit zijn echter surrogaten, waarmede de voortreffelijke, die vOOr alles zuiverheid zoekt, geen genoegen kan nemen. In het eerste geval wordt vertoond wat men leest, in het tweede wordt vertoond wat men weet. Maar lezen (of weten) + zien is optellen, en een tooneelwerk is niet hooren zien, maar hoorende zien. Een dergelijke vertooning is dus geen zuiver gestelde theaterkunst : Schoonheid, inystisch ontbloeyende aan de onaantastbare Rust van een Hande- ling, kenbaar gemaakt door de beteekenis van het gesproken woord. Met het gezongen woord is, nOch was het dus mogelijk een tooneelwerk met muziek te concipieeren als een voor altijd staand kunstwerk : weidsche en diepe Rust van een organische eenheid, omdat die rust bij een tooneelwerk in de handeling wordt geconstrueerd, en die handeling niet vanuit die organische eenheid kenbaar gemaakt kan warden. In de beide gevallen blijft het bij brokken schoonheid. Bouw wordt in een zoodanig werk gemist, omdat de bouw schuilt in de handeling. In het theater is een steeds grootere neiging naar bege- leidende muziek. Reinhardt, Royaards, en als ik mij niet vergis, Antoine streven er naar. Door de opera kent men de praal der muziek, en wil die overbrengen naar het tooneel. Her is een bedenkelijke neiging. In de eerste plaats is alle „begeleiden" in strijd met de Rust der organische eenheid, die in het kunstwerk behoort te zijn. In de tweede eenheid, die in het kunstwerk behoort te zijn. In de tweede plaats kan een letterkundig kunstwerk, dat op letterkundige wifze geheel tot een organische eenheid is gebracht, slechts verliezen met een dergelijk aanhangsel van buiten af. Het zij herhaald: de goede kunstenaar steit zich steeds zuiver. (Het is de onfeilbaarheid van den grooten kunstenaar.) In de derde plaats wordt in dit geval de muziek verhinderd zich uit eigen wee en op te bouwen, wordt hier belemmerd gelijk in de opera het woord als bouwstof wordt belemmerd. In de concertzaal gaat met deze neiging evenwijdig het zoogenaamde declarnatoriurn, waar op afschuwelijke wijze MUZIEK IN HET THEATER. 369 twee kunsten elkaar voortdurend in den weg zitten. Is dan het kunstwerk niet : weidsche en diepe Rust van een organische eenheid Wat blifft er dan om een volledig kunstwerk te con- strueeren voor het theater met muziek ? Het zingen verhindert het motiveerend kenbaar maken der Handeling door het woord, en tast daarmede de organische eenheid in het wezen aan. Het woord mag dus niet gezongen worden. De noodzakelijkheid openbaart zich van het ge- sproken woord. Moet het woord dan worden gedeclameerd of gesproken ? Declameeren is halfslachtig : het is niet zingen en niet spreken. Het is daarom reeds in strijd met het zuiver stellen van krachten, zooals een goed kunstenaar doet. Maar bovendien is declameeren op een ändere wijze dan zingen hinderlijk voor de Handeling. 1-let maakt de Handeling niet onkenbaar, maar lijzig, sleepend. Ook in het declameeren zullen we de oplossing niet vinden. Er blijft dus: het gesproken woord. Het bleek met begeleiding van muziek om verschillende redenen onzuiver Waar is dan de oplossing? Waar is het moderne kunst- werk in het Theater: woord en muziek gebracht tot weidsche en diepe Rust van een organische eenheid ? Gij weet het niet. Om tot organische eenheid te komen, wordt bij de opera het (gezongen) woord als stem ingedeeld in de partitie. In zooverre is dan het (gezongen) woord tot deel teruggebracht van het Geheel. Als het woord nu niet gezongen, en niet gedeclameerd mag worden, kan het dan ook als gesproken woord worden ingedeeld in de partitie ?. . Welk instrument zingt niet? Het is : . . . de trom. Het gesproken woord zal de plaats innemen van en behandeld worden als een slaginstrument. Begeleidt het orkest de trommel ? Begeleidt de trommel het orkest ? Neen. De trommel behoort in het organisch verband. Hoeveel schooner in de plaats van de trommel der barbaren de menschelijke stem, op dezelfde wijze behandeld ! Op dezelfde wijzebehandeld. Dat wit zeggen : 370 MUZIEK IN HET THEATER. De ingewikkeld0 rhythmiek van het woord klaar en stellig tot uiting gebracht. Die rhythmiek scherp en plastisch gesteld tegen-in de rhythmiek van het orkest. Het woord zeer spaarzaam gebruikt, maar gewichtig en nadrukkelijk, wat bij een slaginstrument slechts zinledig pogen blijft. Het woord moet gelanceerd worden. Het wordt teruggebracht tot zijn kortste en hevigstebe- langrijkheid, zonder be-schrijvingen, zonder om-schrijvingen, zonder alleenspraken. Het geeft motiveerend de handeling aan in woorden, zwaar van beteekenis (geen surrogaten!), duidelijk getuigende, uit het organisch verband. Als de woorden gewichtig en nadrukkelijk moeten zijn, omdat zij de rol vervullen van een gewichtig en nadrukkelijk instrument, moet ook de handeling daarmede in overeen- stemming zijn: nadrukkelijk en gewichtig, kort, beslist. En :... het orkest begeleidt niet, het begeleidt niet! Wat zoudt gij zeggen van een solo voor slaginstrument, begeleid door orkest?. . De volledige kunstenaar behandelt alle zaken zuiver en logisch. Het woord dient behandeld te worden als slaginstrument, en dit in alles zuiver doorgevoerd. Slechts dan is te bereiken: de symfonische handeling, gebracht tot weidsche en diepe Rust van een organische eenheid. Zij zal moeten uiten : kracht en verheven schoonheid. PETER SPAAN. DRAMATISCH OVERZICHT. N. V. Het Tooneel : Gijsbreght van Aemstel, Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel : Gijsbreght van Aemstel. „Een nieuwe Gijsbrecht en een nieuw geluid". Jaren achtereen hebben opvolgende geslachten, der traditie getrouw, Vondel's Gijsbrecht van Amstel met hetzelfde geluid hooren afdreunen. Bonne mine" zettend bij dit in- derdaad „mauvais jeu", lieten de meesten zonder luid verzet deze rede „als een galmend gerucht" ledig hun ziele voorbij rollen, slechts nu en dan, door een met smaak voorgedragen zin, iets gevoelend van de schoonheid van Vondel's vers. Tot Willem Royaards kwam — enfin Malherbe vint! de man die alles in zich heeft kennis, kunstzin, goede smaak, energie, geest van initiatief en doorzettingsvermogen, om de hervormer te worden van het tooneel in Nederland. En toen hij, na ons verrast te hebben met vertooningen van Vondel's Adam in ballingschap en Lucifer, tot dan als onvertoonbaar, althans voor een modern publiek ongenietbaar, versleten, ook aan Gijsbrecht van Amstel zijn krachten ging beproeven, toen verraste hij ook hier weer door jets nieuws en bleek het hem gelukt te zijn, het schijndoode treurspel in het lev en terug te roepen. terug te roepen. Den hoofdpersoon, door de opvolgende vertolkers gespeeld „a la papa", huisvaderlijk, als een gemoedelijk man, zonder veel fut, zou hij in een geheel ander licht stellen, en wel in 372 DRAMATISCH OVERZICHT. het licht van een held, eene opvatting die Royaards, met klem van redenen en aanhalingen uit het treurspel, verdedigd had in een merkwaardig schrijven aan den tooneelrecensent van het Handelsblad (28 Juni 1912). Het is hem gelukt die opvatting aanschouwelijk en aannemelijk te maken, Er was niets geforceerds in, niets opgeschroefds. En naast hem mochten wij een Badeloch bewonderen van geheel ander slag dan de Badelochs, die wij in den loop der jaren in den Stadsschouwburg zagen. Mevrouw Kleine's treffende creatie, zoo ernstig en waardig, staat mij nog levendig en in bijzonderheden voor den geest. Mevrouw Royaards gal ons Gijsbrecht's vrouw geadapteerd aan haar natuur en haar tengere figuur, met alles overwinnende gratie, die elk harer houdingen en bewegingen tot een lust der oogen maakte — hoe heerlijk was dat figuurtje in het blauwe kleed, verzonken in de groote stoel met de hooge leaning ! — en daarnaast, in de dramatische gedeelten, ons verrassend door een kracht van dictie als waartoe wij haar niet in staat hadden geacht. Hier scheen het linksche, dat haar spel anders nog vaak schaadde, geheel overwonnen. Een tweede verrassing was de Vosmeer van Musch en de Bode van denzelfde. De man, die bij de „Tooneelver- eeniging" zoo geestig en krachtig wist te typeeren, maar daar de gelegenheid miste om een rol van groote beteekenis te creeeren, heeft zich, sedert hij aan „Het Tooneel" ver- bonden is, ontwikkeld tot een groot tooneelspeler, die zijn rollen, en de nicest uiteenloopende hier de Bode en de Spie niet copidert naar een of ander model, maar zelf schept, en met zoo vaste hand dat ze alle scherp omlijnd en of zijn. Musch geeft bij alles wat hij vertoont u een gevoel van gerustheid : daar staat er een die zijn rol in zijn macht heeft en den toeschouwer erbij. Een laatste verrassing was de Gozewijn van Zalsman den zanger ; geen tooneelspeler van beroep maar van geboorte, naar het bleek. „ Hij is geen domino. De Hemel zij geprezen Voor velen is men 't best door 't ganschlijk niet te wezen", schreef de Genestet. Zoo kon men Zalsman prijzen als „geen acteur" te zijn. Maar door zijn ernst, de wijding en de breede sobere dictie, bovendien nog door zijn nobelen zang geadeld, was hij een voortreffelijke Gozewijn, die in de DRAMATISCH OVERZICHT. 373 stijlvolle omlijsting, waarin Royaards hem geplaatst had, diepen indruk maakte. Het decoratief, waarvan men enkel een viugger verwis- seling zou gewenscht hebben, was met veel smaak en ver- nuftig overleg ontworpen. Het proscenium met stemmig achterdoek, dat, door een geringe wijziging, achtereenvolgens slotpoort, kloosterpoort en achterzijde van een binnenvertrek verbeeldde, was plaats der handeling ; en de opstelling der Reien vOOr dit proscenium, en daarvan door een doek ge- scheiden, was als figuratie goed gedacht. De costuums smaakvol van kleur en snit kwamen daar uitstekend bij uit . . . Maar nu houdt mijne waardeering van hetgeen Royaards te zien en te hooren gaf, ook op. De Reien, de heerlijke Vondelsche Reien, die tot het mooiste van den Gysbrecht behooren, werden jammerlijk vermoord. Dezen zomer schreef de leider van „Het Tooneel" reeds aan den tooneelrecensent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant : „ \Vie wij die magnifieke, maar o zoo moeilijke Reien zullen laten zeggen, dat vraag ik mij nu al angstig af". Royaards is er niet in geslaagd het vraagstuk, dat hem beangstigde, op te lossen. Voor het zeggen van de Reien ontbraken hem, naar het schijnt, het noodig aantal krachten. Nu mevrouw Royaards de Badeloch speelde, was Pine Belder de eenige voor het zeggen van, zoo noodig, alle Reien als aangewezene. Maar haar kregen wij niet te hooren. Zij die nu de Reien voor- droegen waren scholieren ; aan enkele intonaties te hooren, leerlingen van mevrouw Royaards, wie het nog „aan begrijp en stem schortte" om deze mooie verzen ook maar eenigs- zins tot haar recht te brengen. Het was te erg. Royaards had dit niet mogen toelaten. En dan — ach, die muziek bij Vondelvertooningen ! 1k heb er herhaaldelijk over gejammerd, maar telkens weer kwam zij mij het genot van de mooiste gedeelten verstoren. En wat was het ditmaal voor muziek, die zich te pas en te onpas, maar meestentijds te onpas, liet hooren ! Behalve in Gozewijn's door het nonnenkoor afgewisselden zang, dien Zaisman met schoon geluid en innige voordracht tot iets bijzonder indrukwekkends maakte, was de muziek als het tasten en stamelen van eene, die zich bewust is, hier als 374 DRAMATISCH OVERZICHT. ongeroepene, haast als indringster, verschenen te zijn. Een volgend jaar wijze men haar de deur. Indien ik mij ook gewaagd heb aan de bijwoning eener ver- tooning van Gijsbreght van Aemstel in den Stadsschouwburg, dan was dit niet in de verwachting, daar eveneens een nieuw geluid te zullen hooren, maar wel in de hoop enkele Reien beter tot haar recht te hooren komen dan bij „ Het Tooneel." En die hoop is niet teleurgesteld. Het waren vooral de Reien En die hoop is niet teleurgesteld. Het waren vooral de Reien „O Kerstnacht, schooner dan de dagen" en „Waar werd „O Kerstnacht, schooner dan de dagen" en „Waar werd oprechter trouw", die op voortreffelijke wijze gezegd werden door mevrouw De Vos-Poolman en mevrouw Rika Hopper. door mevrouw De Vos-Poolman en mevrouw Rika Hopper. De voordracht van mevrouw De Vos, met schoonen klank en in de rechte gewijde stemming, deed mij doze intelligente tooneelspeelster van een nieuwe zijde kennen. Zou zij, bij een gewenschte nieuwe rolverdeeling van Vondel's treur- spel, niet een goede Badeloch zijn ? Het „Waar werd oprechter trouw" herinner ik mij niet ooit beter te hebben hooren zeggen dan ditmaal door Rika Hopper. Zonder in het precieuse te vervallen, dat anders in haar spreken wel eens hindert, droeg zij de verschillende coupletten voor met een grooten eenvoud van dictie en een smaakvolle met een grooten eenvoud van dictie en een smaakvolle schakeering van timbre, die bijzonder troffen. De vertooning in haar geheel echter leek mij nog minder dan ik ze mij van vroeger herinnerde, het zeggen van de verzen nog gebrekkiger. Wel was er hier en daar een goede bedoeling merkbaar : een iets vlugger spreken bij enkele spelers, een verlevendiging van de mise en scene in enkele tooneelen en een vlugge wisseling van decoratief, soms bij open doek maar voor het overige bleek, het geheele bij open doek maar voor het overige bleek, het geheele stuk door, hoe hier deskundige leiding ontbrak. Van een- heid in stijl, van een aangegeven tempo, van een zich aan- passen aan elkanders spel, was weinig te bespeuren. Zoo deed Louis de Vries, met de stem en de mimiek van den anderen Louis, in het verhaal van den Bode wel goede dingen, maar de melodramatische voordracht, met rollende oogen en rollende r's, viel geheel buiten het kader. Van een afzonderlijke bespreking van het spel der overige hoofdvertooners onthoud ik mij liefst. DRAMATISCH OVERZICHT. 375 Nu de regisseur, die gedurende tal van jaren de Gijsbrecht- vertooning op de bekende wijze in elkaar zette, „ Het Nederlandsch Tooneel" gaat verlaten, zal men in de gelegen- heid zijn, ook hier, mede door een andere rolverdeeling, iets nieuws te geven. De heeren, die aan het roer zitten, zullen goed doen, alvast bij „Het Tooneel" een kijkje te gaan nemen, hoe met betrekkelijk eenvoudige middelen in de mise en scene iets ongewoons en van treffende schoonheid kan worden bereikt. J. N. VAN HALL. II. Tooneelvereeniging: „De Sphinx." Tooneelspel in vier bedrijven van Jhr. A. W. G. van Riemsdijk. „ ...ik heb tot me zelf gezegd: ...in dit stuk (de Sphinx) zijn goede dingen." Jhr. A. W. G. van Riemsdijk in bet weekblad De Amsterdammer van 19 Januari 1913. Wie DRS over eigen werk schrijft, loopt kans, vooral wanneer het oordeel van anderen vrij eenstemmig daar van afwijkt, — uitgelachen te worden. Allerminst met de bedoeling dat uit te lokken, haal ik hier deze woorden van den auteur over zijn stuk aan. Integendeel, het is rnij wel sympathiek, als alle valsche bescheidenheid op zij geschoven worth en hij, die zijn werk goed vindt, dit ook openlijK durft te zeggen. En wie den neus ophaalt voor dezen „eigen !of", waaraan men altijd een onaangenamen geur meent op te merken, die leze, om dien te doen wegtrekken, het oordeel een ver- nietigend oordeel — van den heer Frans Netscher over „De Sphinx" en indirect over heel het dramatisch oeuvre van den heer van Riemsdijk . in de Oprechte Haarlemsche Courant, waarvan directie en hoofdredactie vereenigd zijn in handen van. . dien zelfden heer van Riemsdijk. Wie de, in theorie door iedereen verdedigde, in de praktijk echter lang niet overal gehuldigde, vrijheid en onafhankelijkheid van zijne medewerkers in dergelijke mate eerbiedigt, die vindiceert, voor z000ver hij het nog niet mocht hebben, zich daardoor 376 DRAMATISCH OVERZICHT. zeker het recht om, als hem dat goed dunkt, openlijk een woord ter verdediging van zijn werk te spreken. 1k haalde het oordeel van den auteur over zijn stuk, dat van de Noord-Nederlandsche beoordeelingen, die mij onder de oogen kwamen, de gunstigste is, — sommigen van onze Vlaamsche broeders hebben door hun enthousiaste bewon- dering waarschijnlijk voor den schrijver veel goed gemaakt — ik haalde Jhr. van Riemsdijk's oordeel alleen aan, omdat het mij uiterst merkwaardig voorkomt met het oog op het tijdstip, waarop het gevormd en den tijd, toen het neergeschreven werd. De auteur oordeelde aldus over zijn stuk niet toen hij het nog slechts in handschrift voor zich had en het nog geen enkele proef van plastische uitbeelding had doorgemaakt ; neen, z66 oordeelde de schrijver over zijn werk na de laatste repetitie, in den nacht vOOr de premiere; en in zijn oordeel scheen hij niet te zijn geschokt, nadat de dagbladcritiek het hare over „de Sphinx" had gezegd. Is het niet merkwaardig, dat iemand als deze auteur, die toch eenige ervaring als tooneelschrijver heeft, niet reeds onmiddellijk bij de repetities de geweldige gebreken van zijn stuk heeft ingezien ? „De Sphinx" is de naam van een oratorium, waaraan de componist Gignoni bezig is te werken. Zijne vrouw, Anna, heeft hem hiertoe geinspireerd en haar „sphinx-achtige" natuur wil hij in dit werk uitbeelden. De oogziekte, waaraan zijne vrouw lijdt, maakt eene operatie noodzakelijk. Juist vOOrdat Anna daartoe naar de stad zal gaan, komt uit een roeibootje, de trap in de rots opgestapt — Gignoni's woning ligt op een rots-punt aan zee — haar zuster, die op haar verzoek voor Gignoni tijdens haar afwezigheid het huis- houden zal waarnemen. De operatie mislukt en als Anna thuiskomt, is zij blind. Gignoni is haar ontrouw geworden en heeft zijn liefde aan zijn schoonzuster, Hester, geschonken. Als Anna dit bemerkt, stapt zij de rotstrap of en verdrinkt Als Anna dit bemerkt, stapt zij de rotstrap of en verdrinkt zich in zee; Hester ziet de wanhoopsdaad van haar zuster, maar laat Gignoni in den waan, datAnna door een ongeluk het leven heeft verloren. Gignoni heeft zijn oratorium, de Sphinx, afgemaakt, maar het laatste gedeelte, gecomponeerd na den afgemaakt, maar het laatste gedeelte, gecomponeerd na den dood van — de symbolische beteekenis zal wel zijn : na zijne DRAMATISCH OVERZICHT. 377 ontrouw aan — Anna, blijkt verward te zijn, niet uit te voeren. Gignoni verneemt ten slotte de waarheid omtrent Anna's dood ; Hester wordt vervolgd door „verschijningen" van haar zuster en besluit haar zwager te verlaten, die nu alleen achterblijft. Ziehier het gegeven, wat men gewoon is te noemen een „dankbaar" gegeven. In zijn artikel in „de Groene" zegt de schrijver van zich zelf: „De auteur van Mea Culpa en Silvia Silombra had z'n dikke romantische ader dichtgestopt ; de sterke effecten, die hij doorgaans voor het grijpen heeft, over boord gegooid." Geheel hermetisch was die ader nu wel niet dicht- gestopt — ik denk o.a. aan de spookverschijningen van Anna, die Hester beangstigen, de geheele Piko-figuur, de symbolische beteekenis van Gignoni's ontrouw voor de klaarheid in zijn werk, en ten slotte het „dikke" spel van mevrouw Julia Cuypers (Hester) als zij Anna's zelfmoord ziet, dat, naar ik veronderstel, wel op eene tooneelaanwijzing van den auteur zal steunen ; maar, goed, de romantische ader was van veel geringer capaciteit dan zij anders schijnt te zijn en sterke effecten zijn zeldzaam in dit stuk. Waarschijnlijk echter heeft de heer van Riemsdijk met zijn romantische ook zijn psycho- logisch-analyseerende ader, de eenige, waardoor leven in een stuk van dezen opzet en op dit gegeven gebouwd, had kunnen toestroomen, afgebonden — of ontbreekt deze hem misschien geheel ? En toen de sterke effecten over boord gegooid waren, bleek het schuitje, waarin de auteur zijn dramatische bagage meevoert, ook volkomen leeg, troosteloos leeg. Het is duidelijk, dat dit gegeven alleen aannemelijk gemaakt kan worden, als de verschillende karakters, die hier in con- flict komen, scherp en fijn geteekend zijn. En in dit opzicht ontbreekt aan „de Sphinx" zoo goed als alles. Wij begrijpen even weinig — of wil men : evengoed — waarom Gignoni in den aanvang zOOveel van Anna houdt, dat zij hem tot zijn belangrijkste werk kan inspireeren, als waarom hij later niet meer van haar houdt. En waarom hij dan wel van Hester, niet van Anna meer houdt, is ons even duidelijk als het omge- keerde ons zou zijn. En elken houvast raken wij kwijt, door wat Hester kort na haar aankomst tot Gignoni zegt. Zij spreekt dan van haar jarenlang omzwerven, haar verwoest leven en 1913 I. 25 378 DRAMATISCH OVERZICHT. zinspeelt niet onduidelijk op haar reeds lang bestaande liefde voor haar zwager. En hij geeft den indruk, dat ook bij hem reeds lang haar zwager. En hij geeft den indruk, dat ook bij hem reeds lang een gevoel van liefde voor Hester bestaat. Waarom hij dan niet met Hester, wel met Anna getrouwd is, krijgen wij niet te hooren. En ook wordt door die lang sluimerende liefde tusschen Hester en Gignoni — als ik de niet zeer duidelijke passage althans juist heb begrepen — de inspiratie, die hij van Anna in zijn werk ondergaat, minder verklaarbaar nog dan te voren. Of — en dit zou inderdaad eene oplossing van het gecom- pliceerd psychologisch raadsel geven heeft de auteur zijn hoofdpersoon, Gignoni, willen plaatsen tusschen de meer intellectueele, cerebrale, vereerende liefde voor zijne supe- rieure, begaafde maar blinde vrouw en de sterk sensueele, onberedeneerde liefde voor de dood-gewone, maar gezonde en frissche Hester ? Het is mogelijk, maar elke aanduiding, dat in deze richting de oplossing moet gezocht worden, ont- breekt. Men zou alleen kunnen aantoonen, dat zij de juiste, de door den auteur bedoelde, is door wat men in de wiskunde noemt : het bewijs uit het ongerijmde. Als van drie oplossingen den de juiste moet zijn en twee in concreto onaannemelijk blijken, moet wel de derde de gezochte wezen. De teekening van de drie hoofdpersonen is niet alleen te zwak om dit conflict tusschen deze vage gestalten voor ons aannemelijk te maken, maar ook zijn zij nauwelijks op zich zelf menschelijke figuren geworden. Het minst onduidelijk nog komt Anna naar voren, ofschoon wij haar sphinx-achtige natuur op het enkel gezag van Gignoni's uitspraak daarover hebben te aanvaarden. Wel is zij braaf-vervelend, wat zij met bijna alle personen in dit stuk gemeen heeft, maar wij zien tenminste genoeg van haar om te willen gelooven, dat zij een goede, desnoods, wat haar karakter betreft, superieure vrouw is. Maar hoe zij de vrouw is geworden van den geheel in het vage gelaten Gignoni voor wien we noch ooit be- wondering als kunstenaar, noch ook sympathie of antipathie als mensch kunnen voelen — dat vernemen wij niet. Wel hooren wij vertellen, dat Anna een buitengewoon mooie stem heeft — het kinderkoor achter de schermen, waarbij Anna geacht werd de solo-partij te zingen, klonk bij de DRAMATISCH OVERZICHT. 379 premiere vrij valsch maar van eene verhouding tusschen Gignoni en Anna, die het mogelijk zou maken, dat zij hem tot belangrijk werk zou inspireeren, blijkt ons niets. En als wij later Gignoni wrevelig hooren spreken van „die altijd blinde oogen van Anna," dan vragen wij ons af, hoe het mogelijk is, dat een man, die aan zijn vrouw de inspi- ratie tot zijn werk, dus de sterkst denkbare en voor een kunstenaar meest waardevolle sensaties te danken heeft, haar plotseling loslaat als zij het ongeluk heeft blind te worden. Dit zou alleen verklaarbaar worden, als tegenover. Anna een figuur kwam te staan, van wie een wondere aantrekke- lijkheid uitging, die hem onweerstaanbaar heentrok, juist in een andere richting, dan waarin zijn vereering voor Anna hem had doen gaan. Zoo'n figuur echter is de door den auteur ons geteekende Hester allerminst, al zou deze rol zeker aan begrijpelijkheid en waarschijnlijkheid gewonnen hebben, als zij aan eene jongere actrice was toevertrouwd. Tusschen deze twee vrouwenfiguren moet zich nu het karakter van Gignoni ontwikkelen, vervormen. Maar wij leeren hem, als hij nog onder den invloed van Anna is, z66 weinig kennen, dat wat er later met hem gebeurt ons even verklaarbaar — of wil men onverklaarbaar voorkomt als wat anders ook ons zou zijn. Natuurlijk verlangde deze figuur de scherpste en Rjnste psychologische teekening, maar zelfs niet een van zijn kanten, noch de kunstenaar, noch de zijn vrouw bewonderende man, noch de lichtzinnige, die niet aan de verleiding van een jonge, frissche, gezonde vrouw kan weerstaan — niet den van die kanten van de hoofd- persoon is zOO voldoende geteekend, dat wij ook maar een oogenblik met hem meeleven, hem begrijpen. Dat van een zoo onvoldoend uitgewerkt stuk zelfs bij voortreffelijk spel niet lets goeds te maken is, het spreekt van zelf. En het lijkt bijna onrechtvaardig acteurs te be- oordeelen naar wat zij van zulke rollen te recht brengen. Laten wij er dus niet meer van zeggen dan dat mevrouw Julia Cuypers eene rol had toebedeeld gekregen, zoo onge- schikt voor haar talent en haar persoon als denkbaar is. Willem van der Veer, een der aller-allerbeste krachten van de Tooneelvereeniging, heeft den componist Gignoni niet tot een levend mensch gemaakt. Dat hij de rol zonder veel 380 DRAMATISCH OVERZICHT. liefde speelde, zag men duidelijk, maar of meer liefde den dooden Gignoni tot het leven had kunnen wekken ? 1k geloof het niet. Anna, de blinde vrouw, werd gespeeld door Mej. Elze van Duijn. Van de drie hoofdrollen was haar nog de beste toebedeeld. Niet onverdienstelijk was haar spel, maar zeer sterk evenmin. En ten slotte heeft de auteur meer reden haar dankbaar te zijn, dan zij hem. Wij hebben nog niet met den woord van de bijfiguren gesproken. Een merkwaardig gezelschap ! Behalve de post- bode, die een paar volkomen onbelangrijke dingen zegt, terwiji na het opgaan van het scherm de toeschouwers nog bezig zijn zich min of meer behagelijk te installeeren, en het dienstmeisje Marie, dat door mej. Mientje Kling — althans uiterlijk — aardig werd uitgebeeld — behalve dan deze twee „dii minores" onder de bijfiguren, bestaat het gezelschap voorts uit: een journalist, en . . . twee misvormden, de den geestelijk uit: een journalist, en . . . twee misvormden, de den geestelijk de ander lichamelijk. de ander lichamelijk. De gebochelde organist Rosni, de „nobele" figuur in het stuk, die eene stille, eerbiedige vereering voor Anna heeft, is te zoetig, te wee en te week, in 661 woord te vervelend, te zoetig, te wee en te week, in 661 woord te vervelend, om ons ook maar eenige sympathie voor hem te doen voelen ; al maakte, geloof ik, Adolf Bouwmeester er van wat maar mogelijk was. En dan Piko, de vrucht van eene romantische zonde van den heer van Riemsdijk ! Wat kan in 's Hemels naam deze half verdwaasde, van een Zigeuner-troep achtergebleven jongen in dit stuk voor rol te vervullen hebben ? Hij spreekt van zich zelf voortdurend in de derde persoon en zegt natuurlijk -- daarvoor is hij niet recht wijs — telkens onbegrijpelijke, daarvoor is hij niet recht wijs — telkens onbegrijpelijke, dwaze Bingen. En dan plotseling wordt deze zonderlinge figuur naar voren geschoven om Anna over de verhouding tusschen haar man en Hester in te lichten. Waarom ? Ja, omdat het voor den loop van het stuk noodig scheen, Anna daarover niet langer in on wetendheid te laten en van hem, Piko, verwondert men zich toch over niets. Maar is dit voor een tooneelschrijver niet een te goed- koope wijze om zich uit een moeielijkheid te redden? DRAMATISCH OVERZICHT. 381 In zijn artikel in „De Amsterdammer" zegt de heer van Riemsdijk van zich zelf: „Hij (de auteur van Mea Culpa en Silvia Silombra) had 'n tooneelstuk (de Sphinx) geschreven met slechts enkele personen, zoo eenvoudig, zoo „gewoon", iets waartoe hij zich vroeger nimmer in staat had geacht." Of de heer van Riemsdijk er al of niet in staat toe is, valt of to wachten, maar als bewijs, dat hij er wel toe in staat zou zijn, kan „de Sphinx" niet dienen. HENRI LASALLE. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. DE STUDENTEN EN 1913. — Drie Nederlandsche studenten, de heeren F. van Asbeck, F. D. Pigeaud en G. J. Laman Trip, hebben het initiatief genomen tot de bijeenroeping eener Internationale feestelijke studentenbijeenkomst bij gelegenheid der opening van het Haagsche Paleis van Arbitrage. In der opening van het Haagsche Paleis van Arbitrage. In Februari zal moeten worden beslist, of het plan in studenten- kringen en daarbuiten genoeg instemming vindt om te kunnen worden uitgevoerd. De driemannen staan in overleg met het Voorloopig Comite voor de Oprichting eener Akademie van Interna- tionaal Recht, dat uit zijn midden een tiental leden aanwees om het door de studenten geopperde plan „moreel en daad- werkelijk" te steunen. De beste steun die zou kunnen worden gegeven, zou gewis bestaan in de verzekering dat tegelijk met de opening van het Arbitragepaleis en de studentenbijeenkomst ook de „Hague Lectures" zullen worden geopend, zoodat de gasten niet voor een deur komen, die aanstonds na de plechtigheid weer toegaat. Of men reeds zoover is ? Het in overleg met hun hooge raadgevers in December door de studenten verspreide pro- gramma zegt het niet, en natuurlijk de bijna een jaar oudere mededeeling van Mr. Asser in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nog minder. Veel verblijdends had de gederde Nestor der studie van het internationaal recht in Nederland toen te berichten. De deskundigen in het eigen land bleken het eens omtrent de wijze waarop de zaak moest worden aangevat ; het ontbrak niet aan instemming van buitenlandsche bevoegden ; middelen waren door het Carnegie Endowment for International AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 383 Peace in beginsel toegezegd. Wanneer de opening dan beter te doen geschieden dan in 1913 ? Maar nu trekt het de aandacht, dat een in December door de heeren van Asbeck c. s. ontworpen rondschrijven aan hun „chers camarades" zich omtrent de „Hague Lectures" minder stellig uitlaat dan omtrent de opening van het Arbitragepaleis zelve : „Le Palais de la Paix sera inaugure au courant de l'annee 1913, et nous esperons que bientOt aussi le projet d'une acaddmie de droit international siegeant a la Haye sera realise". De tien heeren zouden hen dunkt mij een stelliger belofte hebben doen afleggen, indien zij maar eenigszins vrijheid hadden gevonden die zelf te geven. Er is toch geen kink in de kabel gekomen ? Is de organi- satie der nieuwe Akademie nog niet geheel gereed ? Konden nog niet de velerlei constitueerende teksten die deze instelling zal behoeven, volledig worden vastgesteld ? Is er nog overleg gaande met het bestuur van het Endowment, of met aan- staande curatoren en conferenciers ? Er zullen voor het uitstel (zoo uitstel er is) voorzeker de geldigste redenen bestaan. Niemand zal zich wagen aan critiek, veel minder aan ver- oordeeling, van motieven die hij niet kent. Maar men kan zich van twee dingen verzekerd houden : 1 o. dat, als er in 1913 niets gebeurt, een der gunstigste oogenblikken om van wal te steken voor altijd voorbij is; en 2o. dat, als er in 1913 wel iets zal gebeuren, het oogen- blik thans daar is om er bekendheid aan te geven en belang- stelling voor te wekken. Het bedroevendste zou zijn, als het op geld bleek vast te zitten. „Een cijfer", deelde Mr. Asser 15 April 1912 mede, „is (voor den Amerikaanschen steun) niet vastgesteld. Alleen werd het maximum van het jaarlijksch subsidie op 40.000 dollar gesteld, onder deze bijvoeging dat het bedrag mis- schien wel veel geringer zou kunnen zijn". Op stevige gronden, aan de natuur der zaak zelve ontleend, is betoogd dat het principieel moet uitgesloten zijn, om geld voor deze Akademie bij de regeeringen aan te kloppen. Maar zoo het geld van particulieren of particuliere instellingen moet komen, moeten het juist bij uitsluiting Amerikaansche zijn ? Zijn er, voor dit hooge Nederlandsch belang, geen penningen los ook in Nederland ? In de veronderstelling 384 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. dat de dollars de koffers van overzee niet tijdig ontrollen kunnen — is er voor 1913 met guldens niets te doen ? Het dringende belang is nu, dat het Paleis, eenmaal geopend, niet weer aanstonds dicht ga, en dat het Nederland zij dat dit voorkome. Ook al mocht de Akademie nog niet kant en klaar zijn op papier, zij leeft niet enkel of voornamelijk op papier. Men zal aan haar gelooven, zoodra men de hoorders ziet en de sprekers hoort. De hoorders zullen komen, als het studentenplan doorgaat, en hun kwaliteit zal afhangen van wat men hun bieden gaat. De besten, zoo mogelijk, moeten in 1913 den weg naar den Haag leeren. De sprekers ? Als de groote buitenlanders bezet zijn, ook onder de Nederlandsche beoefenaars van het internationaal recht zijn er die de gave hebben des woords. Het zou gemakkelijk zijn, en aangenaam voor de Neder- landsche managers, als het Paleis kon geopend worden onder het blij gejuich van een in zalig vertrouwen levende wereld. Moeilijker maar eervoller is de taak, nu de wereld tot spot en miskenning neigt. Wij kunnen daartegen niets met cantates en champagne ; wij kunnen iets met de bescheiden tastbaar- heden waaraan de beoefening van het internationaal recht behoefte heeft, en die het niet boven onze macht is te leveren. De Bibliotheek — had er al kunnen zijn, al ware haar nucleus dan, in afwachting der opening van het paleis, in een loods opgestapeld ; dadelijk na die opening had zij moeten kunnen worden getoond en gebruikt. Hoe lang zal dit nu nog duren, nu zelfs nog geen personeel is benoemd? Laat het niet evenzoo gaan met de Akademie. De klank- bodem is er wel, als gij de snaar maar tijdig trillen doet. Het sympathieke, goed en waardig beredeneerde, geheel spontane voorstel der studenten is er om het te bewijzen. Ook hun ontbreekt niets dan wat geld. Februari ga niet voorbij, zonder dat zij het, bij hun medestudenten, bij hun corpsen en bonden, en bij Nederlandsche mannen en vrouwen, hebben gevonden. 1) H. T. COLENBRANDER. 1) De hoofdredactie van het studentenweekblad „Minerva" te Leiden heeft zich bereid verklaard, inschrijvingen in ontvangst te nemen tot een definitief bestuur der Internationale Studentenbijeenkomst zal zijn benoemd. benoemd. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Nog eens de Jong-Turken. — Poincare. 26 Jan. 1913. Reeds geruimen tijd vernam men geruchten over eene Jong-Turksche samenzwering, die een einde zou trachten te maken aan Kiamil's bewind. Op het oogenblik nu waarop de nota, waarbij Turkije Adrianopel opofferde, uit het Turksch werd vertaald om aanstonds den gezanten der mogendheden werd vertaald om aanstonds den gezanten der mogendheden te worden aangeboden, heeft de overval plaats gehad ; Kiamil en de rampzalige Sultan hebben op alles ja en amen gezegd, en Mahmoed Sjefket is grootvizier. Ondertusschen ligt de bedreiging der mogendheden nog onbeantwoord ; welk antwoord zullen nu de Jong-Turken geven De leus waaronder zij de Porte zijn binnengestormd, ver- plicht hen, Adrianopel en de eilanden te verdedigen. Zal het nog kunnen met diplomatieke middelen ? Zullen de mogendheden het nieuwe bewind meer dan dat van Kiamil ontzien ? Zullen zij het voor een sterk bewind houden, dat niet zonder gevaar kan worden getart ? De Jong-Turken hebben eenmaal Europa wezenlijk gam- poneerd. Dat was in 1908 en 1909, toen menigeen ver- wachtte dat Turkije een groote nationale herschepping zou ondergaan ; dat het een bad zou nemen in Westersche be- schaving ; dat er voortaan met de Turken beter zou zijn op te schieten dan te voren, omdat zij toegankelijk zouden zijn voor Europeesche voorstellingen en gedachten. Kenners der Turksche omstandigheden hebben toen aanstonds tegen die 386 BUITENLANDSCH OVERZICHT. illusie gewaarschuwd, en zij is ook ten zeerste beschaamd geworden. Het Turkije van na de Jong-Turksche revolutie is geen zier handelbaarder of „verlichter" geweest dan dat van vroeger ; het was alleen hoogmoediger, zonder dat eenig door de nieuwe politiek behaald succes dien hoogmoed recht- vaardigde. Opstand in Arabia en Albania, hekatomben in Macedonia, gespannen verhouding tot de Balkanstaten, oorlog met Italie, slooping der krijgstucht, verwarring in het binnen- landsch bestuur, waren de vruchten van het Jong-Turksche landsch bestuur, waren de vruchten van het Jong-Turksche bewind. De vrienden in de posten te houden en de vijanden te vervolgen scheen de som hunner wijsheid. Onder een zucht van verlichting liet Turkije hen in 1912 gaan. Zoo zijn zij ontkomen aan de onmiddellijke verantwoor- delijkheid voor de rampen die in het begin van den Balkan- oorlog het Turksche leger getroffen hebben. Dat zij met innerlijke woede de vernedering van hun land hebben gade- geslagen en de onderhandelingen te Londen gevolgd, zullen zij met alle goede Turken gemeen hebben. De vraag is, of het hun gelukken zal omstandigheden te veranderen waar- voor de tegenstand van Kiamil zwichten moest. De mogendheden hebben hunne bemiddelaarsrol op eene wijze vervuld waarvan zeker weinig voorbeelden zijn bij te brengen. Zij willen zich volstrekt niet meer herinneren, wat zij voor het uitbreken der vijandelijkheden tot de Balkan- staten hebben gezegd : dat zij ook na een succes hunner wapenen geen uitbreiding van hun grondgebied zouden ge- doogen. De Balkanstaten hebben met die verzekering ge- lachen ; zij hebben ingezien dat er heel wat voorwaarden vervuld moeten zijn, eer door Europa een gebied, door eene Christennatie op de Halve Maan veroverd, weer aan de veroveraars zou worden ontweldigd en aan de Turken teruggegeven. Om van andere mogendheden niet te spreken, Rusland, waar het yolk in merkbare trilling komt zoodra orthodoxen vechten tegen den Turk, zou nooit aan zoo lets mededoen, en Rusland staat er thans heel anders voor dan in 1878: het is nu een onmisbaar lid in de Triple-Entente, en bovendien, de wereld is nu aan het bestaan en de zelfstan- digheid van Bulgarije reeds zoo gewoon geraakt, dat zij niet meer vreest door Bulgarije groot te maken eenvoudig een cadeau aan Rusland te geven ; in 1878 vreesde zij dat wel. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 387 Maar niet alleen dat dus de mogendheden den Balkanstaten niet betwist hebben wat dezen met de wapenen hebben ver- overd, zij willen Turkije zelfs doen afstaan wat het met moed verdedigde en te behouden wist. In het najaar wilden zij dat de oorlog geen begin, thans wilden zij dat hij een einde zou nemen, en de vermaningen richtten zich in beide gevallen tot de partij die geacht werd het meest naar ver- maningen te moeten luisteren, met andere woorden : tot de zwakste partij, of die men daarvoor hield. In October 1912 geloofde Europa algemeen dat de Balkanstaten zouden worden verslagen ; thans geeft men den Turken geen crediet meer en is men overtuigd dat bij een hervatting der vijandelijkheden Adrianopel vallen moet. De aandrang richtte zich voor en na op het punt waar de geringste weerstand vermoed werd ; in dit opzicht, en in dit alleen, is Europa zich gelijk ge bleven. Of er ook geen begeerlijkheden bij de grooten zijn op- gewekt ? Zou het dan toch mogelijk zijn, met de Turken, wier heerschappij zoo zichtbaar een onheil beteekent voor elk land dat er aan is onderworpen, voor goed of te reke- nen ? Men heeft hun na de groote nederlagen beduid, dat zij voortaan hun zwaartepunt in Azie hebben te zoeken, en de beroemde phrase der „integriteit van het Turksche Rijk" werd ingekort tot „integriteit van het Turksche bezit in Azie." Vooral Duitschland toont zich voor die integriteit liefderijk bezorgd. Maar gelooft men werkelijk dat Turkije in Azie nog een toekomst heeft, al zouden sommigen het wenschen, omdat zij aan geen ander Syrie, Armenia, Meso- potamia gunnen, en zij er zelven de hand niet op kunnen leggen ? Duitschland wil gaarne van Marschall's „ Orient- politik" redden wat er te redden valt. Als Aziatisch Turkije verdeeld wordt, zijn Duitschlands uitzichten op een bevoor- rechte economische positie daar voor goed verkeken. Nu wil het geval, dat voor elk der mogendheden van de Triple-Entente een stuk van Aziatisch Turkije zeer begeerlijk is, en tevens (althans in twee van de drie gevallen) vlak voor de hand ligt : Rusland kan van den Kaukasus neder- dalen, Engeland debarqueeren in de Perzische Golf ; — en dan lokt Frankrijk Syrie toe, waar veel Fransche herinne- ringen aan verbonden en Fransche belangen gevestigd zijn, 388 BUITENLANDSCH OVERZICHT. stoffelijke en geestelijke, en dat eene vergoeding zijn zou voor het onherroepelijk verlies van Egypte. De verleiding bestaat dus, en mogen de drie niet denken dat zij zeer gemakkelijk de geliefde en voor hun Europeesch fatsoen onmisbare voorwendsels zouden vinden ? Het naderend onweer trekt zich samen : Koerden en Armeniers zijn reeds in voile gisting; de Arabieren waren nimmer geheel onder- worpen. Het is in eigenlijk Anatolie alleen dat de Turken iets als een nationale reserve hebben, maar zal van daar uit het weinig compacte rijk, vol natuurlijke, ethnographische, godsdienstige kloven en spleten, kunnen worden bestuurd en tot ontwikkeling gebracht ? De Turken zijn een militaire heerschappij in verval ; hebben zij eene cultuurmissie? Er is nooit en nergens van gebleken ; wel overvloedig van het tegendeel. In ieder geval, Rusland heeft niet geschroomd van den precairen toestand van Aziatisch Turkije gebruik te maken voor een dreigement, en Frankrijk ondersteunde het daarbij als een gewillig secondant. Werd Adrianopel niet afgestaan, zeiden de heeren von Giers en Bompard Kiamil aan, dan zou Rusland de aan zijn Kaukasus-gebied grenzende wilajets bezetten ; tegelijk werden Fransche oorlogsschepen uitgerust voor de Levant. Engeland hield zich nog stil, maar het was zeer twijfelachtig of Duitschland het zou kunnen overhalen zijne entente-genooten niet te volgen. En zelfs in Duitschland was entente-genooten niet te volgen. En zelfs in Duitschland was de tegenstand tegen de politiek van afdreiging en geweld zeer zwak en beschroomd. Zou Kiderlen zich met eenige nietszeggende verzachting van termen hebben laten afschepen, zooals Bethmann het heeft gedaan ? De dreignota veranderde daardoor niet van karakter, en de toespeling op in Azie uit te oefenen dwang, door Duitschland mede onderteekend, is een verloochening der traditioneele Oostersche staatkunde welke die mogendheid met zooveel geduld had opgebouwd. Wat zullen de Jong-Turken doen ? Zij willen, naar zij luid roepen, den vrede, maar zullen den oorlog aanvaarden, als die hun wordt opgelegd. Maar kan Europa de nota inslikken ? Dan zou de verwarring op het Balkan-schiereiland onafzien- baar worden. De Balkanstaten zullen stellig geen genoegen nemen met minder dan Europa hun reeds had toegezegd, en voor de voltooiing van het moeilijke werk waaraan Europa BUITENLANDSCH OVERZICHT. 389 begonnen en waarmede het een eind gevorderd was : de rege- ling der positie en. grenzen van Albanie, en de bemiddeling tusschen Oostenrijk en Ser vie, is rust op den Balkan een eerste vereischte. Europa zal de nota dus niet inslikken, en als het er de Jong-Turken niet enkel om te doen is geweest Kiamil te verdrijven, maar zij inderdaad aan hun land de proef meenen schuldig te zijn wat een laatste herokke poging nog opleveren kan, zal de oorlog weer moeten beginnen. De bondgenooten zullen dan wel niet op Tsjataldsja storm loopen, maar op Gallipoli, en van de jongste overwinning der Grieksche vlo.ot partij zoeken te trekken om alsnog te doen wat in het eerste stadium zoo vreemd werd verzuimd : de linie zelve in den rug te vallen. Als die onder twee vuren kan worden ge- nomen en Stamboel siddert, zal Kiamil wel weer voor den dag worden gehaald om den vrede te teekenen. Dit is wel zeker, dat tot dusver de jongste Porte-revolutie derder met meewarigheid dan schrik door de omstanders is aanschouwd. Men ziet er eene stuiptrekking in en geen regeneratie. Frankrijk is zeer tevreden dat zijn vertegenwoordigers het wel van zich hebben kunnen verkrijgen den man tot president te verkiezen die door de stem van het publiek tot dat ambt werd aangewezen. 1k lees in l'Opinion deze karakteristieke smeekbede van een kiezer tot zijn senateur : „Envoyez-le a l'Elysde ! La au mains nous l'aurons pour sept ans". Eene verzuchting, zegt die Poincaristische sena- teur, die en mijn candidaat en mijn kiezer eer aandoet, maar minder eerbiedig is tegenover het parlement .. . Het kan niet anders dan de opinie niet slechts van Frankrijk maar van Europa bevredigen, dat de candidatuur mislukt is van een man, die niets representeerde dan de afgunst op de superieure verdiensten van een ander ; die uit het donker werd gehaald alleen omdat hij was „un homme de second plan". Het „groote kabinet" heeft intusschen veel geleden. Niet ieder die onder Poincare wilde zitten, meende te kunnen blijven onder Briand. En om een nietigheid die nu al weer vergeten is, moest even voor de presidentsverkiezing Millerand de plaats ruimen, waar heel het Fransche yolk hem met 390 BUITENLANDSCH OVERZICHT. voldoening werkzaam had gezien. Als men niet in de zenuw- achtige dagen v6Or Versailles geweest was, zou hij den storm best bezworen hebben. Wel zit men op het Elysee veiliger, best bezworen hebben. Wel zit men op het Elysee veiliger, dan in een Franschen ministerraad. Van Poincare wordt verwacht, dat hij geen president fainéant zal wezen. Hij zal intusschen een buitengewone mate van tact noodig hebben, om in een andere rol to slagen. Maar tact heeft hij veel, en in de verwachting zelve die men Maar tact heeft hij veel, en in de verwachting zelve die men van hem heeft, schuilt niet slechts een gevaar maar ook van hem heeft, schuilt niet slechts een gevaar maar ook een kracht. C. BIBLIOGRAPHIE. Dr. Jos. Schrijnen: Sociale klassieke Taalkunde. Amsterdam, Van Langenhuysen, z. j. Langenhuysen, z. j. De hoofdstrekking van dit betoog is wel, dat de taal een sociaal feit is. De auteur keurt af, dat ik in der tijd de taal- studie van de sociologie uitsloot. Ondanks zijn interessante rede studie van de sociologie uitsloot. Ondanks zijn interessante rede zou ik dit nog steeds doen. De heer Schrijnen heeft de ver- zou ik dit nog steeds doen. De heer Schrijnen heeft de ver- eischten, waaraan verschijnselen moeten voldoen om het gebied eener afzonderlijke wetenschap te vormen, niet alle in aan- merking genomen. Zij moeten namelijk ook met de beste resul- taten voor de wetenschap gezamenlijk door gelijkelijk voorbereide vorschers bewerkt kunnen worden, en wel met de zelfde middelen vorschers bewerkt kunnen worden, en wel met de zelfde middelen van onderzoek naar de zelfde methoden. Voldoen zij niet aan deze eischen, dan zou toch ter wille van het onderzoek eene personeele scheiding ontstaan . En nu lijkt het mij, dat de taalvorscher heel andere talenten moet bezitten, andere belang- stelling moet koesteren, andere kennis en methoden moet stelling moet koesteren, andere kennis en methoden moet beheerschen dan de socioloog. Mij dunkt, zou het onderzoek er bij kunnen lijden, wanneer wij alleen maar erkenden, dat de linguist heel veel van den socioloog en deze vaak ook wat van den linguist kan leeren, dat dus beide wetenschappen elkaar moeten en kunnen steunen, maar op te belangrijke gronden moeten en kunnen steunen, maar op te belangrijke gronden gescheiden moeten blijven? De heele argumentatie van den heer Schrijnen lijkt mij tot vreemde conclusies te voeren, immers hij betoogt op p. 15-17 met kracht, dat de taal in hooge mate den invloed van oekono- mische en technische wijzigingen vooral ondergaat, maar dan zou de taalwetenschap volgens hem ook tot de staathuishoudkunde, ja tot de technologie moeten behooren en dus naar onze Tech- ja tot de technologie moeten behooren en dus naar onze Tech- nische Hoogeschool moeten verhuizen, quod est absurdum. 392 BIBLIOGRAPHIE. Telkens blijkt, dat niet de vereeniging, maar het bedrijf den invloed op de taal uitoefent. Mij dunkt, de schrijver had zijne stelling wat moeten verwijden, en dan werd zij tevens tot een „truism", van zelf sprekend ! De taal als het belangrijkste uit- drukkingsmiddel der menschen voor hunne gedachten en gevoelens, ondergaat den invloed van alle veranderingen, die in deze plaats hebben ! Dit is de waarheid, maar niet heel nieuw. Op p. 24 schijnt onze schrijver tot deze erkentenis wel door te dringen . De zaken moeten bestudeerd om de woorden te verstaan, toch niet alleen de sociale zaken ? In zijne peroratie verklaart de heer Schrijnen den godsdienst voor het sociale feit bij uitnemendheid, en tevens het Christen- dom voor transcendent, p. 29. Zijn deze twee uitspraken niet in strijd met elkaar ? Is de godsdienst het of een sociaal feit, dan moet dit toch wel beteekenen, dat het in wisselwerking staat met alle andere sociale factoren, dus niet transcendent is. Treffend is dan ook de verklaring, dat in de taal niets van dit transcendente karakter blijkt. Wat onhistorisch lijkt mij ook de bewering op p. 30, dat het Christendom tot eene veredeling der wetenschap leidde, het duurde dan toch een duizend jaren tot dit merkbaar werd en zeer vreemd schijnen de maatregelen, die de Kerk hier dan toe nam! Het verbaasde mij te hooren, dat het spreken van eenige Indiaansche stammen zonder den mond geheel te sluiten eene maatschappelijke gewoonte zou zijn, p. 8. Aangenaam was mij de gulle verklaring op p. 9, dat „geheel het proces van het maatschappelijk kultuurleven is gebonden aan de sociale wetten van integratie en differentiatie" ! Dus de erkenning van Spencers evolutie-leer en harer hoofdwett en ! Zooals ik reeds zeide, is de aanwijzing van den invloed van allerlei sociale feiten en gebeurtenissen op het taalleven door den heer Schrijnen zeer interessant. Hij had, waar hij de vrouwen- talen behandelt, erop kunnen wijzen, dat deze ook in veel hoogere maatschappijen niet ontbreken, b.v. bij de Turksche vrouwen schijnt een aparte taal te bestaan volgens prof. Martin Hartmann „Unpolitische Briefe aus der Tiirkei", 1910, p. 126 hiermee wordt ook op andere oorzaken dan de p. 13 hiervoor genoemde gewezen. — Jammer is wel, dat ons niet altijd gezegd wordt, hoever die aparte taal zich uitstrekt, of zij zich eigenlijk tot enkele woorden bepaalt, waarop de staaltjes wijzen, of dat tot enkele woorden bepaalt, waarop de staaltjes wijzen, of dat de grammatica ook eene andere is? — En nog eene laatste opmerking : hoe komt het dat de schrijver nergens van klooster- talen gewaagt, hoewel toch in de kloosters gemeenschap van leven, afscheiding van de andere maatschappij voor een deel, BIBLIOGRAPHIE. 393 ten zeer bijzondere levenswijze en werkzaamheid, dus zeker vele voorwaarden voor de formatie eener aparte taal gegeven waren ? ZOckler in zijn bekend werk over de kloosters vermeldt het verschijnsel echter niet. Misschien wil de schrijver ons daarover later nog wel eens wat meedeelen. S. R. STEINMETZ. Questions de sociologie. La Hollande sociale, par Henri Joly, de l'Institut. Paris, Librairie Bloud & Cie, 1912. Dit frissche en ook voor ons wel instructieve boekje van een franschman, die uit eigen critische oogen keek, zal geschreven zijn een jaar of vijf voor zijn verschijnen. Welke getemperde opvolging van Horatius' voorschrift hier niet zonder bedenking bleek. Le president du Conseil actuel is geenszins nog M. de Meester. En de ontwikkeling van de staatsmijnen in Limburg maakte sinds eenigen tijd de opmerking te schande, dat ons mijnwezen fait appel A des travailleurs du dehors. Geheel „bij" is Joly dus niet. Geheel juist is hij ook niet overal. L'union des chretiens croyants sous le ministëre du docteur Kuyper in een paar regels te teekenen als de afstammelinge in rechte lijn van het liberale concordaat met Pius den Negende ; het gebruik der gedwongen winkelnering voor te stellen als disparu devant une resistance qui fut spontande, sans mot d'ordre des socialistes et sans violence, met hulp van de roomsche kranten en van den clerge; aan de bloedmenging van onze zeeuwsche landgenooten une forte dose de sang espagnol toe te kennen; dit alles kan tegenspraak lijden. En de titel dekt den inhoud ook niet volkomen. De belang- stelling van den schrijver ging kennelijk meer nog dan naar het sociale, naar het crimineele Holland uit, naar het, tot zijne en onze vreugd, nogal matig crimineele Holland. Al heeft hij er den slag van, verband te leggen tusschen sociale en crimi- neele toestanden : le lait et le beurre sont vraiment les pro- duits nationaux, et on comprend que parmi les contraventions dont les statistiques enregistrent les poursuites, figure largement le b o ter we tt: c'est l'equivalent de ce qu'est la fraude des le b o ter we tt: c'est l'equivalent de ce qu'est la fraude des vins dans une si grande partie de notre France. Interessant is vooral zijn polemiek tegen de stelling, die het roomsche Neder- land met een teveel aan criminaliteit belast. Haast op iedere bladzij spreekt zijn werkje van eigen informatie en persoonlijk onderzoek ter plaatse, al las hij by. niet met 1913 I. 26 394 BIBLIOGRAPHIE. voldoende nauwkeurigheid het naambordje van de „Wilhelms- strasse" in Amsterdam. En meestal, zoowel bij zijn beschou- wingen over ons land in zijn geheel, als bij zijn karakteristiek der verschillende gewesten, is het oordeel van dezen ons welge- zinden waarnemer juist en goed doordacht. Quant aux costumes archalques, vous les verrez dans les cartes postales beaucoup plus que dans la realite. V. B. De Fraaie Comedie, door Henri van Booven. — Amsterdam, Meulenhoff & Co. De kleine vertelling heeft twee ondertitels de eene is „eert Haagsch verhaal", de andere rept van „een geschoolden en be- gaafden beuzelaar". Wil men aan beuzeling het Haigsch cachet niet misgunnen, Van Booven's beuzelaar is blijkens den titel tevens „menschenhater" Hierbij kan men moeilijk aan iets karakteristiek-Haagsch' denken ! Of het verhaal dan, door de gebeurtenissen waarvan verteld wordt, eigenaardig thuis hoort in de hofstad ? Ook dat niet. En nu zouden die ondertitels aan de waarde der vertelling natuurlijk niets afdoen, als zij maar niet bleken, in hun ongemoti- veerd verband, den auteur gehinderd te hebben. In dit verhaal toch is veel, dat er beter uit gebleven ware, en nog meer, dat ver- scherping en versterking zou behoeven — een aanvulling, die als een besliste en beslissende correctie zou gewerkt hebben. Van Booven laat niet onverschillig, doch ontstemt door onvol- komenheid. 't Is soms, alsof hij... niet gedurfd heeft: veel van plan was, doch al doende bang is geworden. J. D. M. Recht op Geluk, door Rolf Burman. — Amsterdam, Allert de Lange. Hoe komt het — aan de schaatsenrijderij wil ik in deze kwakkelwintersdagen kieschheidshalve geen beeldspraakje vragen — hoe komt het, dat iemand, aie, niet heel jong meer, frets begint te rijden, zijn deelnemende verwanten of vrienden in verbazing achterlaat op den weg: zoo knap als hij rechtuit en rechtdoor daar voortvaart — tot hij op eenmaal, waardoor? gaat zwikken, nog even rechtzit, maar dan, allermalst, als op- zettelijk kapriolen maakt en eindelijk met zijn voertuig neerslaat? Is het fietsen een moeilijke kunst en de val van den beginner natuurlijk? Doch hoe vermocht hij dan in den aanvang te blijven zitten? En zoo eigenlijk iedereen fietsen kan, mits hij recht zit BIBLIOGRAPHIE. 395 en geregeld met de beenen werkt, hoe het plotseling, door niets op of aan den weg te verklaren, echec te doorgronden? Rolf Burman doet aan den fietsrijder denken. Weliswaar schrijft hij nergens goed Hollandsch : zuiver de dingen zeggende verteltaal. Doch hij begint met uit hedendaagsche levenstoe- standen een verhaal op te zetten, in een levendige voorstelling, een karakteristieke weergeving van de menschen en hun doen, uiterlijke, zoowel als innerlijke verschijnselen... Evenwel, het duurt niet lang: Rolf Oat zwikken en — zie hierboven. Daar Rolf zijn instrument nog z66 weinig meester is, had hij... voorzichtiger moeten beginnen — bescheidener! J. D. M. Van 's Levens Laagten, door J. C. van Wijck Czn. — Rotterdam, W. L. & J. Brusse. Na een „roman van hedendaagsche christelijke moraal", welken hij Wereldlente genoemd had, is de heer van Wijck met dezen „roman van den geestelijken zelfkant" gekomen. We vernemen hier van een vergadering, waar den gerefor- meerden wordt verweten de kerk te vernielen „met hun leer, leer los van het leven; door de leer tot het leven"; en waar als „het alleen ware" wordt gepredikt : „door het leven tot de leer." De heer Van Wijck is het eens met wie dit daar betoogen. Eens — in kerke- en geloofszaken. Doch bij het schrijven van zijn hartstochtelijk-idealistische tendenz-romans, vergeet hij totaal, dat men ook bij het schrijven van zulk een boek door het leven tot de leer moet komen. van zulk een boek door het leven tot de leer moet komen. Hierdoor deugen zijn romans niet. J D. M. Multatuli's Brieven. Bijdrage tot de kennis van zijn leven, ge- rangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker—Hamminck Schepel. rangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker—Hamminck Schepel. Tweede, herziene uitgaaf. Tien deelen. Mij. van goede en goedkoope lectuur. 1912. lectuur. 1912. Van 1890 tot 1897 werden de tien deelen Brieven van Mul- tatuli, telkens na het verschijnen in De Lids, uitvoerig besproken en werd op den belangrijken inhoud ervan gewezen. In deze en werd op den belangrijken inhoud ervan gewezen. In deze herziene uitgaaf volgen de brieven elkander in chronologische orde op; vroeger vormden „Het ontstaan van den Havelaar" en „De Havelaar verschenen", thans deel III en IV, de eerste twee deelen. In het vierde deel heeft de uitgeefster, na de verschijnin 396 BIBLIOGRAPHIE. van „Het leven van Mr. Jacob van Lennep", twee brieven (van 1 en 3 October 1863) van Multatuli aan Van Lennep ingelascht, die in de eerste uitgaaf niet voorkwamen. In den eersten brief neemt de schrijver van den Havelaar in de omstandigheid dat zijn „vrouw en kinderen gebrek lijden", aanleiding om v. L. te verzoeken hem „alsnog in het bezit te stellen van de gelden, welke zijn overgewonnen op het door (v. L.) streng gereserveerde gedeelte van den Max Havelaar". In den tweeden brief ver- dedigt hij zich nadrukkelijk tegen de meening dat hij v. L. zou verdacht hebben, met de publicatie van den Havelaar geldelijk voordeel te bejagen. Het formaat en de letter der uitgaven van de „Mij. van goede en goedkoope lectuur", een achttal portretten en reproducties van Multatuli's woningen te Lebak en te Neder-lngelheim, genomen Multatuli's woningen te Lebak en te Neder-lngelheim, genomen naar de afbeeldingen die zich in het Multatuli-museum bevinden, geven aan deze tien deeltjes een bijzondere aantrekkelijkheid ; een uitvoerig register vergemakkelijkt het gebruik ervan. Het zij mij vergund, hier te herhalen wat ik voor zestien jaar schreef : „Brieven als deze zijn en blijven geschreven voor de vrienden, dat wil zeggen: niet voor de blinde vereerders, die bij 's Meesters woorden zweren, maar voor hen die, zonder blind te zijn voor zijn gebreken, zich tot Multatuli aangetrokken voelen, en wien niets wat hem aangaat onverschillig is". voelen, en wien niets wat hem aangaat onverschillig is". De „spoedige vergetelheid" die Andre Jolles (in De Telegraaf van 29 December 1896) den schrijver van deze Brieven toe- wenschte, is gelukkig nog niet voor hem ingetreden. v. H. WESTERSTRANDEN. Stranden en strandverdediging. Proefschrift tot het bekomen van den graad van dokter-ingenieur, door L. R. Wentholt, c.i. Delft, Walt- man Jr. 1912. Het was een gelukkige gedachte van den ingenieur van den waterstaat Wentholt om ter verkrijging van de dokters- waardigheid bijeen te brengen alles wat in de laatste tijden ten behoeve van onze strandverdediging werd uitgedacht en uitgevoerd. Meer toch dan helaas ons lief kan zijn, is dit onderwerp voor Nederland van belang. Want gretiger nog dan buur en overbuur, loert de waterwolf op ons dierbaar plekje gronds. En is het al mogelijk mits „Men" ons tijd laat, en wij niet zwichten voor de verlokkingen van den vredesduivel — om den bovengrondschen vijand tot eerbiediging der grenzen te dwingen, bezwaarlijker, ja, haast onmogelijk schijnt het, om afdoende tegen den aanval der elementen te verdedigen datgene wat onze voorvaderen zoo kenschetsend noemden : de Zij, d.i. de zeerand van ons land. 1) 1) Zoo merkt bijv. Huyghens met voldoening op, dat dank zijne zeestraat : „Haegsche burgerij,' vol adems, koel en traagh, geraekten op de Zij", in plaats van zooals vroeger, door het mulle zand te moeten de Zij", in plaats van zooals vroeger, door het mulle zand te moeten zwoegen. En Jan de Witt in zijne brieven aan de Staten en aan Nicolaas Vivien, beide van 15 Mei 1665, herinnert aan het plan der Gedeputeerden „om de dorpen aan de zijde" te pressen tot het leveren van een goed aantal kloeke bevaren mannen voor de vloot. Als middel daartoe wordt eenvoudig voorgesteld: de „versch-vangst" zoolang te verbieden totdat het benoodigd aantal uitgeleverd is, waartoe als voorwendsel kon dienen, dat benoodigd aantal uitgeleverd is, waartoe als voorwendsel kon dienen, dat de Engelschen reeds „eenige visschers van .de zijde" genomen hadden. de Engelschen reeds „eenige visschers van .de zijde" genomen hadden. 1913 1. 27 398 WESTERSTRANDEN. Lang mocht men twijfelen of het gevaar wel zoo groot was, doch volgens de meeste deskundigen is thans twijfel niet meer mogelijk. Langzaam, maar zonder ophouden en zeker, wordt de voeting van onzen kustzoom weggeschuurd. Wel wist en weet ieder schooljongen, dat eeuwen geleden de hollandsche vaste wal zich veel verder westwaarts uit- strekte — in de 8e of 9e eeuw bij Katwijk een uur gaans, bij Huisduinen zelfs eens zoo ver maar de oud-hollandsche troostredenen : „'t zal zoo'n vaart niet loopen ; komt tijd komt raad," hielden ook in dezen de gemoedsstemming rustig. Eerst toen de haagsche jofferen haar scheveningsche strandflirt bemoeilijkt vonden door d wars uit de kust stekende steen- hobbels (1895), raakte Holland in last. Natuurlijk hadden zij, Wier plicht het is te waken voor de veiligheid des lands, zich reeds veel vroeger ongerust gemaakt. Sedert 1843 werd dan ook in Noord-Holland geregeld de afstand gemeten van laag- en hoogwaterlijnen en duinvoet tot vaste merken — zware palen, daartoe in het strand geheid op onderlinge afstanden van den kilometer. En in 1857 volgde Zuid-Holland dit voorbeeld. Zoodoende kon men zich reken- schap geven van de jaarlijksche aanwinst of afslag. Dat de uitkomsten niet bevredigden, bewijst het verzoek der Gedeputeerden van Noord-Holland aan den Minister van Binnenlandsche zaken (1852) om een commissie plaatselijk te laten onderzoeken het afnemen der duinen. Ministers waren echter toentertijde nog zuinig, Staatscommissies ook niet in de mode, en Zijne Excellentie vergenoegde zich met den hoofdingenieurs van den Waierstaat aan te schrijven hunne gegevens omtrent dit onderwerp bijeen te brengen. Met ietwat sans-gene — tevens bewijs dat ons goevernement de zaak licht telde werd het maken van een overzicht uit die waarnemingen opgedragen aan een der jongste leden van het waterstaatscorps, van wien natuurlijk toen niemand kon vermoeden, dat hij later professor zou worden. Dit rapport is als verhandeling opgenomen in de werken van het Instituut van Ingenieurs (1855/56), — een toenmaals zeer gewone wijze van openbaarmaking, waarbij zonder verhooging van drukkosten, tevens het technisch publiek baat vond. 3) F. J. van den Berg. Afneming der duinen langs de kusten der Noordzee in Nederland. in Nederland. WESTERSTRANDEN. 399 De Provinciale Staten van Noord-Holland, door dit tamelijk kort overzicht blijkbaar niet gerustgesteld, vro egen in hunne zitting van 1856: of het niet noodig ware, zonder verder zitting van 1856: of het niet noodig ware, zonder verder uitstel over te gaan tot de kunstmatige verdediging onzer duinen en stranden ? De eerste daad hiertoe was natuurlijk wederom het be- noemen eener commissie. Zij werd gevormd door de inge- nieurs Storm-Buysing, Ortt en Conrad, en zal ongetwijfeld te harer tijd verslag hebben uitgebracht. Niet uit gebrek aan belangstelling heb ik hieromtrent geen nasporingen ge- daan, maar omdat men de strekking van het betoog vol- doende uit andere stukken kan afleiden, welke voor ons van meer belang zijn. Twee der commissieleden hebben nl. later hunne meening omtrent dit onderwerp uitvoerig uiteengezet, en ongetwijfeld zijn met gelijksoortige argumenten de Staten toenmaals tot stilzitten bewogen. Het eerste commissielid : Storm-Buysing, ingenieur, staats- raad, maar vooral te herdenken als schrijver van het beste werk dat ooit in beknopten vorm over waterbouwkunde hier te lande verscheen, komt in zijn verhandeling over de kust van Noord- en Zuid-Holland (opgenomen in de werken der Kon. Academie van Wetenschappen, 1860) tot het hqsluit dat wij ons niet behoeven te haasten met de kustverdediging. „Het eenige punt, dat wellicht eenige ongerustheid kan geven, is bij Callantsoog, waar zoowel de laag- en hoogwaterlijnen als de zeewering in achteruitgaanden toestand zijn." Wel ietwat socialistisch klinkt ons heden ten dage de slotsom van zijn betoog : „de aanslibbing aan de zijde der Zuiderzee (door de indijking van den polder Waert en Groet, enz.) is meer dan voldoende cornpensatie voor het verlies aan de zijde der Noordzee." Dat zoude alleen juist zijn indien aan beide kanten de landeigenaren dezelfde waren ! aan beide kanten de landeigenaren dezelfde waren ! In zijne prijsverhandeling over de Hondsbossche zeewering (1864) dat meesterstuk van indeeling der stof! ver- klaart J. F. W. Conrad meermalen uitdrukkelijk dat de onderzeesche oever voor en wederzijds de Hondsbossche niet door den daarlangs strijkenden stroom wordt aangetast, dat de diepte de kust niet nadert, en dat de toestand sedert 140 jaren onveranderd is gebleven. Gelijk later zal 400 WESTERSTRANDEN. blijken, berust helaas, deze gevolgtrekking op eene min juiste waardeering der gegevens. Ook in Zuid-Holland werd de belangstelling gaande, en het is verklaarbaar dat, waar tengevolge van de ligging der hofstad zoo vele niet-deskundigen het strand betreden, meer schrijflustigen dan ingenieurs naar de pen grepen. Twee advocaten bij den Hoogen Raad der Nederlanden deden zich hooren : mr. A. A. J. Meylink maakte (1850) in een open brief de Staten van het gewest opmerkzaam op het felt dat geheele bochten der zeewering verdwenen waren, zoodat men bij Ter Heide de pinken kon zien welke te Scheveningen op strand stonden — lets dat vroeger niet mogelijk was. En mr. R. J. M. de Graaff porde drie jaar later de nog niet wakker geschrikten ten tweede male aan. De haagsche waterstaatsmannen maakten zich daaren- tegen niet bijzonder zenuwachtig. Hiervoor bestond onder meer — een zeer eigenaardige reden. In hoofdzaak hadden de toenmalige gezaghebbenden hunne ondervinding in den strijd tegen de zee opgedaan in het zuiden van ons land: op de zeeuwsche eilanden. War stond niet enkel de wieg der Calands, maar was als 't ware onze waterbouwkunde geboren ; z66 aanzienlijk waren daar de waterdiepten, z66 krachtig de getijstroomen, dat aan zulke in Zeeland geschoolde technici de vijanden wel hoogst ongevaarlijk moesten toe- technici de vijanden wel hoogst ongevaarlijk moesten toe- schijnen, die langs den vasten hollandschen wal waren te bestrijden. Wie geen Goliath behoefden te vreezen, konden wel een David staan! Daarbij kwam dat in het zuiden de nationale talmachtig- heid meermalen van groot voordeel was geweest, en Breeroo's lijfspreuk „'t kan verkeeren !" er zich treffend had bewaar- heid. Alsof de natuur inderdaad vrouwelijk ware, zoo wisselden zich ginder hare dreigementen en liefkoozingen. Straks wordt door den stroom uit eigen beweging terugge- bracht, wat zoo even. nog in de diepte werd weggesleept. Zoo grazen thans bewesten de Goereesche haven rustig kudden vee op een plek, waar dertig jaar geleden 10 a 20 meter water gepeild werd. En de kostbare steenen hoofden welke daar nu diep onder 't zand bedolven liggen, zijn als een waarschuwing tegen al te voortvarende bezorgdheid. Niet alsof in Zeeland geen maatregelen zijn te nemen WESTERSTRANDEN. 401 tegen den dollen stroomaanval ! Integendeel, zonder ophou- den is daar te strijden, en de Gidslezer, die zich wellicht mijn „Worstelend Zeeland" herinnert 1), zal dan ook begrijpelijk „Worstelend Zeeland" herinnert 1), zal dan ook begrijpelijk vinden dat in die provincie mannen als A. Caland, H. E. de Bruyn en M. B. G. Hogerwaard herdacht worden met eene dankbaarheid als elders in ons land slechts zelden aan technici ten deel valt. Maar toch werkte de ervaring, daar verkregen, eenigszins vertragend op wie onze meer noordelijk gelegen kusten moesten behoeden. Zoo meende nog in 1894 de toenmalige hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Zuid-Hol- land te mogen wijzen op die bemoedigende zeeuwsche ondervinding, ter geruststelling van de beangstigde Hagenaars. Doch met woorden laat zich geen watergevaar bezweren, en meer en meer blijkt, dat de zeeuwsche ondervinding voor Holland weinig waarde heeft. En het is niet de geringste verdienste van ingenieur Wentholt, duidelijk het verschil te hebben aangegeven tusschen de toestanden langs de zuide- lijke eilanden en die langs onzen vasten hollandschen wal. Alvorens verder te gaan, willen wij aan zijne hand dat verschil den lezer duidelijk trachten te maken. I. Op gewone vastelandskaarten bestaat er geen zichtbaar verschil tusschen den toestand van den onderzeeschen oever langs de zuid-hollandsche en zeeuwsche eilanden en die langs Holland's vasten wal. Slechts op zeekaarten wordt het onderscheid duidelijk; op die eigenaardige kaarten, waarop het land met evenveel onverschilligheid behandeld wordt als op landkaarten de zee. Hoogstens staan op zulke zeekaar- ten de kustplaatsen en riviermondingen met name aangeduid ; de verdere oppervlakte is met een nevelachtige, grauwe tint gevuld. Daarentegen wemelt het in 't water van diepte- cijfers en diepte-lijnen, en komt zoo duidelijk uit, wddr voor den zeeman gevaar schuilt. Uit die diepte-lijnen nu blijkt, dat aan de belgische kust, en zich noordwaarts uitstrekkend tot bijna den Hoek van Holland, tot verweg in zee banken 1) De Gids van Dec. 1898 en April 1899. 402 WESTERSTRANDEN. worden gevonden ; zandrichels welke zich tot twintig meters boven den zeebodem verheffen en tot 40 kilometers uit den oever liggen. Het best daarvan zijn bekend de West-Hinder en Noord- Hinder door de aldaar geankerde en meermalen in scheep- vaartberichten genoemde lichtschepen. Benoorden den Hoek zijn daarentegen geen dergelijke banken aanwezig ; daar is — gelijk men zulks uitdrukt : de kust saloon. „Die banken" verklaart ingenieur Wentholt — „zijn oor- zaak dat de golven alvorens het strand te bereiken, gebroken worden. Dit heeft in de eerste plaats het directe gevolg, dat worden. Dit heeft in de eerste plaats het directe gevolg, dat de hoofden licht geconstrueerd kunnen worden — met name de hoofden licht geconstrueerd kunnen worden — met name is dit het geval met de steenglooiingen v6Or die hoofden. Maar indirect heeft dit feit een veel grooteren invloed op onze kustverdediging. „Zooals bekend is, woelen de golven bij stormen het zand los, en de getijstroomen voeren het los gewoelde zand weg. Hierdoor worden de strandschommelingen langs onze kusten veroorzaakt. Waar nu in het zuiden de stormen zooveel minder zwaar zijn (d. w. z. minder de kust beuken), baart het geen verwondering, dat de vermageringen van het strand daar na een storm ook lang zoo sterk niet zijn als benoorden den Hoek van Holland. Werkelijk is het een vast staand den Hoek van Holland. Werkelijk is het een vast staand feit, dat de schommelingen der zeeuwsche stranden op lange na niet zoo groot zijn als die der hollandsche." „Is (in het zuiden) het duin achteruitgaande, dan is men op zeker oogenblik verplicht een strandverdediging aan te leggen, die nooit nalaat hare goede werking te doen gevoelen. Somtijds komt er echter later weer zand uit het westen op- Somtijds komt er echter later weer zand uit het westen op- zetten, dat de verdediging verder onnoodig maakt en haar somtijds geheel bedekt, zooals o. a. het geval is bij de hoofden tusschen de West Kapelsche Zeewering en Domburg, de westelijkste der hoofden aan de Oude Hoeve (d. i. het noordwestelijke deel van Schouwen), en bewesten den haven- mond van Goedereede. Eenige malen was dit ook het geval bij de verdediging van het Flauwe werk (niet ver van de westpunt van Goedereede). „Dit verklaart dan ook waarom men in het zuiden van ons land er mede wacht om tot een strandverdediging over te gaan, zoolang als dit maar eenigzins mogelijk is : bijv. WESTERSTRANDEN. 403 totdat een doorbraak ontstaan is of dreigt te ontstaan, gelijk aan het Flauwe werk en de Oude Hoeve het geval was. Men loopt immers steeds de kans, dat weder de toestand verbetert, en de aangelegde strandverdediging voor jaren onder het zand verdwijnt. „Duidelijk spreekt een en ander uit het felt, dat men een 50-tal jaren geleden er sterk over dacht eene strandver- dediging aan te brengen tusschen het Flauwe werk en de Vijf-en-twintig hoofden op Goedereede. Dit werd toen uitge- steld, en op het oogenblik zal niemand er aan denken tot verdediging van dit kustvak over te gaan. „In het noorden is dit geheel anders. „Daar mag het al gebeuren dat een kustvak eens het eene jaar wat toeneemt, het andere wat afneemt, men heeft daar echter in 't algemeen gedeelten van de kust, die in den loop der eeuwen voortdurend achteruitgaan. „ Wacht men dus hier met strandverdediging, dan weer men dat ze als regel binnen afzienbaren tijd toch gemaakt moet worden, en wellicht bij uitstel hieraan grootere geldelijke opofferingen gepaard moeten gaan. opofferingen gepaard moeten gaan. „In het zuiden van ons land daarentegen kan men veelal de hoop voeden dat, wanneer men het nog eenige jaren zonder verdediging kan stellen, er wel weder een verbe- terende toestand zal intreden, waardoor voorshands geheel van strandverdediging kan worden afgezien." Tot zoover ingenieur Wentholt, wiens betoog vele voor- beelden verduidelijken 1). Toch zoude men verkeerd doen met, op grond van boven- staande uitspraak, ten noorden van den Hoek van Holland den moed te spoedig te laten zakken. Ook hier toch zijn de gangen der natuur niet zonder kronkelingen. Soms schijnt het alsof zij sprongsgewijze te werk gaat, in tegen- spraak met het bekende gezegde. ZOO langen tijd zelfs bleef bijv. de delflandsche kust onveranderd, dat — al kon er van een keer ten goede geen sprake wezen — toch gevaar voor verderen achteruitgang denkbeeldig scheen. Zie hier in 't kort de geschiedenis der Delflandsche hoofden : 1) 31. 47 en volg. 404 WESTERSTRANDEN. Twee eeuwen lang had men met gebrekkige middelen : riet- schuttingen om 't opwaaiende zand vast te leggen, plaetingen (houten verdediging van den duinvoet), staket werden en houten schermhoofden het opdringen van de zee trachten tegen te houden. Niet altijd was de uitslag gunstig, en in 1791 begreep men dan ook met meer kracht strand en duinen te moeten beschermen. Toen werden voor 't eerst werkelijke hoofden aangelegd, bestaande uit rijshout met Steen bedekt en — tot breking van de kracht der golven -- met paalregels versterkt. Tien jaar later lagen er een elftal dus- danige hoofden; in 1826 reeds een-en-twintig ; doch toen danige hoofden; in 1826 reeds een-en-twintig ; doch toen meende men dan ook geheel veilig te wezen. Maar de natuur bleef waarschuwen : tot twee maal toe moest men de hoofden achterwaarts verlengen omdat de worteleinden (landeinden) welke oorspronkelijk in den duin- voet „verheeld" waren, nu bloot lagen wegens 't achteruit- trekken van den duinregel. In den jare 1855 werd dan ook wederom aangevangen met het aanleggen van hoofden. Zuidwaarts werd zoodoende weidra de Hoek van Holland bereikt ; noordwaarts was men in 1867 tot op een half uur gaans de plek genaderd, waar thans de scheveningsche haven ligt. Toen kon men twintig jaren rusten. Eerst in 1886 was verder noordwaarts te trekken, en thans heeft de zuid-hollandsche kustver- dediging bijna de grens van Rijnland bereikt (een half uur benoorden de badplaats Scheveningen). Maar van daar of tot bezuiden het dorp Petten kan de zomergast nog steeds ongestoord zwerven over 't strand. Eerst bij Petten wordt zijn wandeling gestuit. Reeds voor vele eeuwen moest daar het kleine kustdeel beschermd worden, dat onder den naam „Hondsbossche" in waterstaats- kringen zoo berucht is. Merkwaardigerwijze breidde zich die zeer wonde plek aan den rand van 't land eeuwenlang slechts weinig uit, en gelijk uit de reeds aangehaalde prijs- verhandeling van Conrad blijkt, meende men zelfs nog in 1864 voor verderen aanval veilig te zijn. Maar een van lieverlede steeds dieper wordende inscharing ten noorden van het laatste zeehoofd, deed in 1880 besluiten ook benoorden de Pettemer zeewering een strandverdedeging aan te brengen. de Pettemer zeewering een strandverdedeging aan te brengen. Thans is bij Petten de kust over ongeveer acht kilometer WESTERSTRANDEN. 405 lengte beschermd ; namelijk ongeveer even ver zuidwaarts als noordwaarts van dat dorp. Niet alsof verder noordwaarts de toestand rooskleurig ware ! Maar op de meeste plaatsen ligt daar een voldoend breede duinrichel, of is door aangestoven zanddijken genoeg- zaam reserve aanwezig. Alleen bij Callantsoog ongeveer zaam reserve aanwezig. Alleen bij Callantsoog ongeveer anderhalf uur gaans noordwaarts van Petten — was de toestand hachelijk, en toen in 1894 de smalle duinregel aldaar doorbrak, welk feit zich het volgend jaar herhaalde, bleek strandverdediging onvermijdelijk, wilde men het dorp behouden. Thans strekt aldaar de hoofdenrij zich over een zestal kilometers uit. II. Wonde plekken dus te over langs „de Zij" ! En vooral treft het dat in de laatste kwart eeuw op zOO vele plaatsen te gelijk was te werken. Onwillekeurig vraagt men zich dan ook of of wellicht in latere jaren bijzondere verschijnselen op waterloopkundig of ander gebied oorzaak van een op waterloopkundig of ander gebied oorzaak van een gewijzigden toestand kunnen zijn. De schrijver van het onderhavig proefschrift heeft slechts als terloops dit punt aangeroerd. Zijn taak was trouwens zwaar genoeg ; en eene te uitvoerige behandeling van de vraag „waarom?" zoude allicht te zeer de aandacht hebben afgeleid van hetgeen voor hem hoofddoel was : het beant- woorden van de vraag : „hoe?" Maar voor den Gidslezer geldt deze beperking niet en allicht stelt hij meer belang in de groote problemen, welke onwillekeurig bij de kustverdediging ter sprake komen, dan in die verdediging zelve, welke hij trouwens 't best doet in het werk van ingenieur Wentholt met eigen oogen te bestudeeren. Natuurlijk is het in de allereerste plaats noodig te weten hoe de stroomen langs onze kust loopen. Immers is uit dien loop wellicht de meerdere of mindere strandaanval te voorspellen. De autochtonen — de visschers — die vroeger nog van alle dorpen aan „de Zij" met pinken uitzeilden, vertelden daaromtrent de meest wonderlijke dingen. Volgens hunne ondervinding n.l. liepen de stroomen gedurende zeker 406 WESTERSTRANDEN. deel van het vloedtij loodrecht op de kust aan, om bij het ebben weder loodrecht uit de kust te trekken. Ware zulks juist, dan zoude wellicht die eigenaardige waterbeweging de sterke afneming van de kust kunnen verklaren. Ten einde het raadsel proefondervindelijk op te lossen, besloot de inspecteur van den waterstaat P. Caland, op voorstel van den toenmaligen ingenieur in algemeenen dienst van Manen, om stroommetingen te doen verrichten op ver- schillende punten voor den wal, tot op 15 kilometer afstands uit de kust. De luitenant ter zee der eerste klasse Bernelot Moens en schrijver dezes werden met die waarnemingen belast. Daar van is den Gidslezer in het Juninummer van 1886 verslag gedaan, en ten einde niet in herhalingen te vallen, worde hier enkel in herinnering gebracht, dat uit dit onder- zoek bleek dat de stroomen, welke lhngs den oever heen en weer gaan, zich steeds genoegzaam evenwijdig aan de strandlijn bewegen. Beurtelings trekken zij ongeveer ruim zes uren in noordoostelijke richting (vloed) en ruim zes uren in zuidwestelijke richting (eb). Doch de zonderlinge, recht op den wal loopende en daaruit trekkende stroomen recht op den wal loopende en daaruit trekkende stroomen bleken een mythe te zijn. Slechts bij den overgang van vloedstroom in ebstroom, en omgekeerd, — nabij de „ken- tering" derhalve, wanneer de stroomsnelheden zeer klein zijn, — was de richting minder streng geteekend. Geldt dit voor de stroomen langs den vasten hollandschen wal, bij de waterbeweging ten zuiden van den Hoek van Holland en ten noorden van den Helder is daarentegen wet degelijk een draaiing der stroomen merkbaar. Al loopen ook hier de getijden gedurende hunne grootste sterkte in de richting der algemeene kustlijn, vOOr en na dien tijd draaien zij, en wel bezuiden den Hoek tegen zon (in eene richting tegengesteld aan die waarin zich de wijzers van een horloge bewegen), daarentegen benoorden den Helder met zon. Natuurlijk oefent bij zoo zwakke stroomen als waarvan hier sprake is, de wind grooten invloed uit op de richting waarin het water zich beweegt. Doch zelfs bij windstil weder is de stroomloop niet iederen dag dezelfde. Er is eenige schommeling in de richting der stroomen te bespeuren ; wet begrijpelijk waar geen wederzijdsche, dichtbij gelegen oevers WESTERSTRANDEN. 407 den loop bepalen en men met een zoo beweeglijk element te doen heeft. Deze schommelingen, en de hierboven ver- melde feiten der draaiing tegen en met zon ten zuiden en ten noorden van den hollandschen wal, hadden vermoedelijk aanleiding gegeven tot het ontstaan der visscherssage. Want geheel zonder grond is nimmer eenige waanvoorstelling. Namen aldus de stroommetingen, welke vanwege den waterstaat in 1880/82 verricht werden, het waas van geheim- zinnigheid weg, dat de waterbeweging lang onze kusten omgaf, zij bevredigden overigens den weetlust niet. Immers zulk eene zwakke heen en weer gaande waterbeweging kon den sterken achteruitgang van het strand in de latere jaren niet veroor- zaakt hebben. Op den langen duur mocht wellicht die stroom- schuring den onderzeeschen oever doen afnemen, voor plotse- linge, althans snelle wijzigingen was elders een oorzaak te z oeken Was wellicht de wind de schuldige ? De wind toch werkt met schokken en sprongen. Menigeen zal nog de Decemberstorm heugen van 't jaar 1894, toen van het tweehonderdtal pinken, te Scheveningen op 't strand liggende, er niet een onbe- schadigd bleef en vele geheel vernield werden. Kort na dien storm werd langs de geheele noordhollandsche kust de duinvoet opnieuw opgemeten, en bleek deze sedert het najaar dertien tot drie en twintig meter te zijn achteruitgegaan. Te Egmond aan Zee bedroeg de afslag zelfs drie en dertig meter.° Maar de wind is grillig in 't volgend jaar werd langs de Delflandsche zeewering alle verlies weer goedgemaakt dat in de voorafgaande vijfde half jaar geleden was ! 2) De wind neemt en geeft derhalve, en doet het strand sterk schommelen. Ingenieur Wentholt, die in verband met de meest wenschelijke wijze van samenstelling der strandhoofden, 1) Officieel verslag over den stormvloed van 22/23 Dec. 1894. Alge- meene Landsdrukker:j. 2) Uitkomst van een onderzoek of de schelpvisscherij langs de Noordzee kust nadeelig kan zijn voor het weerstandsvermogen van het strand en het behoud der duinen als zeewering, door G. van Diesen, dr. P. P. C. Hoek en dr. J. Lorie (Uitgegeven door het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, 1896), bl. 27. Dit verslag geeft een zeer uitvoerig overzicht van den achteruitgang van ons strand in vroeger eeuwen en overzicht van den achteruitgang van ons strand in vroeger eeuwen en ook in den laatsten tijd. 408 WESTERSTRANDEN. dit punt uitvoerig onderzoekt, maakt eenige gevolgtrekkingen, waarvan de voornaamste hieronder plaats mogen vinden. De schommelingen van het strand langs Holland's vasten wal zijn meer dan tweemaal zoo groot als die langs de zeeuwsche eilanden. Toch moet men er zich geen overdreven voor- stelling van maken, want hoewel het voorkomt dat aan het noordhollandsche strand de verandering in hoogte in twee maanden tijds den meter en meer bedraagt, zoo behooren toch toe- en afnamen van meer dan 0.60 M. in een zoo kort tijdsverloop tot de uitzonderingen. Ruim de helft der schom- melingen bedraagt niet meer van 0.20 M., en meer dan drie kwart hoogstens 0.40 M. Onder water en op het „natte" strand (d.i. de vlakte gelegen tusschen laag en hoogwater) zijn de schommelingen natuurlijk kleiner dan hoogerop, waar het zand zoo los ligt. De schrijver komt dan ook tot de slotsom dat van de laag- waterlijn tot 35 M. zeewaarts van die lijn, de schommeling van den noordhollandschen onderzeeschen oever 0.40 M. a 0.50 M. bedraagt. Dit alles geldt voor het onverdedigde strand ; waar hoofden liggen zijn de schommelingen veel geringer. Wind en water werken elkander daarbij in de hand. Wel bekend is dat aflandige winden het strand verhoogen, aan- landige winden daarentegen het strand „vermageren". Trouwens ieder bader weet bij ondervinding hoeveel moeite het hem kost bij sterken westewind weerstand te bieden aan den naar zee zuigenden onderstroom. Deze naar zee terug- spoedende watermassa voert de zanddeeltjes mede, welke de golfslag loswoelde. En niet enkel zand, maar ook zwaardere voorwerpen, zooals schelpen. „De westewind spoelt de schelpen naar zee, welke de oostewind op het strand wierp" aldus luidde de 35-jarige ondervinding van den opzichter voor de duinbeplanting van Rijnland, van der Mye. 1) Doch het spreekwoord „de wind waait niet steeds uit denzelfden hoek" verbiedt ons den sterken aanval der latere jaren op onze kusten aan die natuurkracht toe te schrijven. Wel zijn er tijdperken aan te wijzen waarin Of de oosten- wind Of de westewind overheerschte, maar die overheer- 1) Aangehaald in het genoemd verslag omtrent de schelpenvisseherij. WESTERSTRANDEN. 409 sching duurde niet lang genoeg om zulke aanzienlijke ver- schillen te doen ontstaan. Elders is dus eene verklaring te zoeken. Waarom trouwens alleen den blik gericht naar zee? Hoe, indien het gevaar, wel verre van uit het westen te dreigen, vddl dichterbij ligt, letterlijk onder onze voeten ? Hoe, indien ons de vaste bodem gaat ontzinken, en daaraan het naderen ons de vaste bodem gaat ontzinken, en daaraan het naderen van de zee ware toe te schrijven ? Het geval is geenszins ondenkbaar. Velen zijn vast over- tuigd dat onze bodem daalt, en waar het water ons toch steeds tot de lippen staat, is eene daling van enkele centi- meters, welke elders nauwelijks zoude worden opgemerkt, voor ons land van de grootste beteekenis. Dat Nederland in voorhistorische tijden aanmerkelijk is gedaald, wordt door niemand betwist. Trouwens een iegelijk weet op hoe groote diepte nog veenlagen worden gevonden. En veen vormt zich niet in zout water. Het afwisselen der veenlagen met lagen klei en zand, bewijst verder dat de daling niet geleidelijk geschiedde, doch telkens door heffingen werd afgebroken. Wel heerscht omtrent die periodieke wis- werd afgebroken. Wel heerscht omtrent die periodieke wis- selingen het grootst mogelijke meeningverschil, gelijk blijkt uit vele desbetreffende studien in het tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap, waarheen hier worde verwezen. Doch ook in historische tijden was de bodem verre van rustig. Reeds Nicolaas Hartsoeker (1656 —1725), leerling en helper van Christiaan Huyghens, is zoo bezwaard over den toestand, dat hij in 1722 zijne landgenooten aanraadt gelei- delijk de dijken op te hoogen, aangezien volgens zijne be- rekening onze bodem per eeuw een voet daalt. De bekende waterloopkundige Cruquius is nog zwaartillender. Hij schat in 1731 de daling per eeuw op 0.40 M. De hoogleeraar Lulofs is iets hoopvoller gestemd : Omtrent 1744 berekent hij dat het Rijnlandsche zomerpeil in het tijdperk 1570-1737 ten opzichte van den zeespiegel 0.39 M. is gezakt, en vraagt zich — hoewel eenigszins weifelend — af, of hieruit wel- licht eene daling van 0.24 M. per eeuw in den omtrek van Katwijk is af te leiden. In de 19e eeuw zijn de meeningen meer verdeeld. Terwijl 410 WESTERSTRANDEN. bijv. Venema in 1854 tot het besluit komt dat het noorden des lands per eeuw 0.80 M. per eeuw daalt, beweert de beroemde geoloog-landbouwkundige Staring dat Nederland in het geheel niet zakt. Ook in laatste jaren bracht dit onderwerp vele pennen in beweging, maar alleen de geleerde wereld nam kennis van die beschouwingen. Dit werd anders nadat in 1908 de (toen- malige) hoofdingenieur van den Waterstaat Ramaer in het koninklijk Instituut van Ingenieurs eene zeer doorwrochte en met vele berekeningen gestaafde beschouwing hield over het dalen van den bodem. Op het voetspoor van den nestor van den Waterstaat : den oud-inspecteur van Diesen, onderzocht hij de waarne- mingen aan de verschillende peilschalen, welke in den loop der tijden aan zee en in de zeernonden waren aangebracht. Daarbij stelde hij vooraf een vraag, welke menigeen over- bodig zal toeschijnen : Is de zeespiegel wel een onveranderlijk vlak ? Want natuurlijk moet men bij zulk onderzoek eenige vlak ? Want natuurlijk moet men bij zulk onderzoek eenige vastigheid hebben. Immers wil men uit de verandering van den gemiddelden zeestand aan eenige peilschaal afleiden dat de peilschaal zelve derhalve de bodem — daalt, dan moet men er zeker van zijn dat die gemiddelde zeestand zelf niet verandert. Want ware zulks wet het geval, dan kon even- goed de verandering worden toegeschreven aan het stijgen van den zeespiegel, en de peilschaal onveranderd haren stand hebben behouden. Deze vraag was te eerder te stellen, omdat vele geleerden inderdaad van oordeel zijn, dat de zeespiegel stijgt. Niet ten gevolge van den aanvoer van vaste stollen door de rivieren gevolge van den aanvoer van vaste stollen door de rivieren naar zee ! Hoogstens zoude de bodem der Oceanen hierdoor per eeuw een drietal millimeters kunnen rijzen. Ook de racer plaatselijke verhoogingen door temperatuurs- wijziging en verandering van het zoutgehalte mag men buiten aanmerking laten. Maar bedenkelijker is het niet-vaststaan van de aardas. Om het zeer plastisch uit te drukken : deze wiebelt de aardas. Om het zeer plastisch uit te drukken : deze wiebelt een beetje. Professor Schmick neernt voor die schommeling een beetje. Professor Schmick neernt voor die schommeling een 13000 jarig tijdperk aan, — een oogenblikje in vergelijking met de eeuwigheid ! En zoo wij met de Egyptische sterre- met de eeuwigheid ! En zoo wij met de Egyptische sterre- kundigen, die in het jaar 4241 vOOr Christus het tegenwoor- dige kalenderjaar invoerden, met behulp van een tafel- of WESTERSTRANDEN. 411 stoelpoot konden converseeren, zouden zij ons derhalve wel 't een en ander omtrent den invloed van zulk een schom- meling kunnen mededeelen. Doch misschien is het voor den hoogleeraar gelukkig dat zij tot nu toe zwegen. Reibitsch stelde eene slingertheorie op, door Kreichgauer nader uitgewerkt, waaruit zelfs volgt dat de pool bijzonder reislustig is. In het vOOr-cambrische tijdperk zoude de tegenwoordige noordpool niet ver van de Vriendschaps- eilanden gelegen hebben ; in het silurische tijdperk aan onzen evenaar ; tijdens de steenkoolvorming een weinig ten westen van de zuidelijke punt van Californie ; tijdens de krijtformatie bezuiden de meest oostelijke der Aleoeten, en tijdens het tertiaire tijdperk beoosten de Behringstraat. Het volgt van zeif dat wanneer de stand der aardas zich wijzigt, ook de waterschichten eene andere beweging aanne- men, en daarenboven de aantrekking der hemellichamen — meer bepaald die van zon en maan — het eb- en vloedver- schijnsel geheel anders over onze aarde verdeelen. Maar in alle geval zijn de veranderingen welke de stand van den zeespiegel door zulke slingeringen van de aardas ondergaat, niet zOOdanige, dat zij terug te vinden zijn in de betrekkelijk korte reeks waterwaarnemingen, welke den betrekkelijk korte reeks waterwaarnemingen, welke den hedendaagschen ingenieur ten dienste staan. Want — het zal menigeen verwonderen : — onze peil- schaalwaarnemingen reiken niet ver terug ; veel minder ver dan men in zoo'n waterland zoude vermoeden. Alleen de hoofdstad maakt eene uitzondering. Sedert 1700 tot aan de afsluiting van het I J werd aldaar des daags elk uur, en des nachts elk half uur de waterstand opgeteekend aan het Stads- nachts elk half uur de waterstand opgeteekend aan het Stads- waterkantoor — ter plaatse waar thans op de Nieuwe waterkantoor — ter plaatse waar thans op de Nieuwe markt de vischhal staat. Een verdienstelijk werk, doch dat nog weer waarde zoude hebben voor de wetenschap, indien niet de heeren nachtwachts op al te vernuftige wijze l'utile l'agreable hadden verbonden. Geen uitgaan in de koude donkerte, geen turen bij flikkerende kaarslantaarn naar het kiotsende water in de diepte ; neen de oude sukkels konden warmpjes binnen blijven. Het kantoor was boven het water uitgebouwd ; in den vloer van het wachtvertrek was een gat gehakt ; daardoor werd een peilstok loodrecht naar bene- den gestoken tot zOO diep, dat een aan dien stok bevestigd den gestoken tot zOO diep, dat een aan dien stok bevestigd 412 WESTERSTRANDEN. nokje op den houten vloer kwam te rusten. De hoogte van den vloer ten opzichte van A.P. was bekend ; op den peil- stok was een merk geplaatst, hetwelk den stand van A.P. aangaf wanneer het nokje op den vloer rustte ; men had dus slechts als de peilstok weer was opgehaald, den afstand al te lezen van het bevochtigde deel van den peilstok tot dat A.P.-merk, om de hoogte van het water ten opzichte van het Amsterdamsch peil te kennen. Tegen deze methode is bij kalm water niets in te brengen. Maar . . . houten, hoog op palen gestelde gebouwtjes kunnen scheef zakken of verzakken ; houten vloeren moeten ver- nieuwd worden, en peilstokken zijn, als zij stokoud worden, te vervangen. En dan kan men onwillekeurig de nokken wel eens verzetten. Vele bronnen derhalve van onnauw- keurigheid, en alleen herhaalde controle kan zekerheid geven. En helaas, gelijk later blijken zal, verdienen deze al te gemakkelijk verkregen opteekeningen niet het vertrouwen dat de heeren op 't stadhuis er in stelden. Om ons nederig te stemmen, diene dat de hedendaagsche zelfregistreerende peilschalen evenmin vertrouwen verdienen ; dat zelfregistreeren is daarenboven een fictie : er komen heel wat menschen- is daarenboven een fictie : er komen heel wat menschen- handen en oogen bij te pas. Het eenvoudige blijft het kenmerk van het ware, en de ouderwetsche aflezing van de peilschaal met het bloote oog blijkt nog steeds de meest betrouwbare cijfers te geven. En toch ook deze verdienen geen blind geloof : de meeste peilschalen zijn nu en dan te vernieuwen ; houten zijn daarenboven of te nemen om te herschilderen. Zoodoende wordt meermalen onwillekeurig het nulpunt verzet, en er blijft niets anders over dan om alle waarnemingen nauwkeurig na te gaan en zooveel mogelijk door de aanteekeningen der naastbij liggende peil- schalen te controleeren. Daarbij komt nog dat niet alle peil- schalen aan zee of op de benedenrivieren op de meest gunstige plaats gesteld konden worden. Sommigen bijv. : staan onder den invloed van opperwater. Hoofdingenieur Ramaer dorst dan ook bij zijne onder- zoekingen niet verder terug gaan dan tot het jaar . . . acht- tienhonderd twee en zeventig! Uit de 22-tal peilschalen aan de zeeuwsche stroomen, Noordzee en Zuiderzee koos hij een achttal uit : te Waarde, Breskens, Gorishoek, Stavenisse, WESTERSTRANDEN. 413 Burgh, Ouddorp, Texel en Muiden. (De lezer kan aan deze namen meteen toetsen hoever in 1913 zijn aardrijkskundig patriotisme reikt.) Uit de waarnemingen aan die peilschalen bleek hem dat in het vijf en dertig-jarig tijdperk 1872-1906 het halftij 41/2 centimeter was gestegen. (Onder halftij ver- staat men het peil van den zeespiegel halverwege de opeen- volgende hoog- en laag waters.) Met andere woorden : neemt men — gelijk deze onderzoeker duet — dien zeespiegel als constant aan, dan zijn in die 35 jaren de peilschalen en tevens de bodem van Nederland 41/2 centimeter gezakt. Dit komt overeen met eene dating van 13 centimeter per eeuw. Deze uitkomst werd vervolgens getoetst aan eenige andere peilschaalwaarnemingen. Op enkele plaatsen zijn n.l. de water- standen hoewel niet zOO doorgaande — reeds veel vroeger standen hoewel niet zOO doorgaande — reeds veel vroeger opgeteekend. Zoo te Muiden sedert 1830, te Den Helder sedert 1832, te Delfzijl sedert 1841, te Hellevoetsluis en Brielle sedert 1854, te Vlissingen en op Schokland seder- 1862, te Harlingen en Stavoren sedert 1865. De vijf-en- veertigjarige reeks 1862-1906 van tien tot achttien peil- schalen, bevestigde het gevonden cijfer en dikte het zelfs eenigszins aan. De daaruit vastgestelde eeuwdaling bedroeg 18 centimeter. Slechts Den Helder geeft een eenigszins andere uitkomst. Däär zoude volgens de waarnemingen de eeuwdaling slechts 9 centimeter bedragen, maar er bestaat eenige twijfel om- trent de onveranderde ligging van het nulpunt der peilschaal. Doch de oudere waarnemingen zijn in 't algemeen minder betrouwbaar, en de schrijver komt dan ook tot het besluit dat het niet doenlijk is om uit de waterwaarnemingen der jaren vOOr 1854 met zekerheid iets omtrent de beweging van vOOr 1854 met zekerheid iets omtrent de beweging van onzen bodem of te leiden. Hij blijft zich dus houden aan de eerstgevonden eeuwdaling van 13 centimeter. IV. Want de bruit pour une ommelette! is men genegen uit te roepen. Maar het is toch een eigenaardig gevoel te weten dat die bodem, welke onze voorvaderen aan de zee ont- woekerden, geenszins voor goed gewonnen werd. En dat juist terwij1 de geologische wetenschap ons een gouden toe- 1913 I. 28 414 WESTERSTRANDEN. komst belooft! Want was een ieder nog een dertigtal jaren geleden vast overtuigd dat in ons vaderland alles was „nand tot aan den boom", nu blijken de rotsgesteenten zoo weinig diep te liggen, dat zelfs geen groote verbeelding noodig is om straks steenkool- en zoutmijnen, ja zelfs petroleum- bronnen te zien ontgonnen op plekken „waar eens de zee- meeuw vloog"! Doch met de lusten moeten wij natuurlijk ook de lasten aanvaarden. Rotsen zijn niet „rotsvast". Zij verschuiven, plooien en splijten, en hoewel zij zich somtijds verheffen, schijnen zij toch vooral neiging te hebben om te dalen. En al die hobbelbewegingen moeten wij aan de oppervlakte goed- of kwaadschiks medemaken. Oa echter — zoo gij uw leven lief hebt — vooral niet staan op de streep van Sche- veningen naar 0 verschie. En 't is ook veiliger 0 verflakkee, Schouwen, westelijk Tholen, zuidelijk Walcheren en zuid- westelijk Zuidbeveland te mijden. Volgens dr. E. van Rijckevorsel is aldaar n.l. de magnetische kracht veel geringer dan elders ten onzent ; daar is derhalve de steenen vloer van ons vaderland bijzonder wrak 1). Dat alles blijven echter hypothesen. Een daling afgeleid uit waterwaarnemingen, dus uit tastbare feiten, doet daaren- tegen veel onaangenamer aan. Men kan die niet wegrede- neeren ; en daarenboven geven zulke waarnemingen een vasten ondergrond aan alle andere bewijzen voor de dalende beweging ; bewijzen, welke op zichzelf beschouwd, niet zouden overtuigen. Onder die bewijzen zijn vooral een tweetal merkwaardig, omdat zij ons naar een lang verleden terugvoeren. Wie Domburg bezocht, heeft daar zeker in het vlakke weiland een heuvel opgemerkt, welke voor „Aussichtsturm" te laag, en als grondslag voor een woning te klein is, doch blijkbaar door menschenhanden werd gemaakt. Misschien — zoo zal men gedacht hebben heeft eenig heereboer daar in vroeger tijd een theekoepel willen bouwen, en het werk halverwege gestaakt. Doch niemand kan uw weetlust bevredigen. Wanneer en waarom die heuvel werd opgeworpen, is onbekend. En dat- 1) Nieuwe verhandelingen van het Bataafsche genootschap der proef- ondervindelijke wijsbegeerte. 1891. ondervindelijke wijsbegeerte. 1891. WESTERSTRANDEN. 415 zelfde is het geval met de andere kunstmatige heuvels op Walcheren, van welke er nog een honderd-vijf-en-dertigtal aanwezig zijn. Dr. J. C. de Man, die er een studie aan wijdde, komt tot het negatieve besluit dat zij noch tot offer- bergen, noch tot begraafplaatsen, noch tot gerichtplaatsen hebben gediend 1). Ook vindt men er geen sporen van houten woningen ; enkel eenige overblijfselen van eiken-palen, welke wellicht tot omheining dienden, of tot het vastbinden van vee. Lagen mest of afval worden er niet in gevonden, zoo- als bijv. wel in groninger- en friesche terpen het geval is . Oak geen overblijfselen van visscherij of jacht, noch hoopen schelpen of beenderen, zoodat zelfs een Sherlock Holmes onverrichter zake moet aftrekken. Deze kegelvormige aard- hoopen, soms van boven afgeplat, meestal niet, 8 A 9 M. hoog en met ongeveer 70 M. middellijn, zijn vermoedelijk vroeger hooger geweest en zullen 12 a 15 M. boven het maaiveld hebben uitgestoken. De grondslag dier terpen ligt ongeveer 0.50 M. + A.P. ; de bodem er onder is meestal zavelig of zandig ; en gewoonlijk liggen zij aan den rand van poelen en stroomen, op plaatsen, welke with' den aanleg reeds iets hooger waren opgeslibd dan de omtrek. Zij zijn zoodanig gelegen, dat zij als 't ware de landwegen op de schorren beheerschen, alsmede de wateren, welke deze scheidden. (Gen* men weet, vormde eertijds Walcheren geen geheel, doch bestond uit vele eilandjes.) Vluchtheuvels voor een enkel gezin of althans voor weinige gezinnen met hunne kudden, vermoedt dr. de Man. De heer van Giffen, die nader deze terpen onderzocht, en steunen kon op de archeologische aanwijzigingen van dr. Hoiwerda, komt op grond van gevonden scherven, welke van 900 n. Chr. tot in de 15de eeuw dagteekenen, tot het besluit dat die heuvels vermoedelijk minstens tien eeuwen oud zijn 2). Welnu, met behulp van deze terpen, zoo raadselachtig op zich zelf, heeft men getracht het dalingvraagstuk op to lossen. 1) Vluchtbergen op Walcheren. Archief van het Zeeuwsch genoot- schap der wetensehappen. 1888. 2) Het dalingsvraagstuk der alluviale gronden. Tijdschrift voor geschiedenis, land en volkenkunde. 1911. Aan deze belangrijke studie is eene uitvoerige litteratuuropgave toegevoegd. is eene uitvoerige litteratuuropgave toegevoegd. 416 WESTERSTRANDEN. Uit de ligging van de terpzool op ongeveer 0.50 M. + A.P. meent de heer van Giffen te mogen besluiten dat de wal- cherensche bodem in de laatste tien eeuwen onge veer 1.20 M. is gedaald, hieronder begrepen de inklinking der opgeslibde is gedaald, hieronder begrepen de inklinking der opgeslibde klei en de samendrukking der onderliggende veep- of derrielaag. Hii gaat hierbij uit van de onderstelling dat de oorspronkelijke bouwheeren plekken uitkozen, welke onge- oorspronkelijke bouwheeren plekken uitkozen, welke onge- veer op vloedhoogte lagen. Immers gronden beneden dit peil zijn niet voor akkerbouw geschikt; zij kunnen dan niet lang genoeg per getijde natuurlijk uitwateren. De grondslag moet derhalve ongeveer op 1.70 M. + A.P. hebben gelegen; en aangezien thans de terpzool op 0.50 M. + A.P. wordt gevonden, zoude hieruit blijken dat in tien eeuwen tijds de bodem 1.20 M. gedaald is. Aannemende dat de daling regel- matig geschiedde, volgt hieruit eene eeuwdaling van 0.12 M. Toch komt mij deze redeneering eenigzins gewaagd voor. Wie geeft ons recht de mannen van voor tien eeuwen onze levenswijze op te dringen? Ook nu nog worden landen in cultuur gebracht, welke veel lager liggen dan vloedpeil ; en vroeger zal men zeker nog minder op afwatering gelet hebben. vroeger zal men zeker nog minder op afwatering gelet hebben. Ook zijn wij heden ten dage veel banger voor natte voeten; Ook zijn wij heden ten dage veel banger voor natte voeten; en toch, wie 't niet wist, zou gelooven dat nog zelfs in de tweede helft der 19e eeuw een zoo aanzienlijke stad als 's-Hertogenbosch geenszins watervrij was, en men in de hoofdstraten bij hoogen Maasstand kon schuitjevaren? En is zelfs Rotterdam nu watervrij? Grooter ongerief dan wij zullen dus onze zooveel meer geteisterde voorvaderen met nog minder morren gedragen hebben; en daarenboven: wij weten immers niets van het oorspronkelijk doel der zeeuwsche terpen? Indien zij vlucht- heuvels waren, waarom dan die zOO hoog gemaakt? Immers heuvels waren, waarom dan die zOO hoog gemaakt? Immers zelfs de hoogste stormvloeden zouden bij het doorbreken der dijken, nu nog nauwelijks reiken tot halverwege de afgevlakte kruin. En waarom dan die heuvels aan den rand van het water gebouwd, in plaats van midden in het land, waar de kracht der golven meer gebroken wordt, en voor den vloed vluchtende menschen en dieren van allerwege kunnen toestroomen ? Men zoude bijna vermoeden dat het een soort wachttorens of verdedigingswerken waren ; wat ook begrijpelijk zoude maken dat in elk Ambacht slechts een WESTERSTRANDEN. 417 dusdanige hil gevonden wordt ! Maar in alle gevallen, waar wij de bestemming der zeeuwsche heuvelen niet weten, is het niet doenlijk uit de ligging van de terpzool eenige gevolg- trekking te maken. Meer dan de zeeuwsche terpen zijn dan ook m. de meer noordelijk gelegen kunstmatige heuvels geschikte voor- werpen voor het dalingsonderzoek. Want de terpen zijn geenszins tot Zeeland beperkt ! Op de vruchtbare strook kleigrond tusschen de oevers der Noordzee en de geestgronden, op de vlakte welke de Duit- schers „Marsch" noemen, en welke zich uitstrekt over Nederland, Oldenburg, Hannover en Sleeswijk —Holstein, treft men ze allerwege. Zelfs op Marken en in de Betuwe Doch bij ons te lande komen zij het meest voor in Friesland en Groningen. Zij zijn daar echter geheel anders en veel grooter dan de zeeuwsche; zij meten tot 18 hectaren. Ook schijnen zij veel ouder te zijn. De daar gevonden over- blijfselen wijzen op een bestaan van 15 A 20 eeuwen ! In Westergo en Oostergo telt men er nog een vijfhonderdtal, in Hunsingo en Fivelingo 150 a 200 ; maar haar aantal is sterk afnemende, aangezien de terpaarde groote waarde heeft als bemesting. Deze heuvels zijn dan ook van een geheel andere samen- stelling dan de zeeuwsche lagen mest, stroo en keukenafval, wisselen er of met kleilagen. Blijkens die verschillende lagen moeten zij steeds tot woonplaats van menschen en vee hebben gediend. Aanvankelijk weinig boven het maaiveld verheven, zijn zij telkens opgehoogd ; hetzij omdat de eischen van bewoonbaarheid stegen, hetzij doordien de stormvloeden hooger klommen. Dit laatste niet wegens het verhoogen van den zeespiegel, maar omdat bij het langzamerhand dichtslibben der slenken en het aanleggen van bedijkingen, van lieverlede het zeewater zich minder vrijelijk landwaarts kon verspreiden.1) Toen eindelijk door een afdoende bedijking van de geheele landstreek alle gevaar voor overstroomingen geweken was, ') Hoe hoog vloeden kunnen opstuwen, bewees o.a. de storm van 12 Maart 1906. Toen klom op de Oosterschelde het water binnenwaarts ongeveer een meter hooger dan aan den mond. (A. A. Beekman; Tijd- ongeveer een meter hooger dan aan den mond. (A. A. Beekman; Tijd- schrift v. h. kon. Aardr. gen. 1906.) 418 WESTERSTRANDEN. werden vele dier terpen als woonsteden verlaten, en er kerken en kloosters op gebouwd. 1) 0 ok bij deze terpen heeft de heer van Giffen de ligging der zool onderzocht. Deze wordt meestal omtrent het peil van A.P. of iets hooger gevonden. Doch wat opmerkelijk is : die grondslag ligt gelijk met het omringende maaiveld, waaruit volgt, dat seders den aanleg dier terpen de marsch over 't algemeen niet is opgeslibd. De tegenwoordige kwelder — zoo noemt men land dat hoog genoeg boven water is gekomen om te worden ingepolderd ligt in Friesland en Groningen op ongeveer 1.50 M. + A. P. Aangenomen derhalve dat men voor den aanleg der terpen toenmaals land heeft uitgekozen, dat „rijp" was, zoo zoude dus in vijftien eeuwen het maaiveld ongeveer 11/2 meter zijn gedaald. Wederom veronderstellende, dat zulks regelmatig geschiedde, zoude dit derhalve op eene eeuwdaling wijzen van 0.10 M. Doch in dit cijfer zijn in- klinking van den bodem en samenpersing der onderliggende veenlagen inbegrepen. 0 ok in het duitsche marschland zijn soortgelijke onder- zoekingen verricht. Däär bleek de daling nog kleiner ; en in de Holsteinsche marsch ging zij zelfs geheel te niet. Geeft dus het terpenonderzoek geen beslissende uitkomst, wellicht kan de bodem zelf scherper ondervraagd worden ! Want het is een bekend verschijnsel dat in vele deelen van ons land de oudere zeepolders dieper liggen dan de jongere. Gedeeltelijk is dit een gevolg van inklinking der aangeslibde massa's, doch grootendeels is zulks toe te schrijven aan bodemdaling. Echter niet geheel : want vooral bij polders, welke meer landwaarts liggen, is nog rekening te houden met een derden factor. In zeer vroege tijden, toen de zeeuwsche vlakte nog weinig was opgeslibd, staken tallooze eilandjes van geringe afmeting het hoofd boven water, gescheiden door slenken, waarin het aanstroomend vloedwater zich vrijelijk kon verspreiden. Het vloedtij kiom dus binnenwaarts niet zoo hoog als thans, en ook het rivierwater zal wegens de ruimere afvoerprofielen, toen lager gestaan hebben. Een schor of kwelder was dus oudtijds vroeger rijp, d. w. z. 1) Beschouwing over het tegenwoordig standpunt onzer kennis der nederlandsche terpen door prof. dr. J. M. van Bemmelen. Oudheid- kundige mededeelingen van het Rijksmuseum voor oudheden te Leiden, 1908. WESTERSTRANDEN. 419 bij minder hooge opslibbing kon men tot indijken overgaan. De toenmalige hoofdingenieur van den waterstaat Bekaar vond bij de zeeuwsche bedijkingen den volgenden trappen- gang. Bij polders, welke vOOr 1300 werden ingedijkt, ligt het maaiveld thans 2.15 M. beneden vloedpeil ; bij polders uit het tijdperk 1300-1500 is het land 1.55 M. onder vloedpeil gelegen, en bij indijkingen in de 16e, 17e, 18e en 19e eeuw vermindert achtereenvolgens het verschil tusschen hoog water en maaiveldspeil tot 0.90 M., 0.60 M., 0.43 M. en 0.28 M. Hieruit zoude volgen dat de daling van den bodem in de laatste 41/2 eeuw 0.28 M. per eeuw heeft bedragen, en in de laatste twee eeuwen 0.15 M. a 0.17 M. per eeuw. De inklinking van den bodem is daaronder begrepen, aismede eene mogelijke verhooging van den hoogwaterstand. Andere onderzoekingen in Zeeland bevestigen genoegzaam deze berekening, en ten slotte acht ingenieur Bekaar eene zakking van 1.44 M. in zes eeuwen tijds aannemelijk, aldus te verdeelen : daling van den bodem 6 X 0.18 M ..... . . . . 1.08 m. verhooging van het hoogwater, wegens een grooter tijverschil van 0.60 M. (1/2 X 0.60 M.) 0.30 „ verhooging van het hoogwater wegens grooter verhang op de rivier naar zee 0.06 „ 1.44 m. Op deze wijze zoude er voor inklinking niets overblijven ; doch ingenieur Bekaar oordeelt dat de slib op de zeeuwsche wadden niet of nagenoeg nict inklinkt, omdat dit reeds tijdens de aanslibbing door den golfslag voortdurend wordt ineengeslagen. in het noorden van ons land zijn de Dollard-polders op ge- lijke wijze onderzocht ; doch däär bleek de latere inklinking wel belangrijk, vermoedelijk omdat de sub er in meer luwe hoeken bezinkt. De gegevens verzamelend, komt ingenieur Ramaer tot het besluit dat aldaar eene daling van 3 meter in 31/2 eeuw geenszins onmogelijk is. Ongeveer 0.30 M. zoude dan aan de verhooging van het hoogwater, 1.70 M. aan inklinking, en dan meter aan daling van den ondergrond zijn toe te schrijven. 1) Medegedeeld in de verhandeling van hoofdingenieur Ramaer, biz. 50. 420 WESTERSTRANDEN. Hoewel onderzoekingen in Oldenburg dit dalingscijfer bevestigen, meent toch deze hoofdingenieur uit de peilschaal- waarnemingen te Delfzijl te moeten afleiden dat de daling van den bodem in het noord-oosten van ons land vermoedelijk niet grooter is dan in Holland en Zeeland. Doch gelijk men ziet ook de bodem zelf geeft geen afdoend antwoord, en wit men niet een of meer eeuwen het onderzoek opschorten, dan blijft er niets over dan ons te houden aan de daling, welke ingenieur Ramaer afleidde uit de vijfendertig-jarige reeks waterwaarnemingen. V. Maar in alle geval : de gemoederen geraakten in beroering. Want het Instituut van ingenieurs heeft van oudsher een goeden klankbodem, en de hierboven in 't kort medege- gedeelde verhandeling trok de aandacht ook buiten technische kringen. Doch niet Holland kwam in rep en roer dat heeft, naar de dagbladen te oordeelen, enkel oor voor salaris- verhoogingen en arbeidstijden. Maar ten oosten van ons woont een yolk, dat alles waarneemt en opteekent, wat middellijk of onmiddellijk zijne belangen raakt. En wie de voortreffelijke organisatie van het duitsche consulaatwezen ten onzent kent (beroepsconsulaten !) en weet hoe daar alles verzameld en geclasseerd wordt wat dienstig is voor de kennis van ons land, hem zal het niet bevreemden, dat de aandacht van den duitschen gezant op het dalingsvraagstuk werd gevestigd. Men kan zich zijn schrik begrijpen. Wat toch erger voor een gezant, dan zich als 't ware de reden van zijn bestaan te zien ontglippen ! En vooral bier, waar het gold het westelijk bolwerk van het vasteland, voorwerp van aanhoudende diplomatische zorg, welks neutrale aanwezigheid van zoo groot belang is voor het wereldevenwicht ! Geen wonder dan ook dat Zijne Excellentie door den Minister van Buitenlandsche zaken aan diens ambtgenoot van het Binnenland nadere opheldering verzocht omtrent dit ge- heimzinnig gedrag eener bevriende natie. Geheel juist was de gezant niet ingelicht. Of wel hadden zijne speurders, verblind door den glans welke uitgaat van het speurders, verblind door den glans welke uitgaat van het WESTERSTRANDEN. 421 voorvoegsel „koninklijk", de functie van het koninklijk Instituut van ingenieurs niet goed begrepen, of wet zij waren op het dwaalspoor gebracht door de tegenspraak van een lid der eveneens „koninklijke" Academie van wetenschappen. Maar hoe dit zij, de gezant meende te weten dat door de regeering aan de koninklijke Academie van wetenschappen een onderzoek was opgedragen omtrent de vraag of in vroeger jaren eene daling van den bodem langs de Noord- zeekust heeft plaatsgegrepen en of deze nog steeds voortduurt. 't Wordt verschoonbaar dat een vreemd gezant minder goed op de hoogte bleek van hetgeen in Holland voorvalt, wanneer men uit het verloop der geschiedenis verneemt, dat het eigen ministerie van Binnenlandsche zaken nog heel wat slechter was ingelicht, en niet eens wist wat op de eigen bureaux geschiedde. Want dat Departement, blind vertrou- wende op de duitsche mededeeling, zond het schrijven door naar de Academie, zonder zich eerst te hebben vergewist, Of het wel een dergelijke opdracht had gegeven ! Maar de hoffeijke Academie, welke onzen machtigen nabuur gaarne eene dienst wilde bewijzen, zond den ministe- rieelen brief niet terug met de boodschap dat blijkbaar Zijne Excellentie een slechte memorie had, doch nam dankbaar het aanbod aan van een viertal harer leden am op de niet gedane vraag een uitvoerig antwoord te geven. Ook wij mogen ten hoogste erkentelijk zijn, want zoo- doende zijn wij vier belangijke documenten rijker 1). Toch vrees ik dat de duitsche gezant groote oogen zal hebben opgezet! In plaats van den antwoord, ontving hij vier tegen elkaar In plaats van den antwoord, ontving hij vier tegen elkaar indruischende oordeelingen ! Sterker van elkander afwijkende meeningen dan die dezer vier geleerden zijn moeilijk denk- baar, en het schijnt ietwat overbodig dat de samenstellers der vier nota's in een gezamenlijk schrijven uitdrukkelijk ver- klaren, dat de verantwoordelijkheid voor elk der opstellen bij ieder hunner verblijft. Maar het is een groat voorrecht het dalingsvraagstuk zoo- doende eens van alle kanten beschouwd te zien door weten- schappelijk zeer verschillend onderlegde mannen. De een was sterrekundige, een ander geoloog, een derde waterloopkundige 1) Verslag der gewone vergadering van 30 Oct. 1909. 422 WESTERSTRANDEN. en de vierde scheikundige. Om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen (men zoude anders wellicht vermoeden dat de astronoom Neerland's horoscoop wok !) diene dat de sterre- kundige ook meermalen getijbewegingen tot onderwerp van studie maakte, en dat de scheikundige in zijn Lang, thans helaas afgesloten leven, ons land met zijn onderzoek der aardsoorten onschatbare diensten bewees. De gewezen hoog- leeraar in de sterrekunde van de Sande Bakhuizen die reeds in 1908 de pen tegen ingenieur Ramaer had opge- nomen, herhaalt in zijne nota zijne toenmalige beschouwingen over de amsterdarnsche water waarnemingen, welke hem tot de gevolgtrekking leidden, dat sedert 1700 de zeespiegel aldaar geen verandering heeft ondergaan. Eene schijnbare daling van 0.085 M. in het tijdvak 1825-51, meent hij met grond te mogen toeschrijven aan de zakking van het water- kantoortje of wel aan zakking van den daarin gelegen vloer. Vervolgens de gegevens van ingenieur Ramaer op andere wijze samenvoegende, vindt hij dat uit die waarnemingen van 1862-1906 noch daling, noch rijzing vin den bodem mag worden afgeleid. Geheel anders luidt de uitkomst van het onderzoek, verricht door den oud-hoofdingenieur van den waterstaat in algemeenen dienst H. E. de Bruyn. Zijn betoog opent te vele gezichts- punten, dan dat wij het hier niet ten deele zouden overnemen : „Zoowel in het geval, dat de zeestand rijst, hetgeen m.i. het waar- schijnlijkst is, als in het geval dat de bodem zakt, zal dit niet regel- matig, d.i. in elk jaar tot hetzelfde bedrag plaats hebben, maar — omdat matig, d.i. in elk jaar tot hetzelfde bedrag plaats hebben, maar — omdat daarvan niets bekend is — kan men niet anders doen dan die daling daarvan niets bekend is — kan men niet anders doen dan die daling van den bodem ten opzichte van den zeestand regelmatig aannemen, dus den gemiddelden stand van de zee ten opzichte van de nullen der peilschalen als een rechte klimmende lijn voorstellen. „De jaarlijksche zeestand is in de eerste plaats afhankelijk van den wind. De afwijking door den invloed van den wind is groot, in verge- lijking van de mogelijke verschillen in den gemiddelden zeestand over enkele jaren door daling van den bodem. Nu blijkt uit de waarnemingen, dat de invloed van den wind meestal gedurende zeker aantal jaren in denzelfden zin is. Zoo komen dikwijls vier achtereenvolgende jaren met hoogen of lagen stand voor, bijv.: 1857/60, 1866/69, 1877/80 en 1903/06. „Eene vergelijking van enkele jaren, bijv. van vijf jaren met vijf „Eene vergelijking van enkele jaren, bijv. van vijf jaren met vijf andere jaren kan daardoor tot groote fouten aanleiding geven. Gesteld, de eene vijf jaar is gemiddeld 3 centimeter te hoog door den invloed van den wind, de andere vijf jaar gemiddeld 3 centimeter te laag door WESTERSTRANDEN. 423 dien invloed, tdan geeft dit een verschil van 6 c.m. Is nu de dating van het land in dien tijd 6 c.m., dan zal men — indien de hooge jaren de het land in dien tijd 6 c.m., dan zal men — indien de hooge jaren de eerste zijn — de dating van het land nihil vinden, en in het geval dat de lage jaren de eerste zijn, de dating in dien tijd 12 c.m. vinden." Dit gedeelte van het betoog is hier overgenomen omdat daarin de factor „wind" ter sprake komt op een wijze welke het gevaar -aantoont van uit korte reeksen van waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Zelfs bij zeer lange periodes kan de wind een beteekenenden invloed in dem richting uit- oefenen, gelijk deze in den dienst der waterwaarnemingen vergrijsde geleerde met een sterk sprekend voorbeeld aantoont. Juist de bijzondere ervaring van hoofdingenieur de Bruyn geeft groot gewicht aan zijn eindoordeel, dat gegrond is op een onderzoek van grafische voorstellingen der waarnemingen aan verschillende peilschalen, o.a. die te Breskens en te Muiden, en aldus luidt: als waarschijnlijk is aan te nemen, dat de rijzing van den zeestand in de laatste 50 jaar ongeveer 0.10 M. per eeuw bedraagt. Gelijk men ziet, is dit cijfer eenigszins kleiner dan dat hetwelk ingenieur Ramaer vond voor de daling van het land (0.13 M.), en wordt hier geen daling van het land, doch eene rijzing van de zee aangenomen. Maar in alle geval is de uitkomst van dit lid der Academie geheel in tegenspraak met die van professor van de Sande Bakhuizen. Het derde lid der Academie, de tegenwoordige hoog- leeraar in de geologie te Delft, Molengraaff, daalt gelijk te verwachten was — of in de diepte der aarde. Bemoedigend is de uitkomst van zijne afdaling niet, maar belangrijk genoeg om hier in het kort te worden vermeld : „In tertiairen tijd, waarschijnlijk reeds in het oligoceen, begon de bodem van Nederland te dalen. Deze dating betrof niet gelijkmatig het geheele land ; in het algemeen heeft zij zich sterker doen gevoelen in het westen en noorden van het land dan in het oosten en zuiden Dit wordt bewezen door het felt dat strand- en vlakzeeafzettingen van gelijken ouderdom uit die periode, thans op zeer verschillende hoogte worden aangetroffen. „Toen, ten deele door de zee overstroomd, en een baai vormende, kwamen de lagen van het zoogenaamde Eemstelsel tot bezinking. Doch daarna nam de afzetting de overhand op de daling. Rivierzand bedekte de zeeklei van het Eemstelsel; de zee werd teruggedrongen, en duin- reeksen ontstonden, achtereenvolgens steeds verder naar het westen en 424 WESTERSTRANDEN. noordwesten, ver zeewaarts van het tegenwoordige strand van Nederland . „Dock de daling bleef aanhouden. De strook land binnen de duinen gelegen, werd door de zee overstroomd. Holland verkeerde in een haf- toestand. Meer dan eens werd het water in het haf waarschijnlijk in korte tijdperken van tegengestelde beweging ondiep, en vervolgens zoet genoeg om door een laag veen te worden opgevolgd. Dan nam de daling van den bodem weer toe, en zeeklei bedekte op nieuw het veen. Bijna overal in Zuid- en Noord-Holland vindt men onder de blauwe zeeklei dat nude veen, meestal op ongeveer 12 M. -2,- A.P., soms ook wet op grootere diepte, bijv. op 19 M. A.P. „Misschien verdient het aanbeveling om het begin van het holoceen of hedendaagsche tijdperk te stellen in het laatste gedeelte van het haf- stadium. In het eerste, vO6rhistorische gedeelte van het holoceen strekten de duinen zich vrij veel verder zeewaarts uit dan thans; maar aanzienlijke afslag deed hen evenals tegenwoordig snel afnemen. „Het haf was met zeewater gevuld tot een diepte van ongeveer 6 meter. Daarop volgde (zooals Lori& heeft aangetoond) een korte periode van opheffing van omstreeks 6 meter, die weder door een even groote daling werd gevolgd. Door die opheffing werd het haf bijna drooggelegd, verzoet en met laag veen gevuld, dat bij de daaropvolgende langzame dating bleef doorgroeien, en ten slotte de dikte van ± 6 m. bereikte, die het thans heeft. „Nu volgt het tweede, historisch gedeelte van het holoceen. Het afzettend vermogen der rivieren is gering en wordt door den mensch door kanaliseering en normaliseering gewijzigd in ongunstigen zin voor landaanwinning 1). De daling duurt voort en het landverlies wordt ver- sneld door den sterken afslag der duinen aan de zeezijde en meer iandwaarts in, door doorbraken ten gevolge van stormvloeden. Bewezen is een daling in historischen tijd, (Hier wijst de schrijver op den Brit- tenburg bij Katwijk, de bekende kerkhofvondsten op het strand voor Domburg en het dieper liggen der oudere zeepolders.) Daarna schetst professor Molengraaff aan de hand van dr. Lorie — de grootste autoriteit voor de geschiedenis van onzen bodem — de lotgevallen van Nederland in den inter- glacialen tijd, welke op den grooten ijstijd volgde en vooraf- ging aan de laatste groote uitbreiding der diluviale gletschers; vervolgens in den tijd van het Scandinavische landijs en ten slotte in den laatsten of Baltischen ijstijd. „Maar steeds bleef de bodem dalen, en de geweldige hoeveelheden grint en nand, door water en ijs aangvoerd, vermochten niet veel meer 1) De hoogleeraar heeft een te grootsche gedachte van de macht van den ingenieur. Daarenboven zijn kanalisatie en normalisatie eerst tegen het einde der negentiende eeuw met kracht ter hand genomen. En daaren- tegen heeft zeer zeker de mensch den zandaanvoer naar zee sterk bevor- derd, n.l.: door ontbossching der berghellingen en loswoeling bij akkerbouw WESTERSTRANDEN. 425 dan den invloed der daling te niet te doen. Stellig was zelfs de invloed van de daling in de drogere, interglaciale tijd- perken weer zeer merkbaar." Na vervolgens de onderzoekingen van ingenieur Ramaer en diens vroegere weerlegging door professor van de Sande Bakhuizen te hebben aangehaald, wenscht hoogleeraar Molen- graaff geen uitspraak te doen, maar „voorloopig" de voor- s telling te kiezen, welke voor Nederland het gunstigst is, n.l. die van stabiliteit van den bodem gedurende de twee eeuwen voorafgegaan aan het jaar 1860. Verheug u echter niet te vroeg, rijk met nederlandsche goederen gezegende Gidslezer Hoar eerst de slotsom van des hoogleeraars beschouwingen, want dan zult gij beven en schrikken Na in het algemeen het vraagstuk te hebben aangeroerd van zee-rijzing of land-daling, schrijft Professor Molengraaff : ons geval is echter de beslissing niet moeielijk. De daling van den nederlandschen bodem is een bij uitstek plaatselijk verschijnsel geweest. Op kleine afstanden zijn de verschillen zeer groot; sedert het begin van het Diestien is de bodem bij v. te Grave 20 M., te Goes 92 M., te Amster- Diestien is de bodem bij v. te Grave 20 M., te Goes 92 M., te Amster- dam ongeveer 450 M. gedaald. De zuid- en westwaarts aangrenzende landstreken : Belgie en Engeland hebben niet in dezelfde beweging ge- deeld. Men heeft dus in Nederland te doen met een ware daling van het land, die zich tot een betrekkelijk kleine landstreek bepaalde. „Wat kan dan de praktische beteekenis zijn van een stabiliteit gedu- rende de 200 jaren, voorafgegaan aan het jaar 1860, in verband met de geleidelijke, aanzienlijke daling in de jongste geologische tijdvakken ? Geen enkele beweging van de aardschors verloopt ona?gebroken in dezelfde richting, zonder tusschenpoozen van rust of ook wel van geringe tegengestelde richting. Zoo ook hier. Minstens sinds plioceenen tijd is de bodem voortdurend gedaald, maar stellig is deze beweging herhaaldelijk onderbroken door perioden van rust of geringe tegengestelde beweging, wat ook inderdaad kan worden aangetoond. „Maar dat zijn slechts kleine krommingen in een doorloopende lijn, welker algemeene richting benedenwaarts is. Op geologische gronden mag men niet aannemen, dat eene beweging, die in dezelfde richting gedurende een lange reeks van eeuwen zich — hoe ongelijkmatig ook, zoo men een korte spanne tijds beschouwd inderdaad gelijkmatig heeft voortgezet, juist nu zou zijn opgehouden, omdat men haar gedu- rende twee eeuwen niet door meting heeft kunnen aantoonen Neen, veeleer moot men aannemen, dat de twee eeuwen voor 1860 slechts een van de talrijke, kleine buigingen in de, in het algemeen beneden- waarts gerichte bewegingslijn dus te zien geven. Stellig zal de rust 426 WESTERSTRANDEN. slechts van korten duur zijn 1). Wellicht is zij weder door een dalende beweging vervangen ; en geologisch gesproken, mag men, trots de te beweging vervangen ; en geologisch gesproken, mag men, trots de te Amsterdam waargenomen rust der 200 jaren, voorafgaand aan het jaar 1860, zeggen : de bodem van Nederland is minstens sinds plioceenen tijd voortdurend gedaald, en verkeert nog in dezelfde groote, dalende periode." Dat valt niet mede! En waren onze journalisten ameri- kaansch aangelegd, zoo zouden zeker reeds in de kranten vette opschriften verschenen zijn, met : Vreeselijke voor- spelling van iemand die het weten kan ! Nederland onher- stelbaar verloren ! Wordt door de zee teruggeeischt Misschien zelfs zoude men er een mooie reclame uit kunnen brouwen voor de vreemdelingenfeesten van dit jaar : Komt Nederland zien voor het te laat is ! Onherroepelijk laatste Nederlandsche tentoonstellingen ! Het Vredespaleis daalt ter helle ! Ter geruststelling laat ik nu dadelijk de uitspraak van het vierde lid der Academie volgen, wijlen professor dr. van Bemmelen, den chemicus-aardkundige, die dichter bij de oppervlakte bleef dan zijn collega-geoloog. Wel k an ook hij niet ontkennen de daling van 18 meter in het quaternaire tijdperk ; ook eene postglaciale daling v6Or het begin onzer tijdrekening acht hij geenszins onmogelijk, zoodat beweerd mag worden dat wij nog altijd in een periode van daling verkeeren, maar ten slotte verklaart hij : dat hoogstwaar- schjnlqk deze daling gedurende de laatste twee duizend jaren heeft opgehouden, of althans zeer gering is geweest. (Ook deze cursiveering is van mij.) Nu, om zoo'n daling met „gemarkeerden pas" behoeven wij ons niet angstig te maken, en men zoude genegen zijn te roepen : 't lest, 't best ! Maar ongelukkigerwijze is de toon van de laatste nota minder geruststellend. Het is meer de erkentenis van een niet-weten, alsof bij het ondergaan van zijn levenszon na welbesteeden langen dag, en in het vooruit- zicht weldra alle twijfelingen te zien weggenomen en alle raadselen opgelost, professor van Bemmelen meer berustend in zijne onwetenheid, ook minder behoefte gevoelde om de vragers in te lichten. Reeds in de aangehaalde studie over het tegenwoordige standpunt onzer kennis van de nederlandsche terpen had 1) De cursiveering is van mij, lezer. WESTERSTRANDEN. 427 deze hoogleeraar geschreven (1908): „Door de afgraving der terp te Hoogebeintum zijn wij thans eindelijk voor het eerst in staat ons aanvankelijk eenig denkbeeld te maken van de wijze van ontstaan en van de geschiedenis eener terp. De meeste vragen blijven evenwel nog onopgelost, of het ant- woord onzeker." En zoo is dr. van Bemmelen ook in de hierboven aange- haalde nota der Academie, waarin hij nagaat wat de terp- zolen en polderpeilen leeren omtrent de bodemdaling, huiverig om cijfers te noemen ; stelt de uitspraken van geleerden, welke zich onderling opheffen, tegen elkaar, en eindigt dan met deze bekentenis : „Wij moeten nog opmerkzaam maken op de onzekerheid waarin wij verkeeren of de daling des bodems in het noorden van Nederland de- zelfde is geweest als in het zuiden, en evenzoo in het oosten dezelfde als in het westen. Maar wij hebben nog geenerlei eenigszins zekere gegevens, welke daarop wijzen. „Teneinde misverstand te voorkomen, diene dat hier bedoeld wordt de daling in later eeuwen. Het eenige cijfer dat eenigszins vaststaat, is dat hetwelk of te Leiden is uit de opgaven van ingenieur Bekaar, om- dat hetwelk of te Leiden is uit de opgaven van ingenieur Bekaar, om- trent de zeeuwsche polders". Inderdaad, men heeft den duitschen gezant niet met een kluitje in 't riet gestuurd ! Maar wel op een moeielijken viersprong geplaatst! Hoe te beslissen, waar van de vier pleiters de een beweert: geen daling in de laatste twee eeuwen ; de tweede : wel verandering, maar niet van het land, doch van de zee ; de derde, fatalistisch, Nederland doemt tot een daling in alle eeuwigheid, zoo men nu al een poosje adem mag scheppen, — en de vierde, al schudt hij bedenkelijk de grijze lokken, ons alvast tweeduizend jaar vacantie geeft VI. Ook deze uitspraken van ons hoogste wetenschappelijk gerechtshof bleven niet onaangetast. Zeer terecht vraagt m. i. de ingenieur Blaupot ten Cate herziening van het vonnis van professor Bakhuizen in re Ramaer. Deze hoogleeraar toch heeft (wat wetenschappelijk niet geheel onbedenkelijk is) waarden uitgesloten welke op betrouwbare waarnemingen berustten, alleen om zoodoende zijne uitkomsten 428 WESTERSTRANDEN. te verbeteren. Ook merkt ingenieur ten Cate op dat eene grafische voorstelling der amsterdamsche waarnemingen den hoogleeraar duidelijk gemaakt zoude hebben dat wet degelijk de bodem daar per eeuw acht centimeter daalde. 1) Ook tegen het oordeel van prof. van Bemmelen verzet zich deze technicus. Zeer uitvoerig, en met dwarsprofielen toegelicht, wijst hij op onjuistheden in diens veronderstellingen betreffende de noordelijke terpen, en komt tot dit besluit : betreffende de noordelijke terpen, en komt tot dit besluit : Langs de Zuiderzee is de daling het geringst in het zuiden, neemt toe naar het noorden, totdat aan de friesche en groninger wadden, te Ezumazip het maximum van ongeveer 0.26 M. per eeuw wordt bereikt. Te Delfzij1 is dit bedrag weder tot 0.20 M. gedaald. Ook tangs de Noordzee neemt de daling van het zuiden naar het noorden geleidelijk toe, bedraagt te Breskens 0.14 M., te Katwijk 0.26 M. en te Vlieland 0.51 M. per eeuw. Onregelmatigheden (o.a. te Texel vond nagenoeg geen daling plaats) schrijft ingenieur ten Cate toe aan de omstandigheid dat de steenen vloer van ons vaderland niet rechtstandig daalt, maar afglijdt of verschuift. Deze meening werd reeds door ingenieur van Sandick te berde gebracht bij de gedachtenwisseling in het Instituut van ingenieurs naar aanleiding van Ramaer's verhandeling. Aan zulk eene naar aanleiding van Ramaer's verhandeling. Aan zulk eene verschuiving behoeven natuurlijk niet alle deelen der aardkorst mede te doen. En juist te Oude Schild, waar de Texelsche peilschaal staat, komt het Scandinavisch diluvium aan de oppervlakte, en is dus een vaster liggend plekje denkbaar. Vatten wij thans alle beschouwingen tezamen, dan moet men we! tot het besluit komen dat de bodem van Nederland daalde en ook nu nog daalt. Zoo fatalistisch als professor Molengraaff, durf ik echter niet te zijn. Ook de knapste geneesheeren hebben zich wet eens vergist, als zij op grond hunner diagnose een patient als hopeloos opgaven. Men kan feitelijk alleen over het verleden en heden, doch nooit over de toekomst oordeelen. Daartoe is onze kennis te begrensd en vooral te onvolkomen. Hoe groot echter de daling der laatste tijden is? Niet uit collegiaal gevoelen, maar omdat m. i. ten slotte technici 1) De daling van den bodem van Nederland gedurende de laatste twee eeuwen. Weekblad „de Ingenieur". No. 40 en 41 van jaargang 1910, en no. 10 van jaargang 1911. WESTERSTRANDEN. 429 het zuiverst den toestand kunnen beoordeelen, schaar ik mij aan de zijde der waterstaatsingenieurs. Derhalve neem ik aan eene genoegzaam regelmatige daling van den zeeuwschen bodem in de laatste zes eeuwen van ruim een meter, beves- tigd door de waargenomen daling van 41/2 centimeter langs onze kuststrekking in de laatste vijf en dertig jaar. Men zal dit wellicht een mager resultaat vinden van zoo'n wijdloopig onderzoek. Maar toch is zulks voor vele landen, welke thans nog vrij uitwateren, en zelfs voor vele polder- bemalingen geenszins een felt zonder beteekenis. 1) Thans echter is terug te komen tot het eigenlijk onderwerp dezer studie, en te vragen : in hoeverre is eene dergelijke daling van belang voor onze kusten ? Om hierop een antwoord te geven, dienen wij ons eerst een voorstelling te vormen van de helling van strand en zeebodem in de nabijheid van den vasten wal. De daartoe noodige gegevens kunnen wij ontleenen aan het proefschrift van dr. Wentholt, waarbij natuurlijk alleen het onverdedigd gedeelte van de kust ons bruikbare cijfers oplevert. Immers waar hoofden den afslag tegengaan, is een eenigszins kunst- matige toestand geboren. Doch zelfs waar de oever onver- dedigd bleef, blijken niet overal de hellingen dezelfde. Benoorden IJmuiden bijv. staat het strand eenigszins steiler dan zuidwaarts : bij Noordwijk en Katwijk. In 't algemeen ligt de voet van het duin op ongeveer 2 M. boven volzee. Vandaar of daalt het „dtoge" strand (dat zeewaarts tot aan de hoogwaterlijn reikt, en dus alleen bij stormweer door de golven wordt beroerd) onder een beloop van 1 : 221/2 a 1 : 25. (D. w. z. : als men vijf en twintig meter zeewaarts is gegaan, is men den meter gedaald.) Veel flauwer helt natuurlijk het „natte" strand : het gedeelte dat tusschen hoog- en laagwater is gelegen en dus dagelijks door den op- en afloopenden golf wordt gevlakt. Hier bedraagt de helling 1 : 45 a 1 : 50 2). Op dit natte strand, dat 55 M. tot 77 M. breed is, volgt de onderzeesche oever. Die oever is evenmin vlak, ten 1) Terecht wijst hierop de ingenieur Blaupot ten Cate in zijne reeds aangehaalde beschouwingen in De Ingenieur. aangehaalde beschouwingen in De Ingenieur. 2) Van de twee verhoudingscijfers, heeft het eerste betrekking op het strand benoorden IJmuiden, het andere op het strand bezuiden dat punt. strand benoorden IJmuiden, het andere op het strand bezuiden dat punt. 1913 I. 29 1913 I. 29 430 WESTERSTRANDEN. deele vanwege de werking der golven, ten deele vanwege de werking der stroomen. Daarenboven is die onderzeesche oever zeer veranderlijk. De „ruggen" welke bij stormen ontstaan, liggen in den regel verder zeewaarts dan die welke zich in gewone tijden vormen doch zij verdwijnen geleidelijk omdat onder normale omstandigheden de golven dat zand van lieverlede landwaarts verplaatsen. Dit bankengebied strekt zich zeewaarts uit tot de diepte- lijn van 7 M. N.A.P. Deze lijn vormt dus als het ware de grensscheiding tusschen den eigenlijken zeebodem en wat wij hierboven den onderzeeschen oever noemden. Dit verschijnsel houdt verband met het feit dat bij grootere diepte de werking der golven afneemt en eindelijk te niet gaat. De dieptelijn van 7 M. N.A.P. ligt op 600 M. a De dieptelijn van 7 M. N.A.P. ligt op 600 M. a 1200 M. uit de laagwaterlijn. De top van de uiterste bank ligt op 250 M. a 440 M. uit laatstgenoemde lijn ;den ver- heft zich tot ongeveer het peil van 31/8 N.A.P. Aan de buitenzijde van die uiterste bank glooit de zeebodem onder eene helling van 1 : 60 a 1 : 210 met steeds flauwer wordend beloop. Nauwkeurig den onderzeeschen oever beschouwende, komt ingenieur Wentholt tot het besluit, dat de toestand van het strand in nauw verband staat met het meer of minder daar- uit verwijderd liggen van de dieptelijn van 7 Meter. Daar- entegen heeft de toestand van den zeebodem buitenwaarts van de slechts een zeshonderd meter verder afliggende dieptelijn van 10 meter, geen merkbaren invloed meer. Hieruit volgt dus dat alleen de veranderingen van den zee- bodem zeer dicht bij onze kust, zich afspiegelen in het beloop van ons strand, en derhalve voor het vraagstuk der strand- van ons strand, en derhalve voor het vraagstuk der strand- verdediging van belang zijn. Gaan wij thans na, welken invloed eene daling van den bodem van 41/2 centimeter in 35 jaren kan uitoefenen op onzen kustzoom. Natuurlijk deelt de onderzeesche oever in die zakkende beweging, doch wind en golfslag zullen van lieverlede weder de hellingen brengen in den alouden staat. Neemt men nu met ingenieur Wentholt aan dat de ligging der laagwaterlijn beheerscht wordt door den loop van de dieptelijn van 7 M. + N.A.P., dan is alleen rekening te houden met de hellingen van den onderzeeschen oever WESTERSTRANDEN. 431 beoosten die lijn. De uiterste bank, welke zooals wij straks zagen, in normalen toestand met eene helling van 1 : 60 a 1 : 210 afglooit naar die dieptelijn, zal zich dus bij eene bodemdaling van 0.045 M., op den duur landwaarts verplaatsen : 60 X 0.045 M. a 210 X 0.045 M., derhalve 2.7 M. a 9.45 M . 60 X 0.045 M. a 210 X 0.045 M., derhalve 2.7 M. a 9.45 M . En alle meer binnenwaarts gelegen banken, de laagwaterlijn, de hoogwaterlijn, en ten slotte ook de duinvoet, zullen zich gaanderwege evenveel terugtrekken, voordat wederom de evenwichtstoestand kan intreden. Ons land zal dus in die 35 jaren een kuststrook ter breedte van 2.7 M. a 9.4 M. hebben verloren, wat overeen- komt met een verlies per eeuw van 8 M. a 27 M. Dit bedrag is zeer gering, geringer dan de werkelijkheid, en strookt ook niet met den achteruitgang in historische tijden. Zelfs indien de bodemdaling, welke ingenieur Bekaar voor Zeeland vond, gelden mag voor Holland's vasten wal, dan zoude zulks nog maar een landverlies vertegenwoordigen van 60 X 1.08 M. a 210 X 1.08 M. derhalve 65 M. a 227 M. in zes eeuwen tijds. En daarentegen — gelijk reeds in den aanvang van dit opstel werd aangestipt — heeft de achteruitgang in historischen tijd een a twee uur gaans bedragen. Er zijn dus andere en meer krachtige factoren in het spel dan bodemdaling blijkt te wezen, en al is de lezer wellicht vragensmoede, toch moet ik hem uitnoodigen, zij het ook na behoorlijke rust, om nogmaals met mij op het pad te gaan. Want nog een zeer groot gebied bleef ondoorzocht, en (Mar wordt wellicht de oplossing van het raadsel gevonden. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. (Slot in het volgend nummer) DE ONDERGANG VAN HET DORP. VII. KENTERINGEN. Liesbeth Nalis kwam inwonen bij mevrouw De Priest. Zij had gevoeld dat zij haar moeder en de 'Tinders tot last werd, nu zij, sinds lang, niet meer ter biecht en ter misse ging en kapelaan Everts, tot bekommering der vrouwen, de hoeve aan het Molenpad scheen to vermijden. Zij ver- heugde zich over haar nieuw tehuis ; nu ontving zij de gasten, als mevrouw vermoeid was door de studie der occulte leer- boeken ; zij bewoog zich vrijer, niet meer als vreemde, in de aromatische vertrekken der villa ; dagelijks sprak zij kunstenaars, theosofen, dichters. Doch Hendrik Bolaert had haar ongaarne de oude huizing van Pietje Tuinder zien verlaten. Te zeer vreesde hij den invloed der verwarde strevingen van hen die elke nieuwe cultuur-verschijning alleen om hare nieuwheid bewonderden en verheerlijkten, blind voor de schoonheid van oude tradities ; liever had hij haar zien blijven in de banden van de Kerk liever had hij haar zien blijven in de banden van de Kerk harer vaderen, hem wel vreemd en vervallen schijnend, maar toch eerbiedwaardig door ouderdom, door de ervaring eener eeuwenlange volksopvoeding. En in de gesprekken met zijn vader was die vrees allengs tot een zekerheid gegroeid. Herfst en winter gingen voorbij. De samenkomsten in Landhuis Grave, in de hall der Libertaire School, in den salon van Mevrouw De Priest waren voortgezet op het DE ONDERGANG VAN HET DORP. 433 tennisveld van het sanatorium, op de ijsbaan tusschen Aarloo en Niezel. Maar in de laatste der wintermaanden werd de wijsgeerige rust der gesprekken gestoord door een ongekende ontroering. Over de spoorwegen van het gansche land dreigde een staking. Dr. Sermans bracht die mare op een laten avond mede uit Amsterdam. Zijn melodieuze stem beefde ; zijn kleine blanke hand streelde ontroerd den dubbel-gepunten zwarten baard. Hij vond het schoon en grootsch, de ontwaking van het lang-geknechte proletariaat ; want velen zouden meedoen, in allerlei bedrijven en takken van nijverheid. Twee dagen later was het station to Rantfoort met soldaten bezet. De Holtmarksche stoomtram reed nog, maar de machinisten, de stokers, de conducteurs deden onverschillig, met oproerig gemompel hun werk. Dr. Sermans sprak met hen, drukte hun vriendschappelijk de hand, prees den moed der stakers en het heerlijke doel der gemeenschappelijke actie. En ook Lankema, ook Corry Lieflandt, ook een open- baar onderwijzer uit Rantfoort wekten hen op, bezochten hunne vrouwen in de begruisde krotten bij de remise, beloofden steun voor den moeilijken maar schoonen strijd. Op een avond legden de mannen der tram het werk neer en gingen in opgewonden stoet naar de hut van Sermans. Daar, in het dennenboschje, sprak hij opnieuw hen toe, verhalend van den heilsstaat der toekomst, van de schoone gelijkheid aller schepselen, van den vloek van het kapitaal en den loonarbeid. De macht was in de spieren en de hoofden der proletariers, als zij zich maar bewust werden van hun onweerstaanbare grootheid. Sermans beschimpte de kerk en het priesterdom, cerberussen van den geldzak, die het yolk onwetend hielden met list en bedrog .. . De mannen, somber afwachtend, onrustig over hun ledige broodkast, trokken in groepen door Aarloo en Nierode. En nog dienzelfden avond telefoneerden de burgemeesters om soldaten; den volgenden morgen kwamen er een tiental op een verhuiswagen uit Rantfoort. Onder de boeren en wevers gromde een andere onrust. Zij hadden van de opruiende woorden der vreemdelingen gehoord ; de vrouw van een roomschen conducteur was gaan praten in de kleine winkeltjes ; zij had kapelaan Everts ontmoet. 434 DE ONDERGANG VAN HET DORP. En de ijverige geestelijke ging die dagen rond in de groote hoeven der boeren, in de kleine huisjes der wevers en sprak van den duivel die ons nooit met rust laat, van revolutie en ongeloof, van de socialen die de grootste vijanden zijn der heilige Kerk, van het vuur waarmee de vijanden van geloof en maatschappij in vroeger tijden werden vernietigd. Het vuur! De eenvoudige geloovige bevolking begreep de woorden van den kapelaan. Op een avond toen hun vroom gemoed heftig was geschokt door berichten van den St. Thomasbode dat de stakers te Amsterdam tot geweld- dadigheden waren overgegaan, trokken een twintigtal jongens uit Aarloo naar het sanatorium van Dr. Lankema en deden de schutting van het damespark branden ; in den koelen Maartnacht, bij de hooge vlammen van het straffend vuur, zongen zij vaderlandsche zangen en lieten Lustig de flesch brandewijn gaan van dorstigen mond tot mond. In de hall der Libertaire School sprak Dr. Sermans over de Parijsche Commune. Doch het gejoel der beschonken knapen overstemde zijn zacht-welluidende woorden en een vochtige brandlucht woei door het open venster. Het was opeens zeer stil in de hall; mevrouw Sermans zag Lankema aan ; Dr. Sermans zweeg en staarde naar Corry Liefland ; Sam Loeb boog zich verbleekend tot Mien Oldewey. Door de serredeuren zagen zij, ver in vage duisternis van den nacht, de roode walmen. Dr. Sermans, onmiddellijk den toestand begrijpend, ver- heugd dat de strijd voor zijn overtuiging naderde, snelde naar het klokketouw en begon te luiden. Als hij even poosde, hoorden zij andere klokjes uit den omtrek, wellicht van hoorden zij andere klokjes uit den omtrek, wellicht van Beukel, van Lientje de Meeuw, van Sermans' eigen villa. Hij waagde zich met Lankema en Oldewey naar buiten. Vloeken en bedreigingen kionken van den donkeren straat- weg ; een kei ketste tegen de geveltegels. En terwij1 de bel op het huis vannieuws ging luiden, vuurde Dr. Sermans een op het huis vannieuws ging luiden, vuurde Dr. Sermans een losse revolverpatroon of in de blinde donkerte. De burgemeester van Nierode was zelf verschenen, met zijn veldwachter en vijf soldaten. En echter waren de woeste- lingen hun ontkornen, niet herkend, ongestraft. Dagen Lang lingen hun ontkornen, niet herkend, ongestraft. Dagen Lang nog bleven de bewoners der eenzame Iandhuizen achter hun DE ONDERGANG VAN HET DORP. 435 gesloten luiken, hoewel de soldaten in patrouilles van twee man de straatjes der dorpen en de stille landpaden doorkruisten. Na drie weken was de staking in de groote steden verloopen ; en ook de mannen der Holtmarksche stoomtram arbeidden weer voor het oude loon. Doch er was een veete gebleven van de wevers en boeren tegen de vijanden hunner Kerk, tegen de socialen die alles verdeelen wilden, akkers en huizen, en het sacrament des huwelijks niet eerden. En zelfs de burgemeester van Nierode was in de duisternis van den avond niet veilig voor de beschimping zijner dorpers. Toen naderde de lente ; de knoppen der boomen zwollen ; op de donkere akkers en langs de wegen der dorpen werd weer gearbeid. Aan den Rantfoortschen weg te Aarloo, naast de oude hoeve der Meulenaars, had Dr. Sermans twee winkeltjes laten bouwen, in deels antieken, deels modernen stijl. In Januari begonnen, waren de huisjes op 't eind van April ter bewoning gereed. Sam Loeb betrok het eene ; achter het rondgeboogde venster exposeerde hij zijn potte- bakkerswerk, vazen en borden, inktkokers en bekers, met cirkeltjes en driehoekjes beschilderd. Naast hem, in den eersten boekhandel van Aarloo, huisvestte Dr. Sermans den socialistischen onderwijzer uit Rantfoort,. door het gemeente- bestuur ontslagen om zijn opruiende woorden in den stakingstijd. Theosofische en anarchistische brochures lagen er geetaleerd, schilderbehoeften en schetsboeken, potlooden en vulpen- houders ; op de toonbank stond een draairek met gekleurde prentbriefkaarten van de nieuwe villa's en de oude hoeven. Intusschen, na de onrust der stakingsweken waren de avondbijeenkomsten slechts ongeregeld hervat. Mevrouw De Priest klaagde over het verflauwen der belangstelling ; Rie Bolkers vertrok naar Schotland met Lientje de Meeuw die aan duizelingen Teed en bleeker was geworden doch minder slank. Dr. Lankema zonderde zich of in zijn sanatorium. Men begreep hem niet. Hij had de zomerhutten van het luchtpark niet doen herbouwen ; tusschen de geschroeide eikenboschjes lagen nog de planken zwart verkoold. Op een avond in Mei zag Dr. Sermans, uit Amsterdam terugkeerend, hem met een handkoffertje aan het station te Rantfoort. Daar de stoomtram wachtte, had hij geen tijd zijn vriend aan te spreken. Doch den blauwen voorjaars- 436 DE ONDERGANG VAN HET DORP. morgen daarop werd Sermans voor zijn houten tuinhut bij het luchtbad gestoord door de huishoudster die, na vergeefsch kloppen, mevrouws slaapkamer geopend en haar bed onaan- geroerd gevonden had. Hij zocht zijn troost bij Corry Liefland. Iederen avond kwam zij in zijn primitieve stulp tusschen het eikenhout ; samen lazen en schreven zij. Caesar, alleen gebleven in de groote villa, vroeg zijn vriend Edward de Priest als blijvenden gast. Maar zij misten den gezelligen omgang met Lientje en gast. Maar zij misten den gezelligen omgang met Lientje en Rie ; zij verveelden zich en gingen vaak met Nico Beukel naar de zomerconcerten in het Holtpark. Eens zaten zij na het diner gedrieen met hun cognacje op het terras bij den vijver. Zij spraken over de jonge Aar- loosche renaissance, over Beukel's symbolische werken, over de veelzijdige gaven van Oldewey; zij glimlachten om De Bie's verouderde binnenhuiskunst. „Hij heeft zich zoo opgesloten in deze eene uiting", ver- telde Edward, „dat hij nu de boerderij van Meulenaar heeft gekocht, enkel om ze voor zijn geschilder to bewaren. Die twee opwe menschen wonen er nu gratis. Den heelen dag zit De Bie er, maar een inzicht in het wezen van de dingen kan hij ons niet geven. Het is armzalig Hij heeft zich overleefd. Hij had als Grave moeten doen . . . Grave is juist bijtijds gestorven." Caesar Sermans sprak : „Van jou, Nico, en van Oldewey heb ik de meeste ver- wachtingen voor de toekomst. Jij bent de schilder van de verreinde passie. In Oldewey zie ik meer den koelen moralist. Zijn kunst is ascetisch. 1k denk altijd aan zijn prachtige gesprekken, toen ik hem pas leerde kennen. Merk- waardig, zoo'n huwelijk . . . een puur-geestelijke verhouding... In vertrouwen vertelde hij mij alles." In vertrouwen vertelde hij mij alles." Caesar stond op en ging het restaurant binnen. Met een glimlach zeide Beukel tot Edward : „Ik heb dat wel eens anders gehoord. Lientje heeft me verleden zomer allerlei confidenties van Mien Oldewey over- verteld" Zijn stem werd hier fluisterend, dicht bij het gelaat van Edward die met een zwaai zijn cigaret wegwierp en schaterlachend in den rieten armstoel terugviel. Zij dronken hun cognac. En toen Caesar zich weer bij DE ONDERGANG VAN HET DORP. 437 hen zette, zag hij nog een raadselachtigen trek van spot op het gelaat zijner vrienden. Arthur de Bie wandelde dien avond over de stille brink van Aarloo. Achter het ijle donkere loover der iepen bleekte de laatste schemer. Er gingen een paar meisjes over het gras langs het Wolmeertje ; teeder klonken hare vroolijke stemmen in de rust van den klaren avond. De Bie kwam huiswaarts van het Vier-end. Sinds den dood zijner vrouw, twee jaren geleden, waren zijn tochten eenzaam. Vaak had hij met haar overwogen het dorp te verlaten, in een rustiger oord te gaan wonen, waar de boerenstulpen nog ongeschonden lagen aan een ruwen heide- rand. Doch zijn gestadig arbeiden liet hem geen tijd tot zoeken. En de herinnering aan zijn eerste jaren van verruk- king in dit land, met Jacob Grave, bleef hem binden ondanks alle verbittering over de doodende macht van den tijd. Nu echter, alleen gebleven, zonder kinderen, zonder vrienden, kon hij zich te minder losmaken van de wegen waar zijn vrouw hem vergezeld had, van de woning waar zij eens hem troostte in het leed der miskenning, in de vertwijfeling aan eigen kracht. Hij voelde zich niet anders dan Elbert en Swaantje Meulenaar die sterven wilden in de oude hoeve, bij hun veertig huwe- lijksjaren van arbeid en leed. Zij waren zijn eenige ver- trouwden ; zij begrepen hem in zijn gehechtheid aan de plaatsen zijner herinnering slechts den ding konden zij niet begrijpen : waarom hij de oude woningen mooi vond... Hen hield alleen de traditie van eigen leven terug van verandering ; doch Swaantje had het vaak gezegd als zij jonger waren geweest, hadden zij een nieuw huis willen hebben ; zij vond de oude huizing leelijk, het groene dak, de verweerde muren, de lage venstertjes. Onder de hooge slanke iepen ging De Bie langzaam voort. De vredige klaarte van den avond gaf hem even den droom van vroeger jaren. Maar toch, de oude schoonheid was heen, en het plotseling weer beseffen van het heden deed hem pijnlijk aan. Hij dacht aan den brink van eertijds, met de lage wevershuisjes, de lange ruige daken der hoeven, den zwaren kastanje der oude herberg, den ongeschoeiden oever van het meertje. Dan kwamen er enkel een paar 438 DE ONDERGANG VAN HET DORP. vrouwtjes over het grasveld onder de iepen of een kar reed krakend langs den weg. Op het Vier-end waren nog geen vreemden doorgedrongen ; de paden lagen mul of drassig tusschen de hagen ; de woningen zelf leken holen der heide. En geen forensen zaten bij Boersink op de tram te wachten, geen zomergasten liepen zingend rond in opzichtige stads- kleedij ; geen roodgedakte villa's stonden op den bodem der verwoeste bosschen Hij vloekte binnensmonds ; hij zuchtte en stond stil, somber, met gebogen hoofd. In het Wolmeertje spiegelde met de scheme- ring van den westelijken hemel de zwarte treuresch die over den oever boog. Een zwaan dreef langzaam uit het donker op. De schoonheid, peinsde de eenzame man nu, is het grootste raadsel en toch de klaarste openbaring der godheid .. . In de schoonheid te leven is het heerlijkst voorrecht ; de In de schoonheid te leven is het heerlijkst voorrecht ; de menigte kent het niet. Wat is de schoonheid ? Wat weten wij van haar? Waarom is zij zooals zij is ? Waarom laat zij zich vernietigen door bruten en dwazen ? Is zij niet de eenige waarde, het eenige doel van dit moeilijke !even? Zij is stil en geruchtloos. Kleuren en licht en schemering en wondervol-gebogen lijn is zij en zij leeft soms in den blik van kinderen en ouden. Macht en roem en rijkdom zijn niets tegenover haar. Hier is nog een weinig schoonheid in den stillen avond teruggekomen . . . . De witte zwaan onder den donkeren boom, de groene lucht in den vijver- spiegel, het hooge gewelf der iepen,.... dat is alles nog schoonheid. Maar waarom worden de oude hoeven afgebroken, waarom worden de bosschen gerooid, waarom de akkers overtrokken met dorre straatjes ? Waarom is een nieuw huis niet mooi als een oude hoeve ? De geheimzinnige delen verdwijnen, de zware balken, de bultige daken, de groene ruitjes. De eerwaardigheid die de eeuwen er aan geschonken hebben, kunnen de menschen niet herstellen. Waar zullen de kunstenaars blijven, als de schoonheid geheel dood is ? Wij leven van haar, wij kunnen niet zonder haar . . . " Zoo ging hij mijmerend weer verder. Een stoomtram uit Merum was schokkend den brink opgereden en had voor het Postpaard gestopt. Het roode licht van den laatsten wagen flonkerde diep door den schemer; in blauwe nevels steeg de rook der machine naar de donkere welving der DE ONDERGANG VAN HET DORP. 439 iepen. Er was een kalm bewegen van menschen bij de kleine zwak-verlichte waggons. De Bie glimlachte ; ook dit was bijna mooi, dacht hij. De rook was blauw als van een heidehut ; heel het oude trammetje leek al antiek, nu overal de electrische wagens gonsden door steden en langs velden. Weer stond hij even stil ; hij Wilde dankbaar zijn dat zelfs deze tram, die hij eens verwenscht had, hem als een reste der vroegere dagen dierbaar werd. Doch een breede gestalte trad opeens naast hem ; Boersink's familiare stem sprak : „Bonsoir, meneer De Bie ! J a, ik herkende u wel in 't danker. Wat een ouwerwetsch dingetje, he, die tram. . Geduld maar 't Volgend jaar hebben we een electrische !" „Dag meneer Boersink", groette de schilder met een ietwat droog-schor geluid en liep haastig heen. Het werd herfst. Nico Beukel was naar Parijs vertrokken, na een bericht uit Schotland dat zijn vriendinnen, met Lientje's dien zomer geboren kind, spoedig in Aarloo terug zouden komen. Hij had het niemand gezegd doch in stilte zijn koffers en studies gepakt en het huisje gesloten. De beide meisjes, hem niet meer vindend, verlieten het dorp en zochten een woning op de Veluwe. Zoo was het stil geworden in den kring der jonge kunstenaars. Liesbeth klaagde er over aan Hendrik. Het sanatorium lag verlaten, de tuin verwaarloosd ; de spelen op het tennisveld en den gazon waren gestaakt. Geen letter- kundige bijeenkomsten in Beukel's atelier waren er meer, om haar afleiding te geven tusschen de theosofische gesprekken van mevrouw De Priest, die de dagelijksche bezoeken van Corry Lieflandt bij Dr. Sermans zoo heftig of keurde, dat zij Liesbeth verbood de wijsgeerige avonden in de hall der School bij te wonen. Het werd haar te eenzaam in de groote villa. Onder de najaarsregens ontbladerden de hooge boomen van den brink ; grauwe poelen glansden overal langs de wegen en paden. Liesbeth had geen lust meer in de urenlange zwerftochten met Henk door de Carthuserbosschen, tangs den rand der zee. Zij bleef zitten athter de half-terzijgeschoven vitrages van het hooge venster der huiskamer en doottladerde tijd- 440 DE ONDERGANG VAN HET DORP. schrift na tijdschrift, las boek na boek. En intusschen verlangde zij naar de wekelijksche bezoeken van Oldewey; hij las haar zij naar de wekelijksche bezoeken van Oldewey; hij las haar uit de nieuwste dichtbundels voor ; hij toonde zijn laatste ontwerpen en verhaalde van de muzikale afternoons in Land- huis Grave. De boeken die Henk haar gaf waren haar niet welkom. Wat gaf zij nog om de duitsche wijsgeeren, om de Grieken ; wat om de werken der engelsche en fransche economen? Zij vond ze droog en vervelend ; zij wilde de vage of hartstochtelijke droomen van schoon-klinkende verzen ; zij bewonderde elke kunst wier uiting onklaar was, vertroebeld in de lijnen van andere kunsten. En Hendrik Bolaert streefde, bij zijn doorgezette studien in zijns vaders boekerij, naar de zuiverheid, de strengheid der ideeen en vormen. Op een middag in November, toen zij Henk, die naar Amsterdam was, in een week niet had gezien, ging Liesbeth met Frits Oldewey mee naar Landhuis Grave, aan de overzij van den brink. Van Aken begroette haar met een gedwongen glimlach; doordringend zag hij zijn achttienjarig kind aan, dat hij vaak uit de verte bespied had, van wier bekoring hij had gehoord met brutale voldoening. Doch zij voelde zich door veler blikken begluurd ; zij genoot niet van- de gesprekken ; de beschouwing der kunstzaaltjes vermoeide haar. Zij dacht aan Henk en schaamde zich. Zij vreesde het weerzien, zijn verwijten, zijn minachtenden glimlach wellicht. Dien avond, ter wijl zij hem schreef, verwonderde zij er zich over, dat hare oogen niet vochtig werden. Zij schreef hem dat zij niet voor hem kon zijn ; hij was van een oud en edel geslacht, zij was een volkskind ; zijne neigingen voerden tot andere dingen dan haar verlangen ; hij begreep haar niet, met haar warme begeerte naar emotie ; hij was geen kunstenaar, doch een geleerde. En zij schreef ook dat zij zich had losgemaakt van zijne eischen, dat zij vrij wilde zijn en haren vader in zijn kring van jonge artiesten bezocht had en weder zou bezoeken. Toen Hendrik Bolaert den volgenden morgen haar brief las, schreide ook hij niet ; hij liep het bosch in, onder de onstuimig bewogen toppen der lanen, zeewaarts. En Tangs den wilden oever stapte hij haastig voort. Waarom schreide DE ONDERGANG VAN HET DORP. 441 hij niet? Waarom ging hij niet tot haar, om haar voor zich terug te smeeken ?. . . Hij glimlachte over de lichtheid zijner stemming, na dien brief, in dezen stormigen herfstdag. De buien stuwden op uit het westen tegen de glorie die de morgen over zee en akkers straalde. En hij vond het schoon ; hij schreide niet. Hij voelde dat dit haar eerste daad was die hij bewonderde, die hij groot en goed zag. Zij was een kind; en hij zelf was een kind geweest toen, twee jaar ge- leden, de bekoorlijkheid van haar ongevormden geest hem bond. Had hij haar liefgehad? Was het niet de schoon- heidsmacht geweest van elken jongen bloei ? Nu was hij vrij ; hij begreep dat hij toch eens zich-zelven vrij gemaakt zou hebben, doch dat nu haar vrouwelijk gevoel zijn daad voorkomen had. Zij was in die beide jaren anders opge- groeid dan hij had gehoopt en vermoed. Hij had haar niet kunnen weerhouden. Haar verlangen ging tot menschen en begrippen, van wier wezen, van wier stuurloos zoeken en verbijsterde levensleer hij afkeerig was. Hij had getracht hun streven te waardeeren, hen gesteund. En wat was er van gekomen ? Was er nieuwe schoonheid ontstaan, een nieuwe geestesbloei te midden van de oude pracht van het land ?. . . Hij glimlachte niet meer. Hij stond stil en zag naar de grijze woeling der wateren ; de wind huilde door het hooge eikenhout op het duintje. En op eens droomde hij Liesbeth's gestalte, sterk en jong, voortgaande in den storm, zooals hij haar vaak had gezien, de oogen trotsch en wijd-geopend in het blozend gelaat, de haren in zware blonde vlecht over den slanken rug. Hij hoorde hare stem, hij voelde hare hand in de zijne. En nu sidderde hij weer van verlangen, nu hij wist dat zij verloren was voor hem, nu hij de wreed- heid zag van het uiteenwijken der levens, van de vergissing der jeugd. Voor anderen zou zij wezen ; zijn vertrouwen had zij bedrogen ; zij had niet in hem geloofd. Van een duintop zag hij de verre roode daken tusschen Nierode en Aarloo. Hij balde de vuisten en ging terug, langs een boschpad, de Carthuse vermijdend. De storm loeide boven hem door de oude gewelven der boomen. Het geteisterde woud was eenzaam en de eenzaamheid dreunde van machtige geluiden. Klein scheen zijn hartstocht hem 442 DE ONDERGANG VAN HET DORP. en hij lachte opnieuw. Was dat mooie blonde kind dan grooter en schooner dan de eenzaamheid van het woud .. . Moest die verlokkende droom zijn leven blijven binden Hij wilde het niet ! Luid riep hij het uit in den storm. Hij wilde het niet ! De storm had de takken van de eiken wilde het niet ! De storm had de takken van de eiken gescheurd en de eiken leefden voort met de oude vergeten wond. En in de stille boekerij bij zijn ouden vader arbeidde hij weer die dagen en trachtte de herinnering to dooden onder de woorden van wijzen en geleerden. VIII. DE S. THOMAS-PROCESSIE. Sinds de oude eeredienst in deze streken was hersteld, had de Katholieke bevolking aan den brink van het dorp een kerk gesticht, Sint Thomas gewijd, en op den heuvel slechts een steenen koor met altaar herbouwd, waar de plechtige hoogmis gezongen werd op den feestdag der Heiligen. Geheim- zinnig monument van een vaag verleden, lag daar nu, tegen de belling des heuvels geworpen, de heidensche offertafel, bij den herbouw weergevonden onder struikgewas en puin. Geen der eenvoudigen wist meer de historie van dit stuk graniet. Het was voor hen slechts een oude kei, wat grooter, wat regelmatiger dan de andere steenblokken der heide. wat regelmatiger dan de andere steenblokken der heide. Evenals voor eeuwen, wanneer de trage roode winterzon nog laag hing aan de zuid-oostelijke kim, togen de vromen weder over de bevroren akkerpaden, of door zware blin- kende sneeuw, of onder treurende regenvlagen, naar de oude heilige plek en baden er op de graven hunner dierbaren. Vele geloovigen der andere dorpen voegden zich bij hen en een enkele vreemde marskramer bleef wel eens verwon- derd staan, als hij van verre de eentonige gonzing der gebeden hoorde. Zoo waren zij jaar na jaar in plechtige processie om- gegaan, ongeweten van de wereld daarbuiten. Doch de vreemdelingen, de kunstenaars hadden de vrome schoonheid bewonderd van dien traag-schrijdenden stoet, van die zacht- gedragen gebeden, van de wierook-walmen over de winter- DE ONDERGANG VAN HET DORP. 443 sche akkers. Nog bewaarde De Bie, boven zijn rustbank in het atelier, een krijtschets, met enkele kleuren opgewerkt, van een groep Aarloosche vrouwen, twee aan twee gaande tusschen de hagen van een landweg; maar de groote schilderij die hij van dit star en afgezonderd ras, van deze eeuwenoude traditie droomde, had hij nooit aangedurfd. Een jongere was gekomen, Nico Beukel, die, met hulp van foto's, een gesty- leerd beeld van den Sint-Thomasommegang geschilderd had. En talrijker waren de vreemde toeschouwers gekomen langs de wegen van Aarloo naar den heuvel, om het zeldzame schouwspel te zien. De Bie bleef thuis op dien dag, sedert jaren ; voor hem was daar de argelooze schoonheid reeds lang geweken ; de oude volkskleedij wist hij er schaarsch geworden; de jongere vrouwen droegen bloeses en hoeden van een Brie jaar oude stadsmode ; de jonge boeren en wevers misten den stoeren tred, het landelijk gewaad der grijsaards. De dag van den winterschen zonnestilstand was dit jaar zoel en blauw boven de dorre landen. Laag in het Zuiden nevelde het gouden licht met al milden voorjaarsschijn. Zoo klaar was de dag van den Heilige naar de heugenis der ouden nog niet geweest ; zoo vele vreemden hadden nooit toegeschouwd. Zij wachtten langs de bermen, van den S. Thomashof tot bij de kerk op den brink. Hunne auto's en rijtuigen stalden in lange reeks voor den tuin van Boersink ; de trams van Rantfoort waren overladen. En de wereldsche vrouwen uit de steden wezen fluisterend elkaar de bekende figuren der Holtmarksche kunst : de jonge dichters De Priest en Sermans, wier trekken zij kenden van de lithografische portretten uit De Sinteze, door Oldewey geteekend ; den teekenaar en batikker zelven met zijn vriend Sam Loeb ; Dr. Sermans, den aesthetischen filosofischen anarchist ; Herman van Aken, den kunstcriticus, directeur van het Landhuis Grave, dat zij in den middag hoopten te zien. Zij zochten ook, dock tevergeefs, het bekende gelaat van Nico Beukel. Door de stille lucht luidden de zware klokken ; de processie trad langzaam naar buiten. Voor den kleinen kring der Aarloosche cultuur was de ommegang een jaarlijksch schoonheidsgenot. De kunstenaars bewonderden het Katholicisme als een ver en vaag podem, 444 DE ONDERGANG VAN HET DORP. waarvan zij den zin niet meer verstonden achter den bedwel- menden klank. Zij zagen er al hun bekenden onder de dorpelingen, hun modellen, hun minzame leveranciers, in een vreemde maar schoonere sfeer. Zij vermoedden dat de ontaarding, wellicht het verdwijnen dezer oude traditie niet ver meer was. Zij weken terzijde, in nieuwsgierigen eerbied. ver meer was. Zij weken terzijde, in nieuwsgierigen eerbied. Achter den veldwachter ging burgemeester Vetkamp met gebogen hoofd. Hij prevelde zijne gebeden, maar hij dacht aan de nooit-gedoofde veete der erfgerechtigden, aan de moeilijkheden die wellicht dit voorjaar zouden komen, als zijn ambtgenoot van Nierode nieuwe maatregelen bij het scharen nam. Het ontrustte en bedroefde hem ; want hij was zelf gerechtigd tot het gebruik der gemeene heide- en weide- gronden en bleef toch ook, als ambtenaar van den staat, gronden en bleef toch ook, als ambtenaar van den staat, niet blind voor het belang der gemeenschap. Hij verlangde naar het einde der plechtigheid, naar zijn brandewijntje dat hem altijd troostte in tweestrijd en ergernis. hem altijd troostte in tweestrijd en ergernis. Vrouwen en meisjes kwamen met wiegenden tred, de handen gevouwen over den schoot. De doofstomme Marretje Nalis liep voor moeder Tuinder ; zij bewoog de lippen, zooals zij de anderen zag doen ; zij bad zonder woorden, met een warring van beurtelings heftige en vaag-droomende gevoelens, voor haar kind dat zij zelden meer zag, dat zij verstooten dacht door de Moederkerk ; zij bad vervloeking over den slechten man die haar overweldigd had ; het angstige beeld van dien winternacht, zoo veel jaren geleden, vergat beeld van dien winternacht, zoo veel jaren geleden, vergat zij nooit. Schichtig keek zij nu-en-dan om naar het strakke rouwkleed van moeder Tuinder ; zij wist wel waar die bidden ging,... op het graf van Kobus. Zij gluurde ook zijwaarts naar Teun die in de andere rij liep, met een gelukkigen glimlach ; zij wist wel waarom die zoo blijde opzag naar den goud-dampigen hemel. Teun zou na de Paaschweek in ondertrouw gaan met Jaap Bakker die bij hen in de hoeve kwam wonen, met het vee dat hij als vaders erfdeel ge- kregen had. Boven de hoofden der vrouwen zweefden kleurige vaandels, door koorknapen en mannen gedragen. Bruidjes zongen met teedere stem ; pastoor Hedel, steunend op zijn herderlijken staf, liep voor het Allerheiligste welks torsen hem to zwaar geworden was. De deken uit Rantfoort schreed onder den geworden was. De deken uit Rantfoort schreed onder den DE ONDERGANG VAN HET DORP. 445 baldakijn. En met toornende gebaren bewoog kapelaan Everts, achterwaarts loopend, de handen op de plechtige rythmen van den psalmzang der knapen. De boeren en wevers volgden, statig en langzaam, luid hun groetenis sprekend tot de Heilige Maagd. Ernstig stonden hun trekken ; hunne oogen staarden naar den harden grond of vaag vooruit in het nevelig blauw. Elbert Meulenaar ging trager dan ooit ; de 1 age winterzon vermoeide zijn ouden blik ; het hard-op bidden onder het voortgaan benauwde zijn adem. Hij zweeg ; zijn ruig-omgroefde mond plooide droevig neer; hij dacht niet meer aan den ommegang, aan de grijs- aards en knapen voor en naast en achter hem ; hij zag het hoofd van Swaantje, zi ek in de donkere bedstee, klagend dat zij voor het eerst niet meekon met de processie. De jaren waren toch snel gegaan, vond hij ; het was zaaien geweest en maaien, ploegen en mesten, kinderen groot brengen en ze verliezen. Toen prevelde hij weer het Wees Gegroet merle en dacht hoe Ciska en Grietje, twintig jaar geleden, als witte bruidjes sparregroen en papieren rozen hadden gestrooid voor de voeten van den priester die het ostensorie droeg. Bezorgd zag Jaap Bakker, de broerszoon van Swaantje, nu-en-dan naar den ouden man. En tegelijk was er een vreugde in hem, als hij dacht aan Teun die ginder bij de vrouwen en meisjes liep, als hij dacht aan het voorjaar, aan de belooning van zijn geduldige trouw. Over al hunne hoofden, starend en peinzend, gonsde de eentonige maatgang der gebeden en lovingen. Plechtig schreden zij voort langs de hagen hunner tuintjes, langs hun hoeven en stulpen, waar de oudsten en gebrekkigen knielden bij kleine vroom-versierde altaren. Tusschen kleurige beeldjes en papierbloemen flikkerde de vlam der kaarsen veeg en nederig in den winterdag. Dr. Sermans zocht vergeefs naar Liesbeth. „Ze is naar de stad", sprak mevrouw De Priest. „Ze was bang dat Van Aken bij haar zou komen staan en haar moeder hen dan zou zien en den vader herkennen . . . Fijn van haar gevoeld, is 't niet ?" „'t Is een bizonder kind", antwoordde Sermans. „Ze hoorde niet bij die boeren. Een wonderlijk archaisme, zoo'n roomsche processie,... wat een verzameling domme koppen!" 1913 I. 30 446 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Mevrouw De Priest glimlachte. „De eenvoudigen, de kinderen !" zeide zij. „Aileen die oude pastoor ziet er wel intelligent uit. Hij moet veel studeeren Begrijp jij, Sermans, hoe een ontwikkeld mensch katholiek kan zijn ?" En ook haar vriend glimlachte. Maar Corry Lieflandt trok hem terzij en wees hem zijn beschermeling, den gewezen onderwijzer uit Rantfoort, die met zijn fotostel op een tafeltje van Boersink stond en de processie kiekte. Zij wilde er ook van Boersink stond en de processie kiekte. Zij wilde er ook op; het zouden nieuwe prentbriefkaarten worden. „Waar is Oldewey?" vroeg zij. „We moeten er allemaal op. Waar is hij nu ? 1k zag hem zooeven nog.. . " Doch zij bespeurde hem niet meer. Ginds, waar de weg naar den St. Thomasheuvel afboog van den brink, stond Herman van Aken te leunen tegen een hek. Hij was nieuwsgierig het doofstomme Marretje weer te zien ; hij had haar nog niet ontmoet, daar de Tuinders het arme schepsel nooit alleen uit lieten gaan, sinds hij op het dorp woonde. Verleden jaar, op reis voor zijn zaak, was hij de processie misgeloopen ; nu hoopte hij dat Marretje er bij was,. . . zou zij hem herkennen ? Hij zag in de reeks der prevelende vrouwen moeder Tuinder naderen, de oogen neergeslagen, de vingers aan den rozekrans. Doch voor haar, opeens, ontwaarde hij Marretje Nalis ; zij droeg nog het witte kapje, zooals vroeger ; haar blauwe oogen staarden wijd-open, hare lippen bewogen on- rustig. Zij was oud geworden, vond hij ; hoe kon hij vroeger zoo dwaas zijn geweest . . . En toch, hoe ver had hij 't nu niet gebracht Toen zag Marretje , op en herkende hem en den harden glimlach van zijn gelaat. Zij gilde en hief de gebalde vuist, maar zonk neer, verbleekt, de wijde oogen angstig zoekend in blinden blik. Moeder Tuinder steunde haar noofd. Uit het gedrang der menigte had Van Aken ontsteld zich weggehaast. Een priester was toegeschoten, nam Marretje op, droeg haar een hoeve binnen, gevolgd door Moeder en Teun. Daarbuiten over den zonnigen weg ging de processie langzaam verder. 's Avonds werd zij vervoerd naar het zusterhuis bij den DE ONDERGANG VAN HET DORP. 447 S. Thomasheuvel. De schrik had hare zwakke hersenen ge- teisterd ; zij bleef rauwe kianken uitstooten over dien man van jaren geleden en hare vingeren bewogen tot ijlende teekens ; doch Liesbeth was er niet en Moeder noch Teun begreep die taal. Den volgenden morgen werd Liesbeth gehaald bij mevrouw De Priest ; echter, zij was ook daar niet ; mevrouw had haar gewacht, den heelen avond, tot de laatste tram, den heelen nacht nog. En door het dorp ging het gerucht dat ook Frits Oldewey niet was teruggekomen in zijn woning. Men fluisterde zonderlinge vermoedens. Moeder Tuinder en Teun gingen beurtelings Marretje bezoeken. Op hun hoeve was het nu al eenzamer geworden ; de onnoozele Krelis, die lastig werd thuis, was bij arme lieden uitbesteed. Lammert, de bakker, had het te druk om moeder en zuster vaak te komen zien en hij sliep bovendien het grootste deel van den dag. Nu ook Marretje weg was, scheen in de eenzame oude huizing de sombere stilte weer- gekeerd die zij zich uit den rouwtijd na Kobus' schrikkelijken dood herinnerden. Moeder en Teun verlangden beiden naar den tijd van het trouwen, naar de zon van het voorjaar over de ruime deel, naar nieuwe stemmen in de oude vertrekken. De schaartijd kwam. Op den eersten vroegen Mei-morgen trokken vijf boeren met hun vee naar de meent. Er waren er drie uit Aarloo, twee uit Nierode. Hier, in Nierode, eindigde een der dorpswegen op den gemeenen weidegrond die uren ver zich strekte, westwaarts tot de visschers- woningen van Merum, oostwaarts langs Niezel tot een horizont van hooge bosschen, in het noorden, twee uur gaans, eindigend in de drassige graslanden langs de zee. Toen de mannen het witte hek naderden, kwam de burge- meester van Nierode met zijn veldwachter over het dijkje te voorschijn en verbood hun de meent, te betreden, daar zij geen schaargelden hadden betaald en hun vee niet gebrand was met het merk van Stad en Lande. Hij betwistte hun het recht op den gemeenschappelijken grond : weiden en heiden der Holtmarke behoorden aan de gemeenten, niet aan een luttele groep van boeren, en vanouds hadden bur- gemeesteren het beheer. 448 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Het was Jaap Bakker die het eerst, met schouderophalen en smalenden lach, langs den ambtenaar trad en zijn zeven koeien vooruitdreef. Hij opende het hek ; met vloeken en geschreeuw volgden de anderen hem. De burgemeester kon zich niet verzetten met geweld ; hij liet proces-verbaal opmaken door den veldwachter; zelf ging hij heen en, nog vele moeilijkheden dien dag vreezend, telefoneerde hij om militairen bijstand uit Rantfoort. Hij hoopte, onder de bescherming der soldaten, het vee dier weerspannige boeren bijeen te doen drijven in een weide- bocht, wellicht beslag er op te kunnen leggen in naam van Stad en Lande. Doch de boeren waren slim; zij hadden de meent niet verlaten en bleven in 4e nabijheid van hun vee. Van verre zagen zij de soldaten bij het hek, hoorden zij de luid-twistende stemmen hunner woedende dorpsgenooten die niets vermochten tegen de bedreiging van kogels en bajonet. In Aarloo werden de vrouwen bezorgd over het weg- blijven der mannen; er ging tegen den avond een gerucht over soldatenvolk, over den gehaten burgemeester van Nierode, over ernstige beroering. Met twee vrouwen liep Teun Tuinder naar Nierode, den kortsten weg, het oude kerkpad door de dennenboschjes ; zij droegen een avondmaal voor de mannen en praatten druk en luid. Teun vermoedde wel dat Jaap bij het vee was gebleven en nu hongerig zou rondloopen in de vochtige meent. Doch hij was bedaard, niet twistzlek, en zij trachtte zich rustig te houden over hem. bij het meenthek werden de vrouwen niet doorgelaten ; . bij het meenthek werden de vrouwen niet doorgelaten ; er stond een toornige menigte ; telkens werd de naam van den burgemeester uitgeroepen met spot. Maar hij bleef onbe- weeglijk staan bij het hek, in de zekerheid van zijn plicht, naast de soldaten. 'Coen zag Teun op de duistere weide gestalten van mannen. Daar moest Jaap zijn ; en hij wist niet dat zij hier stond, met zijn warm-gehouden maal onder een wollen doek. Hij moest toch eten voor den nacht . . . Zij wilde hem verzorgen ; zij zou bij hem komen, al stonden er honderd burgemeesters zij zou bij hem komen, al stonden er honderd burgemeesters en duizend soldaten voor de meent. Zij liep langs de paden die zij wel kende, ook nu in den avond, naar een hoeve waar zij een vlonder over den greppel wist. Zij Borst de andere vrouwen niet te wenken DE ONDERGANG VAN HET DORP. 449 en sloop stil heen. Zoo kwam zij bij Jaap, schaterend om haar slimheid. Zij Wilde hem mee terug hebben naar Aarloo, niet geloovend dat de burgemeester van Nierode het weidende vee nu nog in beslag zou durven nemen. En ook de anderen, hongerig en koud geworden, verlangden naar huis. Met zessen naderden zij het hek. Doch de soldaten riepen hun toe dat zij er niet door mochten, op hoog bevel. Jaap Bakker lachte, zooals hij 's morgens gedaan had, en liep voor de anderen uit. Hij zette den voet op de latten van het hek. Toen hoorden zij uit den donker de scherpe stem van den burgemeester : „je bent gewaarschuwd, lummel. Niet erover, of er wordt gevuurd !" „Jaap!" gilde Teun, „pas op voor die smeerlap ! Blijf hier !" durft toch neit !" schreeuwde Jaap terug en sprong over het hek. Doch tegelijk had dezelfde harde stem „vuur !" geroepen, een schot knalde en er krijschte een gil boven toornig stemmengemurmel uit. Teun lag geknield bij het stifle lichaam van Jaap : „0 Jezus, o Jezus, hoe is 't mogelijk !" Wanhopig huilde zij en hief de handen smeekend op. Toen, bij het licht eener lantaarn het bloed en de brekende oogen ziende, vloog zij dreigend op den burgemeester aan : Jij bent de moordenaar! Jij hadt de kogel moeten hebben!" Terwiji de Aarloosche vrouwen haar tegen hielden, droegen mannen van Nierode den stervenden Jaap Bakker naar de pastorie. Hij kreeg, bewusteloos, het Heilige Sacrament des diesels. Doch toen moeder Tuinder met Tymen Bakker, Jaap's eenigen broer, nog dien nacht in Nierode kwam, herkende Teun hen niet meer, herkenden zij haar niet. Haar gelaat was verwrongen, hare oogen stonden wild, terwijl zij schel lachte. Zij gilde Jaap's naam en ijide van het huwelijk, van de boerderij, van den moordenaar. Zij werd den volgenden morgen vervoerd naar het zuster- huis, nabij den stillen S. Thomashof, waar drie dagen later, ander het geurende jonge groen, de begrafenisstoet van haar bruidegom ging. Nu was moeder Tuinder op de groote hoeve geheel alleen. Zij nam ter hulpe een jonge meid uit Niezel. Maar 's Zona 450 DE ONDRRGANG VAN HET DORP. dags was die weg naar haar ouders. Dan kwamen, des avonds, geregeld iedere week, de oude Meulenaar en Arthur de Bie met haar praten en zij zagen haar verouderd terug bij elk bezoek. Zij sprak altijd van haar gangen naar den kerkhof en het gesticht ; geen Zondagmiddag verzuimde zij dien gloeienden zomer. Op een Zondagavond in het begin van September, toen de beide mannen vertrokken waren, liep zij hoofdschuddend rond over de schemerige deel, door het kleine keukentje, in de mooie pronkkamer van het voorhuis. Zij praatte halfluid en mooie pronkkamer van het voorhuis. Zij praatte halfluid en vroeg zich of waartoe alles nog diende in die groote woning : het leven was hier toch gedaan, . . . geen kleinkinderen zou zij er rond zich hebben. En dan dacht zij aan jaren geleden, toen haar man en Kobus nog leefden. Van Kobus was het nu al tien jaar. Aan Lammert, den oudsten, had zij niets ; zij zag hem zelden. Het was vreemd, dit oude huis zoo eenzaam nu. Lammert zou het later doen of breken en er zouden nieuwe huizen komen, prachtige villa's misschien. Hij kon de meubels, het snijwerk, het porcelein verkoopen aan menschen uit de stad, die hier zouden rondloopen in haar pronkkamer, over de deel waar zij met haar kinderen 's winters het vee zat to melken. Waarom moest dat ge- beuren ? Waar was het nuttig toe ? Mompelend, zacht-lachend, terwiji het oude hoofd beefde, nam zij de petroliekan en goot die leeg over het stroo en de lakens van haar bedstee. Zij trok onder den koffiepot het lichtje weg, deed de lakens branden en liep haastig door de kleine deeldeur naar buiten, den stillen avond in. Toen een half uur later de meid uit Niezel terugkeerde, zag zij een vlam door het rieten dak slaan en een duisteren rook dringen uit schoorsteen en vensters. De groote hoeve der Tuinders brandde : het harde droge hour der eeuwenoude balken barstte uiteen ; de knoestige reuzen-armen der linden schroeiden onder den laaienden gloed. In het bedauwde gras, op de plek waar het graf van Kobus was geweest, werd moeder Tuinder den volgenden morgen dood gevonden. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 451 Ix. DE HERRIJZENIS VAN SINT-BRUNO. Enkele dagen later reed Mr. Hendrik Bolaert naar Aarloo. Smartelijk had het gerucht der ramp hem getroffen ; nu wilde hij den bouwval zien Bier oude huizing waar een her- innering leefde aan wren van geluk en jonge verwachting. Hij begreep dat het voor het laatst zou zijn. Geen struik zou er blijven in den moeshof, geen steen van het eeuwen- oude fundament in den trouwen bodem. Hij had het morgen- licht zoo vaak zien fonkelen in de dauwdroppen der geschoren beukenhaag, over het vochtige grasveld ; hij had zoo vaak liggen turen naar de ijle voorjaarsschaduwen der linden op den verweerden gevel ; hij kende den geur der bloesems zoo goed. Er zou niets van blijven. De donkere deel met haar ruige zuilen en binten, het sierlijk snijwerk der betim- merde vertrekken, al die vrome arbeid van een lang-vergaan geslacht was nu ook been voor goed. En toch, zoo dacht hij, dit einde was schooner dan de afbraak door onver- schillige handen, dan het rooven der oude volkskunst uit het oord barer geboorte. Hij zag den puinhoop, smeulend onder de zwarte asch. Boven de gestorte muren stond alleen het oudste metseiwerk nog hecht, de zware wand van granietkeien en leem. Ver- trapt, vermodderd onder de voeten der blusschers lag de weide rondom ; het zware geboomte was verkoold. Hij beet zich de lippen, hij keerde snel den teugel, toen hij achter de ruw-geschonden haag Boersink en Herman van Aken bemerkte. Met breede gebaren scheen de hotelier het terrein te meten en te teekenen in de lucht. Hendrik Bolaert reed terug Tangs de binnenpaden van Nierode ; stapvoets ging zijn paard door het mulle zand. De vergankelijkheid van wat hij schoon vond, de meedoo- genloos-vernielende macht van den tijd bedroefde hem. En geen jonge schoonheid werd geboren. De oude was een schepping van eeu wen geweest, niet met denen greep gevormd loch langzaam gegroeid. Nu, in het korte tijdperk van zijn eigen leven, had hij de wisselingen snel zien gebeuren ; maar al wat nieuw voor zijne oogen was ontstaan verachtte hij, vond hij dwaas en onmachtig. 452 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Hij voelde opeens dat het niet goed geweest was, de stifle afzondering van den Ravenhorst te verlaten. De herinneringen hadden gesluimerd, dock gestorven waren zij niet. Hij had hadden gesluimerd, dock gestorven waren zij niet. Hij had zich bevrijd gedacht van een zwoelen druk, van de gevolgen eener daad die hij als een jonge dwaasheid had leeren zien. Ja, het was schoon geweest, maar dwaas. . . Rustiger had hij, al die maanden, gedwaald door de lanen van het land- goed ; hij had genot gevonden in vriendelijke gesprekken met de pachters der hoeven, met de melkers die naar de lage weiden gingen in het dalende middag-uur. Waarom was hij uitgegaan naar dien droevigen puinhoop? Waarom had hij opnieuw de smart gevoeld van het onherroepelijk versterven der dingen ?... En een zachte weemoed doortreurde hem. Het gekras van een gramofoon deed hem opzien ; hij reed voorbij het hek van Dr. Lankema's sanatorium, langs de omheining van het luchtpark. Er klonken daar stemmen en een schril vrouwengezang. Hij herinnerde zich dat het huis weer bewoond was; de oude Piet van Aken had hem alles verteld. Lankema was getrouwd met de gescheiden mevrouw Sermans ; Dr. Sermans zelf had in Corry Lieflandt een hechter trouw gevonden ; Frits Oldewey, met Liesbeth naar vrienden in Nunspeet geviucht, wachtte daar de gerechtelijke uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intusschen uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intusschen de eenzaamheid van Mien Oldewey. Na de dwalingen hunner eerste verlangens hadden de paren zich harmonischer gevormd. Hendrik glimlachte pijnlijk. Waarom moest de verwarring dier zoekende lieden zich uitieven te midden van de een- maal stille schoonheid dezer streek ? Zij hadden de schoon- heid gedood en hun eigen arbeikbleek ledig. Hun wijsbe- geerte, hun kunst was een ijdel dorsten naar ongeziene vormen. Doch zij waren de eenigen niet. Ook speculanten hadden zich meester gemaakt van den ouden bodem ; zij kenden geen eerbied en geen schoonheid, zelfs niet de vale begeerte er naar ; de wouden rooiden zij, de oude hoeven vieien onder hun moker ; en aan breede kale wegen bouwden zij hun pronkende woningen. De weemoed in hem verscherpte tot vertwijfeling. Tegen den middag kwam hij terug van den langen tragert omrit. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 453 Toen hij in de verte der herfstelijke laan de statige muren van den Ravenhorst zag, werd het weer rustig in den peinzenden man ; hij luisterde naar de stilte, hij staarde op in het grijze nevellicht van het bosch, over het verlaten voorplein. Duister onder dichte klimop gluurden de lage vensters van tuinmanswoningen en stalling ; de takken der linden bogen langs het roode pannendak. Op den groenen gazon stond het marmeren beeld eener bloemenstrooiende jonkvrouw in een bed van dahlia's te treuren. Langs de verweerde muren van het huis, rond de hooge geroede vensters, slierden sluiers van donker-rooden wingerd ; als in droppelen brandende robijnen lagen de doode loovers op de steenen guirlanden, op de randen der twee grijze vazen, over de treden van het bordes. En hoog achter het zwijgend gebouw met zijn starende vensters wrongen de ruige toppen der eiken in den bleeken damp van den September-hemel. Daar luidde over de stille verkleurende bosschen de oude klok het midden van den dag. En Hendrik dacht aan zijn vader; was hier niet overal de schoone vrede van dien beminden grijsaard ?. Hij had het paard aan den knecht overgelaten ; hij was de bibliotheek binnengegaan. Met den eersten blik bemerkte J hr. Jan Bolaert de melancholische trekken van zijn zoon. Hij wees hem de vensterbank en legde den ouden Virgilius ter zijde. Gedul- dig wachtte hij. Toen begon de jonge man al zijn leed te verhalen, zijn verwachtingen, zijn teleurstellingen, zijn afschuw van de flu geschonden pracht dezer streek. Hij had het geluk willen nemen waar hij dacht chat het zich bood, doch hij had gedwaald ; hij had eenvoudig willen leven met eenvoudigen, doch het was hem schijn gebleken ; hij had met schoonheid het 'even voor anderen willen omringen, doch hij zelf had mede de handen geslagen, zooals de brute speculanten, aan de eeuwenoude heerlijkheid van dit land. Waarheen nu zich te wenden ? Als kluizenaar zich begraven in de eenzaamheid, de oogen, de ooren moedwillig siuitend voor het luider groeiende leven der maatschappij ? Hij wist het antwoord niet. De vader knikte ; hij begreep de klacht van zijn zoon. 454 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Ook hij had de verwording der landstreek met weerzin aanschouwd. Doch zijn oog was niet hier gebleven ; verder had het gereikt, naar andere landen, naar latere tijden. Wat was de kleine wereld van hem zelven, wat waren de luttele was de kleine wereld van hem zelven, wat waren de luttele jaren die hij beleefde ? De wereld was zoo groot, was grenzenloos, en ook de tijd was niet te meten . . . Waartoe dan jammeren om eigen kleinen rampspoed? Maar hij begreep ook, — hij had het vaak overwogen als zijn gedachten afdwaalden van Plato's Staat, van Maro's Bucolica, — hij begreep ook dat de groei der dingen op schoone wijze geleid kon worden. Toen sprak hij : „ Henk, wij gaan samen reizen. Wij hebben al lang behoefte aan andere lucht en ander uitzicht. En sinds jaren verlang ik het moederklooster onzer Carthuse te zien, de stichting van Sint Bruno. Ik ben oud, . . . maar het kan nu nog. Wij gaan zoodra mogelijk !" De zoon kuste den vader op het voorhoofd ; hij drukte zijne hand en glimlachte weer. Een week later reisden zij zuidwaarts, met een korte rust in Parijs, dat zij beiden kenden. Eindelijk, op een wilden avond in 't begin van October, zagen zij het maanlicht over de kale rotsen van het Isere-dal. Toen, na enkele morgens, bracht een klein rijtuig hen in de koele schemering buiten Grenoble. De grauwe nevel- schaduw der vallei verijlde in het gulden licht dat langzaam over de hellingen zonk. De herfstdag, op de roest-roode over de hellingen zonk. De herfstdag, op de roest-roode rotsen, over de vergeelde geboomten, klaarde al goudener en blauwer. Bij Voreppe besteeg de weg het woester gebergte, het massief der Grande Chartreuse. Zij reden, zwijgzaam het massief der Grande Chartreuse. Zij reden, zwijgzaam nog in het eigen stille genot van den sterkenden berggeur, langs St. Laurent, het ruischend ravijn op van den Guiers, tusschen de dreigende muren der rotsen, waar de weg was uitgehouwen of opgemetseld boven de steilte. „En toch", zeide Henk opeens, aarzelend even, „ook hier de sporen der menschen die overal zijn doorgedrongen. Achter ons, in St. Laurent, de hotels, de stoomtram, de cars-alpins, de mannen met vergulde pet. Hier de gevaar- looze weg, waar vroeger niets was dan afgrond. Waar is de onbetreden natuur nog, vader ?" DE ONDERGANG VAN HET DORP. 455 De grijsaard schudde het hoofd. Hij zag peinzend op naar de geheimzinnige gesteenten boven zich en sprak : „Ken je de legende van Sint Bruno, Henk ?. . . . Te St. Pierre, waar wij straks komen, woonden in zijn tijd al enkele gezinnen. Zelfs hij vond deze bergen niet heelemaal onbetreden meer. En toch is het lang geleden, heel lang"... De jonge man zweeg. Toen hernam zijn vader : „Het was in de eeuw na het jaar Duizend, het jaar der verschrikkingen voor de Christelijke wereld, die het eind der tijden gekomen dacht. Oorlogen en pest teisterden de volken, en de zeden, zelfs der eerste priesters, waren tot een dierlijke wildheid ontaard. Bruno, gekozen tot Aartsbisschop van Reims, had het hooge ambt van zich gewezen, zijne bezittingen onder de armen verdeeld en de stad in stilte verlaten. Met zes gezellen die, evenals hij, van alle aardsche heer- lijkheid hadden afstand gedaan, doolde hij nu rond, zoekend naar een rustoord, dat hij zelfs niet tusschen de eenzame sneeuwketens der Belladonna vinden kon. Zoo bereikten zij Grenoble, ook Coen een schoone en machtige stad, en bezochten Bisschop Hugo, die 's nachts tevoren in een droom de onbekende gebergten ten noorden der Isere gezien had en daar, tusschen wouden en rotsen, een heerlijken tempel, waarop zeven stralende sterren zich neerlieten. De vrome priester geleidde de zeven zwervende monniken een eind weegs in die wildernis van afgrond en woud, tot op een plek waar nu nog reusachtige rotsblokken het ravijn vernauwen. Daar nam hij afscheid van hen. In een grot bleven de eenzame mannen wonen, ver van de zondige wereld die zij verfoeiden en, wie zal het durven ontkennen, wellicht ook vreesden. Arme vrome gezinnen, huizend waar nu St. Pierre ligt, brachten hun voedsel. Doch Bruno zelf drong vaak dieper in de duistere woestenij, om zich of to zonderen in gebed en betrachting der goddelijke dingen. Eens, op een avond, was hij zeer ver gegaan, zich vast- grijpend aan takken en doornige planten, over bemoste steenen kruipend langs de helling der rotsen, terwijl de beek loeide in het enge ravijn. Hij sliep Bien nacht onder de wortels van een ouden beuk, die, uitgespoeld door de regen- 456 DE ONDERGANG VAN HET DORP. stroomen, als een gewelf over hem bogen. Bij het eerste licht ging hij verder. Eindelijk, hoog tusschen de bergen, opende zich een breede dalkom die hij doorging langs den vlakken oever der beek, tot waar haar bron in den altijd donkeren woudnacht uit de rotsen springt. Daar, op een klein, haast ontoegankelijk plateau, rustte de zoekende man. Hij over- zag de opene ruimte van het dal, den groenen weide-oever der zag de opene ruimte van het dal, den groenen weide-oever der beek en, tegen de hellingen opstapelend, de zwarte scharen der pijnboomen, tot aan de steilte der naakte toppen goivend van pijnboomen, tot aan de steilte der naakte toppen goivend van zonlicht en ruischend van wind. 'Coen knielde hij neder, want hij voelde den adern des Scheppers die over alles waarde, over deze geweldige natuur die door Zijne hand nauwelijks scheen to zijn veriaten. Geen geluid der wereld klonk eis ; want dagreizen ver was de hooge vallei aan elke windstreek omringd door loodrechte bergwanden en begroeide kloven, waar geen voetpad zelfs doorheen voerde. De vrome man hoorde een enkelen vogel, het rnelodisch gezang der bosschen, nabij en ver, en hij zag het zuivere hemellicht meer-en-meer de donkere diepten winnen. Daar, in de verlatenheid der ruige bergen, wilde hij het heiligdom bouwen zijner aan God gewijde afzondering. Het word een ruwe hut van donne beukestammen, gedekt met sparretakken en door varens en mos gesierd. Met zijn zes getrouwen zong de Heilige er den Dienst, ongeweten van de wereld, verzonken in een Leven dat hij voor goed van die wereld afgesneden Hij waande zich vergeten door bet menschgewoel . En zij waren gelukkig. Mat was hun de woelende menschen- wereld geweest ? Een hijgen naar genot, een jagen naar vergankelijke eerbewijzen en rijkdommen, een verwerven van zondige vrouwenliefde en kortstondige vriendschap. Het was alles ijdelheid en verwaaiend std. Zij hadden steden zien verbranden in den oorlog ; zij hadden milddadigen zien sterven door de pest, misdadigers triumfeeren over de wereld ; zij hadden geliefde vrienden ontrouw zien worden door ver- zij hadden geliefde vrienden ontrouw zien worden door ver- leiding van goud. Doch God bleef de Eeuwige, die altijd geweest was en altijd zou zijn en aan de verheffing tot Hem gaven zij nu al hun dagen, al hun bepeinzingen. De wereld daarbuiten had hen echter niet vergeten ; de extatische mannen leefden nog op aarde en de aardsche DE ONDERGANG VAN HET DORP. 457 banden hielden hen van ver. Paus Urbanus 11, een van Bruno's vroegere leerlingen, ontbood hem tot zich, ter hulpe in den strijd tegen de keizerlijke macht. Hij gebood, als Stedehouder Gods, den wijzen man, wiens raad hij niet kon ontberen, onmiddellijk te komen naar de Eeuwige Stad. En Bruno gehoorzaamde. Doch na een jaar volgden hem zijn zes gezellen, die de eenzaamheid zonder zijn sterkend woord niet meer konden dragen. Hij zond hen terug in de oude wildernis, om daar een veilige haven te stichten voor de vluchtenden uit het leven. Brieven schreef hij hun, uit welker bladzijden later de regels der Carthuizerorde werden opgesteld. Zelf bleef de groote versmader der wereld in Italie. De Paus stond hem toe een nieuw klooster te bouwen in Calabrie, aan de woeste kust van Squillace. Binnen die muren is hij gestorven, op hoogen leeftijd, raadgever van het hoofd der Christenheid, maar met de smartelijke veriangens steeds gericht naar de kluizenarij in het donkere dal der Alpen, waar, zoo korten tijd ongestoord, zijn geest zich tusschen de strevende bergwouden had kunnen verheffen tot den 0 orsprong der dingen". jhr. Bolaert zweeg even en vervolgde toen : „Sint Bruno had de eenzaamheid, wellicht ook zich-zelven, meer lief dan de menschen. Wie zal den storm begrijpen die zijn geweldige ziel heeft bewogen, toen de vertegen- woordiger van God hem beval terug te komen in die ver- afschuwde en gehate wereld, zich opnieuw te verdiepen in een strijd dien hij slechts kon zien als een strijd om aardsche macht. Hij had die aarde te vroeg vergeten. Misschien had hij gelijk, . en zoo de heele menschheid eens gedaan had als hij, waar zou de menschheid van nu dan zijn? Maar het is nu eenmaal niet zoo, . . . . de menschheid volgt geen heilige asceten, geen zieners en kluizenaars. De menschheid gaat haar eigen wereldschen gang. En wie weet, als de Heilige Bruno in dit leven terugkwam, wie weet hoe hij de menschheid anders zou oordeelen .... " Hendrik antwoordde niet op de woorden van zijn vader. Hij lachte en zag moediger, milder de dingen aan. Schallend iilde de beek door de diepte boven de verweerde steen- toppen gleden Witte najaarswolken statig in het middagblauw. 458 DE ONDERGANG VAN HET DORP. De weg boog steiler langs den afgrond, onder rooden gloed van zwaar geboomte. Toen bereikten zij het klooster der Grande Chartreuse, in de kom van pijnwouden en zonnige hellingen. Twee dagen later, na den middag, verlieten zij St. Pierre. De oude heer Bolaert had genoten bij den omgang door klooster en binnenhoven. Zijn eigen Carthuse en haar historie werden er hem dierbaarder door. Maar het had hem leed gedaan dat de monniken geen nachtverblijf meer gaven aan de vreemdelingen, die nu hun toevlucht moesten zoeken in de hotels van St. Pierre de Chartreuse. Vroeg waren zij ter ruste gegaan ; en vroeg, lang voor den dageraad, hadden zij hunne muildieren bestegen, den gids volgend door het koele wouddonker, langs de eenzame kapel van St. Bruno, naar den stormigen top van den Grand Som. Daar was de verrukking over de schoonheid der aarde in Henk weer- gekeerd ; uit de nachtnevelen waren de wilde spitsen, de stille groene meren langzaam ontwaakt ; de wereld scheen hem to geweldig voor de kleine slechtheid der menschen. Nog vervulde hem de schoone herinnering aan dien morgen. En terwijl zij den ontzaglijken rots-tand der Chamechaude naderend zagen, om wier spits gouden wolkjes dreven, sprak hij met berustenden glimlach tot zijn vader : „Ik dacht opeens aan uw laatste woorden op onzen heen- rit : wat zou Sint Bruno zelf voelen bij de verandering zijner eenzame bergen, zijner bescheiden kluizenarij, als hij op kon staan en terugkomen in dit land ? Zou hij droevig zich afwenden, of zou hij meelijdend en vergevend het aanzien ?" „ Hij zou vergeven," antwoordde de vader. „Zie, het is eigenaardig dat een andere legende — de vorige was zuiver historie dat een legende van zijn opstanding spreekt. De geschiedenis herhaalt zich steeds, — een oude en afgezaagde waarheid! Jijzelf, Henk, met je illuzies en ontgoochelingen, bent niet nieuw in de historie " „ U dwaalt wat af, vader." „loch niet, . . . ik wilde zeggen dat ook Sint Bruno's herrijzenis misschien een legendarische herhaling is van de opstanding van Christus, . . . . zooals de duivel-verzoeking van Sint-Gerlach aan de heuvelhelling bij Maastricht slechts een ektupon is van Christus' beproeving op den berg." DE ONDERGANG VAN HET DORP. 459 „U dwaalt weer af. Wat zegt die legende van Sint Bruno's herrijzenis ?" De oude heer hernam : „ Het moet kort geleden gebeurd zijn Zie mij niet sceptisch aan, Henk Legenden zijn zoo waar als de historie zelve, zegt pastoor Hedel, . het is kort geleden gebeurd, misschien voor een vijftiental jaren, dat de Heilige uit zijn graf in het Calabrisch klooster verrezen is. Hij wandelde noordwaarts, langs den voet der Apennijnen, als een simpel pelgrim, in zijn zeer oude en versleten pij. Niemand, zelfs niet de broeders der Certosa van Pavia, herkende in hem den heiligen Stichter der Carthuizer-orde. Hij toog de Alpen over, het dal der Isere door en bereikte op een nacht het kleine rotsplateau, waar hij voor acht eeuwen zijn kluizenarij onder de zware gesteenten en donkere woudschaduw verborgen had. Hij zag er een gemetselde kapel en het verdriette hem dat hij deze onvergetelijke plek niet weervond gelijk hij ze, na 's Pausen bevel, verlaten had. Hij zette zich neer op de wortels van een beuk en peinsde. Slapen kon hij niet, hij die acht eeuwen geslapen had. Hij peinsde over zijn streven van eertijds, zijn afzondering van de menschheid, tot de schemering weer klaarde achter de toppen. Hij stond op en zwierf de landstreek rond, van St. Pierre tot St. Laurent, en hij was verwonderd over de daden der menschen; hij was verwonderd over den breeden bergweg, over de hotels, over de ontzaglijke kloostergebouwen, die de helling der oude weiden bedekten. Hij trad dien avond de kloosterpoort voorbij en zocht de verlaten kapel. Daar wendde hij zich naar het dal en sprak. Hij sprak deze woorden : 0 pijnlijke terugkomst in mijn oud geliefd land ! Nu ik den nacht weerzie, dezen zilver-gouden nacht onder het dak van loover dat mijne eenzaamheden dekt, nu zie ik ook dien eersten nacht weer voor mij, dien ik doorwaakte in de geheiligde stilte van de bergen en wouden Gods, hier op deze zelfde plek. Wij waren gekomen over de voetpaden van houthakkers en kolenbranders, tot ook die verdwenen in het zwartste van het ravijn. Toen zetten wij onze schreden op de rotsen der bruisende beek en klemden ons aan de neerhangende takken. En wij bereikten dit hooge en ver- borgen dal. Op een nacht, toen de hemel lichtte van fonkelende 460 DE ONDERGANG VAN HET DORP. sterren, ging ik alleen verder, tot hier, tot de bron van den bergstroom. Hier was ik alleen, . en de strijd der wereld was verre, . hare stemmen onhoorbaar achter de onge- naakbare muren en peillooze afgronden, die tot den gezicht- einder lagen onder de zwart-groene golven van onmetelijke nooit-betreden wouden. Dat was de door den Schepper gebouwde verwering onzer Hem gewijde overpeinzing, onzer wereld-vergetelheid. En die eerste nacht, dien ik nu weerzie, was de schoonste mijns levens. Toen zag ik de Eenzaamheid en ik hoorde de Eenzaamheid en mijn ziel was de Eenzaam- heid zelve. Eenzaam met den Schepper en Zijn heerlijke werken. Want waar de wereld der menschen niet is, daar is de stem en de wereld des Scheppers. Helaas ! hoe kort duurde die overgave der geheele ziel aan de Goddelijke dingen! Een stem uit de menschen-wereld, de weerklank van Gods stem, de wil van Gods Stedehouder te Rome, riep mij weg nit de hooge streken waar de ziel een is met haren God. Maar ik had den weg gewezen tot de verrukkende hoogten en eeuwen lang leefden mijn volge- lingen in de woonstee der stilte. Doch zouden ook zij mij nog herkennen?. . . Niemand herkende mij. De wereidlingen voor de groote taveernen hebben den zwervenden monnik bespot. Wat zoeken zij hier, in mijn wildernis ? Waartoe die breede wegen, die geschonden rotswanden, die likeurfabrieken, die draden gespannen van paal tot paal, die loeiende toover- wagens. . ." „Vijftien jaar geleden, vader ! en dan auto's !" zei Hendrik. „leder legende-verteller voegt er 't zijne bij," antwoordde „leder legende-verteller voegt er 't zijne bij," antwoordde Jhr. Bolaert. „Last mij die kleine vrijheid ! Sint Bruno verwonderde zich over het doel der vreemden, der zingende wandelaars, der cars-alpins, der hotelportiers, der kellners. Zoeken ook zij wellicht de eenzaamheid ? zoo vroeg hij zich of ; zoeken 'zij de verhevenheid der wonderen Gods, willen zij Zijne stem beluisteren ? Maar hebben zij niet het recht, als schepselen van dien God, hunne woningen te bouwen in het diepe ravijn, zooals ik eens mijne hut er bouwde ? Mocht ik eischen dat de aarde onveranderd van aanschijn zou blijven, zij die zelve een veranderlijk en sterfelijk ding is ?. . . Acht eeuwen ! De menschheid is veranderd en de is ?. . . Acht eeuwen ! De menschheid is veranderd en de aarde met haar, en zij zullen veranderen, zij zullen streven DE ONDERGANG VAN HET DORP. 461 en zoeken, zoolang de Schepper hen in leven laat. Was dan mijn afschuw van menschheid en wereldsche dingen liefderijk en wijs ? Was er niet vrees in, mijn God ? Was het geen zelfzucht en zwakheid, dat ik mij afwendde van de rampvolle, lijdende, bedrogen, bedriegende, dwaze mensch- heid en in U w ongerepte schepping het verloren Paradijs voor mij-zelven, en enkele uitverkorenen, trachtte to vinden ? Was het geen wanhoop aan Uwe macht, geen wantrouwen jegens Uwe wijsheid ? Mocht ik mij afsnijden van den groeienden boom der menschheid en den zwaren strijd ont- vluchten? Is de gevende liefde voor de menschheid niet schooner dan de gebeden en vizioenen der eenzaamheid ? Was ik niet een groot zondaar, mijn God ?" „Vader, earl vraag nog!" zei Henk. „Hoe zijn die woorden bekend geworden, die de Heilige daar in de eenzaamheid van den nacht sprak ?" „ Je lijkt een filoloog, beste kerel," antwoordde zijn vader. „Wie vraagt bij een legende hoe wij de gesproken woorden weten ! De legende onze vriend Hedel kan het weten — is waarheid ; de legende is die zij is, onaantastbaar. Doch de Heilige man sprak nog meer ; hij zeide: De dingen groeien, de tijden gaan voort. God is almachtig en voorzienig ; Zijne wegen ken ik niet. Mogen de menschen Hem niet begrijpen, dan toch kunnen zij begrijpen de schoonheid, de verhevenheid Zijner daden. Laten zij hunne wegen houwen langs de flank Zijner bergen, hunne woningen bouwen in Zijne dalen, op Zijne akkers en duinen, Zijne heiden en weiden ! Maar . . . moge het in waardigheid geschieden ; dan zal de cultuur der menschheid de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen in schoone eendracht .. . Toen zweeg St. Bruno. VOOr het eerste hanengekraai verliet hij het plateau der kapel en ging terug naar zijn graf in Calabrie." „Merkwaardig," zeide Henk, terwiji het rijtuig daalde naar de vallei der Isere, „merkwaardig hoe de Heilige zich snel aan de moderne en laagla•ndsche terminologie heeft aangepast!" Hij zag na drie weken de Holtmarke anders weer dan hij haar, in wrevel en droefenis, verlaten had. Vergevend duldde zijn blik het verworden landschap ; zijn glimlach erom 1913 I. 31 462 DE ONDERGANG VAN HET DORP. had geen bitterheid meer. Hij voelde nu, zooais zijn vader, dat de wereld niet voor de eeuwigheid in een starre onver- anderlijke schoonheid was geschapen; zij leefde en groeide, en alle leven en groei bracht verwelking en nieuwe geboorte. De lieden wier streven, wier wezen hij in afkeer en ergernis had verfoeid, bleken hem slechts werktuigen van een onweerstaanbare macht. De menschheid verbreidde zich over de aarde en de oude eenzaamheden verdwenen. Zij waren eeuwen lang dezelfde geweest, onder dezelfde wisseling der getijden, vol geweldige stilte of ruischend van de dreuning der stormen ; de menschheid had die ruige grootheid niet geschonden ; zij had woningen gebouwd, burchten, steden, dorpen en buurtschappen, die langzaam waren gegroeid in de langzame tijden. Doch nu waren het jaren van snelle kentering en het baren der nieuwe dingen was smartelijk. Zoo veel dierbaars, zoo veel lieflijke en verhevene traditie ging verloren ; de nieuwe dingen droegen nog niet de ver- weeringsgroeven van het leven; zij waren vaak nuchter en schraal. Doch als er een eeuw voorbij zou zijn over het Holtpark, zouden dan leven en tijd een schoone bekoring over die dorre wegen, die ziellooze woningen hebben gespreid? Hij geloofde het niet; want bij het scheppen waren de eerbiedige liefde voor het verleden, het verlangen naar harmonische schoonheid voor de toekomst afwezig. Zou de kathedraal van Parijs, toen de aartsbisschop haar nieuwe muren en beelden zag rijzen, nuchter en schraal hebben gestaan tusschen het geboomte van het eiland ? Hij ontkende het. Zouden de het geboomte van het eiland ? Hij ontkende het. Zouden de beminnaars der oude tijden geklaala hebben bij het sloopen der romaansche kerk die wijken moest voor ongekende vormen ? Misschien wel, want elk sloopen is een droeve daad ; maar toch, de nieuwe vormen ontsproten aan de oude ; de nieuwe daad was vol vroomheid en eerbied, vol liefde en wijs overleg. De nieuwe dingen konden toen niet nuchter en afstootend zijn geweest. En Hendrik voelde de onvolledigheid van wat hij op zijn reis bij een fransch wijs- geer had gelezen: „ . . ..toute époque est banale pour ceux qui y vivent ; en quelque temps qu'on naisse, on ne peut echapper a l'impression de vulgarite qui se &gage des choses au milieu desquelles on s'attarde". DE ONDERGANG VAN HET DORP. 463 Neen, hij geloofde dat een nieuwe wereld uit de oude zou kunnen opgroeien met een schoonheid die de droefenis om het verdwijnen zou verzachten tot wijze berusting ; maar alleen wie het oude liefhad en begreep, kon den harmonischen groei van het nieuwe leiden. Reeds op de thuisreis, enkele dagen nog in Parijs zwervend, was een plan van nieuwen arbeid in hem gevormd en snel tot rijpheid gegroeid. Hij wilde de oude werken der monniken, evenals zijn vader, voortzetten ; niet alleen de ontginning der woeste gronden, ook den bouw en het bedrijf der hofsteden dacht hijzelf te leiden. „De cultuur moest in waardigheid naderen tot de natuur ; zij zou de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen en in schoone eendracht met haar samengaan." Het waren de woorden geweest van zijn vader. En met hem overlegde hij, weken achtereen ; zij beschouwden de kaarten, zij reden den Ravenhorst in alle richtingen door. Beiden kozen zij, ten slotte, het erf en de omgeving der Carthuse voor den bouw eener groote boerderij. Nieuwe weiden zouden worden gegraven in de nabijheid, met een wetering naar de oudere vaarten van het landgoed. Piet van Aken, zes-en-zestig jaar al, verheugde zich op zijn rust ; hij verliet de eenzame hoeve ; J hr. Bolaert gaf hem een der tuinmanswoningen aan het voorplein van den Ravenhorst. Nog dien winter begon de slooping van het houtvestershuis. Henk reed er vaak heen met zijn vader. Onder de funda- menten hoopte de oude heer nog gewelven van het klooster te vinden. De jonge man echter dacht aan de toekomst en zag met wreed genot de muren vallen, de breede deeldeuren wegsleepen, den vloer opbreken waar hij eenmaal Liesbeth voor het eerst had zien zitten, dien zomerschen sterrennacht. Hij voelde de pijn van het onherroepelijk-vergaan, den zoeten weemoed om het schoone herdenken, het trotsche geluk van nog openliggende toekomst. Doch zijn vader schudde teleurgesteld het hoofd ; in de leeg-gegraven gewelven vond hij geen urnen, geen manuscripten, geen munten ; wat gore beenderen wierp de spade der delvers met de aarde op. Intusschen waren de bouwplannen met een bekwaam architect overwogen. Enkele boomen moesten vallen maar 464 DE ONDERGANG VAN HET DORP. het heuvelig woudlandschap bleef in zijn schoonheid onaan- getast. Op de plek der oude hoeve zou het hoofdgebouw staan ; onder het geboomte weerszijds de lagere vleugels. Het ontwerp toonde landelijke vormen een hoog, door rondgeboogde vensters onderbroken rieten dak ; een klokke- torentje boven de poort in het midden, waaronder de door- gang was naar vijvers en bloemterrassen ; kleurige luiken aan de vensters ; grijze ruig-cementen muren. In den eenen zijvleugel waren de veestallen, in den anderen de woningen der knechts. De metselaars kwamen in het voorjaar; snel rezen de muren. Op het eind van den zomer hadden de rietdekkers het dak voltooid. De lijnen van een geometrischen aan- leg werden zichtbaar op het half-ronde voorplein ; een nieuwe weg opende door het oude bosch. In den sluit- steen boven de boog van den klokketoren hakte een beeldhouwer het embleem der hofstede: een grazend rund onder twee boompjes, op den fond de poort van St. Bruno's klooster. Het volgend voorjaar betrokken de knechts met hunne gezinnen de woningen in den rechtervleugel ; het vee werd in de ruime hooge stallen geleid; bescheiden en langzaam ving het bedrijf aan, onder toezicht van een vee-arts die iederen dag uit Rantfoort kwam. Naar de dorpen der Holt- marke reden de witte melkwagens der „Carthuse" ; naar de steden werden de kisten met flesschen verzonden, van Rantfoort uit. Reeds dien eersten zomer was er een kleine winst. En de mare der nieuwe modelboerderij ging snel over het land. Veehouders en bouwmeesters kwamen den aanleg, de stallen, den gang van het bedrijf zien. De perken van het voorplein bloeiden ; over de paden liepen knechts ; er was uit de open deuren der melkerij een vroolijk gerinkel van emmers. Soms deuren der melkerij een vroolijk gerinkel van emmers. Soms luidde het klokje over de rieten daken met klaren vluggen klepelslag. Hendrik Bolaert had de algemeene leiding der boerderij ; boven den poort-doorgang waren de kamers der administratie, vanwaar hij en de onder hem werkende ambtenaren het gansche erf konden overzien. Hij stond er vaak to staren voor de opengeslagen vensters, over de vijvers, over het DE ONDERGANG VAN HET DORP. 465 voorplein, naar de donkerte der bosschen rondom. Doch zijn oog ging ook met stadige vreugde langs de muren der hofstede, waar de jonge wingerdstekken al kleurden met het najaar. De nieuwheid der gebouwen hinderde hem niet ; hij zag hun schoone en statige rust harmonisch in het statige landschap. Zijn taak vervulde de dagen met verwachtingen en bescheiden verheuging, met kleine zorgen soms. Hij zelf arbeidde veel ; hij was in de melkerij, in de vroegte, als de morgennevels zijn hoofd al hadden verfrischt op den rit door het woud ; hij ging met den vee-arts de stallen langs. In rustige woorden wees hij de knechts op hun plicht ; hij bezocht hen in hunne woningen en kende hun leven, hunne gezinnen. Op een morgen, nog voor het einde van het jaar, werd Jhr. Jan Bolaert bewusteloos gevonden bij het haardvuur, achterover in den zwaren leunstoel. Het was een plotselinge verzwakking door ouderdom. De grijsaard zelf begreep het, toen hij to bed lag en Hendrik bij zich zag zitten. Hij nam de hand van zijn zoon en sprak : „Treur maar niet, Henk. 1k ben tevreden ; ik heb mijn aandeel van het leven gehad, een burgerlijk onbewogen leven. Te midden van mijn lieve boeken heeft de tijd mij neer- geslagen. Het moest immers komen . . . . " Hij rustte even en zag zijn zoon glimlachend aan. „Er wordt ons zooveel ontnomen dat wij schoon vinden en lief hebben ; waarom ook niet het leven zelf! Zullen wij het ooit betreuren ? .... Er was zooveel droevigs op aarde, niet voor mij, Henk, maar voor anderen, en ik stond er machteloos tegenover." Weer poosde de oude stem ; de wijde oogen staarden naar buiten, zochten het bleeke winterlicht. Een gouden nevel hing er om de vrachtige witte toppen van het woud ; de sneeuwen stilte lag uren in het ronde. Hij bleef nog staren, terwip hij hernam met zwakke stem : „Ik ben machteloos tegenover de smarten van het leven der anderen. 1k lig hier nu stil en goed, het is alles schoon en lief om mij heen,. maar als ik denk aan wat anderen nu lijden, duizenden anderen, dan kan ik het leven toch niet prijzen enkel om mijn eigen geluk. Zij wroeten onder 466 DE ONDERGANG VAN HET DORP. den grond, zij werken in fabrieken, op de zee, op de harde akkers ; en als zij sterven is het in enge bedsteden, in donkere vieze krotten. En als ik denk aan het leed dat geleden is, . . ik heb er vaak aan gedacht bij mijn oude boeken, maar nooit zoo scherp als nu, .. en aan al wat nog geleden moet worden, dan lijkt mij de aarde een zonderlinge woning, Henk, die het toch niet zoo erg is om te verlaten. Het zou dwaas zijn ons aardsche gastverblijf daarom geheel te misprijzen ; hoe kunnen wij, de geschapenen, wij die niets begrijpen en hoe kunnen wij, de geschapenen, wij die niets begrijpen en niets weten, wij die zeggen dat de ruimte onbegrensd is en zelf niet beseffen wat wij zeggen, hoe kunnen wij dan oordeelen over het doel, de doelmatigheid, de redelijkheid, de schoonheid van al die wentelingen, die wisselingen, die raadselen in ons en om ons ? 1k vertrouw wel, mijn jongen, dat de maker van dit alles wijzer zal zijn dan wij. Misschien Jaat hij mij straks in rijker bewustheid ontwaken, . . . . . misschien niet,.... het zij zoo". Henk had ook naar buiten getuurd in het stille winterlicht. Nu zag hij dat de oogen van zijn vader gesloten waren, dat de borst zwak hijgde. Het was de laatste kracht geweest. Hij boog zich over het ingezonken gelaat en fluisterde : „Vader, u spreekt te veel, te druk ; u moet wat rusten." De bleeke lippen glimlachten nog even. Toen vielen de trekken in vaste sluimering. Doch eer de dokter uit Rant- foort, eer de zuster uit het gasthuis bij den S. Thomasheuvel binnentrad, waren gelaat en handen reeds koud geworden. Drie dagen later volgde een enkel rijtuig de trage zwarte koets door de oude beukenlaan naar den kerkhof buiten Rantfoort. Bij den grafkelder zijns vaders stond Hendrik Bolaert met den dokter en een verren verwant zijner moeder. De zonderlinge anachoreet van den Ravenhorst was in de gemeenten der Holtmarke weldra vergeten. Slechts de oude pastoor Hedel, die het doodsbericht van kapelaan Everts vernam, zeide den avond na de begrafenis : „Ik mocht hem wel lijden. Maar het is mij altijd een raadsel gebleven hoe zoo'n ontwikkeld man protestant kon zijn." DE ONDERGANG VAN HET DORP. 467 x HOLTMARKE'S BLOEI. Boersink rustte niet, rustte nooit. De bloei, de beschaving der Holtmarke was het doel van al zijn streven geworden. Hij lag des nachts uren lang wakker en sprak half-luid met vloeken en zacht gegrinnik. Op een zomeravond liet hij plotseling een auto voorkomen en raasde naar Amsterdam. Een telegram in de sportrubriek van het Handelsblad seinde dat de jonge Alfred Zur Mond te Frankfurt a.M. zijn diploma als aviateur had behaald met prachtig sympathieke vluchten. En een geweldig beeld stond als een bioscopisch tafereel opeens in Boersink's gedachten : vliegdemonstraties op de Holtmarksche heide, duizenden tezaamgeijld om het voertuig der toekomst den dampkring te zien beheerschen • Hij moest terstond de voorspraak, de medewerking hebben van den vader. De oude Zur Mond had aandeelen in het Paviljoen-Holt- park, in hotel Boersink, in de maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen voor Aarloo en omstreken. Hij begreep het belang van Boersink's plannen. Doch hij was bescheiden en wilde niet zijn zoon, den onbekenden beginner, op den voorgrond dringen ; hij ried Boersink de uitnoodiging van oudere aviateurs, van reeds bekende namen, van manners die in Europeesche rondvluchten hadden medegedongen : Potkool en Klaarbeker. Hij telegrafeerde zelf aan deze heeren, met wie hij autoracen had volbracht en in Riche en Metropole gesoupeerd. En toen den volgenden morgen de motor weer onder hem gonsde, had Boersink de zekerheid van een nieuwe grootsche reclame voor de Vereeniging van Vreemdelingenverkeer. Hij nam de zorg op zich voor publiciteit, voor den bouw van tribunes, voor de omperking en effening der gronden. De burgemeesters der vier gemeenten verhuurden hem een vlak stuk der heide, westelijk aan den Rantfoortschen straat- weg. Tegenover den ingang van het Holtpark werden in het akkermaalshout drie entrées gerooid voor het vliegterrein. Een vierde toegangsweg liep over den eng, langs het chineesche paviljoen van Boersink. 468 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Potkool, Klaarbeker en Zur Mond kwamen logeeren, gratis, in Van Ouds het Postpaard. De oude Alfred had een versleten Dijon-Bouton tot hun beschikking gesteld. Zij renden, de avonden na hun eerste proefvluchten, met Alida Boersink, de jonge actrice, de wegen der Holtmarke af, van Merum naar Niezel, van Rantfoort naar Nierode, flirtend en schreeuwend in de veranda's der dorpslogementen. Men kende hen binnen enkele dagen door de gansche streek ; in Merum wierp een visschersjongen een zware kei tegen de voorruit der auto. Op een Zondagmorgen had de eerste publieke demonstratie plaats; protesten van Ds. Stoel tegen de ontwijding van den rustdag, op kansel, door ingezonden stuk, per rekwest aan burgemeesters, bleken vruchteloos. Er dreven geen wolken langs den blauwen hemelkoepel ; de berken op den heuvel- rand bogen onder den drogen strakken wind ; het zomerlicht gloeide over de heide. Extra-warns, taxi's uit de naaste steden, landauers, motorfietsen, janpleziers en een vreemde autobus voerden de ongetelde menigten naar het Holtmarksche vliegterrein. Enkele heeren en dames zaten in de donkere schaduw der tribune ; over den heeten grond bewogen de luidruchtige duizenden. Boersink's buffetten, hier-en-daar, lokten met bonte vlaggekleur. De drie balkon-êtages van den chineeschen uitzichttoren waren vroolijk van zomersche toiletten ; Boersink had de plaatsen tegen deftigen prijs verhuurd. Na kerktijd kwamen de boeren en wevers uit Aarloo . Na kerktijd kwamen de boeren en wevers uit Aarloo langzaam den stijgenden weg opdrentelen. Doch de hemel bleef ledig. De aviateurs waagden zich niet in de sterke luchtstroomen. Het was to vijf ure in den namiddag, toen de wind luwde, dat eindelijk Potkool, na het morren en spotlachen der verveelde menigte, tot opstijgen besloot. Hij king zijn talisman, een blikken locomotiefje, aan een der draden. Eerst weigerde zijn motor ; maar om zes uur reed hij met sierlijke rijzing weg van de aarde. Toen loeide en daverde de heide van het verbaasde juichen ; sluiers en zakdoeken wuifden den grooten vogel na. Drie en een halve minuut vloog Potkool rond ; dan daalde hij, statig en stoutmoedig. Intusschen had de jonge Zur Mond zijn eendekker gereed gemaakt, onder de aanmoedigende vloeken van zijn vader. DE ONDERGANG VAN HET DORP. 469 Nog even liep hij naar het buffet, dronk in-eenen zijn glas bitter leeg en schudde Boersink -de hand. Toen besteeg hij zijn vlieger en zette den motor aan. De vleugels leefden, het vreemde wezen trilde en rees ; het scheen een oogwenk te aarzelen ; het gierde in wijde zwenking heen. Hoog in het late blauw van den zomerdag bromde en gonsde de geweldige libel, in onmetelijken cirkel boven de purperen verte, in engere buiging rond den feestelijken uitzichttoren. Tien minuten duurde het joelen deemenigte; opeens streken de vleugels roofvogel-snel. Een gil van angst scheurde toen op uit duizenden kelen ; het gekantelde ding schoot vormloos neer tegen de aarde. De oude Zur Mond had de handen voor het gelaat ge- slagen; Boersink ondersteunde hem naar een buffet en ijlde terug naar den huiverenden menschendrom. Het lijk, snel onder een vlag verhuld, werd er reeds weggedragen ; een dokter, enkele commissie-leden geleidden het. Ineengeknakt lag het vliegtuig tusschen de verschrikt gebarende lieden ; rood was het dorre zand gedrenkt. Nu de stoomtram luidde van ver en de autohoorns schalden achter het geboomte van den straatweg, nu schoven de doffer-pratende menschen, voldaan over de ontroering van dien levensdag, naar den uitgang. En de heide werd allengs weer eenzaam ; de gedekte tafeltjes op de terrassen van Boersink's paviljoenen waren alle bezet. Nog dien avond begon Boersink, met Alida's hulp, aan een lijkrede op den moedigen baanbreker. Doch den vol- genden morgen kwam een bericht dat er niet gesproken zou worden, op verzoek van den vader. Twee dagen later droegen zij, te Amsterdam, het lichaam van den jongen man grafwaarts. Honderden volgden den stoet ; duizenden stonden langs den weg ge- schaard. De beroemdste aangezichten der sport werden er gezien ; een fotograaf van „Mundus" nam hen, in wijde zwarte wacht geschaard rondom de kist en den heuvel van kransen. Den volgenden Zaterdag verscheen de foto, met kort bijschrift van Potkool en een sonnet van Herman van Aken. Het griefde Boersink dat niet hij voor een passend In- 470 DE ONDERGANG VAN HET DORP. memoriam was uitgenoodigd. Ook hij wilde Zur Mond her- denken ; hij wilde de wereld zijne eigene woorden van be- wondering en vriendschap doen hooren. Toen zond hij aan alle vrienden en beschermers der sport een circulaire, ter inteekening voor een Zur Mond-gedenk- naald op de rampzalige, maar in de annalen der aviatiek otivergetelijke heide van Aarloo, waar het zand nog omwoeld was van den val. Er werd schaars geteekend ; driehonderd gulden bleef ontbreken. Doch Boersink, altijd raadwetend, altijd welsprekend, overtuigde den vader van de noodzakelijk- heid der gedenkzuil, zoodat de oude Zur Mond zeif het heid der gedenkzuil, zoodat de oude Zur Mond zeif het noodige bijstortte. Frits Oldewey ontwierp een schets ; veelzijdig werker als hij was, alle techniek overwinnend door de kracht van zijn oorspronkelijken smaak, boetseerde hij het klei-model eener Egyptische zuil, gebroken ter halver hoogte, oud maar eeuwig- welsprekend symbool. welsprekend symbool. Het monument werd gehouwen uit rood graniet. Ver in het najaar was de dag der onthulling, nevelig-duister onder een killen motregen die over heide en wegen viel. De regen- schermen boven de hooge hoeden, plechtig-zwart, stond een kleine schare rond de historische plek. Boersink, naast den ouden Zur Mond, trad vooruit, ontblootte het breede stoppelig- behaarde hoofd en sprak de onthullingswoorden, de zorg- behaarde hoofd en sprak de onthullingswoorden, de zorg- vuldig bewaarde lijkrede van dien zomer, waarin Alida de noodige veranderingen had gemaakt. Hij sprak met heftige stem en besliste gebaren, als toornde hij tegen het noodlot. Hij noemde de vliegkunst den sleutel tot de wereld der toekomst, die den mensch uit het aardsche slijk opheft. „Zullen wij niet weldra op het voetspoor van de martelaars der aviatiek de wegen openen naar de onbekende wereld- deelen der maan en de bewoners van Mars verbaasd doen staan over onze geweldige techniek ? . . . Doch thans, mijne heeren," zoo eindigde hij met dalende stem, „thans ontblooten wij met diepen weemoed het hoofd bij het graf, neen, bij wij met diepen weemoed het hoofd bij het graf, neen, bij het nog omhulde gedenkteeken voor den jongen moedigen held die een nieuwen lauwer heeft gevoegd aan den roem van onze Holtmarke. Zeldzaam eenvoudig was steeds zijn optreden ; geen sprake van die aanstellerij, welke men zoo vaak bij beroemde personen aantreft. Hoe eenvoudig en DE ONDERGANG VAN HET DORP. 471 goed vertelde hij nog des morgens dat de wind hem te sterk was ! En welk een zeldzaam mooie vlucht ! Met welk een innige sympathie hebben duizenden hem bewonderd ! En ach, mijne heeren, thans treuren wij . . . Maar wij heffen het hoofd weder op, bij de gedachte dat zijn naam voortleeft bij het nageslacht dat op deze eenzame heidevelden zal rond- zwerven. Ziet hier, mijne heeren, de door u alien gestichte zuil voor Alfred Zur Mond !" Alida Boersink en Herman van Aken trokken aan de koorden. Het sombere kleed viel. Men drong naar voren en las de gulden letters en cijfers in de zuilschacht. Men fluisterde en drukte met meewarig en bewonderend gelaat de hand van den ouden Zur Mond. Van Aken wenschte Oldewey, die uit Nunspeet overgekomen was, met het sobere kunstwerk geluk. Toen gingen zij been, naar de auto's en rijtuigen, en weder lag de heide eenzaam, met het eenzame granietzuiltje in den motregen. In „Mundus" verscheen ook van deze plechtigheid een foto, met de rede van Boersink. Hendrik Bolaert vergat zijn vader niet. Het vredig-be- heerschte gelaat, waar geen toorn en geen vreugde ooit heftige trekken waren te speuren geweest, de luttele woorden die de wijze stille grijsaard op de middagwandelingen, aan den maaltijd, in de rustige boekerij tot hem had gesproken, hij droeg het alles onverbleekt in zijn herinnering. Hij was nu vaak in die oude kamer der boeken, waar de meubels meer dan twee eeuwen stonden, donker geworden, somber van ouderdom, de tafel met den tinnen inktkoker op het glanzend-gewreven vlak, de diepe leunstoelen met het verschoten trijp. Hij ordende de papieren zijns vaders, nagelaten archeologische geschriften, overleveringen, aforismen op losse vodjes geschreven, beschikkingen voor de toekomst. Eenzaam voelde Henk er zich en soms stond hij plotseling op, sloot snel de paperassen weg en liep het Bosch door naar de Carthuse. Hij ontvluchtte de herinneringen die als een vloedende zee in hem opstuwden, die hij vreesde om de melancholie harer bleeke beelden, om hare vermaning aan den onophoudelijk vergaanden, wisselenden, barenden en doodenden 472 DE ONDERGANG VAN HET DORP. tijd. Want hij zag zich dan als kind in diezelfde kamer weer, met diezelfde gele perkamenten spelend, ze opstapelend tot met diezelfde gele perkamenten spelend, ze opstapelend tot torens en wallen. Die waren niet veranderd, de zware folianten van het Karthuizerklooster, de donker-leeren banden der Kerkvaders, de oude Grieken en Romeinen. Hoofden der Kerkvaders, de oude Grieken en Romeinen. Hoofden wier gedachten hij niet meer bevroeden kon hadden zich over hen gebogen ; oorlog en omwenteling was langs hen heen gegaan ; zij waren niet veranderd. Zij zouden niet ver- anderen, wellicht in vele menschen-leeftijden niet. Doch hij anderen, wellicht in vele menschen-leeftijden niet. Doch hij zelf, eenzame man nu, hoezeer was hij vergroeid, anders zelf, eenzame man nu, hoezeer was hij vergroeid, anders geworden ; hoe hadden hoop en smart, ontgoocheling en bitterheid zijn wezen doorgroefd, zijn blik verscherpt, doch wantrouwend gemaakt tegen de doelmatigheid van het leven; wantrouwend gemaakt tegen de doelmatigheid van het leven; hoe had eindelijk een mild geduld zijn ziel overglansd met vergevenden vertrouwenden glimlach. Hij zag het gelaat zijns vaders klaarder dan vroeger voor zich; hij boog het hoofd op de handen en treurde, daar hij den hoeder van zijn leven nu eerst scheen te begrijpen en lief te hebben. Doch er was geen teruggang mogelijk naar het verleden ; de tijd schreed meedoogenloos voort. Hij voelde dat het treuren onvruchtbaar was en hem zou kunnen dooden. In die oogenblikken ontvluchtte hij het schemerig vertrek, de donkere meubelen, de in verre eeuwen ver- droomende boeken. Hij kon geen kluizenaar zijn ; hij kon niet te midden der nalatenschap van een verdwenen geslacht blijven mijmeren over vroeger tijden ; hij wilde zijn eigen leven niet melancholisch blijven koesteren in herinnering. Hij wilde verder en de herinneringen beangstigden hem. Hij wilde niet droomen, maar arbeiden naar de toekomst. Arbeid was het leven ; de vroegere geslachten hadden gearbeid; ook hij moest voort. En tusschen de zware oude stammen de lichte plek der Carthuse ziende, het wijde voorplein waar drie kastanjes breed schaduwden over het gras en kleurige perken bloeiden langs de muren en paden, den klaren klepel hoorend van het klokje dat de knechts ter verpoozing riep, ging hij dan sneller, lustig verder naar de vroolijke hofstede. Langzaam, onnaspeurbaar was het nieuwe plan gegroeid : een dorp te bouwen in dit oude woud, een oord van nijvere lieden, hoveniers die de moesgronden der afgravingen E ONDERGANG VAN HET DORP. 473 verzorgden, veehouders die woonden nabij de weiden. Achter de heuvelen langs de zee zouden landhuizen verrijzen voor enkele kunstenaars, eenzaamheid zoekende dichters die de ruischende gebladerten en de storming der zee beminden als de rythmen hunner kunst. Kon al wat anderen eens met onzekere hand en verward gemoed hadden gepoogd, nu niet volvoerd worden in schoonheid ? Zouden niet later, als hij het landgoed in zijn oude eenzaamheid liet, de azende speculanten toch komen, de bosschen rooien, de heuvelen en donkere ravijnen effenen tot een barre zandvlakte, villa- straten bouwen langs de doodsche avenues ? Noch de groote stemmen noch de stilte van het woud zouden voor later eeuwen ongeschonden blijven. Wie was zoo machtig dat hij de vormen van het verleden, het uiterlijk der oude wereld kon bewaren ? Wie, die het leven onderging, zou het wenschen? Hij werkte met den architect aan de indeeling der terreinen. De Ravenhorst met het naaste bosch werd door een hek van de overige gronden gescheiden ; tusschen het machtige hout rondom Carthuse kwamen talrijke werklieden arbeiden aan de nieuwe woningen. Er was geen werkeloosheid in de Hoitmarke. Er werd gestadig gegraven, gemetseld, getimmerd, geschilderd. Boersink had de sparrebosschen tusschen Aarloo en Nierode laten vellen ; pronkende villa's bouwde hij aan den geplaveiden weg. De Holtmarksche tram, electrisch nu, deed de prijzen der gronden en woningen voortdurend stijgen ; meer-en-meer werd de streek door renteniers en forensen gezocht Tegenover de voormalige hoeve der Tuinders stond het stationsgebouw van Aarloo, in gladden gelen steen, de muren met kanteelen afgewerkt rond het platte dak. Boersink, lang reeds eigenaar van die terreinen, liet er, nu de hake voor het Postpaard opgeheven was, een hotel-restaurant optrekken, met breed terras aan den nieuwen stationsweg. Aarloo was het hart der bloeiende landouw. Fraaier en grooter werden er de openbare gebouwen hersticht. Het Postkantoor, het Raadhuis verrezen met nieuwe muren, met blinkende sieraden en stralende spiegelruiten. Een galustreerd weekblad to Rantfoort gaf er zinco's van ; men roemde den rijken bouwstijl en prees de bloeiende Gemeente. 474 DE ONDERGANG VAN HET DORP. Rond den brink stonden reeksen voorname huizen, hoog als op een stadsplein, met kleine zorgzaam-onderhouden tuintjes. Het was er licht en vroolijk, nu het vooruitstrevend gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid : gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid : te menigvuldig waren, in rekwesten en courant, de klachten geworden over de sombere schemering van den ouden dorperlijken brink. Te heftig ook, in de vergaderingen van den raad, was een ergernis gestegen over de geuren van het Wolmeertje ; de oude heideplas werd gedempt en een boschje rhododendrons, met twee smalle paadjes, verborg er nu het eerste gemeentelijk urinoir. En ieder jaar bracht sierlijker straten, ruimer winkels, oorspronkelijker gevels. De architecten en zelf-bouwende aannemers zochten steeds nieuwer vormen waarin zij het streven naar welvaart en beschaving konden uiten. Wel waren vele hunner motieven ontleend aan de historische stijlen van duitsche Bilder-boeken, maar hun kunstenaars- fantasie wist de oude gegevens te herscheppen tot een nooit- gezien geheel. Er ontstonden moorsche hoefbogen naast platte ijzer-afdekking, romaansche welvingen boven ionische balkonzuiltjes. De vrije gedachte der twintigste eeuw tracht- ten sommigen, boven loggia of breed winkelvenster, uit te drukken in een boog van los-geteekende lijn, vrij van den dwingenden constructieven passer. Een enkel huis, waar een modern meubileeringsartiest zich vestigde, had vijf- hoekige vensters en deuren. Het was de eerste nog bescheiden stameling eener nieuwe stijlwereld, die, volgens prospectus van den sierkunstenaar, eenmaal wellicht in de rij der groote bouwvormen na de renaissance hare plaats zou vinden. Het dorp was ten onder gegaan, maar een nieuwe gemeente opgebloeid boven den ouden grond. De stulpen van het Vier-end, de groote hoeven van Midden Aarloo, de landpaden en heggen en stil-bloeiende tuintjes waren verdwenen voor effen-geplaveide straten, gerieflijke stedehuizen, artiesten- woningen met weelderige ateliers. De namen der oude dorps- wegen leefden alleen in den mond van grijze boeren en wevers ; die spraken soms nog, onder elkander, van de Schapebuurt en de Drift, van het Duvelshegje en het Weerdje, DE ONDERGANG VAN HET DORP. 475 nu verdoopt met roemrijke namen van stadhouders, veld- heeren en vergeten dichters. En nog bleef Aarloo beroemd, in de steden des lands, in de kunstenaarskringen van verre werelddeelen. Het bleef beroemd om zijn landelijkheid, zijn lieflijk geboomte, zijn wijde velden en heiden, al was ook het hout gerooid voor bouw- terrein, al kronkelden breede villawegen waar voor luttele jaren de boekweit geurde op golvende akkers en de schapen graasden over wilde heuvelkling. Een deftig park was aangelegd op de heide rond de gedenkzuil van Zur Mond. Doch eerie antieke woning stond nog in het dorp, ge- drongen tusschen de vensterlooze zijmuren van winkels met bovenhuizen. Het was de oude hoeve van Elbert Meulenaar, na den dood der oude lieden en het geheimzinnig verdwijnen, den vermoedelijken zelfmoord van Arthur de Bie, op advies der Rijkscommissie voor Monumenten door de regeering aangekocht, in vlekkeloos-zuiveren stijl gerestaureerd en gemeubeld. Japanners en Amerikanen kwamen de merk- waardige huizinge bezoeken en zonden prentbriefkaarten van interieur en gevel naar Yokohama en Cincinnati. Dirk Boersink had de beide hotels, de beide paviljoenen aan ervaren grants overgelaten. Zelf bleef hij, als directeur, de ziel der Naamlooze Vennootschap. Sinds Alida naar Parijs vertrokken was ter voltoofing harer dramatische studies, bewoonde hij met zijn vrouw een kleine villa in het Holtpark. Doch ook van de Vereeniging tot Verfraaiing was hij, met Bram Oerman, de leidende gedachte. Zij waakten beiden getrouw over het behoud en de vermeerdering van Aarloo's aantrekkelijkheid. Eens waren zij de ruime avenue opgewandeld naar den Sint-Thomasheuvel en hadden stilgestaan bij den ouden offer- steen die vergeten lag tusschen afval en puin. Oerman keek er lang en aandachtig naar, met diepen glimlach, tot hij sprak : „Dirk, as we daar nou 'ns een hunnebedje van maakten, zooiets as an de Vuursche, en dan hier op een aardig uit- zichtspunt. H out een beetje wegkappen, . . . dat groeit hier toch al veel to hoog, . . . een paar rustieke banken, en het hunnebedje in 't midden . . . Nou, watblief? 't Is je eigen grond. Je verkoopt 't hier toch niet bij 't kerkhof." 476 DE ONDERGANG VAN HET DORI'. Boersink wist niet wat Oerman met dien denen steen wilde doen. „Dirk," hernam de ander, „dat is nou mijn vak. Wat er ontbreekt lever ik er En over een paar jaar weet geen mensch beter of we hebben hier een echt hunnebedje. Daar hoeft verder geen haan naar te kraaien." Boersink had genoegen in zijn artistieken vriend en mede- werker; lachend stemde hij toe. En Oerman toog al dra aan 't werk. Hij liet den steen, waarvan nooit iemand als eigenaar gegolden had, door den raad van Aarloo aan de Vereeniging gegolden had, door den raad van Aarloo aan de Vereeniging schenken Boersink stond een lapje grond in bruikleen af. Sterke fundamenten werden gemetseld waarop de heidensche offertafel met dommekrachten gewenteld werd. Rondom liet Oerman, van gaas en cement, kunstig-nagebootste keien stellen die den grooten steen te torsen schenen. Den voet van het gevaarte omplantte hij met graszoden en roode geraniums, binnen een hek van prikkeldraad. Een ijzeren mand voor sinaasappelschillen en boterhampapier zette hij tegen een der stipen. En Boersink kon, in den nieuwen druk van een der stipen. En Boersink kon, in den nieuwen druk van zijn „ Gids voor de Holtmarke", dit plekje een der schilder- achtigste sieraden noemen van Aarloo. Men schouwde er ver over het oude doch verjeugdigde land. Het was verjeugdigd naar den wil des tijds, die zijn beschaving brengt over steden en velden. Van dezen heuvel ontwaarde de Heilige Willebrord het dal, waar hij de zege- ningen van het Christendom zou brengen, gesteund door de frankische benden die legerden in het woud. Van dezen heuvel staarde Boersink over de Holtmarke, waar door zijn volharding en werkkracht, geschraagd door het kapitaal van den ouden Zur Mond, de weldaad der civilisatie eindelijk met al de wonderen der moderne techniek was doorgedrongen. Hij zag op den heuvelrug waar hij eens een weinig-rendeerend sparrewoud had gekend, door geen sterveling ooit bezocht tenzij door sprokkelende kinderen of den eenzamen zonderling Jacob Grave, hij zag er nu de hooge roode daken van voorname villa's. Akkers en heiden die sinds eeuwen een schamel bestaan verschaften aan de simpele dorpers hadden hem machtig en groot gemaakt. Breede lanen van jong ge- boomte kruisten er haar roode dakenrijen. Zwart-walmende schoorsteenen getuigden van den wil eener nijvere bevolking DE ONDERGANG VAN HET DORP. 477 wier nederige woningen, met zink gedekt, bijeenscholen achter de groote avenues. Over die ruime wegen gleden de electrische wagens der Holtmarksche trammaatschappij in zachte gonzing voort, van Merum en Niezel over Nierode en Aarloo naar het spoorwegstation van Rantfoort. De forensen, opziende van hun galustreerde weekbladen, de dagjes- menschen en handelsreizigers, uitstarend naar de schrale bouwterreinen langs den weg, lazen op hooge en breede borden de namen van autofirma's, likeurstokerijen, bouw- kantoren en de nieuwste zeepfabriek. Gigantische elixer- flesschen en chocoladekoppen prijkten er op heuveltjes en kleine graskampen ; gigantische auto's schenen voort te rennen langs een eikenboschje ; een gansch gigantisch ameublement, stijlvol blank, stond geschaard op de meent, achter het dijkje bij Nierode. Het was alles zijn werk ; Boersink voelde het in glim- lachende fierheid. Daarginds echter, noordwaarts achter de daken van het Zur Mond-park, stond nog de groene wand van hooge oude bosschen; daar was de grens van zijn macht ; daar alleen was iets wat hem weerstond, wat hij niet begreep. In de wouden van Ravenhorst en Carthuse wist hij een anderen geest arbeidend dan die het dal hier vOOr hem herschapen had. Hij vreesde en ontweek dat oord in onbewusten schroom, in den vagen angst voor een grootere kracht die hij niet kende. Nooit had zijne ziel ervaren wat schoonheid was. Doch toen Dirk Boersink het zilveren jubileum vierde van zijn verblijf te Aarloo, van zijn onverdroten arbeid voor Holtmarke's bloei en verfraaiing, kreeg hij, door de voor- spraak van den ouden Zur Mond, het ridderlint der orde van 0 ranje-N assau. P. H. VAN MOERKERKEN JR. 1913 I. 32 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. II. WARHOLD. (1906.) Beschrijving en taal. Wat litteraire stiji en schrijfwijze is, heeft La Bruyere met een tweetal woorden bijna toereikend gezegd : „peindre et define, te beelden en te definieeren! Beide woorden hebben hun betrekking tot de beide elementen van een stij1 : het objectieve of ontvangende en het subjectieve of beheerschende, of wel de indruk van de wereld (als samenvatting van al het of wel de indruk van de wereld (als samenvatting van al het gegevene) en de bewustwording van den geest. Beide elementen Leven in samenhang en zijn slechts door de ontleding te schei- den, want door en aan de wereld wordt zich de geest ais geest den, want door en aan de wereld wordt zich de geest ais geest bewust, en slechts in de wereld kan de geest zich zelven zien. Het wezen van den mensch ontvangt dus de indrukken der wereld en maakt zich tot hun tolk. Dit is het beeldende gedeelte van een stijl. Doch ook van zichzelven spreekt de mensch. De botsing der dingen, de aandoeningen en de harts- tochten, dit ailes verheft zich in hem tot gedachten, die hij uitspreekt met de ontroering van het Leven dat ze in hem wakker riep. Op deze wijze !even dus in een stijl de dingen der wereld te samen met den werkenden geest en zijn ge- dachten, en naarmate hunne verhouding harmonischer is, des te klassieker, des te schooner wordt de stijl. De vol- komenheid der verhouding tusschen beeld en gedachten is het geheim van het eeuwig-worden van een schriftuur. „Peindre et define en dit in zielsontroering, in de voile bewogenheid des levens, is dus de twee-eenige werking van den schooners stijl. WARHOLD. 479 Gelijk de mensch is, zoo wordt ook zijn stijl. Is zijn wezen overheerschend intellectueel, zoo loopt zijn stiji gevaar abstract te worden en leeg van leven; heeft zijn aanleg of de tijd hem voorbestemd, de dingen meer te onder- gaan en bij voorkeur bij de verschijnende wereld te verwijlen, zoo overheerscht in zijn stijl de neiging tot „beelden" en zoo overheerscht in zijn stijl de neiging tot „beelden" en wordt zijn volzin al te plastisch en te weinig definieerend. Men zou zulk een schrijfwijze den stiji der dingen kunnen noemen. De schriftuur van Warhold nu is op deze wijze overheerschend plastisch en te zeer een stiji der dingen. De hoedanigheden van den inhoud zetten zich in Warhold, gelijk immer in het kunstwerk, op het plan van taal en beschrijving als hoedanigheden van den vorm weder voort, en eenzelfde tweespalt tusschen geest en leven, als in het wezen van zijn hoofdtiguur heerschte, heerscht ook in de taal waarmede dit boek geschapen is. De stijl van Warhold is een stijl van dingen. En ook hierin stemde Van Oordt samen met den geest van zijn tijd, den tijd van de Nieuwe Gids, en deze voortdurende samenstemming maakt het boek Warhold tot een der laatste machtig uitgebloeide symbolen van een ver- ledenwordende kunst- en levensperiode. Een stijl te schrijven, waarin de indruk der verschijnselen en de aan deze verschijnselen gedigende aandoeningen over- heerschen, is de neiging van iedere nieuwe kunstperiode van een land. Deze neiging tot het verschijnende leven is de noodwendige reactie tot iederen overleefden klassieken stijl. Want de klassieke stijl die stervend raakt, is immer over- geestelijk en levenloos geordend. Hij heeft eenmaal gansch den geest van een yolk gedragen, en alle beelden der wereld in zijn schoonen stroom weerspiegeld. Hij heeft de wereld en zijn volte tesamen met den mensch en zijn diepte opgelost in de muziek van het rhythmische woord. Maar deze muziek en deze geest konden slechts vol van het leven blijven, zoolang de voice van den tijd ze van overal kon voeden. En de tijd wordt altijd anders. Wanneer tijd en stijl zich van elkander gescheiden hebben, wordt het rhythme van den klassieken stijl dat eenmaal de adem van de tijdsziel was, dreun en zoetvloeiendheid, het gevoel voor de harmonie van den volzin, voor de verhouding van beeld en gedachte, wordt vaste regelmaat, de zingende wijsheid wordt tot leeg 480 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. vernuft. Nieuwe geslachten ontstaan die de armoede van zulk een klassieken stiji leeren aanschouwen en zijn vreemdheid aan het leven dat zich met nieuwe voite rond hen dringt. De noodwendige terugslag van dezen indruk van levensleege abstractie is een verheftigde aandacht voor het !even en zijn verschijning. Na de schijnbeheersching van het leven van den stervenden klassieken stijl, volgt in nieuwe stij- len meestentijds een voile overgave aan het leven. Een nieuw geslacht wordt zich gansch de nieuwheid van zijn zintuigen bewust, het zet de sluizen van zijn wezen open om er gansch de oversteipende verrassing van het leven in te ontvangen. Maar overgave aan het leven leidt, zoo zij in taal vertolkt worth, tot een groote en overheer- schende bekommering om de beelden en verschijningen der wereld. De functie van het „beelden" in den stijl eischt alle krachten voor zich op, de definitie of de gedachten worden verdrongen en verzwakken of vervagen tot het uiterste. Het woord wordt de dienaar vooral van de dingen. Het dient den mensch bovenal om er de verrukkende verschijning dier dingen ten dichtste mede te benaderen, dichter dan eenigen anderen stijl ter wereld ; een nieuwe uitdrukking voor een nieuwe wereld ! Het wil alles van de dingen geven een nieuwe wereld ! Het wil alles van de dingen geven opstand en strekking, atmosfeer en verte, kleurverschil en lijnenwending, en de korte en heftige aandoening die dit alles wekt in den mensch. Maar al te' zeer de dingen te ondergaan, beteekent aitijd te weinig zichzelf te zijn. De overheersching van het leven, van dat wat gegeven wordt, leidt natuurlijkerwijze tot de anarchie van den stiji. Voor den diepen ademtocht van den beschouwenden geest, komt de korte trilling of de scherpe schok der opeenvolgende sensaties, voor zijn zingende smartelijke of blijde wijshefd komt de rustelooze deining der natuurvolle hartstochten zelve. Deze scherpe tegenstelling tusschen levensleege afgetrok- kenheid en levensovervulde zintuigelijkheid was in 1880 in Holland scherper dan ergens, omdat eenerzijds een nieuwe cultuur, een nieuwe volkskracht dezen nieuwen stijl der dingen ondersteunde, anderzijds omdat de stijl in Holland van vOOr ondersteunde, anderzijds omdat de stijl in Holland van vOOr 1880, hoe schoon nog dikwerf, een in den grond reeds eeuwen- lange overleving was van den van God en wereld gelijkelijk vervulden gansch verzaädden zwaren stijl der Renaissance. WARHOLD. 481 De stijl van de Nieuwe Gids was een hartstochtelijke ontdek- king van dingen, nieuwe dingen met nieuwe zintuigen gewaar geworden in een sinds lang nieuwgeworden wereld. Dit is de kracht van dezen stijl en zijn eigenlijk doel geweest. Uit den drang tot gansch de bloeiende buitenwereld is deze stijl organisch geworden. Zijn innerlijk wezen daarentegen, het definieerende en idedele deel van dezen stijl, was niet veel meer dan de stameling van een levenshartstocht. Iets van de intellectueele verrukking van een Goethe, iets van den oneindigen toon van een Flaubert had deze stijl nimmer kunnen geven. Hij toon van een Flaubert had deze stijl nimmer kunnen geven. Hij was daar het instrument niet voor. Heeft deze stijl voor het nieuwe zien der dingen wonderen gedaan, was hij als zoodanig een bevrijding en een openbaring, het aantal groote geestelijke parolen dat hij geschapen heeft is, voor een gansche kunst- periode, angstwekkend gering. Om daartoe te kunnen komen, was dit levensgevoel te zeer verstrooid tusschen de dingen der wereld, te zeer gebonden aan de ordelooze veelheid der verschijnselen, en de adem van dezen levenshartstocht schoot te kort. Bijkans alle schrijvers van de Nieuwe Gids hebben dit gemis aan aangehouden adem, schoone definitie en concentrische aandacht voor zichzelf en de wereld. Want gelijk wij hiervoren zeiden, de elementen van den stijl, definitie, beeld en rhythme zijn slechts door ontleding kenbaar en 'even in werkelijkheid in ondeelbare eenheid. In den klassieken stiji is het evenwicht tusschen beeld en gedachten anders niet, dan het teeken van de eenwording en wederzijdsche doordringing van wereld en Ik, van geest en verschijning. „Der asthetische Prozess ist die Erhebung des Erscheinungsgefals zu einem Selbstgefuhl" (Max Diez). De overstelpende aanstoot der verschijnselen brengt den geest, in een mensch of een land, noodwendigerwijze een- maal tot bewustzijn van zichzelf ; eenmaal wordt, in het inner-- lijk van den mensch, de wereld tot gedachte, tot een gedachte over de wereld-en-zichzelf. Deze overheersching van den geest brengt in den stiji eerst het groote rhythme en den vollen toon. Want de stiji van zulk een mensch of periode wordt als geheel, de beeldende definitie eener zich oneindig wetende persoonlijkheid. Daarmede versmelt de korte aan- doening der dingen in de diepe ademhaling van den ontroerden geest, de plastiek in het rhythme, en wordt 482 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. natuurlijkerwijze de stiji harmonisch. Dan eerst spreekt de geest met zijne twee-eenige taal : met de taal der dingen of met het schoone beeld, en met de taal van zichzelve, of met de taal der loutere, aan de wereld gewonnen begrippen, beide gedragen door den ontroering, beide in wederzijdsche onder- steuning en wederzijdsche begrenzing. Vandaar dat slechts de heldere gedachte in haar stroomend rhythme en slechts het beeld gegrepen door een enkele wending en in zijn hoofdzakelijkheid in een harmonischen stijl pleats en levensreden hebben. Vandaar dat in den naturalistischen en plastischen stijl, die de stijl der dingen is, de opeen- volging der details en de tesamenstelling der indrukken overheerschen, terwiji het aanhoudende rhythme, en daarin de enkele trek van het beeld in der vlucht gegrepen en vertolkt met een wending vol suggestie, tot het wezen van den klassiek te noemen stijl behoort. In Van 0 ordts Warhold nu zijn beide deze schrijfwijzen onversmolten gebleven en elkander vijandig. In zekeren zin ter zijde levend van het litteraire leven van zijn tijd, was de uitingswijze van den schrijver van Irmenlo de intuItieve uitingswijze van den schrijver van Irmenlo de intuItieve uitvloeiing zijner ongerepte persoonlijkheid. Dus leefden er beeld en rhythme onbewusterwijze tesamen, beide onbe- stemd, beide Licht en dwalend, maar desniettemin harmonisch verbonden. Hij zong de elegie der natuur, en deed in deze elegie de natuur als beeld in schoone vaagheid en als een nevelvol visioen verrijzen. Maar voor het bewustzijn van den lateren schrijver is er in dezen stijl voorzeker te weinig van het leven geweest, te weinig van de stralend verschijnende wereld. En gelijk wij hier voren zeiden, is de schrijver in deze bekommering teruggegaan en terade gegaan in den tijd, waar hij eenzelfden drang tot de dingen als die hemzelven dreef, weerom vond. En de kracht van zijn eigen zintuigen en dezen tijd tesamen hebben hem vergund, dezen lichten stiji die zijn aanvang was, tot zijn uiterste te doen verkeeren, en tot een der zwaarste stijlen om te smeden die ooit in en tot een der zwaarste stijlen om te smeden die ooit in Holland geschreven zijn, een stiji in zwaarte en tragen gang slechts enkele equivalenten vindend in gansch de litteratuur van ons land. Daar waar het rhythme van de ziel nog samen- smelten kon met deze beeldende drift, daar waar de geest WARHOLD. 483 nog heerschappij kon voeren over de overstelping van dingen die hem bedreigde, is een groote en machtige bloei van den volzin het gevolg geweest. Maar z6Ozeer vertrouwd, worden „oogen en ooren slechte getuigen", en z6Ozeer strikt gevolgd, werd de raad die uit dezen eersten bloeitijd van de Nieuwe Lids werd de raad die uit dezen eersten bloeitijd van de Nieuwe Lids tot den schrijver kwam, hem tot een boei en belemmering. tot den schrijver kwam, hem tot een boei en belemmering. Want deze bekommering om gansch de stralende voile van de wereld te vertolken in het woord, is ontaard en uitgegroeid tot een moeizame, een bijna huiveringwekkende en pijnvolle vlijt van wedergave. En deze vlijt van wedergave heeft een deel van dit boek gedood, zij heeft het rhythme van den schrijver zelf, de muziek van zijn innerlijk verdrukt en gebroken, en uit overmaat van visueele opwekking de visioenen van zijn wereld doen vervagen en verschemeren, niet verschemerd op de wijze van de kunst, maar ver- schemerd door kleur over kleur en lijn over lijn die tesamen dikwerf slechts een schitterende verwarring vormen. Deze neiging ook deed den historischen droom in Warhold dikwerf verzwakken en verdwijnen. Het verlangen om ver te zijn van alle hedendaagsche vormen en lijnen en zich gansch temidden van de Middeleeuwsche wereld te weten, heeft den schrijver vaak onmerkbaar temidden van den modernen tijd teruggevoerd ! Want het visioen dat diep uit den nacht der tijden als een terzelfdertijd gestorven en weeropgerezen leven stralen wil, moest bij deze opeenstapeling van wat er in de stralen wil, moest bij deze opeenstapeling van wat er in de Middeleeuwen te zien is, verdrongen worden door een anderen indruk, den indruk van het moderne museum, het museum van Middeleeuwsche gebruiksvoorwerpen. Notitien volgen op notitien, lustelooze rekenschap van dingen zonder concentrische aandacht en zonder rhythme uitgeschreven, dingen nimmer innerlijk aanschouwd, en die door wezenlooze en krachtelooze overgangen verbonden zijn, door een ontelbaar aantal „en danws, „en toenws, „maar dan"'s, en wat daar- van meer zij. En toch is nergens in dit boek het rhythme van des schrijvers ziel ten geheele gestorven en onderdrukt. De bijna pijnvolle indruk dezer schriftuur is joist, dat wij dit rhythme worstelen zien met de dingen, om altijd weder under hun loggen wederstand te breken en bezwijken. Schoone aanheffen verloopen tot vlakke vermeldingen, golvende 484 STUDItN OVER ADRIAAN VAN OORDT. passages met levensvollen aanslag en harmonische uitvloefing hebben in hun midden een moeizame warreling van be- schrijvende zinsdeelen, en missen daardoor het schoone hoogtepunt van klank en rhythme dat dezen aanslag en uit- strooming eerst hun voile waarde zou hebben gegeven, en waar uit een muzikale wending het schoone beeld ont- bloeit in een verwonderlijken eenvoud, doet een toegevoegde nieuwe reeks van beelden alle rust van het visioen verloren gaan. Inderdaad : over gansch deze Middeleeuwsche wereld hangt een obsessie van mistroostige vlijt, vlijt die den schrijver zich opdwong en die hij van den lezer weder afdwingt, vlijt om te zien wat niet vroeg gezien te worden, en vlijt van den lezer om te willen zien wat woord en wending niet spelend hebben zichtbaar gemaakt en gesuggereerd. Nergens meer dan in Warhold wordt bewezen, hoezeer de tijd vol- geworden was voor het geboren worden van een nieuwen litterairen stip in Holland de rhythmische stip die met de dingen speelt met het schoone spel der kunst, en ze spelend doet verrijzen, de stijl van den vrijen geest die heerscht over de dingen. En met het proza van Arthur van Schendel, historisch dingen. En met het proza van Arthur van Schendel, historisch als dat van Van 0 ordt, het vers van P. C. Boutens, Licht met de lichtheid van de vlucht der vogelen, is terzelfdertijd met het boek Warhold deze stip in Holland reeds ontstaan. Van deze vijandschap tusschen twee stijlen, deze worsteling van de ziel met de dingen, zijn in Warhold vele voorbeelden. Er is bijna geen passage die niet een voorbeeld zou kunnen zijn. De schoonste bladzijden zijn smartelijkerwijze soms het beste voorbeeld, omdat de breuk daar het scherpst en schrilst is. Een dier schoonste bladzijden herinnert zich de lezer. Het is de bladzijde van Warholds pantheistisch-geestelijke ver- rukking over zijn verbinding met de wereld. Wij citeerden deze, 1) en om haar in haar ongerepte schoonheid te citeeren, scheen het ons vergund, voorloopig een phrase er uit terug te houden, en het fragment zonder uitgang te laten eindigen. Vullen wij het thans aan : „Als muziek van een snarenspeeltuig werkte het omringende somtijds op hem, de melodie der schemering tusschen de zaalvensters, waardoor de klinkklank van zilveren en golden 1) Biz. 252 van de Februari-aflevering van „de Gids". WARHOLD. 485 vaatwerk en sieraden op de schrijnen en dressoirs heenbrak, aan de wanden bloote wapens als blauwe en blanke glim- veegen in hooge halen aanhielden en dierenvachten in gluipglanstonen en de gewaden in kleurenprachtgeschetter tot hem spraken." „Alsof hij dan zeif een snarenspeeltuig geworden was," enz. En de passage eindigt als volgt : „Als een tooverij stond elken morgen het burggedoente in grootere volmaaktheid voor hem, de huisjes en spijkers achter elkaar in rijen, soms verbroken door een handmolen of een open werkplaats, waartusschen Kostijn ouder gewoonte rumoerend met barsche bevelen liep." De pantheistische gewaarwording der wereld, in wier beschrijving zich Van Oordt een meester heeft getoond door de kracht van zijn aanleg, leeft in deze passage in hare grootste intensiteit ; zij is niet meer alleen een natuurlijke, maar ook een geestelijke gemeenschap en denwording met maar ook een geestelijke gemeenschap en denwording met al wat leeft. Warhold ondergaat de wereld als muziek en wonder, en het is als zeker aan te nemen, dat niemand minder dan Van Oordt zelve hier zijn schoonste ondervinding van de wereld openbaarde. Warhold immers hoort de „sage der omgeving" in zich zingen. De wereld wordt in hem muziek, door een mysterieuse overdracht van gevoelens. Maar daarmede kan slechts een innerlijke muziek bedoeld zijn, een gevoel van innerlijke bewogenheid gelijk aan dat wat den dichter dwingt tot het zingen zijner verzen. Maar ziethier nu hoe plotseling de bekommering om de dingen den schrijver te machtig werd, hoe door deze „sage der omgeving" plotseling gansch dit museum van huisvoor- werpen weder baanbreekt. Bekers, diervachten, dressoirs, dit alles krijgt een zorgvuldig gezochte en vastgestelde noot in deze zingende sage. Maar daarmede dreigt deze sage te ontaarden tot een koude, en vernuftige, en zinleege allegorie. In dit fragment werd aanvankelijk de werkelijkheid op een hooger plan tesamengevat en hier was dus de stijl van definitie en synthese de eenig denkbare en eenig mogelijke ! en synthese de eenig denkbare en eenig mogelijke ! En evenzoo eindigt het. — Warhold ziet daar het burcht- gedoente iederen morgen „als in tooverij" verrijzen. Hij 1) Cursiv. van mij. C. 486 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. weet dat dit alles gebouwd is, den dag te voren, maar hij is zoozeer verrukt door het leven, dat alles hem als door een wonder verrezen en gegroeid schijnt. Een zuivere pantheIstische aandoening Maar wat volgt op deze vermelding van zulk een aandoening Maar wat volgt op deze vermelding van zulk een tooverachtig verrijzen ? Zoo er iets moest volgen, zoo kon het wederom slechts een nadere definitie zijn van deze stemming des wonders in Warhold. Udele verwachting, helaas! Zonder des wonders in Warhold. Udele verwachting, helaas! Zonder merkbaren overgang voegt de schrijver aan deze woorden eenige onverschillige opsommingen toe. De zingende toon slaat over in de meest nuchtere zakelijkheid. Huisjes en spijkers, een open werkplaats, een handmolen enz. Dit voor- waar kan men gekweld-worden door de dingen noemen ! Hoe weinig dit naturalistische procdcle zich Iaat vereenigen met den zich uit den aard naar suggestie en synthese richten- met den zich uit den aard naar suggestie en synthese richten- den historischen roman, blijkt helder ook uit de vele Maria- v erschijningen die den biddenden Warhold altijd weder heeten te vertroosten. Hier is zulk een verschijning : „En voor zijn blikken, die in de duisternis waren opgegaan, zag hij een gordijn van licht neervloeien en daarin een melkwit vak zich begrenzen tot een gelaatsschemering met een verhooging, lijnend van het voorhoofd tot den news en daartusschen in een groeving oogen blauwig doorweeken en dan uitglanzen,i) terwip lager de kin zich verrondend omsloot met een inleg van lippen, kleurend door de bleekte der huid, en langs dit hoofd zag hij den gloed van het gordijn zich verdikken tot een val van haren, in draden verfijnd zich verdikken tot een val van haren, in draden verfijnd langs de schouders, waarover een mantel, een zwaar purperen, besmeed met gulden teekens stond." Hoe deze verschijning de ziel van een mensch, „scharnieren kan aanleggen", wordt niet begrijpelijk gemaakt. Jets als een visioen in den nacht, dat uit ontroering ontstaat en met ontroering wordt aanschouwd, is immer synthetisch. Het is er en is weder verdwenen, het is een verblinding van geluk en ontzetting. Het zou dus slechts door een enkelen trek met een enkele wending mede met de deining van deze ontroering vertolkt kunnen worden, op een wijze als waarvan de schrijver zelf elders even een voorbeeld geeft : „haar hoofd stond in de zon, hare haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen."1) en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen."1) 1) Cursiv. van rnii. C. WARHOLD. 487 Hoe schoon is dit ! hoe zingend en seeder ! Maar deze andere verschijning, en de meeste dier verschijningen mede, sluiten door hun plastische mozaTek iedere onmiddellijk visioenaire ontroering natuurlijkerwijze uit. Een uitvloeisel van dit proza-der-dingen is het gebrek aan eenheid tusschen figuren en omgeving. Er zijn eenige blad- zijden waar alle tekortkomingen van dit proza zich schijnen te hebben samengedrongen. Warhold wordt door zijn liefde voor Janne en de koketterie harer wanhoop (in verwon- derlijk fijne trekken door den schrijver weergegeven) zoozeer gekweld, dat hij uit de burchtzaal vlucht om zijn smart te verbergen. Hij komt door het bosch op de heide en richt zich tot de hut van een kluizenaar. Daar klaagt hij zijn nood en vindt vertroosting. Rustig geworden gaat hij in den avond weerom naar het huis. Men vindt daar eerst eenige bladzijden vol van deze psychologie der gewaarwording waarvan wij spraken, die de smart moeten vertolken van een ziel in heftigste woeling. Dan volgt de beschrijving der heide die Warhold vanuit het bosch betreedt. In de spraak en wederspraak van den kluizenaar en Warhold, waarin de eene mensch zijn smart en de andere zijn wijsheid zegt, komt vervolgens het gebrek aan definitie in dezen stijl opnieuw ten overtuigendst bloot. Hoore men slechts dezen raad : Luister ! 1k zeg u, week van u los het hemelsche, dat met het vet uwer aardsche neigingen besmet is, en leg jzeren banden om uw ledematen, boei uw tong, maak schuttingen voor uw oogen en dammen aan uw ooren en kerker uw geest, want de nood is groot, de slechte nacht met haat valschen weerschijn van het leven gedrocht zich om u heen." 1) Hier is alles beeld en verwarring van beelden. Hoe kan men „het hemelsche" in iemand „losweeken" ? Wat moet men niet z i e n in deze kleine definitie, dezen in den aard eenvoudigen, eenvoudig christelijken raad, een woord in den geest bedoeld van den zachten Thomas a Kempis, en wat tea slotte leert men wet en? De eigenlijke zin van deze samen- spraak gaat heelenal verloren in de rhetoriek der beeldspraak, en deze beelden zelf vormen een chaos, waarin plaats is voor en deze beelden zelf vormen een chaos, waarin plaats is voor 1) Cursiv. van mij. C. 488 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. allerhande onverwachte, ongewild onwaardige associaties. Het loutere begrip als element van de menschelijke uiting wordt immer verdrongen door beelden en het gevoig is dat deze en alle andere definities in dit boek Of vaag, 6f onschoon, en vaak zelfs geheel en al onbegrijpelijk worden. Doch na deze samenspraak gaat Warhold heen. Dan volgt weder eenzelfde beschrijving als in den aanvang. Hier zijn zij beide : „Zich dringende tusschen de loofversperringen geraakte hij in de open ruimte tegen het hemelblauw en over de heide, die boomschorsbruin tegen de hoogten helde en zich van heuvel tot heuvel ontvouwend met een inkeering van dalen iusschen teersnijdig gel Vin, dat de lucht besteeg, zachtjes aanleunend tegen het blauw, waar schapenwolkjes weidden .":1) En aan het einde : „Met stille dankwoorden ging Warhold heen. Zijn gemoed was avondluchtig bewogen en luchtig gingen zijn schreden over de heide, die onder zijn loop ontgleed in verre vlakten, boordend aan wouden, en dan bultend in heuvels, in heuvel- herhalingen, die langs hem verzonken aan de dalen."9 In het eerste fragment is deze heide een „verrassing van lucht en licht," voor den benauwden en onrustigen Warhold. De mensch die Warhold hier is, heeft geen studieuzen en schilderkundigen blik. Het eenige wat deze Warhold dus kan hebben gezien, is dat deze heide wijd is, dat zij machtig tegen den hemel „aanleunt", en dat in dezen hemel wolken zijn. Wat het voorgaande dus organisch verwachten doet, het is een zin die met zijn wending en met een enkelen trek dien indruk van wgclte en van vrijen adem vertolkt. In stede daarvan evenwel, geeft de schrijver, voor deze verrassing, eenige studieuze en schilderkundige details. Daarmede breekt de schrijver dus de innerlijke eenheid van zijn figuur met de heide, met de omgeving. Hetzelfde geschiedt in het volgende fragment. Daar is rust, en kalmte, en inder- in het volgende fragment. Daar is rust, en kalmte, en inder- daad wordt de volzin met een prachtigen klank van rust ingezet, een volzin die ons zacht doet ademen met Warholds dieperen adem mede. Maar wederom breekt die zachte adem in geraffineerd plastische, onrustig subtiele omschrijvingen. Cursiv. van mij. C. WARHOLD. 489 Het zijn er maar enkele ditmaal, maar in deze meeste beschrij- vingen zijn het er vele meer, veel meer bijzonderheden van een aard, als door de figuren die zich ertusschen bewegen nöch gezien nOch onbewust ondergaan zijn. Vandaar dus dat de figuren nOch onbewust ondergaan zijn. Vandaar dus dat de figuren niet voldoende den met hun omgeving worden. De schrijver leidt de aandacht beurtelings van deze figuren tot hun omge- ving, in twee reeksen van bijzonderheden, waartusschen de break blijft bestaan. Bij al hun gebeuren, lijden en droomen blijft de schrijver zijn plastische bekommering behouden. Merkwaardigerwijze onthult zich daardoor hoe alle zooge- naamde objectiviteit van het Naturalistische procede in werkelijkheid een verengde en vernauwde subjectiviteit is. De levensaanschouwing die de natuur uit de natuur verklaren wil, is ten slotte slechts een vernauwd en bekrompen dogma, niet minder menschenwerk dan alle andere concepties des 'evens zijn. En de schrijver die de omgeving omschrijft, instede dat hij haar uitschrijft, dringt zich in werkelijkheid tusschen de figuren en den lezer. Of dit terwille van een onontroerde explicatie geschiedt of terwille van een onbe- wogen genoteerd plastisch detail: de eenheid van het kunst- werk en de schoone band der aandacht wordt op beide wijzen evenzeer verbroken. Het best ondertusschen laat dit procdde zich toepassen op deze gedeelten van het verhaal, waar alles zich oplost in een gewoel van uiterlijk leven, zonder concentrische punten en zonder dat de „geeigende ontroering" verder behoeft te gaan dan beeld en beweging. Zoo heeft deze stijl zijn triomf gevierd in de beschrijving der Middeleeuwsche veldslagen, breede fresco's vol kleur en uiterlijk geweld. Deze stukken kunnen monumenten heeten van den beschrijvingsstijl van de Nieuwe Gids. Want de schrijver heeft zich deze vlijt van levensnotitie niet laten opdringen, zonder ermede het zijne te doen tot in de uiterste mogelijkheid toe. Hoe deze vlijt soms ook obsedeert, zij is eerbiedwekkend op zichzelve. Er is geen ding in gansch de Middeleeuwsche wereld, of keer op keer tracht Adriaan van Oordt het ten dichtste toe te naderen. Ware er slechts rhythme geweest, zoo had deze stijl de rijkste stijl van Holland kunnen worden, en de schatten van plas- tische vondsten, die thans verloren gingen in de volte, zouden door dit rhythme aan het licht gedragen zijn. 490 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. Maar vergeten wij met dit alles niet, waar deze vlijt van wedergave den schrijver toe diende. Anders niet dan tot een leergang door de dingen, een leergang voor den schrijver zelven, en een leergang in zekeren zin voor zijn land. Want omdat iedere klassieke stijl met een nieuwe verant- woording der aarde begint, eischt hij ook een nieuwe vertrouwdheid met alle vormen van verschijning, aleer hij met de zekerheid der weergevonden intuitie, met deze ver- schijning spelen kan en haar spelend kan doordringen. En in Warhold zien wij in zekeren zin dezen leergang voorgoed gesloten, wij zien den omweg door de dingen moeizaam ten einde gegaan. Deze taal van rhythme en geest en liefde, con- centrische aandacht en herboren intuitie zou Van 0 ordt eenmaal weder hebben geschreven, bewuster thans, zwaarder en voller van leven, en dieper van zin. Hij deed het reeds in Irmenlo, en vooral naar het einde van Warhold wordt deze zielstoon weder sterker en draagt de strophen. Gansch Kostijns ziek bed en kloostertijd leven in deze vervoering van innerlijk rhythme en innerlijk medeleven. En wil men weten hoe eens rhythme en innerlijk medeleven. En wil men weten hoe eens deze toon in zijn volste schoonheid geklonken zoude hebben, zoo leze men strophen als deze, de Middeleeuwsche middag, waarlijk een droom van een verleden middag, en een ver- leden zon : „En steeds bleef Bartholomeus doorspreken, de armen onderschept door zonnestralen en lagen de menschen daar nog te luisteren, aan schouders en haren goudvetlichten, en vanuit het woud kwamen reeen, de pooten teer in de heide- struiken, aangrazen, nader en nader, het gouden licht in donkerweee oogen." 1) Men leze het relaas der liefdevreugden van Warhold en Janne, die als alle dingen die te schoon zijn, eindigen in angst en somberheid, eindigen in deze sombere en donkere muziek : en somberheid, eindigen in deze sombere en donkere muziek : „Het luidruchtig verkeer, het arbeidsieven in en beneden den burg was verdwenen. Enkele vrouwen, de naakte voeten breeduit, liepen tusschen de werkhuizen ; en op de ontvolkte trappen en gangen zoog de wind, somtijds met flauwe angst- geluiden door de gaten. „Bij schemertijd was het in de zaal, alsof de wanden, door 1) Cursiv. van mij. C. WARHOLD. 491 het duister losgeweekt neervallen zouden op Warhold en Janne. En een deur hoorende dichtslaan, gingen zij kijken, maar ontwaarden niets dan wind, die zich in de gangen opblies. „Sums werd het huis bestormd door Kos* en zqn mannen, die zich omhoog werkten naar de tinnen ; en dan gingen ze naar omlaag en naar buiten rennend, lieten ze een kille stilte achter. Aileen ijzeren geluiden scharnierden beneden in het voorportaal, alsof oude wapenrustingen, weer van menschen bezield, opstonden, om oude veten uit te vechten. En de ruiten trilden en het licht ontvlood. ,,Maar buiten was een brandrood der ondergaande zon." 1) Dit -is stijl, schoone stijl vol leven en ontroering. AlIes is hier symbolisch en suggestief, alles deint mede met den klank hier symbolisch en suggestief, alles deint mede met den klank van het geheel. De sombere woestheid van het oorlogsleven buiten den burcht en de sombere stilte binnen leven gansch in deze strophen. De binnenstorming der drukke strijdende -mannen, gansch de woeste drift van hun leven van moord en krijg in de groote bosschen en barre heiden, het leeft, het wordt levend gemaakt door dit zich „op werken naar de tinnen", in het „naar buiten rennen" om de van de tinnen of ontdekte prooi te bespringen. En beteekenisvoller nog wordt deze eenvoudige aanduiding door alles wat er rondhenen leeft, en door de wijze waarop de angst van Warhold er mede gerechtvaardigd wordt, de angst over een ontketend leven dat hij niet meer weet te beheerschen. En hoe wordt hier ook bewezen, dat slechts rhythme en ontroering in een stijl te overheerschen hebben, of de plastiek wordt natuur- lijkerwijze teruggebracht tot een enkelen trek en wending. De aandoening van Warhold en Janne, dat de wanden van de zaal in het duisterworden op hen nedervallen zullen, doet terzelfdertijd, bijwijze van suggestief beeld, deze door duister verdronken wanden der kamer zien en temidden daarvan verdronken wanden der kamer zien en temidden daarvan de stille figuren. En wonderlijk ten slotte, hoe dit pen", en dit „maar" der laatste strophen, dat elders dikwerf door wezenloosheid onverdragelijk werd, hier opeens vol poetische kracht wordt en een wending, die den zin groot maakt. Men hoore slechts de statige deining van de eerste : „en de ruiten 1) Cursiv. van mij. C. 492 STUDIEN OVER ADRIAAN VAN OORDT. trilden en het licht ontvlood", en het groote gebaar naar buiten, naar den somberen hemel boven den somberen burcht : „Maar buiten was een brandrood der ondergaande zon". 1) * * In gansch het kunstenaarswezen van Adriaan van Oordt is een zekere representatieve grootheid onmiskenbaar. Dit geldt voor zijn deugden zoowel als voor zijn dwalingen, en geeft ze beide hun belang en waarde. In beide blijft hij toch immer spreken van zijn tijd en van zijn land. Wij hebben getracht voorzoover wij vermochten, enkele grondwaarheden omtrent dit wezen althans voorloopig te ver- moeden te geven : die van zijn overheerschend pantheistischen, overheerschend natuurlijken aanleg, zijn reiken naar een geestelijke synthese, dat is naar de orde van idieeen die aan dezen aanleg beantwoordden, zijne belemmeringen en dwalingen in dit streven, belemmering door zichzelf en door den tijd, zijne verhouding tot zijne litteraire periode, de verlangen- en herinneringsdroom in Irmenlo, de neiging tot het oogenblik- Een tweetal andere eigenaardigheden van Warhold : het woordge- bruik en de gespreksvorm, zijn hier ter plaatse reeds besproken. Om deze reden en omdat deze beide de zoo onmiddellijke uitvloeisels zijn van gansch dezen stijl der dingen waarvan wij spreken, gaan wij deze kwesties stilzwijgend voorbij. Want het woordgebruik van Warhold, de wijziging van den zin van het woord, is ontstaan uit de neiging, om aldus de dingen dichter nog te benaderen in hun verschijning, (misken- ning van de wet, dat het woord zijn nuance wijzigt door het rhythme, door de plaats waar het staat, en dat dus de vrijheid van den kunste- naar bij zijn gebondenheid aan de bestaande taal eindeloos is) terwijI het in den gespreksvorm wederom de voorkeur voor beelden is, die het zuivere in den gespreksvorm wederom de voorkeur voor beelden is, die het zuivere beginsel van den gestyleerden dialoog een dikwerf verkeerde uitwerking geeft. Want de schrijver geeft zijn personen steeds zijn eigen beelden- spraak, en doet daardoor het rhythme, het gevoel van het door menschen gesproken woord vaak verloren gaan. Styleering van den dialoog is overigens een natuurlijk kenmerk van alle hoogere kunstwerken, om het even of ze historisch of hedendaagsch van stof zijn. Ook in .De Balzac b. v. wordt de in hoogsten hartstocht en vervoering gesproken dialoog onwillekeurig tot stijl, een styleering die dan steeds in hare schijnbare onnatuurlijkheid, het gevoel van het natuurlijk uitgesproken, hijgend gesproken woord blijft bewaren. Zie b. v. „Le Lys dans la Vallee" den rijtoer van Madame de Mortsauf en haar minnaar, of in „Le Pere den rijtoer van Madame de Mortsauf en haar minnaar, of in „Le Pere Goriot" het sterfbed van Goriot. WARHOLD. 493 kelijke 'even in Warhold, en de vermoedelijke lijnen eener ontwikkeling, welke tevens die eener gansche periode zou kunnen zijn. Daarbij evenwel moesten de deugden tot het vermoeden der tekortkomingen, de groote instemmingen tot verwerpingen noodwendigerwijze leiden. Wij hebben niet geschroomd ervan te spreken. De eenige vrees die hier recht en reden had, was de vrees dit alles nog immer niet met alle kracht te hebben doorgedacht en op deze wijze tekort te schieten in de pieteit der aandacht. Want aandacht voor een mensch en zijn werk lijkt ons de eenig waarachtige pieteit, en gemis aan aandacht eerst, zij het bij wijze van bewondering of aan aandacht eerst, zij het bij wijze van bewondering of miskenning, de eenig mogelijke k wetsing eener schoone nagedachtenis. Winter 1911. DIRK COSTER. 1912. 1913 1. 33 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 1) Populair is Constantyn Huygens nooit geweest en hij zal het nimmer worden ; maar — het blijkt weer uit deze nieuwe uitgaaf van een zijner werken — het heeft hem to geener tijd ontbroken aan bewonderaars en vrienden. Vondel, Hooft en Cats stelden hem hoog ; Westerbaen, De Decker, Antonides waren het eens over zijn kennis en wijsheid, zijn vernuft en zijn diepzinnigheid. Staring en Potgieter hebben hem bewonderd en van hem geleerd; Beets zette een uitgaaf van Huygens' werken op touw. Onder de geleerden die zich met de studie van zijn leven en zijn werk hebben bezig- gehouden, vindt men, behalve den geschiedschrijver onzer letterkunde Jonckbloet, de historici Van Vioten en Jorissen ; den archivaris Unger; den wijsgeer en onderzoeker onzer muziekgeschiedenis Land ; de klassieke philologen Boot, Polak, Van der Vliet ; de Nederlandsche philologen Verdam, Worp, Eymael. Den Haag; de stad die hem lief was, houdt zijn nagedachtenis in eere door een borstbeeld aan zijn Zeestraat; bij het derde eeuwfeest van zijn geboortedag (1896) werd een rijke tentoonstelling gehouden van .boeken, prenten, brieven en bescheiden aangaande het geslacht Huygens ; in Mr. C. Bake heeft de Raad van State een kenner van den dichter wiens vader Secretaris van dien Raad is geweest. De belangstelling van zoo vele en zoo verschillende mannen vindt haar verklaring in Huygens' veelzijdige persoonlijkheid : de voorname geestesstroomingen der 17de eeuw loopen in 1) Naar aanleiding van C. Huygens' Tryntje Cornelisdr. Klucht. Uit- gegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H. gegeven en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H. J. Eymael. Zutphen, W. J. Thieme & Cie. J. Eymael. Zutphen, W. J. Thieme & Cie. HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 495 zijn persoon en zijn werk samen ; zijn oorspronkelijk wezen is door opvoeding en zelf-opvoeding, door wetenschap en kunst, door aanraking en omgang met menschen van allerlei rang en stand, door reizen en levensomstandigheden geworden tot een weefsel, rijk aan verscheidenheid van lijnen, vormen en kleuren, dat telkens weer onze aandacht trekt en boeit, doch ons op meer dan een plaats raadselachtig Mgt in zijn samenstel. Die Hollander van Brabandsche afkomst had „de vrije Nederlanden" hartelijk lief; doch in een zijner vroegste grootere gedichten (Voorhout) noemt hij zich „aller menschen medeborgher". Hij groeide op onder den rook van het Stadhouderlijk Hof en bracht als jongen uren door in de kamer van Louise de Coligny, voor wie hij muziek moest maken, en die gaarne met hem praatte; hij verkeert veel met de grooten der aarde ; doch niemand, ook Breero niet, heeft de boeren van dien tijd beter gekend en uitgebeeld dan hij. Hij was een Kalvinist, maar een die de Imitatio Christi bewonderde ; een Roomschenhater erg papenvreter, maar bevriend met geleerde paters Jezuleten. Hij was ge- durig onder de menschen en tusschen de wielen, vaak met den Prins te veld, een noeste werker; doch gaarne doolt hij te voet of te paard op eenzame wegen in de omstreken van Den Haag en acht niets onaangenamer dan „in sijn' gesochte eenicheid gestoort te werden". De hardheid van zijn tijd ziet men in de negen puntdichten die hij schrijft op een gehangen misdadiger ; een, toen ongewone, zachtheid en teeder- heid in zijn verzen tot de kleine vogels die komen nestelen tusschen de vensters van Hofwyck. Zijn Kalvinisme, hoe ook gewijzigd door pietisme, en vermengd met Humanisme en Stoicisme, doet hem den hemel beschouwen als zijn „vader-erve" ; doch welk een open oog heeft hij voor deze wereld en dit aardsche leven in zijn onuitputtelijken rijkdom. Vroom mag men hem zeker noemen ; doch zijn verstande- lijke vroomheid verdroeg zich wonderwel met een sterken lust tot grof-zinnelijke scherts, met een zich verkneukelen in sexueele aardigheden en faecalische grappen. Zoo zien wij het in het jaar 1653. Den laatsten September van dat jaar zit hij op Hofwyck verdiept in gedachten over des Heeren Avondmael; een week vroeger had hij zich verlustigd in het dramatizeeren van de avonturen eener 496 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". Zaandamsche schippersvrouw in een beruchte Antwerpsche achterbuurt ; in de klucht van Tryntje Cornelis, welker inhoud door hemzelf aldus is samengevat : Trijn, aengehaelt en uijtgeplundert bijde Kan, Wreeckt sich met vuijsten, en bedrieght haer' eighen Man. Het verhaal dat den inhoud dier klucht uitmaakt, speelde hem al een paar jaar door het hoofd ; in 1650 en 1651 maakt hij een toespeling op Tryntje Cornelis in een paar gedichten aan de Prinses van Hohenzollern ; blijkbaar had hij met zijn hooggeboren vriendin over dat verhaal gesproken. Waarschijnlijk had hij het leeren kennen uit het Kluchtig Avon- tuurtje van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuisen, ons door tuurtje van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuisen, ons door Dr. A. J. Barnouw aangewezen in een bundel getiteld De gaven van de Milde St. Marten. Misschien heeft hij ook een paar trekken ontleend aan het Latijnsch schooldrama Aluta van den bekenden humanist Macropedius. In het „kluchtig Avontuurtfe" wordt ons verteld, hoe een jonge Enkhuizer smidsvrouw tijdens het Twaalfjarig Bestand met Freekbuur, een bevrienden schipper, een pleizierreisje naar Antwerpen onderneemt. In de sinjoorsstad aangekomen gaat Aagje, onder haar beste tuig liggend en met honderd gulden op zak, „sloftoffelen" langs de straten om inkoopen te doen. Nog niet lang heeft zij geloopen of zij ontmoet ,,een spaansche brabander van d'alderlichtste stof", die haar aanspreekt met brabander van d'alderlichtste stof", die haar aanspreekt met „nichteke", naam waarrnee men de publieke vrouwen daar pleegt te vereeren. Dat zal, denkt Aagje, die neef Jan van Spanje zijn, waarvan ik moeder wel heb hooren vertellen, dat hij veel op Spanje voer en vaak in Antwerpen kwam. De kennis is gauw gemaakt. Neef Jan brengt de goed- geloovige naar een bevriend huis in de Lepelstraat (de An t- werpsche Zeedijk of Zandstraat van toen), waar Aagje zich den zoeten Spaanschen wijn goed laat smaken. Weldra weet zij „van Teeuwis noch Meeuwis" en valt in slaap. Neef Jan en zijn helpsters schudden haar uit, vieren feest van haar geld, trekken haar een oud bootsmanspakje aan en dragen haar in een bakermat een eindweegs van daar. Het leek de verloren zoon wel, maar het was het verloren wijf ; want Freekbuur had haar den heelen nacht loopen zoeken. Met het aanbreken van den dag vinden eenige handwerks- HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 497 lui die naar hun werk gaan, Aagje in de bakermat. Daar begint het : „ba, ziet eens goey liens, hier leyt eenen dronken Biel in eene bakermat" en aan het sollen met haar dat zij er hun brandewijntje voor vergeten. Aagje wordt wakker, valt aan het weeklagen en weet zich niet te redden. Gelukkig komt juist Freekbuur aan, die haar verlost van haar k wel- geesten en meeneemt naar zijn schip. Deze novelle leverde Huygens de grondstof voor zijn klucht. Aan Macropedius' Aluta ontleende hij een paar bestanddeelen : in dat blijspel zien wij een boerin, misleid door een boef die voorgeeft haar neef te zijn en dronken geworden in een herberg ; op weg naar huffs valt zij in slaap, wordt uitgeschud door „neef" met zijn maat en in een „net" (schooierspakje) gestoken. Als zij wakker wordt, twijfelt zij aan zich zelve en vraagt : ben ik nu Aluta van Bunschoten of iemand anders ? Hier ontgaan de dieven hun straf niet 1). Deze twijfel aan de identiteit en het grijpen der dieven werden door Huygens vermoedelijk aan dit blijspel ontleend. Echter, indien hij, gelijk zoovele blijspeldichters vOOr en na hem, zijn stof van een ander kreeg, van hemzelf waren de verdienstelijke bewerking, de knappe karakteristiek, de vlugge aardige dialoog, het typeerend dialect der Zaankanters en der Antwerpenaars. Van hem ook menige wijziging in het verhaal : van de Enkhuizers heeft hij Zaandammers gemaakt ; Aegje is herdoopt in Tryntje Cornelis; niet met een bevrienden schipper gaat de jonge vrouw op refs inderdaad ook bij de zeventiend'eeuwsche opvattingen en zeden uiterst onwaarschijnlijk maar met haar eigen man die schipper is ; Kees, de schippersknecht, en Paschier, de „poll" (souteneur), zijn van Huygens' vinding ; voor de handwerkslui vinden wij den klapperman „Hanneken uyt", voor den Spaanschen Brabander die Aegje meetroont, de lichtekooi Maey aan wie die taak dan ook beter was toevertrouwd. Bovendien heeft Huygens aan de drie bedrijven waarin de stof der novelle was verwerkt, twee andere toegevoegd : Tryntje's terugkomst op het schip en het bedriegen van haar man ; de wraak van Tryntje en Kees op Maey en haar „poll". 1) Naar Dr. J. A. Warp's Geschied. v. h. Drama en v. h. Tooneel enz. I, 211. 498 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". Aanvankelijk had Huygens deze stof willen verwerken tot een dichterlijk verhaal ; hij was daarmede reeds een eind op weg, toen hij zich bedacht, bij de samenkomst van Tryntje en Maey zich tot den dramatischen vorm wendde en de 140 reeds geschreven verzen als proloog liet staan. Zooals hij zelf ons in een „Aen den Leser" mededeelt, heeft de bewerking der klucht hem „geene dry voile dagen tyts" gekost. Dat men Huygens' klucht hier in een goede uitgaaf vindt, daarvoor staat de naam van den uitgever ons Borg. Dr. Eymael heeft door zijn Huygens-Studien, zijn uitgaaf van Hofwijck en van Zedeprinten, zijn onderzoek naar den invloed van John Donne op Huygens (De Gids 1891), getoond dat hij tot de beste kenners van Huygens behoort, al heeft hij zijn aandacht vooral aan Huygens' taal gewijd. Zijn Inleiding is een degelijk stuk werk ; de woordverklaring, overal waar ik haar naging, juist en nauwkeurig. Men kan meenen, dat hier van het goede te veel is gegeven. Inder- daad, Dr. Eymael doet u meer dan eens denken aan zeker soort van gidsen : gij kunt geen stap doen, geen lid verroeren, of zij schieten toe en dienen u van inlichting. Ja, Huygens of zij schieten toe en dienen u van inlichting. Ja, Huygens zelf heeft eens gezegd, dat goede podzie „wat vertolcks" behoeft; doch anderzijds blijft waar, dat genoeg meer is dan veel. Is het niet, juist bij een pittig dichter als Huygens, wenschelijk lets aan den lezer zelven over te laten ? Krijgt wenschelijk lets aan den lezer zelven over te laten ? Krijgt een lezer geen dieper indruk van hetgeen hij na eenige inspanning zelf vindt en leert zien dan van hetgeen hem zoo kant en klaar wordt voorgezet ? Richt Dr. Eymael zich tot lezers van z66 geringe ontwikkeling, dat men het hun moet v6Orkauwen, omdat hun gebit nog te zwak is? Die laatste vraag klemt te meer, omdat deze uitgaaf bestemd is vooral voor de mannen van het vak, de philologen : „men houde" — lezen wij in de Inleiding „Tryntje Cornelis binnen de wanden der ernstige studeerkamer." Nu kunnen in ernstige studeerkamers achterlijke philologen huizen ; doch op deze heeft Dr. Eymael, de wellevende heuschheid in persoon, zeker niet het oog. Wij blijven in twijfel. Dat komt alles van Eymael's groote liefde en bewondering voor zijn dichter, die hem ook elders in dit werk zijn doel wel eens doet voorbijschieten. HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 499 Wij zien dat vooral, waar Huygens' opvattingen van kieschheid en zedelijkheid ter sprake komen. Dr. Eymael erkent, dat er in Huygens' podzie veel voorkomt „dat oars gevoel van kieschheid en betamelijkheid beleedigt". Inderdaad ; ook in deze klucht is een naaktheid van schildering, die zich niet verdraagt noch met de hedendaagsche begrippen van fatsoen en eerbaarheid, noch met die van velen onder des dichters tijdgenooten. Dr. Eymael's liefde voor Huygens kan in dezen stand van zaken kwalijk berusten : „voor mij" — schrijft hij — „is deze kwestie reeds lang . . . . een doorn in 't vleesch. Zij laat mij rust noch duur en de wenschelijkheid ik zou haast zeggen de noodzakelijkheid — om haar zoo mogelijk tot eene oplossing te brengen, is eene der hoofdredenen geweest, die mij tot deze uitgave deed besluiten." Gedreven door die „noodzakelijkheid" tracht Eymael nu zijn dichter schoon te wasschen van wat door hem een vlek op diens nagedachtenis wordt geacht ; doch ook nu schiet hij o. i. zijn doel voorbij. Wij verlangen volstrekt niet den staf te breken over Huygens; wat wij wenschen, is alleen : het verleden zOO voor te stellen, als wij het na onbevangen en onpartijdige waarneming der feiten zien, onder de leus : „amicus Huygens, magis amica Veritas." Dat Huygens plezier had in sexueele en faecalische aarcligheden, wordt ook door Dr. Eymael niet ontkend; maar, zegt hij, „het was Huygens in de allereerste en voornaamste plaats om de geestigheid niet om de viesheid te doen." In die bewering is een kern van waarheid : van de middeleeuwen of tot den huidigen dag toe geldt voor andere West-Europeesche volken evenzeer als voor het onze „dat zoowel de geslachts- drift als het vieze, ruwe en platte vanouds tot het domein van het komische werden gerekend". 1) Beweert Dr. Eymael nu, verlangend zijn doorn kwijt te raken, dat het Huygens vooral om de geestigheid, niet om de viesheid te doen was; en zelfs : dat „het platte, onkiesche, vuile. . . Huygens koud liet" dan moeten wij hem ant- woorden, dat beweren ook hier gemakkelijker is dan bewijzen, en dat het hem moeilijk zou vallen die beweringen ook slechts waarschijnlijk te maken. 1) Zie dat breeder uiteengezet in mijn Geschiedenis der Ned. Lett. V, 236 vlgg. („Het zedelijk gehalte van klucht en blijspel"). 500 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". In een studie over Huygens had ik indertijd gesproken over „het gestadig opstoken van het vuurtje der sexueele driften in zich en anderen". Daartegenover stelt Dr. Eymael dat „zulk een onedel opzet zich niet laat vereenigen met Huygens' even eerbaar als eervol leven". Van „opzet" bij Huygens heb ik niet ge- sproken, dat woord blijve voor Dr. Eymael's rekening; zulk een opzet zou ook ik hem niet willen toeschrijven, doch het feit van het opstoken valt niet te ontkennen. Eymael's beroep op de schilderkunst in dezen moet ik afwijzen. Huygens — aldus de Inleiding „leest en aanschouwt dergelijke tooneelen, gelijk hij de paneeltjes van Jan Steen, Teniers, Brouwer, Van Ostade e. a. bezichtigt". Maar wordt alle ware of goede kunst niet geboren uit liefde tot het leven ? Die liefde om- vatte, voor Huygens als voor die schilders en alle realistische kunstenaars, het leven in zijn ganschen omvang, ook het leven van lager orde. Die liefde van den kunstenaar is echter menigmaal niet in overeenstemming te brengen met het Christen- dom ; er zal hier een kloof blijven tusschen Christelijk geloof en realistische kunst die wij niet mogen wegdoezelen. Dr. Eymael staat hier nog op het standpunt, te onzent indertijd door Pot- gieter, Thijm en andere romantische kunstenaars ingenomen, waar zij ons volksverleden nog mooier trachtten te maken dan het reeds was. Er valt ook in de persoonlijkheid en het werk van Huygens genoeg te bewonderen en tot voor- beeld te stellen ; hoeden wij ons ook hier voor het opsieren der waarheid en het verbloemen der werkelijkheid. Niet van verbloemen, maar van miskennen der werkelijk- heid is sprake in diezelfde pleidooi van Dr. Eymael voor zijn dichter, waar hij ons tracht te doen gelooven dat Huygens' klucht niet veel kwaad kan hebben gedaan, omdat het publiek der 17de eeuw zoo weinig las ! Men luistere slechts : „Litterarische kennis, belezenheid, ja zelfs de kunst van lezen was in die dagen slechts het deel van enkele bevoorrechten, de upper ten der toenmalige maatschappij". Wat moet bovengenoemde doorn Dr. Eymael zeerge- daan hebben, dat hij zulke kapriolen maakt ! De kunst van lezen het deel slechts van de „upper ten" ? Maar het aantal exemplaren van Cats' Houwelyck alleen worth door zijn uitgever Schipper op 50,000 begroot ; volgens diezelfde autoriteit waren andere werken van Cats verbreid in 25,000 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 501 exemplaren en meer. Zegt iemand, dat Cats' voorbeeldelooze populariteit weinig bewijst voor de overige auteurs, dan lette hij op Camphuysen, wiens Stichtelijke Rumen gedurende de 17de eeuw meer dan 20 drukken beleefden ; op Vondel wiens afzonderlijke werken en wiens bundels telkens her- drukt wen, : van Palamedes vinden wij 6 tot 7 uitgaven, van Gebroec:ers 7, van Lucifer 6, van Joseph in Dothan 10, van Gysbrecht van Aemstel 15, van zijn bundel Poezy 5. Het debiet van romans, liedboekjes en dergelijke geschriften overtrof vermoedelijk dat der meer ernstige; het aantal van zuiver- of populair-wetenschappelijke werken, dat hier te lande werd uitgegeven, was niet gering. Waarvan zouden ook die talrijke boekhandelaars-uitgevers in de Republiek geleefd hebben, indien er niet zooveel boeken gelezen en gekocht werden ? 1) Wat Huygens zelf betreft, hij was geen auteur voor het groote publiek ; toch kwam van Tryntje Cornelis in het jaar 1657, Coen de klucht voor het eerst uitkwam, een tweede uitgaaf ; in het volgend jaar werd het stuk opgenomen in de Korenbloemen ; van dien bundel verscheen in 1672 een tweede druk. Al die feiten leeren ons lets anders dan hetgeen Dr. Eymael ons wil doen gelooven, gedreven door zijn overgroote liefde tot Huygens. Voor die overmaat van liefde had de dichter zelf zijn al te ijverigen verdediger kunnen behoeden ; Constantijn immers bekent, 74-jarige die zich zelven lang had waargenomen: „'k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te wel." Ook als dichter overschatte Huygens zich zelf niet, al mag men aannemen, dat hij in het diepst van zijn hart over- tuigd was hooger te staan dan hi; zelf vaak wil doen voor- komen. 1) In het „Aen den Leser" noemt hij zijn klucht „dese vodderye" en hij verontschuldigt zich over de uitgaaf met een beroep op „de menighvuldige aenporringen" zijner „al te goede vrienden". Ongetwijfeld zal hij, in overeen- stemming met de algemeene aesthetische beschouwingen van dien tijd, zijn klucht heel wat lager hebben gesteld 1) Zie mijne Gesch. der Ned Lett. V. 333 vlgg. 2) Uitvoeriger behandeld in mijn Constdntyn Huygens (Haarlem, Tjeenk Willink 1901), V. 502 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". clan veel van zijn overig werk ; anderzijds was zijn letterkundige smaak te ontwikkeld, dan dat hij het goede er in zou hebben voorbijgezien. Dr. Eymael heeft zich terecht niet kunnen neerleggen bij Huygens' geringschattend oordeel ; doch de verdiensten dezer klucht in zijn Inleiding uiteen- gezet. Met de daar gegeven beschouwing zullen kenners van Huygens zich in hoofdzaak wel kunnen vereenigen ; echter zal de lof, hem door Dr. Eymael toegezwaaid, som- migen hunner wat al te hoog gestemd schijnen. Tryntje Cornelis behoort zeker tot de beste kluchten der 17de eeuw ; ik ben nog van oordeel dat zij „in menig opzicht mag gelijk gesteld worden met Warenar, Coster's Teeuwis de Boer en Breero's kluchten". Maar Dr. Eymael overvraagt m. i., wanneer hij oordeelt, dat Huygens hier „in menig opzicht zijne kunstbroeders voorbijstreeft." Zeker, Tryntje Cornelisdochter is voortreffelijk geschil- derd in haar trots van welgestelde, knappe schippersvrouw, die zich „begeerd vleesch" weet, in haar naieve goedge- loovigheid tegenover het listige stadsvolk, in de slimheid waarmee zij haar man buiten het gebeurde houdt, haar felheid tegen het Antwerpsche boevenpaar. Dat tweetal zelf is weinig minder goed in zijn bedriegelijke loosheid, zijn onbeschaamdheid en zijn hebzucht. In vluchtiger omtrek staan de schipper en zijn knecht evenals de klapperman voor ons; maar zij zijn lang niet kwaad van teekening. Enkele tooneelen : het drinkgelag ten huize van Maey in de Lepelstraat, het wakker worden van Tryntje, de over- wegingen van Kees den schippersknecht bij zijn ontbijt, het berijmde Voorbericht niet het minst, toonen ons Huygens in zijn kracht. Doch tegenover deze en andere deugden staan gebreken, welke door Dr. Eymael altezeer in de schaduw worden gehouden. Daarop even de aandacht vestiges, achten wij wenschelijk ; niet uit kleingeestig welbehagen in wat de Engelschen „faultfinding" noemen daarvoor is ook onze bewondering van Huygens te oprecht maar in het belang van waarheid en billijkheid. Huygens had de klucht in een drietal dagen bewerkt; doch de opzet en de bouw van het stuk hebben dan ook onder die haast geleden. Een dramatisch kunstenaar die door langdurige oefening de techniek meester was geworden, zou in zoo korten tijd misschien een stuk HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". 503 van dezen omvang hebben kunnen leveren, dat ook in opzet en bow goed of verdienstelijk mocht heeten ; doch Huygens had nooit voor het tooneel gewerkt en deze klucht is zijn eenig dramatisch werk gebleven. Zoo verwondert het ons niet, dat wij hier een ernstig tekort vinden : het stuk is verdeeld in vijf bedrijven ; daarvan telt het eerste 670 verzen ; het tweede met slechts een „uytcomst" (tooneel) 40, het derde 305, het vierde 240, het vijfde 165; tegenover de 670 verzen van het iste bedrijf tellen de vier overige samen er 750. Dr. Eymael vermeldt den geringen omvang van het 2de bedrijf terloops en noemt dit een „tekortkoming van onder- geschikten aard" ; m. i. is de evenredigheid der deelen al te ver zoek, dan dat men zoo zacht zou mogen oordeelen. Voor een klucht is dit stuk met zijn 1570 verzen veel te groot ; dat gebrek heeft Tryntje Cornelis gemeen met menige andere klucht, ook met Coster's Teeuwis de Boer; doch van een poging om de klucht tot blijspel te verheffen, gelijk wij dat zien in P. C. Hooft's Warenar, bij Breero en, in mindere mate, bij Coster, is bij Huygens niets te bespeuren. De groote omvang van zijn stuk kwam hieruit voort, dat hij — evenals Willem Dircksz Hooft, Van Santen en andere kluchtdichters — geen maat wist te houden in den lust om zijne personages te laten doorpraten. Zwak van bouw zijn ook Moortie, Spaansche Brabander en Teeuwis de Boer ; doch die zwakheid wordt ten deele vergoed door een volheid van leven en een levendigheid van handeling die men in Tryntje Cornelis mist. Het „kluchtig avontuurtje van 't nieuwsgierig Aegje van Enkhuizen" vertelt ons van het feest in de Lepelstraat dat op Aegje's kosten gegeven wordt en waar „al de duyven die op dat slag gehouden wierden" binnenkomen ; niet den man (als bij Huygens) maar vier van deze „lichthartekens" zeulen Aegje in een bakermat over straat en leggen haar neer op de stoep van een deftig huis ; later zien wij de deur van dat deftige huis opengaan en wordt Aegje verzocht hare biezen te pakken. Van dat alles heeft Huygens weinig of geen partij getrokken. Wat zou Breero daar niet van gemaakt hebben ! Hoe zou de lustige Gerbrand gegrasduind hebben in die tooneelen, evenals in dat van de handwerkslui die 's morgens met Aegje aan het sollen gaan I 504 HUYGENS' „TRYNTJE CORNELIS". En bij dat alles vergete men niet, dat Teeuwis de Boer van 1612 is, Moortje van 1615, Warenar van 1616, Spaansche Brabander van 1617 — Tryntje Cornelis van 1653. Huygens heeft zijn voordeel kunnen doen met het werk zijner voor- gangers. Had hij meer dramatisch talent gehad, dan ware hij de man geweest, om ons dat hoogere blijspel to schenken dat wij in onze zeventiend'eeuwsche literatuur missen, al hebben Hooft en Breero ernaar gestreefd. Die voorgangers heeft hij in menig opzicht gedvenaard ; in andere is hij bij hen ten achter gebleven. Er is o.i. maar den comicus der hen ten achter gebleven. Er is o.i. maar den comicus der 17de eeuw, die om zijn natuurlijken aanleg en zijn talent in ddn adem mag worden genoemd met Breero en Hooft ; doch die done is niet Huygens, maar Asselyn, de dichter der Jan- Klaasen-trits. G. KALFF. OVER „BUITENSPORIGS". (Uit een „vijf-uur's"-spreekbeurt.) Het Futurisme doet zich voor als niet meer dan een gedeelte eener kunstbeweging, bij het aanduiden waarvan men het woorddeel kunst zoo zacht mogelijk uitspreekt, om den vollen nadruk te behouden voor het woorddeel beweging. Het werk der futuristen is niet los te maken van de reclame der futuristen ; de druktemakerij behoort tot hun doen. Ook daar hebben zij geenszins het monopolie van. Doch, zoo er wel altijd druktemakers zijn geweest op den zelfkant der kunstwereld en er zelfs uit vele tijdperken lawaaierige artiesten van beteekenis zijn te noemen ; een mach- tige reclame, als thans in Europa kunst-van-geen-beteekenis tige reclame, als thans in Europa kunst-van-geen-beteekenis aanprijst, kan nooit ter wereld zijn aanschouwd, omdat de „kunst der reclame" zelve aan de ontwikkeling van het verkeer een nooit-gedroomden invloed dankt. Daarvan gebruikmakend, heeft de kunsthandel zich ont- zaglijk uitgebreid en is hij een nieuwe rol gaan vervullen. Camille Mauclair heeft hierop de aandacht gevestigd in een artikel van La Revue. In den ouden tijd, van een eenig officieel Salon te Parijs, was er een akademische jury, die de schilders en beeld- houwers rangschikte ; die prees en veroordeelde, naar den voorgrond haalde en in den hoek duwde; die beschikte over den roem. Het Salon en zijn jury waren den met de Ecole des Beaux Arts en de Villa Módicis ; zij die rechtspraken in het Salon hadden eer- en gunstbewijzen te vergeven ; bezorgden bestellingen, rijkdom en roem aan de onderwor- penen, de gehoorzamen van de traditie ; en hadden verguizing, 506 OVER „BUITENSPORIGS". armoe en vergetelheid voor wie persoonlijk dorsten zijn. Het was afschuwelijk doch eenvoudig. Het stelsel van den Zonnekoning, door het Empire knap nagebootst, behouden tot onder Napoleon III toen verzwakt en verzaakt. Nadat het gezag eener alleen-zaligmakende Akademie door de levende-kracht van realisme en impressionisme was ver- nietigd ; toen (in 1889) zelfs een splitsing mogelijk bleek in die vroegere eenige-macht zelf, en daarbij de hoe langer hoe talrijkere tentoonstellingen den kunstenaars almeer gelegenheid gaven om, niet met enkele verzamelaars of belangstellenden, doch met het publiek in verbinding te komen ; toen hebben die kunstenaars kunnen meenen, dat nu de vrijheid was bevochten, daar de almacht der jury's gebroken was en het publiek zelf rechter zijn zou. Wie zoo hoopten, zagen de noodzakelijkheid voorbij der bemiddelaars, dier „tusschen-machten", die in zoo menige maatschappelijke organisatie bestaan ; b. v. als makelaars in den handel, als kiesvereenigingen in het staatkundig leven. Bij den kunst- afzet zijn het de kunstkoopers. Nog zijn er vele landen, waar deze niet bestaan. Onze onmiddellijke buren, de Belgen, hebben enkel het anti- kwariaat. Te Brussel houdt tegenwoordig den kunsthandelaar zich met schilderijen van levenden bezig ; — hij doet er luttele zaken mee ; zijn welvaart komt van den handel in platen. Het onmiddellijk contact, dat in Belgie tusschen schilders en publiek bestaat, blijkt er groote bezwaren te hebben. Maar al te veel moeten de kunstenaars bedelen om hun werk te verkoopen, behoudt het koopen er den schijn van een wel- daad, althans zoolang de schilder niet den roem uit de levens-loterij heeft getrokken : Bien roem, welken niemand tijdens het leven zonder „wereldsch" gedoe verwerft. Ik zal dan ook niet afdingen op het nut van den kunst- handelaar. Die slimme fantast uit Rotterdam, de impresario jos. Schiirmann, te Parijs sedert jaren een man-van-invloed — ik herinner mij uit den eersten tijd van mijn verblijf daar mijn bewonderende verbazing, toen een klein, kort faillissement van dezen kansspeler-met-spel-en-zang niemand minder dan Francisque Sarcey aanleiding gaf tot een hOddartikel in La France — Schiirmann pleegt, wanneer hij b. v. over een voorstelling van Duse spreekt, te zeggen : „wij hebben toen OVER „BUITENSPORIGS". 507 gespeeld." Zooals hij 50 of 60 pct. van de recette voor zich kan rekenen, zoo zou hij met de geestelijke waarde willen doen. Maar ik heb ook een brief van Duse gelezen, waarin zij verklaarde : „ik kan niet zonder u" ; wat niets van romantischen aard bedoelde, doch de erkenning was van de ervaring, dat een goed impresario bij de reizen van een „ster" onmisbare diensten bewijst. Het „wij spelen" van een impresario is een uitinkje der ijdelheid, waarover artiesten even gemakkelijk de schouders ophalen, als dagbladschrijvers ten onzent het doen over de aanmatiging der dagblad-directeuren, die hun vakvereeniging De Nederlandsche Dagbladpers hebben gedoopt, alsof ook het dagblad geen voortbrengsel ware van geestelijke waarde en louter een product van technisch en administratief beleid. Dagblad-directeuren, boeken-uitgevers, impresarii, tooneel- directeuren die niet zelf spelen, kunsthandelaars, zij kunnen den schrijvers en kunstenaars het bestaan moeilijker maken, maar ook hen voor-goed aan zich verplichten. Veelal vloeien de groote verdiensten naar &nen kant. Ik rente straks van een faillissement ; natuurlijk kan het kansspel van den im- presario teleurstellen, zelfs dat van uitgever of kunsthandelaar. Doch zoo men betrekkelijk zelden hoort van gefailleerde artiesten, is het niet, doordat veler boedels de kosten der procedure slecht zouden vergoeden ? Mannen van de gedachte plegen trage of onhandige financiers te zijn. Onder artiesten hoort men soms van een de vreemde geboort' van een soort messias: een man-van-zaken, die onder hen de bescheiden rol van een rentmeester vervullen en, behoudens een billijk loon, de stoffelijke rente uitkeeren zou aan den eigenaar van het geestelijk kapitaal.... Doch hoe den kunst- handelaar in pelsjas en eigen tuf alle schuld te geven voor de schamelheid der schilderswerkplaats, welke hij met een bezoek vereert, daar grootere winsten op het kunstwerk verzamelaars blijken toe te vallen, die fabelachtige sommen verdienen aan wat den artiest een werkmansloon gaf? Hesse, Andre Hesse, kunstenaars zullen den naam ont- houden als van het Fransche Kamerlid, onderteekenaar van een wetsvoorstel om het auteursrecht zoodanig uit te breiden, dat kunstenaars hun leven lang en hunne erven tot vijftig jaar na hun dood twee percent der koopsom zullen ont- 508 OVER „BUITENSPORIGS". vangen bij elken verkoop van een onderteekend kunstwerk. Bestond dit recht reeds, de bejaarde, bijna blinde schilder Edgar Degas zou onlangs onverwachts 9000 francs hebben verdiend aan een schilderij, dat hij indertijd voor 500 francs heeft verkocht. Zijn Deux Danseuses a la barre heeft den 10en December in veiling 435.000 francs gedaan. Van zijn als een zolder hooge en kleine woning in een buitenwijk van Parijs had hij zich naar de drukke binnenstad gewaagd om die veiling bij te wonen, waar verscheidene werken van hem gingen. Toen de Danseuses bijna een half millioen waard bleken, keken de menschen hem aan, in die vreemd starende, bijna verglaasde oogen . . . en toen er een hem den prijs herhaalde, moet hij doodkalm hebben geantwoord : „Ik heb, naar ik mden, 500 gehad". De veilingmeester stak voor den &nen hamerslag 10 pct. op, 43,000 francs . . . . Weerzinwekkend ? — Hier treft verwijt den kunsthandel niet. Degas heeft zijn werken indertijd gretig, met genoegen verkocht aan twee vrienden, Henri en Alexis Rouart, die in zijn begaafdheid geloofden, toen zeer weinigen het deden. Het geloof is ook dezen voordeelig geweest. Degas heeft nu ook niet geklaagd. Doch begrijpelijk is het zeker, dat andere artiesten zich denken in zijn plaats, klagen voor hem — — en ziedaar nu de gevaarlijke stemming, waarvan kunstkoopers, in de laatste jaren, een ik zal niet zeggen, duivelsch misbruik hebben gemaakt, doch een merkwaardig-mensch- kundig gebruik. 0, die menschenkennis van een goed koopman ! Is zij hem niet meer waard dan warenkennis ? De koopman in kunst — — het kan geen kwaad, zoo hij eenigen kijk op het goed heeft ; doch wat zou hij er mee beginnen, zoo hem het bijzondere oog ontbrak, waarmee men medemenschen doorschouwt, zelfs lieden van zoo grilligen aard als artiesten veelal blijken? Echter is hij ook daarmede nog niet klaar. Soms moet de Echter is hij ook daarmede nog niet klaar. Soms moet de kunstkooper doen denken aan wezens uit den volmaakt- verleden tijd, menschen met een barbaarsche gezindheid, die er genoegen in konden vinden, beesten samen te zien vechten : een bloedvergieten, waarbij werd gewed. Op der- gelijk wedden gelijkt het spel, dat kunstkoopers somtijds onderling spelen tijdens den dikwijls langdurigen strijd tusschen die twee, beiden voor het geplukt-worden in aanmerking die twee, beiden voor het geplukt-worden in aanmerking OVER „BUITENSPORIGS". 509 komende, pluimgedierten, den schilder en den verzamelaar. Ook een menschensoort, grillig en bont, die van de verza- melaars Dik is het woordenboek der farizeeers en gest* wordt het aangevuld: — een der meest farizeesche van onzen tijd is het woord protectie. In hoe velerlei verband wordt het gebruikt, en in alle haast heeft het iets huichelachtigs. Wanneer de kunstkooper en de kunstverzamelaar samen van protegeeren spreken, wee dan maar al te vaak den beschermde Doch ik heb van een geval te gewagen, waar 66k de kunstenaar in het complot is en alleen de kunst in gedrang, tenzij de verzamelaar er bedot worth, zoodat hij scha lijdt en de kunst. Hier komt de waarschuwing van Mauclair. In het oordeel der akademische jury bezaten kunstkooper en verzamelaar vroeger iets als een officieele prijsnoteering . Toen impressionisme en individualisme gewilde waar werden, prijzen maakten, kwam de onzekerheid over de geldelijke waarde, bleef er geen „noteering" betrouwbaar. Het aantal kunstkoopers nam toe. Daarbij leek de afstand tusschen publiek en artiesten almaar grooter te worden, of althans het persoonlijk contact minder makkelijk. De kunsthandel had er geen belang bij, een ietwat eenzelvig schilder voor te stellen als een man die gaarne bezoeken ontvangt ; en zoo werd de kunstenaar veeleer gekenschetst als de vleesch- geworden lompheid, maar al te vlug geneigd en gereed om een onwelkomen gast van zijn atelierstrap te gooien. 0 verigens, een onbegrepen genie, wiens werk, wannedr het eens werd verstaan, overal schatten waard zoude blijken. Aangezien een schilderij een voorwerp is, dat verkocht wordt, moet elk schilderij te verkoopen zijn. Men zou hierbij van de beroepseer des kunstkoopers kunnen spreken. Een goed schilderij van een schilder die naam heeft, wel, dat brengt een kind aan den man. Maar een zonderling schilderij van een onbekenden maker ? Ziedaar het nieuwe in den kunsthandel; ziedaar fret gevolg van de enorme prijzen, plotseling gemaakt voor impressionisme en individualisme Er kwamen tal van kunstkoopers, specialisten in toekomst- kunst. Vooral het succes van enkele namen heeft hier beslist . Ben dier namen is Van Gogh. Toen ik te Parijs woonde, 1913 I. 34 510 OVER „BUITENSPORIGS". was er een kleine verfwinkelier op Montmartre, de brave pere Tanguy, die wel eens een Van Goghje kocht en ten- toonstelde. Thans, nog geen kwart-eeuw later, maakt men al maar hooger prijzen met Van Gogh. Dit, eigenlijk niet zoozeer te Parijs. Veeleer vooral in Duitschland. Doch men wadt het te Parijs en een individualisme met meer typisch- Parijsche onderwerpen is daar opeens op de markt gekomen. Het heeft de onbeholpenheid van Van Gogh, het mist de ziel van Van Gogh ; het mist alle ziel ; maar het is opzettelijk onbeholpen, opzettelijk onvoltooid, een opzettelijk vormen- onbeholpen, opzettelijk onvoltooid, een opzettelijk vormen- gestamel, het is een-en-al opzettelijkheid, want de kunsthandel evil het zoo, om iets „oorspronkelijks" te hebben, iets dat evil het zoo, om iets „oorspronkelijks" te hebben, iets dat die geheimzinnige aantrekkingskracht oefent van „het geniale, dat nog niet wordt begrepen", dat als zOOdanig dolle prijzen maakt : nu al. Wie deze dolle prijzen betalen ? Men zegt, dat de Parijsche kunsthandel ze veelal loskrijgt van vreemdelingen : even talrijk uit oost als uit west ; niet-Franschen, die naar Parijs zijn gekomen, om er „het allernieuwste" op elk gebied vandaan zijn gekomen, om er „het allernieuwste" op elk gebied vandaan te halen, als dingen die thuis zullen overbluffen. Dat zulk een handel kan bloeien, lijkt vreemd. Men neemt aan, dat deze voordeelige fopperijen nu en dan kunnen voorkomen, doch men acht het onbegrijpelijk, dat er in deze dure waar een geregelde handel bestaan zou. Weet men dan niet, dat geregelde handel in valsche oude-schilderijen en in valsche andere antikiteiten eveneens een dankbare broodwinning is ? Wie beseft, dat de handel er baat bij heeft en hierom het buitensporige steunt, begrijpt, dat zooveel kunst-anarchisme, zooveel voorgewend anarchisme, niet slechts bestaan kan, maar hoe langer hoe luidruchtiger zich opdringt. Luidruchtigheid — ik zei het al — is een der bestaans- elementen gebleken van het Futurisme. Zelfs in ons nuchtere vaderiand heeft een kunstreferent de reclame der futuristen willen goed-praten, door haar ietslenmerkend hedendaagsch' te noemen, dat dus paste bij tegenwoordige kunst. Hij ver- gat, dat b.v. de kunst-productie van het ellendigste vervals- tijdperk langs den weg van deze redeneering kan binnen- geloodst bij het eerbiedwaardige, omdat ze met haar kenmerken van verval een juist beeld geeft van haren tijd. De eerste OVER ,BUITENSPORIGS". 511 daad, waardoor het futurisme de aandacht der beschaafde wereld heeft getrokken, is het plaatsen van een futuristisch manifest als hoofdartikel in de Figaro geweest. Ik druk met opzet mij zoo uit : het plaatsen van een hoofdartikel, omdat ettelijke malen herhaald en nooit tegengesproken is, dat de futuristen eenige honderden francs zouden betaald hebben om dat stuk op die wijze de wereld in te krijgen. Het futurisme heeft zich aanvankelijk aangekondigd als een letterkundige beweging. Haar stichter is de geenszins onbegaafde, blijkbaar rijke en blijkbaar ijdele schrijver Marinetti, een Italiaan. Het futurisme komt uit Italie. Een gedienstige Fransche geest heeft den oorlog om Tripoli uitgelegd als te danken aan de bezieling, van het futurisme uitgegaan. Als gedienstig hebben de futuristen den schrijver erkend, door zijn opstel in het Italiaansch te vertalen en het de wereld door te sturen, met het oorspronkelijke Fransch en met andere vertalingen naast de Italiaansche. Want in de reclame zijn de futuristen internationaal, zij hebben dien dienst voor- treffelijk ingericht ; naar het voorbeeld zooveler industrieelen geven zij er schatten voor uit. Wie De Vreemde Heerschers heeft gelezen, die fraai- geschreven reeks tableaux van toestanden in Italie, beseft, dat het internationalisme er, dank zip hebzucht en dank zij honger, wel zeer diep is doorgedrongen. Bij duizenden trekken de landszonen af, om zeer ver weg het brood te zoeken, dat het land niet te geven vermag. En in het land zelf dringen vreemdelingen door, met buitenlandsch geld en buiten- landsche geestkracht, en ontginnen den bodem, waar zij door geen Italiaan bevroede rijkdommen uit halen en ondernemingen op gronden. 0 ok om de Italiaansche kunst komen de vreemdelingen. Kunst en oudheid zijn dezen den. Italie is eigenlijk nog slechts een museum. Duitsche geleerden komen dit catalo- giseeren, schrijven roem-gevende studien over Italie's kunst van vroeger, over Italie als niet meer dan een oudheid. Zooals de Italiaansche boeren in den roman der Scharten's de vreemde grondspeculanten als vreemde heerschers aanzagen, zoo hebben de hedendaagsche kunstenaars in Italie de buiten- landsche leeken met hun Baedeker's, de Amerikaansche rijkaards met hun chequesboeken en de kunsthistorici met hun loutere 512 OVER „BUITENSPORIGS". waardeering voor het verleden, op het land zien neerstrijken, en die alien als raven gehaat. Der boeren aard was vadsig die alien als raven gehaat. Der boeren aard was vadsig geweest en ook het hedendaagsche kunstleven was traag en slap, bij dat van vroeger vergeleken. Doch het zelfbewustzijn van den enkeling pijnigde niettemin dit op eigen bodem voorbij- of omver-geloopen worden. En ziedaar den weerstand verklaard, die zich groepeerde tot een verzet, dat de waarde der oudheid loochenen dorst met een ruwe verheerlijking van het heden. Zij brulden het uit, de futuristen, dat de automobiel schooner is dan een zeer schoon eeuwen-oud beeld. Zij verlangden, dat hun geschreeuw zou klinken als een oorlogskreet. Dood aan de oudheid, weg al die ruine! Want de wereld beschouwde hun Italie als een ruine, en met de feiheid van hun harteklop kwamen zij op voor een land en een yolk dat leefde. Menschkundig is dit meer dan verklaarbaar, is het een belangwekkende levensuiting in bizarren vorm. Een uiting van individualiteit, d.i. van het grond-element aller kunst. Doordat de futuristen reageeren moesten op een verwijt van niets te beteekenen, van dood te zijn, verwierpen zij alle doode schoonheid. Zij waren niet als zoovele jonge kunstenaars, voor wie het zich los-maken uit de schoolschheid, ook uit het schoolsch hun voorhouden der oude voorbeelden, de onstuimige verdediging van hun persoonlijk gevoel is ; neen, zij, de Italianen, verguisden en verwierpen de oude schoonheid als overmachtige . . . con- currente. Hier nu schuilt het bijkomstige, dat onzuiverheid veroor- zaakt. De vraag, of er onder deze futuristen mannen zijn van groot talent, wordt verdrongen door het besef van die onzuiverheid, dat opzettelijke. Men zou kunnen denken aan „maatschappelijke overwegingen", „sociale actie", men staat hier geenszins voor zuiver kunst-individualisme. 0.a. Breitner heeft ons getoond, hoe in alles schoonheid is ; hij, die schilderijen maakte van wat ons alien te ergeren pleegt, wanneer we tegenwoordig een stad binnensporen : dien opzet, als door kinderhand, van nieuwe straten in polder- land. Het zou natuurlijk onzinnig zijn, een automobiel te verwerpen als motief voor een kunstenaar. Integendeel kan men het voertuig beschouwen als een zegevierend verschijnsel uit dit gouden tijdperk der mekaniek. Wie beseft, dat de OVER „BUITENSPORIGS". 513 toegepaste-kunst, evenmin als de bouwkunst, evenmin als andere kunsten, de fabriek en heur wonderproducten loochenen mag, zou veeleer wenschen, dat onze sierkunstenaars, dit voertuig als een zinnebeeld van het hedendaagsch vernuft beschouwend, wedijverden om van den automobiel iets prachtigs te maken, gelijk sierkunstenaars uit vroegeren tijd het gedaan hebben van de karos. Doch toen de futuristen, in het eerste hunner daverende manifesten, den automobiel als schooner prezen dan het beroemde fragment, de Over- winning van Samothrace, bedoelden zij minder het voertuig te loven dan het beeldhouwwerk te hoonen. Hoonen deden en doen zij de zeden, hoonen deden en doen zij de taal. Lofspraak hebben zij slechts voor de daad. Ook b.v. voor het geweld, doch als inherent aan de daad. Op die levensmoeheid, waarvan zachtheid het schoone element is ; de geaardheid, welke aan Hamlet herinnert ; het pessi- mistische levensinzicht, dat velen tot iets als boedisme leidde ; is deze wil om zich te doen gelden de, nog wel geenszins als krachtig geopenbaarde, doch wel bewuste, de felle en de ruwe reactie. De levensmoeheid veler dichters is aan het materialisme te wijten. Dichterlijke lichtgekwetstheid dorst den struggle for life niet aan. Schoone kunst is ontstaan uit dien angst, gelijk zooveel schoone kunst uit den levensmoed. Bij deze lawaaierige Italianen denken we, eer dan aan schoonen levensmoed, aan den even wreeden als „praktischen" levenslust, het doortastende materialisme en egoisme, door Alphonse Daudet belichaamd in een romanfiguur, dien hij, met een verfransching van het begrip struggle for life, voor- stelde als de strug-for-lifeur. Wanneer in den roman L' Irnmortel Paul Astier, de architect, de grijsharige hertogin Padovani gehuwd heeft, duidt iemand met dat woord den pasgetrouwde aan, „designant ainsi" — schrijft Daudet — „cette race nouvelle de petits feroces a qui la bonne invention darwinienne de „la lutte pour la vie" sert d'excuse scientifique en toutes sortes de vilenies". Tot nu heb ik weinig gezegd over kunst. Doch het is immers juist het bezwaar tegen al deze kunst-bewe gelijk- held, dat er nijverheid mee wordt gedreven. Men brengt er de menschen mee in de war. lemand, die 514 OVER „BUITENSPORIGS". me zeggen wilde, hoe verwerpelijk het futuristisch schilder- werk hem leek, zei : „'t Is buitensporigheid". Toen wist ik opeens, waarom ik het hadt. Dit buitensporig ? Het zij dan zoo. Doch er is andere buitensporigheid! Buitensporig — het woord is zoo aardig — beteekent : het buiten het spoor zijnde. Het begrip staat niet in de gunst der openbare meening. Men spreekt van „zich aan buitensporigheden schuldig maken", en bedoelt : aan los- bandigheid. De Franschen gebruiken hun woord „exces" bijvoorbeeld in het gezegde : „d'inevitables excês accompagnent les revolutions", waar dus het buitensporige afgekeurd wordt les revolutions", waar dus het buitensporige afgekeurd wordt door iemand, die een revolutie begrijpelijk vindt of waar- deert. Nochtans zegt het woord buitensporig niet anders dan : buiten het spoor, de maat te buiten, boven de maat. Welnu, alle kunst gaat buiten het spoor. Zij is immers reeds buitensporig in haar schijnbare overbodigheid. Buitensporig zijn de eischen, door deze overbodigheid gesteld aan wie haar te bezitten wenschen. Of is het anders dan buiten- sporig, dat het schilderij van Degas, twee danseresjes in een oefenlokaal, dat lapje doek, door hem eens gretig voor 500 franken afgestaan, nu slechts het eigendom kon worden van iemand, die er een half millioen francs voor had ? Nochtans, wat beteekent een kapitaal aan goudstukken of banknoten, bij de buitensporige vorderingen, door de kunst gesteld aan wie haar willen bezitten in anderen zin ? Wat het kost, door de muze bemind te worden, welken heldenmoed dat eischt, Goethe, de held, heeft ervan getuigd : ,,In de ziel van elken kunstenaar ligt een kiem van ver- metelheid, zonder welke geen talent denkbaar is". Buiten het spoor mOet de vermetele ! Trouwens, hij wil het, hij kan niet anders. Buiten het spoor van den tijdgeest gaat hij. „Wat geest des tijds geheeten wordt" schreef Mr. Ritter in zijn onlangs verschenen studie over Van Deyssel — „is zelden iets anders dan de verslapping en verwatering van een der beginselen, die de feitelijkheden van eenen tijd beheerschen, indien deze bezien worden van den bergtop van het Algemeene. Een geest van beteekenis zal niet kunnen !even zonder strijd tegen de toegepaste begrippen, zonder OVER „BUITENSPORIGS". 515 den drang deze begrippen te plaatsen in het licht der zui- vere Idee". Het spreekt vanzelf, dat zulke strijd voor een buitensporigheid doorgaat. Hij is het — het spoor is de norm ; is, waar elk gaat. En nu ik u iets heb mogen citeeren uit een karakterschets van Van Deyssel — in wien meer dan in hem hebben de Hollanders van mijn geslacht de schoonheid bewonderd en liefgehad van het buitensporige ? Van Deyssel begeerde Het Excessieve. En buitensporig was zijn verschijning in de Hollandsche literatuur, buitensporig zijn liefde voor schoonheid, zijn vereering voor het woord. „Ik houd van het proza" jongere volwassenen in Neder- land kennen dat nu reeds als iets klassieks. Doch hoe buiten- sporig is het gevallen in de lauwheid van omstreeks '80 ! Buitensporig was de Nieuwe Gids met wat zij bracht- en-eischte bij Naar verschijnen ; buitensporig leken eenigen der besten onder de jonge schilders, doch eveneens als buitensporig was de vermetelheid bespot der oudere, groote Hagenaars, die — zoo heette het nog in '70 — „schilderijen zonder onderwerp" maakten. Nu noemt ieder de Marissen buitengewoon toen sprak men van 't buitensporige. En thans overstroomt ons schilderwerk, dat speculeert op deze ervaring der leeken, dat buitengewone kunst aanvanke- lijk doorgaat voor buitensporig. Daar zijn mannen van beslist talent, die grillig doen soms uit eigen decadentie of snobisme; soms uit een ietwat duivelschen lust om menschen, die van rarigheid houden, te schenken, wat dezer oppervlakkigheid begeert ; soms louter, omdat zij er flunk aan verdienen. En met hen mee doen ijdelen, bezeten van den grootheidswaan : kunstenaars, doch geen profeten, en die dit toch verlangen te zijn. Men zou van kinderspel kunnen spreken, als het geen gevaarlijk spel was. Reeds een internationaal gevaar ! Wie de tentoonstelling van den Modernen Kunstkring te Amsterdam heeft bezocht, heeft het werk moeten opmerken van den Franschman Leger, Nummer 129, een doek met, op elkaar gestapelde, ruw door elkander geworpen kachelpijpen of buizen van de waterleiding, in een toon van rose-grijs ; kachel- pijpen, waar des beschouwers goede-wil misschien een harnas in meende te zien, doch welke naakte gestalten in een land- schap bleken. Men vernam dit uit den catalogus. Verbaasd, 516 OVER „BUITENSPORIGS". las men even voort in dat boek. En uit de voorrede vernam men: „Wij zijn zeer gecompliceerd, zooals de Gothiek. Wij weten, om weer een stijl to bereiken, zijn, na onze schrik- barende decadence, jaren en eeuwen noodig" . . . . Dat las men, hier in Nederland, hier in het land van Jacob Maris, enkele jaren na 's meesters dood : „onze schrikbarende decadence". Het werd er in de taal van Maris, door Mans'... „jongeren" geleeraard, wier gastvrijheid geestdrift verlangde voor een warreling van, onvoldoend nagebootste, water- voor een warreling van, onvoldoend nagebootste, water- leidingsbuizen, zonder lachen aangeboden als een plein air met naakt. Dat de schilderkunst kunst van vormgeving is, uit werkelijk zonderlinge gastvrijheid zouden enkelen het willen loochenen in dit „land van Rembrandt", alsof deze aanbidder van licht en van kleur niet even eerbiedig den vorm gediend had ? J. DE MEESTER. DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. Een paar eeuwen geleden bood de Mechelsche Veemarkt een uitzicht van grievende verlatenheid, kaal als zij zich uitstrekte, met harde hobbels en grassige zonken. 't Vertier was er onbeduidend. Doch er kwam een jaar dat het goud regende over de stad — zoo bloeide de nering en floreerde de handel — en daar de gemeentebegrooting sloot met een batig saldo van vele duizenden guldens, wilden wethouders en schouten, mitsgaders de gildehoofden dit merkwaardig verschijnsel door iets blijvends in der nageslachten geheugenis bestendigen. bestendigen. Dienvolgens besloten zij, bij eenparigheid van stemmen en daverende toejuiching, het weduwlijke plein door een standbeeld op to vroolijken en, na de hoogmis, werd de getroffen beslissing door den gemeentebode openbaarlijk ter overluifelde stadspui bekendgemaakt. Meester Reyntjens kreeg opdracht van het monument in zijne dubbele hoedanigheid van uitstekend beeldenaar en bevelvoerder van de vrijwillige brandweer, slaande aldus de stad een dubbelen slag, want zij huldigde het talent van haren ingezetene en beloonde tevens jarenlang onbaatzuchtig bewezen diensten. Reyntjens zette zich onmiddellijk aan 't werk, en na verloop van vijftien maanden kon het beeld plechtig worden onthuld. Sedert lang was door de zorgzame borgervrouwen der wijk op de noodwendigheid gewezen van deugdelijk drink- water en nu zou, door de bestemming van het gedenkteeken, voldoening worden geschonken aan dien billijken eisch. Ganschelijk was het gemaakt van blauw arduin, zeer zwierig van lijnen en school/ van verhouding. Het onderste 518 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. deel, een zwaar vierkant blok, bevatte eene pomp met een langen stootarm ; een tweede blok was versierd met verstren- gelde dolfijnen, en daarboven troonde Neptunus, de Stroomgod, in al zijn glorie, been over been geslagen, op een arduinen kruik waaruit een slanke golf arduinen water spatte. 's Morgens, vroeg na de onthulling, stonden de straat- kapoenen die naar de „ Christelijke leering" moesten, random het beeld geschaard en ontleedden het kritisch en neuswijzend zooals van straatkapoenen mag verwacht worden. In den Witten ochtend zat daar Neptunus op zijn doode gemak als een zonneklopper, en toen nu de oude pastoor aan de bengels vroeg wie die man daarboven wet kon wezen, antwoordde zoo'n snotjongen : „Da's Vadderik, meneer pastoor !" Zoo bleef hij heeten. Bij de naneven der oprichters was de zinnebeeldige bediedenis van het beeld reeds uitgesleten ; de man van de pomp moest van het beeld reeds uitgesleten ; de man van de pomp moest echter een soort wonderdoener, geleerde, kunstenaar of profeet zijn geweest. Sommigen hielden hem slechts voor een heilige en van lieverlee werd hij „Sinte Vadderik" genoemd. Snuiters en sceptici, bevonden hebbend dat die naam niet in den almanak stand, voegden er later „patroon der luiaards" bij, wat Neptunus griefde tot in de ziel. Neptunus, ja, had een ziel, en gevoelig was die ziel als de snaren van de harp waarover de wind snikt of rinkelend jubelt. Steeds gold de meening dat gedenkbeelden met hart noch gemoed, met rede noch verstand begaafd zijn en voor alle indrukken ontoegankelijk. Moge dit mijn verhaal een einde stellen aan een dier zoo menigvuldige als treurige dwalingen van het zwakke menschenbegrip. Uit eene taai voortbestaande overlevering is gebleken dat Reyntjens, vrijgezel die zich als woest vrouwenhater aanstelde, bij poozen lichterlaaie voor de schoone kunne ontvlamde, en bij poozen lichterlaaie voor de schoone kunne ontvlamde, en dan Been kans liet ontgaan om zijn driften in 't genip bot to vieren. Doch een eerlijk artiest was hij tevens, en waar hij een arbeid ondernam, wijdde hij daaraan zijne beste vermogens van hart en gemoed. Zoo gebeurde, — door veelvuldig wangebruik raakte de zegswijze sleet, maar hier was ze heusch van toepassing — dat hij een deeltje van zijn ongestuime menschenziel in Neptunus deed overgaan. DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. 519 Jarenlang had die levensadem, onbekwaam om zich in zijn hardsteenen hulsel te openbaren, gelaten liggen sluimeren, en vergenoegde zich de _ Zeegod met immer op hetzelfde plekje hemel te staroogen en al de luchtverschijnselen en wisselingen na te gaan, die zich op dit beperkt gezichtsveld voordeden. Een kaarsrechte, langzaam verengende straat, door een brug met arduinen borstwering van het plein gescheiden, liep \TO& hem uit. Ter eene zijde was die straat begrensd door een oude-huizenrij met grillig-gekartelde gevels, ter andere door een soort onvoltrokken en vervallen paleis. Sedert onheuglijke tijden stond zij, te elken Zaterdag dien God verleende, vol huifwagens, hondenkarren en verder gerij allerhande. Dan kwamen ter markt de log-trappende runders en de zotte kalveren die aan Palen of ijzeren ringen werden vastgesnoerd. Boeren met baaien lijven en blauw- gekielde kooplui met zwadderbuik en purperen drankgezicht, wemelden er bont door elkaar, brad en overmoedig dezen, slues en gluiperig de anderen. Met uitbundig armgezwaai wend geloofd, vloekend afgewezen, tooneelmatig heen en weer geloopen op ijzerbeslagen schoenen of klonsende klompen, tot eindelijk, middeh geloei en gesnoffel der runderen, ge- rinkel van ketens, zweepgeklets en stemrumoer, hier of daar een klappende palmslag viel. Lover en bieder trokken dan een herberg binnen om er, op het glimmend schenkbord geieund, den koop met een kapper Bruinen te bezegelen. .fan een anderen kant van het plein zaten knorrende varkens en viggens met hun rozigen snoet te wroetelen in het stroo der teenen korven, waaruit zij soms, scherp-gillend, met den staart werden opgepikt om eene Vlammende krijt- schreef op de stoppelhuid te bekomen. Vroeg rood, vroeg dood! Oremus! Heel in den uitersten hoek, waar het zuur rook naar urine en zweet, joegen de dappere hengsten en ruinen hun gehinnik door de lucht en beklopten de kasseien dat het daverde. Maar al dat roezemoezen was Neptunus als het zwijgzaam gewriemel van nijvere mieren ; zijn blik bleef strak en koel en tot zijn hoofd had bekommering om der menschen lief en leed geen toegang. Wat konden hem dier aangelegenheden schelen ? Droeg hij, 520 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. Neptunus, op het edelgewelfde voorhoofd niet den stempel der klare goddelijkheid ? Stug zat hij dan boven op zijn arduinen voetstuk waaruit, dag aan dag, stroomen perelend water werden geperst. Het plein had hij hoe lang zoo meer zien veranderen van gedaante. Verweerde houten gevels waren meedoogenloos gesloopt ; aardige huizekens onder den moker gevallen ; stroef en killig de hooge, regelmatig gevensterde woningen geworden. De deugddoende stemmigheid van jaren her was broksgewijze verdwenen, en om veel bedrieglijken schijn had Neptunus zijn gelaat wel eens tot een meewarig grimlachje kunnen plooien. Maar o, geen zier achtte hij het ploertig, huichelend, grond- smakend menschdom ; walgen deed hij er van als hij zijn weidsch en vrij heerschersbestaan van voorheen herdacht. Wat echter in hem sedert kart omging, kon hij zich zelf niet verklaren. Stellig was hem iets ongewoons overkomen, iets zoo ongewoons dat zijne aandacht er strak op gevestigd bleef. En na rijp overleg kwam hij tot de beschamende slotsom dat, terwip hij zijne minachting om de gewone stervelingen, steen na steen, tot een trotschen toren trachtte op te bouwen, hij tevens geniepig aan de grondvesten daar van peuterde. Zacht ontroerde hem zijne vreemde bevinding eerst, en daarna scheen er iets los te komen in zijn arduinen binnenste. Snel groeide nu zijne belangstelling in der menschen lot. Hij, Neptunus, begon tersluiks acht te slaan op het frissche melkvrouwtje dat hem elken ochtend voorbijreed ; op de levendig-kakelende meisjesgroepen uit de naburige kostschool, doch bij voorkeur loenschte hij naar het aschblondlokkig naaisterke dat, op bepaalde uren, over de markt toog, kopke zedig, oogskes rein. Hij merkte met hartzeer dat een jonge melkbaard haar sedert enkele dagen achterna drentelde en haar eindelijk te vervoegen waagde, schuchter nog wat, maar vrij preutsch toch om zijn eigen durf. Samen zag hij ze in den schemeravond voortkuieren en een paar weken later verstoutten ze zich reeds, vlak onder zijne verontwaardigde oogen, te komen vrijen. Hij hoorde Bien schelm van een knaap iets van : „'k Zie u toch zoo geren !" in 's meisjes oor fluisteren, en daarop werden, — geeft ge niet, dan hebt ge niet, een heel paternoster krakende zoenen gewisseld. DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK, 521 Het adempje ziel, het greintje gevoel dat Neptunus' maker in zijn werk blies, had zich bepaald uitgedijd. Nakend was de stond waarop de God mede zou ervaren wat alle aardsche schepselen aan zijn voetstuk deed jubelen of weenen. Om dien tijd kwam een lange reeks heerlijke lente- nachten. De lucht was fulpdonzig-blauw, met een klare maan daarin als een roodgouden lamp, en heele trossen trillende sterren. Al over het plein woei luw de wind en op zijn aaiende vlerken voerde hij bedwelmende geuren van bronst en gisting. 't Was het seizoen dat de bast op struiken en boomen zich uitzet en berst, en sappen stollen als op zoete wonder'. Neptunus werd zoo week dat hij wel had willen weenen. Wat schortte hem dan ? Wat beknelde hem den boezem ? Wat maakte hem zoo weemoedig en volzalig tevens ? De hoek der zijstraat was door een balzaal ingenomen. Het glasraam van den deurwaaier verbeeldde de bloemen- godin Flora, moedernaakt, met rozen in de haren. 's Zondags en 's Maandags werd de toegang der danskroeg verblindend en lokkend met acetyleengas verlicht, en telkens nieuwe drommen binnen- of buitenspoelden, vlaagden de schreierige tonen van het draaiorgel de markt over. Tot diep in den nacht zag dan Neptunus gearmde paren voorbijtrekken en minnekozend in de verte verdwijnen. Uit een keldermond had hij ook, verscheidene avonden achter elkaar reeds, een kat zien te voorschijn sluipen. Op haar klagend gemauw kwam een tweede op fluweelen pooten rustig aantreden. Als zwartsteenen beeldjes zaten ze, onder geblaas en geproest, een pooze naar elkander te glarieoogen, en dan leek het of ze, in een akelig duo, afspraak hielden, want stoeiend en buitelend trokken ze eindelijk weg. Lacy ! Van lieverlede werd het hem duidelijk. Minverlangen was verraderlijk in zijn bloed gedrongeri ; liefdewee omknelde zijn hart. In zijn voormalige godennatuur zat een vreemd, aardsch element met pezige wortelen vast, en dit alles door de schuld van Reyntjens die steeds naar zoo zondige genietingen hack te. Vreeselijk lot was Neptunus beschoren ! Wat moest van hem, diep rampzalige, geworden ? Wel was, als een roode vlam, het vermogen in hem om te lieven en te lijden als 522 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. menschen uit menschenkinderen geboren, maar die viam wierp geen schijnsel of en bakeren deed ze niet. Zijn lijf was van steen ; de aanraking van zijn griezelig- kouden mond moest het vurigste minnegevoel blusschen ; zijn appellooze oogen konden geen smachtende lonken werpen : Euh miser! mocht hij zichzelf toespreken, waarom toch Euh miser! mocht hij zichzelf toespreken, waarom toch heeft Reyntjens mij gevormd naar zijn beeld en gelijkenis en zijne woeste ziel in mij gestort? Moedeloos zat hij, alzoo zinnend, tot telkens de dageraad schemerde en het drukke bedrijf rondom hem zijne gedachten in eene andere richting stuwde. De Herfst kwam, met teisterende vlagen, zijn lijf bestriemen als een zebra ; wel doste hem de Winter in een molligen als een zebra ; wel doste hem de Winter in een molligen mantel van sneeuw, maar elke keerende Zomer vond hem bekleed met eene steeds dikkere laag stof en spinnewebben. Scheel bekeek hij, zijn zwarten neus langs, zijne bezoedelde karkas, zijn beklonterden buik en zijne vuile beenen. Met karkas, zijn beklonterden buik en zijne vuile beenen. Met den dag werd hij afzichtelijker. En ondertusschen stroelde, haast onverpoosd, het zilverig water uit zijn voetstuk. W at was Tantalus' marteling, vergeleken bij die van hem, voormalig beheerscher van den eindeloozen plas ? Hoe ver- zuchtte hij naar een emmertjevol om zijn lichaam van alle onzuiverheid to reinigen ! Naargeestige gedachten plaagden hem onverbiddelijk. „ Geen vrouw wil van me weten ! jammerde hij. Zei niet gisteren nog de poezele slagersmeid die om water kwam „Vadderik heeft een flink bad vandoen. 't Wordt een recht vuile Sint !" De straatbengels, die in dolle driestheid langs den pomparm De straatbengels, die in dolle driestheid langs den pomparm omhoog klauterden, hoorde hij vloeken dat het kraakte. Hoe omhoog klauterden, hoorde hij vloeken dat het kraakte. Hoe gaarne had ook hij zijn bitterheid eens uitgebulderd, maar wie kon hij vermaledijden : eerbied voor de Godheid voelde hij nog uit eigen achting en de menschenvloeken kreeg hij over 't hart niet. Wat beminde hij ze reeds en hoe griefde hem bijwijlen het gevoel zijner vorderende ontgoding. Jaren vloden henen. Zijn smart mocht de zoetheid der Jaren vloden henen. Zijn smart mocht de zoetheid der vertroosting niet ervaren. Oud voelde hij zich worden en mat; onooglijker met de ure. Zijn verval werd hem recht duidelijk toen, op een mooien Lentedag, een ommezwevend zwaluwenpaar uiterst oneerbiedig een slijkig nest kwam metsen onder zijne oksels. Nu werd hij de stomme getuige DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. 523 van veel geliefkoos en getrekkebek. Later was het daar een plapperen en wriemelen dat het hem jeukend door de leden rilde, tot een lid van de Koninklijke Commissie voor de Monumenten dien wantoestand opkreeg en het beschermend hulsel van zooveel vogelenheil door den lantaarnopsteker deed stuk stooten. Neptunus was nu aanhoudend zeer verdrietig, want bij de knagende gedachte dat hij bepaald geen trouwgeld waard was, voegde zich de ontmoedigende vaststelling dat zijn godenaard wegsmolt als sneeuw voor de zon. Alleen als storm opstak, staalblauwe bliksems het duistere zwerk door- reten en de donder over de aarde ratelde, herinnerde hij zich de godenschaar en dier vader Zeus die zijn bloedeigen broer was. Hij zag 't gefrons van diens dikgrijze brauwen, speiering in de woedend-halfgeloken oogen, en hij dacht aan hem : hoe, verbolgen, hij reuzengroot schreed dat de bodem er van schokte en alien hem met saamgekrompen hart aanstaarden, Zeus in zijne heerlijke woede. Maar daarna was de zonneglans zoo mild, de maneschijn zoo zacht en het weder zoo verweekend ! De wind zong den jubel der aarde en Neptunus werd als opgezogen door de menschheid. Jaren zweepten hem aldus de kille regens en schroeide hem de vinnige zonbrand. Doch vooral de winterwind was het die hem ijzig aanwoei en heet stookte, dat stuipen zijn lijf doorschokten en zijn steenen huid sprokken deden. Ontmoedigend waren Neptunus' overwegingen: „De tijd vreet de dingen, onmeedoogend !" peinsde hij. En naarmate zijn broos lijf sleet en verviel, zetten ziel en besef zich in hem uit en voelde hij zijne levens- en liefdevermogens wassen. Onder de luttele, niet-alledaagsche verpoozingen die Nep- tunus' oog to beurt vielen, behoort hier het sloopen aan- gestipt van hooger bedoeld on voltooid paleis. Scheen het vroeger geen oogopslag waardig, griezelig lijk het daar stond als een verblijf van spoken, ratten en spinnekoppen, thans bleven de lieden het belangstellend aangapen. Er werd gepast en gemeten ; harde slagen dreunden, zwaar nagalmend, door de lucht, en weldra lagen dakvorst en gebinten bloot. Voortdurend poeierden lichte stofwolkett 524 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. de lucht in en al wie voorbijtrok niesde. Dan kwamen karren steengruis en houtsplinters de poort uit gereden en na enkele dagen waren straat en plein met grijze kalkbrokkels en stuifsel bedekt. en stuifsel bedekt. Er bleef ten langen leste niets meer over dan een woud van arduinen kolommen en een baksteenen muur op den achtergrond. Ware die muur door den maker gespaard gebleven, Neptunus hadde nooit de bitterste smart van zijn leven gekend. Middelerwiji was de Winter in 't land gekomen en de . Middelerwiji was de Winter in 't land gekomen en de afbraak gestaakt. De voormalige stroomgod werd allengs weer aan zijn nieuw gezichtspunt gewend ; ten deele zelfs verwischt was reeds in hem de vroegere gedaante ervan, want zijn geest en gemoed raakten meer en meer bedwelmd door zijn zacht verdriet. Op een kouden Maartdag kwam eene ploeg metselaars den overblijvenden muur van het gebouw omverhalen. Tegen den avond hadden zij het grootste gedeelte hunner taak afgedaan. Door lusteloosheid weer bekropen, als bij iedere keerende Lente zonder hoop voor hem, had Neptunus zich niet ver- waardigd hun eenige aandacht te gunnen. Maar nu de vorderende schemering was als de doffe spiegel van zijn eigen leed, daalde verzoenende vrede in hem neer. En naarmate het duister toenam, werd de bolle mane klaarder. Zij glansde schoon in den nacht, zeevend purper licht over de leien daken en bloedend op de roode pannen. Het gansch-bevrijde zuilenwoud van het gesloopt paleis stond daar nu, matblank als een roerloos schimmenheir in den nacht, en . . . . hoe beukte het hem plots in de borst en sloeg zijn bloed hem zwalpend naar de keel ! schuimwit sloeg zijn bloed hem zwalpend naar de keel ! schuimwit in de gutsende maneklaarte, zag Neptunus, onder een boog die er overheen leek te welven, het beeld van eene schoone vrouw, slank en vol majesteit. Eene ontzaglijke verteedering kwam in hem op en wonnig wipte zijn boezem op en neer. Krieuwelingen ritsten hem over de huid en hij was zoo welig te moe dat hij zijne lede- maten had willen uitrekken, en weenen en jubelen tegelijk. maten had willen uitrekken, en weenen en jubelen tegelijk. Dat ze nu maar kwamen . . . . , niets kon hem deren voort- aan ; tegen duizend was hij bestand. En in zijn driesten DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. 525 overmoed besloot hij niet langer te talmen. Gebeuren zou het, nu of nimmer ! Klokke twaalve dezen nacht zou hij zijn troon verlaten en gaan den plechtigsten gang van zijn leven. Want stellig ontfermde zich thans over hem het lot, en was de statige, hoogtronende vrouw ginder verre hem voorbestemd. De menschen wist hij gelukzalig droomend in hun ledikant, en de twee dienders, beducht voor de nachtkoelte, bij de ronkende kachel kaartend voor een borrel besten. Straks zouden ze, door den neus geboord, aan zijn voetstuk komen jokken over de wispelturigheid van de kans. En verslonden als hij was in zijne hoopvolle verzuchtingen, naderde de plechtige stonde. De beiaard klingelde een rap vooisken ; twaalf klare slagen ronkten over de stille stee en de torenblazer stiet in zijn bazuin. Nu gebeurde lets vervaarlijks. Neptunus voelde een wondere kracht zijn lijf doortintelen en bruisend borrelde levenmakend bloed uit zijn wagend hart. Met eene uiterste inspanning van zijn wil richtte hij zich op zoo- dat zijne stramme gewrichten over elkaar schuurden als roestige scharnieren. Dan mat hij met zijne koude blikken den afstand die hem van den grond scheidde en, eer hij het besefte, was hij met een plot beneden. Even stond hij bedremmeld te staroogen en schoof dan verder als een automaat, de brug over, het gesloopte paleis voorbij. En zijn harte popelde, en het bloed gonsde hem in de ooren . en naarmate hij zijn doel benaderde, sleephielde hij vreeselijk. De starren stonden zoo helder in de scherpblauwe lucht te twinkelen en het vroor bitsig in den witten nacht, maar . . . phhh . Neptunus vond het danig warm ! En nochtans: had hij een druppelken zweet gelaten bij zijne samenzwering met Jupiter om Saturnus te onttronen en de Titanen te bekampen ? Neen, dat had hij niet. En trilde in hem een zenuw zoolang hij in den strijd tegen de Trojers betrokken was geweest ? Neen, evenmin! Maar hieruit dat hij van voorbarigen angst om een blauwtje liep te knikkebeenen als een verliefde snotbek, bleek zijne al- geheele ontgoding. 1913 I. 35 526 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. En schromend, zonder een ziel in de straat te hebben ontmoet, belandde Vadderik op zijne bestemming. Te midden van het plein prijkte op haar voetstuk, voor zich uitstarend als stond haar nog voor oogen een visioen van verleden grootheid, Maria van Burgondie, omgeven van vier monumentale lantaarnen die flauwtjes pinkten in den klaren nacht. Door Reyntjens was ze gewrocht, op 't einde zijner levensdagen, zijnde aldus van Neptunus een zuster uit dezelfde geestdrift opgestaan. Maar deze wist het niet, want ware 't hem bekend geweest, niet zoo hadde zijn stem gebibberd, waar hij, na eene stijve buiging, in dezer voege het woord tot Maria richtte : „ Hooggestrenge Godesse, ongeboren of Vorstinne, gesproten uit adellijken bloede ; gij die, zwierig ommanteld, prijkt Fier boven de schepselen in het voile besef van uwe macht, ik groet u !" de schepselen in het voile besef van uwe macht, ik groet u !" Killig bestaarde hem het standbeeld. „Ik ben Neptunus, — ging hij voort, — de God van alle stroomen en wateren. Tallooze eeuwen voerde ik den scepter over al wat zich daarop en daarin bewoog. Thans zetel ik ginder op een arduinen troon, ter Veemarkt, in veiligen vrede ! „ . . . E . . . e . . . ede . . . galmde een schorre stemme na in de groote stilte. stemme na in de groote stilte. Neptunus keek schuw om. Gerust, daar hij niemand ontwaarde, vervolgde hij : „ Hoogedele vrouwe, zie goedjonstig op uwen dienaar neder. 1k ben verliefd sedert vele jaren ; eene vrouw echter vond ik niet die ik waardig keurde van mijn hartstocht het voorwerp te zijn. Ik minde hopeloos ! Wil bedenken even, genadige vrouwe, hoe hard het is hopeloos te minnen !. Maar sedert ik u mocht aanschouwen, door de zuilen heen van dit gebouw dat wel een tempel kon zijn geweest, besefte ik dat mijne marteling haar einde naakte, en mijn hart kende geen rust meer. „Ik heb u lief; dat uwe ziel de mijne tegenneige, lijk de zonbloem hare gulden krone naar het licht heft ; dat . . . " Een straathond was Neptunus' grove kuiten komen be- snuffelen en zette er eindelijk beraden de tanden in. Maar het beetje viel hem ongetwijfeld wat hard want, jankend van dulle pijn, stoof mops er vierklauwens vandoor, zijn stompje steert tusschen zijn billetjes prangend. DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. 527 Verlaten lag het plein te blinken in het zilverwitte maan- licht ; Maria van Burgondie roerde niet. Met een plof zeeg V adderik op de knieen. „Zie mijn groot leed en mijn eindeloos verlangen", jammerde hij. „Ik ben Neptunus, zoon van Saturnus en Rhea, broeder van Jupiter, Pluto en de schoone Juno welbekend. „Mijn lief, mijn zoete lief", fluisterde hij heesch, „laat uw godentrots verteederen. Vluchten wij saam den blonden dageraad tegemoet die eerlang rijzen zal. Ontvlieden wij de menschen en hun weedom. Met mij zult gij heerschen over de wateren als ik vroeger deed, te alien tijde !" Hijgend staarde hij haar van beneden aan Plots bewoog ze ; krissend schoof haar mantel opzij en, stuttend hare hand op de heup met een echt visch wijven- gebaar, siste ze verachtelijk : „Scheer u weg, potsierlijke vuilik !" Medeen waren warmte en teederheid uit zijn hart geweken. Als had hij een slag op 't hoofd gekregen, zoo ruischten zijne ooren en knikten zijne knieen. Vaag voor zijne benevelde oogen zag hij den heupstand van Maria's arm en hem docht dat Amphitrite, de eenmaal zoo geduchte, voor hem verrees. Door zijn vooze hersenen ronkte weer het aanhoudend gezeur en gezanik der feeks die hem eeuwenlang het leven had vergald. Hij zag ze beeldelijk : haar scherpe neus neigde haar puntige kinne toe, en krampgrijnzen deed ze van bleeke woede, met oogen die flitsten onder heur vernestelde haar- klissen, waar steeds ribbig wier in kleefde. Want ze was inderdaad de waardige moeder der dolle harpijen, vruchten van een onzalig mintornooi, in spokerigen nacht gestreden. En had ze zich zat geraasd en gescholden op den dutsigen Neptunus, God en slaaf tegelijk, dan spande ze haar blauwe rossen in de dissels van haar parelmoeren wagen, ze riep tot zich de slijmerig-geschubde Tritonen en samen scheerden ze over de zonbeglansde wateren, terwiji de holle kinkhoornen vervaarlijk weergalmden tot binnen Neptunus' onderzeesch verblijf, de schuilplaats van zijn ver- geefschen wrok. Zoo stond hij en dacht, treurig uitermate. Hij was als een die in een afgrond nederploft : duizelingwekkend is de val, maar in luttele stonden overziet hij het verleden en de 528 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDER1K. toekornst. Een laatste maal sloeg hij de oogen naar Maria's koude oogen op ; dan aanvaardde hij den terugtocht, met bitterheid in 't harte. Voor zijn arduinen voetstuk zakte hij neer en voelde lengerhande zijn leden verstijven en zijn geest vervliegen, en hij werd weer aan de nieeste stand- beelden gelijk. Vond hem daar liggen de lantarenvent die last had gekre- gen het gas een uur vroeger te dooven omdat het maneschijn was. Wanend dat hij met een zatterik te doen had, gaf hij Neptunus een trap tegen zijn achterdeel, maar hij bezeerde zich zoodanig dat hij vloekte van de pijn en hem tranen uit de oogen sprongen. Nog was hij van zijn ontzetting over de hardheid van het getroffen doel niet bekomen, of daar naderden, met groote schreden, twee nachtwakers die van verre het standbeeld hadden gemist. —„Zie-de-wel, daar ligt hij !" zei de eene, zich bukkend. —„Wie dat ?" vroeg de lantarenvent. —„Wel Vadderik !" wedervoer de andere. Verrast keek de lantarenvent omhoog. —„ Ach, Gottekes toch . . . !" deed hij met opgehaalde wenk- brauwen, en dan „Hij heeft een harde broek !" klaagde hij, met zijn grooten teen werkend, en hinkend trok hij verder met zijn langen domper, waar zijn ambt hem riep. — „Hoe is die omlaag gekomen ?" vroeg zich de eerste nachtwaker af. „ Omwaaien kon hij niet ; het is bepaald een weer om peeen te zaaien !" Ze betastten het beeld en belichtten het met lucifers. Geen schilfer ontbrak er aan. —„Hij zal zus. hij zal zoo.. ." begonnen ze nu te gissen en weldra stonden de beide kornuiten ondeugend op Neptunus' kap te lachen om hun lollige onderstellingen. Eindelijk ontstak de een zijn baardbrander en ging tegen het voetstuk aanleunen, waar hij zoetjes indutte, terwij1 zijn maat naar de wacht trok om het vreemd geval aan te geven. maat naar de wacht trok om het vreemd geval aan te geven. De ochtendklaarte hing nog, blond, te weifelen achter de stadspoort of fabriekvolk kwam het plein al opgetranteld, en bonken en snijden deed hun grove lach of hun snebber- stem in de vroege stilte. Een zag Vadderik liggen ; adem- jagend snelden ze allen gelijk op hem toe en 't werd weldra DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. 529 een dichte, lawaaiende drom. Maar een stoomfluit toette heesch plots, en ze stoven gillend en uitgelaten uiteen als een opgeschrikte musschenbende. Pas waren ze den hoek om, of melkboeren en -boerinnen kwamen de stad binnen- gereden. Bij de pomp hielden ze hun hondenwagentjes en paardenkarren in, en troppelden met eenige vroege duiven- melkers saam. Dan naderde de gebochelde koster, de pastoor en een zwart hoopje oude kwenen, en op het snorrend stem- rumoer gingen de vensters open en verdwaasde pinnemutsen keken naar buiten. 't Werd volop dag intusschen, en daar zag men de groen- selwijven met volgepropte manden dauwfrisch loof aan- sjouwen ; vervaakte kinderen in hun slaapkleed huppelden bij, kraaiend van pret ; de smid met zijn dofglimmend schootsvel drong er op tegen den witbepoeierden bakker die zijn schiepaal nog omknelde ; de hoogrooie spekslager stond er in zijn blanke schort waaraan zijn glimmend wetstaal hing te bengelen, en daarachter drumden arbeiders, meiden, voerlui en allerlei straatloopers en zonnekloppers die onmiddellijk op kattekwaad bedacht waren. Weldra was de provinciebaan versperd en, naarmate het nieuws zich vermondde, werd het een ware begankenis ; uit alle wijken stroomden nieuwe scharen toe welke, nu de hoop te groot werd, geduldig bleven staan wachten op het verloop van dit merkwaardig geval. De burgemeester begon met een specialen ordedienst in te richten; dan, tegen den middag, kwamen vijf stokoude stadswerklieden afgestrompeld met hun broek-als-een-zak over hunne hielen en, trip-trap, op hun wilgen klompen, is 't vandaag niet dan is 't morgen. Ze stieten een steekk ar met gereedschap voor zich uit en de ploegbaas waarschuwde, heesch en zelfbewust: „Hola!. hola!. uit de' weg . . . . we gaan hem er opzetten.. . Pa-a-as op, . . . . als 't u blieft menschen, pa-a-as op !" „Zo-ot!" werd hem uit den hoop toegeroepen en de luim van de wachtensmoede menigte begon zich bot te vieren in de sappigste kreten. Langzaam maar zeker timmerden de vijf mannetjes stellage op, zij bonden den rampzaligen Neptunus een touw onder de armen, hechtten dit aan de kraan vast en . . „Draaien !" 530 DE VRIJAGE VAN SINTE-VADDERIK. Neptunus ging. . . ., ging. . .., ging. . . . en toen hij boven de hoofden der omstanders verrees, steeg oorverdoovend de hoofden der omstanders verrees, steeg oorverdoovend gejuich de lucht in. De mannetjes duwden, draaiden, kroch- ten ; het touw knerste en de kraan kraakte van de droogte, maar Vadderik kwam toch, even na den middag, op zijnen troon terecht. Daar prijkt hij nu nog, uiterlijk onbewogen ; maar bij koele lentenachten, als de labberwind kruidige geuren aanvoert, de nachtegaal slaat in de vrome stilte en alles hijgt van liefde en zaligheid, broeit en gist in zijn dorre hart een woeste haat die eenmaal losbrandt, als de dageraad voor de Goden schemeren zal. HERMAN BACCAERT. DEUS ROMAE. DE STER. De duizel-diepe koepling overspreidt ijl-blauw de beidende_aard, met duizendvoud spranklend gestarrel, fonklende Jeuwigheid van verre werelden, als levend goud. De grijze Magi& treedt mijmrend voort, en hunker-blikkend aan zijn zijde, gaat een slanke Knaap, Wien de_angst in de_oogen gloort, die zwijgend heft het op-smeekend gelaat. die zwijgend heft het op-smeekend gelaat. En rustig spreekt de grijze priester : „Zoon, mij zwindt de zwarte wade, die uw lot verhult . . . In 't Westen wacht u Rome's kroon, u, meer dan keizer, hoogepriester, God . . . " Maar in de starren leest hij duizel-ver de donkre mare, die hem aarzlen doet: laag aan de transen vonkt de keizers-ster in purper-schemerenden glans van bloed. . 532 DEUS ROMAE. II. IMPERATOR. Een huivring hijgt door 't opgekropte yolk, dat, saamgeklompt in den verlangen, breed den wijd-gewelfden, zilver-blauwen kolk doorscheurt van wilden, jubel-blijden kreet. Hij komt . . . zijn wine zegekar omstuwd van bloem-bekranste meisjes, die al-door de cymbels klanken ; — 't yolk dringt op, en kluwt dooreen in warrelklomp van blank en moor. dooreen in warrelklomp van blank en moor. Zijn oogen, als in transe starend, gaan ver droomend over 't golvend joelen uit, als zag hij nog zijn star omschemerd staan van bloed, uit roode kimmen opgekruid .. . Maar plotseling krijscht Op een lieve naam : lieveling !. . . god ! . . . Heliogabalus ! dan plooit hij, mild, de roode lippen saam, en zendt naar 't zwijmlend yolk zijn zoeten kus. DEUS ROMAE. 533 GASTMAAL. Laag op de goud-omplooide sigma ligt de bloemetengre Keizer-Knaap, en lacht,. . . goud-blond omguld zijn meisjesblank gezicht ; en heel het weeldend yolk, dat aanligt, smacht naar 't heffen van zijn lijf, en 't loom gelijn van zijn week-ronde leden. — Zie, hij rijst, hij spreekt ; een naakte deerne reikt hem wijn; het teeken : Caesar wil, dat elk zich spijst. Dan zinkt hij weer terug, en lacht verveeld, en noodt geen ranke knaap of maagd tot spel. Hij wenkt een zwarte dienaar, en beveelt met zachte, moede woorden... Sluipend-snel rept zich de slanke slaaf, en plots begint als uit de verte, brommend-zwaar gezoem van snaren ; — wijl de keizer 't huivrend mint, nijgt blij zijn hoofd, als wit en goude bloem. 534 DEUS ROMAE. Iv. ORGIE. De lage bronzen lampen kwijnen traag heur matten schijn in geuren-zware sfeer. Hoog van den zuilen-omgang droomen vaag de laatste accoorden somber-zoemend neer op nachtlijk feest ; — de rozenregen dekt smetloos het blauw-dooraderd marmer, waar — door zang noch cymbel-opklang meer gewekt --- de beestlijk-uitgebruiste lusten zwaar de beestlijk-uitgebruiste lusten zwaar zwelgen to zame_in ongestoorden droom. Een slanke deerne rijst ; de jonge borst parels-omwonden, schrijdt zij wanklend, loom, tusschen de liefdelijven, waar de vorst droomlacht in hemel-zachte zaligheid. Zij buigt haar lijf, en zoekt zijn rooden mond, maar wijn- en weeldedronken, breidt zij wijd maar wijn- en weeldedronken, breidt zij wijd de reikende_armen, tuimlend langs den grond DEUS ROiMAE. 535 V. ANTONINA. Week-witte schemerglans van voile maan kwijnt in de vochte sluyers van den nacht ; de zwarte menschen-macht golft zwijgend aan, huivrend voor 't sombre wonder, dat hen wacht. Flambouwen-walm berossigt heel den stoet : bachanten, priestren, de gelaten vaal omlicht, en op het praalbed, in een vloed van wierook, hoog, de Knaap en zijn gemaal. Het huivrend yolk, van dwepende_eerbied vol, hoort, hoe de zwart-gebaarde priestren zwaar murmlen de hymnen . . . Sanctus dens sol . de bruine handen heffend met gebaar van mystisch mijmren tot de Keizer-Maagd, de_aanbeden god-godin, Antonina... De walm wiegt op de nevels, en vervaagt in de_ijie grijzing der Campania. 536 DEUS ROMAE. VI. IMMOLATIE. In grijzige_amberschaduw, goud-doorgloord van lagen lampschijn, in den tempel, schrijdt de god-verklaarde Keizer preevlend voort. In bloedend-purpre plooyen huh hem wijd de golvende_offermantel; bloeyend rood van rozen brandt hem aan de slapen, twee fel-roode vlammen; zwijgend, stil-devoot treedt hij naar 't wachtend outer, God-gedwee. De priester, donker lijk een demon, heft het flikker-gouden mes naar 't blanke kind ; een schelle kreet schrilt op, als de_offraar treft.. . Maar vOOr de galm in 't zwijgen stolt, begint uit al de priestermonden zwaar gezang, dat hell voorspelt uit rookend ingewand. Verlicht nijgt lager neer de Knaap, en lang kust b ij het zwart Symbool van 't oostersch land. DEUS ROMAE. 537 VII. SUBURA. Bij trillend neer- en opgedroppel, schel, van zilvren gamma's, en bij dof-doorbromd gebruis van snaren, deint in weeken wel van lust, het joelend yolk, bijeen-gedromd tot een immense massa ; schor en zwaar plompt over 't golf-gewoel het stemgeluid van waarden winstbegeerig, die de waar prijzende toonen ; blikken schichten uit verlangende_oogen naar de knapen slank, of lachend-zoete kind-maagden, die wijd de lokkende_armen reiken, blank en rank, aan 't zwelgend Sodom, dat naar d' afgrond schrijdt. Door 't schaatren van den wilden weeldenacht sluipt, niet herkend, schoon door al 't yolk omzweefd, een blond-gelokte Knaap, die feest en lacht ; — de god-verkoorne Keizer, die zich geeft. 538 DEUS ROMAE. DE VERVULLING. Maar 't weifel-zieke yolk, in 't Bind verzaad van oostersche' offerdienst, en geil vertier, wendt of zijn gunst, en gloeyend-felle haat gaat heimlijk om, sluipt als een nachtlijk die de wijde wijken door, tot onverbeid door heel de stad een brand van oproer loeit. Ruwe rabauwen, wien de bloeddorst krijt uit schorre stemmen, wien de wreedheid gloeit uit sombere_oogen, zweren d'Aziaat en elk, die strijdend met hem heult, den dood. De Keizer-Knaap ontzet, en zint to laat op reddend gif; zijn meisjesoogen, groat van angst, star-blikken naar een wreede lans, die nadert. ; en de ontbonden bende sleurt den god door bloed en slijk ; aan lage trans schemert de purpre star, die kwijnt en treurt. HERMAN MIDDENDORP. DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. ) VOORZANG. De nacht waait aan van over zee; de rotsen Donkeren, en het schuim wordt bleek en roept Sterker en hooger uit de luide diepten Op tot mijn neigend hoofd.... 1k hoor de zee . . . 1k kan de zee nu hooren zooals geen Die zich het eigen leven nog herinnert. Ik heb te lang geluisterd naar den wind Om nog te weten of het liefde was Dat mij deed fluisteren : „ik heb u lief", In 't scheemrend haar van een vergeten vrouw. En is dat vreemd ? En is het schuim dat hoog Woei uit de zee op toen ik naar haar neeg Niet lang alweer verloren en verwaaid? Luid dreunt de zee in donkerende diepten. Luid waait de nacht rondom de sombre rotsen — 0, Luister — hoor — de scheemrende eeuwen roepen Door dezen nacht, en hef het hoofd, en zie : De sterren stijgen over 't waaiend ruim. 1) „De Belijdenis van de Stilte", waarvan hier de Voorzang ver- schijnt, is eene reeks gedichten, die Mei a.s. bij C. A. J. van Dishoeck zal worden uitgegeven. zal worden uitgegeven. 540 DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. Wat waait er door de schemerende sferen En langs mijn open oogen en mijn handen Die leeg zijn en de mijmring van mijn voorhoofd Heen en voorbij ? — 0, 't Eindeloos verlangen Dat, altijd door den wind geroepen, nooit Met het vermoeide lichaam neeg en zacht Wegzonk in donker zwijgen en de slaap Der Aarde. Nooit — maar altijd waait en altijd Roept en weer jonger oogen staren doet En hoofden neigen en de bleeke handen Strekken -- waarheen ? — En voor mij breekt en dreunt De breede zee diep in den luiden nacht — En achter mij — o, hoor het eindloos waaien — Schemert het oud goud van gebroken kronen In 't waaiend zand van de verlaten heuv'len Hoe kan een mensch die wind en zee moest hooren Als ik, zich neigen tot een ander mensch Met zeekre liefde en met den heldren lach Van hem die een beminde vrouw verheft Naast zich, tot beiden staan in de open poort Der daad en voor het jong Licht van het leven ? Te lang woei de oude scheemring om mijn hoofd — En daden ? — Kan een kind lachen en spelen Als de verlaten mijm'ring van een oud Gebogen Koning over hem heen neigt En, hem niet ziend, diep in zijn kinderoogen Staart naar het eind van een oud Teed? Kan ik Gaan tot de daad als ik de zee hoor breken Diep in de steilte en door mijn open oogen De weemoed van de scheem'rende eeuwen inwaait? Wel ben ik van die weinigen wier geest Geboren wordt in de ijle en open sfeer Waar de bewegingen en wentelingen Van 't Leven, opgeheven, voortbestaan In 't zuiver en onmiddellijke spel Van lijn en klank en kleur. Hun hoogste werk DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. 541 Is 't vroom belijden dier herinnering In aardsche stof en 't spel der aardsche zinnen — Herinn'ring. . . . want zij dalen en zij vinden Dalend het lichaam en de strijd der Aarde — En waar de stuwing van dien grooten strijd Breekt door de ruige bedding van het leven Der menschheid blijven zij: Pal uit het midden Der wentelende stroomingen staan zij Strijdend, heffend de sterke scheppingsdaad Hoog uit de donkre schee van het gemoed Als een recht vuur dat wijst de stroom vooruit. Zij zijn de groote helden; zij belijden Hun oorsprong strijdend in dit lager land; Wat ddär hun licht was, wordt hier door hun liefde Tot vlammen van een heilig vuur, en heilig Is de oorlog van hun liefde ; zij zijn sterk : Hun evil trekt vaste lijnen voor hun daad. Hun grootheid is de grootheid van de rots. En toch — niet elk dier wein'ge geesten wordt Het aardsche kleed aanvaardend tot een mensch Staand midden uit de stroom die het gestelde Deel is der menschheid in het werk dat de Aarde Wentelend door den aether van 't Heelal Volbrengt Niet elk. 0, Wind. 0, Zee — Gij, groote Stemmen aanwaaiend om mijn neigend hoofd, Zing mij van hen, die enkelen, die zijn Als ik, en grooter dan zijzelven is Hun weemoed waarin 't eigen leven zonk, Verging en zonk als een vergeten wrak — Van hen, die als zij neigend voor u staan Den tijd verliezen, zon en nacht en 't staag Wentlen van daad en daden-zwang're rust, Tot hen niets blijft dan de oude scheem'ring waaiend, Fluisterend waaiende hun starende oogen Binnen, tot om hun naakt en luist'rend hart — Zing, wijl ik denk aan hen en denkend luister . . . 1913 I. 36 542 DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. Door de ijle duizel van mijn lichaam zal Uw zingen binnenwaaien in mijn leven En waaien door mijn leven naar de verten, Heen naar de lange stranden waar mijn aandacht Ruig uit de donkre waatren van de ziel 't Bleek schuim zal zien der plotselinge beelden Rijzend. — Dan zal ik zingen Zing voor mij 0, Wind — 0, Zee — wat ben ik zonder u — MO stem is to verlaten zonder u. Zie, ik ben niets meer alles wat ik had, Wat ik verloren heb en heb verlangd, Het is vergeten 1k ben niets meer, niets Dan iets dat ritselt in uw eindloos waaien — Ritselt en luistert . . . Alles wat ik kan Is luisterend naar u mijzelf vergeten, Totdat uw waaien uit mijn donker hart Loswoelt een eindelijke stem — 1k luister . . . 0, Hoor het diepe schuim breken De luide donkre wind hoog over zee 0, Hoor Aankomen door den nacht ... . 0, Dit is alles Wat mij van mensch en wereld is gebleven. Toorning of vreugd opgolvend uit het rood Sambindend bloed der harten, alle wolken, Licht van droomend verlangen, elke zang Juichend van hoop — 't breekt alles in de diepten Gestadig dreunend en het waait voorbij — En wie er weende en wie er lachte en wie Tot daad aanvuurde of riep van angst of pijn, 't Breekt in een golf en op den adem wind Waait het voorbij.... 0, Eindelijke stem — Hoor ik uw zang ?. . . Laat mij mijzelven hooren . . • • • • • • • • • • OOOOO 't Waaien der scheemring en der zeeen breken Is achter al de stemmen van dit leven — DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. 543 Maar weinigen hooren, en de velen streven Luidruchtig, en zij smaden, juichen, smeken, En gaan voorbij. . de weinigen die hooren Hebben der velen voorbijstroomend trachten In den trotsch spel van daadlooze gedachten Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren. Maar waarlijk zijn zij de waarachtig grooten Die, 't eeuwige hoorend, toch door 't Leven worden Gestuwd tot daad en zich mast de and'ren gorden Ten strijd, wiji in hun diepst hart ligt besloten 't Geheim, het vreemd geheim der eeuwen-weemoed, Dat als zij oud zijn en vermoeid van streven De wegebbende vloeden van hun leven Beschijnen zal met een stil licht van deemoed. Maar enklen, aan 't steil eind geboren zijnde Der menschheid, en in schemering verloren, Zijn te ver in den donkren wind geboren En staan, leunend tegen het rotsen einde, Td recht boven het maatloos dreune' en breken Der vreemde zee en te alleen daarboven Om ooit te hebben 't vuurbloedend gelooven In 't woord van den tijd, en dat woord te spreken. Maar o, zij zien de grootheid van wie strijden Gestuwd door het ruig Leven, en soms snelden Zij 't land in naar die hooglevende helden Gedreven door hun uit vereenzaamd lijden En uit bewondering gegroeid begeeren . . . . Maar tevergeefs — zij moesten zich afwenden, En wank'lend door spelonken van ellenden Daar waar zij eenzaam stonden wederkeeren. Zij zijn niet groot, geen helden, en hun smarten Geen trotsche puinen van vergeefsche daden ; 544 DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. En toch zullen de grooten hen niet smaden Om het staag noodlot van hun vreemde harten. In donker mijmren gaan zij over de Aarde, En de wind roept hen waar de uiterste rotsen Steil eindgen in der waatren eindloos botsen En waar de golf in 't schuim breekt dat zij baarde En als zij daar zijn staan zij stil en weten Niets meer en zijn niets meer en door hun oogen Komt dan de aloude scheemring ingevlogen, In naar hun hart tot ze alles zijn vergeten En dan gaan met hun lippen wind en golven En schemering die zang van weemoed zingen Waarin de hardste ellenden ondergingen Waaronder 't steilst verlangen werd bedolven. Dan staan zij en hun starende gelaten Zingen zooals nooit menschen zingen konden Dan zij die zwierven tot zij td recht stonden Boven de vreemde zee en to verlaten. En wat zij zinge' is grooter dan het eigen Zielslied hen is; en later — door der velen Luid leven zwervend lachen zij en spelen Als de andren, maar soms staan zij stil, en zwijgen, En gaan — of iets hen riep — en zonder spreken : Zij hoorden weer zeer ver en maar heel even Hoe achter al de stemmen van dit leven Scheemringen waaien en de zeeen breken . 0, Hoor het diepe schuim breken. . . 0, Hoor De moede duistre wind over de zee Aanwanklen door den nacht . . . . 1k weet het nu Waarom ik hier sta en mijn handen leeg zijn. Maar nu dit is gezegd en elk begeeren DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. 545 Ophoudt, en o, de ellenden ook, nu voel ik In mijner ziele koelende openheden De vloeden der bezinning binnenvloeien Geluidloos ; en mijn aandacht overschouwt het Vanaf de wijde manezilvren tinnen Des geestes. — Het is goed dat dit zoo is, Want dit is wat het Leven in mij wil Volkomen. — En nu vouwt zich blad na blad Open in kalme blankheid deze bloem : 't Vermoeden van een uiterste verstildheid Die Oorsprong is en Doel, en van des Levens Schuimende stroom de hooge koele Bron En de eindelijke rimpellooze Zee. 1k weet dat dit vermoeden is ontloken Lit de eigen geest en 't liefdevol verlangen Van deze om in de dingen to belijden Geheime rust die als een meer zou zijn Voor de eigen droppel. Heb ik niet altijd, Sinds ik voor 't eerst de simple dingen zag Verwonderd, de wakende droom gekend Die Aandacht is en die mij door de levens, Aadmend rondom mij heen, langzaam deed gaan In mijmrend tasten en met starende oogen ? En als mijn geest nu de uiterste verstildheid Belijden gaat, is die wellicht niet anders Dan 't wonder van de samenvioding van 't Heelal met zijn aanschouwing tot dien &nen Droppel van open helderheid — mijn rust. Zoo laat mij uitgaan ter belijdenis Van dit schoon wonder ; en terwiji ik dool Aandachtig door het ademende leven Zal 'k het mij soms gaan denken als een vrouw, Die ergens over de Aarde dwalen moet, Omdat het zien van een peinzende vrouw Met haren overscheemrend het geheim Der oogen en der vreemde roode mond Altijd zoo lief mij was; en soms ook zal 1k haar mij denken achter 't verste waaien 546 DE BELIJDENIS VAN DE STILTE. En aan het einde van den tijd ; en soms Als een gelaat dat mij van uit den nacht Ongezien aanziet. — En in haar belijd 1k de uiterste verstildheid, die wellicht Niet is dan 't wonder van de saärnvloei van 't Heelal met zijn aanschouwing tot dien eenen Droppel van open helderheid — mijn rust — Droppel van open helderheid — mijn rust — Mijn rust, waardoor ik angstloos hier kan staan Denkend, tegenover den hoogen nacht.... Denkend, tegenover den hoogen nacht.... En weldra zal nu dit vereenzaamd deel Van de aardbol ingaan tot het open licht, Verschijnend voor het Oostlijk vuurgelaat, Wentlend. Het schuim bedaart. — De wind gaat liggen. — De sterren bleeken in het stil Heelal. De sterren bleeken in het stil Heelal. A. ROLAND HOLST. EEN MONUMENT VOOR WILKEN. De Verspreide Geschriften van Prof. Dr. G. A. Wilken, verzameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. — G. C. T. van Dorp en Co. door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen. — G. C. T. van Dorp en Co. Semarang, Soerabaja en 's-Gravenhage, 1912; vier deelen. Grooter eer kan aan de nagedachtenis van een Jong gestorven geleerde nauwelijks te beurt vallen dan dat zich ruim 21 jaren na zijn dood de dringende behoefte doet gevoelen aan een herdruk zijner talrijke, in allerlei binnen- en buitenlandsche tijdschriften verspreide wetenschappelijke opstellen. In Wilkens geval wordt die eer nog verhoogd door de omstandigheid, dat de bij uitnemendheid bevoegde man, die deze heruitgave met evenveel pieteit als bescheiden- heid bezorgd heeft, gerekend wordt te behooren tot het gilde, over welks miskenning van zijn levenswerk Wilken zich tijdens zijn leven vaak bitter bedroefd toonde. ,De vrucht van de beoefening der ethnologie voor de vergelijkende rechtswetenschap" was het onderwerp, dat Wilken in zijne inaugureele rede als opvolger van Veth meesterlijk behandelde met het doel om het buiten ons land sinds lang erkende verband tusschen volkenkunde en rechtswetenschap ook aan de Nederlandsche professoren en studenten duidelijk te maken. De meeste juristen onder ons zagen die vrucht voor het eerst uit de verte, toen de boven de middelmaat der hooggeleerden niet weinig uitstekende Wilken haar van den katheder in het Groot-Auditorium der Leidsche U niver- siteit voor hunne oogen omhooghield. Zij leek hun raar van uiterlijk, misschien ook moeielijk te schillen voor wie slechts, aan het peulenschillen gewoon was. Zij lieten ze liggen, en, aan het peulenschillen gewoon was. Zij lieten ze liggen, en, 548 EEN MONUMENT VOOR WILKEN. wat erger was voor den zoo teergevoeligen Wilken, ze gingen er wel eens met opgetrokken neuzen en opgehaalde schouders langsheen. Het gelukte Wilkens vrienden niet, hem een pantser van onverschilligheid voor die onbevoegde schijncritiek te doen aantrekken ; hij was een apostel der nieuwe wetenschap en zag philisterlijke indolentie voor moedwillige onbekeerlijkheid aan. Ook nu nog, bijna 28 jaren nadat hij die prachtige aan- vaardingsrede uitsprak, zou Wilken, indien hij in ons midden terugkeerde, in de inrichting onzer faculteiten van rechts- geleerdheid weinig kunnen bespeuren van de waardeering, waarop de door hem in 1885 voor het eerst aan curatoren, professoren en studenten vertoonde „vrucht" aanspraak heeft. Maar bij nadere kennismaking zou hem toch blijken, dat in die faculteiten sommigen aan den smaak van het door hem ingevoerde product gewend zijn geraakt, ja enkelen er hoog mee wegloopen. Bijzondere vreugde zou het hem gegeven hebben, indien hij het had mogen beleven, dat zijn vak aan de Amsterdamsche Universiteit met eere vertegen- woordigd wordt juist door een jurist, dien hij nog onder zijne leerlingen heeft geteld, en dat een ander jurist, die het betreurt, Wilken niet persoonlijk gekend te hebben, onder betreurt, Wilken niet persoonlijk gekend te hebben, onder den invloed zijner geschriften is gevormd tot een hoogst verdienstelijk beoefenaar der ethnologie zoowel als der vergelijkende rechtswetenschap en nu maanden van zwaren, liefdevollen arbeid heeft gewijd aan deze uitgave van Wilkens ruim 2000 bladzijden beslaande opstellen op het gebied dier beide wetenschappen. Het eerste deel heeft tegenover zijn titelblad eene keurige reproductie van het beste mij bekende portret van Wilken, met zijn flinke handteekening eronder, en begint, na eenige inleidende woorden van Mr. Van Ossenbruggen, met het beknopte levensbericht, dat Mr. Der Kinderen in de Bijdragen van het Indisch Instituut kort na Wilkens verscheiden uitgaf, besloten met eene lijst van Wilkens werken. Mr. Van Ossenbruggen heeft hieraan zelf nog eene meer volledige, naar tijdsorde gerangschikte bibliographie toegevoegd. Dan volgt de ethnographische schets betreffende de bevolking van het eiland Boeroe, verwerking der resultaten van des schrijvers eigen waarneming als jong bestuursambtenaar ; de EEN MONUMENT VOOR WILKEN. 549 overige zeven verhandelingen, die in dit deel werden opge- nomen, benevens de veertien opstellen, die het tweede deel vormen, vallen alle in een of ander opzicht binnen het gebied der vergelijkende rechtswetenschap. Deel III en meer dan de helft van Deel IV bevatten ethnologische bijdragen, die elk een of ander punt van de animistische wereldbeschouwing in het Licht stellen, vooral zooals die zich bij de volken van den Indischen Archipel uit. Verderop komen in Deel IV studien voor over allerlei ethnographische onderwerpen en over geographische pathologie benevens eenige korte boekbeoordeelingen. Wie slechts de uitvoerige inhoudsopgaven doorleest, welke Mr. Van Ossenbruggen aan ieder deel laat voorafgaan, moet reeds verstomd staan over de werkkracht van hem, die, ofschoon zwak van lichaam en voor geestelijk feed overgevoelig, in een tijdvak van achttien jaren, waarvan nog eenige tot zijn diensttijd als bestuursambtenaar in Indie behoorden, zooveel wist te ontwoekeren aan een nog bijna onontgonnen veld . Tevens zal hij zich met Mr. Van Ossenbruggen erover verbazen, dat kort geleden te Leiden eene juridische disser- tatie over den „Oorsprong van het huwelijk" verscheen, waarin Wilkens naam niet genoemd werd, en zich eraan ergeren, dat een Utrechtsch hoogleeraar onlangs een werk in twee lijvige deelen aan de sociologie der natuurvolken wijdde, waarin weliswaar terloops een paar verhandelingen van onzen eersten ethnoloog geciteerd worden — het meest nog de na zijn dood, zeker tegen zijne bedoeling, uitgegeven handleiding, die niet als een boek van Wilken mag gelden, — maar waarin over tal van onderwerpen, die door onzen Nederlandschen geleerde vooral naar gegevens uit Neder- landsch gebied uiterst grondig behandeld waren, louter naar vreemde autoriteiten wordt verwezen. Voortaan zal men zich ter verontschuldiging van zulke miskenning der vaderlandsche wetenschap althans niet meer kunnen beroepen op de moeite, die het kost, deze voortreffelijke studien te vinden. Wanneer ik zooeven sprak van de grootere en de kleinere helft van Deel IV, dan telde ik de laatste 330 bladzijden niet mee, want die zijn geheel ingenomen door hetgeen Mr. Van Ossenbruggen bijdroeg om het gebruik van Wilkens werken zoo gemakkelijk en zoo vruchtbaar mogelijk te 550 EEN MONUMENT VOOR WILKEN. maken. Eerst eene lijst van de vindplaatsen der verschillende opstellen naar de volgorde, waarin deze verzameling ze bevat ; dan eene, geordend naar de tijdschriften, waarin zij verschenen zijn. Dan twee bronnenregisters : een, waarin de door Wilken zijn. Dan twee bronnenregisters : een, waarin de door Wilken geciteerde werken alfabetisch met opgave van de plaatsen der citaten te vinden zijn, en een, waarin men op dezelfde wijze ingelicht wordt over de door den bewerker in zijne aan den tekst der verhandelingen toegevoegde noten aange- haalde auteurs. Op zeer bescheiden wijze laat Mr. Van Ossenbruggen zich in zijne inleiding over die aanteekeningen van zijne eigen hand uit. Zij willen, zegt hij, slechts tusschen de verschillende opstellen onderling, en tusschen deze eener-, de verschillende opstellen onderling, en tusschen deze eener-, en de voornaamste resultaten van later onderzoek andererzijds, eenig verband brengen, ten einde den beginner den weg te wijzen. Inderdaad zullen alle gebruikers dezer verzameling den bewerker dankbaar zijn, omdat hij uit den rijken schat zijner litteratuurkennis onderaan de bladzijden zooveel heeft medegedeeld, dat dienen kan ter orienteering in de geschiedenis der door Wilken behandelde problemen na diens heengaan der door Wilken behandelde problemen na diens heengaan Maar nu eindelijk het „Zakelijk Register", 270 bladzijden groot! Een alfabetisch geordend résumé van al hetgeen de verzamelde opstellen bevatten, zoo degelijk als alleen een waardig leerling van Wilken het kon samenstellen, getuigende in ieder artikel van dip doordringen in de onderwerpen en in zijn geheel van eene liefde voor den grooten voorganger, die den overleden leermeester en den posthumen leerling in gelijke mate eert. Mij, die gedurende negen van de beste jaren van Wilkens wetenschappelijke werkzaamheid genoten heb van dagelijksch intiem verkeer met dezen genialen man, heeft het doorbladeren van dit met zeldzame pieteit bewerkte zakenregister zeer ontroerd. Wat zou Wilken genoten hebben bij de ervaring van zoo warme sympathie! De volgorde, waarin de studien zijn opgenomen, is, zooals uit ons overzicht bleek, in de eerste plaats zakelijk, naar den aard der onderwerpen, maar verder is bij de rang- schikking ook met den tijd van uitgave rekening gehouden . Tegenover de eerste bladzijde van ieder opstel vindt men opgegeven, waar, wanneer en hoe het oorspronkelijk ver- schenen is. De pagineering is zoo ingericht, dat men altijd weet op welke pagina van de oorspronkelijke uitgave, bij EEN MONUMENT VOOR WILKEN. 551 tijdschriftartikelen ook van den overdruk, men zich bevindt, ter wijl de doorloopende paginatuur der vier deelen aan den voet der bladzijden staat. Met angstvallige zorg is Wilkens werk gegeven zooals hij het ons achterliet ; van kleine on vermijdelijke wijzigingen in den vorm is nauwkeurig rekenschap afgelegd. De druk is duidelijk en ook overigens is het kleed, waarin de uitgevers dit van inhoud kostelijke boek gestoken hebben, niet onwaardig ; jammer is het echter, dat de gebonden exemplaren groen-op-snee zijn, en dat deze kleur aangebracht is met een verfstof, die zich aan de vingers der lezers mede- deelt, denkelijk totdat de snee haar oorspronkelijke kleur min of meer zal hebben herkregen. Dit gebrek mag ons niet verhinderen, oprechte hulde te brengen aan den onder- nemingsgeest, die de firma Van Dorp deed besluiten tot de uitgave op eigen risico van eene Nederlandsche verzameling wetenschappelijke studien van ongeveer 2500 bladzijden, en we! studien, die lang tevoren reeds in druk verschenen waren. Blijkbaar hebben de wakkere uitgevers, in weerwil van de weinig bemoedigende voorbeelden van den Leidschen jurist en van den Utrechtschen hoogleeraar, die hierboven ter sprake kwamen, gemeend te mogen hopen, dat het tegenwoordige geslacht den eersten Nederlandschen verge- gelijkenden ethnoloog en rechtshistoricus beter zou weten te waardeeren dan zijne tijdgenooten. Moge die verwachting in een flinken afzet verwezenlijking vinden, en vooral, moge het werk van Wilkens rijke leven, door zijn kundigen ver- eerder verzameld en omlijst, in ons land opnieuw krachtig bijbragen tot de beoefening der ethnologie en tot algemeener waardeering harer „vrucht voor de vergelijkende rechts- wetenschap." Namen als die van Mr. Steinmetz en Mr. van Ossen- bruggen schijnen te waarborgen, dat die veelbelovende, door Wilken ten onzent ingevoerde vruchtencultuur, waarvoor ons land met zijne kolonien een bij uitstek aangewezen bodem levert, niet door verwaarloozing te niet zal gaan. Van Ossenbruggen, die reeds door menige studie getoond heeft, veel te kunnen, heeft zich ditmaal achter het door hem voor den grootmeester opgerichte massieve monument verscholen met eene bescheidenheid, die grafredenaars en 552 EEN MONUMENT VOOR WILKEN. biografen ten voorbeeld kan strekken. Wij hopen de grenzen der bescheidenheid niet te overschrijden wanneer wij hem, nu hij na een verlofjaar van zwaren, zelfopofferenden arbeid tot zijn Indischen werkkring is teruggekeerd, instantelijk verzoeken, daarginds een deel van zijn tijd te blijven besteden aan de voortzetting van Wilkens arbeid, zoo mogelijk vooral aan de voortzetting van Wilkens arbeid, zoo mogelijk vooral met Nederlandsch-Indisch materiaal. C. SNOUCK HURGRONJE. TIJDSEENHEID VOOR GEHEEL WEST-EUROPA. Hubrecht. A vantages 6conomiques et hygiêniques d'un nouveau changement d'heure en France. Revue generale des sciences. 15 Decem- bre 1912.. Voor den en twintig jaren is er in Nederland strijd ont- brand over eene uitnoodiging van de Regeering aan de bevolking om tot invoering van zOnetijd, ook voor het dagelijksch leven, te willen medewerken. Die strijd heeft ook in de Gids doorgeklonken („De zon of de klok”, December 1893; „Het wetsontwerp tot invoering van een wettelijken tijd in Nederland", October 1896; „De tijdregeling in Nederland", December 1906, Januari 1907) en is eerst definitief door pacificatie gevolgd toen het wets- ontwerp Rink op 3 Juli 1908 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen en spoedig daarna wet ge- worden is. Die aanneming werd voorafgegaan door een allerhandigste wending, die onze uitgeslapen Minister van Bin- nenlandsche Zaken aan het debat had weten te geven, toen hij, kort voor de stemming en v6Ordat het oogenblik zou aan- breken waarop de Kamer met zomervacantie zou uiteengaan, het denkbeeld aan de hand deed en in een Nota van Wijziging belichaamde om in het aanhangig wetsontwerp, dat den middeneuropeeschen tijd in Nederland bedoelde in te voeren, in plaats van M.-E.-tijd te lezen : Amsterdamsche tijd. De oud-wethouder van Amsterdam kwam daarmede zijne oud-stadgenooten in het gevlei en maakte een einde aan 554 TIJDSEENHEID VOOR GEHEEL WEST-EUROPA. een ruim zestienjarigen twist, die in Nederland de voor- en tegenstanders van tijdverschuiving gescheiden hield. Soort- gelijke verschuiving hebben de Engelschen, sedert dien, Daylight Saving genoemd ook Li; trachten door wettelitke bepalingen zoodanige besparing aan Licht te bereiken. Er zijn intusschen sedert 1912 gewichtige gebeurtenissen voorgevallen, die het geheele vraagstuk van zOne-tijden in Europa op een ander pail gevoerd hebben. De Fransche regeering, die, zooals men in 1892 nog algemeen verwachtte, wel nooit van den Parijschen meridiaan als uitgangspunt voor Fransche tijdsbepaling zou willen afstand doen, heeft zich in 1911 te dezer zake bij den Greenwich-meridiaan aangesloten, zoodat het officieele uur voor Frankrijk met dat van Greenwich in overeenstemming gebracht is. Daar- mede is de mogelijkheid geopend om nog den stap verder te gaan, dan het invoeren van zone-tijd in Europa in 1892 beoogde, en thans kan men nastreven wat in dat jaar nog niet voor verwezenlijking vatbaar geacht moest worden, n.l. het hebben van den zelfden tijd voor geheel Europa. Van de Russische grenzen of zouden alle Europeesche horloges en klokken onderling gelijk gaan en alleen de Atlantische Oceaan of de Noordzee zou die eenheid onderbreken. Het is de natuur zelve, die juist clOOr de plaatsing van dien waterplas ten Westen van Europa zoodanige tydunificatie mogelijk maakt, Welke ondoenlijk zou zijn wanneer spoor- banen het oude vaste land met dat van Noord- of Zuid- Amerika konden verbinden. In het systeem van de tijdzOnes zou slechts een zeer secundaire inbreuk gemaakt worden, wanneer Europa zich zou veroorloven op opportunistische gronden twee zones bijeen te voegen tot den enkele Euro- peesche zone in plaats van de thans nog gescheiden Midden- en West-Europeesche zones te behouden. De meridiaan van 150 a van Greenwich, zijnde de meridiaan van GOrlitz in Silezie geenszins de meridiaan van Berlijn zooals sommigen meenden! zou behooren gekozen te worden om het geuniflceerde Europeesche uur te bepalen. De zoo dikwijls besproken hygienische en economische voordeelen, die zich in de meest westelijke gedeelten van Duitschland sedert 1892 zoo duidelijk voelbaar gemaakt heb- TIJDSEENHEII) VOOR GEHEEL WEST-EUROPA. 555 ben, zouden zoodoende met een slag ook voor Frankrijk, Belgie en Nederland verkregen zijn. Dit alles is eerst mogelijk geworden nadat Frankrijk besloten heeft niet langer aan de aanspraken van den Parijschen meridiaan te blijven vast- houden. Men zegt dat de Fransche regeering daarbij een verstandig bijoogmerk had, nl. dat deze concessie eerlang mocht bijdragen om het Engelsche yolk in niet te verre toekomst tot het metrieke stelsel te bekeeren. Ware dit zoo, dan zou daar- mede een zeer belangrijk voordeel verkregen zijn voor den wereld-handel en voor de nijverheid, en zou diezelfde Fransche regeering daarvoor allerwegen dank behooren in te oogsten. Aan de Engelschen kan men het rustig overlaten of ook zij, die de Daylight-Saving-Bill reeds in tweede lezing in het Lagerhuis hebben zien aannemen, aan eenheid van tijd met het continent de voorkeur zullen geven boven het meer problematieke voordeel, dat zij meenen te zullen behalen door in de toekomst regelmatig twee malen 's jaars van tijd- regeling te verwisselen. De voordeelen die aan de hier bedoelde tijdseenheid voor geheel Europa verbonden zijn, worden juist uiterst problematiek, wanneer eene 6-maandsche, door de Daylight-Saving-Bill bedoelde omwisseling verhindert, dat men, slechts eenmaal van uur verwisselend (zooals op het vasteland het geval zou zijn), dank zij de kracht der gewoonte ongemerkt in onmiskenbaar gunstigere verhoudingen verplaatst wordt. In het tweede opstel hierboven geciteerd wordt dit den Engelschen voorgehouden : beletten hunne insulaire karakter- eigenschappen hun, zich bij de Europeesche unificatie aan te sluiten, dan zijn het ook zij alleen, die van zoodanig nieuw bewijs van insulaire eenzelvigheid de wrange vruchten zullen plukken en kunnen de overige volken van Europa die instemming zeer gevoegelijk ontberen. Maar dan moet een der Europeesche mogendheden in deze het initiatief nemen en onze oogen behooren daartoe op Parijs gevestigd te zijn, daar de Nederlandsche premier er misschien niet de man naar zijn zal, om op zijn vroegere actie, hierboven in herinnering gebracht, terug te komen . Of het zou dan moeten zijn dat wederom 's Gravenhage gekozen werd om afgevaardigden ook van andere naties te 556 TUDSEENHEID VOOR GEHEEL WEST-EUROPA. herbergen, herwaarts gereisd, als reeds zoo dikwijls gebeurde, om een gemeenschappelijk belang van verschillende volken om een gemeenschappelijk belang van verschillende volken te bespreken en tot eene internationale oplossing te brengen. Eenheid van tijd voor het geheele Europeesche vasteland is inderdaad wel die moeite waard en diplomatieke leiding kan daartoe niet gemist worden. De nadeelen, die tegen het aannemen van zOnetijd pleiten en indertijd breed zijn uitgemeten, kunnen, is eenmaal de uniforme tijdregeling in Europa ingevoerd, zonder eenig bezwaar lokaal, waar en wanneer zij zich werkelijk voordoen, door de verschillende belanghebbenden gemakkelijk ook plaat- selijk ondervangen worden. Al de overigen profiteeren van de voordeelen, die hun ongemerkt in den schoot vallen. A. A. W. HUBRECHT. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. CONQUISTADOREN-TAKTIEK. - Op mijn artikel het Breede Betoog, in De Lids van December 1912, heeft prof. Bavinck in de Stemmen des Tijds van Februari een weerslag, waarover ik het volgende opmerk. 1. Prof. Bavinck verklaart, dat hij Du Bois Reymond noemde om bij zijn tegenpartij reeds dadelijk eenigen eerbied voor een zekere stelling te wekken, niet omdat hij zelf ze geheel aanvaardt. ik neem van deze verklaring nota ; beweer echter dat de Kamerrede prof. B's bedoeling niet duidelijk maakte, dock mij recht gaf de stelling in volstrekten zin en als prof. Bavinck's eigen meening op te vatten. 1k teeken voorts aan, dat de eigen meening op te vatten. 1k teeken voorts aan, dat de conquistadoren-zin ook thans nog duidelijk is, waar prof. Bavinck, niettegenstaande het zeer zwakke van Du Bois Reymond's betoog, nog thans eerbied voor de stelling heeft en bij ons er zekeren eerbied voor verlangt. 2. Prof. Bavinck citeert tal van zakelijke opmerkingen van mij, alleen om er een haat tegen het Kristendom en onverdraagzaamheid uit of te leiden ; hij weerlegt noch be- spreekt ze ; hij negeert eenvoudig hun zakelijke beteekenis : dit is conquistadoren-taktiek. 3. Ook voor prof. Bavinck is Herodotus de vader der historie. Evenwel zou het Kristendom een andere opvatting van geschiedbeschrijving hebben ingevoerd, en die alleen bevredigt den nieuweren mensch. Die andere opvatting werd in de Kamerrede omschreven met een formule, die precies op Herodotus past en Thucy- dides uitsluit. Hoe kon ik weten dat prof. Bavinck het zoo 1913 I. 37 558 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. goed bedoelde ? En nu ? Prof. Bavinck schetst de nieuwere opvatting, noemt echter geen toepassing. Welke historiografen bedoelt hij? 1k kan het niet raden, maar zijn het schrijvers, die alleen den kerkelijken voldoen, dan moet ik alweer van conquistadoren-taktiek spreken. 4. Prof. Bavinck neemt aan, het zal mij ook niet onbekend zijn, dat het Kristendom van de eerste tijden of reeds, onder benefice van in ventaris, alle antieke cultuur heeft overgenomen. Helaas, het is mij niet bekend, want ik meen te weten, dat kerkvaders als Tatianus en Tertullianus heftig tegen de heidensche kultuur zijn uitgevaren ; dat vele tempels en beelden in naam van het Kristendom verbrijzeld zijn ; dat belangstelling in het tooneel zondig werd verklaard en nog heden ten dage voor vele Kristenen uit den booze is. Helaas moet ik ook hier weer bij prof. Bavinck de neiging ontwaren om door dik en dun alle goeds voor het Kristendom binnen te halen, alweer conquistadoren-taktiek. 1) 5. Dat de kloosters den antieken kultuurschat bewaard hebben, is in zijn algemeenheid alweer een conquistadoren- bewering. Buiten Byzantium werden de Grieksche schrijvers niet bestudeerd ; Plato kende men er nagenoeg niet, en hij was, evenals Homerus, een naam; Aristoteles kwam langs een avontuurlijken omweg eerst laat weer binnen. 2) 6. De scholastiek wordt niet door prof. Bavinck alleen gewaardeerd ; zij heeft Europa weer leeren denken ; dit is allang geleden gezegd. Voor de natuurwetenschap was zij echter niet vruchtbaar, en in haar hoogsten bloei ancilla theologiae. 7. Prof. Bavinck negeert de door mij genoemde verlichting in de latere Middeleeuwen : dit is conquistadoren-werk, te meer, waar zijn uiting op blz. 367 aanleiding gaf ze te noemen. 8. Het Kristelijk besef van de natuur tegenover de godheid (zie blz. 368) is voor de natuurwetenschap gansch niet bezielender dan het antieke. Newton had voor zijn fysika alleen besef van en bewondering voor de natuurorde noodig bij Pythagoras en Plato waren beiden vooral niet minder, 1) Vergelijk het opstel van prof. Chantepie de la Saussaye over Kristendom en Kultuur in Onze Eeuw van Februari 1.1. 2) Vergelijk Spruyt's Formeele Logika uitgegeven, door M. Honigh, blz. 37-39. blz. 37-39. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 559 en Aristoteles bewonderde de hemelorde zelfs te zeer. Een verheffing van het Kristendom ten deze is dus een conquis- tadorendaad. 9. Mijn opmerkingen, zoo zakelijk als zij waren, over het samengaan van Kristendom met allerlei daemonisme enz., — het heeft prof. Bavinck niet behaagd iets zakelijks er over te zeggen, hij heeft alleen hun gezindheid in verdenking gebracht. Hij vertelt niet, hoe hij over wonderen denkt, en beschouwt zijn Neocalvinisme als het anige Kristendom. Deze geweldige conquistadorendaad mag nog wel anderen dan paganisten alleen doen vreezen voor onderwijs onder neo- calvinistische leiding. 10. Waar hij zooveel conquistadorendaden moet consta- teeren, kan een onbevangen man met prof. Bavinck niet in vreedzaam overleg treden, zelfs daar niet, waar hij voor kerklijke inzichten zekere sympathie gevoelt. Prof. Bavinck schijnt te meenen, dat zijn Kamerrede vriendschaplijk beraad niet onmogelijk maakte; over het uitvoerige opstel van nu, hoe kalm van toon ook, make hij zich geen illusie : de godsdienst- oorlog wordt er zeker niet door voorkomen. CH. M. VAN DEVENTER. DRAMATISCH OVERZICHT. Korn. Ver. Het Nederlandsch Tooneel : Gabriel Schilling's vlucht. Drama in 5 bedrijven van Gerhart Hauptmann, vertaald door Ed. Coenraads. N. V. Tooneelvereeniging: Ghetto, tooneelspel in 3 bedrijven van Herman Heijermans. Penny-wise and pound-foolish. De tooneelschrijfkunst heeft in de twintigste eeuw onder de groote cultuurvolken niet zooveel vertegenwoordigers van beteekenis, dat men de enkele die uitsteken ik noem in Frankrijk Paul Hervieu en Henri Lavedan, in Duitsch- land Gerhard Hauptmann niet in hooge eere zou hebben te houden en met eerbied te naderen. Onder dat „met eerbied naderen" versta ik, dat een tooneeldirectie, wanneer zij het geluk heeft op het stuk van zulk een tooneelschrijver de hand te mogen leggen, alles in het werk stilt om vooreerst, door een aandachtig bestudeeren ervan, tot den geest van het werk door te dringen ; dan, door een verstandige rolverdeeling, zooveel dit met de haar ten dienste staande krachten mogelijk is, elke figuur tot haar recht te doen komen ; en, eindelijk, door een nauw- gezette instudeering, het kunstwerk te behandelen als een kunstwerk Nu wil echter het ongeluk, dat de besturen van de met elkander concurreerende tooneelgezelschappen, in hun ijver om van een sensatiewekkend stuk van een beroemd schrijver, met uitsluiting van anderen, het opvoeringsrecht machtig te DRAMATISCH OVERZICHT. 561 worden, in den regel zich den tijd niet gunnen, na te gaan of er onder hun personeel voldoende krachten zijn om zulk een stuk behoorlijk te bezetten. Dit heeft het nieuwe drama van Gerhart Hauptmann, Gabriel Schilling's Flucht, ondervonden, nu „Het Neder- landsch Tooneel" het waagde, het bij het Nederlandsch publiek in te Leiden. En ook de critiek is tegenover dit werk tekort geschoten. Zoo een stuk van den schrijver van Die Weber, Fnhr- mann Henschel, Biberpelz, dan verdient zijn jongste werk met eerbied te worden genaderd. Het is mogelijk dat het bij de lezing sterker indruk maakt dan zelfs de best ver- zorgde vertooning vermag te maken, maar voor mij lijdt het geen twijfel of dit drama, zoo menschelijk van opvatting, zoo eenvoudig van bouw en zoo aangrijpend van actie, had een ernstiger behandeling verdiend dan het van de tooneel- beoordeelaars van de Amsterdamsche pers meer bijzonder in Het Nieuws van den Dag — is te beurt gevallen. Of gnat het aan om, zooals de heer ROssing doet, den inhoud van het stuk op quasi-populaire wijze te beschrijven, als gold het een klucht, in den Frascati-schouwburg vertoond? „En dan beleeft men het oogenblik", schrijft deze tooneel- beoordeeiaar, „dat Gabriel Schilling, als een juffershondje, bibberend van de koorts, staat tusschen de twee vrouwen, de twee harpijen, die elkaar, als de allergemeenste Amster- damsche wijven uit een achterbuurt, de huid vol schelden en elkaar te lijf willen. . Is het wonder dat het Gabriel Schilling in zijn bol slaat?".. Op dien toon wordt er geschreven over een stuk, waar- van een der kundigste, scherpzinnigste en meest onafhan- kelijke tooneelcritici van Duitschland, Siegfried Jacobsohn, die Hauptmann de critiek dikwijls niet gespaard heeft, zegt : „Es ist, alles in allem, bester alter Hauptmann", en dat hij verder roemt als „eine Dichtung von solcher Schmerzlich- keit and solcher Leuchtkraft, wie sie unter seinen zwei-und- zwanzig Dramen nicht viele erftillt." Van het tooneel, dat de heer Missing zoo drastisch beschreef, zegt jacobsohn : „Hauptmann tibertreibt nicht, verzerrt nicht. . . Er ent- fesselt zwei Frauen, die das Schicksal haben, denselben Mann zu lieben, entfesselt sie bis zur Raserei." 562 DRAMATISCH OVERZICHT. Mij is het onbegrijpelijk, hoe men niet reeds bij de lezing van Gabriel Schilling's Flucht getroffen wordt door het stuk leven, dat Hauptmann — „das weiche Herz einer harten Zeit", gelijk men hem genoemd heeft — hier in drie, goed aaneensluitende bedrijven, zonder overtollig geredeneer en zonder effect bejagende tooneeltrucjes, heeft gedramatiseerd. Het is niet enkel het beeld van Gabriel Schilling zelf dat hij ons vertoont. Naast den kunstenaar, zwak van wil, ge- plaatst tusschen een onbeduidende, bekrompen vrouw, die zijn artistieken aandrift verstikt, en een hartstochtelijke Russische, Hanna Elias, die hem achtervolgt met haar liefde en hem andermaal in haar macht weet te krijgen, wanneer hij, om weer zich zelf te kunnen zijn, haar ontvlucht is op een eiland in de Oostzee, naast dezen, die door de vrouw te gronde gaat, plaatst Hauptmann, als tegenstelling, het paar Maurer Lucie Heil. De krachtige, oergezonde beeld- houwer, 0 ttfried Maurer, heeft aan zijn vriend Schilling gezien, welk een gevaar er voor een kunstenaar liggen kan in het zich binden aan, en binden laten door een vrouw. De jonge violiste Lucie Heil heeft hij innig lief, zij verheldert zijn leven en sterkt hem voor zijn werk. Maar het is een zijn leven en sterkt hem voor zijn werk. Maar het is een gezonde, in den waren zin vrije, liefde die hen vereenigt. „Es ist wundervoll", zegt Jacobsohn, -- het zij mij vergund, zijne autoriteit nog eens te plaatsen tegenover de neerhalende critiek van de Amsterdamsche pers — „mit welcher gelas- senen Sicherheit, mit 'welcher meisterlichen Bildernruhe Hauptmann seine beiden Welten formt, wie sie aufeinander wirken, einander durchdringen". Een prachtfiguur is Lucie Heil in haar frisschen, eerlijken eenvoud, haar oprechten levenslust, die werkt als de zeelucht, zoo zuiverend en zoo versterkend. Al ware het enkel om de heerlijke schepping van deze jonge kunstenares zou men het drama van Hauptmann niet uit de hoogte en met spot mogen beoordeelen Een eerbiedige behandeling zou Gabriel Schilling's vlucht bij het tooneelbestuur ik kies dit vage woord, omdat ik niet weet wie er op het Leidscheplein eigenlijk bestuurt ! — hebben ervaren, indien het bij de rolverdeeling verstan- diger ware te werk gegaan. DRAMATISCH OVERZICHT. 563 Hauptmann heeft zich Schilling gedacht als „ein hoher, blonder Mensch, mehr der Typus eines feingeistigen Schweden, als eines Deutschen ; die Kleider hangen sehr lose um semen mageren and eleganten KOrper". Dat Louis de Vries klein en zwart, eer gezet dan mager is en geen elegant figuur heeft, maakt hem reeds hierdoor voor de uitbeelding van Schilling minder geschikt. Maar de geheele manier van spelen van dezen, op een bepaald soort rollen aangewezen, tooneeispeler staat, althans in de eerste bedrijven, aan een behoorlijke vertolking van de Schilling-figuur in den weg. Het valt even moeielijk in hem den sympathieken kunstenaar te herkennen, als den man om wiens bezit twee vrouwen hartstochtelijk kampen. Hoe de heer Chrispijn een oogenblik heeft kunnen denken dat hij, met zijn schrale gestalte en toonloos, moeilijk ver- staanbaar geluid, den frisschen, krachtigen, levenslustigen beeldhouwer Maurer zou kunnen voorstellen, den man, dien men zich niet anders denken kan dan breed geschouderd, met een stem als een klok, is mij een raadsel. Zijn Maurer is van de volmaaktste onbeduidendheid. De heele geschiedenis schijnt hem niet aan te gaan. Een nog grooter misgreep, omdat het hier een prachtrol gold, was het, toen men de verrukkelijke Lucie Heil aan Rika Hopper toebedeelde. Deze tooneelspeelster, die, om slechts een paar parer rollen te noemen, in Opstanding en, tot veler verrassing, in een stuk van geheel anderen aard, Hanna van Brandt van Doorne, toonde wat zij kan, mist voor de uitbeelding van dit echte natuurkind, vol frissche vroolijkheid, uit wier blik, uit wier stem gezonde levenslust en reine goedheid moeten spreken, nagenoeg alles. Haar gemaakt, haast pedant, spreken, haar lachen, dat soms op kirren lijkt, het is alles onnatuur. En zoo ontnam zij aan deze heerlijke figuur alles wat de bekoorlijkheid erv-an uitmaakt. Wat deze drie groote figuren uit Hauptmann's drama te kort kwamen, konden de andere spelers niet goed maken. Mevrouw de Vos-Poolman deed het sluw-perverse in de 1) Gabriel Schilling's Flucht. Drama von Gerhart Hauptmann. S. Fischer. Verlag. Berlin. p. 29. 564 DRAMATISCH OVERZICHT. Joodsche Russin, Hanna Elias, voortreffelijk uitkomen, zonder echter het onweerstaanbaar-verleidelijke van deze vrouw echter het onweerstaanbaar-verleidelijke van deze vrouw volkomen begrijpelijk te maken. Van Eveline Schilling maakte mevrouw Holtrop wat er van te maken was, al had het misschien lets minder burgerlijk gekund. Met het Rus- sinnetje, Majakin, wist mevrouw Lobo blijkbaar geen raad wat zij te zien gaf was weinig karakteristiek. Maar dan was er nog Jan C. de Vos die in de kleine rol van den dokter weer „echt" was : een levende figuur, van top tot teen; in elke beweging, elke intonatie, de dokter. Conscientieus en artistiek werk, gelijk men er in onze schouwburgen niet veel te genieten krijgt. Aan de raise en scene, behoudens enkele afwijkingen (omzettingen) in overeenstemming met het o. a. in „Die Schaubtihne" gepubliceerd Regieplan, was de noodige zorg besteed. Goede wil genoeg ; krachten te weinig ; artistieke leiding volstrekt onvoldoende. Ik zie geen kans, de balans gunstiger te doen sluiten. te doen sluiten. Het is begrijpelijk dat de, onder directie van Heijerrnans staande, N. V. „Tooneelvereeniging", die een tijd lang niet het succes vond dat haar ijverig werken verdiende, naar alle kanten uitziet om wat meer van die belangstelling te wekken, kanten uitziet om wat meer van die belangstelling te wekken, welke het haar mogelijk moet maken, den strijd om het welke het haar mogelijk moet maken, den strijd om het bestaan vol te houden. Zoo keek zij ook naar Engeland, en toen van daar de terugkeer naar het vaderland gesignaleerd werd van den „Altmeister" der Nederlandsche tooneelspeelkunst, Louis Bouwmeester, aarzelde zij niet, te trachten, hem voor eenige gastvoorstellingen te winnen. gastvoorstellingen te winnen. Dat de groote tooneelspeler het eerst optrad in een rol die hij bier te lande nog niet gespeeld had, maar waarmede hij, hij bier te lande nog niet gespeeld had, maar waarmede hij, door herhaalde voorstellingen in Nederlandsch-Indio, geheel vertrouwd was, gaf aan zijn wederoptreden een aantrekke- lijkheid te meer. Over Ghetto, dat van 1898 dagteekent, schreef ik in Januari 1899. Het stuk scheen mij, na veertien jaar, enkele tooneeltjes uitgezonderd, van vinding nog pooverder en DRAMATISCH OVERZICHT. 565 oppervlakkiger, de gesprekken nog langdradiger, de taal, den radicalen Rafael in den mond gelegd, die van Christen- dom nosh Jodendom weten wil en die (in een nieuw gemaakt slot) er nu op gevonden heeft om van een te verwachten spruit geen jood en geen christen maar een mensci2 te maken, nog holler en phrasenrijker. Het eenige wat de aandacht en de toejuichirigen van het publiek verklaarde, was de uitnemende wijze waarop de rollen van den joden-koopman, van den Rebbe, tante Esther en het christen-dienstmeisje Rose vervuld werden. Heijer- mans heeft van de twee eerstgenoemden scherpgeteekende typen gemaakt. Den blinders uitdrager, ruim van geweten in het drijven van koopmanschap, niets en niemand ontziende als er maar geld, veel geld te verdienen valt, maar in zijn geloof vast- houdend en vroom; den man die met zijn ooren en met zijn handen ziet, die niemand vertrouwt en al de zienden om hem heen te slim of is ; voortdurend jammerend over zijn lot, afsnauwend, scheldend en vloekend wie hem niet in alles gelijk geeft of hem het minste in den weg legt ; maar bij wien, onder de horde en ruwe huid, die onge- voelig schijnt voor anderer wenschen en anderer leed, een innige liefde schuilt voor zijn eenigen, aan het geloof der vaderen onttrouwen, noon, — dien man zagen wij door Bouwmeester uitgebeeld met een onuitputtelijke phantasie, zich uitend in honderderlei fijngevoelde en geestige trekjes. Zooals hij daar in zijn leunstoel wantrouwend met de licht- looze oogen rechts en links schijnt te speuren, en, zenuwachtig, zich zit te ergeren en op te winden over alles wat om hem heen geschiedt, vult hij, ook zwijgend, het gansche tooneel, zoodat het publiek geen oog heeft dan voor hem, — een nadeel als men wil, maar dat men hier gaarne aanvaardt. Bewonderenswaard is de tot het eind toe onverzwakte kracht, welke de oude tooneelspeler hierin ontwikkelt. In het tooneeltje aan de koffietafel in het tweede bedrijf, dat, door het zich tusschen den Rebbe en zijn oud-leerling, den ongeloovigen jongen man ontspannend, geestig en raak debat, naast het sjaggertooneeltje uit het eerste bedrijf, een van de weinige is, dat op zichzelf boeit, stond Pilger als Rebbe Bouwmeester waardig ter zijde. Een spraakeigen- 566 DRAMATISCH OVERZICHT. aardigheid (om het zoo maar te noemen) van dezen tooneel- speler, die jaren geleden, door zijn creatie van Foezel in de revue De doofpot, een korte poos een welverdiende ver- revue De doofpot, een korte poos een welverdiende ver- maardheid genoot, is waarschijnlijk oorzaak dat hij, met zijn komisch talent, later niet meer op den voorgrond trad. De komisch talent, later niet meer op den voorgrond trad. De koekjes-knabbelende en koffie-lepperende Rebbe, verzoenend waar het mogelijk is, maar opvliegend waar zijn geloof wordt aangerand, was voor Pilger, na zooveel jaren, een nieuwe triomf. Geestiger en pittiger kan die rol niet gespeeld en niet gezegd worden. Tante Esther is een bekende rol van mevrouw de Boer-van Rijk, waarin zij ook nu weer door kleine trekjes, handbeweginkjes bij de ondragelijke hitte, handbeweginkjes bij het inschenken van de koffie en hitte, handbeweginkjes bij het inschenken van de koffie en het presenteeren van koekjes, door haar uitvallen van ergernis over haar koppigen broer Sachel — een tooneel waarin zij over haar koppigen broer Sachel — een tooneel waarin zij zich kan laten gaan en breeder spel geven kan, is haar in Ghetto niet toebedeeld — het bij-de-hande jodenvrouwtje krachtig typeerde. In de rol van het christen-dienstmeisje, een rol die zoo Licht tot overdrijving en tooneelgejammer verleiden kan, gaf Henriette van Kuyk, door diepgevoeld spel, een nieuw bewijs van de groote vorderingen, welke zij in den laatsten tijd gemaakt heeft. Zij beheerschte de rol, en liet er zich niet door overheerschen. En zoo gaf de wederopvoering van Ghetto tooneelspeeikunst te genieten van zoo groote beteekenis, dat de fouten van vinding, verwikkeling en ontknooping van dit Heijermans'sche drama erdoor op den achtergrond traden. Men weet dat, voor de vertooning van Vondel's treurspelen de muziek van Vondel's taal den heer Royaards niet voldoende is. De directeur van „Het Tooneel" blijft den dichter met muziek vervolgen. Nu weer werd er een soort van muzikaal festival ingericht, om den Gysbrecht van Aemstel grooter aantrekkelijkheid te geven. Het gaat bij die voorstellingen blijkbaar uit een ruime beurs. En daartegen zou, behalve door hen die Vondel liever zonder muzikale saus genieten, niets in te brengen zijn, wanneer niet uit andere handelingen van den Directeur van DRAMATISCH OVERZICHT. 567 het „Tooneel" bleek, dat hij op bezuiniging uit is, al moet de vertooning van dramatische meesterstukken daaronder ook nog zoo lijden. Wij weten toch uit, niet weersproken, mededeelingen van de tooneelspelers, die er het slachtoffer van werden, hoe het met de voorbereiding van Ibsen's Spoken gegaan is. Deze handelwijze van den heer Royaards penny-wise waar het Ibsen, pound-foolish waar het Vondel betreft heeft velen, die overigens voor zijn werk groote bewonde- ring gevoelen, zeer teleurgesteld. Het is nu vig en dertig jaar geleden, dat in het Orgaan van het Nederlandsche Tooneelverbond een opstel, „Strijd om 't bestaan", voorkwam, waaruit ik, met vergunning van den schrijver die mij niets weigeren kan, het volgende o verneem „Wanneer ik tooneeldirecteur was — Si fëtais Roil — zou ik te beschikken willen hebben over veel geld, niet om daarvoor een buitengewoon talrijk en schitterend tooneel- gezelschap aan mijn schouwburg te verbinden, of door een verblindende weelde van costumes en decoratief de menigte te lokken, maar om er t ij d voor te koopen. Tijd om te repeteeren, te repeteeren en nog eens te repeteeren. Tout est lä; met het talrijkste personeel, de best verzorgde mise en scene zal men onmachtig blijken om iets blijvends tot stand te brengen, tenzij daarmede gepaard gaan groote zorg en did, besteed aan de stukken die men opvoert. „De kracht der „Meiningers" zit in hun onovertrefbaar ensemble, en dit samenspel, dit afgewerkte wordt alleen verkregen door ijverig studeeren en repeteeren . Men improviseert geen kunstwerk van blijvende waarde, en ook hier geldt: „Le temps n'epargne pas ce qu' on a fait sans lui ." Het wil mij voorkomen, dat naar deze waarschuwing van 1878 ook in 1913 nog geluisterd mag worden. J. N. VAN HALL. 1) Zevende jaargang biz. 220. NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. Paul Bekker: Beethoven. Schuster und Loeffler, Berlin 1912. W. A. Thomas San Galli: Ludwig van Beethoven. R. Piper und W. A. Thomas San Galli: Ludwig van Beethoven. R. Piper und Co. Munchen 1913. Over het leven van den beroemden toondichter is sedert den dag van zijn overlijden (26 Maart 1827) heel wat geschreven. Ruim tien jaren na zijn dood vertoonden zich daarvan de eerste verschijnselen. Toen ontstonden de „Biographische Notizen fiber Ludwig van Beethoven" van F. G. Wegeler en Ferdinand Ries, die persoonlijk in nauwe betrekking tot den meester hadden gestaan; en uit dienzelfden tijd is ook zijn eerste werkelijke biographie afkomstig, waarvan zijn factotum Anton Schindler de auteur is. In de tweede helft der negentiende eeuw groeit de lectuur over dit onderwerp voortdurend aan en wordt zij ook be- langrijker, Niet langer bestaat zij in louter levensbeschrij- vingen ook de werken van den toondichter worden vingen ook de werken van den toondichter worden besproken. Dit is o. a. geschied in het boek van Wilhelm von Lenz, dat tot titel heeft : „Beethoven. Eine Kunststudie" en uit zes deelen bestaat, welke in de jaren 1855-1860 zijn en uit zes deelen bestaat, welke in de jaren 1855-1860 zijn uitgegeven. In denzelfden geest, maar degelijker, is het daarop gevolgde werk van Adolf Bernhard Marx: „Ludwig van Beethoven. Leben und Schaffen", in het jaar 1859 verschenen, later door den schrijver omgewerkt en in 1863 opnieuw uitgegeven. Ook een door Ludwig Nohl geschreven biographic van dezelfde 'strekking (3 deelen, 1864-77) be- hoort tot de belangrijke documenten uit vroegeren tijd. Intusschen had, naast de talrijke studien, die er van NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 569 lieverlede over Beethoven's toonscheppingen verschenen, ook de zin voor naspeuring van al hetgeen maar eenigszins op zijn leven betrekking kan hebben, zich hoe !anger hoe meer ontwikkeld. Aan de ijverige navorschingen van een Theodor von Frimmel, een Gustav Nottebohm o. a. had men de bekendwording van veel wetenswaardigs ten opzichte van Beethoven te danken en ook de vele en dikwijls omvangrijke uitgaven der brieven van den meester hebben, in verband met de daarbij meestal gegeven commentaren, hier veel Licht verspreid. Wij mogen echter niet vergeten, daarbij in het bijzonder den Amerikaan Alexander Wheelock Thayer te gedenken, die gedurende een lange reeks van jaren door ijverige nasporingen veel belangrijks over Beethoven heeft bekend gemaakt. De resultaten van zijn onderzoekingen heeft hij in de Engelsche taal opgeteekend, en toen hij het eerste gedeelte van zijn manuscript gereed had en dit aan- stonds, en wel. in Duitschland, wenschte te publiceeren, ver- trouwde hij de bewerking er van toe aan Dr. Hermann Deiters. Dit eerste deel verscheen in 1866 in de Duitsche taal, onder den titel : „Ludwig van Beethovens Leben", en daarop volgden in 1871 het tweede, in 1879 het derde gedeelte. Toen Thayer in 1897 stierf, had hij het materiaal voor het slot (de laatste elf levensjaren van Beethoven) gereed en nam Deiters de taak op zich om met gebruikmaking daarvan de levensbeschrijving voort te zetten. Zijn arbeid werd in twee deelen uitgegeven. Hij overleed in Mei 1907, maar had zich nog eenigszins met de bewerking der uitgave van het vierde deel (die in November van voornoemd jaar volgdej kunnen bezig houden. Die van het vilide geschiedde daarop geheel en al door de zorgen van Prof. Hugo Riemann. Thayer's doel bij het opvatten van zijn plan was — gelijk hij later aan zijn medewerker Deiters schreef — : den 'evens- loop van den rnensch Beethoven zoo minutieus mogelijk of te beelden en zonder daaraan beschouwingen vast te knoopen over 's meesters werken. Noch Bekker, noch San Galli zijn in hunne hierboven aangegeven boeken van dat denkbeeld uitgegaan maar dat zij in Thayer's mededeelingen een grooten steun voor het biographische gedeelte van hun arbeid zullen gevonden hebben, is wel niet twijfelachtig. Thomas San Galli is ten opzichte van de bijzonderheden 570 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. uit Beethoven's leven veel uitvoeriger dan Bekker. De wijze, waarop hij zijn onderwerp behandelt, gelijkt eenigszins op die van Marx in zijn aangehaald boek. Ook San Galli breekt zijn beschrijving van 's meesters leven hier en daar of door beschouwingen over enkele van diens werken, en eveneens worden hierbij nu en dan notenvoorbeelden gebezigd. Aan het biographische deel van zijn boek kan men bemerken, dat de schrijver zich de gegevens, die de navorschingen der laatste 30 a 40 jaren hebben opgeleverd, uitstekend ten nutte heeft weten to maken. Zijn werk is verdeeld in vier afdeelingen, die elk weder gesplitst zijn in hoofdstukken. In de eerste die elk weder gesplitst zijn in hoofdstukken. In de eerste twee afdeelingen wordt gesproken over den stamboom en de kinder- en leerjaren van Beethoven, over de laatste jaren, die hij in zijn geboortestad Bonn doorbracht en over zijn vertrek naar Weenen, waar hij zich voor goed vestigde. Verder kan men daarin lezen, hoe hij in de keizerlijke hoofdstad zijne studien voortzette en zich door zijn klavier- spel, alsmede door zijne toonscheppingen (maar hier lang- zamer) naam maakte. Dan komt de tijd, waarin Beethoven het toenemen zijner doofheid bespeurt. Brieven aan zijne vrienden Amenda en Wegeler, waarin hij zijn bezorgdheid over die ontdekking uit, worden in hun geheel medegedeeld, en in verband daar- mede is in San Galli's boek eveneens volledig afgedrukt de brief, door den meester in 1802 uit Heiligenstadt aan zijn beide broeders geschreven (het zoogenaamde „ Heiligenstadter Testament"), waarin hij op zoo aangrijpende wijze zijn noodlot mededeelt. Maar hij heeft zich door dat lot niet laten neder- buigen, en zich verder met ijver aan zijn geliefde kunst wijdende, schiep hij in den loop van een kwart-eeuw de meesterwerken, die hem onsterfelijk hebben gemaakt. Een en ander wordt in de derde en de vierde afdeeling van het hier besproken boek in verband met den verderen levensloop van Beethoven uiteengezet. De schrijver geeft beschouwingen over de Sinfonia eroica de toonschepping waarmede een nieuwe periode in de ontwikkeling der in- strumentaalmuziek begint ; over de verdere symphonieen van Beethoven (meer in het bijzonder over de Negende); over zijn opera Leonore (Fidelip); over zijn oratorium Christus am Oelberg; over zijn Missa solemnis enz. En daarnaast NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 571 vervolgt hij de beschrijving van 's meesters levensloop, waarvan de voornaamste punten o. a. zijn : de uitkeering eener lijfrente aan Beethoven door personen van den oosten- rijkschen adel en de processen, die voor hem daaruit voort- vloeiden ; de historie over de zoogenaamde „ Unsterbliche Geliebte" ; het omwerken en weder opvoeren der reeds ge- noemde opera ; de voogdij, die Beethoven op zich nam over den minderjarigen zoon van zijn broeder Karl en de moeilijkheden en onaangenaamheden die daaruit voor hem ontstonden ; de geschiedenis van de genoemde Mis en de Negende symphonie en het laatste half jaar van zijn leven. Dit een en ander kan natuurlijk in dit bestek niet be- sproken worden ; alleen ten opzichte van hetgeen door San Galli wordt medegedeeld omtrent de geschiedenis der Missa solemnis wensch ik een uitzondering te maken, en wel omdat wij Beethoven pier in een eigenaardig licht zien als onderhandelaar met zijn uitgevers, en dit een punt is, waarop ik straks bij de bespreking van Paul Bekker's boek terugkom. In den naherfst van het jaar 1818 begon Beethoven, volgens zijn biograaf Schinder, aan de compositie van dit werk, maar lang heeft het geduurd, voordat hij met zijn arbeid gereed was. Hij beschouwde toen zijn Mis als zijn voor- naamste werk, dat hem boven alles dierbaar was, en daaraan zijn ook de langdurige onderhandelingen met verschillende uitgevers toe te schrijven ; het werk Wilde hij maar niet voor elken prijs afstaan. Het eerste voorstel voor de uitgave deed hij aan Simrock te Bonn in Februari 1820 — dus twee jaren vOOr de vol- tooiing van de Mis —en verlangde daarbij als honorarium 125 Louis d'or. Dit voorstel herhaalt hij den 9den Maart van hetzelfde jaar. Blijkbaar deed Simrock daarop een tegen- bod, want den 18den Maart schrijft Beethoven hem : „Was die Messe betrifft, so habe ich es reiflich uberlegt und kOnnte Ihnen selbe wohl fur das mir von Ihnen angebotene Honorar von 100 Louis d'or geben, wenn Sie vielleicht auf einige Bedingungen, welche ich Ihnen vorschlagen werde und eben, wie ich glaube, Ihnen nicht beschwerlich fallen werden, ein- gehen wollten". En daarop zegt hij in een brief van 23 April : „Die Messe erhalten Sie bis Ende Mai ; die Summe soil bei Brentano (bankiers in Frankfort) angewiesen werden". Den 572 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 23sten juli heet het weder : „ Gij zult de Mis in de volgende rnaand krijgen", en dit wordt den 5den Augustus opnieuw beloofd, met de bijvoeging : „Seien Sie tibrigens deswegen unbesorgt". Maar viug ging het toch niet. Ruim een half jaar later Maart 1821) ontvangt de uitgever de schriftelijke belofte, dat hij het werk in de helft van April of stellig in het laatst dier maand zal hebben hetgeen hem de opmerking ont- dier maand zal hebben hetgeen hem de opmerking ont- lokt, dat hij al zooveel beloften heeft gekregen, die niet vervuld werden. Den 13den September 1822 eerst laat Beethoven weder jets van zich hooren. Hij schrijft: „Was die Messe betrifft, so wissen Sie dass ich Ihnen schon friiher desshalb schrieb, dass mir ein grOsseres Honorar angetragen worden. Ich wtirde auch nicht so knickerisch sein, urn ein oder ein paar Hundert Gulden mehr zu haben (verlangen, bedoelt hij); jedoch meine schwache Gesundheit and so viele andere widrige Umstande zwingen mich, darauf halten zu miissen." En nu belooft hij zes maanden later (Maart 1823) een Mis aan Simrock ter uitgave te zullen afstaan (hij heeft er namelijk nog een gecomponeerd — zegt hij) maar weet nog niet : welke. Vergelijkt men hiermede nu een brief van 19 Mei 1822 aan Brentano, waarin Beethoven zegt, dat hij wel uit Weenen en ook uit het buitenland nog betere aanbiedingen, om de Missa solemnis uit te geven, heeft ontvangen, maar die heeft afgeslagen, daar hij nu eenrnaal aan Simrock zijn woord had, gegeven, dan ligt er zeker, zacht uitgedrukt, iets raadsel- achtigs in 's meesters houding met betrekking tot deze zaak. Van het buitenland sprekende, bedoelt Beethoven o.a. den -uitgever Schlesinger in Berlijn, aan wien hij schreef : „Es wiirde mir sehr Leid sein, wenn ich Ihnen gerade dieses Werk nicht zu iibergeben hatte". 0 ok met de firma's Artaria, Steinitzer, Diabelli in Weenen en Peters in Leipzig trad hij in onderhandeling. Aan laatstgenoemde schreef hij den 5den juli 1822: „Het grootste werk, dat ik tot dusver geschreven heb, is een groote Mis. Verscheidene aanvragen, om die te mogen uitgeven, heb ik ontvangen en honderd „Louis d'or" heeft men mij er reeds voor geboden doch daarmede ben ik niet tevreden. En zeer curieus voegt hij er aan toe : „Kein NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 573 Handelsmann bin ich, und ich wiinschte eher, es ware in diesem Stticke anders; jedoch ist die Konkurrenz es, welche mich, da es einmal nicht anders sein kann, hierin leitet und bestimmt." Het einde van het lange lied was, dat Beethoven van verdere pogingen om zijn werk door middel van uitgave in de muziekwereld te introduceeren en daardoor voor zichzelven winst te behalen, afzag en het besluit nam om het aan de verschillende Hoven van Europa, aan personen van aanzien en aan muziekvereenigingen ter inteekening aan te bieden, onder bepaling dat elke inteekenaar, tegen betaling van 50 dukaten, gedurende een tijdsverloop van twee jaren het recht zou bezitten om de Mis te doen uitvoeren. Daartegenover verbond de componist zich, binnen dat tijdsverloop niet uit te geven. De eerste inteekenaren waren de Koningin van Pruisen en van Saksen en de Groothertog van Hessen. Tot den Groothertog van Weimar had Beethoven zich eveneens gewend, en aan Goethe had hij schriftelijk verzocht, deze aangelegenheid bij het Hof te Weimar te willen ondersteunen. Weimar liet echter niets van zich hooren en Goethe antwoordde niet eens. Ook een poging om van het keurvorstelijk Hessische Hof een inteekening op zijn Mis te verkrijgen, mislukte. Beethoven had daarvoor per brief van September 1823 den bijstand van zijn vriend Louis Spohr ingeroepen, daarbij opmerkende, dat de onderneming, die hij op touw gezet had, er van buitenaf beschouwd nu wel schitterend uitzag, maar voor hem toch vele zwarigheden opleverde, daar de uitgaven die hij voor tal van afschriften van het manuscript der Mis had moeten doen, veel grooter waren geweest dan hij aan- vankelijk gedacht had. Van de buitenlandsche vorsten teekenden de Koningin van Frankrijk en Denemarken, de Keizer van Rusland en de Groothertog van Toskane in, en eerstgenoemde schonk daarbij den beroemden toondichter een gouden medaille met zijn beeltenis. Beethoven begreep echter ten slotte wel, dat de uitvoering van zijn plan al heel weinig vruchten voor hem zou opleveren en besloot dus, toch maar tot uitgave van de Mis over te gaan. Geen van de bovengenoemde muziek-uitgevers kwam daarbij echter in aanmerking. Hij stond in het voorjaar van 1824 het werk aan B. Schott SOhne in Mainz af, en bij die 1913 I. 38 574 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. firma verscheen het in April 1827, dus kort na het overlijden van den meester. Het Beethovenboek van Paul Bekker verscheen ruim een jaar vroeger dan dat van San Galli. 1) Het schijnt, dat deze er eenigszins door verrast werd, want in de voorrede zijner biographie zegt hij in een foot : „Nachdem die vorliegende Biographic bereits geschrieben and dem Verleger tibergeben war, erschien das 5sthetische Beethovenwerk Bekkers, das Beethovens Leben nur nebenbei, vorwiegend aber die Werke behandelt." Dit is juist, maar men moet hier het woord nebenbei niet te letterlijk opvatten. Wel ligt het zwaartepunt van Bekker's bock in de aesthetische analyse van Beethoven's werken, maar wat hij ons in algemeene trekken mededeelt omtrent den mensch Beethoven en diens verhouding tot de wereld, waarin hij ieefde, is ongetwijfeld hoogst belangrijk, al behoeft men het daarom nog niet altijd eens te zijn met de conclusion, die hij uit zijne beschouwingen trekt. In het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft : „Aus seinen Lebenskreisen" en waarin hij het licht laat vallen op den persoon en het karakter van den meester, begint hij met te zeggen, dat het streven om de persoonlijkheid van geniale menschen steeds van een idealistisch standpunt te beschouwen, ten aanzien van Beethoven langzamerhand een voorstelling in het leven heeft geroepen, die slechts in weinig opzichten met de werkelijkheid strookt. Zoo wordt o.a. gezegd, dat Beethoven een onpraktisch, met de grondbeginselen der levenswijsheid en de vormen van den omgang in de maat- schappij weinig vertrouwd mensch is geweest en zich in de wereld, waarin hij zich bewoog, niet recht thuis voelde. En dan moeten eenige anekdoten dienst doen als bewijzen voor zulk een opvatting ; een verwijzing naar Beethoven's doofheid voltooit de teekening, en zonder moeite heeft men een beeld van den onervaren, onoordeelkundigen meester. Hoe zou ook een mensch, — zoo denkt men, — die zich bij het scheppen zijner wonderwerken van al het aardsche losmaakt, een juiste voorstelling kunnen hebben van al het gedoe in 1) Tegen Kerstmis van het jaar 1911, in een prachtuitgave met tal van illustraties. In het voorjaar van 1912 werd het boek in eenvoudiger vorm uitgegeven. vorm uitgegeven. NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 575 de gewone wereld, van de menschelijke karakters. Hij ge- looft, dat de wereld is, zooals hij zich die droomt, en trekt zich, smartelijk getroffen, terug, zoodra de dagelijksche ervaring het hem anders leert. Volgens Bekker leiden de resultaten van het historische onderzoek evenwel tot andere opvattingen. Menige wetens- waardige bijzonderheid uit Beethoven's leven is daardoor geconstateerd en van verdichtsels en opsmukkingen bevrijd Vergelijkt men op grond van die bewezen feiten den in een romantisch licht geplaatsten Beethoven met den man der werkelijkheid, dan blijkt het, dat weinige toonkunstenaars een zoo klare en zakelijke opvatting van de werkelijke wereld gehad hebben. Hoe zonderling zijn levensloop sores ook moge schijnen, hij leert ons den mensch Beethoven kennen als een scherp opmerker en als iemand, die de werke- lijke toestanden juist en nuchter beoordeelt. Ongetwijfeld was Beethoven niet de man, die in de dagelijksche beslommeringen van het leven opging. Zijn kunst was voor hem hooger dan zijne levensbelangen, en zoo kon het dan wet voorkomen, dat hij in de extase van het componeeren voor een Nos de werkelijkheid vergat en niets meer wist van hetgeen er in zijn omgeving omging. Wanneer in zulk een toestand zijne vrienden hem beschouwden als iemand, die geheel en al aan de aarde ontrukt scheen ; wanneer hij daarbij sours de zorg voor zijn uiterlijk zoozeer vergat, dat hij in den tijd der compositie van zijn Missa solemnis eens door de Politie als vagebond werd opgepakt, zoo getuigen zulke toestanden zeker voor de alles beheerschende macht zijner inspiratie — maar zij zijn toch slechts uitzonderingen; zij geven geen recht om daaruit algemeene gevolgtrekkingen to distilleeren. Van dit door hem ingenomen standpunt uitgaande, behandelt Bekker dan in algemeene trekken al datgene waarin het karakter en de eigenaardigheden van den meester, alsook zijne verhoudingen tot de buitenwereld zich uiten : Beethoven's optreden in gezelschappen, zijn zeer sterk ontwikkeld zelf- bewustzijn, zijn levenswijze en gewoonten, zijn groote liefde voor het buitenleven, zijn vriendschap (ook die ten opzichte van de vrouw), de plotselinge overgangen ire zijne stemmingen (van den grootsten jubel tot de diepste neerslachtigheid, en omgekeerd) e. m. a. 576 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. Ook de verhouding van Beethoven tot alles, wat met geldelijke zorgen in verband staat, bespreekt Bekker; het is hierover dat ik nog enkele opmerkingen wenschte te maken. Beethoven heeft — in vergelijking althans met andere toon- dichters -- in zijn leven weinig gereisd. Een kunstreis naar Praag en Berlijn in den zomer van 1796 was eigenlijk de eenige van beteekenis. Aan plannen van dien aard heeft het echter niet ontbroken. Niet alleen werd in het laatste tiental jaren van zijn leven over een reis naar het rijke Engeland jaren van zijn leven over een reis naar het rijke Engeland gedacht en dit plan telkens weer met zorg overwogen, maar ook tot Italie voelde de meester zich aangetrokken en in het algemeen worth het verlangen naar een avontuurlijke en eervolle kunstreis meermalen geuit. Maar al die plannen leden schipbreuk, niet alleen op Beethoven's besluiteloosheid, maar ook, en wel voornamelijk, op de groote moeilijkheden, maar ook, en wel voornamelijk, op de groote moeilijkheden, die aan de uitvoering daarvan verbonden waren. Want wegens de toenemende hardhoorigheid van Beethoven had hij een reisgenoot noodig, en daardoor werden de kosten natuurlijk zooveel hooger. En dan ook kwamen juist op het oogenblik, dat men een besluit zou nemen, ziekten van den meester of van zijne bloedverwanten de plannen verstoren. Zoo heeft hij dan ook in latere jaren, afgezien van de uitstapjes, die hij des zomers sums naar Oostenrijksche badplaatsen maakte, Weenen niet meer verlaten. Het gevolg daarvan was, dat de kring zijner werkzaam- heden beperkt was, en dat kon zijn finantieele positie slechts ten goede komen. „Inderdaad kan er van werkelijken geld- ten goede komen. „Inderdaad kan er van werkelijken geld- nood in Beethoven's leven, sedert hij in Weenen vasten voet had gezet, geen sprake zijn" — zegt Bekker. „ Het jaargeld, dat hij indertijd van adellijke personen gekregen had, was wel niet toereikend voor zijn bestaan maar toch een niet te versmaden ondersteuning. Aan de uitgevers kon hij meestal naar believen eischen stellen, en wanneer zijne inkomsten ten gevolge van ziekte of van tijden, waarin hij weinig compo- neerde, geringer waren, had hij nog altijd een uit de dagen van het Weener Congres bij verschillende gelegenheden ge- spaard kapitaal van 8000 gulden. Daar hij echter schriftelijk en mondeling dikwerf over zijn economischen toestand klaagde, schonk men aan zijne woorden meestal meer geloof dan aan de be wijsbare feiten." NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 577 Bekker vindt, dat Beethoven's handelwijze in geldzaken een van de aantastbare punten in zijn karakter is en weinig geschikt om hem in een gunstig licht te plaatsen Zeker overschatte Beethoven de waarde van het geld even- min als elk ander geniaal mensch, wiens belangen voor- namelijk op ideaal terrein liggen. Ter wille van financidele voordeelen zou hij nooit verraad aan zijn kunst gepleegd hebben. Maar in geldzaken toont hij soms een gemis aan nauwgezetheid, dat mooie redeneeringen niet kunnen weg- cijferen. Dat hij bij den verkoop van zijne werken zoo voordeelig mogelijk voor zich zelven trachtte te contracteeren, was zijn recht, en die kunst schijnt hij ook goed verstaan te hebben; de voorstelling van den in zaken onervaren Beethoven, die van alle kanten bedrogen wordt, behoort tot het gebied der Label. Maar hij vergenoegt zich niet altijd met de bescherming van rechtmatige eischen. Niet zelden belooft hij en breekt daarna zijn belofte, zoodra hij andere aanbiedingen krijgt, ontvangt voorschotten op werken, die hij niet levert, wekt uit baatzuchtige oogmerken verwachtingen op, die hij weet dat toch niet zullen vervuld warden. „Es giebt kein unerfreulicheres Bild zegt Bekker — als das Wettrennen der Verleger nach der Grossen Messe, die Beethoven fast gleichzeitig sechs Firmen verspricht, um sie schliesslich einer siebenten zu iibergeben." Tegen zijn opvatting is men opgekomen, en m. niet geheel ten onrechte. Vooreerst is er gezegd, dat het onge- rijmd is, een mensch als bedreven in zaken voor te stellen, die aan zes firma's rechten op de uitgave van een werk verkoopt en later datzelfde werk aan een zevende ter uitgave afstaat. Bovendien zouden, indien de zaak werkelijk zoo ware als Bekker haar voorstelt, sommigen van die uitgevers toch wel niet gedraald hebben, hunne aanspraken bij het gerecht te doen gelden ; er blijkt echter nergens uit, dat dit geschied is. Trouwens, Beethoven's vrienden en kennissen hielden hem in deze soort van dingen voor wat dwaas en verward, en daar is wel reden voor, als men aan zijne wonderlijke handelingen ten opzichte van de Mis-uitgave denkt, die ik bij de bespreking van San Galli's biographie te pas heb gebracht. Maar er is nog een ander iets, waarover Bekker in een 578 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. voor Beethoven ongunstigen zin spreekt en dat is: het in de roerendste bewoordingen opgestelde verzoek om ondersteuning, dat de zwaar zieke Beethoven ongeveer twee weken voor zijn dood tot de Philharmonische Vereeniging te Londen richtte, en dat Bekker noemt „een bewuste verdraaiing van den stand van taken, die daardoor niet verschoonbaar wordt, dat Beethoven haar uit liefde voor zijn neef uitsprak". Wat Bekker met deze aanklacht, die eveneens niet zonder protest is gebleven, bedoelt, is het volgende : Beethoven had de gespaarde 8000 gulden, waarvan hierboven reeds gesproken is, in een der banken te Weenen belegd en bestemd tot erf- deel van zijn jongen neef. Door den nood gedwongen had hij in het jaar 1823 een dezer bankactien verkocht, maar tot verdere verkleining van dat kapitaal was hij niet te bewegen. Maar nu, op zijn laatste ziekbed, drukte hem de zorg voor zijn existentie en die van den neef zeer zwaar. Hoe zou het moeten gaan, wanneer de ziekte eens van langen duur zou zijn ? Waar zou hij hulp vinden, zoolang hij niet meer in staat was, te werken ? Het waren deze vragen, die hem aanleiding gaven, zich tot de vrienden te Londen te wenden . En zou hij dat nu gedaan hebben, terwijl hij wist, dat hij buiten het voornoemde kapi- taal nog andere Belden had om voorloopig voor zichzelven taal nog andere Belden had om voorloopig voor zichzelven en zijn neef te zorgen ? En vooral, nu het verloop der ziekte zich niet gunstig liet aanzien ? Het zou althans de taak van zich niet gunstig liet aanzien ? Het zou althans de taak van den biograaf geweest zijn, een zoo opvallend iets nader te verklaren. Op de blaam volgt de lof en Bekker, vermeldt dat het Beethoven niet aan edelmoedigheid heeft ontbroken. Dat hij aan de moeder van zijn minderjarigen neef Karel, over wien hij tot voogd benoemd was, niettegenstaande de kren- kingen, .die hij van haar karat had ondervonden, en den afschuw, dien hij voor haar gevoelde, ondersteuning verleende, toen zij zich in nood beyond, is een bewijs van innerlijke toen zij zich in nood beyond, is een bewijs van innerlijke goedheid en bereidwilligheid om te helpen. Ook de onbaat- zuchtigheid, waarvan Beethoven blijk gaf, toen hij aan het klooster der Ursulinerinen in Graz eenige van zijne werken schonk, getuigt van een oprecht streven om voor een goed doe! werkzaam te zijn. Bekker zegt daaromtrent : „Der Briefwechsel mit dem Hofrat Varena, der diese Episode be- NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 579 handelt, ist eines der schOnsten Denkmaler des Menschen Beethoven." Maar onmiddellijk daarop laat hij volgen : „Seine Hand war stets willig zum Geben, doch ebenso bereitwillig zum Nehmen — ein Umstand, der haufig Libersehen oder mit Stillschweigen iibergangen wird." Hij voegt er aan toe, dat Beethoven, zoowel tegenover zijn beide broeders als tegenover zijn naaste vrienden, bij de behandeling van financieele vragen zich dikwijls in een ongunstig licht vertoont, en komt daarbij te spreken over een geval, dat zich in het jaar 1824 voordeed en waarvan ook Marx in zijn werk „Beethovens Leben und Schaffen" gewaagt. Bekker beschouwt het als den der leelijkste oogenblikken in Beethoven's leven, dat hij, ontstemd door de geringe opbrengst van een concert, den 7den Mei van voornoemd jaar in Weenen gegeven, bij een kort daarop aan zijn intieme vrienden gegeven gastrnaal dezen door kwetsende, van argwaan getuigende uitdrukkingen zoozeer beleedigt, dat zij, die hem nog kort te voren in de voorbereiding van het concert met raad en daad hadden bijgestaan, zich stil verwijderen en hem met zijn neef alleen laten. „Moge ook de toenemende doofheid van Beethoven — zegt Bekker — zijn neiging tot wantrouwen versterkt hebben, voorhanden was zij steeds en berustte op een zwakheid van karakter, die hem aan- dreef, de schuld aan onaangename gebeurtenissen altijd op anderen te schuiven. „Ebenso wie er keine Freude allein geniessen rnOchte, brauchte er stets Menschen, an denen er seinen Unmuth auslassen konnte. Wer ihm dann zufallig in den Weg kam, musste herhalten. Kein Gebot der Halichkeit, keine FOrderung des Zartgefiihls zwang Beethoven zur Selbst- beherrschung". ZOO wisselen licht en schaduw in Bekker's beschouwingen over Beethoven's karakter af. Geheel anders is het in het hoofdstuk, dat hij aan Beethoven den Toondichier wijdt en dat ook veel uitvoeriger is. Hier toont zich alleen de licht- zijde en getuigt alles van een diep indringen in de schep- pingen van den meester. Vooral de eerste afdeeling van dit hoofdstuk, die tot titel heeft „Die poetische Idee", is hoogst belangrijk. Bekker vangt daarin aan met de opmerking, dat Beethoven niet als revolutionnair is opgetreden. Een „Sturm und Drang" kent hij niet. Waartegen had hij 580 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. moeten aanstormen ? De tradities stonden hem niet in den weg, en dus behoefde hij daartegen niet te strijden. Dit bespaarde hem de moeite om zelf te gaan experimenteeren. En wanneer hij van de overlevering afwijkt, zoo doet hij dit niet uit een gril, doch ander den drang eener poetische idee. Beethoven dacht er nooit aan, zijne werken als muziek zonder bepaalden inhoud (gedachte) te beschouwen. In latere jaren klaagde hij er over, dat de toenmalige tijd zoo arm aan phantasie was, en met die klacht staat vermoedelijk in verband, dat hij toenmaals het voornemen had, aan zijn vroegere werken opschriften te geven. Daarvan is niets gekomen, maar in zijn voornemen zelf ligt niets onbegrijpelijks. Componeeren was in zijn taal hetzelfde als dichten. „Lesen Componeeren was in zijn taal hetzelfde als dichten. „Lesen Sie Shakespeares Sturm" -- antwoordde hij, toen men hem naar de beteekenis der d-moll-Sonate (opus 31, II), en de f-moll-Sonate (opus 57) vroeg. Hij beweerde, bij het compo- neeren steeds het een of ander beeld voor oogen te hebben en daarnaar te werken. „Meine Werke — zegt hij ergens — werden angeregt durch Stimmungen, die sich bei dem Dichter in Worte, bei mir in Tone umsetzen, brausen, stiirmen, bis sie endlich in Noten vor mir stehen". Op het titelblad van de partituur der „Namensfeier-Ouverture" schrijft hij niet „komponiert" maar „gedichtet von Ludwig van Beethoven". Van zulke opvattingen tot de werkelijke programma-muziek is het maar een kleine stap. Bekker wijst er op, dat Beethoven in sterkere mate programma-componist was dan veelal wordt aangenomen : het principieele onderscheid, dat in onze dagen tusschen programmamuziek en muziek zonder programma gemaakt worth, kende hij niet, maar wel de waarde van het pro- gramma. Beethoven ziet echter wel in, dat de progamma-librettist paal en perk stelt aan de phantasie van den toondichter en paal en perk stelt aan de phantasie van den toondichter en daarom vermijdt hij in het algemeen uitgewerkte in „scenes" of afdeelingen verdeelde program-ontwerpen en maakt liever gebruik van beknopt karakteriseerende opschriften. Zij geven aan zijn phantasie een scherp geteekende richting, zonder haar daarbij den weg en de hier en daar noodige halten nauwkeurig voor te schrijven. Napoleon, Egmont, Coriolanus, Leonore — dat zijn de onderwerpen, die de geestdrift van den programma-musicus Beethoven opwekken en hem tot zijn volle grootte doen stijgen. NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. 581 Een wereld vol grootsche verschijnselen en diep schokkende gebeurtenissen opent zich; zij is echter ontstaan uit een en dezelfde idee. Een en dezelfde gedachte bezielt de uit Beet- hoven's programma-muziek sprekende verschijningen zijner phantasie. Die PetsOnlichkeit — zegt Bekker — ringt sich durch zur Freiheit im unbegrenzten Sinn des Wortes. Im Kampf urn diese Freiheit verklart der Kiinstler sich zum Heros. Aus den verschiedenartigen Andeutungen des Freiheitsbe- griffes ergeben sich die poetischen Themen der Beethovenschen Programmmusik". In den held boeit Beethoven echter niet het massieve, reus- achtige van Handel's helden uit het oude Testament of de overige antieke wereld, maar het beeld van het helden- karakter. Hij richt zijn blik op hetgeen er in de wereld, waarin hij leeft, voorvalt. Zijn voorstelling van den held is de uitkomst van een kritische beschouwing. In een tijd van revolutie wekt het allereerst een verschijning uit de politieke wereld hem op, zijn ideeen omtrent den „held" in een toonstuk uit to drukken. Niet de vrijheidsbeweging van een geheel yolk, maar de schitterende verschijning van een yolks- aanvoerder gaf hem de opwekking tot een toonschepping . De politieke held (Bonaparte) is het uitgangspunt van Beethoven's Sinfonia eroica, de heros, die zijne scharen door heeten strijd tot de vrijheid voert. Beethoven geloofde toen aan een held, die zulke daden zou volbrengen. Van de beschouwing van den Staat wendt hij zich tot die der familie. Ook Kier, waar gemeenlijk de teederste en meest idyllische verhoudingen treffen, vindt hij slechts daar een aanknoopingspunt, waar hij persoonlijke eigenschappen tot het heroIsche kan verheffen. De liefde, die twee menschen van verschillende kunne aan elkander verbindt, interesseert hem eerst dan, wanneer zij op de hardste proef van zelfverloochening en zelfopoffering wordt gesteld (Fidelio). De opofferende trouw van de vrouw, die niet uit zinnelijk verlangen, niet uit een wensch naar bezit, maar alleen uit een smachten naar bevrijden van den in den kerker zuchtende haar kracht schept — dit was weder een onder- werp, dat hem aantrok. „Vrijheid van het individu, gewonnen door opofferende liefde" — dat is de hoofdgedachte der Leonore-ouverture. 582 NIEUWE BOEKEN OVER BEETHOVEN. Wij hebben getracht, door een paar voorbeelden eenigs- zins een denkbeeld to geven van hetgeen Paul Bekker met de uitdrukking „Die poetische Idee" bedoelt, en moeten het daar- bij laten. Na zijne beschouwingen, die hier en daar wel aan- leiding geven tot verschil van meening, gaat hij in het tweede gedeelte van zijn tweede hoofdstuk over tot een zeer uit- gedeelte van zijn tweede hoofdstuk over tot een zeer uit- voerige bespreking (zij beslaat 461 bladzijden) van 's meesters toonscheppingen. En dan volgen als aanhangsel twee tabel- toonscheppingen. En dan volgen als aanhangsel twee tabel- larische overzichten, die het leven en de toonscheppingen betreffen en ongetwijfeld voor velen van groot nut kunnen zijn. HENRI VIOTTA. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. -- Wapenings-manie. 24 Febr. 1913. Toen de Jong-Turken door hun weigering van den afstand van Adrianopel en de eilanden de bondgenooten tot hervat- ting van den oorlog dreven, hadden zij (buiten overwinningen die zij zelf nog zouden mogen bevechten) eigenlijk maar die zij zelf nog zouden mogen bevechten) eigenlijk maar 66ne kans : dat het tot een breuk komen zou tusschen Rusland en Oostenriik, naar aanleiding van de spanning tusschen Roemenie Bulgarije. Die kans is nu wel ver- keken. Oostenrijk durft Roemenie niet tot den inval in Bulgarije te machtigen, omdat het zeker is, dat Rusland dit niet werkeloos zou aanzien. Het zoekt accoord, en ook Rusland wil dien weg uit. Het verluidt nu dat men het over Albanie al eens is geworden : Skoetari niet aan Mon- tenegro, maar Ipek wêl, en ook Servie half zijn zin zal geven ; en zoo zal het tusschen Bulgarije en Roemenie ook moeten gaan. Intusschen is de verzekering der Bulgaren, dat na her- vatting der vijandelijkheden Adrianopel weldra vallen zou en de oorlog dan in een ommezien gedaan zou zijn, evenmin de oorlog dan in een ommezien gedaan zou zijn, evenmin uitgekomen als de hoop der Jong-Turken vervuld is, dat zij meer geluk zouden hebben in het veld dan hunne voor- gangers. De bondgenooten hebben zeer weinig vorderingen gemaakt, maar de Turken nog minder, en het schijnt wel dat hun moreele tegenstand verslappen gaat. Het gros der soldaten weigert in Enver Bei den redder van het land 584 BUITENLANDSCH OVERZICHT. te zien; het ziet in hem den moordenaar van Nazim. De tegenwoordige regeering, die niet den uitersten link ervieugel der Jong-Turksche partij representeert, legt het duidelijk op der Jong-Turksche partij representeert, legt het duidelijk op vrede toe. Het is niet geheel ondenkbaar dat ook zij nog eens door heethoofden zal worden omvergeworpen, maar daarvan is niets dan eene verlenging van bloedvergieten te verwachten, geen werkelijke ommekeer in de omstandigheden. Het behoud van Adrianopel zal ten slotte wel voor geen enkele Turksche regeering kunnen opwegen tegen het verlies van gedeelten van Aziatisch Turkije, en dit komt in grooter gevaar naarmate de oorlog langer duurt. Waarschijnlijk zal eene nieuwe onderhandeling niet de regelrechte voortzetting zijn van die welke te Londen werd afgebroken, maar zullen de groote mogendheden meer on- middellijk het werk in handen nemen. Het schijnt wel dat Engeland en Duitschland doordrongen blijven van de nood- zaak, zich in deze aangelegenheid niet van elkander te verwijderen ; zij gevoelen dat daarmede een Europeesche conflagratie zou beginnen. De bevredigende mate van ver- standhouding die tusschen Engeland en Duitschland bewaard is, is het lichtpunt in de verwarde politieke geschiedenis der afgeloopen maand. Hadden zij aangehitst in plaats van weerhouden, het ware tusschen Rusland en Oostenrijk Licht tot een uiterste gekomen. De volksbeweging in Rusland is gewis geen fabel ; het ontzaglijk lichaam komt niet snel in roer, maar eenmaal opgevlogen komt het ook niet snel weer tot rust. Die beweging in Rusland is het sterke steunpunt voor de Balkanstaten : Europa wordt er door genoodzaakt hen meer te ontzien dan waarop de jongste wapenfeiten (op zichzelf beschouwd) hun aanspraak zouden geven. Zullen de Balkanstaten niet verstandig doen nu te nemen wat zij — hoe lang nog ? — krijgen kunnen ? ledere maand verlenging van den oorlog bezwaart hunne toekomst met reusachtige geldelijke schuld, en zij zullen er weinig aan hebben, dat onderwijl ook Turkije zich grondig ruineert. Het heeft niet ontbroken aan teekenen, dat men te Sofia zeer wel inziet hoe gevaarlijk het uiteenvallen van Aziatisch Turkije voor de belangen der Balkanstaten zelve worden moet. Intusschen is het verloop van dezen oorlog uiterst merk- waardig uit militair oogpunt. De bewering dat in de toekomst BUITENLANDSCH OVERZICHT. 585 het oorlogslot enkel nog in het open veld zou worden be- slist is niet bewaarheid. Versterkingen blijken nog altijd een groote rol te spelen, zoodra er maar eenigszins tijd is ze de voile kracht bij te zetten, waarover bij de tegenwoordige artille- ristische middelen een verdediger beschikken kan. 0 ok heeft men opnieuw gezien hoe groot het moreel effect is van een eenmaal gelukte stuiting der offensieve beweging. Zoodra de aanvaller halt moet maken verliest hij een aanmerkelijk deel zijner kracht, en dat verlies wordt heel moeilijk weer inge- haald. Zoo dikwijls het uitgesloten is den vijand door o verstel- ping van vuur over de grenzen terug te jagen, doch respijt van eenige weken 't zij diplomatieke zij militaire hulpactie van bondgenooten of bemiddelaars kan doen inwachten, zal de zwakkere het te laat berouwen als hij zijne versterkingen verwaarloosd heeft. De les voor Nederland ligt, dunkt mij, open ; moge zij worden gezien en verstaan. Welke reden zal von Tirpitz hebben bewogen, het minder dan vroeger buiten alle mogelijkheid te stellen, dat Duitsch- land met eene dreadnoughtverhouding van 10: 16 tegenover Engeland genoegen neemt ? Het zal deze zijn, dat men begrepen heeft, Engeland niet nader te zullen komen dan men nu reeds is. Vergeleken met den toestand van zeg 1898 heeft Duitschland in zijne wapening ter zee een enorme schrede vooruit gedaan ; het waren toen geheel andere getallen die de machtsverhouding tot Engeland uitdrukten. Maar sedert Churchill's redevoeringen van verleden jaar, meer nog sedert het gevolg dat de Engelsche admiraliteit daaraan heeft gegeven, en bovenal sedert de deelneming der kolonien en van Indie en Maleisch-Azie van eene belofte eene werkelijkheid is geworden, begint Duitschland in te zien dat het niet veel verder kan ; d. w. z. dat het nog wel het bouwtempo kan versnellen wellicht, maar zal moeten aanzien dat Engeland het nog meer versnelt, zoodat ondanks reusachtige opofferingen de verhouding toch niet meer in Duitschland's voordeel te wijzigen is. En men besteedt het geld dat vrijkomen kan door matiging in den dreadnought-wedloop nu gaarne aan de wapening te land. Duitschland had tot dusver niet ten volle partij getrokken van de groote meerderheid in bevolking, die het allengs 586 BUITENLANDSCH OVERZICHT. boven Frankrijk verkregen heeft. Zander al te groote inspan- ning kan het meer menschen in dienst stellen dan Frankrijk. Nu Frankrijk in 1912 de jongste, nog betrekkelijk matige Duitsche legeruitbreiding met een nieuwe kaderwet beant- woord heeft, en daarmede het eenige middel te bast genomen om (bij behoud van den tweejarigen diensttijd) het aantal tactische eenheden aan het Duitsche ongeveer gelijk te doen blijven, kondigt Duitschland een nieuwe, forscher leger- uitbreiding aan, die (blijkens de reeds bekend geworden bijzonderheden omtrent aard en plaatsing der nieuw te vormen eenheden) zeer openlijk tegen Frankrijk gericht is. Dit heeft in Frankrijk in de laatste weken een levendige onrust gaande gemaakt. Geld kan en wil men nog meer geven, maar mannen zijn er niet meer ; wil men oak in de toekonist Duitschland nog eenigermate bijblijven, dan moet men tot den driejarigen diensttijd terug. De zaak vast samen met het optreden van Poincare, die voor een geweldige verantwoor- delijkheid komt te staan welke hij geenszins schijnt te schromen. Zijn eerste boodschap klinkt als een trompetstoot, en centrum en rechterzijde der Kamer juichten van belang. De anti-radicale strooming die in Frankrijk sedert een goed jaar al zoo duidelijk merkbaar was, krijgt meer en meer een nationalistisch en militaristisch tintje. De socialisten in Duitschland en Jaures in Frankrijk zullen tegenstemmen, maar nog niet kunnen tegenhouden. Voor Frankrijk is zeker wel de grootste moeilijkheid in het verschiet, want de sterktever- houding zijner bevolking ten opzichte van Duitschland worth ieder jaar ongunstiger, en om Duitschland bij te blijven zal op den duur dus zelfs de driejarige diensttijd niet voldoen. Daar- door ontstaat het groote gevaar, dat men de reusachtige middelen die men bijeenbrengt zal willen gebruiken eer zij van die van Duitschland in al te sterke mate afwijken. De zending van Delcasse naar Sint-Petersburg is een nieuw be- wijs, dat men den indruk wekken wil, door Duitschlands krachtsontplooiing in geenen deele geIntimideerd te zijn. Waarop dit alles uit zal loopen ? Vooralsnog zit Frankrijk ruimer in zijn geld dan de tegenstander, die een minder volgroeid belastingstelsel heeft, en dit niet wijzigen kan zonder binnenlandsche vraagstukken aan de orde te stellen van binnenlandsche vraagstukken aan de orde te stellen van buitengemeene ingewikkeldheid en zeer verre strekking. De BUITENLANDSCH OVERZICHT. 587 „dekkingsvraag" is nog niet eens opgelost voor de vorige legeruitbreiding, laat staan ten aanzien van de thans aange- kondigde. Doch in Frankrijk zijn andere gevaren in 't zicht. Het nationalisme wordt er licht van een onverdraagzaam, reactionnair karakter; het zal niet zonder tegenslag kunnen blijven. Of Poincard den geest dien hij helpt oproepen, zal kunnen leiden ? Hij zal niet zijn de „president de tout repos", dien men voor zeven jaar, ten tijde der verdachte agitatie voor Doumer, dankbaar begroette in Fallieres. Zal onder Poincare's presidentschap de Europeesche brand uitbreken, waartoe de mutsaards zich opstapelen, zoo dreigend hoog ? Hoe overschaduwen zij thans den jongsten der Haagsche torens ! C. BIBLIOGRAPHIE. Uit blanke steden onder blauwe lucht, door Louis Couperus, Amsterdam, L. J. Veen. Reeds de titel van dezen bundel reis-indrukken en studies uit en over eenige Italiaansche steden is niet zonder gewildheid. De allitteratie van blank en blauw was te verleidelijk-schoon, dan dat de klank-genieter, die Couperus is, er zich aan kon onttrekken. De blankheid van Venetie, Pisa, ja zelfs van Florence, om van — de mij onbekende — Ferrara en Ravenna niet te spreken, is nu juist niet wat ons het eerst in die steden opvalt. En Couperus' boek zelf geeft nog een knauw aan het reeds lang niet meer geloofde sprookje van den eeuwig-blauwen Italiaaan- schen hemel. Een kleinigheid, zoo'n titel ? Zeker. Maar hij laat zien, hoe zoo'n boek, hoe zulke schetsen bij Couperus ontstaan. Voornaamste eisch is hem, dat zijn proza wël-luidend, sierlijk -of anders ten minste verrassend van taal zij, En eene uitdruk- king als het — naar analogie van „te paard" gevormde „te witte paard" heeft zeker iets verrassends. Maar opzet, compositie, is in zoo'n schets, laat staan in zoo'n bundel schetsen, niet te vinden. En de bedoeling, waarmee zij geschreven zijn ? Daarnaar te gissen is vruchteloos gezoek. Couperus schrijft zonder eenige bedoeling ; hij schrijft — zoo schijnt het mij Om te schrijven. Dit geeft de bekoring aan zijn werk, en verklaart ook de zwakke zijden daarvan. In dit boek van 200 8° bladzijden wordt over vijf Italiaansche steden geschreven : Venetie, Ferrara, Ravenna, Florence en Pisa. Florence strekt zich over 102 bladzijden uit, Pisa ziet er zich slechts 10 toegewezen ; en van deze tien worden 5 gewijd aan de tragische figuur van Keizer Hendrik VII, wiens tombe in het „Campo Santo" te zien is! Maar die historisch-verhalende gedeelten in dit boek, waartoe ook bijna alles behoort, wat over Ferrara en zeer veel van wat over Ravenna ons gegeven wordt, zijn zeker de minste niet. Al die uit boeken bijeengegaarde kennis wordt door Couperus zdd BIBLIOGRAPHIE. 589 frisch, in zó(5 eigen trant oververteld, dat onze teleurstelling, in plaats van over eene Italiaansche stad, die ons lief is of onze plaats van over eene Italiaansche stad, die ons lief is of onze belangstelling heeft, Couperus te hooren vertellen over ons tot op dat oogenblik slechts matig interesseerende historische per- sonen, teruggedrongen wordt door de bekoring, die over ons komt, als wij naar dezen zoo on-hollandsch luchtigen verteller luisteren. Maar de onovertroffen gemakkelijkheid, waarmee Couperus schrijft, veroorlooft hem sums voort te schrijven, als zijn gedachten blijkbaar elders zijn. En dan, terwij1 hij, zij het ook in anderen zin dan Monsieur Jourdain, „fait de la prose sans le savoir", krijgen wij die eindelooze herhaling van woor- den en wendingen, die, eenmaal als een fijne penseelstreek op het doek gezet, als een schitterende versiering om het beeld gehangen, telkens weer terugkomen en dan als vuile vegen en zinlooze, wansmakelijke opschik het beeld komen ontsieren. Het hinderlijkst — 't spreekt vanzelf — doen zulke gedachte- loos op den enkelen kiank of gekozen woorden aan, waar Couperus niet verhaalt, maar beschrijft. Gaf hij in zulke be- schrijvingen niets, geen woord meer dan wat op het oogenblik zeif duidelijk en scherp in zijne visie zich vormt, dan zou dat kunnen worden van eene fijn-beeldende, sterk suggestieve plas- tiek. Want deze verfijnde ziener ondergaat wel de schoonheid van wat hij ziet. Een vaart van Lido naar Venetid in een vroegen zomer- ochtend wordt ons beschreven : het fijn-kleurig spel van het jonge zonlicht op het water. „Fijne vegen van git daar over heen zijn de lak-zwarte gondels, die glippen . . ." Dit is niet bedacht, maar gezien. En wij zien ook Venetid v6Or ons als „de tooverachtige waterstad, die Op silhoudtteert aan Karen langen rechten einder . ." Hoe sterk-beeldend doet hier dat „silhoudt- teert". Maar des te puntiger steekt ons dat woord, als wij het daarna weer tegenkomen daar, waar het niet alleen niet scherp- teekenend, maar zelfs valsch van visie is. Als Couperus ons de niet-ontstemmende, integendeel verruk- kende overlading der facade van den San-Marco beschrijft, wijst hij op „een antieke goudbronzen quadriga, (die) geheel nutteloos daar is opgesteld, alsof een verzamelaar van oudheden maar waar hij vermocht, met mooie, prachtige bibelots deze kerk heeft overladen." Dat „bibelots" terwijl er sprake is van een quadriga, is van verrukkelijk ironiseerende bewondering. Maar als wij dit Fransche woord, waarvan het gelijkwaardige in het Hollandsch niet bestaat, later weer tegenkomen, waar het veel minder verrassend van rake teekening doet, verflauwt de indruk, dien het de eerste 1913 I. 39 590 BIBLIOGRAPHIE. maal, zoo juist geplaatst, op ons gemaakt heeft en wij voelen ons wat benauwd worden in deze boudoir-atmosfeer. De inhoud van dezen bundel is zoo onevenwichtig, z66- rhapsodisch, dat hij niet als inleiding tot de daarin besproken steden, hoogstens als een luchtige historische voorbereiding steden, hoogstens als een luchtige historische voorbereiding daartoe kan strekken. En ook, voorzoover Couperus ons over beeldende kunst bezig houdt, kan hij moeilijk ons als cicerone dienen. In een kunstwerk ziet hij altijd meer de voorstelling, die hem al of niet belangrijk voorkomt, dan de visie, waarmee die voorstelling waargenomen, de wijze, waarop die visie weer- gegeven is. En al erkent Couperus het alleen ten opzichte van Botticelli, hij staat tegenover elk beeldend kunstenaar — zoo schijnt het mij altijd meer met psychologische belangstelling, dan met overgegeven bewondering. Zijn waarde ontleent dit boek daaraan, dat het door Couperus geschreven werd. Wel zou die waarde nog belangrijk grooter kunnen zijn, als het gelijkmatiger van verzorgdheid was, als het overal Couperus-op-zijn-best gaf. Maar misschien is het juist overal Couperus-op-zijn-best gaf. Maar misschien is het juist zoo echt-Couperus, althans de huidige Couperus, omdat het dit niet doet. HENRI LASALLE. Gids voor de bezoekers van het Museum Meermanno-Westreenianum, le deel. 's-Gravenhage, de gebroeders van Cleef. 1912. le deel. 's-Gravenhage, de gebroeders van Cleef. 1912. Indien Jhr. Willem Hendrik Jacob baron van Westreenen van Thiellandt, overleden in 1848, rondwaart door de Elyzeesche velden, en men zijne schim wil verheugen met een exemplaar velden, en men zijne schim wil verheugen met een exemplaar van het keurige boekske, dat zijne kunstschatten openbaart, dan is wel te vermoeden waar de bode hem vinden zal. Niet bij het groepje Hagenaars ; want als erfgenaam der Meermans, zal hij het voorval met de boekerij zijner neven wel niet ver- geten zijn. En het tegenwoordig getob met den schouwburg is weinig geschikt om zijne meening omtrent zijne vaderstad te verbeteren. Maar hoogst waarschijnlijk zal men hem vinden rondwandelende met een groep Japanners. Want bij de schimmen van zulke mannen moet hij zich thuis gevoelen. Aileen zij kunnen begrijpen de strikte bepaling, welke hij zijn erfgenaam : den Staat der Nederlanden, oplegde: slechts twee erfgenaam : den Staat der Nederlanden, oplegde: slechts twee dagen van iedere maand, van 10 tot 3V, uur, mogen de voor- werpen bezichtigd worden ! Wat voor ons een ergernis is (zelfs de eigen catalogus duidt dit als het teeken van den eenigszins bekrompen geest van den tijd) moet in Japansche oogen een bewijs zijn van hoogen kunstzin. BIBLIOGRAPHIE. 591 Hebt gij vriendschap gesloten met een Japansch kunstminnaar, en zijt gij zoozeer in zijn vertrouwen ingedrongen, dat hij u iets van zijn schat wil toonen, dan opent hij geen kasten of kisten of holt langs opgestapelde kostbaarheden , maar hij noodigt u uit met hem neer te hurken op den vloer. Dan, na zwijgend te samen eenige kopjes sakeh te hebben gedronken, als eindelijk de rustige stemming is ontstaan, noodig voor het oprecht ge- nieten van een Kunstwerk, gaat de gastheer plechtig naar eenig meubel. En dat geopend hebbende, haalt hij er iets uit, gewikkeld in een kostbaren zijden doek. Voorzichtig ontdoet hij zijn kunst- schat van het windsel, en stelt het dan op den vloer, voor den gast. Zwijgend wordt het bezichtigd, zwijgend genoten, en ver - volgens met hetzelfde ceremonieel weggeborgen. - Dan is de kunstzitting ten einde, en wordt gij uitgeleid. In dien geest moet gij ook deze kleine, precieuse verzameling der Meermans en Westreenens genieten. De Gids voor de bezoekers der verzameling Meermanno- Westreenianum is ingericht op de nieuwere wijze, welke terecht onderstelt dat ook bij kunstvrienden Toynbee-werk valt te ver- richten. Een „niet geheel onvolledige voorstelling" verkrijgt, volgens de inleiding, de bezoeker door dit boekje „van het algemeen leven, waarvan hij de fragmenten in de voorwerpen van het museum voor zich ziet." Beide is volkomen juist. Het museum bevat slechts weinig en deze handleiding geest daarentegen veel. Zij is door vader en zoon samengesteld met die zorg en kennis, welke zoo dik- wijls den Gidslezer verheugden. lk behoef slechts te wijzen op de korte, maar toch zoo volledige paragraaf, waarin uiteengez et wordt waarom de Egyptenaren z66 en niet anders bouwden, z66 en niet anders woning en graf versierden. Dan volgt een overzicht der Egyptische geschiedenis, een schets van taal en schrift, en een betrekkelijk zeer uitvoerige uiteenzetting. Eerst daarna wordt de verzameling ontsloten. Elk voorwerp wordt dan door dezen stillen begeleider zorgvuldig uitgelegd, niet zooals een antiquaar zijn waar aanprijst, doch zooals een artiest be- een antiquaar zijn waar aanprijst, doch zooals een artiest be- hoort te doen, die tevens geleerde is en ter plaatse bekend. „Zonder de medewerking van een jeugdig geleerde, den heer A. W. Bijvanck, wiens studiegang, theoretisch door de lessen aan de Hoogescholen te Leiden en te Bonn gevolgd, praktisch door zijne reizen en lang verblijf in de klassieke landen, geheel was ingericht voor den arbeid van dit Museum — zonder dien steun zou het ,mij onmogelijk zijn geweest mijn taak tot zoo ver te voleindigen", aldus verklaart openhartig de van rechts- 592 BIBLIOGRAPHIE. wege aangewezen Hoofdbestuurder van het Museum, de directeur der Koninklijke Bibliotheek, en vader van den medewerker, wiens naam alleen op het titelblad staat. Hopen wij dat op dit deel, hetwelk Egypte en de Grieksch- Romeinsche oudheden behandelt, weldra het tweede deel kan volgen, dat kultuur en kunst van de Middeneeuwen zal omvatten. Zoo zal dan eindelijk dit Museum op de Princessegracht ontdaan zijn van het waas van geheimzinnigheid, dat het omgaf. Want wie gaat een museum binnen, dat zoo zelden geopend is, en daarenboven ligt aan een weg, welke rechtuit voert naar de blauwe zee, rechts naar het groene bosch en links — ik durf het bijna niet neer te schrijven : naar „de Witte"? Veel heeren- bezoek voorspel ik dus niet, al staat thans een gids bereid. Maar wel zullen dames aanbellen aan de deur met het houterige wapenschild. Want het boekje is koket, en een salontafel waardig ; terwijl de inhoud opwekt tot zelf-aanschouwen. Waar de hoofd- terwijl de inhoud opwekt tot zelf-aanschouwen. Waar de hoofd- bestuurder daarenboven in het vooruitzicht stelt eene hervorming der geheele inrichting, waarborgt zijn goede smaak, welke zich reeds in de 1 eeszaal der Koninklijke bibliotheek uitte, dat dit, thans meer van buiten dan van binnen patricisch, huis weldra thans meer van buiten dan van binnen patricisch, huis weldra ook, afgescheiden van den kostbaren inhoud, een lust der oogen zal worden voor wie binnentreedt. R. T. N. Jonkvrouw Anna de Savornin Lohman, in en uit hare werken, door G. Jonckbloet S.J. Leiden, G. F. Theonville. 1912. De Roomsche geestelijke G. Jonckbloet S.J. heeft het onge- twijfeld goed voor. Waarschijnlijk heeft hij de schadelijke ge- volgen van de lezing van Freule Lohman's geschriften van nabij gezien. Uit de omstandigheid dat de Katholieke pers (Maasbode, Tijd) veel meer dan andere periodieken zich met deze schrijfster bezighoudt, maak ik op dat zij vooral tot Roomsche kringen is doorgedrongen. Anders ook kan ik mij niet verklaren, hoe de heer Jonckbloet ertoe gekomen is, een boek van 143 bladzijden te schrijven, waarin hij, een voor een, al de werken van de auteur van Vragensmoede, die hij met den weidschen naam van „romanciere" betitelt, bespreekt en voor het grootste gedeelte veroordeelt. Op een buitenstaander moet dit wel den indruk maken, dat dit werk, het moge dan verwerpelijk wezen, nog zoo heel onbeteekenend niet is; terwij1 men het er nu toch wel over eens is, dat Freule Lohman, die in haar eerste boeken wel wat beloofde, na Het eene noodige niets van beteekenis heeft ge- schreven en allengs zulk oppervlakkig en slordig werk heeft BIBLIOGRAPHIE. 593 voortgebracht, dat het met literatuur niets meer heeft te maken. Tot den heer Jonckbloet, die deze gesehriften zoo ernstig onder handen neemt, zou men kunnen zeggen : Vous leur fites, seigneur, En les croquant beaucoup d'honneur.v. H. Is. Querido. Arbeid. — Scheltens & Giltay, Amsterdam. Heel dicht bij mijn woning sombert een fabriek. Maar mij is het toch, als ware zij ver van mij verwijderd. Ze ligt burcht- achtig omgraven van een breede gracht en ik voel haar als een ongekende zwarte wereld van een wijde uitgestrektheid. Mijn droomen dwaalt er telkenmale been. Soms komt er een zwart-begruisde arbeider uit de verborgen achter-gronden naar het water. Dan stort hij daar op het vOOrveld sintels, naar ik meen te zien, of kolen uit ; hij is een iets van de fabriek, een iets dat ik aandachtig beschouw en waaromheen dan mijn verbeelden heel het leven van die zwoeg-stad onduidelijk ziet schimmen en branden en rooken. Maar hij wordt gauw weer teruggetrokken door den wil van de fabriek naar de onzichtbare achter-gronden. Daar zullen wel de duister-roode vuren zijn en de donderende machines en de hooge kranen-torens met roetig-ijzeren verbindingsbruggen, waar- tusschen hij moet werken, tot hij 's avonds in de vreemd-heldere stad onder de gewone menschen terugkeert . . . Weten doe 'k niets van die fabriek. 1k zië alleen een zwart-geblakerd bouwsel, een rij gelijk, van verkommerde en verlaten huizen, waarin de doode, stoffige ruiten blikkeren. Mijn aandacht dwaalt er telkens heen, keert met 'n schok weer naar mijn eigen werk, zwerft dan weer uit... Maar 'n donkeren avond, als ik den weg afkom, is daar een schouwspel, waarvan de oogen en het gelaat gaan glanzen. Dan vlamt daar den machtig, robijn-rood vuur voor den duisteren hemel, boven de zwarte, hoekige schoude- ring der gebouwen in de achter-gronden. Ik weet niets van die vlam. Waardoor zij wordt gevoed? Waartoe zij dient ? lk weet het niet. Maar ze is een sch6Onheid, als, denk ik, in de verre tijden de offervlammen op de toppen der huizen in het oude Chaldea zijn geweest. Die duistere bouwsels en die vlam, mijn verbeelding heeft ze soms weergezien, toen ik Querido's bundel las . Vraag mij niet mijn oordeel over zijne meeningen inzake Crimineele psychologie en Romankunst, de Vijf sonaten van Beethoven, of Schumann. 1k ken dit alles slechts door een afstandig aanvoelen. En wel nimmer werd iemand door breeder gracht, en meer afdoende, het naderen 594 BIBLIOGHAPHIE. belet, dan mij hier door mijn alleronbevoegdste ignorantie ten opzichte van de technische literatuur der crimineele psychologie, of der muziek. — Zeker : gruizig en stoffig en zwart voor mijn gevoel is deze wirwar van meeningen, deze opeenstapeling van materie in het eerste opstel ; van een holdebolderend, knarsend en kneuzend geweld deze aanvallen op die autoriteit en op gene, soms zelfs mij kwetsend, al sta ik als belangloos en onpartijdig toeschouwer op 'n afstand : „de idioterie van.. . Lombroso" ! 1) Maar het zij dus niet daarvan, doch van de schoone vlam, die ik ten avond der bezonkenheid zag, waarvan ik u vooral wil spreken. Wat zou het deren, dat ik enkele van de stollen, die haar voeden, niet ken! Zou ik daarom haar schoon- heid niet voelen ? ! Mij is het toch immer, wanneer ik in een werk een hoogbegaafde ziel ontdek, of het werk achteruit wijkt en ik voor mijn Opgetogen en vreugdige oogen slechts de schoone denk- en voelbewegingen van die ziel zie. Indien, bij voorbeeld, een vooral wijsgeerig-begaafd stylist het eerstgenoemde opstel hadde geschreven, ik zou hebben genoten van de voorname- lijk logisch-schoone denk-bewegingen van zijn geest, al zou de mijne dan langer bij de materie van het opstel verwijld hebben, daar die mij dan, naar ik vermoed, meer vertrouwd en dui- delijker zou zijn geworden. Nu echter een onstuimige kunstenaars- ziel dit werk heeft voortgebracht, zie ik andere schoone ziels- bewegingen, zoo die der intuItieve doorvoeling van mensch- groepen — lees de prachtige bladzijden over de werkeloosheid ! ; die der synthetisch-karakteriseerende mensch-beelding, in hooge mate dezen schrijver eigen — zie eens de figuren van Schumann, van Hoffmann, van Sainte-Beuve, Busken Huet en Guy de Maupassant fel-levend voor uw oogen oprijzen ! —; die van het metaforisch vermogen — kijk eens bijv. op de blz. 91,99,115 ! —; die van een zeker naturwilchsig-ongedistingeerd, komisch vision- nairisme — de passage over de „slappe handjes" van Faguet en het „kopje-krauwen" van Sainte-Beuve ; in het opstel over den laatste is ook dat even invlijmend-scherpe, telkens als prikkeldraad nit 'n rijk begroeide heg oppuntende treiterijtje van : „de achtens- nit 'n rijk begroeide heg oppuntende treiterijtje van : „de achtens- waardige", als epitheton van Sainte-Beuve. — waardige", als epitheton van Sainte-Beuve. — Ja, zeker, boven de hier zwarte, ginds opschemerende en daar weer verlichte hoekige schoudering van de bouwsels in dit werk, zie ik hoog de schoone psychische vlam, die wappe- rend en punt-tastend haar schijnsels afstraalt : Querido's geest is een fel-bewegende, een zoekende, een nimmer-tevredene, in uw bijzijn zwoegt hij op zijn arbeid, laat haar wegduisteren en 1) Cursiveering en puntjes van mij. BIBLIOGRAPHIE. 595 oplichten. Gij voelt het alles meer als een worden dan een zijn. En wellicht is het ook daaraan te denken, dat ge in deze op- stellen zoo vaak den schepper van De jordaan voorvoelt. Want wie zal, bijvoorbeeld, bij het lezen dier voortreffelijke bladzijden over de liefde van het yolk voor den colportage-roman nit niet met een glimlach van naproevend herinneren denken aan de kostelijke scene van Lien en Mietje in het keukentje der Burks! M. H. VAN CAMPEN. Joannes Reddingius, Een Romantische Jongen. Valkhoff & Co., Amersfocrt 1911. Het boek opent met de mededeeling, dat Jans, de keuken- meid van „Karelshoeve", Herman, het romantische jongetje, „met een zoet lijntje had meegekregen". Nadat hierover in 'n veertien- tal regels is uitgeweid, wordt ons ten slotte nog in een vijftiende nadrukkelijk bericht, dat „Herman en Jans kwamen geloopen van Karelshoeve." Ik vatte dat alles natuurlijk op als een uitnoodiging om met hen mee te wandelen en te luisteren naar- hun gesprek. Maar ai mij ! des heeren Reddingius' bedoeling was dat klaarblijkelijk niet geweest. Met een zeer onzachten ruk wendt hij mij om : „'t Buiten, dat zij achter zich gelaten hadden, lag in een grooten tuin." Volgt : een beschrijving zes blad- zijden lang — der ligging van het buiten en van het leven der menschen in het buiten. Deze manier van doen nu des heeren R. stemde mij zeer onaangenaam en vond ik — eerlijk gezegd buitengewoon onhoffelijk: eerst met Herman en Jans den weg opgestuurd te worden en daarna, zonder een schijn van reden, weer onmiddellijk ruw-weg naar het „achtergelaten" buiten te worden teruggesleept, wel, het was eigenlijk meer dan mijn eigenliefde kon verdragen! . . . Toch, ik ben niet rancuneus en was het heele voorval al weer vergeten, toen ik even later hoorde, dat Herman's moeder hem verteld had van een kopje met fijne, roode bloemetjes, dat 'n oom gekregen had van een man, „die, een langen staart dragend, een Chineesch onderkoning geweest was." Kijk, dacht ik verheugd, dat is een fijn trekje : de schrijver heeft zich hier heel sterk ingeleefd in het kinderlijk denk- voelen, want, niet waar, voor de kinderlijke fantasie is die lange staart het treffendste en verwonderlijkste . . . Maar o wee, nauwelijks voelde ik mij gelukkig, z66, door de oogen van een kind het leven te mogen bekijken, of, zonder eenigen overgang, en dus nog altijd meenend dat ik het kinderlijk indrukken-verwerken meeleef, verneem ik, dat Grootnloeder tobde over haar zoon, die „eereschulden moest afdoen" ; dat hij haar dikwijls dreigde, dat hij „een kogel door zijn kop zou jagen" ; dat hij dan door haar 596 BIBLIOGRAPHIE. geholpen werd „met zoo en zooveel mule"... Wat drommel ! zeg ik nu geergerd, wat is dat nu weer... o, geen wonder ! daar heb je z66 zie je me wel, z66 zie je me niet waar- achtig meneer Reddingius weer, die me daar pas al van Herman en Jans heeft weggesleurd en me nu dat weer lapt . . . en dat alles zonder eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden . . . . zonder eenige waarschuwing, zonder eenige geldige reden . . . . 1k zou natuurlijk niet zoo hebben uitgeweid over die eerste bladzijden, indien zij niet een — helaas zelfs zwak ! beeld gaven van het rommel- en rammelslag-achtige, het pueriel bij elkaar gesleepte, 't zenuwachtig van-de-hak-op-de-tak-springerige van gesleepte, 't zenuwachtig van-de-hak-op-de-tak-springerige van het heele boek. De schrijver lijkt op 'n zeer nerveus huismoedertje, dat met de kinders op zomervacantie trekt. Heeremetijd, weken dat met de kinders op zomervacantie trekt. Heeremetijd, weken van te voren, liep 'r hoofd 'r al om. En nou de verhuiswagen al twee grachten ver is, ziet ze dat dit vergeten is en dat, en worden Pietje en Mietje hem achterop gestuurd, om 'm terug te halen en holt zij trap op trap af, gang in, gang uit. En er wordt weer opgeladen en afgeladen en vastgeknoopt en losgesjord en dit wordt gebroken en dat wordt gebuild en de voerman vloekt en de voerman foetert en de straatjongens komen er bij te pas en er is 'n leven als 'n 6Ordeel, dat je Wren en zien vergaatt. — Want ook : dit boek is als een verhuiswagen, de,heer R. ver- huist ook zijn meest onbeteekenende bezittinkjes naar den buiten der publieke aandacht ; de heer R. draaft heen en weer — 't is werkelijk een pijnlijk gezicht hem zich zoo in 't zweet te zien werken — en hij laadt op, al maar meer en nooit genoeg, en 'n paar van de aardige dingskes, die in de verhui 'boel zijn veel zijn er niet vallen in gruis en de andere, och die kunnen we toch niet rustig bekijken, want we houen ons' hart vast om al de ongelukken, die we zien aandreigen, en krijgen hoofdpijn van de herrie; trouwens : een verhuiswagen is toch geen salon of museum, niet waar? De .heer Reddingius heeft helaas gemeend, alles te moeten geven wat en zooals zijn herinnering of observatie nuchterder dan hij zelf meent! — hem hot en haar opdrong. Ach, hadde de Verbeelding zich tusschen hem en zijn onderwerp tot een tijdelijke verduistering der werkelijkheid bewogen. Een verduiste- ring ?! . . . Ja zeker, want immers, ik bedoel zulk eene, die der werkelijkheid teederst en meest verborgen licht, in waarheid haar corona, zichtbaar worden laat Want is het ook niet z66 met deze dingen gesteld, dat slechts nadat de werkelijkheid en was verduisterd en stralend werd her- boren, de ziel zingt, om dat hersteld bezit, als een vogel om den verloren gewaanden en z66 zonnig herrezen dag ?. . . M. H. VAN CAMPEN. ~,~, Via. 7~ ;:7-1 ..1,44f.i.452511,01•SeMdittaia4A; • ' DE GIBS.II. DE GIBS.. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. 1913. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER7 J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER7 EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. TWEEDE 'DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1913. SOM. EN KUNSTDRUKKERW, V/H. ROELOFFZEN•HOSNER EN VAN SANTEN. AMS INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. BLOM (Prof. D. VAN), De pisangs van de West. Mr. H. J. Smidt, Suriname en Nederland 537 BOUTENS (Dr. P. C.), Twee verzen. 390 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Uit de gedenkschriften van Anton Reinhard Falck 218, 397 , Voorwaarts 357 EEDEN (Dr. FREDERIK VAN), Sirius en Siderius. Een legende Tweede boek. Het kind III 366 EYCK (P. N. VAN), Gedichten 298 GRAVE (Prof. J. J. SALVERDA DE), zie SALVERDA. HAAN (JACOB ISRAEL DE), Paaschavond.. 153 Joodsch Nationaal fonds. , Op den bloemendag van het 485 HALL (Mr. J. N. VAN), Dramatisch overzicht. Stadsschouwburg. Theatre de l'CEuvre: Paul Claude!, l'Annonce faite a Marie. ....... . ...... . ..... 160 N. V. Tooneelvereeniging: Leo Tolstoi, Het levende lijk. Vertaling van A. Saalborn. — N. V. Het Tooneel: Leo Tolstoi, Het levende lijk. Vertaling van Willem Royaards 336 K. V. Het Nederl. Tooneel: Herman C. J. Roelvink, De sterksten 341 HESSELING (Prof. D. C.), Heldendicht en volkspoezie. 59 KRAMER (C.), Bucoliques van Andre Chenier 464 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Westerstranden. Slot. Met een kaart 254 NORMAN (EnzARD), Een incident. Dramatische schets in den bedrijf 81 Bladz. PRINSEN J. Lz. (Dr. J.), Nederlandsche litteratuurgeschiedenis. G. Kalif, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, deel IV—VII. — J. to Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, afl. 1-14. ..... . . . 489 QUERIDO Verhaal uit oude tijden Melvina, en de legende van den vuurtoren 1 SALVERDA DE GRAVE (Prof. J. J.), De gramofoon in de Sorbonne 143 SCHARTEN (CAREL), De roeping onzer dichtkunst. Natuur en kunst in de podzie 181 SWARTH (HELENE), Sonnetten 104 SWELLENGREBEL (Dr. N. H.), De pestbestrijding in Neder- landsch-Indie 114 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie NOLTHENIUS, VETH (Dr. JAN), Sonnetten 157 VIOTTA (Mr. HENRI), Richard Wagner. 1813-22 Mei —1913. 315 VORTHEIM (Dr. J.), Over den oorsprong der Tragedie 432 WEISSMAN (A. W.), Recht op schoonheid 129 Buitenlandsch overzicht. Balkan. — De val van Briand. — Griekenland en Italie. 165 Balkan. — Nancy. — Krupp-schandalen. — Belgic . 345 Aziatisch Turkije. — Pruisische verkiezingen. — Debat Struycken-van Vollenhoven 545 Bibliographie. Mr. C. van Vollenhoven, De eendracht van het land. — Revista Hispano-Neerlandesa. — Prof. J. Kamp, De Nederlandsche letterkunde 174 Frans Verschoren, Langs kleine wegen. — F. V. Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel. — Cyriel Buysse, De nachtelijke aanranding. — Jozef Cohen, Kitty Optenberg. 350 Mr. Ph. Kleintjes, Verband en verschil tusschen •rijks- en koloniaal staatsrecht. — Maurits Wagenvoort. Het stijfhoofdige bruidspaar. — Dora Musbach, Na jaren . 552 MELVINA EN DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. Verhaal uit oude tijcien. Tusschen een zwijgzaam naar huis keerend groepje dorpe- lingen strompelde, op haar scherp-puntigen stok, de oude Melvina mee, telkens in zichzelve afgebroken zinnetjes preve- lend. Ze hoorde nauw het zachte gezang der visschers om haar heen, die den neuzelenden en eentonigen doedelzakdeun, domp en droomerig door een Jong barkvaarder in de achter- hoede aangehouden, weemoeds-droef begeleidden. Veelmaals waren de nachten over het eenzame zeedorp Rock, — met z ware en grillige rotsen ombouwd, — klaar en van een tintelende helderheid. Maar ook konden ze heel somber zijn, wanneer een vreemde groene schemer van zee, vooraf was uitgezonken over de bergen en de duistere steengestalten der rotsen. Blinde vleermuizen, uit donkere holen en grotten, fladderden dan schichtig-onrustig opgejaagd van de rotskust naar het dorp en toonden hun zwart gelaat soms even in den walmenden schijn van een hutlamp. Nu kwam de stille avond, sterreloos en duister, en toch keek Melvina telkens om naar zee. Tusschen de gangachtige rotsspleten zag ze slechts zilverig-lichtend golvenschuim tegen de donkere kust. De zee druischte dof en zwaar achter het dalende stoetje menschen dat in het fibers van den lichtloozen zomeravond zonk. Soms klonk van de schimmende rotsen het schril- 1913 H. 1 MELVINA EN snijdende geschreeuw van een nachtelijken roofvogel, als een angstig opgejaagde stem in de zee-eenzaamheid wegdrijvend. Even, stilde dan de eentonige, sombere deun van den schemer- zieken speelman, voelde hij zich de keel beklemmen van bijgeloovige vrees, en drongen de dorpelingen dichter opeen. Van alien kant zweefden lichtkevers zilveren lijn-flitsen door de donkere lucht en alleen nog bleef te hooren het zacht-do re donkere lucht en alleen nog bleef te hooren het zacht-do re gestap der mannen, vrouwen en maagdekens op het koel-harde kleizand der heuvelen achter de rotsen, dorp en land in. Meivina ging iederen avond onwillig mee met de vrome en geheel op-hun-zelve-levende dorpelingen van Rock. Want ze hield al jaren niet meer van haar geburen, die zeer angstig waren voor nachtelijk hei en bosch, achter en tusschen de bergen, en in schuwe vreeze leefden voor de duistere rots- kloven en zingende grotten aan de kust. Melvina haatte ook den troosteloozen klankendeun en het basgezucht van den doedel. En den stouten en speelzieken vaardersknaap kon ze nauw dulden, omdat hij, hij er was, in het dorp, tusschen al de andere gasten en deerns, en flak zoon, haar lieveling, even oud als de doedelaar, niet. Ze ontsteide al, wanneer ze van verre den vet-glimmigen, roestkleurigen, lederen windzak onder den linker-arm van den zeevaarder zag geperst en de kronkeling van 't blauw-geverfde pijpwerk over de stoere schouders. Ze beefde bij die besmuikte en genepen tonen, alsof ze kropen uit het naar den grand gerichte mondstuk van de hoboe ; ze deden haar schreien van heimwee, droeve gedachten en wilde verlangens dooreen. Veel liever neuriede ze psalmen mee in den stoet, gelijk ze alien deden als de jonge barkvaarder voer. Dan zwierven hare zoetste herinne- ringen tezadm op den gedempten zang der vrome stemmen. Wanneer dan op den tocht huiswaarts, het avondklokken- gelui van den dorps-toren boven het psalmen-zingen der man- nen en vrouwen zacht galmde, ging haar een rilling van geneuchtelijke hoop door heel het hunkerende wezen ; voelde ze sterker dan ooit dat ze haar jongen nog eenmaal zou zien vOOr ze stierf. De oude, gerimpelde mond begon dan te pre- velen, de oogen staarden vroom-strak naar den grand, en met de toppen van haar haakachtige ving'ren hief ze een kruis, — aan een groenen riem om heur mageren hals bungelend, — tot de grauw-paarse lippen, in vnrige gebeds-mompeling Moeder DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 3 God's en Heiligen Vader smeekend haar kind in den vreemde to behoeden tegen giftige kwalen, angsten en booze ziekten. Onder klokgelui en stemmen-geneurie, dat voor haar verlangende ziel was als een liefkoozerij van den hemel, voelde ze geen pijn meer in de wond-gestooten voeten aan slijk-banken en rotspunten, noch het brandende jeuken van het vochte, glibberige bruin-wier tusschen de naakte teenen. — Op zulke zoete schemer-avonden strompelde ze mee met den stoet van zee en rots, als in de processie op feestelijke dagen naar de bouwvallige kerk. De late zon straalde dan, in veelkleurig gebroken Licht achter ze aan, als een brandende damp van violet-oranje en gloeiend gaud, greep de rood-bemantelde ruggen der vischvrouwen en meiskens en dartelde er een trillend-zacht vuurschijnsel overheen. Een groote blanke roofmeeuw, statig aandrijvende op de bijna roerlooze wieken, slurpte zich purper in den bloedenden gloed, en de hard-blauwe mouwdoffen en schel-groene kappen der sjorrende mandendraagsters dompelde de zon in een wonderen glans van goud. Ook de Schotsche zeemans-mutsen der vaarders vingen den zinkenden gloed, en Melvina snoof gretig de ziltranzige lucht van wier en golven. Maar deunde de doedelzak in den schemer, dan kroop in haar op een innerlijke weeheid, of perste haar een beklemming die haar voorspelde dat er duivelswerk ging gebeuren. Want Melvina, al deed ze nu, de laatste jaren, gruwbaar vrijmoedig in den nacht aan zee, ze was op andere wijze even bijgeloovig gebleven als alle dorpelingen van Rock. Haar schermutselend verzet tegen de blinde streken van het noodlot benauwde haar vaak zelve tot in den beangstigenden droom. Met fijne verholenheid en veinzerij verrichtte ze haar on verschrokken nachtelijke zwerftochten, maar tot in haar binnensten boezem kon ze huiveren voor het vaagste teeken. Het was ten beste gemeend, al wat ze bedreef, maar soms toch overviel haar een onuitdenkelijke vrees, die haar sidderend en als krank- zinnige deed wegstrompelen van de plek waar ze 's nachts haar strandroof volvoerde, tusschen de vale en vreeselijke eenzaamheid der rotsen. Wel kindsch leek 't haar een ander keer weer, want van geslacht op geslacht was de strandroof in Rock overgegaan op enkele stouthartige waaghalzen, behendige rots-klauteraars, die de steilste wanden en diepste 4 MELVINA EN afgronden durfden langs- en inturen. Nooit morden overheid en baijuw noch bevolking tegen den roof, want al wat aan- spoelde op klip en in hol, mocht zuivere buit heeten voor den vinder. De dooden deden geen beklag en in het stormige zwart van den zwerf-nacht bleven ook de duistere sterren ongelokt. Toch, in 't ruwe gedacht, lei er immer een vloek op het toegedigende goed van verongelukte rampzaligen. Zoo altemet mompelden de dorpelingen schichtig onder elkander, al seders jaren, en al zeldener schepten ze lust in de bekia- gelijke vonderij. Alleen de oude Melvina weerde, op dit punt, gelijke vonderij. Alleen de oude Melvina weerde, op dit punt, bekommeringen en geloof aan onheil van het heftig-begeerende bekommeringen en geloof aan onheil van het heftig-begeerende hart, en vreesde juist het zeerst de raadselachtige tooverij hart, en vreesde juist het zeerst de raadselachtige tooverij der machten die onverhoed de zeewinden deed keeren. der machten die onverhoed de zeewinden deed keeren. Vaartuigen, wier zwellende zeilen door den wind naar kust gedreven werden, konden soms plotseling wenden en door verborgen tegen-stroomingen weer zee instevenen. Dan nevelde er een zwavelgele damp voor de kiel en spuide de lucht een roodachtigen sluiermist. Angstwekkend vreemd belicht ruischte de zee, en ter kerke werd dan door alle dorpelingen gebeden en gebiecht. En niet om verkropte teleurstelling, gelijk bij Melvina, — dat er geen buit Ioskraakte, besmeekten ze de Heilige Maagd, maar om de allerschrik'lijkste tooverij van het spokende geval. Dat plotselinge keeren van kiel en stagzeil, deed ze sidderend ter knie vallen voor ieder kruis in dorp en langs heuvelen. Op zulke nachten, roodschijnend in de vale duisternis, brandden de bijgeloovige zielen van Rock gewijde kaarsen, en staarden ontzet in de kuische, stille vlam, de handen, trillend van benau wing en ontroering, den schoot inge- borgen of in angstkramp saamgeperst, midlerwijl zacht- kens gebeden prevelend. En als een goddeloos valkenier, uit den omtrek van een grooten burcht naar Rock verdwaald, dronken van overmoed, ruwe hoon- en spotwoorden weg- spoog en in heiligen- en goden-bezoedelenden waan schimpte op hun vreesachtigheid, dan kreeg de misdienaar zooveel angstige taal van de al benauwder bevolking to hooren, dat hij van het spreekgestoelte of hun huiverende bijgeloovigheid moest temperen met sussende en zoete gemoedsrust weer- moest temperen met sussende en zoete gemoedsrust weer- gevende, zalvende zinnen. Maar in Melvina groeide het oproer der roekelooze gedachten ; zij had de branding en DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 5 het wildste golfspel bestaard, en er was geen buit tegen rotspieken en beschuimde klippen opgeworpen. Radeloos strompelde ze rond, als een hond die plotseling zijn reukzin verloren heeft. Haar donkere oogen fonkelden van gesmoorden toorn. Over handen en voeten ging zij dwars tegen de geestelijkheid in, toch de geheime oorzaak van haar woede verstekend. Zij, met haar bedorven bloed, altijd in eenzaam- heid ademend, kon niet dulden dat de schepen als spook- vaartuigen, in storm en woest getij, tegen den wind in keerden. Zoo stortte er geen buit over de kust. Waakte ze, door deze oproerige gedachten en begeerigheid beheerscht, wel voor haar ziel ? Dan moesten de duivelen maar haar boosaardig vleesch uitgedreven ; zij kon, kon haar begeerte- drift niet stillen. Zij verlangde hevig en altijd opnieuw naar den storm, de loeiende en donderende orkanen der zee. Als de golven in woest geweld de chaotische beeldwerken der rotsen rammeiden, en de steengevaarten in witte, kokende brandings-dampen vonkten als grillig-gebrokkelde ruThen, waar ondoof bare schijnsels en lichten in schitterden, dan eerst bonsde Melvina's hart van hevige ontroering en wilde vreugd. Den Albatros, met zijn schuim-blanken kop moest ze tegen warrelende en woest-tuimelende golven zien oproeien, onder het gedaver der stormwinden. Ze moest zijn smalle maar vreeselijke wieken het geweld van den orkaan zien snijden en in het, werelden-wegstroomende geraas, de ver- nieling wachten die gebracht zou worden over menschen en schepen. Hij voorspelde haar buit en zoolang de storm loeide en huilde, de rotsblokken teisterde en wegsloeg, greep haar een angstvreugde in de keel, die haar hoogste leef-genot was geworden. Zoo had Melvina overpeinsd dat de tooverij der plots- keerende winden 't vaakst hekste als de barkvaarder speelde. Toch ging ze mee met de argelooze dorpelingen, bijeengelokt door den doedel, van heuvels, uit dalen en rots-spleten, als zij tegen het avond-schemeren, elkander brachten naar de wijd-verspreide hutjes en honken. Uit den al meer en meer dunnenden stoet bleef ten leste zij altijd alleen over, omdat Melvina op het meest-afgelegene en eenzaamste cleel van het woeste dorp woonde. ZOO eenzaam en door de stilte 6 MELVINA EN gedragen, dat er soms gieren van geweldige bergkruinen en rotsterrassen neersuisden in blinden val, en de fonkelend-roode oogen zonder schrik gericht hielden op de verschrompelde, vale heksenvrouw, die met haar klanklooze stem de dolende aasvogels rond haar broze hut opjoeg, of beverig bedreigde met haar haakscherpe rotting. Loopen kon ze langer uit- houden dan wie ook, al leek haar ingebukte gang meer op moeizaam strompelen en stutten op den stok. Met haar vuil- bestoven korf den rug opgebonden, drong ze tusschen de gevaarlijkst-hellende, glibberige kloven, en beklauterde ze de steilste wanden. Haar kromme gestalte dook weg in donkere kronkel-grotten en spelonken waar de moedigste knaap, in het duister, geen tel zelfs durfde toeven. Ook zij werd eerst door angsten gefolterd als ze de holen naderde, waar geesten het doodenlied op oude harpen speelden. Nu glimlachte ze stil, nu ze wist door haar kind, dat het de golven waren, die zoo zangerig ruischten door uitgetand steen, dat de echo als een zacht getinkel van tonen verklonk door den grot-schemer. 0 veral strompelde ze heen. Krakende wagens rolden 't langst, spotte ze wel eens tegen de lachende jeugd, die met hun alien to zaam niet zoo konden klauteren als Melvina in haar schuwe alleenheid. De buurtschap eerbiedigde Melvina's teruggetrokken le ven, den mijmerenden ernst van haar zwijg- zame natuur, schoon de dorpelingen slechts aarzelend ver- moedden waarom de vrouw nimmer van haar kind repte. En toch leefde ze alleen in verlangen naar, in droomend denken aan hem. Maar al werd ze bedreigd met helsche straffen, ze zou van dat smachten naar haar zoon geen enkel mensch een woord hebben kunnen zeggen. Armoedig slonsde ze rond met gescheurden mantel, waarin het rood was bleek-gebloed, en een vuil-schotschen doek om de losgewoelde haren geknoopt. 0, vroeger, vroeger, . . . als ze bedacht Haar keursje met gekleurde kralen, . . . en het zilveren speldje op de geplooide kraag, dat haar vrijer altijd zoo beteuterd had aangestaard . . . Nu behoefde ze voor zichzelve niets meer. Wel vroeg ze onstuimig veel den priesterlijken zegen, wel benauwden haar warrelende verbeeldingen van hel en vagevuur ; wel lies ze missen lezen, riep ze al meer heiligen op, zat ze grauw van ontroering aan, bij het Heilige DE LEGE,NDE VAN DEN VUURTOREN. 7 Avondmaal, maar tot uitspreken van haar zoet geheim kwam het nimmer. Want de tijden weergalmden de daden van zeeschuimers, roovers en het gerucht van woeste oorlogsge- vechten. Niemand, niemand kon ze vertrouwen. De menschen waren als roofgieren, zonder erbarmen den gulzigen snavel door bloedende wonden heenscheurend. Ze minde al jaren en jaren de eenzaamheid van haar kluis en het uitruischen van de zee in de roerlooze stilte. De woeste uitkrommingen der rotsen en hun tronkgestalten hadden haar heel lang verontrust. Vooral bij avondschijn, pas die bazalten burchten begonnen to levee onder alderlei geheimzinnig licht in de huiveringwekkende stilte. Maar 't was er beter, vertrouwder dan tusschen de men- schen. Ze vreesde de menschen met gier-vierken en den zoeten lach van den lokkenden duivel oni de lippen. Het donkerste en diepste golfgespoel aan den voet van reusachtige rotsen-bouw- selen beangstigde haar niet zOO als de loerende gezichten van vreemde wezens. De koele en zilte zeelucht drong haar de oude mijmeringen altijd weer even klaar en onbewaasd bet hoofd in. II. Haar man en twee zonen waren al lange, lange tijden dood. De Heilige Maagd zij geprezen, zij morde niet tegen de wrange slagen van het lot. Ze waren rauwelijk omgekomen door een schrik'lijken orkaan, vlak voor de rotskust losge- barsten. Ook toen had, een vaalgrauwen avond er v6Or, een doedelaar gedeund. En op dienzelfden dreigenden herfstavond, eenige scheem'rende en zwarte uren vOOr de ramp, was een buur de hut ingeloopen en had den kater met zijn phospho- rische oogen zich zien schoon-ploeteren op een bedekte waterton. Dat voorspelde noodweer op de golven. Plots trok het zwerk boven de rotsen saam tot een ijzingwekkend- dreigende wolkenstapeling en een vaal-blauwe ioodkleurigheid. De vrouwen met wapperend-roode mantels, als vampiers overschenen in het blauw-duistere licht, de deerns in hun zwarte korte rokjes, de linten hunner mutsen wild-klapperend en rukkend, scholen van alien kant bibberend bijeen achter en tusschen de rotsen die in het lood-blauwe schemerlicht onherkenbaar-vaal en ontzettend dreigend spookten tegen het zwerk. Alle menschenoogen keken in spraakloozen MELVINA EN angst naar den einder en de dolle zee, die burchthooge golven om- en rondtuimelde in wilde, ziedende razernij. Melvina waagde zich vooraan, en ving den gierenden wind in haar kleeren en wapperenden mantel. Gruis van steenen, gloeiend zand beet haar in 't gezicht en deed haar den blik luiken. De branding loeide en kermde en het golfschuim spatte ze de turende oogen blind. Toch was al zeil en vaar- tuig gezien en alarmeerden de stemmen rond haar in angst. Melvina hoorde niets door de dondering der zee, tuurde, tuurde slechts in een vreeselijke koortsigheid. Een glinste- rende watermist dampte over d' aarde, en van hei, heuvel en dalen uit, joeg gloeiend zand in donk ere rosse wervelzuilen door de lucht. Tegen de brokkelige rotsklauweu bruisten de door de lucht. Tegen de brokkelige rotsklauweu bruisten de stortzeden al heviger, en het doorfonkelde schuim spatte als gesmolten kristal tot de steilste rotskruinen op. Instevenende schepen werden geslingerd als een wentelend kunstlicht en langzaam ontrolde de schemerende avond zijn duistere en mistige floersen van zwart, dreigend-diep zwart, niets dan zwart. Er floersen van zwart, dreigend-diep zwart, niets dan zwart. Er klonken kreten en menschengekerm jammerde door het stormgeraas, maar een ieder zei een ander dat dit slechts verbeelding was. De vrouwen, deerns en kinderen, onder het doorloeide nachtzwart gevangen, knielden en riepen alle heiligen aan. Het oproer der zee ziedde voort in het stikke- duister, slechts even schuimtoppen van neerdonderende golf- bergen vurig-wit belichtend. Tezaam trokken de dorpelingen terug naar de hut, en ook in het meest uitgestreken gezicht groefde zich een trek van zeer menschelijke bekommering. Zelfs de kreupele waarzegger en weervoorspeller van de hei, die daar leefde in strenge vereenzelviging als een kluizenaar en slechts voor de fonkelende sterre-vormselen zijn mijme- ringen Meld, minachtend al wereldsch geraas, herdacht niet weer zijn benarde prophetie, toen, even voor dit noodweer, op een klaren avond, de loensche en donker-vlammende roode ster Mars een bloedenden lichtstraal over den Rock'schen hemelstreek had uitgegoten, wel tien tellen lang. Een ont- zaglijk hooge driemaster met zwarte zeilen had hij toen zien dobberen, en de onmeet'lijke zee was rond het schip wel tien tellen blijven gloeien alsof het in bloedgolven voer. De rotsgeesten en berg-kobolden in heel hun gedrochtelijk aanzijn, hadden van de kust-eenzaamheid een loeiend lachen aange- hadden van de kust-eenzaamheid een loeiend lachen aange- DE IVEGENDE VAN DEN VUURTOREN. heven, tien tellen lang. Toen leek Mars gedoofd, en was alles, weer verzonken in het stomme duister. Den volgenden morgen, bij den eersten lichtgloor, holde de bevolking naar zee. Een driemaster lag verpletterd tegen de rotsen, het schip, waarop Melvina's man met twee harer jonge zonen, had gevaren. Melvina had de stil-schreiende oogen snel gedroogd en den Heiligen Vader geprezen voor zijn barm- hartigheid. Ze zag het Leven als een half-donkerende doolhof, waar alleen het Opperwezen den mensch kon rondleiden. Nu bleef Melvina nog den kind over, de derde, de jongste zoon. Maar die, bezwoer zij zichzelve, zou ze de zee nooit, nooit afstaan. Ze haatte, gromde, vloekte tegen de zee, het licht, de rots-gestalten, de golven en den nacht. Ze haatte de vogelen en de menschen, en tegelijk bukte ze in ootmoed voor God's almacht omdat haar eenig kind nu nog beschermd stond onder den onmiddellijken klop van haar moederhart. Haar kind . . . 0, hij was zoo schoon en teer van gelaat als een meisje ; van fijne snit de koonen en zijn azuren oogen leken altijd doortinteld van een dartel en levensmoedig lachen. Zijn koperblond haar golfde in weelde-bloei langs zijn hals en schouderkens en zijn fijne, lichte stem zweefde zangerig van kiank, als geluid van een leeuwerik in hemel-blauw. De dorpelingen noemden hem het edelknaapje om den cier zijner hoofsche gebaartjes en den trots van zijn hoogeri blik. Den luidruchtigsten schuimer, dronken van veel slechten wijn en spel de haven inlaveerend, in vloek en krijsc'nerig gezang door Rock heen-waggelend, durfde hij te naderen, en temde hij met zijn heerlijken kinderblik en het argeloos tonen van zijn Heilige-Maagd-medaillonnetje, dat Melvina hem, al op zijn eerste Heilige-Maagd-medaillonnetje, dat Melvina hem, al op zijn eerste jaar, om den hals gebonden had. Voor Melvina was hij Mies. Toch waren er vreemde gedachten door haar brein uitge- broeid. Van het tijdstip af,' waarop haar man en twee jongens verdronken waren, had Melvina, sluiks, gejaagd en in bange verholenheid zich aan strandrooverij overgegeven, uit haat, wrok tegen de zee, en meer nog om voor haar overgebleven kind stillen rijkdom te vergaren. Niemand, ook haar zoon niet, mocht het weten. Er lag vloek en gruwel over dit donker bedrijf, maar aanlokkelijk bleef 't voor den stouthartige. Rock had de gevaarlijkste klippenkust van alle 10 MELV1NA EN dorpen en gehuchten in den omtrek. Telkens en telkens vergingen er schepen van alderlei naties en spoelden er lijken aan van rijke lieden, in de rotskloven en hol-grotten. Soros lag mijlen wijd de kust overworpen van wrakhout, goederen-balen, lijnwaden, half-geschonden fluweel, kant, waaiers, vruchten en velerlei onbekenden weelde-buit. De bevolking vermoffelde schuw wat haar leek, maar nimmer roerde ze de lijken aan. In primitieve onderworpenheid aan kerk en gezag, waagde ze geen schennis te plegen, en vooral niet uit vrees voor de huiveringwekkende gevolgen. Aileen Melvina durfde, liet zich geen perk stellen door bijge- loovige benauwenis. Dat had ze verleerd in haar gram. Zij loovige benauwenis. Dat had ze verleerd in haar gram. Zij beroofde de lijken, nog wel in den barren nacht. Dat was haar donker geheirn, donker als de nachten waarin ze stal. In het duister bezoedelde ze haar gretige handen met 't blued van schipbreukelingen, verschrompelde in haar gezicht een heetgierige hartstocht die haar een dronken geluk haar 't hoofd deed duizelen. Een enkele dorpeling bevroedde vaag lets van haar nachtroof, maar zweeg schuw, uit vrees dat ze hem beheksen zou. Volgen, na-sluipen, dat moist Melvina, zou haar niet den sterveling van Rock, uit sidderenden angst voor de grot- en berggeesten en heel het zwarte geruisch der zee onder de rotsen. Haar grootste geheim echter werd haar de buit-verberging. Ook zij had, in den beginne, gerild voor het betasten en berooven der lijken. Maar moest ze niet haar jongen ver- lossen van een droeve zeemans-bestemming ? Zou ze zich niet Bever door een plots geopend aarde-binnenste zien ver- zwelgen dan ook dit jubelende en lachende leven aas te weten voor de witte haaien ? Ze zou zich van steen, van vreese- lijken steen voelen als de rotsen, op haar rooverij, en alle benauwing met de gedachtenis aan hem, zich van het hart spoelen. Van Bien dag af, droeg ze het kruis dat boven de krib van haar man had gehangen om den gelen hals, en zoo, met het beeld van den zaligmaker tusschen hen in, betastte ze de lijken met sidderenden weerzin in de trillende vingers. DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 11 Haar jongen groeide als een schoone knaap op, . . . maar zijn eenige verrukking werd de zee. Hij bedroomde den oneindigen horizon met een ziekmakend heimwee en ver- langen naar de wazige, dan weer glinsterende verse. Wat daar wiegelde tusschen de ineenvloeiing van water en lucht, wat daar wisselde en speelde in het licht en donker van morgen en a vond , dat alleen hield hem bezig, daar wort hij zijn, en nergens anders. Het woeste rotsen-landschap van Rock gaf hem velerlei genietingen en onstuimige vermaken. De hoogste, gevaar- lijkste pieken en smalste rotskanten beklauterde hij met knapelijke koenheid, tartend alle gevaar. lederen dag zocht hij zich al schooner en wijder zicht over zee en land en heuvelen. En teikens bespiedde hij nieuwe wonderen van 't eindelooze water, de rotsen, spelonken en grotten. Op de steilste kruinen toefde hij het gretigst, en hoe vrees'lijker in de donkere diepte onder hem, de zee kookte en de branding in haar wit geweld, hoe duizelend-gelukkiger, vrijer en lichter hij zich voelde. Vooral het vogelen-leven op rots en kust volgde hij uren en uren met hartstochtelijk genot. Zij wiekten, met hun blanke of donkere vlerken den adem van vreemde landen naar hem toe den geur van al ve,rdere zeeen en volkeren. Soms dartelde door zijn droomerige verbeeldingen, drang naar opvroolijkende baldadigheid. Zoo schlep hij ver- maak in een ruwe steenjacht op storm- en kustvogels, die in glooiIngen, holen en rotsspleten hun nesten uitbroedden. Groote zwermen meeuwen doken bijeen in de blanke zil- vering van hun beschenen wit. Onder de stormlucht dreven ze uit, als wolken sneeuw door zonnedamp beglinsterd. Hij wachtte op hun bijeenfladdering naar het broed. En angstig- verrukt bespiedde hij de tochten van den arend, zijn eigen spec voor een wijle vergetend. De stem reeds, in de zee-ruimte, van den valen valk-vogel, deed zijn bewege- lijkheid verstillen. De donkere span der geweldige vleugelen, waarnaar hij in trilling op-staarde, gaf hem een duizeling van vrees welke hij nochtans een zoete kwelling vond. Den lach van den zee-arend leerde hij kennen als een geluid van verschrik- king en verrukking mede. Zwierf de vogel af, dan keerde hij 12 MELVINA EN weer tot het snater-bekkende vleugelvolkje op de rotsen. De alken en skoea's kende hij aan hun dolle duikerijen in de golven, de aalscholvers aan hun uitgerekte halzen en den schuwen slag hunner wieken. Alles van de broedende dieren wou hij zien snorren en zweven in de lucht, zoo hOOg boven loodrechte wanden en afgronden waar hij van huiverde als hij erin keek. Dan mikte hij een zwaar stuk steen, dat in stortend geraas hellende en diepe rotshoeken langs-tuimelde en midden de vogels, op zee-wier en broed neerplofte. De vogels, in ontstelling, vlogen op, en krijschten angstig door de echo van den steenval heen. En dadelijk angstig door de echo van den steenval heen. En dadelijk daarop wierp hij weer een brok van de rotsen naar de diepte, zoodat een oorkrijschend geschreeuw en schrik-gelach rond hem losbarstte. Met dol vergenoegen bekeek hij dan het wilde oproer der geschrikte vogels, die in kringen en zwaaien bleven rondfladderen nabij hun broed, nieuwe onheilen wachtend. Maar dra verveelde hem dit baldadige spel, wou hij dingen zien gebeuren, die hij in angstigen eerbied had beluisterd bij zijn moeder of oude vaarders in de hut.. Hij moest den albatros zien in stormgeloei, zijn sterke vlerken brandend aan het ziedende schuim. En de schepen in nood, de vierkante, gele en witte. zeilen aange- zwollen door een razenden wind. Zijn vader had hem van de Draken der vroegere Noormannen verteld ; hoe daar werd gevochten en geroofd, en hoe schrikkelijk de slangen- schepen zich weerden, met het monsterdier aan den roodge- verfden voorsteven. Zoo wachtte hij op de komst der galeien, en tuurde hij wren naar den einder. Tegen schemer verbeeldde hij zich dan op de verdekken en de hooge campagnes der kraken, barken en caravellen, de uitgesneden draakfiguur der Noormansche schepen te zien, meende hij de schubben van het monster zacht te zien glanzen in het na-licht. Een wild heimwee over viel hem als hij hun avonturen en gevechten bedacht, en de vlamme-oogen van het draken- en gevechten bedacht, en de vlamme-oogen van het draken- beest al dichter en dichter de kust zag naderen. Het was een arend en tegelijk een slang ; het had groengouden vlerken die bloedrood kleurden bij de uitspreiding, en dan plots kon de draak zijn vlerken wegvouwen en 't lijf saamkronkelen als een schubben-slang. Nu ging 't donkeren, zonk al zijn moed uit 't hart en draafde hij, met den zwarten angst achter DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 13 zich aan, gelijk van stap, naar zijn moeders hut. Melvina zag de koorts gloeien in zijn oogen, alsof er diep lichtjes in aangestoken waren. In benardheid streelde zij zijn ontroerd gemoed, met alderlei spannende en lieve verhalen van vader en broers, om aan het einde, beklemmender en dreigender van hun doods-strijd op de golven te gewagen. De blauw-oog luisterde, terwiji hij sterren als gouden pijlen door de lucht zag schieten. In stilte hoorde hij door Melvina's verhalende stem, het gelach van den arend, dat hem zto angstig betooverde. Zijn lichtend gezicht ontstelde niet, toen hij hoorde van de schipbreuk en den doods-angst der opva- renden, voor de golven hen verzwolgen hadden. Voor zijn vurig visioenen-verschiet lagen alleen uitgestrekt de verre landen, zag hij slechts wemelende, vreemd-getooide volkeren. Verhaalden de oude of terugkeerende zeelieden hem niet, zoo gansch anders dan zijne lieve moeder? Van de schatten- roovende schuimers, geeerd door hun land, van heldhaftige worstelingen en van schoone donkere maagden ? K on hij niet op de felle wieken der fregat-vogels meedrijven, het ijle, zilte ruim in? 0 ! hij was nog te jong, maar 't benauwde hem hier zoo in 't dorp, tusschen de rotsen en bergen en de blinde vleermuizen konden zoo akelig piepen en zwirrelen rakelings langs zijn ooren. De chaotische saamgroeiing der rotsen had al zoo lang zijn verbeelding geprikkeld. In spelonken en kloven, overal ruischte het geheimzinnige golvengezang, en de verschrik- kelijke gezichten der steenen, uitgehouwen door een ver- borgen macht, waren hem in zijn droomen genaderd tot een zwarte benauwenis. Hij zag ze dag en nacht. Eens moest hij al die ijselijke gezichten achter zich voelen. Eens moest hij ver en ver uit de omgeving raken dezer krom- gegroeide gestalten, overhangende en half-weggeslingerde en gestolde lichamen, en al die bazalten maskers kunnen vergeten. En iederen dag en avond weer keek hij smee- kender naar den einder, waar een paars-gouden nevel dreef onder rotspoorten, en het zuilen-eiland lichtte in een brandenden gloed. Melvina droeg diepe smart. Ze vermoedde wel, dat ze deze vurige oogen niet kon sluiten voor de verlokkingen 1 4 MELVINA EN van de zee, noch dit droomzieke gemoed temperen met de haperend gedane bekentenis harer angsten. De spelonken druppelden zilveren tonen van water op steen, . en ver- haalden . De zee ruischte en glansde, .. en verhaalde. De wolken in 't azuur, konden aandrijven als Witte vloot- kasteelen, . alles, alles vertelde haar kind van 't verre, ongeziene. . O ! ze haatte langzamerhand de zoele en klaar-tintelende zomeravonden van Rock, die haar avontuur- lijk kind een wild smachten de oogen inkoortsten, waar ze van beefde. De zee kon dan zoo vleien en zingen, zacht als muziek van een verren vedeispeler. Ze kon zoo kalm den hemel weerspiegelen lijk een blauw zoet meer. Dan gloeide 't mos op de rotsen in den bleek-gouden zonneschijn als een donzen stoffe, klonk er van alien kant windstil gelispel en gekweel en geruisch. Zelfs de kormorans waaier- den hun zwarte vleugels saam en loken de oogen voor den bleeken goudschemer van den stillen avond. Dan deed de zee haar verhaal, schooner en zingender dan de oude, weemoedige vrouw,. luisterde haar zoon als naar een vreemde ruischende muziek, heel in de verte. De stormende en woeste winteravonden won Melvina het echter van de zee. Dan spookten de verwrongen en draak- achtige rotskoppen voor de opgehitste verbeelding van den phantastischen jongen, zwierven er kwade gedachten los in zijn beangst brein. De hoovaardige avonturen-smachter strompelde klein in zijn benauwing en tastte allerwege ver- borgenheid en onheil. Op den dag waren de vaalbruine rotsen in den grijzen wintermist van een huiveringwekkende verlatenheid geweest. Heel, heel ver had hij rond gedoold, tot vlak bij de watervallen van Pentilac. Eerst had hij gehuiverd voor het verre geruisch in den doodstillen, nevel- killen middag. Maar al dichter, al dichter was hij den rotskam opgeklauterd, tot hij vlak bij het donderend bruisen en spatten van den woesten vat stond. Nog nooit had hij zoo nabij den stort-stroom zoo gebeefd. Van een loodrechten wand ziedde het in schuimende vaart neer op dwarskantige rotsen, spoot weer omhoog, en kolkte weer terug en donderde de ruimte vol van een ontzaggelijk geluid. En al dieper en donkerder echode het geweld van het razende water en DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 15 doortrilde de lucht met een beving van schuim-regen. In een hoek siste het als vreeselijke vuren die uirgecloofd werden; en van verre was het als vlerkengeruisch van een leger gewonde gieren. ! zijn moeder was wel het wijze en teedre hart en hij moest haar zoet vermaan eerbiedigen. Zoo, beschaamd en alle weerspannigheid in zich zelf brekend, was hij de avond- hut ingeslopen. Nu leek de prikkelende smoor, als clamp in het vertrek hangend, warmend en gezellig, en het knapperend speelsche houtvuur in den schouw viamde een ros-rooden schijn door de hut. Zacht en gewillig schoof de knaap op zijn bank, nabij de weef-kruk van Melvina, die tussellen haar houten klossen en touw-netwerk vlak voor het vuur zat, onder een, ter knieen beschenen Madonna-beelclje. Buiten raasde de storm en in het zee- en rotsenduister Neer het een fluitend, rukkend en gierend getuimel van zwarze ge- ruchten. De hut triide, terwijl de rosse schouwgloed op zijmuren en voorgevel schuinsweg een wilden, dansenden schijn uitwierp. Melvina hoorde het dak van boomschors en dooreen-gekronkelde knoesttakken telkens kraken, en schichtig dan keek ze naar den jongen, die in angst luisterend, 't kleinste gerucht de ooren inving. Mocht hij straks in haar bed kruipen, vroeg hij bedrem- meld ? Angstig telde hij de boomstammen, waar voorgevel en hut uit opgetrokken waren. Telkens bleef er een weg in den springenden gloed. De rook van het hout sloeg door het dakgat terug in de hut en warrelde een verduisterend blauwigen damp door den rossen schijn. De wind loeide en kermde door het gat en blies een klagelijke jammering in de vlammen . Nu raakte het hoog en laag-dansende vuurschijnsel de hoogste en donkerste hoekbalken der hut en plots zag de knaap, vlak boven zijn bed, den dooden gier, door zijn vader eens geveld. Het woest-deinende schijnsel schoot levende lichtjes in de anders starre en roode oogen van den reuzigen vogel, die onder den kap zijner vlerken, den kop de borst ingedrongen, tegen de lage zoldering hing als een gewurgde roover. De ingebogen kop stak vooruit, de veeren borst- krans leek gescheurd van wonden, en de vreeselijke haak- snavel scheen te loeren op zijn moeder om haar den nek vaneen te rijten. De jongen keek ontzet in de starende 16 MELD! INA EN vogel-oogen, die nu leefden in het halfduister. Hij rude... Een schaapherder had hem pas verteld 't verhaal van den vermoorden monnik. Op het slot van een groot leenheer was hij door booze zwervers omgebracht, hier vlak bij. En nu spookte de monnik 's nachts achter de oude muren van het kasteel. Plots, op een nacht, was het spook in een lammergier veranderd, met klauwen van vuur. Hij verslond menschen en scheurde ze de buik open en slurpte de heete ingewanden in. Rondom de oude burcht-muren lagen de menschen-beenderen opgehoopt. En niet eer zou het vreeselijke gedruisch van zijn nachtwieken stillen, of de moordenaars moesten verslonden wezen. Dan werd hij weer spook. De knaap rilde. Als die gier nu eens de monnik was, die zijn moeder en hem, terwijl ze sliepen, het bloed zou uitzuigen ?. Zoo, schichtig in zijn onuitgesproken bangheid, beschouwde hem Melvina met een teeder geluk. Deze winteravonden beminde ze als een zoet verpoos voor zijn gestilde verlangens. Nu zou hij niet opstuiven in drift en zijn begoochelingen wel willen inzien. De grillige schaduwen der hut bedreigden hem al meer. Ze zag het aan zijn schuwe rondstaren. Zijn hart was week nu en hij trilde van begeeren dat zijn moeder zou gaan spreken. De oude legenden, van mond tot mond gegaard, begon ze plan, toepasselijk, na te verhalen. Eerst vertelde ze van de ber- gen in de verte en van het dal der weenenden, waar immer gen in de verte en van het dal der weenenden, waar immer schreiende geesten toefden en afgestorven menschen zonder nabestaanden. De geesten op de hei, achter de heuvelen, diep de landzij in van Rock, die vooral moest hij mijden als booze schepsels. Melvina vertelde wat er gebeurde onder de hooge en ruischende lorkeboomen en wat de hoeders op de hei haar fluisterend hadden toevertrouwd. Zelfs de vrome monniken van de nabije kloosters waagden zich nooit 's nachts door de bosschen en heuvelen van de omliggende dorpen. Want daar sprongen en dansten de duivelen te saäm, vierden een breidelloos feest, en slurpten ze, in loeiend gelach, menschenbloed als wijn uit kelken. Ver in den omtrek was hun nachtelijk zingen en wild schateren te hooren, en soms rinkelde het kelkenglas te pletter tegen de boomstam- DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 17 men als ze van de hei 't bosch ingerend waren. Dan klonk er langs bergpaden en afgronden een daverend sternmegejuich dat plots afbrak. Een menschen-jammerlijk en ijselijk kermen werd dan gehoord, plotseling weer overjubeld door het vreeselijk lach-huilen van al de duivelen tezaam. Als mars- kramers van kasteelen en kloosters door bergen en heuvelen naar de dorpen doolden, verhaalden ze telkens met ontzet gezicht, nieuwe gruwelen door de duivelen en booze geesten van Rock bedreven. Even stokte Melvina's trillende stem en keek ze den jongen in de verwilderde oogen. Dan knielde ze met hem neer voor het Madonna-beeld, dat ros lichtte in het spel der schouw- vlammen, bad ze hartstochtelijk, voor de zielsrust van haar man en kinderen. Nu leidde ze hem met zachten teugel naar andere toekomst. Maar eerst moest hij nog veel meer hooren. De koorts ontstak een bedwelmende begeerte naar angstigheden in zijn hoofd. Wat had vader eens verteld van de schrikkelijke zee-slang, op zijn verre reizen gezien ? Melvina moest zich de hersens pijnen, en de herinnering dwingen te Leven. 0 ja, langs de kusten der vreemde zeeen kronkelde zij, en 't liefst slokte zij knapen. Zij zwom over de golven en ontstak er een groen vuur, dat kookte en ieder blind sloeg die er naar keek. Haar hals en kop stak als een mast recht overeind, of kronkelde allerwege heen naar buit. Haar oogen waren niets dan vuur, vreeselijk vuur, zoo groot en zoo fel als een licht. Wanneer er heldere maanglans van den hemel zilverde, als een tintelende mist, dan juist werd zij gretig gelokt, zocht zij de scheepsjongens aan boord en rukte ze mee in haar kronkels. Met bijlen was op haar ingehakt, maar in haar schubbenlijf sloot onmiddellijk iedere wond, en telkens ongedeerd, wrong zij weg naar de diepte, dook weer op en zochten haar oogen van vuur nieuwe slachtoffers aan dek. De jongen sidderde. Nooit had Melvina zoo zichtbaren triumf behaald. De zee dreunde en de wind loeide rondom de hut, en toch klonk haar stem fijn en ontroerend zacht in de stilte. Hij durfde niet meer opkijken naar de lichtende oogen van den gier, die al grooter en donkerder leek te 1913 II. 2 18 MELVINA EN groeien tegen de lage zoldering. Toch wou hij meer hooren, meer, altijd meer. De koorts had al zijn aderen als geopend en sproeide een beet vuur door zijn bevend lichaam. Melvina moest vertellen van de vleermuizen aan de kust. Ze deed het gretig, om schrik en afschuw in hem te wekken voor zijn zwerftochten langs de zee. Met heel groote, donkere oogen, vol zelf-ijzing, verhaalde ze van de vleermuizen die in-slaap-gezonkenen geruischloos omfladderden en dan met een zoet-verdoovenden steek de polsen het warme, stroomende bloed ontroofden. Met hun afzichtelijke, zwarte vliesvlerken wuifden ze als koelende waaiers rond de klamme hoofden der slapers, en verdoofden zoo heel hun bewustelooze wezen al dieper en dieper. De knaap huiverde zoet, en smeekend, schoon in koortsigen angst, vroeg hij Melvina of ze hem den vampier wou na- bootsen, juist nu, onder den woesten schijn der houtvlammen. Melvina vermocht, al van haar jeugd, een ongehoorde tooverij. Van het laagste punt des boezems af, kon zij haar rimpelende huid pijnloos ophalen en ver over haar aange- zicht heentrekken en uit de kronkels strakken als elastisch taf. Bij hals en nek spanden dan vampierachtige vliesplooien, als in den vluchtmantel van een vleermuis. Terwijl ze haar huid met de vingers over het gansche gelaat uittrok tot de brauwen, piepte haar gesmoorde mond naar lucht, als de zwakke stem van den dood voorspeilende, grauwe nacht-fladderaars. Zoo heksig en afgrijselijk werd Melvina, wanneer zij met klagelijke piepstem en overdekt aangezicht de vleermuis nabootste, dat Jong en oud rilden als ze zoo, in speelsche vermomming, naderde. En toch telkens vroegen de geburen haar die ijselijkheid te herhalen, tot de geeste- lijkheid haar in het openbaar ten strengste het bedrijven dezer hekserij verbood. Nadien wilde Melvina nimmer meer den hekserij verbood. Nadien wilde Melvina nimmer meer den valen laatvlieger gelijken. Ook nu weerde ze stroef en scherp zijn verzoek af. Hij wist wet dat ze zoo iets nooit meer mocht doen. Behendiglijk stuurde ze zijn gedachten uit naar de luisterrijke en opgewonden verhalen van neef Buss, den bejaarden valkenier van het dorp Pentilac. De knaap hield veel van den zwijgenden jager. Met een enkel woord kon deze in van den zwijgenden jager. Met een enkel woord kon deze in hem vroeger, de uitzinnige verlangens naar vreemde landen beteugelen. Hoevele malen had de valkenier niet, op de stille, DE LECENDE VAN DEN VUURTOREN. 19 rosse hei, de zangerige jachtsignalen voor hem laten klinken, onder het gouden luchtspel der zinkend'e zon. Nooit zou hij de snelle klanken-vlucht van den jagers-roep door het bosch vergeten. En de angstvreugde in het signaal, als de honden een aansnellend en opgejaagd hert volgden voor den wind. Alle signaal-melodieen had de klankvolle jachthoorn voor hem de ruimte ingezongen, en er waren wonderlijk-begees- terende gedachten over heel zijn wezen heengerild. Neef Buss, de befaamde jager en valkenier, had hem, hem alleen, van allerlei verhaald, en toch altijd was hij weerzin blijven gevoelen tegen den temmenden dwang der edele beesten. Hij kon dat tartende lokken met schrikschuwe duifjes niet verdragen. Hoe fel en woest kon een gesarde sperwer op zijn raamlat zitten kijken, als de kap hem plots van de gedrilde oogen genomen en hij afgehuifd werd. Ge- krenkte woede en verslagenheid las hij in de roovers- oogen. Voor eigen argeloos jongensvertier had hij zelf wel eens slanke en fijnsnavelige smellekens afgericht, op vinkjes en kleine vliegertjes, en leutig den schuivoet geringeloord om kraaien to lokken. Maar al die genoegens, door een grillige luim van het ongestadige lot begunstigd, konden hem niet roeren en boeien als de zee. Het potsierlijk te-kijk- stellen van den getemden luchtroover op de zwaar-gehand- schoende vuist ergerde hem als een vernederend bedrijf van menschen op trotsche en felle dieren. Hij haatte het domme klingelen der kapbelletjes en 't zien van den gebroekten romp. Al hoorde hij den valkenier ook geestdriftig hitsen over de schoone vluchten en den zwier der valken op jacht, hij zag alleen den gekluisterden en geschoeiden linkerpoot en het gebonden vleugellid. Dat was geen vrije roover meer die zich eigen prooi verzorgde, en in blinden val neer- stortte op den naaldspitsen bek van een aangevallen reiger, gelijk hij ze had zien vechten boven de rotsen, hoog in de lucht. 0 ! zijn neef kon hem wel lokken met zoete en wonderlijke verhalen over de wilde en groote jacht in verre landen, op leeuwen, tijgers, olifanten, tapirs en vreeselijk roofgedierte. En zoo allerhande gebeuren van de oude valkerij er schuchter tusschen vlechten. Van een korhaan, die, aangeschoten, voor hij stied eerst zijn tong inslikte, en van de groote edele heeren en hooge vrouwen, in Wier eer- 20 MELVINA EN vollen dienst zijn vader en betvader reeds hadden gestaan, en die zoo veel eigenaardigs van onverschrokkenheid en angst op jacht ten toon konden spreiden. De knaap voelde het wel, dat zijn neef hem hebben wou als valkeniers-jong, als hulp. . Met stillen eerbied in de stem wees die hem op de eer van het groote vak, en of hij wel wist, dat eens, lang terug, de koning het simpele stelen van een havik of witten valk gestraft had met den dood ?. . . . 0 ! altijd had hij gretig geluisterd naar eer-verhaal en jachtgenot, maar 't bleef alles te land, te land . . . . Het leek wel zeer schoon, het kleurige gewoel der jachtstoeten en de wel zeer schoon, het kleurige gewoel der jachtstoeten en de schitterende praal der edelvrouwen op de getooide paarden. En het geblaf der valkerij-honden klonk als een vreugdig rumoer in den zonnigen dag, maar toch, hij minde boven alles de zee, den zilten geur der golven en het groote storm- gezang. Zou hij niet den groven kazak willen ruilen voor een rood wambuis, vroeg Melvina hem verleidelijk ? Eens mocht hij allicht een hemelsblauwen mantel dragen en gouden ringen aan de vingers. En eens misschien kon hij zich tooien met vele cierselen en rijke stoffen. Dan plotseling zweeg ze geschrikt alsof ze zich versproken had, terwijl haar de knaap lang en vreemdsoortig bleef bestaren. Op de donkere stormavonden, bij de spokende vlam van het houtvuur, stemde hij vele harer verzo eken in, om later de geringste zijner beloften haar weer te ontfutselen. Want de purperen avondzon had hij weer zien schijnen tusschen de hooge zuilen van de duivelsgrot. Het licht had gedanst en geflonkerd op de rotsleien en in de kloven, verblindend en wemelend van pracht. Als overhangende fakkels, in vlam gegloeid door de zon, had hij kegelkrom-gebogen en uitge- kartelde rotspieken over de groen-gloeiende golven zien aanschijnen. En midden in den gouden zee-brand was hij naar de duivelsgrot getrokken, om de stilte te beluisteren van haar binnenste gewelf-leven en in genotsangsten te turen onder de ontzaglijke, donkerende rotsen-koepeling uit, naar de belichte zee. Tusschen het spattend schuim en het gewe- mel der blanke meeuwen overdacht hij zijn moeders woor- den, maar zijn hart klopte hevig en zich zelf zei hij steeds dringender: ga ! Dan smeekte Melvina biechtvader en kerk DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 21 om de behulpelijke hand, maar het bidden ging to loor op den al koortsiger avonturen-lust van den eenzelvigen jongen. IV. De dagen en avonden verzwierf hij aan zee, in de baai, bij geankerde schepen, tusschen zeevaarders en gasten van vreemde landen. Maar 't allerliefst doolde hij langs de een zame kust, bepeinzend de bange maar heerlijke verhalen van heksen, duivelen en booze geesten met hun nachtrumoer achter de heuvelen. En dan, stilaan, mijmerend, eigen ge- dachte-spel volgen, droom'rig schuimlijn en golf kanteling na- oogen en het zachte zingen inluisteren van de fijn-fonkelende zomerzee, overblauwd met den glans van inspiegelend azuur. Dat was zijn zacht en stapvoets-zwervend, eenzaam geluk. Niets meer hoorde en zag hij dan geruisch en licht . . . Het geruisch als een zich ontwebbend weven van levens-geheimen, het zacht-blauwe zeelicht als een glimlach van al het be- staande. Peinzen bleef hij, uren aan uren, tot de zee wonderlijk ging glanzen in den avond. Dan overdacht hij weer wat zijn vader en verdronken broers hem van het geheimvol lichten der zee, dat zilverblauwe vuur in den duistersten nacht, hadden verteld. Ook van zijn rotsen of kon hij de glans- sproeiende en kantelende golven zien aansnellen als bleeke vlammen en groen-roode toortsen die zich telkens dompelende doofden, den brandenden kop in zee. Maar ver in den oceaan moest de tooverij van het nachtelijk zee-vuren zooveel be- goochelender zijn. Hij hoorde weer de diepe voile stem zijns vaders hem verhalen van de keerkringen, waar het zee- lichten zoo eindeloos rond het schip uitstraalde, dat het den onmeetbare glans werd, waarover regenboog-kleurig vuur aan- en wegschoot in de donkere diepte der omslaande golven. Het was een der wonderen Gods, die niemand begreep en ieder vroomhartig zeevaarder zoo ontroerde, dat hij knielde in de duisternis, bad en schreide van ontroering. Ook hij, van de kust, wou het spel der dolfijnen zien in dit wonderlijk nachtlicht, als ze in grillige gedaante-veran- deringen zwommen om de kiel, en de narwal met zijn ge- scherpten eenhoorn in de flanken van het schip wou boren. 22 MELVINA EN De dolfijnen konden zingen, hadden al de matrozen en visschers van Rock beweerd, zingen, heel zacht en heel droef in het donker aan de golven. En zoo hechtten zij aan de vriendschap van menschen, dat ze schreiden wanneer die hen verlieten. En als zomeravonds bij maanlicht en windstilte, een vaarder van boord den doedel bespeelde of de kleine fluit, dan schoten zij uit de golven op, hieven de koppen en luisterden zoet, ter wijl hun oogen blonken van vurigheid. Moest hij die zingende visschen niet zien duikelen in de zee, de verre zee, aan alle kanten onbegrensd ? De woedendste zeilers slakkengangden naast den dolfijn, ver- telden hem de maats. ZOO zag je de dartele bent bijeen om voor- en achtersteven, den vochte glinstering hun huid ; plots, in dolle vaart zwommen ze weg, verloor je ze gansch en al in dolle vaart zwommen ze weg, verloor je ze gansch en al uit het gezicht, maar niet zoo gauw weerklonken de eerste aarzelende tonen van den doedel over het windstille water, of in bliksemende drift keerden ze uit de verte terug, en omstoeiden opnieuw flanken en kiel van de zeilers. Altijd weer, te avond of te noen, zocht en vond Melvina den knaap in zijn droomende eenzaamheid, lokte ze met haar smeekende stem den heimweezieken jongen mee de hut in. Maar het grijze en glinsterende licht van de middag- zee week niet uit zijn opgewonden en koortsige oogen, en de zachte stem van zijn moeder kon zijn gedachten niet koelen. Door hem had Melvina het verre zwerven langs de kusten geleerd. Want geen grot, goudkleurig en groen bemost, als de onderaardsche nis van een half doorschenen tempel ; geen spelonk en hol, hoe grillig en woest ook met steenblokken in wilden worp omstapeld, of de jongen vluchtte er heen met zijn zoete droomen, drong er in door tot op den duis- tersten hoek, waar het licht gestorven was tusschen de stille wanden, rompen en geschonden gedaanten van rots- beelden. Om hem had Melvina het gewaagd de duivelsgrot te beklauteren, de geweldige grot waar alderlei geheimzinnigs van verhaald werd, door zeelieden, vrouwen uit den omtrek van verhaald werd, door zeelieden, vrouwen uit den omtrek en dorpelingen van Rock. Op een dag, radeloos van angst dat ze hem nergens had kunnen vinden, was ze tegen schemer de duivelsgrot ingeklommen. Een ijzing van kruin tot teen DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 23 stolde haar heele wezen stijf, toen ze voor het eerst de schemerende grot-zaal intuurde. Onder het ontzag'lijk zuilen- gewelf voelde ze zich nietig als een insect. De rotswanden schenen opedn te schuiven en weer achteruit te drijven. Ze schreeuwde van ontzetting en een verschrikkelijke echo weerkaatste haar stem als een alarm-geschrei door de schemerende grot. Ze voelde dat ze zou ineenstorten . . . Was dat haar stem, haar stem alleen ? Of waren hier zoo vele wezens, die schreiden en schreeuwden tezaam ? Toch moest ze haar kind zoeken en vinden. Bangelijk keek ze op naar de roode rotswanden van het geheimzinnige hol en telkens als ze even verschoof, wisselde het onderschepte licht op de gewelfmuren en zuilen en omdreven haar trillende schaduwen als schachtmuilen die zich sperden en sloten. Nu zag ze den grot-ingang nog bleek-beschenen en het paarsche licht aan flarden zich scheuren op de pieken en punten der steen- brokken en tegen de wonderlijk groene en violette gewelven aansluipen. De zee ruischte en zong en de stilte perste haar de hijgende borst ineen. Bij een kloof, gangachtig indringend in de kerkhooge grot, zag ze eindelijk scheem'ren de schotsche muts en den blauwen kazak van haar jongen. Te luisteren lag hij, half bedwelmd, naar het zachte zingen der zee in het schemerhol en dan weer tuurde hij naar de ontzaggelijke zuilen onder het groote gewelf bijeen gebogen, terwijl een dolende schemer-schijn een àlwisselend licht door de donkere hal heen-speelde. Weer schreeuwde Melvina, maar nu van vreugde, en weer galmde als een warreling van vele stemmen haar gebroken roep door de ruischende ruimte. Op zijn bed van wier overpeinsde hij, wat de duivelsgrot hem weer voor wonderen had te zien gegeven. Er zwommen door de altijd nagejaagde golven, in het halfduister van het hol, visschen zonder oogen, met een huid van paarlmoer en goud. Hun kleuren schitterden onder de zuilen, uit de diepe donkerte in het schemerlicht, en als een vuur van paarlen schoten ze, telkens botsend tegen pieken en steenpunten, tangs de gewelf-muren. Hij bemijmerde deze angstige blind- heid der schoon-kleurige visschen en hij begreep niet waarom ze zoo hardnekkig in de steile donkerte van de dui- velsgrot bleven. En 's morgens, met klare oogen, vertelde hij Melvina dadelijk wat hij gezien had, en dat de visschen 24 MELVINA EN als scharlaken, gouden, purperen en oranje sloepjes in het grotduister dooreenwemelden, zonder oogen, in wild gewoel grotduister dooreenwemelden, zonder oogen, in wild gewoel tegen elkaar in. Zoo behield ze telkens haar kind en verloor ze veel van haar angst voor de grot-geheimen en het mysterie der spelonken. De duivelsgrot begon ze te beklauteren van alien kant, als ze hem zocht, en al plechtiger zong de ziel mee, kant, als ze hem zocht, en al plechtiger zong de ziel mee, in de heilige stilte. Zoo, in deze vrijmoedige nadering in de heilige stilte. Zoo, in deze vrijmoedige nadering van al het behekste en spookachtige van de kust, was zij strandroofster geworden, eerst onder vreeseiijke angsten alle onheil van zich afbiddend. Maar snel groeide de roof- hartstocht in haar tot een guizigen, tiranniseerenden waan, hartstocht in haar tot een guizigen, tiranniseerenden waan, die gruwel-gevoel en bijgeioofs-vrees voor een pons geheel die gruwel-gevoel en bijgeioofs-vrees voor een pons geheel overwon. Want al wat ze bedreef, herhaalde ze steeds in overwon. Want al wat ze bedreef, herhaalde ze steeds in zich zelve, was ten beste gemeend voor haar kind. Maakte ze hem eens rijk, dan zou hij bij haar blijven, zou ze met hem kunnen wonen op het land, ver, ver van de zee. En hem kunnen wonen op het land, ver, ver van de zee. En snel bad ze, onder deze gedachten, voor het zieleheil van haar man en verdronken kinderen. V. Op een winter-avond was hij niet thuisgekomen. Ze scheurde zich de kleeren in woede en smart van het lichaam. Er hing zich de kleeren in woede en smart van het lichaam. Er hing een donkergrauwe mist over de zee. Waar zou zij heen- een donkergrauwe mist over de zee. Waar zou zij heen- zwerven om hem te zoeken ? Bij een kloosterkerk, achter de rotsen, vroeg ze of men daar ook haar kind gezien had. Maar in zulk een mist werd alles een verschrikking, waagde het niemand de kust te beklimmen. het niemand de kust te beklimmen. De storm klaagde en weende en de rotsen vingen de windkermingen en bulderingen op. Tegen de rotskegels en wank'le steenblokken donderde de branding en sisten de golven op tot de kruinen. Toch waagde Melvina in de mistgrauwte de kust te beklauteren. Een sneeuwjacht wemelde haar de oogen blind met vlokken die staken als angels. haar de oogen blind met vlokken die staken als angels. Het sijpelde en druppelde t' alien kant om haar heen, en de ontredderde eenzaamheid en woestheid van de Rock'sche ontredderde eenzaamheid en woestheid van de Rock'sche kust deed haar sidderen voor het onheil, haar kind wellicht DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 25 overkomen. De donkerte viel en de nevelen omsluierden de rotsenmassa. Dat werd Mar een nacht van hevige smart en smeekend gebed. Het geschreeuw der dorpelingen, den vol- genden morgen nabij haar hut, bracht haar stervensangst. Zouden ze zijn lijk gevonden hebben onder de rotswanden? Zou hij neergeslagen zijn in een kloof bij de watervallen? Ze durfde nauw luisteren, toen men haar vertelde, dat hij van het dorp Pentilac met vreemd gevlagd vaartuig, voor enkele uren de baai binnengevallen, onder geheel onbekend yolk, was weggezeild. Melvina sloeg een kruis van ontzetting en duizelde ter aarde. Daarna had ze nimmer meer een woord over haar kind gerept, en met ijzeren zenuwen haar smart betoomd tegen- over de dorpsgenooten. Toch waren in haar zelve wreede en wonderlijk-verbitterde dingen gebeurd. Ze vreesde wel de verbolgenheid Gods, maar geloofde niet meer aan Zijne barmhartigheid. Hoe had de Heer het kunnen toelaten, dat dit eenig overgebleven schepsel, dat zij minde, oneindig meer dan haar eigen leven, van haar was weggevlucht ? \Vie had dien boozen drang in zijn kinderhersens geplant ? Waarom moest zoo onverhoeds haar 't verderf voor de voeten gapen als een afgrond van ellende en rouw ? Haar biechtvader sloeg bij 't aanhooren van deze bekentenissen, in smartelijk kreunen uitgesnikt, schichtig een kruis, ontsteld over zooveel goddeloos vermaan tegen Onzen Heiligen Vader. Maar Melvina weerde met drift en gram zijn tuchtigende en terecht- wijzende woorden af. Had zij niet vroom berust in het offer, dat ooze Heer van haar eischte, toen haar man en kinderen op eenen duisteren stormnacht van haar werden gerukt ? Had zij ooit den klacht gegeven? Had zij niet gebeden voor hun hell en geleefd als een gehoorzame dienares der kerk ? Waarom was de gramschap van God zoo genadeloos over hen uitgegoten dat Hij Satan afstuurde op haar kind en hem het brein ophitste om haar achter te laten, in de zwartste eenzaamheid van haar afgelegen hut ? Ze luisterde niet meer naar het mompelende en zalvende vermaan van den priester. In norsche kracht wies haar weerzin tegen menschen, en haar droeve, opstandige en morrende gedachten prevelde zij in afgebrokkelde zinnetjes voor haar heen, onverstaanbaar voor anderen. Haar zieke 26 MELVINA EN en koortsige hoofd doorjoegen wilde en booze plannen, die heel haar wezen verontreinigden. Ze ontweek de biecht, of ze smoorde voor den stoel haar verzet. Zoo bleef ze jaren rondstrompelen, al vervallener en haveloozer. Eindeloos ver, — mijmerde ze, moest hij den Oceaan zijn overgestoken, want in ruim zestig maanden had zij taal noch teeken van zijn bestaan gekregen. Van jongeling was hij man geworden, zonder dat zij zijn groei had meegeleefd. In deze vijf doodeenzame jaren was ze gekromd van het smachten, strompelde ze op een stok. In de verlatenheid van haar hut durfde ze eerst van haar wreed en wrang-scheurend verdriet te gewagen. Den dooden grooten gier, met zijn roode, starende oogen, tegen de zoldering opgedrongen, had ze bij de gevlekte vlerken van de balken gerukt en heel heCaanzijn vermorzeld. Ze moest zich koelen, koelen op iets, in haar smachtende woeste wanhoop. Ze voelde een onstilbaar heimwee naar haar jongen, naar den klaren schijn van zijn oogen en den lieven lach om zijn schoonen mond. De eenzaamheid in de nu dreigende stilte van haar hut, werd zoo zielsbenauwend en martelend. De onrust brandde in haar als de gif-steek van een schorpioen. Alles leek haar een verschrikking. Liep ze, dan wou ze rusten, rustte haar een verschrikking. Liep ze, dan wou ze rusten, rustte ze, dan wilde ze voort, voort, en den eenen weg bestrompelde zij, terwijl ze op den anderen wou toeven. Het vuur over de rotsen, als de zon zonk, liet haar de wereld ontredderd voelen, nu hij niet meer naast haar stond en den rooden gloed ving in zijn jubelende oogen. En als de donkere herfstwolken aandreven van het hooge gebergte, dan leek het haar of de aarde wankelde, en alle levende schepselen, te midden hunner lusten, te loor zouden gaan en de hel intuimelen. Omzwierf ze de duivelsgrot met haar lokkend golven-gezang en het geheimzinnige spel der kaatsende stem- men, dan schoot haar een verlangen naar zijn wezen de ziel in als een ontembare drift en schroeide pijn van heimwee haar zieke, smachtende hart. Ze kon 't zich zelve niet genoeg zeggen dat zij, nu hortend op de paden en strompelend als een kreupele heks, dezelfde Melvina, de vlugge zwerfster van weleer was, nu geel, grauw en vuil van gelaat al deze wachtende, sombere jaren. 0, DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 27 om argwaan weg te lokken liep ze wel mee met de dorpe- lingen, tegen den avond, vooral wanneer ze zoete en zachte psaimen neurieden, maar toch haatte ze de zingende thuis- komers. Want ook haar kwelde het knagende verlangen, iederen dag, ieder uur soms, naar den knaap. Als een wilde bezetenheid besprong het plots al haar doen en denken : waar is mijn kind ? Dan woelde dat zondige eischen in haar op, dat tartende, dat het nu lang genoeg duurde, hij eindelijk terugkeeren moest. Toch hield ze voor de dorpelingen al haar verdriet en bekommernissen verborgen. In haar jam- merlijke hut kon ze eerst uitsnikken en zich voor een pooze van de pijn harer hevig heimwee verlossen. Daar alleen kon ze, in de stilte, het vale gevlerk van den zwarten waanzin ontgaan en zijn aandreigende wieken weren met een menschelijk gevoel van hoop. Maar dan weer werd ze benauwd voor de eenzaamheid in de hut, wou ze gillen, krijschen door de stilte heen, kromp ze weg onder een kreunend geschrei. Na zulk een uur van losbarsting stilde even de onrust en hoorde ze wel een ziele-fluisteren in zich zelve: „je ziet Bens nog je kind terug". Dan staarde ze roereloos het land in, als stond ze op een torentin te turen, glimlachte ze even gelijk iemand die van het paradijs ge- droomd heeft. Eens, op een somberen dag, bereikte haar van een naburig klooster de mare, dat haar zoon te land diende, onder vreemden vorst, en dat hij door zijn koenheid hooge vor- deringen had gemaakt. Opgekomen onder de ruiterij van een grout edelheer, had hij zich in voile onverschrokkenheid getoond, tijdens felie gevechten met vijanden. Hij droeg een wapperenden vederbos, al gedacht hij zijn Schotsche zeemans-muts. Hij liet zijn lieve moeder de teederste groeten doen, neven het geruststellende bericht dat hij iederen dag voor haar bad, zijn Heilige-Maagd-medaillon nimmer aflei, en dat hij heel spoedig, als krijg en toestand het gedoogden, tot haar zou keeren voor een lange poos. Dien dag legde het lot Melvina een vreugde in de ziel die haar sprakeloos maakte, slechts deed snikken van geluk. De hevige ontroe- ring greep haar zOO aan dat ze dacht te bezwijmen in bijzijn van den boodschapper. Door de bedachtzame zorgen van haar ouden neef uit Pentilac, den faamrijken valkenier, was 28 MELVINA EN de boodschapper haar toegezonden, over het nabije klooster. Ze rukte zich den vuilschotschen doek van de havelooze haren, ze kuste het halskruis, ze lachte en schreide al dooreen en ze voelde het als een opperste zaligheid nu in deze wereld te leven. Ze prevelde heele zinnen door malkander. Had zij 't niet altijd gezeid, . . . . dat hij voor het uitverkoorne was geschapen ? Hadden de geburen van Rock hem niet immer het edelknaapje genoemd om zijn gestalt, zijn trotschen blik en zijn schoon gelaat ? En nu te land ?. . . Niet ter zee? Ongelooflijk ! Ongelooflijk ! Dus van dien kant, van de heu- velen uit mocht ze hem zien naderen ! Was daar niet op de hei een strakke planeet-lezer, die op den klaren dag uit diep- gegraven aardgewelven de sterren kon zien wemelen en het lot voorspellen der menschen ? Ze toog er sidderend heen. De starrenlezer en wichelaar, hij verdoofde haar aandacht met 't verhaal van stralen en lichtende staarten, van ijle figuren en brandlijnen. Ze was, naar wichelaars woord, overschenen met brandlijnen. Ze was, naar wichelaars woord, overschenen met den glans van Saturnus en Jupiter, maar ook met de gele, valsche lichtgestalte van Jupiter's manen. Haar hoofd donkerde in zware schaduw, maar als zij drieentwintig malen, met telkens den overspringenden dag, zou herhalen wat hij haar voor ging zeggen, zouden de vreeselijke schaduw en het gele vale licht voorbijtrekken zonder haar met onheil te roeren. Melvina luisterde sidderend en prevelde in ontzag den wichelaar na, zonder iets meer te beseffen van haar lot en zijn Taal-grepen. Voorbij den starrenlezer voelde ze weer de voile vreugde haar ziel instroomen en zegende ze de dorpe- lingen van Rock die haar weg kruisten. Schoon de hemel boven het woeste rotsenland vol vale somberheid dreigde en de zee een klaaglied tong van onheilspellende eentonigheid, at Melvina geluk uit de lucht en dronk ze diepen adem van den wind. Wel tien keeren nog, strompelde ze naar het klooster, den kondschapper te spreken vragend. Ze beefde vOOr hij verscheen, en uit angst dat het geluk haar de kloppende keel wurgen zou. Maar de boodschapper wist niets dan het bericht. Dat had hij zelf in ontvangst genomen van een voorbijtrekkenden gast, die weer handelde in opdracht van den valkenier. Pentilac lei heel ver, vlak bij de water- vallen, waar haar zoon zoo gaarn toefde ; waar hij met doorweekte kleeren vol schuim en spatsel altijd vandaan DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 29 gekeerd was, de oogen vergroot van doorleefd genot. Toch strompelde zij er heen. Maar de goede neef was al maanden ter jacht, ver het land uit. Van de familie hoorde ze, dat het bericht van haar kind hemzelf door anderen was over- gebracht. Even schrok ze, nu ze de goede tijding al verder en verder zag wijken in 't onbekende, vage. Maar de vrouw van den valkenier stelde haar gerust. Het kwam van mond tot mond, en het was zoo van zijn eigen tong afgeluisterd. ! ze popelde, ze keerde weer, alsof hij al neven haar ging. Ze zong, ze bad, ze joeg naar haar hut. Dan smeekte ze den Heiligen Vader genâ voor hare weerbarstigheid en om de doorproefde kwellingen. De woorden zongen in haar zelve, zonder haar rust te gunmen...! „Hij groette haar teederlijk en spoedig, spoedig zou hij keeren voor een lange poos". Hoe licht en ruim werd haar nu alles in de donkere en stille hut. Maar weer vergingen gure, scherpe en wilde winters, en weer bloeiden jonge lenten over de heuvelen, en nog was hij met zijn wapperenden vederbos niet weergekeerd. Wel stemde het haar vreugdevol, dat hij zich van de moordende zee had afgewend. Hij diende te land, te land, onder vreemden Neer... 0, mocht ze hem zien,... zien,. . maar ze zou stil verbeiden, haar ongeduld den dood doen dansen. VI. Melvina doorzwierf weer de woeste rotsen en kusten van Rock, ingezonkener en moedeloozer dan voorheen. Weer waren jaren van smachtend wachten verloopen bij de zestig maanden die hij reeds weggebleven was. Ze kon de ziel niet meer stilhouden bij haar netten en spinrokken. Het was haar te duister in het zieke heimwee-hart. Tegen den avond begon de beklemming, moest ze, met de dorpelingen eerst weggetrokken van de kust, weer naar zee, zoeken, zoeken... en rooven als er buit lag. Want veel moest ze bezitten als hij weerkeerde, zoodat hij niet meer weg wilde ; veel, heel veel. Haar vuile doek omspande weer de warrelharen ; met haar bengelend kruis om den hals, lantaarn en stok in de pees- magere rechterhand, een korf op den gekromden rug, hortte ze voort, een oud gescheurd bokkenvel om de lendenen 30 MELVINA EN gebonden tegen de zee-kilte. En zooals ze droomde, prevelde en peinsde in haar hut, zoo mijmerde ze, dwalend langs kust en zee. Haar groote, diepe en duistere oogen in het smal- gerimpelde gelaat, glansden koortsig als donkere, opene bloemen. In den zwarten nacht leefde Melvina's roofinstinct eerst op met heftigen en gruwbaren dwang. Onder het eerste gejubel van de gehoorde mare had ze haar lijk- rooverij verloochend. Maar nu ze al dieper in de eenzaamheid van haar gedachten verzonk, leefde de hartstocht weer feller in haar op. Van rots tot rots groeide haar gierig begeeren naar roof. Deze heete drang temperde haar droef'nis, haar smachtend wachten, rekte haar geduld. 0 ! haar ziel was niet bevrijd van dat zoete roof-begeeren. Ze moest, moest er heen. Het trok, het trok haar Ze aasde als de nacht- vogels der rotsen om haar heen. Ze aasde, als gieren op krengen, op afval der zee. De zwarte, zwalpende zee loeide haar in 't gezicht en de rotsgestalten stonden boven haar uitgegroeid in gruwbare macht en saamdringend geweld. Als ze den nachthemel inkeek, dan overrilde haar een duizeling van angst. Het was al dreiging en donkerte. Bij maanlicht keek ze in de koelere lucht de vlucht der roofvogels af, als ze plots van overhangend gesteente neersuisden en boven Nolen en kloven begonnen to kring-vliegen, in zwevend wiek-geruisch. Door deze gevlerkte lijkenschenners werd haar de weg gewezen naar glooiingen, klippen en woeste rots- paden. Telkens beving haar een rilling bij het zien der aas vogels. Ze sidderde voor het gesuis hunner vleugels en de allerschrikkelijkste fonkeling der roode, gulzige oogen. Ze was bang voor hun donkere en ontzaglijke vlucht in de lucht, voor de kreng-gieren, arenden, wouwen, en de hongerwoede hunner scheurende snavels. In den beginne vreesde ze ieder ding, vooral de grotten vol wondere galmen, door den klotsen- den zang zang der speelsche golven ; vreesde ze niet het minst de zee zelve in haar duister gedruisch en haar zwavelig vuren de zee zelve in haar duister gedruisch en haar zwavelig vuren in den donkeren nacht. Als een steen van een steil rotspad afkantelde en tot puin poeierde in de diepte der kloven, dan rilde ze en stond Melvina klaar tot de vlucht. Later beang stigde haar de nachtelijke kust niet meer, raakte ze vele begoocheling der rots-visioenen kwijt. Zelfs kon haar het DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 31 zachte avondlicht op de kammen, pieken en kruinen vrëe- vol stemmen, zoo, dat ze dieper nog het geduld ingroef in haar onrustige ziel. Rond al die naaldspitsen en rotspieken had hij getoefd als knaap. Nu gloeide het avondgoud er een trillend licht overheen, dat speelde langs de ontzettende hellingen. Neen, zoo hoog zouden haar de oude beenen nooit meer dragon. Maar hij was er toch geweest ; hij had er zich opgeheschen aan schommelende touwladders, over afgronden en ravijnen heen. Slechts een ding bracht den laatsten tijd benarring in haar denken. 0 verheid en schout, door de geestelijkheid gesteund, hadden gelast dat er visscherslicht op de kust en rots- terrassen moest branden. Felle vuren van drijfhout of kolen in de open lucht, of een roode lamp met vele vetpitten. Het gevaar van de Rock'sche klippen was voor de schepen, in mist en storm bij nacht, te groot. Dit bevel wekte in Mel vina hevige ontsteltenis eerst, en daarna onmiddellijk uitzinnige woede. Zouden ze geen wachten met brandende fakkels op de hellingen neerplanten, spotte ze boosaardig, . . . de helden van Rock, tusschen de duivelen en de booze geesten van rots en hei in den nacht ? Wie waagde het onder het geloei der demonen een vuur te stoken en aan te houden in de helle lucht? Wie zou er staan, als de wind nog vreese- lijk er loeide dan de berg-duivelen in het diepe duister, en de zee zich in razernij hief tot de rotskruinen met haar alles overstortende golven ? Neen, neen, kustlicht, . . . lam- pen, . . . gilde ze gesmoord,.. dat zal niet gebeuren ! Er ging al een zilveren schijn door den helderen nacht als de kometen door een wonderlicht werden aangestoken in het donkere azuur. Moest er nog meer licht ? Bij Satan, dat mocht zij nimmer gedoogen. De vuren zouden vlammen als vulkanen en een brandgloed spreiden heel de kust langs. De duivelen zouden afgrijselijker lachen dan in het diepe duister en de wachters der vuren zouden vluchten als ge- schrikte vogels. En intusschen zouden de walmende vlammen de rotsen bespoken en de schepen hoeden voor gevaar. Er zou geen buit meer aanspoelen, en als hij weerkeerde, hij, hij, dan zou ze niet rijk zijn en geen goederen genoeg bezitten en geen goud. Toch werden, voor de schemer daalde, vuren gesteld en 32 MELVINA EN op hooge rotspieken, ver overhellend in zee, een zware lamp te gloeien gehangen. Melvina haatte het kustlicht, 't vuur en de lamp met een al razender haat. Rock, het helsch-gevaarlijke Rock moest in de duisternis van den nacht blijven. Niemand waagde wat zij waagde. 0 ! als ze konden gissen en beseffen dat zij, zij alleen opging tegen de geesten en grotmonsters, met het afgematte lichaam, het hoofd vol en grotmonsters, met het afgematte lichaam, het hoofd vol zwarte angsten. Als de stoute trek der menschen de geesten in toorn deed ontbranden, zouden zij al de dorpelingen beheksen en van gedaante doen veranderen. Dat zou zij hen alle voorspellen, met de prevelende woorden van den wiche- laar op de hei bekrachtigd. Ze zouden den Dood in de hutten jagen, en de ijzeren voeten der doodendans-duivels zouden den ganschen nacht stampen voor hun vensters, en de kaarsen worden gedoofd door handen van louter schaduw. Zoo beangstigde zij voor het nieuwe, de bijgeloovige bevol- king. En als een vuur vlamde in den nacht ten hemel, ver over zee uitlichtend als rood-bewalmd spuwsel van een krater, zij trok er heen en doofde den gloed. En als er een lamp scheen, zij trok er heen en verbrijzelde deze met rots-steen. Zoo koelde zij haar wrok op die rood-gegloeide smeltkroezen, naar ze de vuren doopte, zonder dat iemand in het duister haar durfde tegen gaan of volgen. En lange, lange poozen bleef het weer somber aan de kusten van Rock, waar de schrikkelijke branding loeide tegen de klippen. De rotsen vingen weer alleen koele glanzen als er maanlicht zilverde over zee, dat een fonkelende tooverij ontstak over de golven en grillige gedaanten der steenblokken. De duivels- grot lag dan in een blauwen schijn, als een tintelend en geheimzinnig bouwsel, bleek te glanzen in het vochte maan- vuur. Haar ingangs-poort opende zich hoog en tusschen de binnenste gewelf-wanden stroomde een licht van sprokerigen gloed. De grotgeesten ontstaken er onderzeesche vonken langs de grillig-gekartelde zuilen, die wemelden en schitterden van phosphorische spatschijnsels. De grotzaal dreef in een door- zilverden dauw-glans, waarin alle vormen, gestalten en wild- geboetseerde gelaten verzwommen. En de blanke dampigheid om de gewelf-poort, brak in zachte fonkeling uit op het donkere graniet. Maar in de maanlooze nachten zwartte Rock in de onheilspellendste donkering, en spookte de stilte in de DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 33 sombere oneindigheid. Dan gierde de wind zijn lach- en spot- en jammer-stemmen rond, gruwbare geluiden, die aan de lage, kleine vensters der visschershutten tot klagelijk kreunen stierven, of plots weenend oploeiden in kracht tot een gehuil als van verslagen en vluchtende krijgers in het duister van een vreemd land. VII. Troosteloozer en somberder zwierf Melvina langs de nach- telijke kust. Weer hadden ze vuren ontstoken en een veel- armige lamp doen branden, en weer had zij in dol-drieste woede het vuur uiteen-gerukt en gedoofd, en de lampen verbrijzeld. In orkanisch geweld kon de storm de golven wel opstuwen tat de vuren en deze in kokend gesis ver- woesten. Maar als er geen wind bulderde en de zee niet steigeren kon tot de blinde burchten der kust, dan moesten menschen-handen het seinlicht vernield hebben. Zoo, over- dacht Melvina, zou de overheid gaan denken. Dan zou ze den strijd tegen de verdoemde smeltkroezen niet kunnen volhouden, nu die lamp er telkens heengeworpen gloeide als door een hoogere macht bewaakt. 0 ! de weedoende pijn, het brandende hartzeer, nu ze zich de kracht voelde ont- vloeien, het visscherslicht te beworstelen. Een week voor de laatste verbrijzeling der lamp had ze nog rijken buit geroofd. Ze rilde van vreugde als ze het bedacht. Te gruizelen had ze dat verdoemde licht gesmakt, te gruizelen, en nimmer had ze de rotspieken zoo zwart zien dreigen, als toen de rosse vuurwalm was gedoofd. De vangsten, bemijmerde ze steeds weer, waren fel geweest na den storm en de schipbreuk van een spaansch vaartuig. Ze had juwee- len en goud en veel rijke stollen bemachtigd. Bij de duivelsgrot, onder den rooden gewelfmuur 't meest. Van een vrouwelijk lijk had ze de beide ooren moeten uit- scheuren om de paarlknoppen te bemachtigen. Het bloed was haar op de gretige en trillende knokels gespat. Wat deerde het ? Het was immers maar een lijk, wel afzichtelijk gewond, dikwijls half-vervreten geraamte, • toch een lijk. Een dag later was er nog een lijk aangespoeld, een Moor, dacht ze, in witten kaftan, en overal op zijn 1913 II. 3 34 MELVINA EN blooten boezem vond ze zakjes met kleurige steenen van alderlei grootte, en om ieder zijner vingeren blinkende ringen van het zwaarste goud. Ze had nooit zoo een verschrikkelijk van het zwaarste goud. Ze had nooit zoo een verschrikkelijk gelaat aanschouwd. De oogen waren tot holten uitgevreten, en de bloedige randen teekenden een vreeselijke wond in het voorhoofd. Maar zwart, zwart zag dit moorsche schepsel als de nacht-zelve, toen haar lantaarn bijlichtte. Ze schrok, ze gilde, maar dadelijk was ze zichzelve weer meester. Want ze had ook ringen zien blinken. Met haar lantaarn bij-geschenen, loerden haar oogen als van een gier, en zooals een ander klaar keek in het licht van den morgenstond, zoo scherp en aarzeloos keek zij in het zwart van den nacht. De hartstocht voor het vinden en rooven kiopte haar in de Borst en verdorde haar saamgeknepen keel van spanning. Neen, die gruwbare drift, dat verlangen kon door niets anders meer worden gestild. Hij hij, als hij eenmaal terug- keerde, moest hij rijk, heel rijk worden. En was 't wel zoo afgrijselijk ? Ze stal alleen van doode menschen, van wie anders toch alles teloor zou gaan, en die al lagen te ontbinden tusschen de rots-spleten en kioven. Kon ze rouw- klagen over de gruwbaarheid van hare eigene daden, als ze er zelf haar leven bij waagde ? Alle oudere en stouthartige mannen van het oude Rock hadden 't gedaan van geslacht op geslacht, schip en lijken beroofd, en nimmer was er perk gesteld door de overheid. Er rustte een helsche vloek op al dat bebloede goed, mompelden de vreesachtige dorpelingen. Maar die dat zeiden waagden hun leven niet tusschen de rotsen, wisten van geen klautering boven afgronden, kolken en duizelende diepten. En dorsten nog minder de holen en grotten in te dringen, waar de geesten zwierven en de duivelen lachten. De zee had haar beroofd, zij zou weder- om de zee berooven. En dieper in den nacht, in de ijzende eenzaamheid, begroef ze onder haar hut haar buit. Dat bleef haar geheim. Alles in de aarde-diepte was daar geruischloos verborgen. De stappen der dorpelingen konden er langs klinken, geen hiel roerde haar heer- lijk bezit. De eerste tijden had het rooven Melvina helsche kwel- lingen gegeven. Over al haar gedachten en mijmeringen lag DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 35 bloed uitgestort, akelig, geronnen menschenbloed. Als een heete wroeging bleef het in haar branden. Als ze over de lijk-aangezichten heenbukte, en haar lantaarn walmde een troebelen schijn boven den doode, dan doorrilde haar een ijzing die ieder deel van haar lichaam verstijfde. Haar eerste gewaarwording was weg te hollen in dollen ren, en te krijschen van afschuw en ontzetting. Maar dan bedacht ze het lot van haar kind. Ze moest, moest blijven, en doen ! Hoe zou 't met hem gaan als ze niets gaarde. Zichzeif moed insprekend, bleef ze en betastte de lijken, schuw en gejaagd. Ze trilde zoo hevig, dat de stok haar ontviel, en telkens in het donker befutselden haar bevende vingers het bungelende kruis om den nek en bad ze schichtig. Als vreeselijke machten bestaarden haar de stilte en de zwarte nacht. Melvina voelde hun zwijgende vijandelijkheid bij iederen ademhaal. Ze keken neer op haar zoekende en tril- lend-tastende handen, de vreeselijk-starende stilte en de diepe, starende nacht. En nooit, nooit zou ze vergeten het gevoel, ondergaan toen ze voor het eerst zich alleen wist met een lijk, half ontvleeschd en tegelijk gezwollen en gewond, . heel alleen in den nacht, onder den duisteren schijn van den boozen hemel. Al de oude bijgeloovigheid stormde plots in een beklemming op haar af.... Ze voelde zich opgenomen, geduwd, aangetrild . Een lijk,.. alleen met een lijk, sidderden de woorden op haar kille lippen, en ze strompelde weg. Maar ze kon niet weg. Groote klamme vingers uit het duister betipten haar gelaat, en het stak op haar voorhoofd als werd ze met vuur gedoopt. Ze gilde en ze ijsde, en ze rende voort, al kon ze niet naar ze dacht. Ze hoorde weer achter de rotsen het loeiende lachen van duivelen, en ze knoopte haar doek over de ooren en sloot de oogen. De doodsangst verhitte als een damp haar heele bevende lichaam. In haar hut sloeg ze een kruis en viel neer voor het madonna- beeld. Maar den volgenden nacht ging ze weer. De zee druischte geweldig en ze moest goed toezien waar ze liep. Bij het lijk overviel haar weer de wilde angst, maar nu korter. Ze keerde weer, betastte, en beefde bij de ongewilde aanraking van een gelaatsbrok, een hand, een arm. Ze voelde al de vloeken van de hel op haar ingebukte hoofd neerslaan als een schroeiende zwarte hagel. Ze rilde en 36 MELVINA EN kreunde en toch waagde ze 't lijk te zien en te tasten tusschen de flarden van vergane kleeren en slijk. In deze eerste tijden hadden haar al de beroofde lijken te dag, te avond en te nacht nagestaard met verschrikkelijken angst- blik. Gebroken en glazig-starende oogen van mannen, waar- omheen het geronnen bloed als donkere wonden uitgespetterd was. Ze zag altijd dien paarsgestikten mond, de gezwollen kaken, de geschonden halzen en vooral, vooral de krampend- vertrokken handen, in doodstuip verwrongen. In haar schichtigen geest bleven de gebroken lijken-oogen kijken en de handen grijpen in doods-benauwing. In haar droomen slikte ze de lucht als een drenkeling, wiens adem in stik- kende nijping onder water hok t. Als een grauwe hel van jammer schakelden zich haar nachtmerries voor de sponde saAm. Telkens snoof ze den rook van den eiken mutserd, waarop ze tot asch zou branden. Bijna iederen nacht schrok ze haar kind wakker met onmenschelijk angstig kermen, wurgde haar de mare, als een beest op de klamme keel gehurkt. Dan uit de begoocheling van den boozen droom gerakend, en zich traag bezinnend, moest ze den bevenden jongen sussen en misleiden, terwijl ze zelf nog rilde van de hevige angsten, pas doorleefd. Edn nacht droomde ze, dat hevige angsten, pas doorleefd. Edn nacht droomde ze, dat uit het duister der rotsen voor haar plotseling was opgerezen een gedrochtelijk schepsel, met al de hoofden der beroofde een gedrochtelijk schepsel, met al de hoofden der beroofde lijken op een saamgeschrompelden romp ingeplant. Honder- den bloedende vingeren wezen naar haar handen en naar haar oogen. En uit de geschonden monden reutelden wraak- stemmen, die saampakten als een onweers-gerucht dat zich ontlastte vlak boven haar trillende wimpers. Plots stortte windvlaag op windvlaag op haar neer en verscheurde ieder lid van haar lichaam. Fen ander keer werd ze bezocht door verschijningen even na het middernachtelijk uur. Dan werd in de doodstille hut schuw driemaal op het venster getikt, en als ze naar buiten keek staarde ze alleen den nacht in het z warte, diepe oog. Roereloos klompte ze dan op haar boet-kruk ineen en wachtte tot de doodsklop zich herhalen zou. Ze waagde haar oogen niet meer te richten op het duistere venster, uit vrees dat ze een lijken-tronie zou zien gluren achter de hut-opening. Eindelijk, in het pikke-donker, schoof ze al dichter naar het bed van haar DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 37 kind, betastte zijn gezicht of hem geen onheil geschied was, en sloop dan gedruischloos naar haar eigen wier. Heel vreemd zong een kinderstem aan haar oor een wiegezang, en zag ze zichzelve in de hut van haar ouders, toen ze nog heel klein was. Dan sliep ze koortsig in en droomde ze, dat de duivelen van de hoogste rotskruinen haar met vuurhaken in het lijf hadden gegrepen en haar telkens van een naald puntige piek in zee slingerden, om haar, voor ze in de diepte tegen de monsterlijke blokk en en wanden verplet- terde, weer op te hijschen. Dan grepen de vuurhaken weer toe en began de uitslingering opnieuw. Plots zonken de rotsen in de diepte, nabij de branding, lag haar hall omkronkeld van gruwelen. Haar hoofd werd telkens in de kolkende golven gedoopt, en als ze bijna stikte, gunden de monsters haar weer adem. En tusschen het woedende geruisch van de branding hoorde ze heel duidelijk het klepperen van een ratel, die plots met een knars stil bleef staan. Dan gilde ze zich overeind, en stond ze bibbe- rend, wakker en onthutst weer op den vloer van haar hut. De zwijgende rate! ontstelde haar nog het hevigst . . . Want dat beduidde een gevaarvolle tijding of doods-waarschuwing. En weer, trillend van angst voor de duisternis die haar omduwde, sloop ze naar het bed van haar kind en voelde ze of hij er nog lag. En iederen nacht na de roof-avonturen werden haar nachtmerries benauwder. Dan plots was haar eigen kind in een weer-wolf veranderd, die haar overal beet en met gretige gulzigheid het bloed uit de roode wonden inzoog. Riep ze hem dan krijschend van angst bij den naam, dan plots zonk zijn wolven-gedaante weg, en stand hij voor haar matras als knaap, knielend en om vergiffenis smeekend. Want hij had haar alleen gebeten om 't rood te zien, 't rood dat hij uitzinnig minde. Haar laatste droomen waren zoo huiveringwekkend ge- weest dat ze den waanzin nabij dacht. En juist daarna had de nachtmerrie haar plots verlaten. Ze droomde van schip- breukelingen, menschen met roode en gouden visschenoogen die nooit sloten. Uit een diep-donkere, groene grot, de duivelsgrot naar zij vaag herkende, kwamen ze op haar aan- zwemmen, al grooter en grooter. Zoo groat, dat ze de heele grotzaal bedekten . . . Maar ook ieder deel van hun 38 MELVINA EN wezen groeide. De gouden en roode visschen-oogen werden ontzettende groeiende gaten, die haar met boozen blik ver- starden ; de handen vreeselijke vinnen, vlijm geslepen, de neuzen rotshellingen en de monden kieuwmuilen waarin een blauwe tong kronkelde. En deze misvormde mensch- visschen schommelden op de wine baren en spuwden plots een zwarten regenmist om zich heen. En klaarde na een wijle de nevel op, dan zag ze de menschen met visch- snoeten weer dwergelijk-nietig veranderd in negerkoppen en apentronies. En ook die weer zwommen de grot in, en groeiden daar weer Op tot reusachtige monsters en spogen een zwarten mist om zich heen. En zoo klaarde niet de regendamp, of weer aanschouwde ze, heel klein, menschen met roofvogelen-klauwen, of het heele lijf vol aangezichten, al wreeder en woester van trekken. En rillend van angst herkende ze telkens het gelaat van een beroofd lijk, maar nu vol venijn op haar aansnellend. Door haar eigen ont- zetting gewekt, bleef ze den heelen nacht, ook wakende, vergezeld van het wemelende mensch-gedierte. Haar allerlaatste droom was begonnen met een betoove- rende fonkeling van myriarden juweelen, die op de groote zee bijeen dreven in den fellen zonneschijn. Zij liep over de golven en gaarde de edelsteenen op in een vaas. Maar telkens als de vaas vol was kantelde ze om en stortte de inhoud als een vlam op het water. Woedend slingerde ze de vaas van haar af, . en nu prikten de juweelen zich vast aan haar lichaam. Ze juichte en ze smakte zich tus- schen de heerlijke fonkeling. Vlak nabij de duivelsgrot dob- berde ze, en in dolle gretigheid zag ze ook daar de weme- meling der diamanten. Ze zwelgde in het vuur der schatten, en al meer, al meer golfde de oceaan van den einder op haar aan. Zoo bleef zij den ganschen dag dartelen in de golven, al rijker, al zwaarder, tot de zon zonk en de juweelen als gloeiende karbonkels op haar lichaam rood begonnen te als gloeiende karbonkels op haar lichaam rood begonnen te lichten en te Leven . Plots, bij den valeren glans der zon, zag ze de juweelen bleeken, en voelde tegelijk heete blaren en wonden knijpen in haar huid. En toen de schemer viel en ze met haar wemelende granaten en edelsteenen wou vluchten van de zee, waren de fonkelende schatten veran- derd in kleine veelvoetjes met grijparmpjes, die haar prikten DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 39 en schroeiden tot op het been. Smartelijker pijn-vreten had ze nooit gevoeld. Een helsche jeuk van de zeeveders brandde onder de giftsteken en knepen van de wemelende veelvoeters, en ze gilde zoo hevig, dat haar kind, voor haar sponde, haar moest rukken en toeschreeuwen, eer ze tot bezinning kwam dat ze slechts gedroomd had. Toen de nachtmerrien plots hun schrikkelijk spel beeindigden, zocht ze na storm en schipbreuk, weer koener haar roof aan de kust. Soms werd Melvina ook daar onverhoed door zulk een vrees- waanzin overvallen, dat ze wild met haar stok rondzwaaide als een heks op een steel. Ze gilde in de eenzaamheid, gelijk een bezetene en in drieste woorden-vaart kermde ze de geesten en duivelen toe dat ze niets, niets meer bezat van al het geroofde. Ze zou melaatsch worden, zwoer ze, als ze ooit weer een hand naar de Iijken uitstrekte. Tusschen Kerstmis en Maria-Ontvangenis had ze 't laatst buit betast en geschonden. Ze zou liever op de pest-baar der melaat- schen ter kerke gedragen worden, en haar eigen doodendienst aanhooren, dan weer dit gruwbare werk verrichten. Ze kreunde en gilde de angstwoorden dooreen, maar de zwarte stilte ging zien en de nacht spalkte onpeilbaar-diepe oogen. Nu hoorde ze klagelijke stemmen om haar heen. Een regen- schreeuwer pikte haar in den nek. Een dikke rat met een lichtkroontje op den kop, schoot uit een rotskloof weg, vlak tangs haar ongeschoeide voeten, die pijnden van 't brandend wier. Kon best een heksen-wijf zijn, zei ze sidderend zich- zelve. De waanzin gloeide als een lont in haar zieke hersens, en eindelijk ontkluisterden zich haar hielen, kon ze wegklau- teren van de kust, om zich op haar legerstee te verbergen voor het luttelste gerucht. Langzamerhand koelden echter de angsten in haar opge- jaagde en onrustige wezen, toen de mare wegbleef, ze kalmer sliep en hartstochtelijker verlangde haar kind met rijkdom te overladen. Ze had heel krachtige kruiden fijngestampt en door haar maal gezaaid, en de wichelaar van de hei liet haar, tot wering van nieuw onheil, een zware pad doodmar- telen op een splinter-scherp bout. Zoo was ze sterker geworden en keerde ze alle, in angst gedane geloften den rug toe. Stouthartiger stak ze haar walmend-roode lantaarn vooruit, als ze op lijken-aas uit was. Tot eindelijk de vrees, 40 MELVINA EN door den hartstocht voor het rooven zoo overmeesterd werd, dat ze zelfs naar schipbreuk en storm-zeeen hevig ging ver- langen. Het aangezicht der lijken wilde ze echter nooit meer belichten. Dat bleeke opgloeien van een beschenen gelaat uit het duister onder de zwak-lichtende lamp, ontzette haar nog telkens. duister onder de zwak-lichtende lamp, ontzette haar nog telkens. Daarom zocht en tastte ze zonder naar 't gezicht te zien. Daarom zocht en tastte ze zonder naar 't gezicht te zien. Zoo, met de jaren waren voor haar de gruwbaarheden van de rooverij verdwenen, de verschrikkingen geweken en de angsten gestild. De woeste gretigheid waarmee ze naar cier- selen, tooi, ringen, geld, goud en papieren graaide, bewees haar zelve haar kloekheid. Ze voelde zich weer onstrafbaar, en hij die alleen zelf smet noch vuil had, zou over haar mogen richten. En de grillige rotsgestalten, als verdoemde, kromgeketende reuzen den eenen nacht, als zwarte burchten den anderen, eertijds met siddering aanschouwd, leken haar nu geheime bewakers van de geweldige buit van Rock. Want al die goederen behoorden haar, omdat zij grotgeesten en duivelen durfde tegemoet treden ; omdat zij, in 't hoist van den nacht, zich op de rotsen en in de kloven waagde, de naakte voeten op het wier drukte en de groene golfgraven der verongelukten instrompelde. Soms in haar hut kwelde ze zich zelf met de wreede gedachte dat ze niets gevonden had, omdat ze niet ver en niet diep genoeg was gegaan. Waarom had ze den gier ver- morzeld ? Om ongelukken te voorkomen had zij hem tegen de zoldering gespijkerd, want een doode gier hield alie onheil af. Nu moest ze neef-valkenier weer een ouden steen- uil vragen, voor de ingang van haar hut. Want de vuren, de vuren werden weer vaker ontstoken, sedert ze den gier verpletterd had. Het onheil sloop weer om haar heen. Als ze niet gauw een uil aanspijkerde, zouden de stoornissen nog dringender worden. Dan prevelde ze gejaagd haar nachtge- bed af, om dra, na de vrome woorden, in woeste getergd- heid te vloeken op de kustlamp. Tusschen gebed en vloek dommelde Melvina in en achter het grauwe heir van opnieuw gewekte zins-begoochelende droomen, zag ze de klare oogen lichten van haar zoon, zag ze den droomerigen lach op zijn luisterend gelaat als zij 's winters-avonds verhalen had gedaan van de berg-geesten en de wild-schaterende duivelen onder van de berg-geesten en de wild-schaterende duivelen onder DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 41 de ruischende lorken. 0 ! niets, niets zou ze genaken van haar roof voor eigen geneucht. Alles zou voor hem blijven,. tot ze krank en kreupel werd en niet meer van haar bed kon kruipen. Dan zou hij voor haar staan en zeggen : ik alleen druk u de doode oogen dicht. Wanneer de jonge deerns en vrouwen van Rock al zeld- zamer malen Melvina daags eens ontmoetten, vroegen ze haar te gast in hun armelijke maar zonnige hutten, waarvan de ruwe balkplanken hel-wit en de zware blinden klaar- groen geschilderd waren. De oude, gele, verschrompelde vrouw leefde zoo stil en troosteloos dat ze haar begeerden toe te spreken. De dorpelingen vroegen haar waarom ze niet meer kwam luisteren naar den doedel, en ze tegen den schemer niet meer mee optrok van kust en heuvel. Een kloeke en stoer-slanke deern, die bezig was haar netten te drogen, spotte van heks-worden en met booze machten spelen in de eenzaamheid, waarop Melvina schrok alsof een vonnis haar trot. 0, als de dorpelingen dat begonnen te smonselen, was ze verloren ! De stoere visschersmeid, haar vale ontstel- tenis bemerkende, spotte spitsiger en venijniger door, en bracht de andere deerns mee aan het schertsend lachen. ze wisten wel, Melvina was geen heks, maar toch kon ze haar vel zoo griezelig plooien rond haar aangezicht, en zwierf ze veel in 't duister. Maar ze had spraakloos verdriet om haar weggevluchten schoonen knaap, op wie vele deerns zich stil-aan hadden verliefd. Daarom was zij troosteloos en kwijnde ze, terwijl alleen nog vuur in de donkere oogen gloeide. Aileen de jonge en mooie visschersmeid, die Melvina's zoon in stille mijmering immer bedacht, tastte een geheim rond de oude vrouw, dat ze wilde uitlokken en kennen. 't Was een zonnig-blijde dag toen Melvina weer meegelokt werd door een gebuur tusschen de druk boetende en wer- kende dorpelingen. Melvina, even geroerd door de jonge en frissche stemmen, strompelde rond op haar stok en vroeg bedremmeld of ze mee mocht boeten. Een drachtig varken ronkte snorkend zijn hok uit en liep haar bijna driftig omver. Dat was een gelukkige botsing, lachten de vrouwen en de 42 MELVINA EN zon blonk in hun oogen. Zoo levendig en rap had Melvina in tijden geen menschen-stemmen bijeen gehoord. Naarstiglijk begon ze op de vreemde boet-pennen het breinet uit te rekken en een kluwen snel of te weven. Ze voelde een zachte zielevree in de zon-koestering onder het blanke wit der hutgevels en het blijhartig gekeuvel der meiskens, vrouwen en jonge knapen. Sidona, een lieve en bolhoofdige deem, en jonge knapen. Sidona, een lieve en bolhoofdige deem, vertelde van haar vrijer met zoo open gelaat en argelooze stem, dat al de boetsters en zeilmaaksters luisterden in zoete aandacht. Het gansche gezin van Sidona en de ouders van aandacht. Het gansche gezin van Sidona en de ouders van haar vrijer wilden weten of ze in de toekomst gelukkig met -elkander zouden zijn. Het roerige bijgeloof bleef hun de eenige levensbegoocheling. Op Vastenavond van het vorige jaar, Coen alles tezaärn aanzat in de hut, had haar moeder een knoop in de soep meegekookt. Lepelde hij of zij dat dingske op, dan zou hun vrijage afbreken en hun beide veel onheil te wachten staan. En zoo waar, daar dreef 't zwarte erwtje op zijn netel, werd hij bleek als een doode. Anderdaags was een heksenvrouw hem tegemoet getreden, voorbij Pentilac, en had hem een rood vocht bereid in een sterkriekend fleschje. Dat was vleermuizen-bloed en moest hij tot trouwen immer bij zich dragen. In haar slaap moest hij zijn meisjes linkeroog er driemaal ongemerkt mee be- sprenkelen, dan zou ze hem eeuwig verliefd bezien. Iederen Kerstnacht moest hij, als de klok twaalf luidde, opnieuw een vleermuis dooden en het fleschje bijvullen met dierke's hartebloed. Zoo had hij het noodlot van den knoop niet meer te vreezen, en spoedig, tong haar argelooze stem, zouden ze huwen. En als ze dan maar niet in de Meimaand trouwen ging, waarschuwde een zeiltouw-weefster met diepe, treurige stem. Ook de kloeke deem, die Melvina's geheim wilde kennen, mengde zich in het verhaal, en vroeg scherp- spotzuchtig of Melvina nu voor haar niet een zoet toover- drankje kon bereiden. Zij was toch geen heks, stamelde ze onthutst terug en de goedluimsche vrouwen en deems, ge- troffen door den schrik der oude vrouw, sprongen bij en verdedigden Melvina snauwend tegen de schelle stem der stoere visschersmeid. Sidona vertelde verder, terwiji Melvina droomerig over haar netten in het zonlicht leek ingesuft. Toch sliep zij niet. De scherp-nijdige spottoon van de lange DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 43 visschers-deern verontrustte haar zeer. Wee haar, zoo de meid haar beloerd had. Wee haar, als die vermoedde dat zij de lampen stuksmakte en de kustvuren bluschte. Dan zou zij ook den dorps-schout gaan waarschuwen en haar wisselijk beschuldigen van hekserij en booze too vermacht. Dan zouden ze haar in het duisterste gevang sleuren, het gansche booze en behekste lijf kaal-scheren en bekentenissen afmartelen, onthoofden of verbranden. Dan zou ze nooit haar kind meer zien op aarde en zouden al de gegaarde schatten verwelken in den grond. Ze trilde alleen reeds bij de gedachte. Vijftig jaar geleden was er, vlak bij Rock, een heks verbrand, op de markt. Als meisje van zestien had ze in waanzinnige hunkering naar iets zoo vreeselijks, gretig toegekeken, tusschen een popelende en woeste volksmassa. Nog rook ze den gear der gezwavelde bladen, die als een krans de heks de Karen opgedrukt werden. Wilde kerels sleurden haar op een boomblok en snoerden haar beenen en armen in geroeste boeien. Vlak voor de hooge houtmijt trapten ze de vrouw, dat ze struikelde en knielend omviel, en bonden het lijf opnieuw vast aan een ruwen balk, die als een galg rechtop dreigde voor de takken. Toen trad de beul, bloedrood, naar voren, en Het vlak voor de oogen der heks het vuur in het fijne hout knapperen, terwip de knechten van achter en op zijde de \dam in de takken joegen. Even zag ze de heks zich rukken in de boeien en aan den paal, waar het vuur lekkend en kronkelend snel naderde in zwaren rook. Een gil schoot de heks van het hart, zoo snerpend dat er geen einde aan scheen, en Coen klonk, achter het rosse walmvuur en de knapperende takken van den brandstapel, een dierlijk huilend kermen, dat van onder de aarde leek op to kreunen. Daarna had Melvina nooit meer een marteling willen zien, hoezeer ook aangespoord door de dorpelingen die er wreedelijk belust op waren. juist nu, onder den klaarhartigen kout van Sidona en andere lieve maagdekens, en het zacht-glanzende zonne- gekoester, schoten haar alderlei beklemmende gedachten in den geest. Droef keerde dien middag Melvina hutwaarts, steeds onrustiger om den uitdagenden en vijandelijken toon van de lange visschersmeid. Maar den volgenden dag zorgde ze weer in den omtrek van den naar huis-keerenden stoet 44 MELVINA EN te zijn, om geen argwaan te wekken. Nu, meende Melvina, mocht zij zich heelemaal niet afzonderen, als was 't meer dan ooit haar liefste lust. Nu moest zij, de altijd zwijgende, een vriendelijken mond overhebben voor de dorpelingen. een vriendelijken mond overhebben voor de dorpelingen. Zoo kon zij allicht de lasterlijke schandtaal van de groote visschersdeern keeren, en doen gevoelen hoe deze haar eigene ziel bezwaarde met leugentaal en lichtvaardig vonnis. Zoo strompelde Melvina weer mee in den stoet en sprak met vriend en maagd een zoet woord. Toch bemerkte ze met schrik dat men haar bangelijk bekeek, en schuchtere verhalen van hare daden in de eenzaamheid mompelde, onder malkander. Dat had de visschersmeid gestookt en rondgestrooid. Melvina voelde een angst al sterker door haar heele wezen groeien. Zou zij, die bijna altijd zweeg, zich toch eens versproken hebben in haar toorn over de kustlamp ? Een keer was de lange deern rond haar hut geslopen met een roodharigen scheepsjongen. Ze hadden met gebaren van afschuw op dak en deur van de hut gewezen en waren toen weggehold. De benauwing deed haar iederen a vond weer meeloopen tusschen de dorpelingen, treuriger en verlatener als de visschers en vrouwen zacht zongen in den schemer. Wee, wee haar, als de menschen wisten dat zij, zonder huivering, 's nachts de duivelsgrot inklauterde. Wee haar zoo de dorpelingen vermoedden dat zij in de ontzettende donkerte, langs rots en kust, de booze en be- tooverende geesten en duivelen van Rock tegemoet ging, en zonder vreeselijke. wonden terugkeerde. Ze zouden haar dra vonnissen als heks, verdoemen en den dorps-schout overgeven. Had zij somwijle iets tartends gezegd, toen ze in oproer verkeerde tegen alles, omdat haar kind van haar gevlucht was ? Had de nachtmerrie haar met verbijstering en geheugenloosheid geslagen, zoodat ze niet meer zich bezinnen kon wat ze wel of niet deed ? De booze visschers- meid had den laster verspreid dat haar zoon van haar was weggegaan omdat hij zijn moeder zag heksen. Eens had ze midden in den nacht een slangendans gedaan en zoo haar lichaam in kronkels geknoopt dat zij zich niet meer uit haarzelve ontwarren kon. En de jongen had met eigen oogen gezien dat zijn moeder schrijlings op den rug van een manwolf in de lucht was verdwenen. De kwaad-gezinde DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 45 deern zou haar dus al kiemmender van tooverij beschul- digen en ze zou sterven op schavot of brandstapel als die heks,, toen op de markt in haar jeugd gezien. In haar razende vrees begon ze aan haar eigen wezen to twijfelen. Was ze wezenlijk een heks? Deed ze gruwbare dingen zonder dat ze er heugenis aan had? Ze wist alleen gewis, dat ze de lijken betastte en dat de duivelen haar ongemoeid lieten. Ze wist alleen dat ze smachtte naar het aanzijn van haar kind en dat ze voor hem, voor hem alleen alles waagde en deed. Hoe meer en verdachter zekere stooksters mompelden van Melvina, hoe vaker ze gezien wilde worden. Zoo begaf ze zich weer op een middag tusschen de dorpelingen, toen ze hoorde dat ze nu openlijk voor heks werd uitgemaakt. De roodharige scheepsjongen beweerde dat hij haar zelf kinderlijkjes had zien opgraven, achter de rotsen verbranden en toen het vet met de paarsche lippen opslurpen. Ze had het kinderboutje kiaptongend gebraden en smullend afge- kloven tot het laatste beentje. Haar adem riekte naar menschen- bloed en als ze at, in het donker, sprongen bokspoot en paardenhoef om haar heen. Ook de lange visschersmeid had de leelijke en gele Melvina bespied. Met opengespalkte oogen van wilde vrees, vertelde ze het gruwelijk bedrijf van Melvina. Ze moesten haar gelooven, 't was alles waar. Melvina had de vorige week een hoeder in een paard veranderd. Schrij- lings was ze op zijn rug gesprongen en zoo de lucht inge- reden, terwijl de hoeder hinnikte van smart. Melvina was voor geen geest en geen duivel bang, omdat ze de hulpe- zelve van Satan was. 0 ! ze werd zoo een oud, afschuwelijk leelijk wijf. Ze moesten eens letten op de roode lichtkringen in haar oogen en hoe die altijd traanden of glommen als starren. Ze was zoo een booze zwerfster in den nacht, en hoorden de menschen wel haar prevelen en bezweringen doen? Zagen ze haar vuilen hals niet schurftig onder den zwarten mantel ? Daar kneep haar de Duivel zijn knook in de keel. Een andere, zenuwachtige vrouw, haar leven Lang afgunstig op Melvina wijl deze zulk een mooi kind bezeten had, beprevelde schichtig het geheim van Melvina's leven. Zij had haar zoon omgetooverd in een kraal. Dat kon ze zoo waar als ze muizen en ratten kneedde uit verrot meel. Den jongen wou ze niet missen als zeeman, en daarom had ze den knaap 46 MELVINA EN een vogelgedaante gegeven. Iederen nacht kwam hij krassen boven de hut en smeekte hij dat zijn moeder hem zou ver- lossen. Maar zij schimpte en vloekte hem weg. Als hij bezwoer nimmer naar zee te willen zou ze hem zijn menschen- gestalte weer teruggeven, eer niet, al bleef hij honderd jaar kraal. De een hitste den ander op en ze waarschuwden elkaar voor de zoete en lokkende taal der heks. Niemand moest met haar mee de hut instappen, en 's avonds moest het sleutelgat gedekt, want onzichtbaar sloop ze overal in, door- heen en uit. Nu begrepen ze waarom er schepen in storm plots tegen den wind konden keeren, en waarom Melvina een helsche vreugde op het gezicht lichtte, als er een orkaan losbarstte voor de kust. Zij riep zelf de winden op en zij kon heel Rock in dien roodachtigen storm-mist sluieren, die de dorpelingen dol van angst maakte voor het leven hunner mannen op schip. Daarom strompelde ze op den dag altijd met takken in de hand, waarmee ze het water sloeg. Haar booze natuur verlangde onheil en gevaar en hun benauwe- nissen boodschapte ze den dui vel. Als Melvina wilde kon ze al de kinderen van het dorp met het rood-gekringde kwade oog beheksen, dat ze kwijnden en stierven. Zoo hoorde Melvina met een huivering over hare daden fluisteren, mompelen en verhalen, en voor eigen wezen begon ze meer en meer angstigheid te gevoelen. Wee, zoo men haar door folteringen tot bekentenissen van haar hekserijen zou dwingen ; ze zou dra spreken, omdat ze aan zichzelve twijfelen ging, of ze niet wezenlijk deze verschrikkingen be- dreef. Ze voelde zich wel krank en uitgeput van het wachten, wachten; ze had booze visioenen en zinsbegoochelingen in haar hut, ,en soms geloofde ze dat ze, zonder 't zichzelf te herinneren, alle wandaden volbracht welke de dorpe- lingen haar toedichtten. Ze kon niet meer onderscheiden, wat Broom, wat wezenlijkheid was. Haar oogen traanden al heviger en ze voelde er een vuur in gloeien. Toen eens, geheel onverhoed, terwijl Melvina drinkende was en haar aandacht afgeleid, de lange visschersmeid wijwater spren- kelde in haar kom, zagen ze even daarna Melvina plotseling kelde in haar kom, zagen ze even daarna Melvina plotseling verbleeken, kon ze niet meer verder slikken. De mooie, kloeke visschersmeid triumfeerde en tartte een ieder tegen te spreken dat Melvina een heks was. Melvina hoorde het DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 47 gemompel als een gonzende, nog gesmoorde woede haar stilaan sterker bedreigen. Ze voelde zich suf van angst en ellende. En ook, haar neus leek de dorpelingen als een snavel haar mond in te groeien. De oogen loerden zoo valsch en noodlottig, dat het de trouwhartigsten zelfs opviel. Haar beenige, vuil-groezelige kin stak als een mesheft boven haar ingedrukten boezem, en de Karen onder den luizigen doek warden als een kraaien-nest dooreen. Een, onder de ophitsende en verbeeldings-vurige deems,. deed niet mee. Het was Sidona. Zij hield van Melvina, om haar zwijgen en haar hartzeer. Het leek haar heel hachelijk zoo plots de eer van de oude, vereenzaamde vrouw te schenden. Een heks kon niet zoo vol teeder verdriet over haar verloren kinderen en man praten, als zij eens, een doodzeldzamen keer, bij haar in stille en schuwe mai gedaan had. Melvina verdedigde zich nu niet omdat ze suf en krank was en nauw kon spreken. Zij ried de dorpelingen aan, in ieder geval te wachten tot de manschappen binnen waren. Zij wist dat Melvina geen heks was, dat ze vreeselijk, afgezonderd leed om de vlucht van haar zoon. 0 als die eens onverhoed weerkeerde, het edelknaapje, en de dorpe- lingen hadden zijn moeder naar den brandstapel geduwd ! Wie zou er durven antwoorden op zijn roep ? Hoe gena- deloos zou hij 't vervloeken, dat zijn arme, smachtende moeder den vuurdood was ingejaagd. — Zoo sprak Sidona, in een ingeving en een alles-verhelderende rustigheid, en zoo ont- roerend en weemoedig klonk haar stem, dat al de be- zadigde vrouwen haar bijvielen, en de opgehitsten zich schaamden voor elkander. De boosaardige visschersmeid, die den laster het eerst verspreid had, wilde opnieuw angst en afschuw in de harten der dorpelingen jagen, maar weer, met enkele zuivere woorden vol zoet en klaar vermaan, weerde Sidona haar leugenachtige macht. Melvina mocht weer mee aanzitten tusschen de boetsters. Ze keek Sidona sprakeloos- star aan, en toen voor het eerst barstte ze onbetoomd in een vreeselijk huilen uit. Sidona hielp haar de benauwde borst ontblooten en sprak wat zachte, goede woorden tot de gepijnigde, in angsten opgejaagde ziel. Nu kwam zij vaker 's middags tusschen de vrouwen,. knapen en deems aanzitten. Soms omzwierf haar treurende 48 MELVINA EN blik de gestalten der maagden. En dan telkens schokte er een vreugde-licht door haar tranende oogen, dat hij nu ook een schoone, volgroeide man moest zijn. Ze wou Sidona dan wat van hem vragen, maar ze bedacht zich . Ze mocht niet van hem spreken anders zou hij nooit weerkeeren en zich het heele leven verstoken houden. Toen de manschappen ingezeild waren, joelde er vertier onder de Rockenaars, en de knappe meiden, blank en bliihartig in hun kleurige kleedij, dansten en zongen van vreugde. De vrouwen dat ze hun mannen, de maagden hun vrijers weer hadden. Ze boetten allerwegen voor de hutten netten en lapten zeilen en montere zeelieden-zang begeleidde de raptastende en ijverige handen. Melvina had geen gevaar meer te duchten. De groote valke- nier van Pentilac, haar neef, was stillekens door Sidona in Rock genood, en hij maakte heel de bevolking duidelijk dat zij zich door gekkenpraat hadden laten opwarmen. Melvina's zoon in een kraai veranderd ?. Hij moest het hooren met zijn zwaard zou hij de vrouw ranselen, die zoo booze tooverleugen had uitgedacht. De zeevaarders lachten om de koene woorden van valkenier Buss, en een heildronk werd ingesteld op den terugkeer van Melvina's zoon ! Melvina stamelde trillend van ontroering mee, zonk toen op haar kruk neer als een versufte. Maar langzamerhand begon het weer te klaren in Melvina. Ze behoefde geen beschuldiging meer te vreezen. Neen, neen, ze wist het ook zelf wel, ze was geen heks, ze bezat geen booze, zwarte toovermacht. Ze had alleen haar geheim, haar roof en haar buit, voor hem. Haar kruis hing weer aan den groenen riem op haar boezem. In haar oogen begon weer het wilde oude vuur te gloeien en soms keek ze in de wijdte, alsof ze plotseling een visioen zag. Vaak staarde ze als de stramme, oude visschers, die met heimwee in de turende oogen, den godganschelijken dag over de stille of onrustige zee uitkeken. En dan opeens kon ze schrikken, alsof ze hevig ontstelde voor lets dat ze zag en toch niet bestond. Maar nu de bangheid voor de dorpslieden van haar afgevallen was, voelde ze weer den lust tot rotsen-klauteren en nacht-zwerven, al moest dit nog omzichtiger geschieden dan vroeger. Want de booze, lange visschersmeid, met haar verstikte gram, zou haar stelliglijk bespieden. DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 49 Temidden van het bonte geklap der meiskens, zongen de visschers telkens nieuwe wijzen-van-zee, balladen en melan- eholieke liefde-zangen, deden ze ertusschen verhalen van dool en avontuur. Telkens onder de zangerige refreinen, de zachte en welluidende stemmen tezadm strengelend, zwierden ze de mutsen in de hoogte en warrelden zij zich de lokken over het ontroerde aangezicht. Toen de mannen-zang tegen den schemer verzwakte, werd de avond opgeluisterd met verhaal van oudsten en jongsten, struikelden wonderlijkheid en koddigheid over elkander heen. Eindelijk na het laatste maal, moest Melvina als een der oudsten uit Rock, vertellen van heel, heel vroeger. Melvina zat onder den zwakken kaarsen-schijn met het smalle, gele en ingezonken gelaat. Er trilde groenachtige schaduw op haar puntige jukken en scherpe kin, en haar handen beefden. Toen haar zachte en fijne stem begon to klinken slechtte zich het rumoer der visschers en vrouwen, vielen haar woorden in de stilte. Alle luisterende gezichten tuurden naar den punt, de groote, donker-gloeiende oogen van de oude vrouw. Melvina kon zoet en welluidend verhalen, en de ontroerde stem zong en sprak tegelijk. Al de dorpelingen voelden nu dat er een geheim- zinnige smart in Melvina leefde, waarover ze nimmer gesproken had. Maar Melvina was bovendien verlaten door het eenige schepsel dat haar op aarde was overgebleven en dat ze liefhad. Melvina vertelde rustig en zacht van allerlei verbleekte herinneringen. De dorpelingen beseften dat geen booze macht achter zulke zachte woorden kon leven. En Melvina voelde zich gelukkig. Het was haar alsof ze haar jongen weer ver- haalde voor het houtvuur in de doodstille hut. Herinnerden de dorpelingen zich nog, vroeg ze heel zacht, het verschijnen van het lichtende kruis op de hoogste rotskruin, dat ineens uit de diepste duisternis van een stormnacht was opgedoken ? Niemand wist vanwaar. Het had de heele kust, tot de hoogste rotsmuren tellenlang beschenen, met een glans alsof al de starren teza5m waren vereend. Ze vertelde met al fijnere stem van de witte stormsneeuw over de bergen, waarvan iedere neer-smeltende vlok in een bloedvlek verkleurde. Banger joeg nu het licht in Melvina's oogen aan. Ze moest nu zorgen dat geen der dorpelingen het ooit wagen zou haar natesluipen in den nacht. Geheel bevangen werd ze weer 1913 II. 4 50 MELVINA EN door eigen stemmeklank en bijgeloofs-vrees als vanouds. Ze verhaalde ook van het dal der weenenden, waar, tusschen het druischen der zee, nog iederen nacht het snikken en kermen van verongelukten te hooren is. Ze sprak schuw over ijselijkheid van de duivelsgrot, de spelonken en glooiingen, dat de deerns in het kaarsen-geschemer gilden van ontzetting en huiverende vrees. Plots zongen de zeevaarders er een wild lied van jeugd en onstuimigheid doorheen. De meiskens keken zoo akelig en strak en de vrouwen sloegen schuw een kruis. De teruggekeerde bark vaarder kneep zijn doedel weer onder den arm en begon neuzelend te deunen. Nu gingen Melvina's oogen duister branden en stak de onrust haar ziel. Deze wending van het lot in den zoeten avond geviel haar alderminst. Eeuwig de doedel, de doedel die haar zoo wee, zoo ziek maakte. De tonen kropen weer van den grond over haar heen, en berilden haar overal. Plots schaamde zij zich, tusschen al deze luidruchtige zangers, voor haar morsig gezicht en vuile kleeren. Een weer zeilree vaarder begekte Melvina om haar plotseling schichtig staren. Met voile klankstem zong hij vlak aan haar oor een liedje op de woeste kust van Rock en op den zegen zijner toekomstige visscherij. De maagdekens zongen nu weer mee, verheugd dat de somberheid der verhalen van hen werd afgelicht. Zijn stem klonk boven alle refrein-invallers uit. Van zilten adem,.. . wind en zon . . . vrijsters en vangst gewaagden de woorden, van donkere en vrijsters en vangst gewaagden de woorden, van donkere en lichtende avonden op zee, van klapperende zeilen en witte haaien. En de doedel joedelde mee, nu als een lustige guit, in het schemer-duister der kaarsen en sproedelde zijn zangerige wijsjes onder de opgevroolijkte bent. Alleen Melvina zonk dieper in angstigheid weg. Er moest weer lets gebeuren . . . die verdoemde doedel had het geluk van den dag te gruizel gespeeld. Zou een spookwind de schepen in storm weer doen keeren van de woeste kust af? Zouden de vuren-wachters durven waken bij hun viammen?. 0, ze voelde, het noodlot naderde . . . Er zonk een plettende zwaarte over al haar leden H uiverend keerde ze hut waarts. Een nachtvogel, met eenzame stem, vloog rakelings over haar heen de donkere rotsen tegemoet. DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 51 IX. Een witte winter had zich woon gekozen in Rock. Van de zee wasemden blanke dampen en de rotsen glansden van bevroren dauw. Er wemelde sneeuw, niets dan sneeuw uit de grijze luchten, en de dorpshutten zonken al dieper in de witte stilte. Toen volgden er dagen van mistige kilte, sombere nevel-grauwte, en plots weer vonkte de vorst een diamanten schittering van rijp over heuvelen en Paden, struiken en glooiingen. Een tooverig wit omcierde de hutten en luiken, en van de steenblokken en de kust sloeg een witte glinstering de oogen blind. Melvina waagde het nauw de rotsen te beklauteren. Bij iederen stap voelde ze haar puntstok glippen. Zoo bleef ze droeve, koude dagen mijmeren in haar hut, tot op een dag het weer zou veranderen. Een week later brak er een ontzettende storm los voor de klippen van Rock. -- Buit, buit . . . lachte ze zacht, toch be- angstigd door haar eigen vreugd om hevige rampen en menschen-verongelukking. Maar was haar man niet ook verdronken en waren haar twee zoons niet verzwolgen ?. . . Had de zee haar niet alles geroofd ?. . . Hem, hem , . ook!... Neen, joeg ze zichzelf op . . . niet waar . . . hij was krijger geworden en diende onder vreemden vorst Dagen later hoorde ze dat een groot spaansch schip gestrand was, rijk beladen. Van de bernanning kon in de dolle branding, niet een enkel gered worden . Melvina rilde. Ze voelde ontsteltenis en blijdschap dooreen. Want zij, zij alleen, had drie zware vuren, een avond vOOr den orkaan, gedoofd en een lamp verbrijzeld. Toch schrok ze ontzettend, ze wist niet waarom. Het was de vreugde die op haar hart danste, de angstige vreugde dat er weer aas zou aanspoelen. Gejaagd, in haar hut, wachtte ze haar beurt. Maar ze was te hevig ontroerd om te eten, te slapen, te rusten. Ze popelde, verlangde. . En toch hamerde er een vreemde, stikkende angst in haar keel, en prevelde ze zinnetjes van onrust en benauwenis. Tusschen de posten en balken van haar hut purperde op den middag een roode schijn. Ver- beeldde zij zich dat of was 't zoo ? Maar hoe . . . de storm- lucht hing als een zwart zwerk boven de zee en de rotsen. En de donkering viel zoo vroeg over Rock, dat van vier 52 MELVINA EN uur of de nacht al dreigde. Er was rondom zooveel woeste grimmigheid in den hemel, dat ze huiverde. Maar bang, bang was ze niet meer. Op staanden voet zou ze het ge- heimzinnigste hoekje van de duivelsgrot hebben beslopen, als ze wist dat er een lijk aangespoeld was. Eenige zwarte avonden na den storm, zwierf ze de kust op. Haar lampje, onder den donkeren mantel telkens gedekt, brandde slecht en walmde. Soms wist ze ineens niet meer waar ze strom- pelde, zoo duisterde het rondom. Ze zwierf en aasde, maar troosteloos ging ze heen. De zee donderde en raasde in de diepe donkerheid, en overal stuwde en ziedde het op de klippen. Melvina hoorde 't niet meer.. . . Nog was er niets aangespoeld... en toch... niet den manschap gered ! Op een koelen, donkeren, maar windstillen avond, vier dagen later, zwierf ze weer aan de kust. Er brandde geen lamp op de rotsen. Ze lachte stil, en mijmerde . . . toch gewonnen toch gewonnen! Ze voelde de beenen nu zeer pijnlijk ; toch zou ze de duivelsgrot langs gaan. Ze daalde, daalde, en telkens even lichtte ze zich bij. Haar puntstok kraste op de steenen. De zee druischte zwaar en dof. 0 ! ze hoorde 't wel, ze hoorde 't wel, maar ze zou er niets om geven. Ze keek naar den hemel, een onpeilbare diepe duisternis. Ze hoorde wel nachtvogels, maar ze zag ze niet. Om haar heen het eeuwige druischen, zoo zwaar, zoo dof, alsof het uit de lucht stroomde van de hoogste bergen af... Fladderde die zwarte sluier om alles maar weg . . . Dat geraas daar, was toch nabij de duivelsgrot. . . Ze klauterde en school, gleed en greep. . . Een lauwte zoelde plots langs haar Wang . , . een nachtuil . . . Ze rilde en joeg bang ssst !. . . ssst ! Ze daalde al dieper en verder. . Nu zag ze waar ze was, vlak bij de zijbrokken van het rotsgevaarte, waar het zoo tinkelde en zong en echode in de grot. Oppassen, oppassen zei ze zich zelf, zacht vermanend. Vreemd, vreemd, zoo rustig als ze nu was, zoo kalm als in haar hut. Even walmde haar licht, bijna vlak voor haar voeten. Niets vreezen, . . . zei ze zichzelf weer. Wat vreezen ?. bestreed ze haar eigen woorden.. . . Kalm zijn, heel kalm. Dat ben ik, . . . antwoordde ze weer, en ze strompelde lager en lager. Plots stond ze in de duisternis van de grotzaal en een ijselijke stilte, heel anders dan de stilte aan de kust, omprangde haar DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 53 wezen. Ze wilde weer schreeuwen van ontstelling als de eerste maal toen ze er ingelokt was door het lot. Ze bewoog zich onder het linksche geweif, waar de hooge zuilen in schrikkelijke gangdiepten en spleten naar elkaar toebogen. En ze moest juist bij de poort-ingang zijn, waar de zee tegenop brandde, in het derde ravijn. Daar kon ze staan, bukken en rondzoeken. Ze voelde weer beklemming in haar keel, angst, wilde aansteigering van angst in de verschrikkelijke stilte. Ze durfde niet voort-strompelen. De grot-hal dreigde zoo diep en zoo donker, en haar lamp schemerde zoo vaal, wild en verloren in de ruischende ruimte. Eindelijk herwon Melvina zich weer en keek ze schuw rond. Even stootte ze zacht een kreet uit. Vlak bij een diepe rots-spleet rechts, was door de golf-stuwing een lijk, half over een rotsblok en een zwarte geul heen getild. Een oogenblik doorrilde haar weer een gevoel alsof ze zacht in de keel gegrepen werd. De vreugde, schrik en ontroering. — Ze zag dadelijk dat het gestrande lijk van een man was. Gretig vie! ze aan op de handen. De lamp schemerde vaal bij. Een ring . . . nog een,... nog een,... telde ze gejaagd. Ze voelde zich half stikken van gulzige vreugde... Ze trilde wat raasde de zee, en toch zoo vreemd, door de grotpoort heen... Stil maar, stil maar, betoomde ze zichzelve.... Nu zou ze maar het lichaam betasten . . . In haar beving schemerde de lamp met kleine zwaaitjes van den arm Op ... He . . . nog een ring aan den pink van de linkerhand. . . Had ze heelemaal niet gezien. Wat had ze toch ? Haar halskruis bungelde zwaar, vlak op haar gretige en tastende handen. De ring klemde oni den zwaar-gezwollen vinger. Ze rukte, rukte, trok, wrong .. niets hielp. De hand in stuipige doods-kramp bijeengeklemd, trilde tusschen haar rukkende vingeren. Zoo verschrikkelijk klam-koud had ze nooit een hand getast . De ring bleef klemmen. Een woede steeg in haar op, helsche, getergde woede. Ze moest, moest toch dien ring . . . Weer lichtte ze bij,... nu zag ze het met hongerige oogen, er vonkte een steen in. Melvina werd door een waanzinnig-hartstochtelijke gretigheid overmeesterd. Maar de hand weigerde . . . de ring bleef klemmen op het natte, zuigende, half-ontbonden vleesch. Plotseling flitste de wreedste hebzucht haar een schendende 54 MELVINA EN gedachte door het hoofd. Als ze eens den vinger afbrak, of wegsneed, . . . als toen bij de inscheuring der vrouwen- ooren ?.. . Maar ze rilde. — Neen, dat niet meer, niet meer dat kille bloed op haar handen ; dan moest ze dien ring maar loslaten. Een soort van rustgevende bezinning zonk over de heete gedachten-begeerte heen. Ze moest alleen nemen, tasten, niet en nooit schenden . . . En nu dadelijk het lichaam . . . Ze voelde natte stof, slijk en kleeren-weeksel op het naakte, koude lijf. Ze greep in zakken . . . vergaan papier, . een zware beurs Plots hield ze op . . . Ze had een vreemde stem gehoord, achterna-gejaagd door andere stemmen. Gek- heid, zei ze zichzelf weer, akelige verbeelding, ze had zelf gesproken en de grot had haar stem verklonken. Ze hurkte weer neer, leunde haar stok tegen een rotswand. Haar lantaarn schemerde vaal-geel voor haar voeten. Ze wou niet rondzien, akelig haar reuzengroote schaduw tegen de gewelfmuren, gedrochtelijk. Weer schrok ze en stolde een stijfheid over heel haar wezen. Ze keek naar boven, maar de grot lag in een pikkeduister waarin de stilte spookte. Wat hoorde ze toch? Getinkel, gezang . . . 't lekte en druischte Van de gewelf-zuilen daalde een tocht, haar mantel woei op en de lampvlam flakkerde als 't blauw van een moeras-licht Melvina sidderde. Alles van den roof graaide ze plots bijeen en in een razende schrok voor de levende geluiden, greep ze haar lantaarn om te vluchten. Toen, tien stappen verder, zonk opnieuw kalmte in haar neer. Wat had ze toch vanavond ? Wat wou ze toch ? Deed ze niet altijd zoo ? Had ze haar kruis niet om de duivelen te weren? Nooit had ze een ontmoet. Ze was juist altijd veilig en beschermd omdat ze durfde . . . Kom, . . . ze was zot, ze moest liever dien pinkring zien los te werken van den gezwollen vinger. Weer hurkte ze voor het lijk, met het kruis op haar rukkende handen. Maar hij klemde als vast- geschroefd aan de vreeselijke hand. In wanhoop lichtte ze met haar lantaarn bij. Dan nog maar eens op den boezem Ze beefde hevig . . . haar lamp schommelde een walmend geel schijnsel af, tot op het gelaat. Ze ontstelde er zelf van. Dat had ze in tijden niet gezien . . . het gezicht van een lijk ; van een man slechts eenige malen. De oogen keken, wijd DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 55 opengespalkt.. Het natte blonde haar plakte op het voor- hoofd. Wat ontzettend staarde het lijk naar de grotzuilen ! Het hoofd hing achterover op een steenblok. Dichter lichtte ze bij, en nu bleekte het aangezicht heller voor haar op uit het duister. Plots stiet Melvina een rauwen, snerpenden gil uit, zOO helsch en scheurend de stilte, dat de grot er den vreeselijken hull van terug-loeide. In wilde knieling, hevig sidderend, hield ze de lantaarn vlak op het lijkengelaat Met den hand streek ze de natte Karen van het gezicht . In krank- zinnige, bevende heftigheid trok ze het hoofd van den steen overeind Trappend op haar geroofde goed, greep ze in den hals, . . . tastte naar het goud van een klein medaljon- netje dat onder het schommelende Licht zwak glom, en Coen, in hevige ontzetting, onder het slaken van een rauwen smartkreet, die scheurde en zong door de duivelsgrot, sloeg ze bewusteloos voorover, op het lijken-gezicht in de diepte der rotsglooiing. Melvina had haar zoon beroofd. Den volgenden dag vonden drie visschers die hun netten spoelden, Melvina in de grot naast het geschonden mannen-lijk. X. Melvina's geest doolde schichtig in de stad van het zwarte mijmeren. De waanzin had haar gegrepen en lokte haar naar de krochten van zijn donkerste nachtmerries en ver- wilderde visioenen. — De dorpelingen van Rock kenden nu het geheim van Melvina's eenzame leven. Zij had lijkenroof gepleegd en nooit een sterveling daarvan kond gedaan. Zij had, uit alle landen der wereld aangebracht, gestranden buit vergaard en nimnier een gebuur te hulpe geroepen, uit heb- zucht en angst dat zij ervan moest afstaan, of dat men haar zou beletten dit gruwelwerk te verrichten. Zij alleen had dus telkens de vuren vernietigd, die zij zoo fel haatte, want niemand zou het gewaagd hebben 's nachts alleen de kust op te zwerven. De Almachtige strafte haar voor hare wandaden nu allerschrikkelijkst, waar geween en smeekingen machteloos bij werden. Met het Spaansche rijke schip was haar zoon meegevaren om tot zijn wachtende moeder weer te keeren. De woeste orkaan had dit vaartuig op de donkere 56 MELVINA EN klippen van Rock te pletter geslagen en niemand kon worden gered. Even voor den storm had Melvina het kustvuur gebluscht. Dat wisten nu de dorpelingen zeker, dat zij, door boozen drang en begeerlijkheid opgejaagd, het licht aan de kust vernielde, met behulp van Satan ! En zoo had de ramp- zalige vrouw de schipbreuk mee helpen veroorzaken en haar eigen kind, het kind waarop ze ieder uur van haar bestaan wachtte, wachtte,... weer aan de nood-zee overgeleverd. Zijn lijk was de duivelsgrot ingespoeld en de gretige handen van zijn eigene moeder zouden hem berooven. De dorpelingen befluisterden deze vreeselijkheid onder malkander in schuwen eerbied voor God's rechtvaardigheid. Door haar strijd tegen de kustlamp, had Melvina vele levens den golven-dood inge- jaagd.. . . de Almachtige Vader zou haar als goddelijke straf, op gelijke wijze haar kind ontnemen. Nu wisten ze zeker dat Melvina geen heks was, maar dat zij zich in onzalige begeer- lijkheid verrijkte met stillen roof, en dat het schrikkelijke Noodlot haar nu, in den nacht, haar eigen kind als proof had toegespoeld. Melvina kende niemand meer van de dorpelingen. Ze liep weerzinwekkend verwaarloosd door Rock. Haar gele, van vuil bekorste wangen waren ingehold tot op het kaakbeen. Haar handen leken uitgemagerd als van een geraamte en beefden hevig. De oogen, die staarden zonder te zien, traan- den en haar halskruis slingerde op haar voddige kleeren. Uren achtereen kon ze, op een rots, een hutpost, een steen- blok, stil zitten schreien, in een waanzin-geluk ieder vertellend die langs ging, dat haar kind terug gekeerd was . . . Over land ! . . .. over land ! . . . . zooals ze altijd verwacht had, van den kant der heuvelen.... Maar dat hij niet mee wou in den kant der heuvelen.... Maar dat hij niet mee wou in haar hut, als ze de kustlampen stukgooide.... Toch was hij weergekeerd, snikte ze, en haar oogen lichtten in wilde ont- roering. En iederen avond, als de donkerte viel, zagen de dorpelingen Melvina, zacht prevelend en met haar uitge- tengerde handen haar kruis aan de lippen heffend, de rotsen strompelend opklimmen, een lantaarn in den rok gehaakt. Als iemand, door meelij met de waanzinnige vrouw geroerd, haar in den weg trad, dan gilde en huilde ze dooreen en dreigde ze met haar zoon, die weergekeerd was over de heuvelen. Tegen den morgen, als het eerste licht over de zee aandeinde, DE LEGENDE VAN DEN VUURTOREN. 57 strompelde ze naar haar hut, prevelend en schreiend, en vie! ze op den aarden vloer in slaap. Kwaad deed Melvina niemand, en al huiverden de dorpelingen voor zulk een straf, ze beklaagden de krankzinnige vrouw schuw. Met de vingers op de lippen hortte ze soms sluiperig langs de hutten, en in waanzinnig lichten der betraande oogen vertelde ze schichtig en fluisterend en met geheimzinnige ge- baren, ieder woord weer uitwisschend, dat hij,. . . hij... tot haar zou komen, als ze iederen nacht de kust verlichtte. En dan brak ze in hevige snikkende kramphuilen los, stamelde ze dat ze zoo ontzettend naar hem verlangde, dat hij er nu was, vlak bij, vlak bij de heuvelen en dat hij nog niet komen wilde. Op een donkeren avond klom Melvina, met hevige inspan- ning al hooger en hooger een schuinen rotswand op. Soms, in een glooiing wankelde ze, en dan jachtig klauterde ze voort, kruipend, schuivend, zich optrekkend, de lantaarn ingehaakt op haar rok. De zee druischte zwaar en dof. Onder haar kolkte diep de branding met het geraas van een stortenden waterval. Op een uiterst-overhangenden rots-steen zette ze zich neer, en, het gezicht in heilige strakheid sa5m- getrokken tot geduld, strekte ze haar arm, waaraan de lantaarn schommelde. In een soort van versteende aandacht bleef ze turen, verkleumd en wezenloos, turen in den nacht, even beschenen onder het vale, flakkerende en droeve geel van haar lantaarn. Stil flapte de wind haar licht uit. Roere- loos bleef ze staren, zonder het to bespeuren. Dien nacht keerde Melvina niet weer. Geheel in waanzin verloren, was zij van den overhellenden rots-steen afgewankeld en de duistere golven-diepte ingeslagen. De zee druischte somber langs de rotsen en de kust van Rock. Vloedgolven stuwden hooger en hooger. De dorpe- lingen vertelden in ontzetting elkander, dat iederen nacht een oude vrouw uit de golven opdobberde, en heel langzaam de hoogste rotspieken beklauterde, waar nimmer nog een mensch den voet had geplant. Het was gewis een menschen- gedaante. Zwarte lange armen ontstaken dan plots een geweldig vuur dat over de heele zee wijd uitlaaide. Daarna 58 MELVINA. klauterde de vrouw nog hooger, al hooger over afgronden en onbegaanbare kloven, en ontstak een nieuw vuur dat nog verder uitstraalde over de kust en de donkere, druischende golven. Tegen den morgen verdween de gestalte, loste zich op in het eerste gloren. Maar 's avonds, uit de diepe duistere zee, droegen haar de golven weer op en begon de tocht weer tot de hoogste kruinen. Het was Melvina, zeiden de dorpelingen elkaar, Melvina, die ook in den dood geen rust had ; daarom 's nachts in menschen-gedaante opdook en traag versteende als de rotsen om haar heen, vuren in en traag versteende als de rotsen om haar heen, vuren in haar handen dragende, om de visschers en zeelieden in nood of to houden van de klippen van Rock. Een ieder kon, die het waagde, Melvina uit de golven in een schemerenden glans zien opstijgen tot de rotsen, en de vuren ontsteken in de langzaam versteenende armen. de langzaam versteenende armen. QUERIDO. HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. Het onderzoek naar de herkomst der grote heldendichten van antieke en moderne volken heeft lang geleden onder de vage, dichterlik bedoelde ontboezemingen van geleerden die onder de invloed stonden van de Romantiek. De kunstenaars van de Romantiese school begeerden geen definities en had- den die ook niet nodig ; het gevoel dat de besten van hen bezielde was zuiver genoeg om hun tot enig richtsnoer te kunnen dienen. Maar de geleerden, die bij hun ontleden en filologies narekenen klakkeloos de termen der dichters over- namen, misleidden daardoor zichzelven en hun lezers. Men meende een verklaring te geven van grote kunstwerken door luid uit te spreken dat zij behoorden tot de volkspoezie, zonder die term nader te omschrijven. Algemene of karak- teriserende uitdrukkingen werden voldoende geacht, en men vergat dat een treffend beeld of een schone vergelijking door een dichter gebruikt, heel licht tot een frase wordt in een wetenschappelik betoog. Zo sprak men dan van „der sin- gende Volksgeist", van „das gemeinsame dichten, ohne Form and ohne Lied, des Geistes aller welchen die Einzelheiten itherliefert sind'', enz. Men nam, gelijk de Fransen zeggen, woorden als wettig betaalmiddel aan. Om daaraan een einde te maken, is het in de eerste plaats nodig het eens te worden over wat men onder volkspodzie verstaat. 1k geloof dat men beginnen moet met poezie van het yolk te onderscheiden van podzie voor het yolk of bij het yolk in 1) Uitdrukkingen van Steinthal en Lachmann, aangehaald in een artikel van W. Kroll in Neue jahrbficher f. d. kl. Altertum 1912, blz. 161-180 van W. Kroll in Neue jahrbficher f. d. kl. Altertum 1912, blz. 161-180 60 HELDENDICHT EN VOLKSPOZIE. ere, en te erkennen dat volkspoezie in de tweede betekenis van het woord lets zo onbepaalds is, dat men door bespre- king van wat er toe gerekend kan worden niet veel wijzer wordt. Al neemt men ook yolk in de zin van „minder ont- wikkelden", de podzie die in trek is bij dat deel van de samenleving kan zo verschillend wezen, dat straatdeunen zowel als vaderlandse liederen afkomstig van de school, ja zelfs psalmen er onder verstaan moeten worden. Wat heeft men aan een rubriek die zoveel ongelijksoortigs bevat ? Veel nauwer kan men het onderwerp beperken als men vraagt welke podzie door het yolk zeif gemaakt wordt ; een duidelik antwoord op die vraag is nodig wanneer men wil weten of een heldendicht al of niet tot de volkspodzie kan behoren. 1k zal bij het beantwoorden van die vraag en bij alles wat er mee samenhangt, mij bepalen tot het Grieks, dat door rijkdom van bouwstof, in een letterkundig bestaan van meer dan vijf en twintig eeuwen bijeengebracht, en door de sterke typering van zijn verschillende kunstvoorbrengselen, biezonder geschikt is om materiaal voor algemene beschouwingen te leveren. 1k houd mij. er intussen van overtuigd dat wat ik in het midden zal brengen in hoofdzaak ook van de poezie van andere volken geldt. De enige soort podzie die in Griekenland „door het yolk", in de zin van „door iedereen", gemaakt wordt, is het distichon, het twee-, hoogstens drieregelig versje dat uiting geeft aan alle gevoelens van vreugde of verdriet, bij alle gelegenheden ook het eenvoudigste land- of vissersvolk op de lippen komt. Doordat het Griekse yolk een biezonder begaafd, een zeer poeties yolk is, zijn die disticha er zeer talrijk ; ze zijn soms buitengewoon mooi, maar er zijn er ook duizenden die zich buitengewoon mooi, maar er zijn er ook duizenden die zich niet verheffen boven onze ulevelpapiertjes natuurlik, ook onder het Griekse yolk heerst grote ongelijkheid van aanleg. Zo groot is de rijkdom aan disticha b.v. op Kreta, dat een verzamelaar niet recht weet wat hij op zal nemen ; de meeste zangers zijn improvisatoren en gewoonlik hoort men hetzelfde distichon niet herhalen in juist dezelfde vorm. Dat is onge- twijfeld een afdoend bewijs van het spontane der dichtsoort. Hoe geliefd dit dichten is, en hoe groot het gemak waarmee de improvisatoren zich uitdrukken, kan men opmaken uit het verhaal van twee Kretensers die over een verloren zak- HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. 61 doek van 's avonds tien tot 's nachts een uur in disticha rijmen met elkaar wisselden, en, zegt mijn berichtgever, dat spel met woorden en verzen ook nog wel langer hadden kunnen volhouden. 1) Gelijk ik reeds zei, is het distichon tot geen bepaald ge- bruik beperkt. Het is eigenlik de vorm waarin de Griek een gedachte die hem biezonder treft, van welke aard die ook mag wezen, het liefst uitdrukt. Daardoor is het dan ook niet per se verheven; men kan het een versiering van zijn dagelikse taal noemen. Als bij ons een boer zich in zijn vinger snijdt en aan zijn liefje een lapje voor het bloeden vraagt, zal hij daarin zeker geen aanleiding zien om te rijmen, maar een Griek heeft aanstonds een distichon klaar, waarvan een paar aardig samengestelde woorden en misschien een rijm alle charme uitmaakt. B.v. : Geef me je zakdoek, lieveling, de geel-wit-rood bestipte; 'k Ben bloedbedropen door het mes, dat aan mijn hand ontglipte. 2) Dikwels bevatten die disticha een vergelijking, waarvan de twee delen los naast elkander staan ; de hoorder moet de schakel weten, die wij door een „evenals" of „gelijk" weer- geven. Soms is die schakel voor iedereen te vinden, als b.v. in het volgende, dat ik in proza vertaal omdat ik tevergeefs getracht heb in maat en rijm de schoonheid van het oor- spronkelijke niet geheel te verliezen : „De cypres is verbrand en geur stijgt op uit zijn wortel ; wie liefde in het hart heeft, hem kent een ieder". Maar heel dikwels is het verband tussen de twee regels heel moeilik te begrijpen, b.v.: De landwind steekt het hoofd omhoog en alle bomen beven ; Hoevele meisjes zijn er niet die ik een kus wou geven. In deze disticha zijn alle kenmerken te vinden van wat men in de striktste zin van het woord volkspoezie kan noemen. Misschien klinkt dat vreemd als wij aan Westerse volken denken. Maar voor men twijfelend gaat vragen of zulke vergelijkingen als van het geurende cypressehout nu wel 1) Zie Jannaris, Kreta's Volkslieder (Leipzig, 1876), Voorrede. 2) Pernot, Anthologise de la Grace moderne (Parijs, 1910), blz. 231 en vlg. 62 HELDENDICHT EN VOLKSPO1ZIE. door een eenvoudige boer of visser gemaakt zijn, moet men zich goed rekenschap geven van de poetiese aanleg van het Griekse yolk. 1k denk niet dat er veel Hollandse boeren zijn die van de ogen van hun meisje zullen zeggen : „ Je ogen zijn een zee, je oogleden een haven ; geen storm be- weegt ze, geen winter teistert ze"; of dat bij ons een een- voudige vrouw uit het yolk haar verlangen naar haar zoon die in het buitenland vertoeft, zal uitdrukken in de woorden : „Bergen van Frankenland, duikt neer opdat ik mijn zoon, mijn Joris kan zien". 1k kan echter de verzekering geven dat beide disticha zijn opgetekend uit de mond van zeer arme bewo- ners van Chios en Kreta, die lezen noch schrijven konden. Het dichten van disticha van middelmatige waarde ligt, gelijk ik zei, binnen het bereik van iedere Griek, maar zodra een gedicht groter wordt, wat meer kompositie vereist, kan het alleen het werk wezen van biezonder begaafden. Toch blijft het dan nog behoren tot de volkspoezie in de eigenlike zin van het woord, want al is er nu niet meer sprake van „iedereen", en al komt men tot een bepaald individu, een dichter, die hoger begaafde kan toch een man van het yolk zijn, leven en gevoelen als zijn dorpsgenoten. 't Verschil bestaat alleen hierin dat hij in eigenaardige be- gaafdheid van hen afwijkt en wel in die mate dat het door zijn omgeving wordt opgemerkt en erkend. 1k moet mij hier voorzichtig uitdrukken, en niet spreken van de superiori- teit die in hem wordt gevoeld, noch van de bewondering die zijn talent geniet. Dat is lang niet altijd het geval. Spier- kracht, slimheid, moed, schoonheid en vooral rijkdom, wordt kracht, slimheid, moed, schoonheid en vooral rijkdom, wordt ook op het land in den regel hoger geschat dan de gaaf der podzie; tot verzen maken deugt wie niet werken kan, en wat men aan een dichter geeft wordt beschouwd als een aalmoes. Maar het niet algemene van het dichtvermogen dat verder gaat dan het samenstellen van disticha wordt erkend en daardoor heeft de volksdichter voor zijn omgeving soms iets mysterieus dat hem doet ontzien, zelfs doet vrezen. Zo geniet hij dan een onderscheiding die men hem anders wegens zijn armoede zou ontzeggen. Men ondergaat zijn invloed, maar grotendeels onbewust; hij drukt uit wat alien ge- voelen en daarom graag horen, doch juist omdat die gevoelens zo gemeenzaam zijn aan de omgeving, komt HELDENDICHT EN VOLKSPORZIE. 63 de persoonlikheid van de dichter, tenzij dan als tovenaar, op de achtergrond. Dat wordt bevorderd door de taal die hij gebruikt, de taal van iedereen. Zijn dorpsgenoten gevoelen niet dat hij die taal anders hanteert dan zij, dat met zijn rijkere geest de middelen om zich uit te drukken zijn toe- genomen in kracht en rijkdom. Zij verbeelden zich dat hij eigenlik spreekt als zij zelven, behoudens die eigenaardige gaaf om zo goed en zo volledig te doen wat zij in hun tweeregelige versjes tot stand trachten te brengen. Bewondering heeft men voor iemand die niet precies de taal van het dorp spreekt, vooral waar men door de invloed der school lets weet van de deftiger taal der steden. Eerst wie die, zij 't ook gebroken, spreekt, is een man tegen wie men hoog opziet. Zij begrijpen hem niet altijd even nauwkeurig, maar dat is geen bezwaar ; integendeel, dat verhoogt zijn aanzien. In de kerk wordt immers ook een taal gesproken die zich onderscheidt door stichtelike onduidelikheid. Wanneer men er kans toe ziet, volgt men dat na en alleen onvermogen doet het yolk vasthouden aan het dialekt dat men als klein kind van zijn moeder heeft geleerd. Slechts spotliedjes, in het algemeen podzie van komiese aard (die 't yolk overal voor kunst van de tweede rang houdt), zingt of zegt men met opzet in de vormen van het dialekt. Dat schijnt wel een algemeen voorkomende neiging te wezen. Wanneer men beter bekend wordt met de geschreven taal, gaat men er spoedig toe over om de oude volksliederen, zo goed en zo kwaad als het kan, over te brengen in die deftige vormen. Aardige voorbeelden vindt men daarvan in. Duitsland ; uit de tijd waarin het Hoogduits het z.g. Plat- duits begon te verdringen heeft men Kerstgedichten waarin de H. Maagd zich van de nieuwe, door de school en de kerk bekende, taal bedient, terwiji men Jozef, de eenvoudige timmerman, laat spreken in het Platduits. En in het Zuiden van Frankrijk spreekt in een Kerstlied de engel Frans, maar de herders antwoorden in het Provencaals, de enige taal die de eenvoudige bevolking ten voile verstaat 1). 1) Zie 't hoofdstuk die Sprache der Volksdichtung (blz. 60 en volg.) in 0. BOckel's Psychologie der Volksdichtung (Leipzing, 1906), een, boek dat voor het overige nog zeer sterk staat onder de invloed van de romantiek en volstrekt niet geeft wat de titel belooft. 64 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. Zo ziet men dan overal waar de beschaving in de vorm van onderwijs doordringt het volkslied verdwijnen ; men gaat de enige taal die men volkomen meester is geringer achten, de enige taal die men volkomen meester is geringer achten, en zwijgt ten slotte omdat de middelen van zich uit te druk- ken of buiten het bereik, of als verschoppelingen in een ken of buiten het bereik, of als verschoppelingen in een hoek liggen. Zo ver is het in Griekenland nog niet ge- komen, maar het gaat toch wel die kant uit. Nog zijn de volksliederen algemeen bekend en nog heeft de taal van het onderwijs ze weinig vervormd, maar nieuwe liederen ontstaan bijna niet meer. Wat nu distichon en volkslied onderscheidt van het helden- dicht, is, zo kort mogelik uitgedrukt, het beknopte, fragmen- tariese van de uitdrukking, het schetsachtige. Aan het tariese van de uitdrukking, het schetsachtige. Aan het volkslied ontbreekt het vermogen om een conceptie uit te werken ; het hapert de volksdichters aan wat de Fransen noemen „le souffle". Dat kortademige blijkt uit inhoud en vorm; de voorstelling wordt er, soms niet bedoeld, dramaties door; de taal is sober en zeer beperkt in keus van woorden. door; de taal is sober en zeer beperkt in keus van woorden. Door een paar voorbeelden kan ik dat 't best duidelik maken ; men zal daarbij niet vergeten dat wat ik in vertaling moet men zal daarbij niet vergeten dat wat ik in vertaling moet aanbieden in het oorspronkelike veel schoner is. Misschien kan, ondanks die belemmering van de vreemde en minder aantrekkelike vorm, toch duidelik worden gemaakt dat de Griekse volkspodzie bewonderenswaardige gedichten telt. De toon van het oorspronkelike meen ik bewaard te hebben. Ik kies als eerste voorbeeld „De brug van Arta". Een paar woorden vooraf zijn nodig. Dat is bij een volkslied veel meer noodzakelik dan bij een epos ; natuurlik : wat ge- maakt is voor wie het verhaal kent tot in de biezonderheden maakt is voor wie het verhaal kent tot in de biezonderheden van de voorstelling, kan niet onmiddellik begrepen worden door wie buiten die gedachtesfeer leeft. Het onderwerp is ontleend aan het internationaal geloof dat een belangrijk bouwwerk niet tot stand kan komen, zonder dat er een beschermende geest wordt geschapen voor de nieuwe konstruktie. Vandaar de noodzakelikheid van een offer, dat eerst ten voile doel zal treffen wanneer het gebracht is met goedvinden van het slachtoffer. — Men zal bemerken dat in de voorstelling alles ontbreekt van wat men aanwijzing van het toneel zou kunnen noemen : geen „toen sprak deze" of „daarop hernam gene". Alles staat los naast HELDENDICHT EN VOLKSPORZIE. 65 elkander ; de hoorder legt het verband, juist als bij de disticha. Van verstandelike bespiegeling of van moraliseren is nooit sprake. DE BRUG VAN ARTA. Metselaars, veertig in getal, en zestig die hen helpen, Beproefden meer dan drie jaar lang om Arta's brug te bouwen. Zij metselden de ganse dag, in puin stort het des avonds. De metselaars weeklagen luid en schreiend die hen helpen : „Helaas, vergeefs is ons getob, wat baat ons al ons zwoegen ? Wij metselen de ganse dag, in puin stort het des avonds". En uit de boog ter rechterzij laat zich de geest dus Koren : „Als gij geen mens tot schutsgeest maakt, zal 't metselwerk [niet houden; En maakt tot schutsgeest niet een wees, geen vreemde die [voorbijgaat, Maar van de oppermetselaar de schone echtgenote, Die laat des morgens tot ons komt, die laat komt tot de maaltijd." De oppermets'laar hoorde het en valt bewustloos neder ; Hij schrijft een brief, de nachtegaal zal hem tot bode wezen. „Laat langzaam zij zich kleden gaan, laat tot de maaltijd komen, En laat zij langzaam tot ons gaan en Arta's brug betreden." Maar 't vogeltje verstond verkeerd, en ging en lief haar weten: „Doe snel Uw andre kleren aan, kom spoedig tot de maaltijd, Wil snel en spoedig tot ons gaan en Arta's brug betreden." En zie, daar komt de vrouw reeds aan, zwart op de witte [straatweg. De oppermetselaar ziet haar, zijn hart breekt in zijn boezem. En reeds van ver begroet zij hem, en reeds van verre spreekt zij: „Vreugd en gezondheid, metselaars, en alien die U helpen.. 1VIaar wat heeft de oppermetselaar, waarom is hij bekommerd ?" „Zijn ring gleed van zijn vinger af, hij ligt bij 't eerste welfsel ; En wie daalt neer en komt terug om hem zijn ring te brengen ?" „Wees niet bekommerd, metselaar, ik zal U die gaan halen, Ik zelf daal neer en kom terug om U Uw ring te brengen." En nauw'liks is zit neergedaald en kwam zij tot het midden : „Mijn man, haal snel de ketting op, laat snel mij bovenkomen, Ik zocht het hele welfsel af en niets heb ik gevonden." Een gaat tot haar met het truweel, een ander met de kalkbak, De oppermets'laar neemt een steen en werpt die naar beneden. ”Wee over 't noodlot dat ons treft, wee over ons gesternte; Want drie gezusters waren wij, tot onheil uitverkoren: D'een heeft de Donau vastgelegd, de andre de Avlona, 1913 II. 5 66 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. En ik, de laatste van de rib moet Arta's brug bevest'gen. Gelijk mijn hart tans in mij beeft, zo beef' de brug van Arta, Wie haar betreden vallen neer gelijk mijn haar zal vallen." „0 Vrouw, geef ons een ander woord, verander Uw vervloeking : Ge hebt een overdier'bre broer, hij kan de brug betreden." En zij sprak toen een ander woord, een andere vervloeking : „Uzer het hart in mijne borst, ijzer de brug van Arta, ljzer de lokken op mijn hoofd, ijzer de brugbetreders, Want in den vreemde is mijn broer, hij kan de brug betreden." Het dramatiese van dit gedicht ligt voor een aanzienlik deel in het abrupte van de voorstelling. In dat opzicht is wel het sprekendst het hiaat tussen de woorden van de vrouw dat zij de ring niet vinden kan, en het door niets aangekondigde inmetselen. Datzelfde abrupte vindt men nog sterker in een ander gedicht dat ik zal mededelen. Voor ik dat doe, wijs ik even op de echt Griekse biezonderheid dat de liefde voor haar broer de vrouw doet berusten in haar offerdood. Dat is een trek die herinnert aan Anti- gone's zelfopoffering ten bate van haar gesneuvelde broeder. Bij het volgende gedicht is geen toelichting nodig. Het is de droevige geschiedenis van menige jonge Griek in de grote steden van Europa. HET VERBLIJF IN DEN VREEMDE. „Mijn moedertje, het ga U wel, het ga U wel, mijn vader, Mijn broers, gezondheid wens ik U, gezondheid aan mijn nichtjes. 1k ga, mijn moeder, maar keer weer : wees niet al to bekommerd. 1k ga, mijn moeder, maar keer weer : wees niet al to bekommerd. Van 't vreemde land waar ik vertoef zal 'k U berichten zenden Ik zend ze U met de lentedauw, de koude van de winter, Met sterren van de hemelboog, met rozen van de Meimaand. Goud zal het wezen, moederlief, goud zal het zijn en zilver, En dingen zend ik, moederlief, waarvan ge nooit gedroomd hebt". „Mijn jongen, ga tot je geluk, neem alle Heil'gen mede, En moge moeders zegebee tot amulet je strekken, Dat geen betovering je raakt, en geen boos oog je schade; En denk aan mij, mijn jongenlief, aan mij en aan mijn kind'ren, Dat niet je 't vreemde land bedrieg', je ouders doe vergeten". „Veel liever, mijn zoet moedertje, wil ik ellendig sterven, Dan dat ik niet meer denk aan U, in 't vreemde land, het koude". Voorbij gegaan zijn twalef jaar en vijftien lange maanden, Voorbij gegaan zijn twalef jaar en vijftien lange maanden, HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. 67 teen schepen hebben hem gezien, geen schippers die hem I.kennen. Een eerste kus — hij zuchtte zwaar, een tweede bracht [verleiding, Een derde kus, een giftige, zijn moeder is vergeten. Hoe schoon is bier de angstige bezorgdheid van de moeder die geen acht slaat op de opgewonden beloften van haar jongen, en vooral hoe treffend werkt de plotselinge overgang tot de roerende slotverzen. Een halve eeuw geleden heeft menig rederijker grote bijval gevonden met het voordragen van Burger's Lenore, het verhaal van een jonge man die in een veldslag sneuvelt en wiens geest door de hartstochtelike, de hemel tergende wanhoop van zijn geliefde uit het graf wordt opgewekt; als spooksel stijgt hij te paard, en in een beroemd geworden doderit voert hij haar mee naar het kerkhof. Ik herinner aan de bekende regels die als referein van vele koepletten dienen : Und hurre, hurre, hop, hop, hop, Ding's fort in sausendem Galopp, Dass Ross und Reiter schnoben Und Kies und Funken stoben. Talrijk zijn ook uitdrukkingen als „Ha sieh, ha sieh" en „Huhu" of „Hurrah", — alien geschikt om de hoorders kippe- vel te bezorgen. Van een volkslied heeft dit gedicht niets ; het is daartoe veel te wijdlopig, te druk en te theatraal. Het onderwerp is ook bekend in de Griekse volkspoezie en in die van de Slaviese volken, maar met enkele wijzi- gingen. Niet het hartstochtelik verlangen van de teleurge- stelde bruid, maar het beroep van een moeder op de plechtige belofte van haar zoon doet deze uit het graf stijgen. Hij voert niet zijn geliefde, maar zijn zuster op zijn paard mede. Onbetekenend is dat verschil in de materie vergeleken bij het verschil in de wijze van behandeling. In het Griekse lied is alles sober ; geen enkele van de grove kunstmiddelen van Burger wordt toegepast. Toch, of daardoor, heeft de ballade van de laatste het gebracht tot beroemdheid over heel Europa, terwijl het Griekse gedicht buiten Hellas en de Balkan aileen 68 HELDENDICHT EN VOLKSPO1ZIE. aan enkele specialisten bekend is. Ik wens ook dit lied mede to delen ; het is Langer dan de vorige, maar blijft toch alle kenmerken van het volkslied zuiver behouden, vooral de aan eentonigheid grenzende eenvoud van taal, het dramatiese en het plotselinge van de voorstelling. HET SPOOKSEL. Moeder die negen zonen had en Arete, Uw dochter, Uw dochter die zo lief go hadt, zo teer door U bemind werd, Een meisje was 't van twalef jaar en nooit bescheen de zon haar, In 't donker hebt ge haar gebaad, heur haren saamgevlochten, En bij het licht van d'ochtendster haar lokken opgebonden, Toen daar uit Babylonie een aanzoek is gekomen Dat gij tot vrouw haar geven zoudt, ver, ver weg in den vreemde. Acht broeders hebben 't niet gewild maar Konstantinos wilde : „Geef, moeder, geef onze Arete ten huw'lik in den vreemde, In 't vreemde land dat ik bewoon, het land waar ik weer heenga, Opdat ook ik een toespraak heb en een tehuis er vinde". „Verstandig zijt ge, Konstantijn, en dwaze dingen zegt ge ; En als, mijn zoon, de dood genaakt, en als mij treft een ziekte, Wanneer er vreugde of droefheid is, wie zal mij haar dan brengen ?" God heeft hij haar tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen, God heeft hij haar tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat indien ooit de dood genaakt, indien haar treft een ziekte, Wanneer er vreugde of droefheid is, hij haar haar kind zal brengen. Toen Arete in 't vreemde land ten huwlik was gegeven, Toen Arete in 't vreemde land ten huwlik was gegeven, En er een jaar vol onheil kwam, een boze maand genaakte, Toen pest een inval deed in 't land, de negen broeders stierven, Toen was de moeder gans alleen, een stroohalm in de vlakte. Bij de and're graven jammert zij, acht graven ziet ze en weeklaagt, Van 't graf van haar zoon Konstantijn verwijdert zij de zerken : Van 't graf van haar zoon Konstantijn verwijdert zij de zerken : „Sta op, sta op, mijn Konstantijn, mijn Arete begeer ik ; God hebt gij mij tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat als er vreugde of droef heid komt, gij haar terug zult brengen." De eed die hij zijn moeder zwoer doet uit het graf hem stijgen. De eed die hij zijn moeder zwoer doet uit het graf hem stijgen. De wolken neemt hij zich tot paard, 't gesternte is zijn teugel, De maan zal hem geleide zijn om Arete to halen. Daar rijzen bergen voor hem op, daar laat hij bergen achter, Hij treft haar aan als zij zich kamt daar buiten in het maanlicht. „Op, Aretoula, maak U op, naar U vraagt onze moeder." „Wee over ons, mijn broederlief, wat wilt ge op deze stonde ? En als tot vreugde zij mij roept, wacht tot mijn goud ik aandoe, Maar is er droef heid, zeg het mij, dan ga ik zonder tooisel." „Op, Aretoula, maak U op, ga zonder tooisel mode." HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. 69 En op de weg die zij begaan, de weg die zij betreden, Horen zij 't vogelengezang en hoe de vogels zeggen : „Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode ?" „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat of de vogels zeggen ? Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?" „Die dwaze vogels zingen wat, laat maar die vogels praten." En weer wat verder op hun tocht, daar zeggen and're vogels: „Wat droeve dingen zien wij hier, wat hartverscheurend wonder: Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven". „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen? Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven". „Last zingen maar die vogeltjes, laat maar die vogels praten". „'k Ben bang voor U, mijn Konstantijn, hoe ruikt gij zo naar [wierook ?" „In 't kerkje aan St. Jan gewijd, daar was ik gisteravond, Geofferd heeft de priester daar met overvloed van wierook". En andermaal bij 't verdergaan doen zich de vogels horen: „O God, die groot en machtig zijt, hier doet ge een vrees'lik [wonder, Dat zulk een schone jonge vrouw gevoerd wordt door een dode". En Arete verstond ook dit, haar hart breekt in haar boezem: „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen ? Zeg mij, waar zijn Uw lokken toch, waar is Uw dichte knevel?" „Een ziekte heeft mij aangetast en bracht mij tot de grafkuil, Daardoor verloor 'k mijn blonde haar, verloor 'k mijn dichte Gesloten vinden zij het huis met sleutel en met grendel.[knevel". Gesloten is het vensterluik, bedekt met spinnewebben. „Doe open, moeder, open toch, voor Arete, Uw dochter". „Ca verder als ge Charos zijt, ik heb geen and're kind'ren ; Mijn Arete, het arme kind, woont ver weg in den vreemde". „Doe open, moeder, open toch, ik ben 't, Uw Konstantinos ; God heb tot borg ik U gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat als er vreugde of droefheid komt, ik U Uw kind zal brengen". En voor zij aan de drempel komt, heeft haar haar ziel verlaten. H oe geheel anders dan volkspodzie is het heldendicht en welk een miskenning van dat verschil spreekt uit het vroeger zo herhaaldelik uitgesproken oordeel dat Homerus yolks- podzie zou wezen. In menig opzicht is een epos juist het tegenovergestelde. Een epos is voor alles een geheel, een kompositie ; 't heeft wel „souffle"; het uit niet wat alien 70 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. weten en gevoelen, maar 't geeft weer wat in de geest van ten individu zich heeft gevormd. Bij volkspodzie gaat de persoon van de maker naar de achtergrond ; een helden- dicht kan anoniem zijn overgeleverd, uit alles spreekt niette- min een persoonlikheid. Dat individuele karakter heeft uit- voerigheid in de mededeling ten gevolge : de dichter is niet de begaafde tolk van aller gevoelens, maar draagt zijn eigen opvatting en voorstelling van het gemeenschappelik bezit voor, en dat noopt tot verklaring en aanwijzing van het verband. Beschaving leidt tot individualisering, en een epos is dan ook een produkt van beschaving. Die herkomst uit een meer ontwikkelde kultuur toont het heldendicht ook in de voorstelling van het ongewone ; in het volkslied wordt al wat wonderlik, van het ongewone ; in het volkslied wordt al wat wonderlik, voor het verstand onverklaarbaar is, met volkomen naleve- teit, zonder enige toelichting meegedeeld, maar in het epos wordt Of het al te wonderbaarlike weggelaten Of, zover dat mogelik is, aannemelik gemaakt. Dat den man een steen wegslingert die drie mannen niet kunnen optillen, is in het volkslied iets dat zonder meer wordt verteld, maar Homerus pleegt het onwaarschijnlike te verminderen door in dergelike gevallen er bij te voegen „geen drie mannen zoals nu de mensen zijn". Uit dat overbrengen in het verleden spreekt reeds 't besef van het voor de hoorder ongelooflike, dikwels reeds eigen twijfel aan het meegedeelde. Zo jets is aan het volkslied vreemd. Ook de taal van het epos wijst op een milieu van hogere beschaving. Voor de eenvoud van het volkslied komt in de plaats een grote rijkdom van woorden ; termen die — blijkens verschillend gebruik in het zelfde werk — niet meer in de mond van het yolk leefden, worden als versiering aange- bracht ; het metrum neemt een veel ingewikkelder karakter aan en toont dikwels even goed als de woordenschat dat een kenner van schriftelik overgeleverde litteratuur aan het woord is. Maar, zal men zeggen, indien het onderscheid zo groot is, hoe is men er dan toe gekomen om epos en volkspodzie te verwarren, en het eerste zo dikwels bij de tweede in te lijven ? Het antwoord op die vraag is dat in den regel het heldendicht zijn stof ontleent aan volksliederen, en dat men in elk epos dat op die wijze is ontstaan zeer dui- HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. 71 delik die bouwstof kan herkennen. Ook in de voorstelling bewaart het epos gewoonlik herinneringen aan de volkspodzie. Homerus is er vol van. Een enkel voorbeeld kan mijn be- doeling verduideliken. Tranenstortende of sprekende dieren zijn in een sprookje of in een oud volkslied niet abnormaal ; op een enkele plaats bij Homerus komen zij intussen ook voor (Ilias, XVII, 437 vlg. ; XIX, 404 vlg.), maar de dichter geeft ons te verstaan dat het onsterfelike paarden waren en erkent daarmee het abnormale. Men heeft de fout begaan van alleen naar het materiaal te kijken en men heeft daardoor de simpele waarheid ver- geten dat een huis bouwen lets anders is dan het naast of op elkander plaatsen van vertrekken. Al toont men in Homerus heel wat stukken aan die ontleend kunnen zijn aan volksliederen, daarmee heeft men het ontstaan van Ilias of Odyssee in 't minst niet duideliker gemaakt. Om een kunstwerk te begrijpen moet men een scheppend kunstenaar aannemen, en scheppen — natuurlik genomen in de zin van zelfstandig groeperen van het bestaande, meer kan de mens niet vermag alleen een individu ; een menigte kan alleen los aan elkander rijgen, niet eens aan elkaar smeden. Indien wij Griekse volksliederen bezaten uit een zeer ver verleden, ouder dan Homerus, zou het ongetwijfeld mogelik wezen het bovenstaande ook door het Oud-Grieks te be- wijzen. Zo gelukkig zijn we niet. Maar we hebben toch in de Griekse taal gegevens om het, naar mijn mening, zeer aannemelik te maken. Zij kunnen ontleend worden aan de mondelinge overlevering, aan de volksliederen die nog heden in Hellas bekend zijn en, hoezeer ook in allerlei biezonder- heden van taal en voorstelling gewijzigd, naar hun hoofd- inhoud stellig tot een zeer oud verleden behoren, misschien wat die kern betreft wel ouder zijn dan Homerus. Een voorbeeld. Over geheel Griekenland is, in niet zeer ver- schillende vorm, het volgende gedicht bekend, gewoonlik De Herkenning, ook wet De Trouwe Gade genoemd. De weefboom is van goud gemaakt en van ivoor de weefspoel ; Een vrouw, schoon als de eng'len zijn, zit neer en is aan 't weven. Een reizend koopman komt voorbij, op 't zwarte ros gezeten ; Hij houdt zijn paard in met een ruk en wenst haar goeden[morgen. 72 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. „Een goede morgen, jonge vrouw". „Van harte welkom, [vreemd'ling". „Zeg mij waarom ge niet hertrouwt, geen jonge man wilt hebben?" „'t Was beter dat Uw paard bezweek dan zulk een woord to tspreken; Mijn man is in het buitenland, daar is hij twalef jaren; Nog drie jaar zie ik naar hem uit, nog drie jaar zal ik wachten, En als hij dan nog niet verschijnt, dan ga ik in een klooster, Verborgen leef ik in mijn cel, 'k zal zwarte kleren dragen". „Weet, jonge vrouw, Uw man is dood, gestorven is Uw echtvriend; Mijn handen hebben hem gesteund, mijn handen hem begraven. Voor brood en kaarsen zorgde ik, gij zoudt mij die vergoeden". „Dat gij in 't graf hem hebt gelegd, dat zal U God vergelden, Dat gij hem 't dodenoffer bracht, dat zal ik U vergelden". „Geschonken heb ik hem een kus, die zoudt gij mij vergelden". „Al schonkt ge hem ook nog een kus, die kunt ge elders zoeken". „'k Ben zelf Uw man, o jonge vrouw, ik zelf ben Uw geliefde". „Zijt waarlik gij mijn echtgenoot en waarlik mijn geliefde, Noem dan de tekens van mijn hof, en 'k zal de deur U oopnen". „Een appelboom staat bij de deur, en in Uw hof een Wingert ; Wit zijn de druiven die hij geeft, zijn wijn is zoet als honing, En wie die drinkt voelt zich verfrist en vraagt een tweede beker". „Dat zijn de tekens van mijn hof, die weet de ganse wereld ; Noem mij de tekens van mijn huis, en 'k zal de deur U oopnen". „Het midden van Uw slaapvertrek versiert een gouden luchter, Die licht U bij als ge U ontkleedt, wanneer ge Uw knopen losmaakt". „Dat weten ook mijn buren wel, dat weet de ganse wereld ; „Dat weten ook mijn buren wel, dat weet de ganse wereld ; Noem mij de tekens van mijn lijf, en 'k zal de deur U oopnen". „Een vlekje hebt ge op Uw wang, een vlekje aan Uw oksel, En boven aan Uw rechter borst een klein, gebeten wondje". „Op, vrouwen, maakt de deuren los, hij, hij is mijn geliefde". Het is, geloof ik, niet twijfelachtig dat we in dit lied een overblijfsel hebben van een, steeds mondeling overgeleverde,. letterkunde die voor meer dan zes-en-twintig honderd jaren de bronnen heeft gevormd van de dichter der Odyssee. Het verband tussen een episode van de Odyssee — de beslissende episode volgens Prof. van Leeuwen 1) — en dit gedicht op 1) Zie J. van Leeuwen, De Boogschutter en de Weefster, Leiden, 1904; vooral voor deze episode blz. 24 vlg. en blz. 105 vlg. Hetzelfde verschil dat ik hierboven gekonstateerd heb tussen het Griekse volkslied en de Odyssee, vindt men in de Oud-Franse letter- kunde tussen de chansons de toile en de chansons de gestes. kunde tussen de chansons de toile en de chansons de gestes. HELDENDICHT EN VOLKSPO1ZIE. 73 de herkenning van man en vrouw, is gemakkelik aan te wijzen. Als we dat doen wordt tevens de vraag beantwoord die stellig bij menigeen opkomt : is 't niet waarschijnliker dat het tegenwoordige volkslied ontstaan is uit de Odyssee, dan dat het gedicht beschouwd wordt als een voorloper of als bouwstof van het epos ? In het voorlaatste boek van de Odyssee, als de held reeds zijn huis van de indringers bevrijd heeft, maar zich nog niet duidelik aan zijn vrouw heeft bekend gemaakt, wordt deze op het weerzien van haar man voorbereid doordat de oude slavin Eurukleia haar heeft meegedeeld dat zij in de dappere vreemdeling haar meester heeft herkend, en wel aan een litteken dat hij aan het lichaam heeft. Daarmee is Penelope nog niet gerustgesteld en, even sluw als haar man, wil zij de vreemdeling nog op een slimme manier op de proef stellen. Zij zegt dat men het bed uit zijn slaapvertrek moet verplaatsen, naar buiten brengen. Maar Odysseus begrijpt die proef; hij, en hij alleen, weet dat het bed niet verplaatsbaar is, daar een deel ervan is vastgetimmerd op de tronk van een heilige olijf waaromheen hijzelf, lange jaren geleden, het slaapvertrek heeft gebouwd. Die geschiedenis vertelt hij en dit teken van zijn identiteit is voor Penelope overtuigend : eindelik geeft zij toe aan haar hoop dat werkelik Odysseus teruggekeerd is, en wenend valt zij haar man om de hals. Men heeft er terecht op ge- wezen dat hierbij het intiemste teken, het teken op Odysseus' lichaam, van minder gewicht wordt geacht dan de kennis van de samenstelling van het bed, waarvan het toch wonderlik moet heten dat het zulk een geheim was. Dat onlogiese vindt men niet in het volkslied, waar de herkenning doeltreffend verkregen wordt doordat de vrouw van het algemene overgaat tot het biezondere, van de herkennings- tekens van huis en hof tot die van het lichaam. Reeds dat pleit voor de prioriteit van de voorstelling die het volkslied geeft. Doch om dit alles is 't mij tans minder te doen. 1k wil liever laten zien hoe een zelfde episode, door een epies dichter behandeld, geheel anders wordt voorgesteld ; hoe beknoptheid in het ene geval, uitvoerigheid in het andere kenmerkend is; hoe in het epos niet alleen verteld wordt wat gebeurde, maar ook waarom het geschiedde en wat de mensen er bij dachten ; hoe in het volkslied alles koud naast elkander staat, 74 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. zoals onze timmerlui zeggen, terwiji in het epos lange ver- gelijkingen, die soms zelf tot epiese schetsjes uitdijen, de delen verbinden. Penelope zegt, naar de vertaling van Vosmaer : ... is het Odusseus Vaarlijk, en keerde hij weer, dan zullen wij beiden voorzeker Wel elkander herkennen op betere wijze ; wij hebben Zekere teekenen, welke, voor andren verborgen, wij kennen. Waarom zij dan niet, als in het volkslied, rechtstreeks naar die tekens vraagt, wordt ons meegedeeld : Welaan, Eurukleia, bereid hem het kostbare rustbed, Buiten de sierlijke kamer, het bed door hem zelven vervaardigd; Zet daar buiten het bed en bereid wat er diene tot nachtrust : Wollige vachten en mantels en prachtige kleeden tot dekking. Alzoo sprak zij, ten einde haar man to beproeven. Odusseus Voelde zich echter vertoornd en hij sprak tot zijn schrandere gade: Vrouwe, gij zeidet mij daar met dat woord jets bitter bedroevends. Wie bracht 't rustbed dan op een andere plaats ? Bezwaarlijk Zou dat de handigste kunnen. Hij vertelt dan hoe hij zelf het gemaakt heeft ; Penelope laat daarop alle twijfel varen en omhelst haar man. Hoe gelukkig zij was na zoveel jaren van scheiding, wordt in de volgende schone vergelijking uitgedrukt, die wel het allerverst van de eenvoud van 't volkslied afstaat : Zooals de reddende kust aan den zwemmenden schepeling welkom Rijst, als in d'opene zee Poseidaoon 't krachtige vaartuig Brijzelt, gezweept door de winden, gebeukt door den teistrenden [golfslag, Weinigen redden zich dan uit de valuwe zee op de landkust, Zwemmend en worstiend terwijl om hun leden zich hoopte het[zeezout ; Vreugdevol treden zij dan op de kust, ontsnapt aan het onheil, — Even verblijdend verscheen haar heur gade opnieuw bij het[weerzien ; Zelfs ;een oogenblik liet van zijn hals zij haar sneeuwige armen. Veel duideliker nog kunnen we de verhouding tussen volkslied en heldendicht bestuderen in de Byzantijnse letter- kunde, dank zij het epos van Digenis Akritas. Wanneer dat gedicht precies ontstaan is, kan niemand met zekerheid zeggen, stellig na de tiende eeuw van onze jaartelling en HELDENDICHT EN VOLKSPO1ZIE. 75 -vOeir het einde van de dertiende eeuw. Maar al kunnen we de datum niet nauwkeurig bepalen, wel weten we uit welke liederen het is ontstaan, want die worden nog heden ten dage in verschillende delen van Griekenland gezongen. En al is het Byzantijnse epos niet in schoonheid te verge- lijken met de Ilias of de Odyssee, zelfs niet zeer in de verte, er staat tegenover dat het de kenmerken van de soort even duidelik, ja nog duideliker, vertoont dan de twee beroemde heldendichten. 0 ok bier zal ik mijn mening door vertaling van een paar proeven verklaren. Ze zijn ontleend aan 't laatste gedeelte der geschiedenis van de held. Als hij rust neemt na een leven van strijd tegen wilde dieren en rovers, op de grenzen tussen Byzantijns en Arabies grondgebied, sticht hij zich een weelderig landgoed, waar hij met zijn jonge vrouw een lang en gelukkig leven hoopt te leiden. Maar evenals aan Achilles, is hem een kort, roemrijk leven beschoren. De doodsgod, Charos, komt tot hem en wil hem mede- nemen; de held weigert, een worsteling volgt, waarin hij volgens sommige liederen aanvankelik overwinnaar is, vol- gens andere dadelik het onderspit delft. Dan sterft hij en zijn vrouw spoedig na hem. Met allerlei min of meer be- tekenende variaties wordt dit levenseinde in talloze yolks- liederen bezongen; andere zijn gewijd aan zijn huwelik of aan enig avontuur van de held. Ze staan los naast elkaar. Het volgende schildert zijn sterven. Akritas heeft een burcht gebouwd, Akritas stichtte een lusthof, Een rijke beemd in 't vlakke land, een plekje uitgelezen ; En wat de aard' aan kruiden heeft, hij plant het in zijn lusthof, En wat de aard' aan vogels heeft, ze zingen in zijn lusthof, En altijd door weerklinkt hun lied : „lang leef', steeds leef' Akritas." Maar op een vroege ochtendstond, een vroege Zondagmorgen, Weerklinkt het lied der vogelen : „Akritas sterft morgen." „Hoor, hoor, Akritas Digenis, hoor dapperste der dapp'ren, Hoor naar het lied der vogelen, hoor wat de vogels zingen." „Het zijn maar domme vogeltjes, 't is dwaasheid wat ze zingen. Geef mij mijn pijlen en mijn boog, want ik ga naar het jachtveld. En keer ik weer met buit belaan, dan zal ik niet gaan sterven, Maar wanneer ik geen jachtbuit vind, dan moet ik morgen sterven." Hij ging op jacht, hij bleef op jacht, maar jachtbuit vond hij nergens. En Charos komt hem tegemoet waar zich de wegen kruisen : 76 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. „Charos, wat wilt ge toch van mij, en waartoe mij te volgen ? Als ik ga zitten, zit ook gij, gij wandelt als ik wandel, En leg ik mij tot rusten neer, dan staat gij aan mijn Leger. Kom Charos, laat ons worst'len gaan op 't marmer van de [dorsvloer, En als ge m'overwinnen kunt, neem dan mijn ziel als kampprijs, Maar als 'k U overwinnen kan, laat mij dan in het leven." Hij worstelde en worstelde,... niet overwon hij Charos. „Geliefde vrouw, ga in het huis en wil mijn doodsbed spreien, En geef tot deken bloemen mij, welriekend zij mijn peluw, En ga dan henen, dierb're vrouw, hoor wat de buren zeggen." ,De een zal erven Uwe kracht, Uw moed zal d'ander erven, Een oude afgeleefde man zal U Uw vrouw ontnemen." Het einde van het lied wordt somtijds anders gezongen, b.v. in 't volgende, kortere lied : Zieltogend ligt Akritas neer op d'ijz'ren legerstede. Geneesheren omringen hem, hun boeken in de handen. Zijn hoofd heft hij van 't kussen op, hij roept zijn uitverkoorne. „Ga bij mij zitten, slanke vrouw, ga bij mij zitten, liefste. „Ga bij mij zitten, slanke vrouw, ga bij mij zitten, liefste. 1k heb nu drie en dertig jaar geleefd in deze wereld, Tans komt de engel van de dood om mij mijn ziel te nemen". Hij vat haar beide handen aan, hij geeft haar duizend kussen, Hij drukt haar aan zijn boezem vast, drukt dood haar in zijn armen. Hoe is dit alles nu geworden toen er een Byzantijns . Hoe is dit alles nu geworden toen er een Byzantijns poeet opstond — zijn naam is ons onbekend — die uit deze losse liederen een epos samenstelde ? Aan het bespreken van de wijze waarop hij het geheel komponeerde, zijn voornaamste, misschien zijn enige verdienste, kan ik niet denken, maar dat is ook niet nodig, want elke episode op zich zelf toont, als wij ze vergelijken met de volksliederen die hetzelfde behandelen, het verschil aan. Dat de liederen niet uit het epos zijn ontstaan, maar omgekeerd, kan met de stukken bewezen worden, doch dit zou de grenzen aan dit artikel gesteld overschrijden. Ik bepaal mij dus tot een gedeelte dat op 't aanleggen van 't landgoed, en een ander gedeelte dat op 't aanleggen van 't landgoed, en een ander gedeelte dat op het vroegtijdig sterven van de held betrekking heeft. In twee regels kan het volkslied meedelen dat Akritas een lusthof aan de Eufraat stichtte. Het epos heeft het volgende : Vasilios, zo wijdvermaard, held Digenis Akritas HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. 77 De telg van Kappadocie, beminnelik en bloeiend, De kroon van alle dapperheid, het hoofd van aiwie durven, Het sieraad van de jong'lingschap, de schoonste van de helden, Besloot, nadat hij overal de grenzen had beveiligd, Nadat in elke stad, elk land, de opstand was gebroken, Zich metterwoon te vestigen aan d' oevers van de Eufraat. Waar is een stroom die deze stroom in schoonheid kan gelijken? Zijn bronnen liggen in de streek waar Eden werd gevonden ; Daardoor heeft hij een zoete smaak en lieflik geurt zijn water, Koel is hij als de verse sneeuw die even is gesmolten. Uit deze stroom nu wist de held een andre of te leiden, En daarbij stichtte hij een hog die Eden evenaardde, Een heerlik woud, een ware lust voor d' ogen om te aanschouwen. Rondom het woud bouwt hij een muur . . . enz. Er volgen dan dertig regels waarin genoemd worden de voornaamste dieren en planten uit dat paradijs. Men herinnert zich dat het volkslied alleen zegt : En wat de aard' aan kruiden heeft, hij plant het in zijn lusthof, En wat de aard' aan vogels heeft, ze zingen in zijn lusthof. Vervolgens gebruikt het epos dertig regels om het paleis te beschrijven en veertig om de beelden op te sommen van helden uit de gewijde en uit de profane geschiedenis waarmee het gebouw is versierd. N a verdere mededeling van het leven op het landgoed, en van de dood der ouders van de held, komt de episode van zijn sterven. Ook die begint met een lange inleiding : Daar al wat schoon en lieflik is in dit bedrieg'lik leven, Verdorren moet door Hades' macht, gegrepen wordt door Charos, Daar als een droom wordt opgelost, voorbijgaat als een schaduw, En als een rook in 't niet verdwijnt wat rijkdom heet op aarde, Viel aan de droeve dood ten prooi held Digenis Akritas. En uit het badhuis kwam de ramp die tot het sterven leidde. Er wordt dan verhaald hoe er bezoek kwam van jacht- vrienden uit Emel, alien wel bevestigd in het orthodoxe geloof, hoe de held een koud bad nam en daardoor kreeg wat „de kinderen der geneesheren" noemen „opisthotonos" (een soort tetanus), waaraan hij binnen enkele dagen bezwijkt. 78 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. Op zijn sterfbed verhaalt hij zijn heldendaden. De uitvoerig heid van dit alles mag men epies noemen ; voor rekening van de Byzantijnse poeet blijft de smakeloosheid die spreekt uit nuchtere uitdrukkingen te midden van rhetoriese taal (het „zich metterwoon vestigen") en uit de malle omschrijving van de oorzaak der ziekte. Hoezeer het afscheid verschilt van dat in het volkslied, blijke ten slotte nog uit de vertaling van enkele regels : „Zie, mij die onbedwingbaar was heeft Charos tans bedwongen, En Hades snijdt mij van U af, van U en van Uw liefde. Het graf bedekt mijn felle smart, Uw weduwstaat beween ik. Helaas, mijn vrouw, die 'k meer bemin dan alles op de aarde, Wat kan in Uw verlatenheid U troost en bijstand geven ? Geen moeder die, Uw tranen droogt, geen vader die kan helpen, Geen broeder hebt ge die U schraagt als U het lot te zwaar [worth. Daarom, geliefde, neem in acht hetgeen ik U ga zeggen, Sluit niet Uw oor voor 't geen ik U als laatste raad doe kennen, Opdat ge zonder vrees of zorg Uw leven verder slijte. Ik weet dat ge Uw weduwstaat onmogelik kunt dragen, En dat ge, als ik gestorven ben, een andre man zult nemen : De onweerstaanbre drang der jeugd zal U daartoe bewegen . 0, zie dan dat ge U niet vergaapt aan ijdle roem of rijkdom, Maar kies een dappre jonge man, edel van bloed en daden, En andermaal, beminde vrouw, vindt gij 't geluk op aarde." Hij zweeg, nadat hij diep geroerd dit alles had gesproken, Maar 't meisje zuchtte diep en zwaar, en antwoordde onder tranen: „Mijn heer en meester, zeide zij, ik hoop bij God de Vader, „Mijn heer en meester, zeide zij, ik hoop bij God de Vader, En bij de onbevlekte naam der reine maagd Maria, Dat nooit, zolang ik ademhaal, me een andre man zal kennen En dat ge van Uw zware zorg4genadig moogt genezen." Dan volgt een gebed van de vrouw, een gebed van de aanzienlike vrienden ; de dood van Digenis en een bespiege- ling over het ijdele van het menselik leven vormt het slot van de episode. Het is niet t wiffelachtig aan Welke kant de schoonheid schuilt wanneer men de twee door mij besproken wijzen van behandeling derzelfde stof in het Nieuwgrieks met elkander vergelijkt. Maar een algemeen besluit zal men uit zulk een HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. vergelijking niet mogen trekken. De Middeleeuwse en Nieuw- griekse letterkunde is rijk aan schone volksliederen, maar bezit geen epos dat in een adem genoemd kan worden met meesterstukken als de Ilias en de Odyssee, de Chanson de Roland of het Nibelungenlied. De vergelijking mag niet vender gaan dan tot de kenmerken der beide soorten, die juist in het Nieuwgrieks zo sprekend voorhanden zijn, omdat hier de beschaafdheid van het milieu waarin het epos ontstaat ontaard is in geleerdheidsvertoon en letterverering. Sommige psychiese eigenaardigheden kan men het best be studeren bij een brein waarvan het geestelik evenwicht is verstoord ; zo zijn er ook eigenaardigheden in de litteratuur die we het gemakkelikst opmerken als ze ontaard zijn tot gebreken. Om billik te oordelen over de schoonheid van het yolks- lied moet nog aan lets anders worden gedacht. Laten wij niet vergeten dat die schoonheid voor een deel „schoonheid uit armoede" is. Ik bedoel dit. Als de Griekse volksdichter van het lied over Digenis' dood de woordenschat van de Byzantijnse geleerde tot zijn beschikking had gehad, zou hij licht, gelijk deze, gekomen zijn tot een uitvoerigheid die het pakkende en dramatiese van zijn verhaal had weggenomen. pakkende en dramatiese van zijn verhaal had weggenomen. Als hem de zinswendingen en de andere herinneringen uit de Bijbelse letterkunde ten dienste hadden gestaan, zou hij misschien in het aandoenlike lied over „ Het verblijf in den Vreemde" bespiegelingen hebben ingevlochten of in „ De Brug van Arta" zich niet bepaald hebben tot korte en daar- door treffende aanwijzingen. Zijn taal zou bonte overdaad vertonen. Het is er mede als met de versiering van ge- bruiksvoorwerpen door onbeschaafde volken ; hun gebrek aan instrumenten draagt er toe bij dat zij 't ornament niet laten overheersen en van zijn bestemming vervreemden, dat zij de stof die zij bewerken geen geweld aandoen. Verkrij- gen zij de middelen om technies te doen wat zij willen, dan raken zij in den regel het spoor bijster. Onze beschaving doet hun eigenaardige kunst te niet gaan. Nog duideliker kan ik mijn mening maken door een voorbeeld te ontlenen aan de kleding. Wie vindt de korte, tot aan de knieen reikende broek der boeren uit het Beierse hoogland en uit Tirol niet schilderachtiger dan de moderne pantalon, sluitend aan de 80 HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE. voet of zich verbredend tot een trechter, al naar de wisse- lende mode het voorschrijft? Maar is die sierlike vorm der Beierse kledij niet hoofdzakelik te danken aan 't.onvermogen der dorpsnijders om een broek te maken die de buiging der knie volgt ? Zulke overwegingen doen niet te kort aan de begaafdheid, die de eerste voorwaarde is en Mgt voor elke schoonheid in elke kunst. Armoede op zich zeif kan zo min kunst als deugd scheppen. Men kan alleen zeggen dat onvermogen in het techniese de begaafdheid kan afhouden van verkeerde wegen, dat armoede het talent kan dwingen tot die inge- togenheid die we meer kort dan duidelik „klassiek" noemen. Eerst de edelste kunst, de kunst van een Homerus en Dante, bereikt die klassieke eenvoud opnieuw en stijgt hoger door vrijwillige beperking, door 't ver werpen van het overtollige. Wat daar tussen ligt wordt, in het epos gelijk in elke kunst- Wat daar tussen ligt wordt, in het epos gelijk in elke kunst- uiting, licht ontsierd door de drukke smaak van halve be- schaving. De hoogste beschaving kan niervijandig zijn aan de kunst; ons geloof aan harmonie tussen alle verheven neigingen van de mens wordt door wat wij in de litteratuur waarnemen niet gelogenstraft. D. C. HESSELING. EEN INCIDENT.') Dramatisch spel in an bedr4f. Personen: President der Rechtbank. Eerste Rechter. Tweede Rechter. Officier van Justitie. Beklaagde. Verdediger. Veldwachter. Griffier (zwijgend). Bode Getuigen 2) 3 a 4 advocaten (zwijgend). Publiek op de (onzichtbare) publieke tribune applaudisseert of en toe. Plaats der handeling : openbare terechtzitting van de straf- kamer eener Rechtbank. 1) Het recht van opvoering wordt voorbehouden overeenkomstig de wet op het auteursrecht van 1912. 2) Onder de getuigen bevindt zich (op de eerste rij) de patroon, deftig — ietwat burgerlijk uitziend; zwarte pandjas. VOOrts eene vrouw, de schoonmaakster van het kantoor of de kamerverhuurster, bij wie de schoonmaakster van het kantoor of de kamerverhuurster, bij wie beklaagde gewoond heeft, en een politieagent in uniform. 1913 II. 6 82 EEN INCIDENT. (Als het scherm opgaat, staat de laatste getuige, die juist zijn getuigenis heeft beeindigd, nog 1)66r de balustrade). President (beurtelings naar rechters rechts en . President (beurtelings naar rechters rechts en links van zich kijkende). Wenscht een van de heeren of (naar den Officier van Justitie ziende) wenscht mijnheer de Officier nog iets naar aanleiding van de verklaringen van dezen getuige op te merken? (Beide rechters knikken ontkennend). Officier van Justitie. Dank u, President. President (tot beklaagde). Heb jij jets aan te merken op wat deze getuige verklaard heeft ? (Beklaagde schudt machinaal met het hoofd: „neen"). President (tot verdediger). U, mijnheer de Verdediger ? Verdediger (half opstaand). Dank u, mijnheer de President. President (tot getuige). Het is goed. Gaat u dan maar zitten. (Getuige maakt een paar houterige buigingen, gaat naar de getuigenbanken en daar zitten). President (tot beklaagde). Beklaagde, sta op. (Beklaagde bljft wezenloos en strak naar den Officier van Justitie zien en bljft zitten). V e 1 d w a c h t e r (geeft beklaagde een duw). Opstaan ! (Beklaagde staat op; bljft blik op Officier van Justitie gericht houden. Als President begint te spreken, schrikt nu even, wendt zijn blik van den Officier van Justitie of en kijkt wezenloos, met neergebogen hoofd voor zich nit) . EEN INCIDENT. 83 President. Je hebt gehoord, wat de getuigen verklaard hebben, en daarop heb je geen aanmerking gemaakt. Je bent dus uit je betrekking ontslagen, omdat je zonder reden . . . . Beklaagde (gepassionneerd). Niet zonder reden. 1k moest (houdt plotseling op). President. Nu, wat ? Beklaagde (kalm, gelaten). Neen, u hebt gelijk. 't Is zoo: zonder reden. (Verdediger maakt een plotselinge beiveging van te willen opstaan, bedenkt zich en gaat weer even plotseling zitten). President (voortgaande). Nu, dus zonder reden en zonder toestemming van je patroon was je op Maandag 7 November. . Officier van Justitie (in de rede vallend). Maandag 6 November. President (tot Officier van Justitie). Neen, pardon ; ik geloof, dat u u vergist (snuffelt onder- wijl in het dossier). Officier van Justitie. Neen, President, ik weet het zeker. Maandag was het 6 November. Het was de dag van mijn installatie hier als Officier. President (heeft zich intusschen overtuigd, tot Officier van Justitie). 0 ja, ik zie het. U hebt gelijk. Hij is op 7 November uit zijn betrekking weggejaagd. (tot beklaagde) Nu, dus toen ben je op Maandag 6 November zonder reden en zonder toestemming van je patroon van je werk weggebleven en daarom ben je ontslagen. Is het .niet zoo ? (Beklaagde antwoordt niet). Toen heb je de sleutels van het pakhuis en kantoor, waarvan je patroon het eene en jij het tweede stel hadt, niet aan je patroon afgegeven. Maar toen die vergat je de sleutels te vragen, heb je ze opzettelijk gehouden om later te kunnen inbreken en . . . . 84 EEN INCIDENT. Beklaagde (opgewonden). Neen, niet opzettelijk ! Waarachtig niet. 1k heb vergeten ze terug te geven. 1k zweer bij God, dat het waar is! President. Nu, nu, kalm maar. Voor mij heeft het er alle schijn van, dat je het wel opzettelijk deedt. Maar daar kan jij of je verdediger het straks nog over hebben. Maar vertel eerst eens, waarom je die sleutels dan niet later bent gaan terug- brengen, als je ze werkelijk in vergissing bij je hadt gehouden. Beklaagde. Beklaagde. 1k heb dien avond . . . . toen ik . . . . door den patroon weggejaagd was . . . . toen ik 's avonds thuiskwam . . . . de sleutels zoo in gedachte weggelegd . . . . in het laatje van mijn kastje . . . . en toen heb ik er later niet meer aan gedacht . . . . President. En hoe zijn ze dan weer tegen den 15en December voor den dag gekomen? Dus om te gaan stelen kon je wel aan die sleutels denken, he? maar om ze eerlijk terug te gaan brengen niet? Het is m6Oi ! Beklaagde. Den 15en December, den dag . . . . toen ik.... het heb gedaan (hij kijkt beschaamd, met neergeslagen blik en from- melt met zijn pet) toen zijn de sleutels weer voor den dag gekomen, toen mijn boeltje verkocht werd.... President. Waarbm heb je je boel verkocht? Beklaagde. Het werd door den deurwaarder verkocht Ik had in geen vier weken de huur van mijn kamertje betaald . . . Toen had ik dien dag niets meer en ik wist niet waar ik naar toe .... President (hem in de rede vallend). President (hem in de rede vallend). Goed, goed, dat kan je ons straks allemaal vertellen, als je wilt. Eerst nog eens de feiten. Tweede rechter. Je woonde alleen, niet waar? Je hebt geen gezin ? Je bent niet getrouwd? EEN INCIDENT. 85 Beklaagde. Neen, Edelachtbare. Tweede rechter. Niet getrouwd geweest ook ? Beklaagde (met nadruk). Getrouwd, neen Edelachtbare. President. Op 15 December dus ben je 's avonds om half tien, toen je wist, dat al het personeel van kantoor en pakhuis weg was, naar den Oostwal gegaan en bent daar met die sleutels het pakhuis binnengekomen. Toen je zeker was, dat er op het kantoor geen licht brandde, ben je doorgeloopen naar het kantoor. (Gedurende het relaas van den President knikt de beklaagde af en toe bevestigend) Daar heb je met een steekbeiteltje, dat je uit het pakhuis hadt meegenomen, den lessenaar van den kassier opengestoken en een ijzeren trommeltje, waarin de kleine kantoor-kas werd bewaard, daaruit weggenomen. Op dat oogenblik kwam je patroon, die, zonder dat je het wist, op de monsterkamer bOven het kantoor was geweest, het kantoor binnen. Hij had een brandende lamp in zijn hand, zoodat je hem duidelijk kon zien, want het kantoor was verder geheel donker ; alleen viel er maanlicht door de ruiten, zoodat je voor je inbraak geen kunstlicht noodig hadt.... Je hebt zeker met opzet een avond gekozen, dat het heldere maan was, zoodat je veiliger zonder lantaren kon inbreken. Is dat zoo ? Beklaagde (droevig glimlachend). Neen, daar heb ik niet over gedacht. 1k heb pas dien dag zelf het plan gemaakt om te . . . . Ik wist niet waar ik heen moest . . . . ik had in geen tien dagen warm eten gehad en de laatste twee dagen niet gegeten. en de laatste twee dagen niet gegeten. President (maakt afwerend gebaar). Nou, ja, dat komt straks. Toen je patroon je zag, schrok hij, niet waar? Hij herkende je nog niet. Hij riep : „Wat moet jij bier ? Wie ben je ?" Toen pakte hij meteen een dikke ijzeren roe op . . . om van zich af te slaan als jij hem te lijf mocht willen. Toen zei jij : „Mijnheer, wees u maar niet bang. lk ben het, Johan, Johan van der Beek." 86 EEN INCIDENT. Niet waar ? (beklaagde knikt bevestigend) Nou, goed, en toen heeft je patroon naar de politie getelefoneerd en je laten . . . . arresteeren. Toen heb je, in dien tijd, voordat de politie er was, aan je patroon de sleutels teruggegeven. Heb jij dat uit eigen beweging gedaan of vroeg hij er om ? Beklaagde. Neen, ik heb ze hem gegeven, zonder dat hij er om vroeg. President. Mooi, en toen heb je hem meteen alles verteld . , .. hoe je er toe gekomen was . . . . Beklaagde (toonloos voor zich heen). Neen, niet alles. President. Wat ? niet alles ? Wat hadt je dan nog meer te vertellen, dat je voor je gehouden hebt ? Beklaagde (als voren). Neen, niets. President (haalt niet-begrijpend de schouders op). Heb jij of (tot verdediger) heeft mijnheer de verdediger nog iets op te merken ? Beklaagde. Neen, Edelachtbare. tege- V e r d e d i g e r (half opstaand). lijk. Dank u, President, op het oogenblik nog niet. President. Dan is het onderzoek in deze zaak afgeloopen en is het woord (tot den Officier van Justitie) aan den heer Officier van Justitie tot het nemen van zijn requisitoir. (tot beklaagde) Beklaagde, ga maar zitten. (Beklaagde gaat zitten, houdt voortdurend met gespannen aandacht zijn oogen op den Officier van Justitie gericht en bedwingt telkens moeieliiker — of en toe nauwelijks -- zijne aandoening). Officier van J us ti tie (staat op, vluchtigen blik op den beklaagde slaand, dan meer naar de leden van de rechtbank gewend). EEN INCIDENT. 87 Edel Achtbare Heeren, President en Rechters. Ik kan tot toelichting van mijn requisitoir in deze zaak zeer kort zijn. De feiten, zooals ze in de dagvaarding te laste zijn gelegd, heeft beklaagde volledig bekend en zijn daarenboven door de gehoorde getuigen naar eisch van rechte behoorlijk be- wezen. Zij leveren op : diefstal met braak. Over de strafmaat nog een enkel woord. Beklaagde is een man van 62 jaar, van wiens antecedenten het noch in de instructie, noch hier op de terechtzitting gelukt is, iets te weten te komen. Te voren schijnt hij nog nooit veroordeeld te zijn. Zijn laatste patroon, schijnt hij nog nooit veroordeeld te zijn. Zijn laatste patroon, bij wien hij den diefstal heeft gepleegd, heeft hier (met een bij wien hij den diefstal heeft gepleegd, heeft hier (met een hoofdbeweging in de richting van de getuigenbanken, waar, op de eerste KJ', de patroon, in zwarte pandjes-jas, zit) — en ik breng hem gaarne hulde voor zijne loyale getuigenis — (patroon knikt eerbiedig-dankbaar) niets dan goeds van hem gezegd en zelfs zijn spijt erover betuigd, dat hij in de emotie van de ontdekking van den inbreker in zijn kantoor, ter- van de ontdekking van den inbreker in zijn kantoor, ter- stolid de politie heeft getelefoneerd. Aan een verzoek, later zijnerzijds gedaan om de vervolging te staken, meende men dezerzijds wegens den ernst van het misdrijf niet te kunnen voldoen. Aan den eenen kant zouden wij bij het bepalen van de strafmaat wel in aanmerking moeten nemen, dat beklaagde, toen hij het feit pleegde, zich in een nood-toestand beyond. Zijn hebben en houden was dien 15den December 's ochtends wegens huurschuld verkocht. Hij stond .op straat en had niet te eten. Alles goed en wel ! Maar hoe was beklaagde in dien toestand gekomen? (met zijn blik op beklaagde gericht; als hun oogen elkaar ontmoeten, wordt de Of (icier van Justitie even van ,streek gebracht door den strak op hem gevestigden blik van beklaagde) Geheel alleen door zijn eigen schuld. Zijn patroon, dien wij hier voor ons gezien hebben, is er toch werkelijk de man niet naar, om een knecht, over wien hij zoo tevreden was, zoo maar om een kleinigheid weg te sturen. Maar wat was er gebeurd ? Zaterdag 4 November vraagt beklaagde aan zijn patroon, of hij Maandag 6 November vrij-af mag hebben. Als de patroon hem vraagt waarvOôr, kan hij geen plausibele reden opgeven. Als zijn patroon daarop aandringt, zegt beklaagde : „och neen, laat u maar ; het hoeft niet." En wat doet be- klaagde nu? Zonder verder iets te zeggen, blijft hij 88 EEN INCIDENT. Maandag 6 November weg. Als hij 7 November weer aan het magazijn komt, is hij in een uiterst prikkelbare stemming. Als de patroon hem vraagt, wat hij Maandags gedaan heeft, Als de patroon hem vraagt, wat hij Maandags gedaan heeft, of hij een gewone Maandaghouder is geworden, antwoordt beklaagde, dat hij niet zeggen kAn, waarom hij weg is ge- bleven. En als de patroon dan aandringt en zegt, er toch minstens recht op te hebben, dat te weten, raakt beklaagde zoozeer al zijn kalmte kwijt, dat hij zijn patroon brutaal en op zeer opgewonden toon antwoordt. Van het eene woord komt het andere en de patroon stuurt hem weg. 0 ok hier op de terechtzitting heeft de beklaagde den indruk willen wekken als of er volkomen geldige, althans zeer gewichtige wekken als of er volkomen geldige, althans zeer gewichtige redenen voor hem waren om dien dag zijn werk te ver- zuimen. Maar met niet den woord heeft hij ons lets laten zien van wat hij dien dag voor gewichtigs te doen had. Ik houd den beklaagde dan ook, niettegenstaande dat heele vertoon van mysterieuze gewichtigheid voor een (met een verachtenden blik op beklaagde) gewonen Maandaghouder. Dat beklaagde, een man op zijn leeftijd, er zich nu voor schaamt en probeert met die quasi-gewichtige houding zijn aftocht te dekken, is met die quasi-gewichtige houding zijn aftocht te dekken, is begrijpelijk. Maar het berouw kom t te laat, veel te laat. En iemand, die op dien leeftijd nog tot zulke kwajongensachtige iemand, die op dien leeftijd nog tot zulke kwajongensachtige dingen komt, moet zelf maar de gevolgen van wat daar verder uit voortgekomen is, dragen. En misschien is een harde les niet ongewenscht om dezen beklaagde in het vervolg wat ordelijker en wat voorzichtiger te doen zijn. (een vOOr hem liggend papier opnemend, waarin hij kijkt, terwijl hij het volgende zegt) Ik heb mitsdien de eer te requireeren, den beklaagde te veroordeelen wegens het bij dagvaarding te laste gelegde tot gevangenisstraf voor den tijd van een jaar en zes maanden (hi] legt het papier vOOr den President op tafel neer, die het opneemt en aan den Griffier doorgeeft). (Beklaagde, die met de grootste aandoening naar de (Beklaagde, die met de grootste aandoening naar de woorden van den Officier van Justitie geluisterd heeft en onder wijl langzaam overeind is gaan staan en zich steeds verder naar den Officier van Justitie heeft voorovergebogen, valt nu zenuwsnikkend in zijn bank terug; Officier van Justitie is gaan zitten). President (tot bode). Geef den beklaagde een glas water. EEN INCIDENT. 89 ( Beklaagde drinkt het hem geboden glas zenuwachtig leeg en blijit dan strak en schuw voor zich uitstaren, totdat de verdediger begint te spreken; telkens als de verdediger in den loop van zijn pleidooi spreekt over of zinspeelt op de reden, waarom beklaagde dien Maandag van zijn werk wegbleef, kijkt beklaagde schuw en angstig naar hem, en maakt soms de bewegin& van te willen opstaan om naar hem toe te gaan. De verdediger spreekt goed, maar met meet aandoening, dan men in een pleidooi in zoo'n zaak verwachten zou. Af en toe blijkt hij een innerlijken strijd te voeren te hebben). Verdediger. Edelachtbare Heeren, President en Rechters in deze Recht- bank. Als mij ooit mijn taak als verdediger in een strafzaak zwaar is gevallen, dan is het thans . . . . (zoekt zijn woorden) En dat, niettegenstaande de feiten, zooals zij door de getuigen- verklaringen bewezen zijn, ook door den beklaagde ten voile zijn bekend Op het bewijs van het te laste gelegde zou het mij dan ook niet mogelijk zijn iets of te dingen . En zooals de feiten daar liggen, moge de door den heer Officier geeischte straf zeer hoog lijken, toch niet zooveel te hoog als nu eenmaal met de ongelukkige, bij het Openbaar Minis- terie bestaande gewoonte om te overvragen, gebruikelijk is. President (hamert). Ik verzoek den verdediger zulke uitdrukkingen aan het adres van het Openbaar Ministerie niet te bezigen. Verdediger (eenigszins afwezend, nu eerst begrijpend, wat hij gezegd heeft). 0, ik maak u mijn excuses, mijnheer de President ; het lag allerminst in mijn bedoeling iets kwetsends over het Openbaar Ministerie te zeggen. (Pauze ; tracht zich te herin- neren, wat hij gezegd heeft; is eenigszins den draad kwift). Het requisitoir van den heer Officier heb ik dus, zij het niet met verwondering, dan toch met diep leedwezen aange hoord, (0 fficier van Justitie kijkt den verdediger verbaasd aan) want (met stemverheffing) mocht uwe Rechtbank aan dat requisitoir gevolg geven, dan zou zij eene afschuwelijke onrechtvaardigheid begaan. 90 EEN INCIDENT. President. 1k verzoek u, u te matigen. (hem aanziende en de echte, sterke aandoening den verdediger op het gelaat ziende, dan zachter en welwillender). Het is zeer in u te prijzen, dat u met voile belangstelling de zaak van den u toege- voegden client bepleit, maar den eerbied, door u aan de rechterlijke macht verschuldigd, moogt u toch niet uit het oog veriiezen. Verdediger (met overtuiging). Zeker niet, mijnheer de President. Als ik jets gezegd zou hebben, dat aan dien eerbied te kort zou doen, zou ik het gaarne terugnemen. Maar ik wil niet anders dan — en daartoe heb ik het recht, daartoe ben ik zelfs verplicht : ik wil u alleen waarschu wen (met meer élan) met al den ernst, die in mij is, u waarschuwen, niet gehoor te geven aan dit requisitoir.... (zachter, maar met afgrjzen) een requisitoir, pijniijker aandoend dan ik er ooit een gehoord heb. (Officier en rechters kijken elkaar met verbazing aan; Officier haalt spottend, niet-begrijpend de schouders op) Op het bewijs der materieele feiten, ik heb het reeds gezegd, zal ik niets afdingen ; alleen dit : dat de beklaagde zijn inbraak lang vooruit, reeds op den dag, dat hij weg werd gestuurd, beraamd zou heb- ben en daarom de sleutels opzettelijk onder zich zou hebben gehouden, — dat hij daarenboven met koel overleg een avond met heidere maan voor zijn inbraak zou gekozen hebben — dit zijn, mijnheer de President, niets dan gratuite beweringen President (hamert). 1k verzoek u dringend u van dergelijke uitdrukkingen te onthouden. Verdediger (voortgaande, zichtbaar geirriteerd, nerveus, met verheffing van stem). . dit zijn gratuite beweringen, (als President weer heftig hamert, met steeds grooter stemuitzetting voortgaande) waarvan de onjuistheid door alles wat Kier door getuigen verklaard is, (als President heeft opgehouden te hameren, met gewone stem weer doorsprekend) door het geheele samenstel van omstandigheden, waaronder dit misdrijf is gepleegd, wordt aangetoond. Wanneer men de keus heeft EEN INCIDENT. 91 ter verklaring, dat juist op dien avond ingebroken is, tusschen het feit, dat het heldere maan was en het feit, dat beklaagde's het feit, dat het heldere maan was en het feit, dat beklaagde's boedel dien morgen wegens huurschuld verkocht was ge- boedel dien morgen wegens huurschuld verkocht was ge- worden en hij half uitgehongerd en zonder onderdak was, dan moet men wel van een zeer fanatiek-crimineele natuur zijn om zich aan dat eerste feit vast te klampen, om be- klaagde's gevaarlijk-misdadigen aanleg aan te kunnen demon- streeren. En wat het al-of-niet-opzettelijk achterhouden van de sleutels betreft, beklaagde heeft zijne bewering, dat hij die zonder opzet, in vergissing, bij zich gehouden heeft, vol- komen aannemelijk gemaakt, terwij1 ik nog wil wijzen op wat beklaagde's patroon hier heeft verklaard : dat hij, door- dien hij in dien drukken tijd toch altijd 's morgens de eerste was, 's avonds de laatste, die wegging, dat hij daardoor de sleutels, die beklaagde onder zich had, niet had gemist. (Deze laatste zinnen heeft de verdediger zeer zakelijk en uiterlijk kalm voorgedragen. Pauze ; nerveuzer, punfiger en scherper, met rneer aandoening in zijn stem en sneller) Ik behandel deze punten niet in de eerste plaats om voor beklaagde een paar maanden van den eisch van het Openbaar Ministerie of te krijgen. (met hartstocht) Wat kan het hem deren, een paar maanden meer, een paar maanden minder, tegenover het onuitsprekelijk rampzalige, dat hier voor hem staat te gebeuren ? (Verwondering bij President en rechters ; min- achtende spotbeweging bij den Officier van Justitie) (met nauwelijks beheerschte aandoening en luide stemverheffing) Neen, als ik hier die door niets bewezen, maar door den President nog eens terloops in het geding geworpen ver- zwarende omstandigheden bestrijd, dan doe ik dat, omdat hij, (op beklaagde wijzende) beklaagde, die feiten, die zijn schuld zouden verzwaren, onikend heeft, en omdat ik niet wil, niet kan duiden, dat de Rechtbank meent, dat deze man hier in dit oogenblik, (met sterken nadruk) het meest tragische oogenblik in zijn leven, zou staan liegen. (met weemoedig-sar- oogenblik in zijn leven, zou staan liegen. (met weemoedig-sar- castischen lach) Als ik ooit zekerheid heb gehad, dat een client mij de voile waarheid gezegd heeft, dan is het wel nu. mij de voile waarheid gezegd heeft, dan is het wel nu. (zachter, kalmer) Het is duidelijk, voor ieder, die zien wil, duidelijk, dat de oorzaak van het door beklaagde gepleegde misdrijf ligt in zijn wegblijven uit zijn betrekking op dien Maandag, den ben November. Ook de Officier heeft dat 92 EEN INCIDENT. gevoeld en heeft, nu de beklaagde ten processe geweigerd heeft voor zijn wegblijven valabele motieven, (met nadruk) valabele motieven, die bestaan, aan de Rechtbank mee te deelen, daaruit nu maar eenvoudig tot het ontbreken van zulke motieven geconcludeerd. (Pauze; met sterke aandoening) En met een zeldzame verblindheid heeft de geachte ambtenaar van het Openbaar Ministerie beklaagde's wegblijven van zijn werk door het spottend-verachtende woord „Maandaghouder" toegeschreven aan motieven van den meest frivolen aard. (President hamert; verdediger gaat ongestoord door, nerveuzer, luider) Zeker, de Officier van Justitie kan op dit oogenblik nog niet weten, welk een tra- giek de achtergrond van deze rechtszaak is. (Officier van Justitie haalt weer spottend de schouders op en mompelt jets: President, met den hamer naar hem wijzende, tracht hem te sussen) Maar hij had kunnen en ook moeten zien uit de houding, uit de nauwelijks beheerschte aandoening van beklaagde, dat wij iemand anders voor ons zien, dan een gesnapten 62-jarigen Maandaghouder, die bang is voor de gevolgen. (met diepe ontroering) Hij had, zoo hij al niet medegevoel met dezen beklaagde hebben kon, althans eer- medegevoel met dezen beklaagde hebben kon, althans eer- bied voor diens diepe ontroering (beklaagde barst in snik- ken uit) moeten hebben. Tegen dezen ongelukkige, dezen deerniswaardigen man, die hier staat, gebroken en als ware hij bela3t met alle zonden van de wergild, terwiji hem niets dan een banaal alledaagsch misdrijf wordt ten Taste gelegd, — dezen beklaagde (steeds feller) bij gebreke van argumenten, het grappig-klinkende, verachtende „Maandag- houder" in het gezicht te werpen, (stokt, dan het uitschreeu- wend) dat is een infamie ! wend) dat is een infamie ! (President hamert heftig) Officier van Justitie (heftig). President, ik kan President (hamert, zegt dan streng). Mijnheer de Verdediger, u bent de perken te buiten gegaan. Een beleediging van het Openbaar Ministerie kan ik en zal ik niet dulden. 1k waarschuw u, dat ik, hoe ongaarne ik dat doen zou, u het woord zou moeten on tnemen, indien u u niet matigt. (kalm) Gaat u voort. EEN INCIDENT. 93 V e r d e d i g e r. (staat heftig hijgend, drinkt glas water; beklaagde tracht verdedigers aandacht te trekken, schudt zacht het hoofd heen en weer en tracht hem tot kalmte te brengen; ver- dediger, zeer nerveus, maar zacht en bescheiden) Mijnheer de President, het spijt mij oprecht, dat ik een oogenblik mijn beheersching verloren heb. Ik bied den Officier mijn excuses aan, voor de uitdrukking, die ik mij heb laten ontvallen. (Officier van Justitie knikt, dat hij bevredigd is en wijst hem met de hand, zijn pleidooi voort te zetten) (zeer kalm) Alles, ik herhaal het, draait in deze zaak om de vraag : had beklaagde voor hem zeif dringende zaak om de vraag : had beklaagde voor hem zeif dringende en ook objectief-aannemelijke redenen om dien Maandag zijn werk te verzuimen ? Moet die vraag bevestigend beant- woord worden, dan moge beklaagde voor de wet natuurlijk nog niet vrij uitgaan, moreel zien wij hem dan in een heel ander Licht. Want van dien verzuimden dag af zien wij de keten van gebeurtenissen geheel aan de hand van beklaagde ontglipt. Van dien dag af is hij bijna machteloos tegenover de steeds voor hem moeielijker wordende omstandigheden. (Pauze; dan met nadruk) En die voor hem afdoende, voor u als u die zoudt hooren, eveneens volkomen afdoende reden voor zijn wegblijven dien Maandag (met grooten nadruk) bestaat. (Pauze) En ik ken die. (Pauze) Beklaagde heeft me die meegedeeld, maar onder voorwaarde, dat ik er geen gebruik van zou maken. (met nadruk op elk woord) Had beklaagde mij dat niet verboden, ik ben er zeker van, het had mij maar den woord gekost om deze voor beklaagde, en had mij maar den woord gekost om deze voor beklaagde, en wie weet, later ook misschien nog voor een ander, afschu- welijke vervolging niet te laten doorgaan. (gewoon) Lang en ernstig heb ik overwogen, in hoever mijn plicht als ver- dediger mij veroorloofde en derhalve gebood, tegen den wensch van beklaagde in, wat hij mij toevertrouwde, te zijner verdediging in het midden te brengen. In dit geval heb ik gemeend hiertoe niet het recht te hebben, daar het hier betreft (met overtuiging) het intiemste uit beklaagde's leven. (plotseling levendig en tot beklaagde gericht) Maar leven. (plotseling levendig en tot beklaagde gericht) Maar ik smeek hem, ik bezweer hem te spreken ; uit te spreken, 94 EEN INCIDENT. wat als een last op hem drukt ; hij is dit aan zichzelf ver- plicht (zachter) en niet alledn aan zichzelf. (Pauze) Mijn taak meen ik hiermee als gedindigd te moeten beschouwen. 1k ben mij bewust weinig, misschien niets voor beklaagde te hebben kunnen doen. Wat ik zou hebben kunnen zeggen om beklaagde aan u in een ander licht te toonen, dan als gewoon, vulgair misdadiger, heb ik niet mbgen zeggen. Maar dat, waarmee een advocaat niet angstig-voorzichtig genoeg kän omgaan, dat wil ik nu in de schaal werpen, waarin beklaagde's lot zal worden afgewogen : (met fierheid en ernst en groote aandoening) mijn eerewoord als eerlijk man. (met nadruk op elk woord) 1k verklaar op mijn woord van eer, dat beklaagde redenen had om dien Maandag zijn werk te verzuimen, redenen, waaraan niemand zou kunnen vergen, dat hij weerstand zou geboden hebben. Ook, dit durf ik met gerustheid te zeggen, al had hij kunnen voorzien, dat die dag verzuim hem ten slotte tot een mis- dadiger zou doen worden, dan nog zou hij zonder aarzeling hebben gekozen te doen, wat een onweerstaanbare drang hem dien Maandag gebOOd te doen. Ik weet, Edelachtbare Heeren, dat het eerewoord van den advocaat in rechte geen bewijskracht hoegenaamd heeft. Maar waar voor u een ondoordringbare sluier ligt over de motieven, die den beklaagde er toe brachten dien Maandag zijn werk te verzuimen, laat daar, zij het misschien gesteund door wat ik zooeven verklaarde, het „in dubiis pro reo" u geloof doen schenken aan wat beklaagde hier steeds heeft volgehouden. Niet of hij met een lichte of met een betrek- kelijk zware straf van hier gaat, is voor hem van belang ; maar of gij door uw uitspraak zult toonen in dezen man, die de moeielijkste periode van zijn leven nu doormaakt, iets anders te zien dan een vulgairen misdadiger, die door leugens tracht zich aan de door hem verdiende straf te ont- trekken. Hem roep ik nogmaals toe: spreek. U bezweer ik : luister niet naar het requisitoir van den Officier, dat voor dezen beklaagde (met verbittering en elan) een afschuwelijker dezen beklaagde (met verbittering en elan) een afschuwelijker pijniging is, dan ooit eenig requisitoir voor eenig beklaagde heeft kunnen zijn. Ik heb gezegd! (valt uitgeput in zijn bank terug ; een licht applaus op de publieke tribune : rechts van President boven, voor den toeschouwer onzichtbaar). EEN INCIDENT. 95 President (hamert). Stiite ! (tot Officier van Justitie) Wenscht mijnheer de Officier te repliceeren? (Beklaagde slaat weer plotseling zijn oogen op den Officier van Justitie en blifft hem aanstaren). officier van Justitie (kalm, ernstig, maar on- bewogen, zakelijk). Dank u, mijnheer de President. Ik zal niet replicereen. Een enkel woord alleen nog tot den beklaagde. (wijst naar hem met den vinger) Sta eens op. (veldwachter duwt den beklaagde in den rug, die wezenloos overeind komt, altijd blik op den Officier van Justitie gevestigd) (Officier, beklaagde niet aanziend, maar schuin voor zich heen kijkend) Beklaagde, aanziend, maar schuin voor zich heen kijkend) Beklaagde, na wat de verdediger gezegd heeft, moet ik je er nog eens ernstig op wijzen, dat je beter doet door ons (herneemt zich) door aan de Rechtbank alles te vertellen, wat voor de beoor- deeling van je zaak van belang kan zijn. Of de Rechtbank zal doen wat de verdediger van haar verlangt en op zijn eerewoord, (met een blik op den verdediger) een eerewoord, waaraan (met een blik op den verdediger) een eerewoord, waaraan ik voor mij persoonlijk geen oogenblik zou willen twijfelen — of, zeg ik, de Rechtbank op het eerewoord van den ver- dediger zich gerechtigd zal achten de zaak te bezien, zooals hij ze in zijn pleidooi heeft voorgesteld, dat weer ik niet .. maar ik betwijfel het. Het is niet mijn wensch, dat je ook maar lets zwaarder gestraft wordt, dan je verdient. (met een blik op den verdediger) Wat de verdediger gezegd heeft omtrent de gestrengheid van de requisitoiren van het Open- baar Ministerie leg ik met gelatenheid kalm naast mij neer. . Zijn er omstandigheden, die ons de zaak in een ander licht kunnen doen zien, dan is het mijn wensch, zoowel als die van de Rechtbank, dat die ons medegedeeld worden. De omstandigheden, zooals ze ons nu bekend zijn, rechtvaardigen mijn requisitoir volkomen. Het is daarom, dat ik van eene eigenlijke repliek heb afgezien. Zijn er omstandigheden, die ons tot een andere beschouwing van de zaak zouden kunnen brengen, dan is het aan beklaagde, orn die ons te doen kennen. Daarom sluit ik me volkomen aan bij het verzoek door den verdediger tot den beklaagde gericht, dat hij spreken zal; ons zeggen zal, wat hij op het hart heeft. (Beklaagde zal; ons zeggen zal, wat hij op het hart heeft. (Beklaagde is tijdens de Officier van Justitie sprak, steeds nerveuzer 96 EEN INCIDENT. geworden en staat trillend van aandoening in zijn bank. De Officier van Justitie wordt daardoor getroffen en op veel zachter, ontroerder toon voortgaand) Kom, kom, be- klaagde, kom, spreek nu eens vrij uit. Je staat hier niet tegenover je vijanden, je staat hier tegenover. . . (beklaagde kijkt verschrikt op en laat een rauwen kreet hooren. Officier van Justitie is eenigszins van zijn stuk gebracht) Kom, be- klaagde, (tot den bode) — bode, geef den beklaagde nog een glas water — kom, voor den dag er mee. Het is beter, dat je maar eens uitspreekt, wat je blijkbaar zoo bezwaart . (zakelific tot President) Ik persisteer bij mijn requisitoir. President (koel, maar niet onvriendelijk). Beklaagde, wensch je nog iets to zeggen ? Beklaagde (heeft schijnbaar naar wat Officier van Justitie tot hem zeide, weinig geluisterd. Intusschen heeft hij, afwisselend den Officier van Justitie strak aangezien, dan weer starend voor zich uitgekeken. Hq vecht een harden strijd in zijn binnenste uit. Hy frommelt zenuw- achtig met zijn pet. Als President deze laatste vraag tot hem richt, maakt hij bewegingen of hj zal gaan spreken; dan houdt hij weer in en gaat zitten. Een oogenblik wacht President nog; iedereen is in spanning; juist als President zjn vraag herhalen wil, staat beklaagde vrij veerkrachtig en vastbesloten op en wil gaan spreken; maar het gaat niet; hij kauwt eenige woorden in den mond en slikt ze in. Weer probeert hij en zegt dan met een dote, nerveuze stem) Ik zal spreken. kijkt recht voor zich uit, onge- veer naar den President; dan werpt h plotseling een fellen blik op den Officier van Justitie, zwijgt nog, kqkt dan weer starend voor zich uit en spreekt: hak- kelend, half fluisterend, half sissend, dan snel, dan weer met lange tusschenpoozen tusschen zijn woorden. Geleidelijk wordt zijn stem normaler, maar droevig; zijn EEN INCIDENT. 97 spreken wordt dan vloeiender, gelijkmatiger van rhytittne). Toen ik jong was . . . . ik was student . . . ik had jurist moeten worden . . . . (als hj de verbaasde gezichten van de rechters en Officier van justitie ziet, dat deze arrne mis- dadiger vroeger eene dergelijke opleiding heeft gehad) ja, mijn vader was doctor, niet vermogend; maar wij leefden heel onbekrompen . . . . (hq wacht, is een oogenblik draad van zijn verhaal 1k studeerde Kier, in Amsterdam, ik was jong... 21 jaar. Toen leerde ik een meisje kennen, (met schaamte de oogen neerslaand; op een bitteren toon van zelfverwijt) dat mijn vrouw had moeten worden. Dat zij dat niet werd, is mijn schuld,. . . . mijn schuld. Wij hielden van elkaar ; . . . wij waren een jaar lang gelukkig samen Toen (zoekt zijn woorden) E e r s t e R e c h t e r (half luid tot President). Maar wat hebben wij nu met dat alles te makers ; die geschiedenis van . . . . (President haalt schouders op of ook hij dat niet begrijpt, maar evil toch beklaagde laten uitspreken en wijst met harper sussend naar eersten rechter) BekIaagde. Toen . . . . gebeurde, wat tot een onherstelbare ramp en tot een eeuwig zelfverwijt voor me geworden is. .. . In een vlaag van jalouzie.. . (met scherpe articuleering en heftige ontroering).... waarvoor geen grond hoegenaamd was . . . . (weer gewoon) ben ik van haar weggegaan... (met neerge- slagen blik) ofschoon ik wist, dat zij een kind wachtte,. . . een kind van mij.... Ik ging naar Engeland . . . ik had in mijn dwaze overspanning van een oogenblik ook mijn studie opgegeven. Ik ging naar Engeland . . . en bleef daar bijna een jaar.... Zij wist niet waar ik was . . . Ik liet haar niets meer van mij hooren . (met schaamte) en stuurde haar ook zelfs geen geld . . . Zij was te trotsch om aan mijn familie geld te vragen (met steeds stijgende ontroering, half huilend) zij teed gebrek. (wacht en tracht zijn snikken te verbijten) Ik leerde in dien tijd in Engeland een vroolijk leventje (met een sarcastischen, verachtenden glimlach) in het begin om me heen te helpen , .. over wat... ik mijn desillusie noemde, (dof) later uit gewoonte, uit zucht naar 1913 II. 7 98 EEN INCIDENT. pret . . . . (de schouders ophalend) omdat dat leven mij we! aanstond. Wel dacht ik er dikwijls over, om naar Amster- dam . . . . naar haar, terug te gaan, maar ik stelde het telkens weer uit.... (met schaamte).... ik wilde tegenover haar geen ongelijk bekennen . . . en ik schaamde mij om mijn gedrag tegenover haar. Eindelijk . . . . ook omdat mijn vader het wou.... kwam ik naar Holland terug. . . 1k wilde weer naar haar toegaan. Toen ik onder- zocht, waar zij was . . . (snikt, blijft steken, verbijt zijn snikken; gaat schijnbaar kalmer voort)... In dien tijd was haar kind . . . ons kind . . . (met een krijsch van smart) mijn kind geboren.... zij was dood (snikt het uit; pauze; dan Kort na haar bevalling was zij aan uitputting gestorven. Zij had al dien tijd gebrek geleden en (Met af- grijzen) tot een paar dagen vOOr haar bevalling zich afgebeuld... om te eten te hebben om het hoogst noodige klaar te maken voor... (aarzelt) ons kind, dat geboren zou worden. (pauze)... Ik voelde toen, wat ik had gedaan, wat ik had mIsdaanb. . (in heftig snikken sprekend, met beide handen voor het gelaat) Dat trouwe. . . . lieve kind . . . . (het nit- schreeuwend) had ik vermoord . . . . (hi). staat snikkend, wezenloos voor zich uit te staren. Pauze) Eerste Rechter (rauw uitvallend). Maar beklaagde, wij hebben heusch geen tijd... President (hamert nerveus en zoo heftig, dat eerste rechter verder zwijgt; tot be- klaagde, op een toon, die doet voelen, hoezeer President al onder den indruk van beklaagde's verhaal is gekomen). Ga voort, beklaagde. Eerste Rechter (nog mopperend, voor zich keen). Ik vind.., ()Hider van Justitie (snouwt eerstenrechter toe). Stil (draait hem tevens den rug toe). (Dit alles is aan beklaagde onopgemerkt voorbijgegaan; het snikken heeft opgehouden, hij spr eekt verder, wezenloos voor zich heenstarend, als sprak hq in zichzelf). EEN INCIDENT. 99 Beklaagde. Zij was dood... door mijn schuld . . . en mijn leven had ik zelf verwoest . . . Ik verlangde niets dan er een eind aan te kunnen maken . . . Ik wist, dat mijn leven voortaan voor mij zou zijn, wat het ook werkelijk voor mij geworden is . . . een last, (met meer ontroering) een bijna ondragelijke last. Maar ik meende, dat ik niet een eind aan mijn leven mOcht maken ik begreep, dat ik moest probeeren aan mijn kind zoo veel mogelijk goed te maken . . . van wat ik aan zijn moeder . en ook aan hem . . . had misdaan... Maar open- lijk dat doen durfde ik niet Ik had het gevoel, dat ieder- een wist... dat men mij van het voorhoofd af kon lezen wat een... ellendeling ik was. 1k had niet den moed. . om openlijk een vader voor mijn kind te zijn... Elken dag hoopte ik, dat ik den volgenden dag den moed daartoe zou hebben. (zacht, met groote innigheid) Ik snakte er naar, mijn kind, Bar kind bij mij te hebben . . . (Pauze)... Over ons kind was na haar dood een voogd benoemd, een notaris uit eene kleine plaats hier dicht bij . (met aandoening, maar zacht voor zich heen) een man, die voor dat ouder- looze kind als een vader geweest is, terwijl ik . . . (snikt, houdt op met spreken)... Van het oogenblik af, dat ik gehoord had, wie de voogd van mijn kind was, zond ik hem anoniem maandelijks wat ik kon missen. Ik werkte hard, ik pakte alles aan... Ik zelf leefde zuiniger, dan ik ooit te voren voor mogelijk had gehouden. Zonder mij bloot te geven kon ik af en toe berichten over mijn kind krijgen ; maar zien kon ik het nooit. 1k hoorde, hoe al wat ik aan den voogd zond, door hem met overleg en een vaderlijke zorg voor mijn kind besteed werd. 1k voelde het als een mij zelf opgelegde boete, om zonder dat ik ooit mijn kind kon zien, toch zoo hard mogelijk voor hem te werken ; en daarin vond ik... dan wat... rust . . . een verzachting van . . . mijn zelfverwijt. Dat ik nooit mijn kind kon zien... was een dagelijksch verdriet voor mij... Maar ik voelde het als een straf, die ik verdiend had . . . Het gaf mij... iets als vrede (houdt op met spreken, kijkt rustig voor zich keen, blijkbaar met zijn gedachten ver weg, terug in het verleden; dan met een zachten ruk het hoofd wat omhoog richtend, gaat hij rustig voort)... Ik verdiende toen het 100 EEN INCIDENT. levensonderhoud voor mij en mijn kind met vertaalwerk 1k overwerkte me daarmee . . . en kon toen bijna niet meer zien... Ik moest met dat werk toen natuurlijk ophouden Ander werk kon ik in den toestand, waarin ik toen was, niet krijgen... 1k had niets meer . . . Mijn vader, die intusschen gestorven was, had niets nagelaten... Zelf leefde ik toen van wat ik . . . langs de huizen opbedelde, 's nachts sliep ik op straat of in een park . . . Als ik toen maar genoeg had gehad om voor mijn kind te zorgen, dan had ik, geloof ik, dat Leven voor mij zelf nog wel uitgehouden (toonloos) zonder een dief te worden. Maar ik wilde alles eerder, dan mijn kind gebrek te laten lijden. En met kalm overleg besloot ik toen te stelen. Bij den uitgever, voor wien ik vertaalwerk gedaan had, en naar wien ik nog eens toeging, zoogenaamd om te vragen of hij nog werk voor mij had . . . bij hem heb ik toen bijna f 5000 gestolen. 1k hield er het bedrag van af, dat ik noodig had om als landverhuizer naar Amerika te komen . . . en zond de rest . . . natuurlijk ook weer anoniem, aan den voogd. Ik vluchtte naar Amerika, omdat ik alleen voor mijn kind zou kunnen zorgen, als ik vrij was, niet in de gevangenis. Na een paar maanden tobben verdiende ik in Amerika genoeg om weer maandelijks het noodige voor mijn jongen aan zijn voogd te sturen. Oak kon ik anoniem het bedrag, dat ik hem ontstolen had, aan den uitgever terug zenden. En langzamerhand kon ik maandelijks zelfs meer dan tot nog toe aan den voogd van mijn jongen sturen... (Pauze). Toen . . . was het door de gedachte aan dien grooten afstand, die tusschen ons lag ?. . . of door wat ook (met overtuiging) ik hield het niet meer uit : . . . ik wilde naar Holland terug ik wilde mijn jongen bij mij hebben, ten minste hem zien Toen ik in Holland terug kwam -- ik had in al die jaren in Amerika niets over hem gehoord — hoorde ik, dat hij juist student :,was geworden hij was toen 18 jaar. En ofschoon ik in Amerika nog dacht, dat ik over elk bezwaar zou kunnen heenkomen, als ik mijn jongen maar bij mij kon hebben,... toen ik in Holland was . . . durfde ik niet. (Pauze. Beklaagde wordt zeer nerneus ; dan met zachte, bijna snikkende stern) Als hij mij eens... vroeg . . . dacht ik : waar . . . wie . . . is mijn moeder ? wat.. . dan? (barst in snikken uit, dan weer kalrner). Als ik hem EEN INCIDENT. 101 de waarheid zeg, zal hij mij dan niet haten, niet verachten ? En zal ik ooit den moed hebben... om hem de waarheid niet te zeggen, om te liegen ?... En dan (droevig glimlachend).... zal het voor hem een geluk zijn, als hij als zijn vader, waar- naar hij misschien nooit verlangd heeft... of dien hij misschien juist in zijn gedachten heeft geidealiseerd, . . . als hij nu op dit oogenblik, dat een nieuw en zonnig leven voor hem begint . . . als zijn vader mij voor zich ziet . . . den zwerver . . . die zich nog om een niet-verjaarden diefstal voor de justitie verbergen moet ?. . . Ik had den moed niet . . . Ik leefde onder een valschen naam, om niet door de justitie gevonden te worden . . . ik werkte als een bezetene, bijna dag en nacht, om zooveel mogelijk voor mijn zoon te ver- dienen (droevig glimlachend) Het was mij als een trots, door een ruimer maandgeld wat glans aan zijn studenten- leven te kunnen geven .. Eenige jaren ging het zoo voort. Toen kwam het door de politie uit, dat ik vroeger gestolen had. Wel was dat al verjaard, maar, ofschoon ik vertelde, dat ik dat gestolen geld teruggegeven had . . . . mijn chef ontsloeg me. E e r s t e R e c h t e r (fluistert President iets in. het oor). President (zeer weifelend en voorzichtig). Beklaagde, ik wil u niet beletten, uw verdediging volledig te voeren, maar . . . V e r d e d i g e r (stuift op ; zeer heftig). Mijnheer de President, ik verzoek er acte van, dat u den beklaagde belet to .. . Officier van Justitie (wit van woede; tot den President binnensmonds, maar verstaanbaar). Hoe dirft u ? President (uit het veld geslagen, sust den Officier van Justitie; dan tot beklaagde). Gaat u voort. Beklaagde (gelaten, droevig). Van toen of kon ik niets meer voor mijn kind doen . . . nauwelijks had ik zelf te eten Ik zwierf van stad naar 102 EEN INCIDENT. stad, om hier en daar nog wat te verdienen . . . . Maar ik werd oud . . . Het ging haast niet meer . . . Ik begreep, dat ik nooit meer iets voor mijn jongen zou kunnen zijn.... Naar hem toegaan durfde ik niet... nog altijd niet . . . Als hij, mijn kind, mij de verwijten zou maken, die ik mijzelf zoo duizenden malen had gemaakt ? . . . . (toonloos) neen, .dat niet. Voor mijn kind te blijven leven . . . . was dus niet meer noodig . . . . (droevig glimlachend) maar om er een eind aan te maken . . . had ik nu niet meer den cooed. En zoo sloofde ik voort zonder aan iets anders te denken, dan aan hem, mijn jongen... Ik was zijn spoor kwijtgeraakt ; hij was allang meerderjarig . . . . Ik hoorde nooit meer iets van hem . . . Jaren ging het zoo voort... 1k dacht niet, dat ik hem ooit zien, dat ik ooit meer iets van hem hooren zou. (houdt op, staat te trillen; kan nauwelqics zijn glas water aan den mond brengen) Nu . . . . kom ik . . . . tot... . wat mij hier gebracht heeft. (zich niet herinnerend, welt hj eigenlijk aan de Rechtbank vertellen moet) W at was het ook weer? President. U zoudt ons vertellen, welt de aanleiding voor u was om dien dag van uw werk weg te blijven. B e k 1 a a g d e (heftig ontroerd, woord voor woord er uitstootend). Ik . . . . bleef. . . . dien dag weg. . omdat (houdt op, slikt een paar maal; schudt „neen" met het hoofd, dan gemaakt kalm). Verleden jaar . . . . toen ik toevallig een oogenblik in een koffiehuis een krant in keek . . . . las ik daarin den naam van mijn zoon, (droevig glimlachend) den naam, die niet mijn naam was (telkens voortaan zijn verde- diger aanziende, die hem met gespannen aandacht aanhoort en hem toeknikt voort te gaan; en dan weer den Officier van Justitie aanziend).... ik wist toen, dat ik hem zou kunnen zien... Naar hem toegaan, neen, dat durfde ik niet, minder dan ooit; want ik zag, dat nu ook nog een groot standsverschil, een verschil in maatschappelijke positie tusschen ons gekomen was . . . . (gelaten, droevig) Maar ik was al ons gekomen was . . . . (gelaten, droevig) Maar ik was al tevreden, als ik hem zou kunnen zien, als ik hem zou kunnen hooren . . . . Dat kOn ik, als ik maar den dag vrij kreeg . EEN INCIDENT. 103 (Beklaagde wordt steeds nerveuzer) Dat vroeg ik; 't werd mij geweigerd. (luider en luider) Toen bleef ik weg van mij geweigerd. (luider en luider) Toen bleef ik weg van mijn werk. . . en ik kwam hier.. . (toonloos, zenuwachtig de woorden uitstootend) om mijn... zoon... te... zien... de woorden uitstootend) om mijn... zoon... te... zien... installeeren... als... Officier van Justitie! installeeren... als... Officier van Justitie! (Applaus op de publieke tribune). President (zeer nerveus, hamert en schreeuwt) Stilte! (rechts naar boven roepend) Brigadier, ontruim de publieke tribune! Officier van Justitie (is tijdens laatste dee 1 van het verhaal van beklaagde zee r gespannen gaan luisteren ; langzamer- hand hangt by aan zijn lippen en voelt, dat een stuk van zijn leven daar verte ld wordt. Probeert nog, en het lukt he m gedeeltelijk, zijne aandoening te ver - bergen. laatsten zin van beklaagde is Officier van Justitie doodsbleek ge- worden en staart verwilderd den beklaag- de een oogenblik aan, dan schreeuw t by den President toe) Schorsen, weg, weg, zitting schorsen. (hj springt op , smijt zijn baret op to fel, rukt toga en be f af en snelt de twee treden af in de richting van den beklaagde de twee treden af in de richting van den beklaagde Intusschen heeft President gezegd) 1k schors de zitting! (Scherm valt zeer snel.) EDZARD NORMAN. SONNETTEN. I. DE APPEL. En Eva speelt met d' appel. Langzaam laat Van de edne hand ze in de andre nederglijden De purpren vrucht, die, mild, haar in zal wijden In Gods geheim en geven Gode-staat. En Eva streelt, vol droomestil verblijden, Met d' appel koel den blos van haar gelaat. 0 roode vrucht to blinkend schoon voor kwaad! Verboden vrucht, die zal de Vrouw bevrijden ! En Eva ruikt in 't vreemde fruit-aroom Den geur der landen, enkel nog betreden In 't nachteblauw mysterie van den droom, Van grootscher praal dan 't overlieflijk Eden. En Eva rekt de lenige armen loom En lust doortrilt de biankheid van haar leden. SONNETTEN. 105 II. LENTE. 0 treurende Aard leg 6f uw kleed van rouw En wisch de tranen van uw droef gelaat. Sla Om het groen en bloembestikt gewaad, Dat Lente al weefde op hemel-weefgetouw. Met rozemantel wuift de Dageraad De wolken weg en 't somber nevelgrauw. Neen, ween niet langer als een weduwvrouw, Die weelde en hoop voor eeuwig varen laat. Als liefdezucht al zoelt de lentewind, Als liefdetranen vloeit de regen lauw. En na den regen zet een hemelkind De poorten open van het hemelblauw. Dan lacht de Zon weer, die u wedervindt : — „Ik breng u liefde, ik blijf u eeuwig trouw. 106 SONNETTEN. MANNETROUW. Daar bloeit, in Meiegras, een bloem als oogen blauw. De den noemt haar mannetrouw en de ander, eereprijs. O zingend argloos kind ! pluk niet die bloem, blijf wijs. Wie plukt de mannetrouw zal weenen van berouw. Wie plukt de mannetrouw zal weenen van berouw. Blijf wijs en koel en geef uw meisjeseer niet prijs, Voor wuft in zwijmelkus beloofde mannetrouw. Straks doolt, met bleek gelaat, de alleen gelaten vrouw Ver van 't verloren vreugde-in-vrede-paradijs. Zoo toch gij lieven wilt, kind, wijl gij lieven moet, Geef mild uw liefde, uw trots, uw tranen en uw bloed, Doch wacht geen mannetrouw tot vrouwetrouwe-loon. Laat hone' uw liefde als zonde en zegen nog uw lot, Zoo gij, veracht, verfoeid, vermeden en bespot, Niet vloekt wie u verliet, wiji liefde u schonk uw zoon. SONNETTEN. 107 IV. WITTE VLOKKEN. Toen zag ik dalen dons van blanke duiven En bloesemvlokken vallen in mijn schoot. In zachte wolken, wazigblauw als druiven, Zonk teeder neer fluweelig avondrood. — „Straks doet de Meiwind blij de meien wuiven En wekt seringen uit den winterdood ! 0 zie al blank de bloesemvlokken stuiven 't Is of in 't bosch een lentevogel Hoot." Mijn warme handen woelden in die vlokken En voelden plots de wreede winterkoii. In 't verre dorpje klaagden de avondklokken En 't hemelrood verdofte in somber grauw. Droef toog ik heen, verweg van 't lente-lokken, Vol sneeuw de handen en het hart vol roues. Vol sneeuw de handen en het hart vol roues. 108 SONNETTEN. V. MARIA-BEELD. Gelijk een meisje voor 't Mariabeeld, In 't molmend nisje van een hollen boom, Terneder knielt en voor Gods Moeder vroom De bloemen vlijt, in eigen perk geteeld, Haar zoet verlangen biecht, vol zachten schroom Dien stouten knaap, die kusjes van haar steelt, Waar, diep in 't bosch, die dene vogel kweelt, Zij kust hem weer in elken weeldedroom ; — Doch komt zij eens — de storm heeft fel gewoed — Het beeldje ligt verbrijzeld haar to voet, Het beeldje ligt verbrijzeld haar to voet, 't Nisje in den hollen boom is leeg en zwart ; — Zoo bracht ik u de bloemen van mijn trouw, Mijn blanke rozen en violen blauw. Doch 't beeldje viel. En nu is leeg mijn hart. SONNETTEN. 109 VI. WILDE DROOMEN. Mijn breidellooze droomen rennen recht Naar d' afgrond, wilde paarden wars van bit, Op hol en wetend, dol, van weg noch wit. Geen die de hand hun op den halster legt. Pal in den wagen, wacht ik, marmerwit, En de oogen wijd van wanhoop, maar ik recht Diet met de macht, die heeft der sterksten recht : Gelatenheid is nu mijn heel bezit. Gelatenheid is nu mijn heel bezit. Zoo niet een held, zich werpend voor het span, Tot staan de paarden plots nog dwingen kan, Stort ik, verbrijzeld, in den afgrond neer. En zeker weet ik dat niet een mij mint Zoo koen, zoo groot, zoo edel en zoo tar Dat in mijn dank hij weelde en looning vindt. 1 10 SONNETTEN. VII. WAANZIN. Gelijk een vrouw, wie zacht de waanzin droeg In mild erbarmende armen boven 't leed, Dat, al te plots, al te ondoorleefbaar wreed, Met boos verraad haar liefdevreugd versloeg, Haar lief nog wacht, zooals zij vroeger deed, De kamer siert, waar hij haar liefde vroeg En trouw weer aandoet, el ken morgen vroeg, Haar oud verbleekt versleten rozekleed ; En, neurend blij een meisjes-liefdelied, De grijze haren, die zij gouden waant, Met rozen tooit, wijl zoo hij liefst haar ziet ; — 0 vlei ik zoo, nu smart den weg al baant Van zijn naar niet-zijn en tot sterven maant, Met waan van hoop mijn hooploos leven niet ? SONNETTEN. 111 VIII. MEI. Op geel van brem en bleekpaars van seringen, Op rood van koper aan 't mahonie schrijn, Op blauw van borden, die hem vleiend vingen Op d' ouden schouw, glijdt Meie-zonneschijn. Idyllisch vriendlijk zijn de kamerdingen. Zwart poesje sluimert op het raamkozijn. In 't Meigroen tuintje hoor 'k een merel zingen, Een pommel zoemt van zoet tevreden zijn. En lentegras en koorn en bloemen kruiden De blauwe lucht, waar speelt de wind van Mei, Die ruischt door 't groen met teed're streelgeluident, Een tooverroe lijkt elke loovermei. Een tooverroe lijkt elke loovermei. De blanke meidoorns pralen, mooi als bruiden. — 't Is lente alom, alleen maar niet voor mij. 1 12 SONNETTEN. IX. AVONDGOUD. De onzichtbre zon, die achter heuvelglooien, Al lang geleen, tot slapen is gedaald, Blijft teeder nog het korenblond vermooien, 't Lupinegoud, dat geel met geel weerstraalt. Het schamel meisje, aan 't aardevruchten rooien, Kijkt even Op naar 't goud, dat zegepraalt En 't eenzaam kind voelt hemelzegen strooien En avondvrede op äl wat ademhaalt. Voor 't !age hutje, alleen in 't blond der landen, Het vlassen haar verguld door d' avondgloed, Het vlassen haar verguld door d' avondgloed, Speelt lijze een knaap harmonica en zoet Ontvloeit de weemoedsmelodie zijn handen En zingt, tot de eerste blauwe sterren branden, Van 't hemeigeel, dat hij verklanken moet. SONNETTEN. 113 X. 0 BLEEKE PRIESTER... O bleeke priester met uw zilverlokken Rondom de blankheid van uw vroom gelaat ! 1k zie u weer, omklankt van kloosterklokken, Heel langzaam wandlen in uw zwart gewaad. Wat gele blaadren zweven zacht als vlokken Door grijze lucht, die zomerzon verlaat. Uit ver verleen zoo komt uw beeld mij lokken Dat aan uw voeten ik mij vallen laat. 0 bleeke priester preevlende uw gebeden, Op 't geel brevier de lezende oogen neer ! 'k Biecht u mijn heimwee naar 't verloren Eden. Uw zacht gelaat is vol erbarmen te8r. Uw zacht gelaat is vol erbarmen te8r. Wilt gij mijn ziel met d' adem Gods omvreden ? Wellicht leedt gij door liefde ook smart weleer. HELENE SWARTH. 1913 II. 8 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. In het begin van 1911 werd in Nederlandsch Oost-Indid de burgerlijke geneeskundige dienst ingesteld, die tot taak had den gezondheidstoestand van de geheele bevolking (dat is dus vooral van den inlander) te verbeteren. Vroeger was deze taak aan den militairen geneeskundigen dienst opgedragen, wien natuurlijk in de eerste plaats de genezing van militairen wien natuurlijk in de eerste plaats de genezing van militairen ter harte ging, waardoor onvoldoende gelegenheid bestond ter harte ging, waardoor onvoldoende gelegenheid bestond de volkshygiene in studie te nemen. De jonge dienst werd al dadelijk voor een uiterst moei- lijke taak geplaatst, nml. de bestrijding van de pest, die in November 1910 in de afdeeling Malang haar eerste slacht- offers eischte en door het bacteriologisch onderzoek van Dr. de Haan als zoodanig herkend werd. Men kan de moeilijk- heden door het uitbreken dezer ziekte ontstaan nauwelijks overschatten. De pest was vroeger nooit in Ned.-Indie geconstateerd, afgezien van enkele gevallen die echter tot geen epidemie aanleiding gegeven hadden. Men kende haar slechts uit de beschrijving in boeken en tijdschriften en het was a priori niet te zeggen, of de pest zich op Java zou gedragen zooals dat elders (bij v. in Britsch-Indie) het geval was, dan wel of er factoren waren, die aan het verloop en was, dan wel of er factoren waren, die aan het verloop en de uitbreiding dezer ziekte op Java een geheel andere richting zouden geven. zouden geven. De wijze waarop de pest wordt ingevoerd, zich verspreidt en in hevigheid toe- of afneemt, verder de factoren die op dit alles invloed uitoefenen (de zgn. epidemiologie van de DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 115 pest) was van alle tropische landen het nauwkeurigst in Engelsch-Indie bestudeerd. De verslagen der „Indian Plague- Commission" waren dan ook, vooral in den aanvang, de basis waarop het geheele systeem der pestbestrijding in Oost- Java werd gevestigd. Het was nog wel niet bewezen dat alle in die verslagen opgestelde gevolgtrekkingen ook voor Java als juist golden, maar men moest handelen, tijd voor rustige studie was er niet. De conclusies waren de volgende : Pest is een ziekte der ratten, die van rat op mensch kan overgebracht worden door de ratvloo, die ook den mensch steekt. Besmetting direct van mensch op mensch heeft alleen plaats bij longpest ; bij de andere vormen dezer ziekte is de lijder voor zijn omgeving niet gevaarlijk. Nieuwe gevallen ontstaan slechts door den steek van een vloo, die bij ratten bloed zoog dat pestbacillen bevatte (een zgn. infectieuse vloo). De verspreiding der pest geschiedt door middel van het menschelijk verkeer, dwz. door het medevoeren van infectieuse vlooien in de kleederen en bagage der reizigers of door het transport van pestratten of infectieuse vlooien bij het goederenvervoer. Dit zijn, in groote trekken geschetst, de gege yens waarover men beschikte bij het begin der pest-epidemie in 0 ost-J ava. De ratpest was de oorzaak van alle ellende, de ratten moest men dus verdelgen, wilde men de ziekte uitroeien ; zoo begon de bekende rattenjacht, die tot in het midden van 1911 werd voortgezet. Daar deze jacht op vele plaatsen te gelijk werd gehouden, was een nauwkeurige contrOle onmogelijk en het is begrijpe- lijk, dat de bevolking, om de premie op zoo gemakkelijke wijze als mogelijk was te verdienen, die ratten ving welke haar het eerst voor de hand kwamen, n.l. de ratten op het veld. Men kon in de sawah's zonder veel moeite een groot aantal ratten vangen, terwijl dit in de huizen veel moeilijker, ja zelfs soms geheel onmogelijk was. Tegen deze wijze van handelen was, volgens de kennis van de ratten-bevolking die men toen bezat, weinig in te brengen ; de ratten werden wel op het veld gevangen, maar ze kwamen ook wel in de huizen voor en zouden dus wel een belangrijke rol spelen 116 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIt. bij de epidemiologie der pest, door het overbrengen van de ratziekte van dessa naar dessa, of door het veroorzaken van menschenpest. De rattenjacht was dus alleszins gewettigd en men zou zich aan grove nalatigheid hebben schuldig gemaakt, wanneer men dit middel ter bestrijding van de pest niet te baat had genomen. In het gunstigste geval kon de rattenjacht eerst na maanden resultaat opleveren, tot zoolang bleef de pest in de afdeeling Malang en daarmede het gevaar dat deze ziekte naar andere deelen van Java getransporteerd werd. Wat moest men doen om dit gevaar te voorkomen ? Ook hier gaven de Britsch- Indische resultaten weer den weg aan : voor het transport van pest is het menschelijk verkeer van de grootste betee- kenis, door het medevoeren van infectieuse rat vlooien in kleederen en bagage. Niemand mocht dus de afdeeling Malang verlaten, alvorens het door voldoende quarantaine-observatie gebleken was, dat men gezond was en men zijn kleederen en bagage, in de daartoe aan de grens-stations Lawang en Pogodjih door Dr. de Vogel ingerichte desinfectie-wagens, had la ten bevrijden van ongedierte. Binnen het besmette gebied wendde men alle pogingen' aan, om nauwkeurige gege yens te verkrijgen over de uit- breiding der pest en om zooveel mogelijk menschenlevens te redden. Verscheidene artsen, onder welke vooral de H H. Deutman en Johan naam maakten, namen ieder een der besmette districten der afdeeling Malang voor hun reke- ning en werden door den uitgebreiden inlichtingsdienst, door Dr. de Vogel in samenwerking met het binnenlandsch en inlandsch bestuur georganiseerd, in staat gesteld alle pest- patienten te bezoeken. De kans om door pest besmet te worden is het grootst in huizen waar een pestgeval voorkomt ; het is niet de pestzieke mensch zelf die gevaar oplevert, maar het zijn wel de vele doode pestratten die in zulk een huis meestal gevonden worden, wier vlooien, nadat ze hun dooden gast- heer verlieten, een anderen zoeken en, dien niet vindende, er toe komen den mensch aan te vailen. Het was dus voor de artsen die de zieken bezochten zaak, de bewoners der pesthuizen zoo spoedig mogelijk uit hun gevaarlijke omgeving DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 117 te verwijderen en ze, na ze van kleederen te hebben doen verwisselen, in een veilig verblijf (Pondok) over te brengen. Slechts wanneer men met longpest te doen had, werden de patienten streng geIsoleerd; in andere gevallen gebeurde dit niet. Het pesthuis zelf werd van het dak ontdaan om de zonnestralen in het binnenste toe te laten; hierdoor en door behandeling met petroleum-residu hoopte men de infectieuse vlooien die nog in het huis mochten zijn, te dooden. Behalve deze isolatie van de bewoners van het pesthuis, evacueerde men nog de omliggende huizen, dwz. deze huizen werden voor eenigen tijd door de bewoners verlaten, die zoolang in de pondok gehuisvest werden. De evacuatie werd verricht omdat was aangetoond, dat de ratpest de menschenpest altijd vooraf gaat en een huis waar de laatste werd aange- troffen, veelal ornringd is door woningen waar nog maar alleen de eerste heerscht. In dessa's waar de pest he vig woedde kon de epidemie door een uitgebreide evacuatie soms tot staan gebracht worden. Tot de verbranding der huizen ging men alleen dan over, wanneer de woning het desinfecteeren niet waard was en het vuur geen gevaar voor de omgeving opleverde. Eenmaal slechts heeft men een geheele dessa (Banjak) verbrand en er een nieuwe voor in de plaats gebouwd, maar de pest dreigde dan ook alle bewoners van dit dorp te zullen dooden. Eindelijk trachtte men de bewoners der meest bedreigde punten door vaccinatie (inspuiting van gedoode pestbacillen) tegen besmetting onvatbaar te maken. Zooals uit Dr. de Raadt's statistiek blijkt, heeft deze vaccinatie geen merkbaar resultaat opgeleverd. Rattenjacht en contrOle van het verkeer, evacuatie en iso- latie, desinfectie of verbranding der pesthuizen en vaccinatie, waren dus de maatregelen, die onder leiding van Dr. de Vogel in den eersten tijd der pestbestrijding genomen werden. Hoewel reeds in het begin van het onderzoek op ver- schillende door pest aangetaste plaatsen pestratten gevonden werden, zocht men toch zoo dikwijls te vergeefs naar deze dieren, dat er onderzoekers waren die ernstig betwijfelden of ratpest en menschenpest wel zoo geregeld samengaan als dat in Britsch-Indie werd aangetoond. Men begon zich of te vragen 1 18 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. of andere wijzen van verspreiding der pestkiemen (z.a. door bevuilde kleederen, door besmette vloeren der huizen enz.) op J ava niet van meer beteekenis waren. Deze meening werd nog versterkt door het felt, dat men in de huizen in het algemeen weinig ratten vond en dat onder de ratten, die op de sawah's gevangen werden, nooit pestratten voorkwa- men. Het scheen dus wel, alsof de Britsch-Indische theorieen bier niet van toepassing waren en men van nieuws aan moest beginnen. Door Dr. van Loghem werd ernstig aangedrongen op een nauwkeuriger onderzoek, daar hij meende dat het niet vinden van pestratten eerder moest worden toegeschreven aan slecht zoeken, dan aan het niet bestaan dezer zieke dieren. In de dessa Karangtengah werd dit raadsel door het onderzoek van de heeren de Vogel en van Loghem opgelost : Er komen wel degelijk ratten in de huizen voor, maar die nestelen zoo, dat men ze niet ziet, nml. : in de horizon- tale bamboes, die het geraamte der inlandsche woningen vormen, tusschen de dubbele wanden van bamboe-vlechtwerk, op de plafonds van bamboe-vlechtwerk, die ter hoogte van het dak zijn aangebracht, in de nok van het dak, in de bamboes der baleh-baleh's (slaapplaatsen) en eindelijk in holen onder den grond. onder den grond. In al die schuilplaatsen werden niet alleen de ratnesten, maar ook de lang gezochte pestratten gevonden. Hierbij deed zich echter nog een moeilijkheid voor : de Britsch- Indische commissie berekende, dat tusschen den dood van een pestrat en dien van den mensch welke door die rat geeinfecteerd werd, gemiddeld tien en een halve dag verloopt. Nu vond men in de pesthuizen dikwijls niets dan geheel verdroogde rattenlijken, die naar alien schijn reeds vele weken vOOr het uitbreken van menschen-pest in dat huffs gestorven waren. Men kon dus moeilijk aannemen, dat de pest onder de bewoners door de pest onder de aldaar dood gevonden ratten veroorzaakt was en men beyond zich weer in dezelfde moeilijkheid als voor Dr. de Vogel's en Dr. van Loghem's vondsten. Deze moeilijkheid werd door Dr. de Raadt uit den weg geruimd. Hij toonde aan dat een rat reeds binnen tien dagen na haar dood geheel stijf en uitgedroogd (gemummificeerd) is, zoodat deze toe- DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 119 stand volstrekt niet bewijst, dat ze langer dan tien dagen geleden gestorven is. Vondsten als die van Karangtengah werden weldra overal gedaan, waardoor het samengaan van rat- en menschenpest nu verder zonder moeite kon aangetoond worden, wanneer men tenminste de huizen maar afbrak. Op gemakkelijk toe- gankelijke plaatsen werden de pestratten betrekkelijk zelden gevonden, wat gedeeltelijk daaraan was toe te schrijven dat de bevolking, weldra op de omineuse beteekenis der doode ratten opmerkzaam gemaakt, deze zoo spoedig mogelijk deed verdwijnen uit vrees voor overlast van de zijde der pest- bestrijding. Het was duidelijk, dat de vlooien van een rat die in de bamboe van een baleh-baleh stied, gemakkelijk op den mensch konden overgaan. Niet zoo duidelijk was dit bij de andere bier boven genoemde nestelplaatsen. Zijn die alien uit een epidemiologisch oogpunt even gevaarlijk, of is er, bijvoor- beeld, minder kans dat de infectie van een pestrat, die in de nok van het dak sterft (dus op vrij grooten afstand van den mensch) op den mensch overgaat ? In het kort kwam dit neer op de vraag : wat doet de vloo die een doode rat verlaat en welken afstand kan ze afleggen? Het bleek mij nu, dat de ratvloo op Java een vrij lui Bier is, voor wie een afstand van vijf meter al bijna te veel is. Komt ze van een rat die in de nok van het dak of in een bamboe ge- storven is dan springt ze, door in de bamboe steeds aan- wezige openingen, op den grond en is dan het gevaarlijkste, omdat ze reeds na den dag hongerens den mensch aanvalt, wanneer die zich slechts dichter in haar nabijheid bevindt clan haar natuurlijke gastheer de rat. Dat vooral een inlander met zijn onbedekte beenen in zoo'n geval groot gevaar loopt, is duidelijk. Het bleek mij verder, dat ratten die in holen onder den grond stierven, veel minder gevaarlijk zijn, daar het maar weinigen vlooien gelukt die holen te verlaten ; ge- deeltelijk is dit toe te schrijven aan de aanvallen van mieren waaraan ze in zulke holen meer dan elders bloot staan. Door deze reeks waarnemingen werd het verband tusschen ratpest en menschenpest zoo duidelijk gemaakt als zonder directe experimenten, die uit den aard der zaak niet te nemen waren, te verwachten was, vooral ook toen het mij 120 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. Week, dat de ratvloo ook in Oost-Java volkomen in staat is de pest van dier op dier over te brengen en te Malang, zelfs nog achtentwintig dagen nadat ze bloed zoog dat pest- bacillen bevatte, infectieus bleek te zijn (te Soerabaja was deze uiterste termijn negentien dagen). deze uiterste termijn negentien dagen). Deze vondsten deden een maatregel ter bestrijding der pest aan de hand, die tot nu toe nog als de belangrijkste te beschouwen is, nml. de woningverbetering, waarbij men door beschouwen is, nml. de woningverbetering, waarbij men door het dichten van alle openingen in de bamboes, door het verwijderen van doode ruimten in de nok van het dak en door het beweeglijk maken van alle wandbekleedingen, den ratten de gelegenheid tot nestelen in de huizen trachtte te benemen. Over de resultaten van deze woningverbetering valt nog weinig te zeggen, vooral niet te Kediri en elders, waar men kleinere openingen in de bamboes liet bestaan, meenende dat de huisrat hierdoor niet zou kunnen binnen- komen. Ongelukkig bleek het mij echter, dat deze kleine openingen toch nog groot genoeg waren om een klein soort van huisrat (de zgn. Mus concolor) door te laten, die ik dan ook overal in de overigens zoo goed verbeterde huizen te Kediri vond. De slechte resultaten der woningverbetering aldaar bewijzen dus niets tegen de deugdelijkheid van dit systeem : waar het volgens alle regelen der kunst is uitge- voerd, zooals in de afdeeling Malang onder leiding van Dr. de Raadt, daar schijnen de resultaten gunstiger te zijn. Hoe ging het ondertusschen met de rattenverdelging? 0 ok hier had het onderzoek van Dr. van Loghem nieuw Edit gebracht. Het was dezen onderzoeker gebleken dat de rat die in de sawah's leeft (de veldrat) in bouw verschilt van de rat die in de huizen gevangen wordt (de huisrat), zoodat rat die in de huizen gevangen wordt (de huisrat), zoodat beiden gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. Het bleek mij later, dat de veldrat de huizen wet algemeen bezoekt, vooral tegen het einde van het jaar, wanneer het voedsel op het veld schaarsch wordt, maar dat men op 100 huisratten toch hoogstens 16 veldratten in huffs vangt. Het was dus duidelijk, dat de veldrat voor het doen ontstaan van menschenpest direct van weinig beteekenis was en dat uit menschenpest direct van weinig beteekenis was en dat uit dit oogpunt de verdelgingsoorlog tegen deze dieren gevoerd van weinig nut te achten was. Van nog minder beteekenis scheen de veldrat te zijn voor de epidemiologie der pest, DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDI1. 121 toen het bleek dat deze rat veel minder vlooien draagt dan de huisrat. Het bleef echter mogelijk dat een veldrat, na eenmaal bij een bezoek aan de huizen pest opgedaan te hebben, de infectie onder haar soortgenooten zou verspreiden en zoo tot het transport van pest van dessa naar dessa zou kunnen bijdragen. Een onderzoek naar het voorkomen van andere microscopische bloedparasieten bij ratten (Trypano- somen), die eveneens van rat op rat door vlooien overgebracht worden en zoo denzelfden weg gaan als de bacillen bij een eventueele pestinfectie, leerde mij, dat die parasieten bij de huisrat algemeen, bij de veldrat zeldzaam te vinden zijn, waaruit volgt dat ook voor de pestbacil de kans om onder de huisratten verspreid te worden wel groot is, maar dat de kans voor verspreiding gering is waar het de veldratten betreft. Men moet dus wel aannemen dat de veldrat, noch bij het ontstaan van menschenpest, noch bij de verspreiding der ratpest, eenige rol van beteekenis speelt en de verdel- ging dezer dieren als geheel nutteloos te beschouwen is. Deze wijze van pestbestrijding is dan ook sedert lang opge- geven ; ik wensch er echter den nadruk op te leggen, dat dit in het begin niet te voorzien was en men er dus den burgerlijken geneeskundigen dienst geen verwijt van kan maken, de verdelging der veldratten in toepassing te hebben gebracht. Is nu door deze mislukking elke poging am de pest te bestrijden door middel van ratten verdelging te verwerpen ? Velen meenden, dat dit inderdaad het geval was en als reden voor deze opvatting werd opgegeven, dat de vruchtbaarheid der ratten zoo groot is dat van verdelging geen sprake kan zijn. Dit geldt zonder twijfel voor de veldrat, Wier vrucht- baarheid mij inderdaad enorm bleek te zijn (in sommige tijden van het jaar, waren 95 0/„ der volwassen wijfjes zwanger), de vruchtbaarheid der huisrat is echter veel geringer en dat is juist de rat die men moet verdelgen. Een poging daartoe schijnt a priori niet zoo vruchteloos te zijn, waar het aan Dr. de Raadt en mij bleek dat de huisrat in sommige dessa's zoo goed als geheel door de pest werd uitgeroeid. Deze bestrijdingswijze werd dan ook door Dr. de Vogel nog niet los gelaten, daar hij duidelijk inzag dat de woningverbetering, hoeveel men er oak van mocht verwachten, slechts een 122 DE PESTBESTRIJMNG IN NEDERLANDSCH-INDIE. palliatief was, dat de wortel van het kwaad onaangetast liet. Een citing dezer opvatting was de bestrijding der pest zooals Een citing dezer opvatting was de bestrijding der pest zooals die te Kediri uitgevoerd werd, waar men, door omtuining die te Kediri uitgevoerd werd, waar men, door omtuining der stadswijken die door menschenpest waren aangetast (door middel van zinken afsluitingen, een halven meter in den grond gegraven), de uitbreiding der ratpest trachtte tegen te gaan, daarbij uitgaande van de vooronderstelling dat het gaan, daarbij uitgaande van de vooronderstelling dat het gebied der menschenpest met dat der ratpest samenvalt. Door bijzondere omstandigheden mislukte ook deze poging, en zoo kwam het, dat de rattenverdelging als middel ter bestrijding der pest in diskrediet geraakte en men al zijn krachten wijdde aan de woningverbetering die weldra, toen ook de vaccinatie in den steek liet, het palladium der pest- bestrijding werd en nog is. bestrijding werd en nog is. Bij het einde van het tweede tijdperk der pestepidemie (Juii--October 1911), toen deze haar minimum bereikte, was de oorspronkelijke bestrijdingsmethode in dien zin gewijzigd, dat de vaccinatie en rattenjacht afgeschaft waren en de dat de vaccinatie en rattenjacht afgeschaft waren en de woningverbetering was ingevoerd. De tijd was nu aangebroken om verschillende vragen, die gedurende den loop van het onderzoek gesteld waren, te beantwoorden. Van het allergrootste belang moest het geacht worden, meer zekerheid te verkrijgen over de wijze van verspreiding der pest, speciaal met het oog op de rol die het menschelijk verkeer daarbij speelt. Men herinnert zich, dat de afdeeling verkeer daarbij speelt. Men herinnert zich, dat de afdeeling Malang nog steeds afgesloten was en inlandsche reizigers Malang nog steeds afgesloten was en inlandsche reizigers zich bij het verlaten daarvan aan desinfectie-maatregelen te onderwerpen hadden (de quarantaine was afgeschaft). Deze onderwerpen hadden (de quarantaine was afgeschaft). Deze overlast werd weldra algemeen bekend, zoodat de admini- strateurs der koffie-ondernemingen in het Zuider-gebergte vreesden tegen den aanstaanden koffie-pluk geen werkvolk te zullen krijgen. Toch durfde men de afsluiting niet op te heffen, daar de Britsch-Indische commissie zich zeer positief uitliet over de beteekenis van het menschelijk verkeer als uitliet over de beteekenis van het menschelijk verkeer als middel ter verspreiding der pest en men geen gegevens bezat, die er op wezen dat dit in Java anders zou zijn. De mensch die er op wezen dat dit in Java anders zou zijn. De mensch k an slechts an in een tot nu toe onbesmet gebied een pest- epidemie doen ontstaan, wanneer hij infectieuse ratvlooien DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 123 meevoert, want die zijn noodig voor het ontstaan der ratpest welke laatste alleen den bodem kan vormen waarop de men- schenpest tieren kan. Op grond van deze overweging heb ik getracht nader tot de oplossing der quaestie te geraken door de parasieten, die gevonden werden bij de desinfectie der kleederen en bagage der reizigers die de afdeeling Malang verlieten, te determineeren. Daarbij bleek het mij dat op 56790 menschen drie ratvlooien voorkwamen. Waar de kans op het medevoeren van ratvlooien bij het menschelijk ver- keer zoo gering bleek te zijn, kon de kans op transport van pest bij dit verkeer niet anders dan onbeteekenend genoemd worden. Het bleek ook dat luizen (kleeder- en hoofdluizen), afkomstig van bewoners van pesthuizen, soms infectieus waren. Hierdoor wordt de mogelijkheid geopend, dat een persoon door het medevoeren van zulke luizen in een tot nu toe onbesmet gebied menschenpest zou doen ont- staan, echter geen ratpest (daar de menschenluis do rat niet aanvalt). Daar men een epidemic van menschenpest, die niet berust op ratpest, door voldoende isolatie gemakkelijk kan uitdooven, kon de mogelijkheid van deze wijze van verspreiding de handhaving van de afsluiting der afdeeling Malang niet wettigen, die dan ook in Mei 1912 werd opgeheven. Men heeft er zijn verwondering over uitgesproken, dat deze op- heffing juist plaats vond, toen de pest in het Malangsche weer aan het toenemen was. Ze geschiedde echter naar aan- leiding van dit onderzoek, dat geheel onafhankelijk was van de intensiteit der epidemic ; of die al dan niet toenam, de conclusies bleven dezelfde. Wanneer de pest niet door het menschelijk verkeer ver- spreid wordt, hoe gebeurt dit dan wel ? Dit was een uiterst belangrijke vraag, die men moest oplossen, alvorens in staat te zijn door rationeele maatregelen de uitbreiding der pest op Java tegen te gaan. Het bleek dat in alle openbare mid- delen van vervoer (zeeschepen, prauwen, goederenwagens, ossenwagens) de huisrat voorkomt en dat die rat bovendien in staat is van eene dessa naar een andere te loopen, wanneer de afstand tusschen beide niet te groot is. Aangezien de meeste pest onder de huisrat voorkomt, is het duidelijk, dat pestratten of haar vlooien alle kans hebben door bovenge- noemde transportmiddelen van de eene plaats naar de andere 124 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIi. vervoerd te worden. Sterft de pestrat tijdens het transport, dan is daardoor de kans op -verspreiding der pestkiemen nog niet verdwenen : de vlooien van zulk een rat afkomstig zijn infectieus ze kunnen dit lang blijven (19-28 dagen), en zelfs wanneer geen voedsel te krijgen is, kunnen ze nog lang (tot 16 of 21 dagen, naar gelang van de vochtigheid) blijven leven. Bij deze wijze van transport der pest is alleen de huisrat van belang : van de veldrat werd reeds aangetoond dat ze voor de epidemiologie der pest van geen beteekenis is dit is ook het geval met de groote riool- of waterrat die te Soerabaia, Kediri en enkele andere plaatsen in het pestge- bied voorkomt. Deze rat komt niet in de genoemde vervoer- middelen voor en reist dus veel minder dan de huisrat, bovendien leeft ze in holen onder den grond en heeft ze veel minder van pest te lijden dan haar kleinere geslachts- genoot. Men komt dus tot de conclusie dat de eenige rat, waarmede men bij de pestbestrijding op Java rekening heeft te houden, de huisrat is. Uit de resultaten van dit onderzoek, dat in den loop van 1912 door Dr. de Raadt, Dr. Pijl en mij verricht werd, kan nu ook afgeleid worden wat men moet doen om de verdere uitbreiding der pest op Java tegen te gaan: de ladingen rijst, mais of Siam-visch die per spoor of ossenwagen ver- voerd worden, moeten van infectieuze vlooien of van pest- ratten gezuiverd worden. Om dit doel te bereiken moet men alle ladingen die ratten aanlokken en die pestbesmette strek en verlaten, door zwaveling van haar ratten- en vlooienbevolking zuiveren. Dit klinkt uiterst eenvoudig, maar is inderdaad zeer moeilijk uitvoerbaar, daar men zoo geheele goederen- treinen zou moeten zwavelen. Dit kan alleen geschieden in daartoe bestemde loodsen waar verscheidene wagens tegelijk behandeld kunnen worden. Te Kediri heeft Dr. Ter Burch een foods geplaatst waar alle koopwaren waarin ratten mede- gevoerd zouden kunnen worden, gezwaveld worden voor ze per trein of ossenwagen de hoofdstad verlaten. Het gevaar van het groote verkeer als transportmiddel van besmettelijk materiaal wordt algemeen ingezien en men haast zich een regeling te treffen die dit gevaar kan afwenden, zorider daarbij het verkeer meer te bemoeilijken dan strikt nood- zakelijk is. Deze maatregelen kunnen natuurlijk niet ver- DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 125 hinderen, dat pest-besmette ratten van een dessa naar een naburige dessa gaan en zoo de pest verspreiden, daar zulke ratten lang (tot 21 dagen) kunnen blijven leven zonder hun kracht te verliezen, verder (zooals ik reeds opmerkte) de huisrat uitgebreide excursies kan ondernemen en eindelijk de dessa's in Oost-Java zeer dicht bijeen gelegen zijn. Echter bedenke men, dat de verspreiding der pest langs dezen weg uiterst langzaam gaat en men door de contrOle van het groote verkeer toch vele kansen, zij het dan ook niet alle, voor de verspreiding der pest uitsluit. Deze nieuwere onderzoekingen hebben ons een duidelijk beeld gegeven van de wijze waarop de pest zich verspreiden kan en de hoop is zeker niet ijdel, dat de daarop gebaseerde maatregelen tot een beperking van het ge1nfecteerde gebied zullen Leiden. Minder hoopvol is men gestemd bij de beschouwing van den gang der pestepidemie binnen het besmette gebied. 't Is waar, tot nu toe is de epidemie in het Malangsche minder hevig dan in 1911, maar te Kediri en te Madioen is het juist andersom en dat wel, wat Kediri betreft, ondanks de uitge- breide woningverbetering, die echter, ik wees er reeds op, bij nauwkeurig onderzoek nog onvoldoende bleek te zijn. We mogen dus nog op de woningverbetering, mits feilloos uitgevoerd, blijven vertrouwen, maar het is droevig werk wanneer die het eenige wapen is in onze handen. De woningverbetering is immers slechts een palliatief; de rat- pest roeit men er niet mee uit en daarmede blijft de kans op menschenpest bestaan. Ratpest is alleen te bestrijden door rattenverdelging en de pogingen hiertoe leden zoo volmaakt schipbreuk, dat het nie- mand verwonderen kan dat men huiverig is voor dergelijke nutteloos gebleken maatregelen nieuwe kosten te maken. \Wr men een poging opgeeft, doet men wel na te gaan of de mislukking te wijten is aan fouten van het principe dat aan die pogingen ten grondslag ligt, dan wel aan bij- komstige omstandigheden. Het fiasco der veldrat-verdelging in 1911 berustte op drie dingen : 1) de veldrat speelt geen rol in de epidemiologie der pest, 2) de veldrat is zeer vrucht- baar, 3) men trachtte de veldrat over de geheele afdeeling 126 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. Malang uit te roeien, wat te veel hooi op de vork genomen was. De mislukking der rattenverdelging te K ediri waar men wet de juiste ratsoort aangreep en in een beperkt gebied werkte, moet behalve aan een toevalligen samenloop van ongunstige omstandigheden (waaronder vooral gebrek aan personeel), toegeschreven worden aan het feit dat men het gebied van actie niet juist wist te omlijnen. Men wilde de rattenverdelging alleen cidar toepassen, waar menschenpest voorkwam, in de vooronderstelling dat het gebied der ratpest even groot is als dat der menschenpest (een vooronderstelling die alweer door de Britsch-Indische onderzoekingen onder- steund werd), terwij1 het later bleek dat het eerste veel uit- gebreider is dan het tweede. Hoe groot dit gebied dan wel is, wist men niet; we zagen reeds hoe moeilijk het vinden van pestratten soms kan zijn, zelfs in besmette dessa's, hoe- veel te meer dan in onbesmette dessa's der omgeving, waar men toch moeilijk de huizen kan gaan afbreken om te zien of er soms pestratten in voorkomen. Zoolang er geen betrouwbare indicator voor ratpest is, zoolang zal geen ratio- neele rattenverdelging uitvoerbaar zijn. De onderzoekingen in 1912 verricht geven ons hoop, dat het mogelijk zal zijn aan te geven, waar in een bepaald gebied ratpest voorkomt, ook al worden geen pestzieke menschen of ratten gevonden. Op de details dezer methoden in te gaan ligt buiten het bestek van dit opstel, ik wil echter trachten in weinige woorden het principe ervan duidelijk te maken. Voor elk district der afdeeling Malang werd bepaald hoe- veel vlooien er gemiddeld op een rat gevangen werden. Voor de pestvrije districten (Ngantang en Pakis) was dit gemiddeld aantal om en nabij 1, in de vochtige periode van het jaar was het doorgaans wat grooter dan in den drogen tijd. In de pestdistricten was dit aantal grooter (2, 3 of 4) en stoorde het zich niet meer aan vocht of droogte, het steeg en daalde met de stijging en daling van het aantal pestgevallen : waar veel pest is sterven veel ratten, haar vlooien moeten zich tevreden stellen met een kleiner aantal gastheeren en daardoor komen er meer vlooien op een rat voor. Het bleek mij meermalen, dat in dessa's waar veel vlooien per rat gevonden werden doch geen menschenpest DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDIE. 127 voorkwam, toch wel ratpest bleek te bestaan. De opmerk- zaamheid zou echter niet op zulk een dorp gevallen zijn, wanneer men niet door de hooge vlooiencijfers gewaar- schuwd was. Nog een andere indicator is er : Bij ratten komen bloedparasieten voor (Trypanosomen), die, evenals de pestbacil, door vlooien van den eenen gast- heer naar den anderen overgebracht worden (ik had reeds gelegenheid hierop te wijzen). In pestvrije districten stijgt en daalt het percentage der ratten dat trypanosomen in het bloed vertoont (zgn. Trypanosomendraagsters) met het ge- middeld aantal vlooien per rat. Dit is duidelijk : hoe meer vlooien er zijn, des te meer kans is er dat de bloedparasieten overgebracht worden. Deze overeenstemming drukt men uit door een breuk, waar van de teller het percentage trypano- somendraagsters is (T) en de noemer het percentage der ratten dat vlooien draagt (V). In het pestvrije district Ngantang heeft T/V een waarde van om en nabij 1. In de pestdistricten is deze waarde veel lager (0 : 2-0 : 4) ; dit komt omdat daar het aantal vlooien per rat en het aantal vlooiendraagsters wel grooter wordt (zoodat men a priori zou verwachten dat T zou stijgen), maar de vlooien die de trypanosomen op andere ratten moeten overbrengen, de ge- stoken rat tegelijk met pest infecteeren, waardoor dit Bier meestal sterft (in 4-5 dagen), voordat de trypanosomen-infectie manifest worth (dit duurt 7-14 dagen), zoodat ten slotte de T toch niet stijgt. Het gemiddeld aantal vlooien per rat en de waarde van TiV schijnen dus als indicatoren van ratpest te ge- bruiken te zijn. Het materiaal is nog te klein om met vol vertrouwen in de practijk gebruikt te kunnen worden, maar een uitgebreid werkplan is opgesteld om hun juistheid te toetsen. Mocht het blijken, dat ze ons niet in den steek laten, dan zou daarmede een hulpmiddel van groote waarde voor het vroegtijdig herkennen van ratpest verkregen zijn. De zoo verkregen aanwijzingen zou men zich dan ten nutte moeten maken, door in de bedreigde dessa's woningverbetering in corn- binatie met een intensieve rattenjacht uit te voeren. Zoo zou men vele menschenlevens kunnen redden en tevens de ratpest kun- nen beperken, op den duur misschien zelfs kunnen uitroeien. 128 DE PESTBESTRIJDING IN NEDERLANDSCH-INDI1. Men ziet het, de taak der pestbestrijding is nioeilijk maar niet hopeloos, men is nog niet „au bout de son Latin". De onvoldoende resultaten in de eerste phasen der pestbestrijding verkregen en de verergering der pest op het einde van 1912 zijn treurige verschijnselen, die echter niet mogen ontmoedigen. Het was niet te verwachten dat men reeds dadelijk, zonder voldoende kennis omtrent de epidemiologie der pest op Java, bij de bestrijding succes zou hebben ; fouten moeten onver- mijdelijk gemaakt worden en wanneer men de geschiedenis der pestbestrijding in andere plaatsen nagaat, kan men met waardeering erkennen dat de actie op Java in deze een gunstig figuur maakt en dat de beginselen, zooals men die bij den aanvang opstelde, nog heden van kracht zijn. Wat wonder is het, dat men nog in het onzekere is over de beste wijze om die beginselen in toepassing te brengen bij een ziekte die nog niemand met succes heeft bestreden ? Weltevreden, N. H. SWELLENGREBEL. December 1912. RECHT OP SCHOONHEID, In de negentiende eeuw heeft de wetenschap een groote hoogte bereikt en daarvan is een verbazende vooruitgang der nijverheid het gevolg geweest. Die vooruitgang ging echter gepaard met een te groote waardeering van de stoffe- lijke zijde des levens. Meer en meer werd het verkrijgen van stoffelijke welvaart het eenig doel, waarnaar de menschheid streefde. Zelfs de kunst werd nog alleen maar geacht, als zij ter bereiking van dit doel scheen te kunnen dienen. Daarom voelde men ook voor de schoonheid, door vroegere geslachten nagelaten, slechts iets, wanneer die in geldswaarde kon worden uitge- drukt. Van de schoonheid der onroerende goederen, de gedenkteekenen, waren slechts weinigen overtuigd. Werd niet nog onlangs door iemand te Enkhuizen, die de toevallige eigenaar was van een mooi poortje, in 1625 gebouwd, dit kunstwerk voor een betrekkelijk hooge som verkocht ? Deze bewoner van Enkhuizen biedt ook den fraaisten gevel der stad, een meesterstuk onzer zeventiende- eeuwsche bouwkunst, te koop aan. Dit is een kras voorbeeld. Maar in de negentiende eeuw kwam het zoo dikwijls voor, dat men oude bouwwerken sloopte, of ze door een slechte herstelling voor goed bedierf. In 1873 vestigde Jhr. Mr. Victor de Stuers daar de aandacht In 1873 vestigde Jhr. Mr. Victor de Stuers daar de aandacht op, toen hij voor de Gids zijn artikel „Holland op zijn smalst" schreef. Een gevolg van dit met warmte en over- tuiging voorgedragen betoog was het instellen van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, in 1874. En toen in 1875 een afzonderlijke 1913 II. 130 RECHT OP SCHOONHEID. Afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen aan het Iviinisterie van Binnenlandsche Zaken was ingesteld met den heer De Stuers als hoofd, scheen het, dat een betere tijd zou aan- breken. Maar in den boezem van het College van Rijks- adviseurs ontstond twist, zoodat het reeds in 1879 werd opgeheven. Sedert deed de Afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen wat zij kon, om de gedenkteekenen van geschiedenis en kunst te beschermen, doch daar bier te lande geen wetten bestaan, waaraan zij gezag zou kunnen ontleenen, is menig monument verdwenen of verminkt. Eigenaardig genoeg geschiedde dit, ofschoon de bouw- meesters der negentiende eeuw, in tegenstelling met die van vOOr 1800, groote bewondering voor de scheppingen hunter voorgangers toonden. In alle andere tijdperken meenden zoowel bouwmeesters als publiek, dat de kunst van eigen tijd beter was, dan die van vroeger; zij beschouwden de oude kunstwerken als afdwalingen. Zoo noemden de schrijvers der achttiende eeuw de kunst der middeneeuwen barbaarsch; zij zagen in die kunst het werk van „Gothen", die zij met „Vandalen" gelijk stelden. Wij spreken nog van den „Gothischen stip", en bedenken dan niet, dat dit eigenlijk een uitdrukking is, die oorspronkelijk in minachtenden zin werd uitdrukking is, die oorspronkelijk in minachtenden zin werd gebruikt. De negentiende eeuw heeft voor de kunst der midden- eeuwen niet minder waardeering getoond dan voor die van andere tijdperken uit het verledene. Bij gebrek aan een eigen bouwtrant heeft zij zelfs gepoogd, nu eens dezen, dan weder bouwtrant heeft zij zelfs gepoogd, nu eens dezen, dan weder genen stiji van vroeger na te volgen, wat haar natuurlijk niet gelukte. 0 pmerkelijk is het echter dat men, ondanks dit navolgen, voor de schoone voorbeelden, ons door het verledene nage- laten, toch maar weinig eerbied had. De negentiende eeuw, de eeuw der wetenschap, heeft de kunst verwaarloosd. Was de achttiende eeuw nog den geheel, daar beschaving, ge- woonten, kleeding, kunst en wetenschap met elkander in harmonie waren, zulk een cultuur heeft haar opvolgster niet gehad. Daardoor kon oak geen stijl ontstaan, gelijk alle vroegere tijdperken dien hebben bezeten. Bij de groote menigte ging het gevoel voor schoonheid in het dagelijksch leven ging het gevoel voor schoonheid in het dagelijksch leven RECHT OP SCHOONHEID. 131 vrijwel verloren en kunst werd nog slechts als iets geheel op zich zeif staands door enkele fijnproevers genoten. De bouwkunst, die toch de oudste van alle kunsten is, werd van haar voetstuk gehaald en als een onderdeel der ingenieurs- wetenschap aangemerkt. Is het dan te verwonderen, dat het begrip van kunst in het dagelijksch leven, het besef, dat schoonheid overal kan zijn, verloren is gegaan ? Maar sedert eenige jaren is er een kentering waar te nemen. Men begint, zij het ook slechts langzaam, weder oog te krijgen voor de schoonheid, die overal aanwezig kan zijn, die overal aanwezig was, eer de negentiende eeuw haar vandalenwerk begone Men begint weder te erkennen, dat tal van fraaie oude bouwwerken zonder noodzaak zijn gesloopt of verminkt, dat menig land- schap werd geschonden, dat de niets ontziende reclame gebreideld behoort te worden. Vereenigingen werden opgericht, om voor het behoud der schoonheid van Nederland te waken. De „Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland" heeft op loffe- lijke wijze reeds menige schoone plek weten te behouden, de „Nederlandsche Oudheidkundige Bond" trekt zich het lot onzer oude gedenkteekenen aan, de Bond „Heemschut" tracht zoowel de schilderachtigheid van ons vaderland tegen aan- slagen te beschermen, als te verkrijgen, dat, wat er nieuw gebouwd wordt, met het mooie oude, hetwelk bestaat, in harmonie blijft. De eerste vereeniging bereikt haar doel, door het aan- koopen der bedreigde „natuurmonumenten" en heeft daarvoor aanzienlijke sommen bijeen weten te krijgen. Dit middel kunnen de twee andere lichamen niet toepassen. Slechts als de gemeenschap ingrijpt zullen onze gedenkteekenen kunnen worden gered, ons stads- en landschapsschoon kunnen worden behouden. Niet slechts bij ons, ook in het buitenland ziet men dit in, en het is zeker geen toeval, wanneer een Nederlandsch en twee Duitsche rechtsgeleerden in het laatst van 1912 tegelijkertijd werken hebben doen verschijnen, waarin de vraag, hoe de wetgever ter bescherming der schoonheid moet optreden, behandeld wordt. Het Nederlandsche werk heet : „Monumentenrecht door 132 RECHT OP SCHOONHEID. Mr. J. W. Frederiks", de Duitsche zijn : „Denkmalpflege and Heimatschutz im Deutschen Recht von Dr. jur. Karl Heyer" en „ Heimatschutzgesetzgebung von Professor Dr. fur. F. W. Bredt." Kunnen de Duitsche schrijvers reeds van wetten, die in tal van Bondsstaten bestaan, melding maken, onze landgenoot kan slechts wijzen op de Provinciale Verordening tot het weren van inbreuken op natuurschoon, in Noord-Holland op voorstel van Mr. K. Hazelhoff Roelfzema tot stand gekomen. Zijn boek was reeds verschenen, toen ook de Provinciale Staten van Zeeland een dergelijke verordening hebben uitgevaardigd. van Zeeland een dergelijke verordening hebben uitgevaardigd. Professor Bredt bepaalt zich er toe, de bestaande wetten en wat daardoor reeds bereikt werd, te bespreken. Mr. Frederiks en Dr. Heyer wijden echter ook hun aandacht aan den rechtsgrond der wetten. Beiden erkennen, dat zulke wetten het eigendomsrecht beperken. Mr. Frederiks haalt het „slecht geredigeerde" artikel 625 van ons Burgerlijk Wetboek aan, dat luidt : „Eigendom is het regt, om van eene zaak het vrije genot „te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken." Daaraan is echter toegevoegd : „mits men er geen gebruik Daaraan is echter toegevoegd : „mits men er geen gebruik „van make, strijdende tegen de wetten of de openbare „verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daar- „toe, volgens de grondwet, die bevoegdheid heeft.” Wetten of verordeningen, die bestaande schoonheid bescher- men en dus het eigendomsrecht beperken, kunnen derhalve in Nederland gemaakt worden. De vraag is nu maar, zegt Mr. Frederiks, of het belang, dat de schoonheid voor de gemeenschap heeft, hooger moet worden gewaardeerd dan het belang, dat de enkeling heeft bij den onbeperkten eigendom. Mr. Frederiks bepaalt zich in zijn beschouwingen tot wat Mr. Frederiks bepaalt zich in zijn beschouwingen tot wat hij „oude monumenten" noemt. Hij wont daarbij echter een zoo ruime opvatting, dat men er gerust de schoonheid in het algemeen voor in de plaats mag stellen. Als belang, dat de gemeenschap bij het behoud der schoonheid heeft, noemt hij in de eerste plaats „dat door het zien van de „kunstvoortbrengselen, die vorige geslachten hebben nagelaten, „het kunstgevoel van het yolk ontwikkeld wordt en door „het kunstgevoel van het yolk ontwikkeld wordt en door „den kunstzin ook de algemeene beschaving zal toenemen." Dit ideeele belang bestaat inderdaad. RECHT OP SCHOONHEID. 133 In de tweede plaats wijst Mr. Frederiks op een weten- schappelijk belang. „De oude gebouwen", zoo zegt hij, „de meubelen, het huisraad, de schilderijen, de prenten, alle „sours schijnbaar onbeduidende voorwerpen, zijn vaak on- „ontbeerlijke hulpmiddelen om een juist denkbeeld te geven „van het leven en de cultuur van een yolk door de eeuwen „been.” En dan is het behoud van de schoonheid „van groot „nut voor de kunstenaars als architecten, schilders, beeldhou- „wers en voor de kunstnijveren”. Eindelijk wijst onze Nederlandsche rechtsgeleerde nog op een stoffelijk belang, daar het behoud der schoonheid krachtig medewerkt om vreemdelingen naar een land te lokken. Hij herinnert er aan, hoe de „industria dei forestieri" voor Italie een zeer groote bron van welvaart is. Dr. Heyer stelt de vraag : „Wat is voor de gemeenschap „van meer belang, dat men de eigenaars, ook al schenden „zij de schoonheid ten zeerste, alles laat doen, wat zij goed „vinden, of dat men die eigenaars in hun rechten beperkt, „om die schoonheid in stand te houden ?" „Men kan", zoo zegt hij, „zich op tweeerlei standpunt „plaatsen, en, ten eerste, in stoffelijke welvaart het eenig „noodige zien, doch, ten tweede, meenen dat die stoffelijke „welvaart slechts als middel mag dienen, om een cultuur te „verkrijgen, waaraan de menschheid van heden zoo groote „behoefte heeft. Het eigendomsrecht is geen ideaal, dat ter „wille van zich zelf bestaat. Het is er uitsluitend, om de „menschheid verder te brengen. leder eigenaar, die schoon- „heid vernietigt, alleen om winst te behalen, maakt misbruik „van zijn eigendomsrecht”. En nu oordeelt de schrijver, dat het de plicht van den Staat is, door doeltreffende wetgeving dit misbruik te beletten. Hij wijst er op, dat zij, die voor een zoo weinig mogelijk beperkt eigendomsrecht zijn, „de schoonheid" een te vaag begrip achten, dan dat het mogelijk zou zijn wetten tot haar bescherming te maken. Maar hij weert dien aanval af, door er aan te herinneren, dat alle wetboeken vol zijn van der- gelijke vage begrippen, als „goede zeden", „goed huisvader", „hinderlijk" en vele andere meer. „Moet," zoo vraagt Dr. Heyer ten slotte, „in het heden- „daagsche leven de schoonheid een rol vervullen, of niet ?” 134 RECHT OP SCHOONHEID. Hij is van oordeel, en de beschaafden in alle landen zullen het met hem eens zijn, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Mr. Frederiks gaat zoover niet, immers hij zegt : „Zij, „die met hart en ziel de oude monumenten lief hebben, „zouden gaarne zien, dat het individueel belang als het „mindere werd beschouwd en dus steeds het monument „werd beschermd. Een dergelijke oplossing, die juridisch ,,niet te verdedigen is, zou ook onpractisch zijn. In deze „materie, waartegen toch al een vijandige strooming bestaat, „moeten zoo ver gaande voorschriften niet worden uitge- .„ vaardigd. Qui trop embrasse, mal etreint! In elk concreet „geval moeten de tegenstrijdige belangen worden gewaardeerd. „Blijkt bij die waardeering, dat het gemeenschapsbelang „zwaarder weegt, dan zal men het monument niet slechts ,mogen, maar moeten beschermen in het tegenovergestelde ,,geval zal men dit, zij het noode, moeten laten". De Nederlandsche wetgever moet dus, meent Mr. Frederiks, vooral niet te hard van stal loopen. Zou er inderdaad te vreezen zijn, dat hij, in tegenstelling met zijn gewoonte, dit gaat doen ? Niet velen zullen dit gelooven. gaat doen ? Niet velen zullen dit gelooven. Dat hij heel wat in te halen heeft blijkt wel, als wij zien welk een groote lijst van wetten, die in het buitenland van kracht zijn, door onze drie schrijvers kon worden samen- gesteld. Mr. Frederiks heeft, bij het bespreken dier wetten, vrijwel uitsluitend het behoud van „monumenten" op het oog, al toont hij zich blijkbaar voor het behoud der schoonheid in het algemeen niet onverschillig. Zijn Duitsche vakgenooten hebben behalve aan „Denkmalpflege" ook aan „Heimatschutz" hun aandacht gewijd. Onder „gedenkteekenen" verstaan zij alle voorwerpen, die uit een oogpunt van schoonheid of geschiedenis belang- rijk zijn, zooals gebouwen, boomen, rotsen, schilderijen, beelden en voorwerpen van kunstnijverheid. Als het doel van „heemschut" noemen zij het beschermen der schoonheid tegen de baatzucht of de onwetendheid, deels door de be- staande schoonheid, waar dit kan, in stand te houden, doch vooral door te zorgen, dat nieuwe schoonheid in de plaats komt van oude, die verdwijnen moet. De „ Denkmalpflege" RECHT OP SCHOONHEID. 135 kan slechts behouden, de „Heimatschutz" wil, dat ook wat onze tijd voortbrengt weder schoon zal zijn, en zij wil alles bestrijden, wat aan die schoonheid afbreuk zou kunnen doen. De drie rechtsgeleerde schrijvers zeggen alien, dat tegen- woordig het Groothertogdom Oldenburg de beste „heemschut- wet" en de beste „monumenten-wet" heeft. Mr. Frederiks bespreekt alleen deze laatste, die van 18 Mei 1911 gedag- teekend is, en 1 Juni daaraanvoigende in werking is getreden. Deze wet bevat inderdaad veel goeds, doch het zou mij te ver voeren, daarop in bijzonderheden te wijzen, die, boven- dien, slechts voor oudheidkundigen belang zouden hebben. Maar nu reeds eenige provinciale besturen hier te lande verordeningen tot bescherming der schoonheid hebben uitge- vaardigd, en, naar verluidt, ook wettelijke voorschriften op dit stuk voor het geheele rijk worden overwogen, kan het nuttig zijn, het een en ander omtrent de Oldenburgsche wet merle te deelen. Zij is van 11 Januari 1910 gedagteek end. In het eerste artikel wordt aan de gemeentebesturen de bevoegdheid gegeven, de toestemming tot het uitvoeren van piannen voor bouwwerken, verbouwingen of omheiningen te weigeren, wanneer de omgeving daardoor zou worden ont- sierd, Artikel twee omschrijft deze bevoegdheid nader, en breidt haar uit tot het verbieden van veranderingen aan of in de omgeving van gedenkteekenen, die voor geschiedenis of kunst waarde hebben. Wanneer echter de omgeving, waarin een nieuw gebouw zal komen, op bijzondere schoon- heid geen aanspraak maken kan, dan mogen aan het ontwerp geen eischen gesteld worden, die de kosten der uitvoering aanmerkelijk zouden verhoogen. Het der de artikel machtigt de gemeentebesturen, aIIe ont- sierende reclames, zooals opschriften, afbeeldingen, beschil- deringen, toestelien, uitstalkasten en dergelijke te verbieden. Geen verbod mag worden gedaan, eer de meening van des- kundigen is ingewonnen. Aan de gemeentebesturen worth verder de bevoegdheid gegeven, om voor bepaalde wijken, die met landhuizen be- bou wd zullen worden, in het belang der schoonheid eischen te stellen. Het ministerie van binnenlandsche zaken is bevoegd, buiten de bebouwde kom der gemeenten ontsierende reclames te 136 REC HT OP SCHOONHEID. verbieden. Het kan tevens bepalen, dat, overal waar door het bouwen van huizen buiten de bebouwde kom van gemeenten aan bet landschapsschoon schade berokkend zou worden, een ministerieele vergunning voor de uitvoering moet worden gevraagd. Die vergunning kan worden gewei- gerd, als de ontsiering zou kunnen worden voorkomen door het gebouw op een andere plek te zetten, of door bouw- stofFen te gebruiken, welke met de omgeving in overeen- stemming zijn. Dr. Heyer wijst er op, dat, sedert de wet werkt, nog geen enkel gemeentebestuur in Oldenburg van de bevoegdheden, die het er aan ontleenen kan, gebruik heeft gemaakt ! Het koninkrijk Saksen bezit sedert 10 Maart 1909 een wet, die in haar eerste artikel aan de PolizeibehOrden, waaronder verstaan worden de Amtshauptmannschaften en de Stadtrate, de bevoegdheid geeft, alle ontsierende reclames te verbieden. Dit heeft zoowel betrekking op reclames in te verbieden. Dit heeft zoowel betrekking op reclames in een bebouwde kom als daarbuiten het verwijderen van bestaande reclames kan worden bevolen en het aanbrengen van nieuwe kan worden verboden. De Saksische wet geeft aan de gemeentebesturen ongeveer dezelfde bevoegdheden als de Oldenburgsche. Doch terwiil de gemeentebesturen in Oldenburg niet gedwongen kunnen worden tot het maken van verordeningen is dit in Saksen wet het geval. Weigert een gemeentebestuur, een verordening te maken, dan vaardigt het ministerie van binnenlandsche zaken er een uit, die van kracht WO, totdat het gemeente- bestuur aan zijn plicht heeft voldaan. Wanneer de verorde- ning niet voldoende is, dan kan de Kreishauptmannschaft haar verbetering beveled, en, wanneer het dringende gevallen geldt, zelfstandig bepalingen maken, die in werking blijven, geldt, zelfstandig bepalingen maken, die in werking blijven, totdat het gemeentebestuur de verordening heeft gewijzigd totdat het gemeentebestuur de verordening heeft gewijzigd of aangevuld. Deze regeling heeft dus wel eenige overeenkomst met die, welke in onze Woningwet is opgenomen. Mocht men in Nederland een wet in het belang van de schoonheid willen maken, dan zou men in vele opzichten de wet van Saksen kunnen volgen. En dan zou men ook kunnen overnemen het voorschrift, dat voor de uitvoering der wet en de daar- mede belaste autoriteiten is gegeven, namelijk „dat de wet RECHT OP SCHOONHE ID. 137 „met zachtheid moet worden toegepast en dat met de be_ „langen der eigenaars zooveel mogelijk rekening moet worden „gehouden, daar de bedoeling is vooral opvoedend te werken; „door overreding en overleg moet in de eerste plaats getracht „worden, ontsiering te voorkomen, en pas wanneer in der „minne niets kan worden bereikt, mag een verbod worden „uitgevaardigd of een aangevraagde vergunning worden ,,geweigerd". Voor dergelijk overleg tusschen de autoriteiten en de belanghebbenden is de vereeniging „Seichsischer Heimatschutz" aangewezen, die daarvoor van den staat een subsidie van 15.000 Mark per jaar ontvangt. Deze vereeniging heeft zoogenaamde „Bauberatungsstellen" ingericht, waar advies gegeven wordt aan hen, die bouwen willen. Hoe zulk een „Bauberatungsstelle" werkt, leert ons een fraai verlucht boek, hetwelk de „Kiinigliche Beratungs- stelle fiir das Baugewerbe" te Stuttgart, de eerste, die in Duitschland werd ingericht, onder den titel „Fur Bauplatz and Werkstatt" heeft uitgegeven. De instelling bestaat sedert 1 November 1905, en zij ontvangt ieder jaar 30.000 Mark van den Staat als subsidie. Haar werkzaamheid strekt zich over het geheele koninkrijk Wurttemberg uit. Zij geeft niet alleen adviezen, doch beoor- deelt en verbetert ook ontwerpen. Een voornaam deel van haar werkzaamheid is het voorlichten van openbare lichamen. Maar men begreep, dat dit niet voldoende was, en trachtte daarom ook opvoedend te werden. Het scheen dringend noodig, den beoefenaars der bouwambachten ter hulp te komen, omdat het verloren gaan der goede overleveringen uit den tijd der gilden een der voornaamste oorzaken was van het meer en meer verdwijnen der schoonheid. Indien het gelukte, weder meesters en gezellen te vormen, die wisten, waartoe zij als ambachtslieden in staat waren, dan zou er, vooral ten plattelande, beter gebouwd worden dan vroeger. Daarom werden cursussen voor ambachtsbeoefenaars georganiseerd, een maandblad met goede voorbeelden uitge- geven, en drie „Bauhandwerkerschulen" ingericht, waar den leerlingen wordt onderwezen, hoe zelfs de eenvoudigste gebouwen aan de eischen der schoonheid kunnen voldoen. Wat in het buitenland gedaan wordt, om de oude schoon- 138 RECHT OP SCHOONHEID. held te behouden, om nieuwe te verkrijgen en om ontsiering te beletten, verdient in Nederland zeker te worden nagevolgd. Mr. Frederiks somt de vereischten op, waaraan een Nederlandsche wet ter bescherming van monumenten zal moeten voldoen, en bespreekt tevens, wat de „Commissie van voorbereiding eener wettelijke monumentenbescherming", door den „Nederlandschen Oudheidkundigen Bond" benoemd, heeft medegedeeld. Het is te hopen, dat Nederland weidra zulk een wet moge bezitten. Maar misschien nog grooter behoefte hebben wij aan een „ Heemschut-wet." De Provinciale Staten van verscheidene gewesten, wien verzocht is, in navolging van Noord-Holland en Zeeland een verordening tegen inbreuken op natuurschoon te maken, hebben als hun meening te kennen gegeven, dat zij aan dit verzoek niet kunnen voldoen, omdat de zaak bij rijkswet geregeld moet worden. Voor zulk een wet zou de Saksische van 10 Maart 1909 een goed voorbeeld kunnen geven. Zij zou kunnen bepalen, dat de Gedeputeerde Staten van iedere provincie de bevoegd- heid hebben, inbreuk op de schoonheid der natuur buiten de bebouwde kom der gemeenten te verbieden, en aan ieder gemeentebestuur de verplichting kunnen opleggen, een ver- ordening tegen ontsiering binnen de bebouwde kom te maken. Dc Saksische wet bevat slechts twaalf artikelen en vult twee kleine kwarto bladzijden in het boek van Professor Bredt. Een Nederlandsche wet zou Been grooter omvang behoeven te hebben. Zal men echter werkelijk bereiken, dat de schoonheid van Nederland weder wordt, wat zij vroeger was, dan kan men met een wet tegen ontsiering niet volstaan. Men dient dan ook opvoedend te werken, zooals de vereeniging „Sdchsischer fleimatschulz" en de ,;Beratungsstelle ffir das Baugewerbe" in Wurttemberg dat doen, die belangrijke subsidies uit de staatskas ontvangen. Sedert het begin van 1911 heeft Nederland zijn „Bond Heemschut", welke zich ten doel stelt „het tegengaan van ontsiering, het handhaven en beschermen van de bestaande schoonheid en het vermeerderen van de schoonheid in stad en land". Zijn bemoeiing omvat : het beschermen van bestaande, uit eenig oogpunt belangrijke, bouwwerken en gedenkteekenen ; uit eenig oogpunt belangrijke, bouwwerken en gedenkteekenen ; RECHT OP SCHOONHEID. 139 het beschermen van bestaande schoonheid in de natuur ; het medewerken tot instandhouden en aankweeken van yolks- kunst, volksfeesten en volkskleederdrachten ; het tegengaan van ontsierende reciames ; het bevorderen, dat nieuw te stichten bouwwerken aan de eischen der schoonheid voldoen. Bij het beschermen van bestaande gedenkteekenen sluit „ Heemschut" zich aan bij den „Nederlandschen Oudheidkun- digen Bond", die een monumenten-wet tracht te verkrijgen, welke ook door Mr. Frederiks worth voorgestaan. Wat het beschermen van bestaande schoonheid in de natuur aangaat bepaalt „ Heemschut" zich tot datgene, wat niet gerekend kan worden van zOO groote beteekenis te zijn, dat de „ Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland" het zich aantrekken moet. In vele streken van Nederland dragen karakteristieke volkskunst, volksgebruiken, volksfeesten en volkskleeder- drachten veel tot de eigenaardige schoonheid bij. „ Heemschut" wil daarom trachten, dit alles zooveel mogelijk te verheffen en in stand te doen blijven. Het tegengaan van ontsierende reclames is een der voor- naamste bemoeiingen van „ Heemschut". Het is een zeer ver- blijdend feit, dat reeds twee provincial verordeningen tot het weren van inbreuken op natuurschoon hebben gemaakt. En wanneer een rijkswet mocht tot stand komen, dan zou dit nog meer reden tot verheuging geven. In afwachting dier wet wijst „ Heemschut" er den reclamemakers, die toch de gunst van het publiek zoeken, op, dat zij door het bederven der schoonheid van stad en land zich die gunst onwaardig maken, zoodat hun welbegrepen belang vordert, daarmede niet voort te gaan, maar andere middelen te zoeken, om hun doel te bereiken. De belangrijkste bemoeiing van „ Heemschut" is zeker die, welke het bevorderen, dat nieuwe bouwwerken aan de eischen der schoonheid voldoen, betreft. Reeds bestaan in drie groote gemeenten zoogenaamde „Schoonheidscom- missies", welke de ontwerpen, waarnaar gebouwen op gemeente- terreinen zuilen worden opgetrokken, beoordeelen. Deze commissies kunnen echter niets anders doen, dan de aan haar oordeel onderworpen teekeningen al dan niet goed- keuren. Zij kunnen wel beletten, dat gebouwen verrijzen, 140 RECHT OP SCHOONHEID. die een ontsiering van de omgeving zouden zijn, doch het geven van raad of aanwijzingen aan hen, wier ontwerpen onvoldoende worden geacht, ligt niet binnen haar bevoegdheid. Er zullen dus advies-bureaux in den geest der Duitsche „Bauberatungsstellen" moeten worden ingericht. „Heemschut" heeft reeds een „schoonheidsraad" ingesteld, waarin afge- vaardigden der vier voornaamste bouwkunst-lichamen zitting hebben, en wiens taak het zal zijn de advies-bureaux te organiseeren, zoodra de daarvoor noodige gelden beschikbaar zullen zijn. Wanneer men in aanmerking neemt, dat kleine staten als Saksen en Wurttemberg belangrijke bedragen voor dit doel als subsidie geven, dan mag men ook van Nederland verwachten, dat het dit zal doen. Ook door behoorlijk onderwijs in de bouwkunst zou de schoonheid bevorderd kunnen worden. De negentiende eeuw heeft de architectuur meer als een wetenschap, dan als een kunst beschouwd. In ons land was onderwijs in de bouwkunst alleen beschouwd. In ons land was onderwijs in de bouwkunst alleen aan de Polytechnische School te Delft te verkrijgen, waar men het getuigschrift van bouwkundig ingenieur kon behalen. Slechts betrekkelijk weinigen konden dit onderwijs, dat in hoofdzaak theoretisch-wetenschappelijk was, volgen. Toch ontbrak het aan bouwmeesters niet, die, nu eens met meer, dan weder met minder talent, belangrijke werken ontwierpen en uitvoerden. Daar de negentiende eeuw geen eigen bouw- trant bezat, waren de architecten wel genoodzaakt, de stijlen van het verledene na te bootsen, al naar de mode dit vorderde. Zoo konden geen kunstwerken ontstaan, gelijk die tot het laatst der achttiende eeuw waren voortgebracht. Kunst en ambacht waren vroeger eigenlijk hetzelfde. De bouwmeesters hanteerden beitel of penseel met evenveel gemak als de teekenpen en oefenden hun vak niet uit, eer zij meester in een gild waren geworden. In ons land werden de gilden door de Bataafsche Republiek in 1798 afgeschaft. De goede overleveringen, waaraan de gildebroeders zich hadden gehouden, geraakten langzamerhand in vergetelheid. Zij bleven nog het laatst op het platteland in herinnering, en wat daar, tot 1870 ongeveer, eenvoudig en degelijk gebouwd werd, is juist door zijn soberheid schoon. Doch toen begon, in de groote steden, het bouwen zooge- naamd in allerlei „stijlen". De eene architect wilde „Gothisch" RECHT OP SCHOONHEID. 141 ontwerpen, de tweede de „Italiaansche Renaissance" doen her- leven, anderen weer voelden veel voor „ Oud- Hollandschen stir. Dat eenvoud schoonheid kon zijn werd niet meer ingezien. Op het platteland ging men, toen daar welvaart kwam, de nieuwe gebouwen opsieren met het slechtste, dat aan de architectuur der groote steden te ontleenen viel. Met den eenvoud van vroeger werd niet langer genoegen genomen, Vooral de streken in het noorden des lands, waar de landbouw bloeit, leveren veel voorbeelden van wansmaak op. Doch ook elders, waar nijverheid of handel welvaart brengen, zijn zij niet zeldzaam. Het is natuurlijk niet mogelijk, de gilden weder in te voeren. Maar ongetwijfeld zou verbetering worden verkregen, indien hier te lande, naar het voorbeeld van Wurttemberg, scholen werden gesticht, waar geleerd werd, eenvoudige ge- bouwen te ontwerpen, die aan de eischen der schoonheid voldoen. De twintigste eeuw begint weder te erkennen, dat de menschheid recht op schoonheid heeft. Ook in ons land is dit besef levendig geworden. De verordeningen tegen ont- siering door de Provinciale Staten van Noord-Holland en Zeeland gemaakt, zijn daarvoor een bewijs. En op 31 Januari van dit jaar is de bescherming der schoonheid ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake gekomen. De heer Jhr. Mr. H. W. van Asch van Wijck vroeg om wettelijke maatregelen tegen de ontsiering van stad en land door reclames, de heer Jhr. Mr. Victor de Stuers pleitte voor een wet ter bescherming van monumenten. Minister Heemskerk erkende, dat het vraagstuk der ont- siering door reclames de aandacht der regeering verdient, omdat die ontsiering vaak ergerlijk is. Alvorens een wets- ontwerp in te dienen, wilde hij echter de Gedeputeerde Staten der verschillende provincien hooren. Laat ons hopen, dat hun advies gunstig zal zijn Het bezwaar werd gehoord, dat door zulk een wet de autonomie der gemeenten in het gedrang zou komen. Dit bezwaar kan echter ook tegen de Woningwet worden aan- gevoerd, die zoo krachtig medewerkt tot verbetering der volkshuisvesting. 142 RECHT OP SCHOONHEID. Ten opzichte eener wet ter bescherming onzer monumenten was de Minister minder gunstig gestemd, omdat hij vreesde, dat daardoor het rijk op groote kosten gejaagd zou worden. Maar mag een beschaafde en welvarende Staat als Nederland niet wel wat voor de gedenkteekenen, die aan zijn grootsch verleden herinneren, over hebben ? Ook op het behoud van deze schoonheid heeft ons yolk recht. A. W. WEISSMAN. NASCHRIFT. Sinds dit artikel geschreven werd heeft de gemeente Nijmegen in haar politie-verordening bepalingen tot het tegengaan van ontsierende reclames opgenomen. Den gemeenteraad van Rotterdam bereikte een voorstel van zijn leden P. G. Buskens, Dr. A. H. M. J. van Rooy en G. van Bleek, om maatregelen te treffen tegen „ontsiering der stad door wanstaltige of opdringend leelijke reclames". Wel heeft de „Commissie voor de Strafverordeningen", in welker handen het voorstel werd gesteld, als haar meening te kennen gegeven, dat zij de aanneming ontraadt, maar zij voert geen overtuigende redenen tot staving van haar advies aan. Hopen wij, dat de gemeenteraad van de tweede stad des rijks, in het belang van het behoud der schoonheid, het voorstel zal aannemen ! Dan geeft zij een voorbeeld, dat door alle gemeente- besturen nagevolgd verdient te worden. besturen nagevolgd verdient te worden. Een voortreffelijke bepaling heeft de gemeente Laren (N.H.) aan haar nieuwe bouwverordening toegevoegd, door de ver- gunning tot bouwen afhankelijk te stellen van het voldoen aan zekere eischen van schoonheid, ter beoordeeling eener commissie van daartoe bevoegden. Wordt ook dit voorbeeld door alle gemeentebesturen nage- volgd, dan zal aan de ontsiering van Nederland een einde komen, die, in de negentiende eeuw begonnen, al veel te tang duurt. DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. In drie zalen van de Sorbonne, die uitzien op de rue Saint-Jacques, is sedert twee jaren een laboratorium gevestigd van zeer biezondere aard. Daar de werkzaamheden die er worden verricht niet alleen voor vakmannen belang hebben, zoals ik hoop te bewijzen, meen ik goed te doen met de aandacht van de Gidslezers erop te vestigen. lk heb meer- malen de gelegenheid gehad nauwkeurig kennis te nemen van het werk dat er wordt gedaan, en ik heb er veel geleerd waarvan ik bij mijn onderwijs gebruik maak, zodat ik mij tevens van een plicht kwijt door hier een dankbare hulde te brengen aan de man die de ziel is van deze nieuwe werkplaats der wetenschap. Op 3 Junie 1911 werd, in tegenwoordigheid van de Minister van Onderwijs, deze inrichting, de Archives de la Parole, geopend ; bij die gelegenheid zijn redevoerin- gen uitgesproken 1) door de Minister, door de vice-recteur Liard en door Prof. Ferdinand Brunot. Wij vernemen daar- uit het volgende. Reeds vele jaren geleden had de Universi- teit van Parijs het plan gevormd om een Foneties Instituut op te richten, en vooral het denkbeeld van een „Museum van het gesproken woord" had overal grote belangstelling gewekt. Maar de middelen ontbraken, totdat Emile Pathd, wiens naam aan het grote publiek vooral bekend is door zijn kinematografen, aanbood op zijn kosten in de Sorbonne een laboratorium te stichten waarin het levende woord zou I) Inauguration des ))Archives de la Parole«, 3 Juin 1911. Parijs, Manier. 1911. Manier. 1911. 144 DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. kunnen worden geenregistreerd, en gedurende tien jaren het materiaal en het personeel te leveren dat daarvoor nodig zou zijn. Een Kommissie uit de Raad van de Universiteit, bestaande uit taal- en natuurkundigen, werd benoemd om over dit aanbod verslag uit te brengen ; zij bestudeerde de instrumenten die de firma Path6 ter beschikking zou kunnen stellen, bezocht de fabrieken, woonde proefnemingen bij, en beyond dat zowel de resultaten als de gebezigde hulpmid- delen alle waarborgen gaven voor wetenschappelik onder- zoek. Zij adviseerde dus tot aanneming van het edel- moedige aanbod en tot onmiddellike oprichting van de Archives de la Parole, die de basis zouden kunnen vormen van het toekomstige Foneties Instituut. De Raad der Uni- versiteit belastte Prof. Brunot met de leiding, en drie maan- den later had de plechtige opening plaats. De Minister trad den later had de plechtige opening plaats. De Minister trad binnen onder de tonen van de Marseillaise, uitgevoerd door een gramofoon, en de redevoeringen werden door gramofonen opgenomen en, tot groot vermaak van het publiek, dadelik gereproduceerd. Elke Dinsdagmorgen kan men Prof. Brunot en zijn vrouw, zijn trouwe en bevallige medewerkster, in de Archives aantreffen. In de eerste zaal ziet men reeds dadelik een rijke verzameling gramofonen van allerlei vorm en afmeting verzameling gramofonen van allerlei vorm en afmeting staan. Bij alle ontbreken de metalen horens (de pavilions) waaraan wij gewoon zijn ; in de Pathegrafen wordt de klank geleid door een houten gehoorgang die in het kastje zelf waarop het instrument rust is verborgen, zodat men slechts de deurtjes daarvan heeft te openen. Een eksemplaar van grote deurtjes daarvan heeft te openen. Een eksemplaar van grote afmetingen trekt onze aandacht ; er bevinden zich daar, op danzelfde houten kast, twee gramofonen die met elkaar in verband staan, zo dat als de den is afgelopen de andere onmiddellik invalt ; men kan dus stukken van onbeperkte duur doen voortbrengen door telkens het niet-werkende instrument op te winden. Door deze zo eenvoudige kombi- natie is het mogelik geweest dat een gehele opera is opge- voerd waarbij de gramofoon de rol van het orkest vervulde. Op 25 April 1912 is in het „Theatre du Vaudeville" de Trouvère op deze manier gespeeld, en ik kan de lezers de verzekering geven dat de illusie niet zelden volkomen was. DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. 145 Het onzichtbare „orkest", in het souffleurshokje verborgen, nerving de stem der zangers, die slechts de mond behoefden te plaatsen in de voor de woorden nodige vorm en daarbij te acteren zoals zij zouden gedaan hebben als zij werkelik hadden gezongen. Welk een ontzaglike studie dit echter vereist behoef ik niet te zeggen ; de zeer enkele maal dat de mondvorm niet overeenkwam met het door de gramofoon voortgebrachte woord, toonde hoe delikaat die samenwerking is. Zal de illusie van de heer Pathê verwezenlikt worden, dat men op deze wijze ontkomen zal aan de moeielikheid om in een persoon te verenigen twee zulke geheel verschil- lende dingen : een schone stem en acteurstalent ? Doch zien wij verder. Op een der gramofonen staat een miniatuur-lessenaartje, waarlangs een papieren rol wordt afgedraaid, door een mechaniek dat in verbinding staat met de veer die de ebonieten plaat aan het draaien brengt. Op die rol staan woorden gedrukt, dezelfde die door de plaat worden voortgebracht, en, daar het tempo van het afdraaien van de rol en van het ronddraaien van de plaat hetzelfde is, zal op het moment dat de klank wordt voortgebracht het geschreven beeld onder onze ogen komen. Zo leert de scholier tegelijk de klank en het schriftbeeld van vreemde woorden kennen. Het fonetiese instituut van de Universiteit Groningen bezit enige van die rollen ; vooral de Engelse en de Duitse les hebben zeer de aandacht getrokken van de leraren en leraressen aan wie ik ze heb vertoond, en het lijkt mij niet twijfelachtig dat inrichtingen van meer uitge- breid lager en van middelbaar onderwijs goed zouden ,doen kennis te nemen van deze weinig kostbare uitvinding. Een deur gaat open en de hartelike stem van de hoog- leraar nodigt ons uit binnen te komen in de eigenlike werk- plaats. Een soort draaibank, waarboven een metalen koker hangt ; in die draaibank een cilinder van was die door een uurwerk aan het draaien wordt gebracht en waarop insnij- dingen worden gemaakt door een saffieren stiftje dat zich aan het einde van de koker bevindt en de bewegingen mede- maakt van de geluidsgolven die door de spreker in de koker worden gezonden. Naast de draaibank een mechanicus van de firma Pathe die telkens met een fijn borsteltje de wasschilfers afveegt, een gevolg van de insnijdingen van 1913 II. 10 146 DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. de stift en waarmede, als bij een schrijnwerker, de grond bezaaid is. Wat er daarna met de beschreven (of moet ik zeggen „besproken" ?) wasrol geschiedt, hoe deze wordt omgezet in een gladde ebonieten plaat, daarvan zien wij hier niets ; dat alles geschiedt in de fabriek en wordt streng ge- heim gehouden. Voor die metalen koker nu defileren personen van alie stand en van het meest uiteenlopende beroep : acteurs en actrices, buitenlandse geleerden die proeven van hun moe- dertaal geven, afgevaardigden, redenaars, dichters. De door hen gevulde platen worden zorgvuldig van etiketten voorzien en gekatalogiseerd, en zij vormen het „archief van het ge sproken woord". Dat het niet gemakkelik is de personen die men wil laten spreken vOOr de koker te krijgen, is te begrijpen ; de buitenlanders moet men gedurende hun vaak kort verblijf zien op te sporen, op tooneelspelers moet men vOOr twaalf uur niet rekenen, hetgeen de direkteur al zeer ongelegen komt, die daardoor worth gedwongen een deel van zijn namiddag aan ander werk te onttrekken. Gelukkig dat hij zowel als zijn vrouw over een ongemene werk- kracht beschikken. En nu, waartoe moet deze verzameling gramofoonplaten dienen ? Zij heeft, indien ik mij niet bedrieg, een dubbel nut, voor het onderwijs en voor de wetenschap. Het is geen toeval dat het gevoelen der leemte waarin dit laboratorium voorziet samenvalt met een veranderde opvat- ting in het taalonderwijs. Wij hebben eindelik genoeg gekregen van de scholastiese grammatika, van de taalstudie uit van de scholastiese grammatika, van de taalstudie uit boeken, waaraan het te wijten is dat nu nog het grote publiek zulke zonderlinge taalbegrippen heeft. Wij geven ons tans rekenschap dat de geschreven, of liever nog de gedrukte woorden alleen dan als leermiddelen van taal mogen worden gebruikt, als het onmogelik is de gesproken, de levende spraak te leren kennen ; zo zal men alleen dan. portretten gebruiken om fysionomieen te bestuderen, als men de personen zelf niet vOOr zich kan krijgen. Een vreemde taal kunnen wij niet altijd leren spreken, en de kennis der geschreven taal alleen kan nuttig zijn ; maar wij gevoelen dat er jets ontbreekt wanneer wij niet weten hoe DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. 147 zij klinkt. En daartoe is een beschrijving der klanken niet voldoende ; het meest karakteristieke ener taal, haar rythmus, is alleen door het gehoor op te vangen en evenzo dat eigenaardige dat men haar „accent" noemt. Bijeen te hebben taalproeven van zoveel mogelik alle talen der wereld, en liefst niet, voor elk land, van een persoon maar van meerdere, ziedaar het nu nog verwijderde duel waarnaar Prof. Brunot streeft. Naarmate in het buitenland dergelijke inrichtingen als de Archives zullen worden gevestigd, zal men op steeds ruimere schaal uitwisselingen van platen kunnen organiseren, waardoor het werk van beide kanten vergemakkelikt zal worden. En zo zullen scholen, in de toekomst, de gramo- foonplaten als onmisbaar hulpmiddel bij het onderwijs van vreemde talen gaan gebruiken; immers, elke plaat kan ge- makkelik vermenigvuldigd worden. Men ziet het, wij staan hier aan het begin van een werk, dat zeer heilzame gevolgen in brede kring zal hebben. Want gaat eens na hoe uitnemend dit stelsel van gramofonen het gebrek zal kunnen verhelpen, dat bij het taalonderricht zo sterk gevoeld wordt, ni. de niet altijd even korrekte uit- spraak van de meester. Zonder twijfel, onze aanstaande leraren doen hun uiterste best om de vreemde levende taal te be- heersen en zij beoefenen haar niet alleen omdat zij weten dat de eksamenkommissies dat verlangen, maar omdat zij zelf overtuigd zijn dat het een hoofdvereiste is voor goed onderwijs. Doch velen die op het eksamen tamelik hoed spraken, verzuimen of missen de kelegenheid om in kontakt te blijven met het vreemde land ; en vaak is het mij reeds gebeurd dat ik, hen na jaren weder ontmoetende, moest konstateren dat zij enorm veel hadden verloren. Wat zouden zij ervan genieten om elke dag, zo vaak het hun maar belieft, de vreemde taal door een man of vrouw van het land zelf te horen spreken. En met welk een vreugde zouden zij dit middel aangrijpen om moeielike klanken aan hun leerlingen te onderwijzen ; de fonograaf is nooit moede, men kan haar hetzelfde woord, dezeifde zin ontelbare malen doen herhalen. 0 ok de voordrachtskunst zou er door gebaat zijn. Het spreekt vanzelf dat met angstvallige zorg de modellen zouden moeten worden uitgezocht ; onder de in de handel verkrijgbare 148 DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. platen zijn er die voor ons doel volstrekt niet zouden deugen ; wat zal een leerling aanvangen met een scene uit Phëdre wat zal een leerling aanvangen met een scene uit Phëdre voorgedragen door Sarah Bernhardt? Het gevaar zou bestaan dat hij haar „tics" en „trues" ging navolgen. Maar ik heb bij Prof. Brunot een vers van Jean Aicard gehoord, door de dichter zelf gesproken, en een fragment van een kollege van Aulard, eveneens met de stem van de hoogleraar zelf, ik heb er geluisterd naar stukken opgevangen uit de mond van mannen van het middelbaar en lager onderwijs. Hoe normaler het gesprokene is, des te beter. Welnu, de firma Pathd heeft reeds gehele leergangen saamgesteld, voor het onderwijs bestemd. En ik wil niet nalaten hier eraan te herinneren dat onze betreurde Van Hamel niet alleen had ingezien dat het met het taalonderwijs deze weg op moest, maar dat hij reeds de hand aan het werk had geslagen. Zo heeft hij vaak zijn leerlingen vOcir hun vertrek naar Parijs en na hun terugkomst in de fonograaf — toenmaals had .men nog geen gramo- fonen - - laten spreken, om henzelf de verbetering van hun uitspraak te doen konstateren. Maar het grote plan, om met een fonograaf het land door te reizen en overal de dialekten op te nemen, heeft hij niet kunnen volvoeren. Prof Brunot heeft dat wêl kunnen doen, en hiermede kom ik tot wat ik het wetenschappelike nut van de gramofoon heb genoemd. In een voordracht, voor leden en genodigden van de „Societe des Amis de l'Universitd", op 16 januarie j.1., heeft hij ons verteld van een automobieltocht, door hem en andere fonetici en mechanics in het vorige jaar gemaakt in Zuid- Belgie en N. 0. Frankrijk. En nadat een sciopticon op het witte doek de bevallige streken en dorpjes had laten zien Welke hij was doorgetrokken — de vallei van de Semoy, Vezin, Montmedy, enz. — deed de gramofoon ons liedjes horen, door oudere en jongere landslieden gezongen, en een- voudige verhaaltjes die wij, zO verschillend van het Frans zijn die dialekten, zeker niet zouden hebben begrepen, als de man bij de lantaarn ze niet op het doek had geprojekteerd in foneties schrift, met daarnaast de vertaling. Tot nu toe heeft men bij de dialektstudie ijverig gebruik gernaakt van dat fonetiese schrift, als zijnde het enige middel om de gehoorde klanken weer te geven. Het middel is zeer om de gehoorde klanken weer te geven. Het middel is zeer DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. 149 onvolmaakt ; niemand is in staat om, alleen met behulp van zulk een tekst, het levende dialekt te reproduceren. Sedert enige jaren bezit Frankrijk een Atlas linguistique, waarvan de kaarten elk aan een bepaalde klank, woord of zin zijn gewijd die dan, op de verschillende geografiese punten van Frankrijk, zijn gedrukt, in foneties schrift, zO als ze op die punten worden uitgesproken. Dit reuzenwerk, ondernomen door twee bekende dialektvorsers, Gillidron en Edmont, be- wijst uitnemende diensten, maar, behalve de noodzakelik slechts bij benadering juiste scriptie, heeft het andere bezwa- ren die het gebruik van de gramofoon gewenst maken. Het bevat slechts een betrekkelik Bering aantal woorden, zodat het de woordenschat der dialekten niet kan doen kennen ; de heer Brunot heeft op die korte refs van enkele dagen een rijke buit patoiswoorden verzameld. 0 ok de wijze waarop de klanken zijn opgevangen ten behoeve van de Atlas linguistique laat te wensen over ; de bewerkers hebben zelf, met de tas op de rug, Frankrijk doorlopen, en de lieden van de streek ondervraagd ; hoewel hun gehoor natuurlik zeer geoefend was, is er daardoor een persoonlik element bijgekomen dat gevaarlik kon worden voor het juiste weergeven der klanken. De grote moeielikheid, ook bij het opnemen der dialekten door middel van de gramofoon, blijft het kiezen der personen : zeer zeldzaam zijn zij die de gewesttaal zuiver spreken, en naarmate de werking der scholen, der koeranten toeneemt, naarmate ook het aantal der dorpelingen die enige tijd in de steden hebben gewoond en daarna in hun eigen streek zijn teruggekeerd, zich uitbreidt, zullen zij zeldzamer worden. Men dient ook nauwkeurig te letten op de afkomst van de proefpersonen, en het schijnt dat hiermede niet altijd genoeg rekening is gehouden. Ons werd het voorbeeld genoemd van een postbode die men had laten spreken, hoewel men had kunnen weten dat hij niet in het dorp was geboren ; hij bezigde een soort gedialektiseerd Frans dat wel echt aanhoorde, maar het niet was. Tegenwoordig zijn het eigenlik alleen oude mannen en vrouwen die voldoende waarborgen voor de zuiverheid van het dialekt geven ; met een veront- rustende snelheid dringt het Centraalfrans zich op de plaats der oude lokale talen. 150 DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. En is men erin geslaagd een geschikte persoon te vinden, dan is nog niet alles gewonnen. Er is veel takt nodig om hen er toe te krijgen voor de trompet te gaan staan en hun liedje te zingen of hun verhaaltje op te zeggen. Want zij schamen zich niet zelden voor hun dialekt in tegenwoordig- heid van vreemden. Of wel zij vrezen dat men geheimzinnige bedoelingen met hen heeft ; alle dialektvorsers zijn op hun beurt al eens voor spionnen gehouden, en Edmont en Gillidron hebben zich daardoor meer dan eens in een zeer hachelike positie bevonden. Eindelik, het is niet gemakke- lik in de gramofoon te spreken, en over veel tijd be- schikken de opnemers niet, daar zij zoveel mogelik inscripties willen nemen op verschillende plaatsen. Men begrijpt dat het voor hen hard werk is, en de heer Brunot heeft ons zeer aanschouwelik verteld van seances in dorpsherbergen die soms tot twaalf uur 's nachts duurden, in tegenwoordigheid van de halve bevolking, in een atmosfeer die de arbeid niet aangenamer maakte. En na de séance die de arbeid niet aangenamer maakte. En na de séance moest dan nog het plan van de volgende dag worden bepaald. De toepassing van de gramofoon op dialektstudies is slechts een begin. De tijd is niet ver dat ontdekkingsreizigers in de een begin. De tijd is niet ver dat ontdekkingsreizigers in de binnenlanden van Afrika en Azie hem niet zullen willen binnenlanden van Afrika en Azie hem niet zullen willen missen, en de studie der talen van onze Oost zal dank zij zijn huip ontzaglik kunnen worden uitgebreid. In de kollektie van de Archives de la Parole bevonden zich tans reeds van de Archives de la Parole bevonden zich tans reeds Chinese volksliederen, -zangdansen uit Engels-Indie, en zij zal het middelpunt worden waar de resultaten van het taalonderzoek der reizigers zullen worden saamgebracht. Van hoeveel waarde op den duur die verzameling zal worden, wie die het niet inziet ? De geleerden van de toekomst zullen bij de studie van uitgestorven of veranderde talen niet meer bij de studie van uitgestorven of veranderde talen niet meer hun persoonlike taalgewoonten in de plaats van de vroegere hun persoonlike taalgewoonten in de plaats van de vroegere behoeven te stellen en toestanden als die welke wij beleven, dat bijv. het oude Latijn worth uitgesproken als Frans of dat bijv. het oude Latijn worth uitgesproken als Frans of Duits of Nederlands, naar gelang van de nationaliteit van hem die het beoefent, zijn dan gelukkig onbestaanbaar. Welk een openbaring zou het zijn een zin van Cicero, door hem- zelf gezegd, te kunnen opvangen; hoeveel diskussies over het wezen van het Latijnse accent zouden dan afgesneden DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. 151 kunnen worden. Weten wij zelfs eigenlik wet hoe een viers van Racine door hem zelf zou zijn gesproken ? En hoe ontzaglik veel vraagtekens staan er nog in onze handboeken van de Oudfranse taal, die dan met den veeg zouden worden uitgewist. De gramofoon is nog niet wat hij wezen moet en wat hij zal worden, te oordelen naar de vooruitgang der laatste jaren. Het hinderlike neusgeluid is reeds verminderd, maar de s is nog te gelispeld ; de ch is al veel verbeterd, doch de zwarigheid om het tempo der reproduktie volkomen gelijk te maken aan dat van de opneming is nog aitijd zeer reeel. Het grote bezwaar is evenwel dit : om in de gramofoon te spreken, moet men vlak vOOr de spreektrompet gaan staan ; men moet dus een bepaalde houding aannemen, men moet er in spreken „om erin te spreken", en vandaar dat de taal die wordt opgevangen nog niet volkomen natuurlik is. Tot op zekere hoogte, maar in veel mindere mate, is het tot nu toe met de gramofoon gesteld als met de fonetiese instrumenten van Rousselot, waarbij de patient — want zo mag men hem noemen een gutta-percha olijfvormige knop in de neus, een gutta-percha plaatje tegen de Adamsappel en een gutta-percha bol in de mond of een vork tussen de lippen krijgt, en aan wie dan wordt aanbevolen natuurlik te spreken. Ik overdrijf. Ook Rousselot, en zijn uitne- mende medewerker Hubert Pernot, hoogleraar aan de Sorbonne, hebben mooie resultaten gekregen ; de peer Per- not heeft, met hulp van een cylinder van Rousselot, van het diaiekt van Chios grafiese trace's verkregen die hem in staat hebben gesteld vele klanken nauwkeurig te beschrijven. 1k wil dan ook alleen maar zeggen dat die instrumenten, even- als de gramofoon, nog slechts beperkte gebruikswaarde hebben. Maar als men eenmaal zo ver is, dan zal niet alleen de stenografie overbodig zijn, dan zal men ook de wanhopige pogingen om klanken weer te geven door lettertekens hetgeen even zonderling is als wanneer men bijvoorbeeld smaakgewaarwordingen door cijfers ging uitdrukken bij wetenschappelike onderzoekingen achterwege kunnen laten, en dan zal men iemands woorden kunnen opvangen zonder dat hij het zelf weet ; men zal dan dus alle fijne schakerin- kunnen waarnemen, die ons tans ontgaan en die toch aan 152 DE GRAMOFOON IN DE SORBONNE. ieders taal het cachet geven ; de werking van de gemoeds- aandoening op het woord zal ons dan duideliker worden, en wij zullen in de ebonieten plaat een objekt van studie hebben van onvergelijkelike waarde : het onbewuste in de taalvorming zal worden ontsluierd. „Nous ouvrons avec joie notre vieille Sorbonne a la nou- velle imprimerie. La cire en avait disparu avec les tablettes, elle y rentre avec les cylindres; ce n'est plus la main qui y elle y rentre avec les cylindres; ce n'est plus la main qui y enfoncera des caracteres, c'est au souffle leger de la bouche qu'elle ouvre directement sa molle profondeur." Zo sprak Prof. Brunot, en wij delen in de „vreugde" van de eer- waardige Sorbonne. J. J. SALVERDA DE GRAVE. PAASCHAVOND. Mijn moeder maakte elk jaar de seiderschaal Met vreugde en vrome wijding weer gereed, 's Avonds zongen we in onze moedertaal 't Lied van ons yolk, dat in Egypte Teed. Drie brooden liggen onder de schaal, want Een voor de Priesters, een voor de Levieten Een voor het veldvolk, dat tienden moest schieten. Van de overoogst, die God gaf aan ons land. Van de overoogst, die God gaf aan ons land. Op de schaal een gebraden been: het Lam Waarvan het bloed kleurde iedere deurpost, Dat de Doodsengel, die 't Volk heeft verlost Uit onze woningen geen dooden nam. Er is, met bittre kroon, een wrange wortel, Bitter dreef Egypte ons tot werk en draven, Twee steden bouwden wij machtlooze slaven, Bloed en tranen mengden zich met de mortel. Er is een ei : zonder begin of eind, Gelijk geen man aan zulk wreed lijden zag, Tot God het wendde en met den wonderslag, Isrel uittrekt, Egypte in zee verdwijnt. 154 PAASCHAVOND. Daarom is er een Schaal vol zoete vruchten, In wijn geweekt, want vreugde komt na 't leed, God, die hoogten van trots en diepten meet God, die hoogten van trots en diepten meet Van elken val, geeft zegen of doet vluchten. Mijn vader hief het ongezuurde brood, „Dit is 't brood, dat onze voorouders aten, Toen zij reisree, gepakt en gehaast zaten En geen tijd hun voor 't gisten overschoot. Dat ieder, die honger heeft binnentrede Neme zijn spijze van ons heilig feest Want hongrende slaven zijn wij geweekt Wij herdenken het in werk en gebeden". Wij dronken zoeten wijn uit zilvren beker, Spraken aandachtig vaders Bede na : „ Heden in Holland : met Gods wil weldra Te Jeruzalem, onvervolgd en zeker. Dat iedereen, die dorst heeft binnentrede, Zwervend leden wij zOO vaak wrange dorst, Verjaagd door wreed yolk of geldgierig vorst Wij herdenken het in werk en gebeden". Altijd verheugd of wij 't verhaal nooit zagen Lazen wij weder wat de wijze vraagt Wat de eenvoudige, wat die spot en plaagt En van den man, die nooit iets weet to vragen 1) ) 1) Vier symbolische mannen. PAASCHAVOND. 155 De wijze vraagt „ Waarom is het u recht En wet van avond deze Orde te lezen?" En 't antwoord : „Omdat God ons heeft bewezen, Zijn macht toen wij machtloos werden geknecht". De spotter smaalt : „Bewees u waarlijk God Dien goeden dienst en viert gij daarom feest ?" En 't antwoord : „Ja waart gij met ons geweest Wellicht leefden wij nog onder 't slaafsch lot". De eenvoudige vraagt enkel : „ Wat is dat ?" En niet: „waarom geschiedt het", als de wijze, En het antwoord : „Daar wij den Eeuwge prijzen Die wondren deed, als Been yolk gezien had". En dan de man, die nooit jets heeft te vragen Als wijzen doen, maar ook niet spot en haat, Spreek zeif tot hem, gelijk geschreven staat „Leert vriend en vreemd de schoonheid uwer Dagen". Later aten wij 't eerst ongezuurd maal Als toen in Egypte, na 't dankgebed Zongen wij weer liedren in de eigen taal Herdenkend hoe wij werden uitgered. 't Lied van de wondren midden in de nacht, En van al wat op Paschen is geschied, Dan 't lied, dat over aard- en zeegebied Slechts &nen God erkent in eeuwge macht. 156 PAASCHAVOND. En 't laatst het lied van 't Lam zoo zeer bemind, De kat, den hond, den stok, het vuur en 't water, De kat, den hond, den stok, het vuur en 't water, Den os, den slager en den Dood, den Hater Den os, den slager en den Dood, den Hater Van al wat leeft, dien God slechts overwint. Dan voor wij rusten gingen zette vader Gezegend brood en zoeten wijn gereed, Hij kan komen, Elia, de Profeet, Die voert verspreiden van ons yolk to gader. Hij kan elk jaar komen: Een weer zijn Tijd, Die wendt wat wreedaards wikten, en wiens wegen Rechtvaardig zijn, dus houd uw hart genegen Als een feestlijk huis voor zijn heerlijkheid. JACOB ISRAEL DE HAAN. SONNETTEN. HERINNERING. Aan hoeveel kaden heb ik al gemeerd, Voor hoeveel poorten bleef ik vragend staan, Langs hoeveel wegen ben ik uitgegaan, Van wat al zwervens moede weergekeerd ! Hoe tal van goden heb ik stil geeerd, Wat zag ik hopend op naar meen'ge vaan, Hoe doolde ik voort in telkens nieuwen waan, En hoeveel schoons heb ik vergeefs begeerd ! En thans, bij 't denken aan die drift vari jaren, Is 't of een wilde en onafwendbre droom, Mij weerloos voortjoeg op een blinden stroom, Doch mij nooit stuurde, waar ik heen wou varen, — En of dan hij, die mijns lijfs leven leefde, Nauw deel aan 't wit had, waar mijn ziel naar streefde. 158 SONNETTEN. DELFT. Uw torenklok heeft wisslende geslachten Luid uitgeluid en hel verwellekoomd, — En hun gedachten hangen bleek verdroomd, Nog onder 't lommer van Uw grijze grachten. Ja soms, als 't licht uit heldre stralenschachten, Langs muur en poortje en raamkozijnen stroomt, Langs muur en poortje en raamkozijnen stroomt, Spiegelt een plek, waar achter jong geboomt, Fabritius en de Hooch to peinzen plachten . . .. Maar toch, waar eens Uw rij van wallen lag, Een gordel snoerend om die kleur'ge veste, Die Van der Meer in glorie glanzen zag, Bleef thans een schemerspel van schaamle resten ; Want wat wij van der eeuwen schoonheid erven, Want wat wij van der eeuwen schoonheid erven, Is Touter schittring van superbe scherven. SONNETTEN. 159 RAAD. Geniet de dagen als de slanke ranken, Zich opwaarts slingrend, blij in bloemen monden, Die, bij de zuivre praal der middagstonde, Zich weiden onder 't hemelblauw, het blanke. Geniet het stoeien van smaragden spranken In 't krieuwend zomergroen, het hoog be-zOnde — En 't deinen van de graan-begroeide gronden, Die glinstren als gespeel van tither-klanken. 0, drink het licht in zijn volmaakte stralen ! Straks zal het weeke fibers der scheemring dalen ; Dan komt de nacht, die dof en grondloos is... . Dan zwijgt wat blonk : geen bloem die kleur meer ademt, En zelfs de geur, die nog door 't venster wademt, En zelfs de geur, die nog door 't venster wademt, Nijpt bitterzoet als dierbre heugenis. JAN VETH. DRAMATISCH OVERZICHT. Stadsschouwburg. Theatre de 1' CEuvre: L'annonce faite a Marie, mystere en quatre actes de Paul Claudel. mystere en quatre actes de Paul Claudel. A an een deel van het Amsterdamsche schouwburgpubliek heeft Lugne Poe in den loop der jaren veel ongemeen genot verschaft. Hij was het die, welhaast twintig jaar geleden, met Ibsen's Baumeister Solness, met L'intruse van Maeter- linck, met La Gardienne van Henri de Regnier het eerst de tooneelonderneming, die hij met zelfbewusten trots ECEuvre gedoopt had, in ons land bracht; die later telkens met nieuwe Fransche tooneelwerken tot ons kwam, en ons de tooneelspeelkunst van eene Bady en eene Suzanne Despres leerde kennen. Er is een tijd geweest, waarin men vreezen moest dat het met L'Euvre ten einde liep. Wel kwam Lugne nog met ongemeene stukken als Broceliande van Jean Lorrain, L'erranle van Pierre Quillard, Raphael van Romain Coolus, maar de troep die hem vergezelde was zoo middelmatig, de stukken waren zOO slecht bestudeerd, dat zijn reputatie in ons land er een gevoeligen knak door kreeg en men hem enkel nog dank kon weten, wanneer hij Marie Kalif in de gele- genheid stelde, haar landgenooten van haar zeggenskunst to doen genieten, of wanneer hij, zooals in Januari 1906, Duse tot ons bracht als Rebecca West in Rosmersholm, een creatie waarvan de diepe indruk sedert nog niet is uit- gewischt. Thans, na zooveel jaren, mochten wij Lugne Poe terugzien met een der merkwaardigste stukken van den allerlaatsten DRAMATISCH OVERZICHT. 161 tijd — L'annonce faite a Marie werd het eerst den 2 len December 1912 te Parijs gespeeld met dezelfde bezetting en het was weer de kunstenaar van 1894, dien wij mochten bewonderen in zijn eigen creatie, in zijn tooneelschikking en in het voortreffelijk samenspel van deze buitengewone voor- stelling. Paul Claudel werd in 1894 door Byvanck tot de „ Onbe- kenden" gerekend en zoo in twee belangrijke opstellen aan de lezers van De Gids voorgesteld 1). „ Onbekend" is de dichter van de drama's in gecadanseerd proza, Tete d'or en La Ville, sedert vrijwel gebleven en voor velen zal hij het blijven, ook na de vertooning van L'annonce faite d Marie. Want deze fervente katholiek, deze overtuigde mysticus behoort tot degenen die inspanning vorderen van wie hem benaderen wil, en de fraaiigheden, welke men, in woord en geschrift, te hooren en te lezen heeft gekregen na de uitvoering van 27 Februari, toonden ten overvloede, hoe weinigen zich die inspanning konden of wilden getroosten. 2) Maar wie de inspanning niet geschuwd hadden, hoe rijk werden zij beloond ! Van het oogenblik dat, in den proloog, Violaine, bij het krieken van den dag, samenkomt met den melaatschen ker- kenbouwer Pierre de Craon, die haar, de zachte, door zijn ruwen hartstocht beleedigd heeft, en zij, bij het afscheid, hem, als teeken van vergeving, een kus geeft, zooals zij later ver- klaart : „pareequ'il dtait si triste et moi si heureuse", — van dat oogenblik tot aan haar dood, door de lage daad van hare jaloersche zuster Mara, is het rampzalige leven van de „douce Violaine" den opoffering. Zoo, wanneer zij, zelve melaatsch geworden, aan haren ver- loofde, Jacques Hury, haar groot geheim ontdekt en zich 1) De Gids Juli en Augustus 1884. — Het zij mij vergund, hier den wensch uit te spreken, die ik weet dat de wensch van velen is, dat de verschillende studien van Dr. Byvanck, welke men nu moet opzoeken in oude jaargangen van De Gids, in 66n of meer bundels mogen worden bijeengebracht. 2) Het ergerlijkste voorbeeld hiervan gaf weer de tooneelbeoordeelaar van Het Nieuws van den Dag, die Claudel's werk karakteriseerde als : „Gezocht, gewild, verlept en de dood in den pot". 1913 II. 11 162 DRAMATISCH OVERZICHT. terstond door hem verstooten ziet, omdat hij niet in haar weet to gelooven, enkel ziende wat voor oogen is: de zieke plek van het lichaam, en niet, door het omhulsel heen, de gezonde ziel van haar die hem lief heeft. Zoo verder, wanneer zij zich in de wildernis terugtrekt, levend van de korsten hard brood die men haar, de verworpene, toegooit; wanneer zij, die nooit huwelijksgeluk gekend heeft, het doode kindje van hem, met wien zij eens verloofd was en die nu de man is van haar zuster Mara, onder haar mantel koestert en door die daad van geloof en liefde, in den Kerstnacht, de kleine Aubaine weer tot het leven wekt. Zoo eindelijk, wanneer zij, stervende, in het huis, dat zij melaatsch ont- vluchtte, terugkeert enkel met woorden van vergeving en vertroosting op de lippen, als had men haar, de arme, geen onrecht gedaan. Wie Claudel's werk las en het daarna ziet opvoeren, vergeet niet, dat, al worden Charles VII, Reims, Jeanne d'Arc er slechts een enkele maal in genoemd, daar op den achtergrond zich de groote gebeurtenissen van 1429, eveneens zoo vol mystiek, afspelen. Hij herinnert zich dat Paul Clau- del van de Lotharingsche grens afkomstig is. En slaat hij dan de studie van Byvanck op, dan treft hem deze karak- teristiek van het menschenslag daar in het Oosten van Frankrijk : „Het is alsof de menschen daar, moreel, op de grenzen van tweeerlei territoir wonen. Twee stroomingen komen er samen en vloeien niet ineen : een zelfbewust verstand en een zwellen van het hart tot de hoogten der verrukking bij de aanschouwing van ongekende dingen. Het geeft hun een zelfgevoel, egoist, flink, afgemeten en tegelijk een verbeelding die alles doordringen en scheppen wil.. . In Jeanne d'Arc die alles doordringen en scheppen wil.. . In Jeanne d'Arc vertoont zich het karakter naief en rijp : een mengeling van kordaatheid en mystisch enthousiasme, van ernst eti verstand, en kinderlijke, fantasievolle vreugde aan ridderlijk vertoon. Daar is ook stugheid in haar, van de goede soort. Want zoo kan men de eigenschappen van die streek wel noemen : een fantasievolle stugheid." Die eigenschappen vindt men, voor een groot deel, ook in de personen van Claudel's mystere. Wel het volledigst in Violaine's vader, Anne Vercors, die, ongevoelig voor de DRAMATISCH OVERZICHT. 163 smeekbeden vau zijn vrouw, zijn woning verlaat om naar Jeruzalem te trekken, omdat, zegt hij, „nous sommes trop heureux et les autres pas assez." Maar ook in Violaine en in Pierre de Craon vinden wij het mystisch enthousiasme en de kordaatheid, het zelfgevoel en de verbeelding, waarvan Byvanck spreekt. Zoo treedt dit ongewone gebeuren nader tot ons, en be- hoeven wij niet te behooren tot degenen voor wie wat hier gesproken wordt is als een vreemde taal, een marionetten- spel, naar de beteekenis waarvan zij slechts kunnen gissen. Maar niet alleen een ongemeen spel is het wat wij hier te zien krijgen, hier is ook een nieuw geluid, een nieuwe woordmuziek, en vooral een zeer belangrijke nieuwe prosodie, welke Paul Claude! gebruikt en die dan ook een nieuwe zeggens-stijl vordert. Men kan zich daarvan bij benadering rekenschap geven, wanneer men L'annonce faite a Marie hardop leest. Dan treft niet enkel het heldere, welluidende, lenige van de taal, maar vooral ook het geheel eigene rythmus van de phrase, die zich niet door een redekunstige en grammaticale inter- punctie gebonden acht, maar waarin dat, wat men den ge- voels-zin, le sens emottf, genoemd heeft, het of kappen van het vers regelt. Aileen artisten van groote intelligentie, van fijn rythmisch en muzikaal gevoel zullen zich in deze subtiele, vaak als gesyncopeerde phraseering terecht kunnen vinden; maar gelukt hun dit, dan is het effect verrassend. De superieure dictie van de artisten, welke Lugne om zich geschaard had en onder wie, naast hem, Mile Lara als Violaine en Magnat als Pierre de Craon uitmuntten, heeft in den regel de moeielijkheden van Claudel's prosodie weten te overwinnen, en hen behoed voor een eentonige melopee, waarin middelmatige tooneelspelers hun hell plegen te zoeken. Het zangerige werd niet zingerig en de verschillende ge- voelsschakeeringen kwamen alle tot hun recht. Een uitzonderings-voorstelling was hetgeen Lugne Poe ons bood, en de werken van het „theatre idealiste", waartoe dat van Paul Claudel behoort, zullen nog wel niet zoo spoedig gemeengoed wo'rden van de Fransche schouwburgen, niet zoo spoedig doordringen tot het publiek dat daar nu, 164 DRAMATISCH OVERZICHT. naast de classieken, de stukken van het moderne repertoire, van Hervieu, Lavedan, Bataille, Bernstein, pleegt te genieten. Het was dan ook een waagstuk van den directeur van . Het was dan ook een waagstuk van den directeur van L'Euvre om met L'annonce faite .1 Marie naar Holland te komen. Dat hij het onderstaan heeft, strekt hem tot eer. Onze warme erkentelijkheid, zij het ook die van een klein publiek, is het eenige wat wij in ruil kunnen geven voor de opofferingen welke hij zich getroostte. J. N. VAN HALL. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — De val van Briand. — Griekenland en Italie. 24 Maart 1913. vrede ! de wereld haakt er naar, en de oorlogvoerenden ook. Men raakt vermoeid aan alle zijden. De Balkanstaten trachten nog de onverzoenlijken te spelen, maar het zal hun niet lang meer afgaan. Wat hebben althans Servie en Grieken- land bij langer voortduren van den oorlog nog te winnen ? En Bulgarije? Zal het volhouden tot Adrianopel valt ? Honderdmaal misschien is die val nu als onvermijdelijk gemeld, en telkens is de verwachting beschaamd. Heeft Bulgarije goede reden om te onderstellen dat nu werkelijk de overgave aanstaande is ? Het wil niet minder zijn dan de Grieksche bondgenoot, die het even hardnekkig verdedigde Dzjanina eindelijk te winnen wist. Het wacht nog op deze satisfactie, om zich vervolgens te laten vinden tot den vrede op de grondslagen, door de bemiddelende mogendheden te leggen. Het wil Adrianopel niet te danken hebben aan andermans genade. Dat de stad aan de Turken zou kunnen blijven is uitgesloten, nadat de mogendheden zich reeds lang geleden bij hun nimmer ingetrokken dreignota aan het vorige Turksche bewind in anderen zin hebben uitgelaten, en het nieuwe Turksche ministerie desniettemin in hun bemidde- ling berust heeft. En dat zij, eenmaal door de Turken afgestaan, aan een ander dan Bulgarije zou kunnen worden toegewezen, is aan een ander dan Bulgarije zou kunnen worden toegewezen, is eveneens uitgesloten. De Bulgaren kunnen dus in zekeren zin gerust zijn : Adrianopel zal hun niet ontgaan. Maar het 166 BUITENLANDSCH OVERZICHT. is hun Lang niet onverschillig hoe zij het krijgen. Door hun goede z waard ? dan hebben zij er niemand voor te bedanken, en blijven alle aanspraken, die zij bij de verdeeling van het door Turkije of te staan gebied tegenover Grieken en Serviers zouden willen doen gelden, overeind. Wordt Adrianopel daarentegen als een geschenk uit de handen der mogendheden aanvaard, dan lijdt de positie van Bulgarije op de Balkan gevoelige moreele schade, en dan zullen de mogendheden then staat te verstaan geven, dat hij zich op andere punten te matigen heeft. Het mag bij dezen stand van zaken bevreemding wekken, dat Bulgarije niet door een stormloop op de benarde veste zich het onmiddellijk bezit daarvan tracht te verzekeren 1). Wij zijn echter omtrent de militaire mogelijkheden en onmogelijkheden voor Adrianopel (en elders) zoo bijzonder slecht ingelicht, dat het niet wel doenlijk is er een oordeel over te hebben of een stormloop voldoende kans van welslagen biedt. Het is allervreemdst zoo weinig als Europa omtrent de militaire leiding van dezen oorlog verneemt. Die tusschen Rusland en Japan, aan het andere einde der wereld gevoerd, was veel beter te volgen. De berichten van Bulgaarsche zijde zijn doorgaans de meest tendentieuze en onbetrouwbare gebleken van alle. Het is een wonder zoo goed men er in dat hoofdkwartier in slaagt, onpartijdige berichtgevers op een afstand te houden. En dit moet eene Europeesche pers zich laten welgevallen, die ons gewend heeft aan de voorstelling, dat zij alles weet en alles kan. Is het een gevo1g van Europa's onbekendheid met de Bulgaarsche taal, misschien meer nog met het Bulgaarsche volkskarakter ? Het behoort zeker niet tot die welke zich gemakkelijk voor den vreemdeling openen. Het blijkt vol contrasten te zijn en groote dofheid (of ten minste onbewege- lijkheid) te vertoonen naast groot élan. Waarom zijn de Bul- garen, die aanvankelijk geen verlies van menschenlevens schenen te tellen, zOO, het wil soms schijnen, overdreven zuinig geworden op hun levend materiaal? Noodzaak of berekening, en zoo dit laatste, dan welke ? Taal en houding van hun diplomatie zijn steeds zoo onverzoenlijk mogelijk gebleven, maar het gedrag te velde heeft daar in het tweede 1) Noot bij de correctie: de stormloop is al geschied en Adrianopel gevallen (26 Maart). gevallen (26 Maart). BUITENLANDSCH OVERZICHT. 167 tijdperk van den oorlog weinig aan beantwoord. Reserveert men zijn kracht voor de afrekening met Grieken en Serviers, met de Roemenen wellicht, die men geen van drieen ver- trouwt ? Men heeft de hoop op Saloniki en Monastir niet opgegeven, en met het denkbeeld van den afstand van Silistria is men in geenen deele verzoend. Het geval is eigenlijk dit: de volledige bevrediging der na de eerste groote overwinningen gevormde wenschen blijft Bulgarije ontzegd, terwij1 Griekenland die zeer dicht zal naderen, en in mindere mate ook Servie. De droom der Bulgaren is wel degelijk geweest, naar Konstantinopel te gaan, en dit punt te bereiken blijft nu de heimelijke begeerte voor de toekomst. Het is te veel gebleken voor de kracht die Bulgarije op het oogenblik kan ontwikkelen. Zal Konstan- tinopel ooit de hoofdstad kunnen zijn van den enkelen der Balkanstaten ? Zoo ja, dan kan, wat de nabijheid betreft, alleen Bulgarije in aanmerking komen ; — maar het is dunkt mij te betwijfelen of de wereld het ooit zal beleven. K onstan- tinopel reikt naar Azie, en op den Aziatischen oever vasten de Bulgaren wel nooit vasten voet; eerder nog de Grieken, die een zoo wijd verspreid bevolkingselement uitmaken langs alle oevers der Aegeische zee, de Dardanellen en den Bosporus inbegrepen. Konstantinopel ware de mogelijke hoofdstad van een Grieksch rijk, indien naast de Grieken nog Barbaren ston- den, die men zich denken kon in de positie van onderworpen volken. Maar even zeker als het met de Turken als heerschende natie op den Balkan is gedaan, even zeker is het dat nimmer de Grieken ten eigen profijte alleen de Turksche erfenis zullen kunnen aanvaarden. Benoorden Thessalia bevolken zij wel steden, havens en kuststrooken, maar niet de compacte massa's continent, door rassen bewoond die hun zelfregeering niet op de Turken veroverd hebben am die aan de Grieken verloren te laten gaan. Het feit alleen van de aanwezigheid en aardrijkskundige plaatsing der onaf- hankelijke Bulgaarsche natie verhindert voor altijd de verwezenlijking van het droombeeld van een nieuw Byzan- tium, dat zijn gezag zou kunnen opleggen zoover eenmaal dat van het oude gereikt heeft. Konstantinopel kan ook in de toekomst middelpunt zijn, maar nimmer van een homogeen rijk. Het is — misschien — de toekomstige 168 BUITENLANDSCH OVERZICHT. hoofdstad eener Balkan-confederatie. Maar e'er het zoover komt, moet er nog veel gebeuren en met de Turken en met Europa. De Turken zijn nog niet uit Konstantinopel weg, en nog veel minder van den anderen oever verdreven, — en de macht of machtencombinatie die eenmaal op K on- stantiopel de hand zal leggen, zal moeten zijn voorbereid op een gesprek met Europa dat een hoogst bedenkelijken keer een gesprek met Europa dat een hoogst bedenkelijken keer kan nemen, en niet onmogelijk met de wapenen zou moeten worden vervolgd. Tot het voeren en beeindigen van dat gesprek zijn de Balkanstaten thans in de verte niet in staat; zij weten het zeer wel. Wat zij nu te doen hebben, is bezit zij weten het zeer wel. Wat zij nu te doen hebben, is bezit te nemen van de groote winst die zij reeds hebben behaald; de geslagen wonden te heelen ; te bewijzen dat de nieuwe orde, die staat aan te breken, voordeelen voor Europa heeft boven de oude. Die taak is voor de eerste dertig, veertig jaren vermoedelijk meer dan genoeg. De afstand, door Turkije, van al het land bewesten de lijn Midia-Enos is nog slechts eene kwestie van tijd. De mogend- heden zullen het dan tusschen Bulgarije, Griekenland, Servie, Albanie en Montenegro te verdeelen hebben, en tevens de voorwaarden hebben uit te vinden waarop Bul- girije en Roemenie zich verzoenen kunnen. Een reus- achtige taak! en men moet erkennen, dat het Europeesch concert, dat in Balkankwesties nu juist gaan reputatie heeft waarop het prat mag gaan, zich tot dusver van den ernst dier taak diep doordrongen toont. De betrekkelijke eendracht die Europa in deze aangelegenheid heeft weten te bewaren is een der meest bemoedigende ondervindingen van den jongsten tijd. Met name dat Engeland en Duitschland zich zoo goed bij elkander houden is verblijdend, en zoo lang zij het eens zijn oefenen zij op de anderen een (in dit geval) allerheilzaamsten druk, Duitschland op Oostenrijk en geval) allerheilzaamsten druk, Duitschland op Oostenrijk en Engeland, hetzij direct, hetzij via Frankrijk, op Rusland. De jongste, drieste poging van koning Nikita om die eendracht jongste, drieste poging van koning Nikita om die eendracht te verstoren en door feitelijkheden een toestand in het leven te roepen waarbij het Oostenrijk en Rusland onmogelijk zou te roepen waarbij het Oostenrijk en Rusland onmogelijk zou worden dezelfde lijn te blijven trekken, mag reeds als mis- iukt worden aangemerkt. Op den grondslag van toewijzing van Dzjakowa aan Servie, van Skoetari aan Albanie (ook dan, wanneer Skoetari vOOr den vrede mocht capituleeren), BUITENLANDSCH OVERZICHT. 169 schijnt het vast accoord tusschen Rusland en Oostenrijk eindelijk te zijn getroffen. Nu Dzjanina onherroepelijk aan Griekenland komt, zal althans de noordelijke vesting voor Albanie behouden blijven, waardoor voor Oostenrijk de mogelijkheid ontstaat op andere punten aan Rusland toe te geven. De belangen van den zwaksten van Rusland's clienten (Montenegro) worden daarbij aan die van den sterkeren (Servie) opgeofferd. Arm Montenegro, dat den oorlog begonnen is, naar verhouding de meeste dooden betreurt, en bijna niets van den buit zal mogen meedragen Voor de zaak van den groot-Servischen staat dien de wereld nog wel eenmaal zien zal (want men is lang niet aan het eind der staatkundige rijpwording van dit merkwaardige en toekomstrijke yolk), is het geen nadeel misschien dat de machtsverhouding tusschen Servie en Montenegro nog zoo- veel ongelijker zal worden dan zij het te voren reeds was. De kristallisatiekern zal bepaaldelijk het nieuwe koninkrijk Servie worden. Of het in de toekomst tot de Adriatische Zee zal reiken waarvan men het thans nog afsluit, zal afhangen van de mate van levensvatbaarheid die de jongste schepping der mogendheden, de staat Albanie, zal vertoonen. De toekomst zal nog vtijwel alles omtrent dien staat moeten leeren ; wat men er nu over hoort is uitsluitend van de zijde die Of bij zijn succes, Of bij zijn mislukking onmiddellijk belang heeft. Zonder strubbelingen met de buren zal hij zeker niet kunnen bestaan ; de omstandigheid dat hoe men de grenzen ook bepaalt, altijd een groot aantal Albaneezen er buiten, een aantal Grieken en Slaven er binnen zullen vallen, doet daar maar al te zeer voor vreezen. Om tot Bulgarije terug te keeren ; — men is er in het onaangenaam gevoel, grooter offers te hebben gebracht dan Griekenland en Servie, en er naar verhouding niet zooveel winst voor te koopen. Dat is een gevaarlijk gevoel, en koning Ferdinand zal nieuwen lof verdienen, als het hem gelukt zijn yolk te blijven beheerschen ook als het door den boozen hartstocht van den nijd bezeten is. Het zou een droevig schouwspel zijn, en doodelijk voor de positie der Balkanvolken in Europa, als op de namelooze ellende van dezen met wreede verbittering gevoerden rassenoorlog de verschrikkingen van een broederkrijg stonden te volgen. 170 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Poincare's verheffing is niet alleen de dood geweest van het Groote Ministerie, maar is nu ook gewroken op dat van den manager der presidentsverkiezing, Briand. De wraak van Clemenceau ; — maar zit er ook niet meer in ? Eenige onrust misschien, veroorzaakt door het natio- nalistisch drijven, dat in de laatste maanden in Frankrijk over de hand toenam, en dat de regeering niet onwelkom scheen te zijn, althans niet krachtig door haar werd terug- gewezen ? Het is niet onmogelijk, dunkt mij, dat een deel der Senaatsmeerderheid (de herinnering aan de vroegere nationa- listische crisis is bij die oudere heeren nog zeer levendig) zich mede door zulk een gevoel van onrust heeft laten leiden. Men wantrouwt de R. P., omdat zij door de vijanden der Republiek eenstemmig wordt voorgestaan. Van zelfbewuste kracht getuigt dat wantrouwen niet. De Evenredige heeft ook overtuigde voorstanders van onverdacht republikeinsche gezindheid, maar het is kenmer- kend voor de stemming van het oogenblik, dat zij de republikeinen in de Kamer niet tot een krachtige manifestatie tegen het Senaatsvotum hebben kunnen bewegen. In 's Hemels naam, schijnt men te vinden, thans dan nog maar niet de Evenredige moet tot gunstiger gelegenheid worden uitgesteld. Briand is mooi gevallen ; een val die hem nog een toekomst belooft. Want het is niet aan te nemen dat de sterke beweging voor de R. P. onder de republikeinen reeds zou hebben uitgewerkt. Maar — de personen mogen in het hedendaagsche Frankrijk elkander onophoudelijk ver- dringen, de taken gaan er, juist daardoor, uiterst lang- zaam. Denk eens aan de geschiedenis der inkomstenbe- lasting! Er zullen vermoedelijk nog heel wat ministeries vallen, eer de R. P. in het Fransche staatsblad staat. Poincaré werd de man geacht, die haar daar brengen zou ; maar uit werd de man geacht, die haar daar brengen zou ; maar uit het Elysee kan hij dat niet meer doen, dan misschien — langs eindeloos Lange omwegen. De doorsnee-politieke republikein is een vrij argwanend, vrij bekrompen individu ; ook een jouisseur die bang is de voordeelen van het deel hebben aan de meerderheid te ver- liezen. Hij zou eigenlijk liever een Pams aan het hoofd BUITENLANDSCH OVERZICHT. 171 hebben gezien ; -- in ieder geval, vlak na de verkiezing van een president die niet de meerderheid had behaald in het republikeinsche vOOr-Congres, wil hij niet, met hulp van rechterzijde en socialisten, tot een hervorming medewerken waartegen een zoo groot gedeelte der eigen partij zich met hand en tand verzet. Het ontbreekt niet aan republikeinen van een anderen stempel, de verkiezing van Poincare heeft het bewezen, maar vooralsnog hebben zij in den Senaat de macht niet, en zelfs lang niet onbetwist in de Kamer. Er zal veel staatsmanschap, vooral niet minder moreel gezag noodig zijn om die grijze of grijswordende heeren, die de Republiek als hun eigendom beschouwen, te depossedeeren. Vooralsnog wordt de poging niet gewaagd. Hebben ook openlijke of heimelijke tegenstanders van den driejarigen diensttijd aan de omverwerping van Briand mede- gedaan ? Zij heeten in den radicalen vleugel der republikeinsche meerderheid vrij talrijk te zijn. Bereikt hebben zij dan niet veel, want Etienne heeft zijn portefeuille behouden, en ook overigens is het nieuwe Kabinet uit besliste voorstanders van den driejarigen diensttijd samengesteld. Handhaaft Duitsch- land zijn plannen, dan is de totstandkoming van het als tegenzet bedoelde wetsontwerp in Frankrijk wel een zekerheid. Dit is echter onmiskenbaar dat en in Duitschland en in Frankrijk er meer zelfbezinning wordt geoefend dan een paar weken geleden, toen alles hitserij en fanfare was. De voornemens tot legeruitbreiding zijn natuurlijk niet opgegeven, maar er is wat meer kans dat die uitbreiding in Duitsch- land binnen de grenzen der redelijkheid zal blijven, en vooral dat zij niet onder het aanheffen van anti-Fransche leuzen zal worden doorgedreven ; — welk een en ander niet zonder invloed blijven kan op de wijze waarop zij door Frankrijk zal worden beantwoord. De KOlnische, toen zij zich tot een uiting van woeste „Franzosenfresserei" verleiden liet, is door het lijfblad van den Kanselier buitengemeen streng berispt. De Duitsche kapitaalbezitters zullen hun 2/3 percent offeren omdat zij meenen dat het moet, maar zij zullen het waarachtig niet doen in een uitdagende, studentikoze stemming van nationalistischen bluf. Hoe meer krantenge- schetter, hoe duurder het hun te staan komt ; — in de bewustheid daarvan matigen zij den toon der door hen 172 BUITENLANDSCH OVERZICHT. beheerschte pers. Daarnaast is er wel een speciale kanonnen- en pantserplatenpers die voor niets staat, maar die is genoeg bekend, en haar eentonige vermaningen worden door alle verstandigen gehouden voor wat zij zijn : words of course. De moordenaar van den koning van Griekenland is Goddank gebleken geen Bulgaarsch komitadji te zijn ; — dat zou er nog maar aan hebben ontbroken ! Heeft koning George een wisselende fortuin gekend, zijn dood heeft althans plaats gehad op een oogenblik dat er niets aan zijn populariteit ontbrak. En de Diadochos die zooeven Dzjanina had ingenomen, beklimt zonder vrees een troon dien men hem nog weinige jaren geleden onwaardig scheen te keuren. Constantijn I zal regeeren over een land dat meer impor- tantie heeft dan het halfwassen Helleensche koninkrijk van vroeger : meer gebied, meer inwoners, meer geld ; — ook meer vijanden. Naarmate Griekenland zich uitzet, zal het Italie in de oogen gaan steken, dat ongaarne in het oostelijke Middellandsche Zee-bekken een nieuwe mogendheid van Middellandsche Zee-bekken een nieuwe mogendheid van eenig belang verrijzen ziet, die, in verbond met Frankrijk b.v., een gewichtige factor kan worden in den voor Italie moeilijken en na de vestiging in Tripoli dubbel belangrijken strijd om het maritiem evenwicht. Meer en meer teekenen zich de gewichtige gevolgen of die de Balkangebeurtenissen krijgen gaan voor haast iedere mogendheid van Europa. 0 ostenrijk krijgt meer druk op de flank, Italie ook. De zekerheid hiervan doet hen reeds thans hun onderlinge verschillen terzijde stellen ; zij houden zich in deze gansche crisis merkwaardig eng bijeen. Het zich in deze gansche crisis merkwaardig eng bijeen. Het Drievoudig Verbond krijgt nieuwe motieven om een verbond te blijven ; — ook, om zich in staat te houden tot maritieme ache in de Middellandsche Zee. De beheersching der Adria door Oostenrijk-Italie is voortaan alleen nog mogelijk tot den prijs eenet zware maritieme uitrusting. Voor hoe lang nog ? in het eind zal noodzakelijk een Balkanverbond ook voor vredestijd zich vormen, en als het aangesterkt is gaat het zijn woord medespreken, zoo zeker als tweemaal twee vier. Ook in andere opzichten dan dat van het Adria-vraagstuk zal de wordende Balkan-confederatie een zeer gewichtige BUITENLANDSCH OVERZICHT. 173 factor gaan vormen in de Europeesche staatkunde. Wegens den belangenstrijd met Oostenrijk die aan die confederatie in de wieg wordt medegegeven, is zij voorbeschikt om nader betrekkingen te onderhouden met de Entente dan met het Verbond. Dit vooruitzicht werkt er reeds nu toe mede dat Duitschland zijn legeruitbreiding geen oogenblik langer uit wil stellen. Oostenrijk zal de Zuidoostelijke grens sterker dan te voren moeten dekken, en daartoe zich aan de tegen Rusland gerichte zijde eenigermate moeten ontblooten, en Duitschland moet op zijn Oostgrens dit verschil compen- seeren. Het kan daartoe niet volstaan met troepen van de Westgrens naar het Oosten te verplaatsen, want tegenover Frankrijk meent het geen man minder te mogen stellen dan het te voren deed ; eerder was het reeds na de jongste Fransche kaderwet (van 1912) overtuigd de dekking tegen Frankrijk te moeten verzwaren. De Balkanoorlog heeft blijkbaar doen besluiten aan de uitbreiding grooter omvang te geven dan aanvankelijk in de bedoeling lag.C. BIBLIOGRAPHIE. Mr. C. van Vollenhoven, De Eendracht van het Land. 's-Graven- hage, Nijhoff, 1913. De zaak, die in dit boekje wordt voorgestaan, haren lezers ter overweging aan te prijzen, heeft voor de redactie van De Gids geen zin ; — De Gids, die zich gelukkig rekende een barer afleveringen met de Roeping van Holland, zooals van Vollen- hoven van haar profeteerde, te mogen openen, en die sedert geen gelegenheid voorbij liet gaan, te plaatsen wat haar aan weerklank van die ernstige roepstem bereikte. Hier geeft de .schrijver zijne Roeping nog eens, en een viertal variation op zijn thema er bij. Het is mogelijk dat het boekje niet zoo diep inslaat, om de Nederlandsche commissie van voorbereiding voor de derde vredesconferentie, en op haar advies de Nederlandsche regee- ring, tot „de daad van geloof en moed" te bewegen, waartoe Prof. van Vollenhoven daarom zoo instantelijk dringen durft, omdat zij naar zijn innige overtuiging tegelijk een daad zou zijn „van koel bezonnen, verstandelijk overleg." Die, behoudens plicht en geweten, gehoor hebben kunnen geven, en het niet plicht en geweten, gehoor hebben kunnen geven, en het niet zullen hebben gedaan, zullen zich daar eenmaal voor te verant- woorden hebben, want het boekje zal niet vergeten Worden. Reeds daarom niet, omdat het tot onze natie spreekt van een hoogte die sedert Thorbecke en Potgieter door niemand onder ons beklommen is, en waar wij nu nog vreemd tegen op staan te kijken ; maar de besten van het geslacht dat groeit, willen er naar omhoog groeien. Honderdvijftig kamerleden welgeteld hebben het van zich kunnen verkrijgen, driemaal de begrooting van buitenlandsche zaken te laten „behandelen" zonder dat aan de Roeping een BIBLIOGRAPHIE. 175 woord verspild werd. Ook de kappers, hotelhouders, boek- handelaren, tuinlui, bootwerkers en bewaarschoolhouderessen, „zij alien" in wier midden de dichter eene taak Wilde zetten, „groot, bevattelijk en eenvoudig", bleven tot dusver stom. De studenten noemde hij ook, en onder hen is een begin van beweging. Aan de grootheid der taak kan niet met reden worden getwijfeld. Aan Naar bevattelijkheid en eenvoud ? Was het niet Prof. van Aan Naar bevattelijkheid en eenvoud ? Was het niet Prof. van Vollenhoven zelf, die onder de vereischten tot welslagen „de- slangenlist" noemde ? Raken wij hier een zwakke stee ? lk geloof niet dat het Nederlandsche yolk op het oogenblik bij machte is, zijn regeering bepaalde maatregelen in zake de derde vredesconferentie voor te schrijven, en ik neem dit aan het wereidbestuur niet zoo bijzonder kwalijk. Men kan niet oogsten wereidbestuur niet zoo bijzonder kwalijk. Men kan niet oogsten waar niet, of waar nog maar pas, is gezaaid. „De dageraad is gekomen, maar het is nog nacht". Die zich pas de oogen uitwrijft, kan nog geen anderen leiden. lk vrees dat de schrijver te zeer kan nog geen anderen leiden. lk vrees dat de schrijver te zeer in eene schokkentheorie gelooft, waarvan hij zoo gaarne zou zien dat Nederland het verwonderlijkste voorbeeld werd onder alle. Hij dicht ons vermogens toe die wij nog niet bewezen hebben te bezitten. Welk deel van Nederland's onmiskenbaren vooruitgang is het gevolg van gunstige uiterlijke omstandigheden, welk yam eigen inspanning ? Dat die twee altijd samen moeten komen is een inzicht dat ik, om de waarheid te zeggen, niet altijd in van Vollenhoven's weldadige toespraak terugvind. Een- en andermaal stelt hij als leerzaam voorbeeld de moderne ontwikkeling van Rotterdam. Was die, bij den strakst gespannen wil van burgerij en gemeenteraad die zich denken laat, ooit mogelijk geweest zonder den voorafgaanden bloei van het Rijnsch- Westfaalsche industriegebied ? Had men daar geen erts noodig Westfaalsche industriegebied ? Had men daar geen erts noodig gehad, Rotterdam ware nimmer ertshaven geworden, al had het zijn havens gegraven nog zoo diep en zoo ruim. De keus van den Haag als zetel der wereidrechtspraak is. ook zulk een gunstige uiterlijke omstandigheid. Men had ook Bern of Brussel kunnen kiezen. Dat de wereldjustitie bij ons kwam, is ons werk niet geweest. Thans heeft onze inspanning te bewerken, dat zij er nooit weer vandaan kan worden gehaald, omdat ieder gevoelen zal dat zij juist hier wel geplaatst is. Die inspanning moet beginnen met zich te richten op dingen die reeds geheel binnen onze macht liggen. Beheerschen wij die, dan onze in arbeid gestaalde kracht op hooger beproefd. Het vertrouwen der wereld heeft ons de schepping eener 176 BIBLIOGHAPHIE. centrale bibliotheek en van een centraal wetenschappelijk leer- instituut voor het internationaal recht opgedragen. Zij zullen er komen, niet te vroeg. Zij zullen opgroeien uit de kiemen die wij thans gaan leggen. Mochten ons deze zaken mislukken, het geloof van anderen in onze wereldrol zal er door worden geknakt. En dat van ons zelf? Hoe hoog heeft het zich reeds verheven? Ik wil met deze opmerkingen niet remmen ; al wilde ik, wat zou ik zwakke leek vermogen tegen deze kennis en kracht? Ik wil maar zeggen, dat ook als 1913 voorbij blijkt te zijn gegaan zonder dat van Vollenhoven's oogenblikkelijk doel bereikt is, nil est desperandum, illo duce. De naam sta hier voor den nieuwen geest die in onze jongsten en besten zich verheft, en worstelen gaat om de heerschappij over dit nog nederliggend yolk, dat opstaan moet, en het zal.C. NASCHRIFT. - Met welgevallen verneemt men uit het blad Minerva, dat de internationale feestelijke studentenbijeenkomst, waarvan het ontwerp in de Februari-aflevering van De Gids door mij werd begroet als een welkom levensteeken, zij het op iets kleiner schaal dan eerst was voorgesteld, zal kunnen doorgaan, „nu (en omdat) er ook bij het voorloopig comite voor de Academie van Internationaal Recht meer concrete plannen bestaan", en dat ook (blijkens mededeeling op machtiging van den Minister van Buitenlandsche Zaken) de Regeering het plan der studenten welgezind is en het betreuren zou indien het moest worden opgegeven, „in het bijzonder met het oog op de stichting eener Academie van Internationaal Recht". Weer een stapje vooruit op den weg waarop in 1913 stil te hebben gestaan, ons later zoozeer zou kunnen berouwen. Revista Hispano-Neerlandesa. Alio Primero Enero 1913. Een -- maandelijks te verschijnen — revue, bestemd,,Spanje, met de landen waar de Spaansche taal gesproken wordt, en Nederland, nader tot elkaar te brengen. Wel mogen wij Naar, die dit tijdschrift oprichtte, dankbaar zijn. Zal het blijven leven of ondergaan als vele die, in onze dagen, leven zoo lang als de rozen „l'espace,d'un matin ?" Ik en weet het niet, doch mocht het kwijnen en verdwijnen, dan zou zulks niet meer of minder dan een schande zijn voor het op zijn kosmopolitisme prat gaand Nederland. Dit tijdschrift is namelijk kenmerkend voor een f e i t, dat niet te loochenen valt. Spanje, zijn taal, zijn letter- kunde en zijn beschaving, -- want er is weer een nieuwe „cultura B1BLIOGRAPHIE. 177 espatiola" — trekken weer de aandacht van een kleine elite in Nederland. Aan handelsscholen wordt het Spaansch al meer dan het Italiaansch beoefend, — et pour cause. Wij gaan — gelukkig — den weg op van Engeland, waar het Spaansch haast met het Fransch wedijvert in sommige centra. Aan onze hoogescholen wordt het Spaansch nog niet onderwezen. Waarom niet ? In Frankrijk zijn Parijs en Bordeaux bloeiende middel- punten van „hispanisme" — ik noem hier slechts de namen van Morel-Fatio, Foulche-Delbosc, Martinenche —; in Engeland is geen universiteit of er is een „professor" of „lecturer" voor 't Spaansch. Waarom werd, bij de instelling der akte M. 0. Italiaansch, het Spaansch vergeten ? Aleer een akte Russisch M. 0. werd ingesteld had zeker, om der rechtvaardig- heidswille, de Romaansche trilogie Fransch-Italiaansch-Spaansch (ik houd mij hier slechts aan de politieke indeeling), volmaakt dienen te worden ; doch ik vertrouw dan ook ten voile dat men van hoogerhand, hierop opmerkzaam gemaakt, spoedig dit groote verzuim zal herstellen. Het tijdschrift dat ik aankondig is hiervoor een prachtige baanbreker, een warme oratio pro Hispania. De inhoud van het eerste nummer is noodzakelijkerwijze nog een weinig disparaat en niet geheel ter zake dienend. Richard Wagner — het aan hem gewijde stukje is naar het Engelsch heeft nu juist niet veel met Spanje uit te staan ; eveneens naar het Engelsch is „La historia del perfume". Uitstekend is het denkbeeld, of en toe eens een essay aan Spaansche schrijvers van beteekenis te wijden, gevolgd door een kort oorspronkelijk fragment tot staving van het uitgesproken oordeel, zooals de hoofdredaktrice, Mej. van het uitgesproken oordeel, zooals de hoofdredaktrice, Mej. Adele J. Godoy, dat gedaan heeft voor den jong gestorven Larra. Van haar is ook het aardige, oorspronkelijke stukje „Brujas la adormecida", waar het „slapende Brugge" tegenover het „doode Brugge" van Rodenbach gesteld wordt. Verder bevat de „Revista" nog een reisbeschrijving, over Cuba, een kroniek „Teatro y Mfisica" en een kroniek i„Libros nuevos" en een ge- dichtje „Pobre Amante" van den heer Jorge Godoy. Wij mogen, volgens de klassieke formule, dankbaar zijn voor het ons gebodene, doch, een volgend keer meer oorspronkelijks en spoedig niets dan dat. Daar kan de wakkere Circulo Hispano- Neerlandés te Rotterdam, die levensvatbaarder is gebleken dan de reeds lang verdwenen Circolo Italo-Olandese te Amsterdam, zeker veel toe bijdragen, — en anderen met hem. — Zoo zij het ! WILLIAM DAVIDS. 1913 II. 12 178 BIBLIOGRAPHIE. De Nederlandse Letterkunde. Rede door Prof. J. Kamp. Potchef- stroom, Drukkerij van „Het Westen". Heijermans heeft geen opmerkelijk boek geschreven, dat Goud- stad heet ; aan de Marissen is niet een landschapsschilder Willem Roelants voorafgegaan ; en een tranche de vie (niet : de la vie) is iets anders dan een doorsnede van het leven. Nochtans blijkt Professor Kamp wel vertrouwd met het onder- werp, op den jaardag der Theologiese School te Potchefstroom den 29sten November j.l. door hem behandeld. Deze beschouwing over De Nieuwe Richting in de Nederlandse Letterkunde is een daad van rechtvaardig verzet geweest. Er bestaat een Zuid Afrikaanse Akademie en daar heeft Prof. I. J. Marais vonnis geveld over onze literatuur. Onvergetelijk waren en bleven dien Zuid-Afrikaander „mannen als Beets en Da Costa, Van Lennep en Bosboom-Toussaint" (sic), doch sedert „werd de Tijdgeest te machtig ; in de letterkunde werd die geest weerspiegeld (alweder : sic) en zij verarmde". Aanteekeningen, door Prof. Kamp voor den druk aan zijn rede toegevoegd, geven magistrale voorbeelden der roekelooze oppervlakkigheid, waar- mede de andere, oudere professor in stompzinnige voornaamheid over Couperus, Vermeylen en wien niet al heeft geoordeeld, totdat hij naar het klassiek recept onverbeterlijk peroreerde : „Genoeg, leden van de Akademie ! Is de taal van deze nieuwe Nederlandse letterkunde uw taal ?" Zij weze de taal van niemand onzer, verklaart op zijn beurt, nuchter en natuurlijk, de heer Kamp. „De landen van overzee, met hun eeuwen-oude cultuur, leven sterk expressief. En hun cultuur is voor ons een onmisbare bron. Maar wij moeten op onze hoede zijn, dat wij niet — de typiese grenslijnen uit 't oog verliezend — hun levens-expressie als de onze gaan beschouwen en aanvaarden. We zijn dat verkeerde pad al op ! Onze publieke gebouwen, onze woningen, onze kleding, 't contrasteert alles met de toon en met de behoeften van 't land. 't Is alles bij ons zo, omdat het in Europa zo is.. . . Tot een ergernis-wekkende hoogte omdat het in Europa zo is.. . . Tot een ergernis-wekkende hoogte is geklommen de verkrachting van het Afrikaanse volksleven in onze lagere en middelbare scholen, met hun psychologiese leugens, waaronder die van een vreemd medium. Ook wordt de ontwikke- ling van de aankomende Engelse zoowel als van de Hollandse Afrikaner daar in een totaal verkeerd spoor geleid door belachelik Europeese codes en syllabusen, die tegen ons aangeplakt worden, die buiten ons Afrikaanse leven staan, ja, die vlak tegen zijn behoeften indruisen". Deze sympathieke, kloeke bezwaren en grieven hebben den BIBLIOGRAPHIE. 179 heer Kamp geenszins belet, in de nieuwe Nederlandsche literatuur „een kostelike voorbeeldsles" te erkennen, wegens het „typies-nationaal element". „Onder de voornaamste volken van Europa gaan vertalingen uit van die Nederlandse literatuur-produkten. Het universele, het algemeen-menselik element moet er dus sterk in zijn, anders zou er buiten de grenzen geen vraag naar zijn. En toch, merk het goed op, hoe door-en-door Hollands, hoe door-en-door Vlaams is die Literatuur in de grond van haar wezen. Let in dit opzicht vooral op de Vlamingen, want zij hebben dezelfde cultuurstrijd als wij hier. Hoort wat een innige verknochtheid daar spreekt uit die woorden van Styn Streuvels : „lk zelf ben als schrijver het voorbrengsel van dat yolk, van dat Vlaamse ras!" En hoort August Vermeylen over zijn Vlaamse tale : „Door die taal heeft de moeder, die ons opkweekte, ons gegeven wat zij kon. Die taal is met onze gedachte zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wissen. Onze woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit als onze polders, onze bossen, onze avonden en morgenden." „Nog eens zeggen wij : wij willen u niets opdringen, ook de nieuwe Nederlandse Letterkunde niet. Maar wij voegen er aan toe : merkt en ziet, wat een kloeke trek van nationaal karakter die Literatuur op haar voorhoofd draagt. En 't is niet bij weten- schap en cultuur, dat een yolk, een ras, staat of valt maar schap en cultuur, dat een yolk, een ras, staat of valt maar bij karakter in de eerste plaats." Vierkant tegen den heer Marais in, gaat de heer Kamp door het nieuwe te verkiezen boven veel ouds, het hoogere daarin te beseffen. „Zal — vraagt hij verder — in het christelike deel van het Nederlandse yolk, 't welk in die ontwikkelingsrichting niet meegaat, een eigen kunstader zich openen ? Die groep van 't Nederlandse yolk heeft meer dan een halve eeuw een harde strijd gestreden om z'n ware positie in de Kerk, op het gebied van Staat en Maatschappij en Wetenschap vast te maken. Nu komt er rust, bezinking. Enkele gunstige tekenen laten zich waarnemen ; niet het minste het ruimhartig uitgroeien van de literaire critiek in die kringen. Wachtend blijven wij uitzien naar het meerdere. „Intussen blijft de vraag wat de nieuwe Literatuur voor ens is ; wat zij aan onze geestelike schat toevoegt. „Wie bij deze Literatuur komt zoeken aangename, genoege- like, ontspannende uurtjes, zal zich teleurgesteld vinden. Maar is 't ook niet tijd, hoog tijd, om afscheid te nemen van de dwaling, dat het de taak van Literatuur is, ons zulk tijdver- drijf te bezorgen? Hoever een Literatuur, die naar de bevredi- 180 BIBLIOGRAPHIE. ging van zulke verlangens streeft, wegzinken kan, blijkt ons uit een deel van de Nederlandse Letterkunde der vorige periode. Heeft daar niet een deel van het yolk zich begeriglik verslikt Heeft daar niet een deel van het yolk zich begeriglik verslikt aan het plebdjies proza-geschrijf van Justus van Maurik en een aan het plebdjies proza-geschrijf van Justus van Maurik en een ander, meer declamatories gezind deel, aan Ten Kate's klinkende ander, meer declamatories gezind deel, aan Ten Kate's klinkende verzen, of, erger nog, aan Ter Haar's St. Paulus Rots en verzen, of, erger nog, aan Ter Haar's St. Paulus Rots en Huibert en Klaartje en alle dergelijke produkten. En dat ging dan en dat bleef dan literatuur heten : 't gaf immers genoegen, groot genoegen !" groot genoegen !" De roeping der Letterkunde is een veel hoogere dan die van aangenaam bezig houden. En aan het beste der nieuwe literatuur komt de eer toe, dat het gebracht heeft en nog brengt „een komt de eer toe, dat het gebracht heeft en nog brengt „een verdieping, een verinniging van onze natuurlike levensaan- schouwing." Zoo is er geleeraard to Potchefstroom. 1k weet wel „theologische scholen", waar men niet toe is aan zulke erkenning ! J. D. M. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. (NATUUR EN KUNST IN DE POEZIE). Het Nederlandsche yolk is niet een eenheid met een eigene cultuur, zooals het Duitsche, het Engelsche en het Fransche yolk dat zijn. Voor den Duitscher, den Engelsch- man, den Franschman, zijn de beschavingen der andere voikeren vreernde beschavingen. De Hollander is met de Duitsche beschaving al even vertrouwd als met de Fransche en de Engelsche, niet zoozeer omdat hij boven die alien ver- heven is, als wel omdat . . . hij geen diep-eigen cultuur bezit. Waar een Berlijner en een Miinchenaar elkander ontmoeten, Waar een Berlijner en een Miinchenaar elkander ontmoeten, komen bijna afkeerige vreemden samen ; doch een lied van Schubert verzoent hun harten, een regel van Goethe, een gedicht van Schiller doet hen gevoelen, dat zij een geest zijn. Een Bosschenaar en een Rotterdammer hebben niets, dat hen inwendig verbinden kan. Onze wetenschap staat hoog, ik weet het, maar die weten- schap heeft niets specifiek-Nederlandsch ; zij zou geen mondiale beteekenis hebben, indien zij locale kenmerken droeg. Een beteekenis hebben, indien zij locale kenmerken droeg. Een kleine kring van artiesten, voor zoover althands de bouw- meesters en de k unstnijveraars aangaat, is misschien, zoo niet Europa, dan toch Italie en ook Frankrijk vooruit; maar die kleine kring van artiesten staat zoo goed als buiten het Nederlandsche yolk, van laag tot hoog. Zelfs de nieuwere bouwkunst wordt door groot publiek nosh door autoriteiten gewaardeerd. Zoo onze vorsten niet de behoefte 1913 II. 13 182 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. of de eerzucht voeden, de beste kunstenaars en geleerden tot hun dagelijkschen omgang rond zich te vergaderen, — wij zelf dragen niet onze Ducio's en Cimabue's in triomf naar de plaats hunner bestemming ! Het publiek vindt zoowel Berlage's Beurs als Toorop's fresco's rondweg leelijk, en de autoriteiten gaan sinds jaren onze voornaamste kunstenaars voorbij. De commissie ter viering van het honderd-jarig bewijs onzer vernedering verspreidt bij voor- beeld reclameplaten, die heel Europa door maar al te naakt de gemiddelde Hollandsche „beschaving" ten toon zullen zetten. En Italie, dat wij vooruit zouden zijn, noodde in 1911, met Cambellotti's krachtige adelaars, vrijwat waardiger den met Cambellotti's krachtige adelaars, vrijwat waardiger den vreemdeling naar het moderne Rome. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat die bouwheeren en andere artiesten slechts toevallig Nederlanders heeten. Onze twee groote schilderscholen, uit de zeventiende en uit de negen- tiende eeuw, hebben, hetzij ze, als de eerste, menschen en binnenlicht, hetzij ze, als de tweede, Hollands schoone aarde en lucht verbeeldden, onbewust de beste Nederlandsche karaktertrekken in beeld gebracht. De eerlijke trouw van het Hollandsche hart ziet men in de kloeke vormvastheid onzer oude portretkunst ; de stifle goedheid, de wezenlijke vroomheid van het Hollandsch gemoed in den bezonken gloed, die de gestalten omgeeft en de binnenhuizen doorzont. Onze volharding is nergens scherper te speuren dan in de nimmer tevreden waarheids- betrachting onzer fijnschilders ; de moed-zonder-bravoure, die opeens, in groote oogenblikken, den Hollander tot hooge heldendaden voerde, leeft latent in Jacob Maris' majestueuze wolkenluchten. Plastisch is ook onze taal, en zelfs in onze lyrische podzie is altijd een plastisch element geweest. Evenzoo kan men, vooral in de moderne bouwkunst, zonder moeite de Hollandsche hoedanigheden ontdekken, die haar niet ontbreken. Het is echter nog lets gansch anders, of een yolk de in- wendige krachten heeft tot het Wren van schoonheid, dan wel of het zich daarvan bewiist is geworden en clOOr die uit enkele zijner zonen voortgekomen schoonheid is verder ge- bracht en omhooggevoerd. Mag nu de schilderkunst, zwijgende DE ROEPIMG ONZER DICHTKUNST. 183 en onbewuste getuige van de beste eigenschappen eens yolks, die eigenschappen al bestendigen, en versterken misschien, — mag wetenschappelijke voortreffelijkheid den vreemdeling spreken van 's yolks geestelijke vermogens en tot de verdere ontwikkeling daarvan wederom medewerken, — alleen de met een yolk innig-verbonden dichtkunst wekt zijn eigenlijke, innerlijke beschaving. Het zijn eerst de dichters, die een yolk ontdooien. Het zijn de dichters, waar zij muziek gaande maken en gezongen worden; of waar zij, vanaf het tooneel, de groote gevoelens ontboeien ; het zijn de dichters, die een yolk, aan zichzelf ontdekt, den maken. Noodlottige wisselwerking : ons bovenal plastisch-voelend yolk, dat wel schilderscholen uit zich ontwikkelen zag, maar weinig goede litteratuur, verstaat ook en bewondert zijn schilders, maar is doof voor het schoonste dat die toch reeds zoo schrale litteratuur heeft opgeleverd. Of men nu Vondel al schitterend opvoert en, voor het weidsche schouwspel-met-muziek bijval verwervend, zich diets maakt dat het de verzen hem deden, hetzij men met niet minder kunst-ende-vliegwerk den grooten dichter weer wil doen lezen hetgeen vorige geslachten, van Lennep, Alberdingk Thijm, al eveneens to vergeefs hebben beproefd -, het leelijke, het onwegwerkbare feit is juist, dat Vondel ver- geten worden kon, en ongelezen blijft, en ongelezen blijven zal. Hoe zou 't ook anders ? Hoe zou een yolk, dat geheel vreemd staat tegenover de podzie van zijn eigen jaren, zoodra die podzie iets hooger stijgt dan de dampwolkjes van zijn kopje thee, hoe zou dat, Om de schoonheid der verbeelding, podzie genieten kunnen, welker inhoud den doorslag-tijdgenoot weinig of niets meer zegt ? Maar Vondel is ook geen Moliere, valt ge in, en hij is geen Racine; hij is evenmin een Goethe of een Schiller; hij is geen Shakespeare en geen Byron. Vondel spreekt niet zoo aan als die alien, zij hij ook van Racine en Schiller en Byron geenszins de mindere. — Maar wdarom, antwoord ik, hebben wij dan geen dichter, die wel zoo aanspreekt? Een yolk dat zoo weinig voor letterkundige schoonheid gevoelt, heeft natuurlijk ook weinig en slechts een eigenaardig soort letterkundige schoonheid voortgebracht. En weinig voort- brengend, dat een eigene cultuur kon doen ontstaan, moest 184 DE ROEPING ONZER I)ICHTKUNST. het wel van een waarachtige, diep-wortelende cultuur ver- stoken blijven. Een nation aal tooneel . . . hebben wij niet, sinds Costers Academies — den te zeer alleen-gebleven tooneelschrijver Academies — den te zeer alleen-gebleven tooneelschrijver Heijermans doe ik met die uitspraak zeker geen onrecht —; en sedert Sweelinck stond geen Nederlandsch toon-dichter op, voor Alphons Diepehbrock ; is er veel verband tusschen hem voor Alphons Diepehbrock ; is er veel verband tusschen hem en zijn yolk ? Ons volkslied, Bens ongelijkbaar schooner dan het Duitsche, is reeds meer dan twee eeuwen dood ; het is het Duitsche, is reeds meer dan twee eeuwen dood ; het is niet Ons volkslied meer. Waar is het lied dat rijst uit eigen tijd, en dat ons dangrijpt ? Wij kunnen den dichter er van tijd, en dat ons dangrijpt ? Wij kunnen den dichter er van niet voortbrengen, omdat ons yolk niet zelf het in zich heeft. Wie vindt ooit de grondoorzaak der dingen; want vaak, . Wie vindt ooit de grondoorzaak der dingen; want vaak, naar oorzaak van oorzaak peilend, bemerkt men in een kring te zijn rondgegaan 'en de waarheid te hebben om- schreven in stea van Naar in 't hart te hebben gevat. Vraagt men mij nu naar de grondoorzaak van dat echt- Hollandsch gebrek-aan-smaak voor de eigen podzie, van de ontstentenis trouwens eener podzie, die den landzaat vast- houden en betooveren ken, — van de ontstentenis ook, dientengevolge, van eigen muziek, ofschoon onze oude liederenschat bewijst, dat wij geenszins van nature een on-muzikaal yolk zijn, — van de ontstentenis van het Neder- landsche Drama, — kortom van het ontbreken eener eigen Hollandsche beschaving, — dan durf ik niet zeggen : ik zie die in het gemis aan volks-eenheid, aan die Eenheid, die de Duitschers, de Franschen, de Italianen van alle standen verbindt; want dat gemis aan volks-eenheid is zoowel gevolg als oorzaak; oorzaak toch ook ! oorzaak zeer zeker van het stuiten eener cultuur, die in het begin der zeventiende eeuw een korte Nos scheen te willen ontstaan. Doch vraagt men een korte Nos scheen te willen ontstaan. Doch vraagt men daarna verder, vanwaar dan dat gemis aan eenheid komt en kwam, zoo laat ik het den vrager, een rijtje van eigenschap- pen te vervolledigen, dat tegenover de Hollandsche deugden pen te vervolledigen, dat tegenover de Hollandsche deugden sta, en waar van ik alleen wil noemen onze stugheid, onze onplooibaarheid, ons individualisme. De Hollanders vormen niet een gezin. Bij ons staan tegenover elkaar, in scherp contrast, de deftige met de burgerklassen, gelijkelijk getemd door wat zij respectievelijk noemen de „convenance" of het „fatsoen", respectievelijk noemen de „convenance" of het „fatsoen", DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 185 maar onderling onverhelpbaar gescheiden door het enkele feit, dat het niet in de „conversance" der eene ligt, met de andere, die van het „fatsoen", te verkeeren — en, aan de overzijde der gescheidenleving, de buitengewoon ruwe en Ongetemde volksklassen. Tusschen en boven de deftige en de burgerlijke burgers en voornamelijk uit die beiden gerecruteerd, verwijlen dan de op hunne beurt wel-besloten wetenschappelijke, intellectueele en kunstenaarskringen, uit welker meerendeels internationale beschaving zoo weinig doorsijpelt, dat zij dikwijls reeds vervreemd zijn van hun naaste omgeving. Het eerste wat den Hollander in het buitenland op moet vallen, ook in landen als Italie en Frankrijk, die uit een oogpunt van kunstnijverheid of bouwkunst, of zelfs van moderne letterkunde, bij ons ten achter zijn, — dat is de ALGEMEENE BESCHAVING, die 't gansche yolk doortrekt. Beleef in Parijs een Quatorze Juillet: ge ziet op de schamel- geillumineerde volkspleintjes de jongens en meiden dansen, niet woest-krijschend en hossend in ordelooze horden, loch paar bij paar, in een stillen kring van toeschouwers, afgemeten en statig bijna, omdat dansen een sierlijke kunst is. Of in een Florentijnschen Juni-nacht het feest van San Giovanni Battista : alle piazza's zijn overvol, schouder aan schouder staat men aandachtig te luisteren bij de muziek, men beweegt door de straten in een ongedwongen vroolijkheid, en er gaat een matig stemmengeroes als ware men ergens op een avondpartij. En de natuurlijke distinctie van den armsten Parijzenaar, de zachte manieren van den Toscaanschen boer zelfs, zij zijn niet slechts uiterlijk, maar ook geestelijk levendig. Dat artikel in zijn Petit Parisien bevalt den eersten het best, dat hij „bien ecrit" acht, en de tweede prijst van zijn onsterfelijk volksboek, Pinocchio, als de voornaamste verdienste : e poi, ben scrito, sa! — En niet zelden ontmoet ge analphabeten, zoo beschaafd en begripvol, dat ge nooit op hun ongeletterd- heid zoudt verdacht zijn geweest. In een van Florence's voiks-schouwburgen, in een stuk 1) 1) „La Cupola", het laatste drama van Augusto Novelli, waarin de levenslange st rijd-om-de-kunst van den grooten koepelbouwer behandeld w ordt. 186 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. dat Brunelleschi en Donatello ten tooneele voerde, hoorde ik stormachtig een passage toejuichen, aan 't slot waarvan de oude bouwmeester tot zijn geestdriftigen lieveling zegt : „onthoud 't goed, Fiore, laat onze kunst altijd eenvoudig zijn, — en 't goed, Fiore, laat onze kunst altijd eenvoudig zijn, — en groot!" — woorden, die in Holland zeker met de slaperigste onverschilligheid zouden zijn aangehoord. Maar de beeld- houwwerken, die te Florence sedert eeuwen geheel onge- schonden onder ieders bereik staan, die waren in Holland geen dag heel gebleven. Zij zijn beschaafder, maar tegelijk zijn zij opener en vrijer. De boer, de werkman heeft den trots te zijn : galantuomo, „fatsoenlijk man". — Het onderscheid der standen is veel minder scherp dan bij ons. Niet slechts ziet geen ambtenaars- kaste er zoo bitter laag neer op den nijveren winkelstand, en is de winkelstand, van zijn zijde, ook Lang niet zoo vleiend-onder- danig, maar de groote dame gaat zelfs op gemeenzamen voet met hare dienstboden om, en . . . kän dat doen ; zij spreekt met ze, terwijl zij tafel-dienen, en zij antwoorden, als een zaak die vanzelf spreekt, met een vrijmoedige bescheidenheid. Van hunnen kant zijn de betere standen eenvoudiger en ndtuurlijker dan ten onzent, al moet ik toegeven, dat ze ook minder ontwikkeld zijn. Intusschen ontbreekt ons, bij al die (en dikwijls zoo betrekkelijke !) ontwikkeldheid van &nen stand, — de alle standen doortrekkende en verbindende, duurzame harmonie van natuur en beschaving. Zij was bij ons niet mogelijk. Tusschen de rauwe yolks- heffe ter eenre, en daartegenover de evenmin natuurlijk- beschaafde, in standsvooroordeelen benepen „betere" klassen, die de kunst in handen hadden en in dier stijfheid niet dan konden verdorren laten, tusschen de bandelooze natuur der eene en de natuur-gebannen gebondenheid der anderen, kon immers geen onderling verband blijven bestaan ? En het is duidelijk dat een zoodanig-verdeeld yolk, met al zijn voortreffelijke eigenschappen, geen nationale, geen algemeene litteratuur heeft kunnen voortbrengen. In de eeuwen dat in Noord-Europa de litteratuur zich te ontwikkelen begon en de poorterschap nog jong was, toen deden onze dichters weinig voor die van andere volken onder, DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 187 ja, overtroffen die in meer dan den opzicht : wij hadden heerlijke liederen, abele spelen vol simpele diepte, het meester- stuk der dieren-epiek ; al was ook Vader Maerlant zelf reeds een dier rijmende redemeesters, waarvan wij tot op den huidigen dag zoo ruim voorzien zouden zijn. Want rijmen en redeneeren zijn, naast schilderen, altijd onze lust geweest. Zij werden eerlang tot een maniakke liefhebberij. In de zestiende eeuw zijn de naleve bekoorlijkheden der middel- eeuwsche poezie lang weggewerkt in de knutselarijen der Const van Rhetoriken. Het was dan nog niet zoozeer de deftigheid, die ons parten speelde. Ook de voorname burgers waren toenmaals eenvoudige lieden, niet zelden ruw genoeg. En juist in de rederijkerskamers stelde zich met den gemeenen man de aanzienlijkste gelijk. Wat verdeelde en — tot driftige zangen dreef, was alleen de godsdiensttwist. 0 verigens was men met den klein-ijverigen wedstrijd in rijm- en stiji- kunstjes zoet. Om uit die genoegelijke, en soms nog wel beminnelijke, verknussing der podzie to geraken, moest de tachtigjarige oorlog de gemoederen doorploegen en de standen in grooter bewogenheid tezamenvoeren. De tongen worden los en schoone gedachten brengen bezieling ; er is ernstige inkeer zoowel als vroolijk-bruisend gewoel. En menige levensvolle stem klinkt op van her en der, uit velerhanden omgeving, op velerhanden toon : Marnix, Spieghel, Roemer Visscher, Coornhert . Een podzie, in welke aanvankelijk een diepe godsdienstig- heid de doordringende basstreek is, waarop het veelstemmig orkest zich schakeert, ontbloeit in voller en zuiverder vormen en opent zich op het tijdperk van strijdend veld-winnende Macht, dat Spanje, bij het twaalfjarig Bestand, tot de bittere erkenning moest brengen van ons Bestaan. Een tijd vol branding nog, maar waarover de stoer-rustige verzekerdheid van eigen sterkte uitstraalde als een gouden zon. Dit was de tijd voor het worden eener groote kunst ; een kunst, waarin naast elkander de struische, kleurige yolks- tafereelen joelen en de trots der nieuwe machthebbers met een edelen zwier zich tooit ; een kunst, in welks diepste openbaringen een gevoel van krachtige kalmte nog gloeit en dreunt van den oorlogsroem ; een kunst-hoogtij tevens, 188 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. waarin uit de schaar der elkander veelmaals gelijkende kleinere paten, de oorspronkelijkste geesten zich losmaken in scherp-onderscheiden richting. Zoo Bredero de ongebreidelde natuur van het yolk zich uitvieren liet en tieren in zijn spelen, — met een, wij zouden thands zeggen, bijna anarchistische natuurlijkheid —, de Muider Drost, daartegenover, de patricier die uit Italie een weelderige beschaving had thuisgebracht, sleep op 't kunstigst zijn zoete en fijne liederen en smeedde het zwaar en fonkelnieuw Taciteisch Nederlandsch zijner Historian; — zijne kunst zou vrijwel los van en boven zijn yolk hebben geschitterd, had niet de Warenar er, schilderend en schertsend, zich onder. begeven. — Maar Vondel, de Keulenaar van ge- boorte, met heel zijn hart Amsterdammer geworden, leefde hartstochtelijk het leven mede en uit dien verbitterden levens- strijd, in zijn hekeldichten beslecht, hief hij de glorie zijner treurspelen op. Zij waren klassiek, omdat zij in het sonoorste vers een zoo levende stem weergalmen deden. Vondel had, voor zijnen tijd, de voile harmonie gevonden van kunst en natuur. En nog is, voor wie aandachtig luistert, zijn vers de diepe ruischhoorn van die eeuw. Was Hooft's lied menigmaal van eene te verfijnde en uitheemsche sierlijkheid misschien, in Bredero, en vooral in Vondel, begon tilt het leven des yolks en in vol verkeer daarmee, een kunst omhoog te groeien, die bloosde van belofte. Zag in Bredero's spiegel de menigte lachen het eigen gelaat, omkruld door het kunstrijk verguld van zijn rijm, — in Vondel vond zij haar innerlijk leven, gelouterd en opgeheven in het hoogere leven van vereerde Bijbel-verhalen ; of het vernam van de gebeurtenissen Bier tijden den dieperen zin in algemeene waarheid. Met de dichtkunst was de schilderkunst den : Jan Steen was haar Breero, Rembrandt haar luisterrijker Vondel. Het schoone lied weerklonk bij yolk en burgerij : het forsche krijgslied in de kroegen ; het hoofsche minnelied in den vriendenkring ; het drinklied en het geloofslied zoo hier als daar. Maar de tijden rijpen. De republiek der Vereenigde . Maar de tijden rijpen. De republiek der Vereenigde Nederlanden wordt machtig, en de burgerij, op het rijk en rustig kussen, erlangt een deftig gewicht. De podzie, van grootsch, wordt statig, en van statig stijf. Een lossere toon DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 189 bleef lang nog klinken in de erotiek ; een diepere in het ge- loofsgedicht. De eerste is ten onzent zelden diep geweest. Het was altijd een koel-zinnelijk spelen met mythologische krulletjes, een oolijk gekoos van verkleinwoordjes, zonder geestelijken adel noch grooten hartstocht. Zoo die erotiek den lezer al een oogenblik genieten doet van het ondeugende en fijn gevonden deuntje, zij is niet innig en verheven genoeg om een yolk in zich te verbinden. Zoo zijn dan te midden der langzaam verstrakkende kunst-poezie de geloovers De Decker, Dullaert en Luiken, met nog een enkelen, de schaarsche warm-aandoende geluiden. Van rijp worden de tijden rot. En met de verslapping der achttiende eeuw verweekt de stijfheid, wordt kneuterig- zwierig of saai en zoetig, maar altijd deftig en pietluttig-precies. De vroomheid neemt af, wordt droog en braaf, en voor Galathea's zoete minne (want juist van den overigens koelen Flooft is ons bevendste liefdevers) worden wij te net. Zonder Poot, den boerenzoon, hadde die eeuw geen enkelen dichter van beteekenis meer opgeleverd. Kloos heeft gepoogd, aan dat tijdperk onzer poezie een bizondere belangrijkheid te verleenen ; hij kwam tot de inder- daad belangrijke ontdekking, dat die schrijvers en schrijfsters als Hoogvliet, Smits en Van Merken nog leefden, toen zij hun verzen schreven. Zij schijnen waarlijk nog geleefd te hebben ; hier en daar meent men althands een echo daar- van in de eindelooze en leege galerijen hunner gedichten te vernemen. Maar wat zou nu eigenlijk die flauwe levens- glimp ? En wat beduidt zoo'n heele eeuw van litteratuur, Wolff en Deken niet uitgezonderd, als men een oogenblik gelieft te denken aan een Lessing of een Rousseau, wrochtend in dienzelfden tijd? Op het laatst der achttiende eeuw wekken dan de vrij- wordende gedachte in Frankrijk, het vrij-wordend gevoel in Duitschland, gevolgd door de Fransche Revolutie en den weerslag daarvan bij ons, ten tweeden male Hollands Parnas. Feith, van Alphen, Bellamy, Kinker, Loots, Helmers, Simons zingen zwakjes op tegen den zwaren tijd, als musschen in een Maart-storm. En Bilderdijks geweldige stem hooren wij zich los- maken, worstelende, uit de verstarring der achttiend'eeuwsche rhetoriek, om in een bezielde rhetoriek zijn machtigste vlucht 190 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. van even heftig levende als stoer beheerschte verzen te winnen. Toen die stem nog eenzaam uitklonk en in zijn wijdste prachten stierf, waren in het nieuwe koninkrijk de oude deftigheid en bezadigde netheid sedert lang weergekeerd. Wel brandde in Bilderdijks jongere, Da Costa, de gloed, dien de Meester in hem had aangestookt, en het signal van dat Reveil weerklonk, dat nog doorwerkt en heerscht in onze politiek. Maar in Bilderdijk-zelf scheen de schOOnheid van dezen opstand tegen den geest der eeuw, wier lauwheid, ten onzent, den weerzin van een zoo trotsche natuur wel wekken mbest, uitgewoed. Die verzengende adem, waaronder d'e statige pijnen van Bilderdijks eigene gedichten welgevallig wiegden, zou de podzie van zijn volgelingen verdorren. En was die kleine groep al waak- en werkzaam, het „vrijgevochten" Nederland sliep, den lafsten slaap. Geen rijmpje (zoo men Staring's zuivere, kleine stem wil uitzonderen) had meer een druppel bloeds in. En de vernedering van 1830— 31 was noodig, om den nationalen trots wakker te schudden. „De Gids" kwam, een bewijs van en een krachtige poging tot verdere opfrissching van den Nederlandschen geest; doch Potgieter, al schreef hij fraaie verzen, was nog minder een geboren dichter dan Bakhuizen van den Brink, die er geen schreef. Hildebrandt, de schrijver van het boek, dan welk misschien geen enkel meer het Hollandsch gemoed geraakt heeft, was als de dichter Beets van zeer veel minder beteekenis. De romantische podzie, hier te lande, waar eerst in Multatuli Frankrijks achttiend'eeuwsche rationalisme voluit zou door- breken, had geen natuurlijke aarde en geen eigen ziel. En terwijl Huet over onze letteren zijn vernietigende rechtspraak hield en Multatuli's „rede" woedde en lachte met alle podzie, had onze dicht- kunst in haar engste braafheid zich teruggetrokken, zong op zijn kunst in haar engste braafheid zich teruggetrokken, zong op zijn best het burgerlijk-lieve, liberaal-vrome wijsje van De Genestet. De beweging van 1880 is toen de opstand geweest, gegroeid uit de van alle zijden aanzwellende, intellectueele en cecono- mische Europeesche stroomingen, de opstand, weg uit het bezadigde en verstandelijke in doffen of dooden kunstvorm, naar de vrijheid en naar de natuur. Hoezeer en hoe uitsluitend het eene beweging was naar de natuur, niet slechts in Van Deyssels naturalisme, maar ook en voornamelijk in de podzie, heeft men zelden voldoende DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 191 ingezien. Een herhaling op al zeer kleine schaal, in de litteratuur, van een klein yolk, — het was eene beweging, voorafgegaan als zij werd door Multatuli, geestelijk gelijk- vormig aan Revolutie en Romantiek, zooals die uit het Rationalisme waren ontstaan, de Revolutie als gevolg, de Romantiek als reactie. De beweging van 1880, aan Multatuli haar wilden durf ontleenend, verwierp de aanmatiging zijner „cede". Innerlijk eenzelfde hijgen naar eene heerschappij van natuur en gevoel en vrijheid, als de Romantiek, had zij uitwendig van de Revolutie hetzelfde vernielings-enthousiasme, dezelfde anarchie, dezelfde guillotine ! Dat bij dezen heftigen gang naar de natuur, als vanzelf de meest echte en dus de meest waardevolle geschriften ont- stonden, sinds lang in Holland voortgebracht, neemt noch- thands niet weg, dat deze litteraire omwenteling zoogoed als geheel buiten ons yolk omging. Willende Holland „hoog opstooten in de vaart der volkeren", zagen deze aristocratische revolutionnairen voorbij, dat daartoe niet volstond, dat daar- toe zelfs volstrekt ondienstig was, onze letterkunde hoog op te stooten bOven het yolk, maar dat, om Holland wäärlijk hoog op te stooten, het yolk van Holland hoog opgehääld zou dienen te worden. En om tot Nederland zelf te spreken, daarvoor was deze beweging te plotseling geweest, te zeer, in plaats van door de latente krachten der eigene letterkunde, door buitenlandschen invloed gevoed, te zeer zich afzonderend eindelijk in de bandelooze feesten van een nieuw, van-zichzelf-dronken kunstenaarsschap. Zij was in den woord, niet organisch ge- noeg uit Hollands leven-zelf omhooggegroeid, zooals de gouden-eeuwsche dichtkunst dat was. Die kunst was echt, maar verre van hecht. De eigenlijke kunst-arbeid was door deze dichters in vers en proza slechts zeer terloops beoefend en de terecht-gesmaden onder hunne voorgangers, bij alle kunstmatigheid, waren zeker kunst-vaardiger 66k. Toch heette juist de tachtiger-poezie bij uitstek „hooge kunst". Zij heette zoo bij de tachtigers zelf, omdat die 61 wat hun voorging in de negentiende eeuw, op enkele uitzonderingen na, nietig maakwerk rekenden bij de hartstochtelijke uitviering van hun verlost gevoel ; en die prachtige wildzang kon het 192 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. voor dat oogenblik ook werkelijk wel buiten de eigeniijke vakkunst stellen : de „Mei" van Gorter is een wonder, 'schoon er niet veel regelmatige vijfvoeters in te vinden zijn ; en tot de indringendste gedichten van Kloos reken ik de meest de indringendste gedichten van Kloos reken ik de meest willekeurige en onhandige. „ Hooge kunst" heette die podzie ook bij het publiek, hetzij het er in glazige bewondering of met een spotlach naar opkeek. Met de gedichten van Ten Kate en Da Costa was men dermate vertrouwd geraakt, dat men bij hunne geijkte kunstmatigheid nauwlijks meer aan „kunst" kwam te denken. Tegenover deze „gewone" gedichten, in hun vormelijkheid, moest men eene natuur, die, geen grenzen kennende, de verborgenste trillingen najoeg tot ver achter de mogelijkheden der taal — zOO weinig zag zij om naar de kunst en hare wetten ! als iets bizonder Ongewoons en om-niet-bij-te-komens beschouwen. Dit was dan de nieuwe „kunst", de „Hooge kunst". Werden dus de tachtigers-zelve zoozeer als „artisten" aangestaard en vond de tachtiger-poezie maar weinig begrij- pende lezers, dan was dat niet, omdat men bier te doen had met een zoo onbegrijpelijk-erge „kunst", maar omdat men te doen had met een natuur-podzie, die — een eeuw te laat gekomen — in haar fin-de-siecle individualisme en orgiastische anarchie de taal had opgewaaid en uiteen ge- scheurd, tot zij, buiten de bevatting van den normalen kunstvriend, maar doorvlijmd van vlagen zinnen-tinteling, ne6rstuikte over het papier. Wanneer men Bier podzie eer „onnatuur" verweet, dan Wilde dit zeggen, dat zij niet overeen kwam Of met de natuur van den lezer, Of met hetgeen de lezer, terecht of niet terecht, voor lezer, Of met hetgeen de lezer, terecht of niet terecht, voor de ware natuur der poezie hield. Ofwel de kenschetsing trof de individualiteit van den dichter, van wiens „onnatuur" de verzen echter steeds de angstig natuurgetrouwe uiting waren. Verweet men haar „gekunsteldheid", dan ging men Of in tegen het tuchtlooze, dat met de onkunstigste rijmkunst- middeltjes grif genoegen nam, Of het was alweer 's dichters verwrongen psyche, die misschien „gekunsteld" mocht worden genoemd ; maar zijn verzen waren van dien gekunstelden geestestoestand doorgaands de al te kunstlooze verwoording. Aanvankelijk liep het niet zoo'n vaart. De reine Perk DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 193 met zijn zoet-romantisch gevoel, zijn zuivere liefde voor de natuur en voor de kristallen klaarheid van het klassieke, had weinig van een revolutionnair. Hij had de tech- niek terdege bestudeerd en in de beste verzen die hij naliet, weerzingt in een schier volmaakt vormschoon zijn jonge, liefde-vrome tenor. Zijn pure poezie staat in een uiterst los verband met de hierboven geschetste, beschouwt men hem ook gaarne als den voorlooper der tachtiger-kunst. Wel was hij den der gansch nieuwe stemmen, die omstreeks 1880 zich hooren deden, — en naast die van Marcellus Emants en Penning en Winkler Prins was deze zeker de schoonste — maar school heeft hij overigens niet gemaakt, dan veel later, onder die kleinere epigonen, die zelf alweer vergeten zijn. De Nieuwe-Lids-poezie immers zou juist zoo Onklassiek worden, als podzie met mogelijkheid maar zijn kan. Zeker, ook Kloos, van-studie-uit klassicus, heeft in zijn eerste sonnetten eenzelfde klassieke eenheid van hartstochtelijke bewogenheid en beheerschten vorm. Doch later, onder den invloed van het sensitivisme, waarin individualisme en anarchie culmineerden, valt zijn vers losser en losser uiteen. Boeken's zwaar-strompelende, dan opeens doorzichtig-fijne rijmselen hadden van 't klassieke alleen soms 't sujet ; in wezen niets. Van Gorter, na zijn vrije, heerlijke „Mei", waren inmid- deis de „verzen" als glanzende, schier onvatbare zee-nevelen uitgestegen. Hun zilte levens-siddering, de zijig-zingende simpelheid van Verlaine, waren de ongetwijfeld sublieme steer dier hachelijke jaren ; — uit dien tijd stammen, in dien tijd zijn tehuis, de ook wet veel later ontstane verzen van J. H. Leopold, ons onlangs door Boutens voorgelegd. Den oningewijde zullen zij nogmaals „onbegrijpelijke kunst" lijken; in waarheid zijn zij geheel kunstelooze, grillig en willoos zwervende en tastende natuur, die, in haar innerlijke zuiverheid, tot enkele aanbiddelijke zangetjes steeg. Deze hoog wegijlende maar dan ook al te ijle kunst kon echter geen duur hebben. Zij was misschien niet on-ger- maansch, maar zeker bitter-weinig Hollandsch . Hollandsch in hart en nieren was Verwey. 1) Verzen door J. H. Leopold. Bezorgd door P. C. Boutens en gedrukt in 80 ex. bij Eduard Verbeke te Brugge. 194 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. Leerling van Kloos, in den aanvang zijn navolger, was hij van nature zijn antagonist. Met de verhevene vlucht der groote Engelschen stemde zijn diepste card zoomin overeen als met de te8re Fransche gemoedspodzie. Hij was er veel te bewust voor. En toen ten onzent de lyriek der „Onbe- wustheid" dwarrelend en fladderend tot een storm aanwies, zette hij zich schrap op zijn stevige voeten in het zand van zijn H ollandsche duin en bood, een redeneerder en een schilder, veel meer dan een dichter, het getij den hardnek- kigen Hollandschen kop. Onmiddellijk voelde Kloos het ; hij voelde het, toen hij in het toornig „Van het Leven" geen podzie meer erkende en in Verwey-zelf een eigenwijze zag, die „'t leven in een boekje" had: deze man was zijn ergste vijand; de gevallen engel uit zijn poetischen hemel ; het stug Verstand, dat der heerschappij van het louter Gevoel, het „diepste zelf" en deszelfs toomelooze willekeur, warstond. Het zal altijd Verwey's verdienste blijven dat hij inzag, hoe met het bereiken der hoogste toppen van het duizelig natuur-gevoel, in de individueelste sensatie, de poezie geraakt was buiten het gebied van wat men hart noemt zoowel als was buiten het gebied van wat men hart noemt zoowel als buiten het gebied van den denkenden geest, en daarmee buiten den stroom der menschheid. Om echter onze te loor zwindelende dichtkunst in de juiste richting heen te leiden, daartoe bleek hij niet voorbestemd. Daartoe waren, vooreerst, sommige tachtiger-eigenschappen te diep bij hem ingeworteld, dan dat hij ze uitrukken lion. Ondanks zijne pogingen naar een algemeener Dichterschap — waardoor hij zich weldra voor den Dichter van Holland houden ging en daarin een zOO groot behagen schepte, dat hij ten slotte in de aanschouwing van eigen dichterschap zich dreigde te verliezen — kwam bij hem sterker dan bij iemand het oude individualisme te kijk. In de opvatting voorts, dat men boven alles zoo ongemeen mOgelijk zijn woorden moet kiezen en wenden, toonde het zich andermaal. En in de gemakkelijkheid, waarmee hij zich, lange jaren nog, bij dat wenden en kiezen met knutselen en knoeien tevreden stelde, verried zich de oude anarchie. Dat zulk een dichter, ondanks zijn veelzijdige bemoeiing, zijn yolk niet bereikte, is weinig verwonderlijk. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 195 Hij was daartoe misschien ook te weinig dichter, in den waren zin des woords. De dichter, die dichten kon : ”Dit is geen Kunst; dit is wat 'k uit moet spreken Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken;" — gij wilt mij dadelijk toegeven, dat die te zeer op hooge beenen kwam vertellen, hoe hij zijn Kunst dacht in te richten, dat bij dezen de Kunst wel immer te zeer der Natuur de baas zou zijn, dan dat hij waarlijk dichter zou mogen heeten. Acht ik hem niettemin een groot kunstenaar, dan is het, omdat hij, behalve een denk- en redeneer-hoofd, zulk een gloedvol schilder is. In zijn prachtig plastisch talent steekt zijn onloochenbaar Kunstenaarschap. Hij heeft als schilder een hartstocht, dien hij als dichter mist. Gij zult bij hem tevergeefs zoeken naar den enkel vloeiend lied, naar zingende en weer-zingende strophen, naar ruischende vijfvoeters of alexandrijnen, — maar het is de hartstochtelijk-beeldende schilder, die aan de te verstandelijk geconcipieerde en trilling- looze verzen jets van den kunstenaarsgloed van hun maker teruggeeft. Zoo ontstond deze merk waardige kunstsoort, die, terwijl men de eigenlijke poezie verre voelt, bijwijien een even intellectueel als artistiek genot doet smaken van hoog gehalte 1). Het zou dens een bedriegelijke bekoring worden voor wie het dichterschap begeerden en het vervuld waanden met dit kunstvol-verbeelde gedachte- en gevoelsleven. Want moest, alreeds door zijn tachtiger eigenschappen, deze schrijver van zijn yolk onherroepelijk gescheiden blijven, hij zou, door zijn bij uitstek Hollandsche eigenschappen : betoog- lust en schilderachtigheid, menig jongere verleiden tot een schijn-dichterschap, dat van het dichterschap het eigenlijkste mist : de ziel-in-zang. In dat eigenlijkste bestdände, bleef Gorter een dichter, niettegenstaande 61 zijn dwalen en tijgen door wijsbegeerte en socialisme van dat eigenlijkste vol, worden dichters : Boutens, Karel van de Woestijne en Henriette Roland Hoist. I) Albert Ver wey, Verzamelde Gedichten, 3 Dln. (W. Versluys). 196 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. Van dat melodieus fluke levend, kon Gorter gaan waar hij wou, en doen wat hem goed docht, hij kon het verstan- delijkste binnenhalen, — de dichter-in-hem, van het wonder doortinteld, van het wonder omwaakt, bleef onschendbaar. Soms ziet men het stelsel, dat zijn geloof werd, versmelten en gansch opgezogen worden in die goudene sfeer ; sums blijft het er onbeholpen nevens, omdaan toch altijd van een armstrekking vol teederheid. En in het niet-slagen dan, van deze paring, ligt jets dermate roerends en eerbied- vergends, dat men het maatschappelijke niet haten kan, dat den droom zijner zangen met deze onvervuldheid verstoorde. Och, want van dichtbij lokt altijd weer die verrukkelijke muziek, die met alles verzoent wat den verzen gebrekkigs aankleeft. Vol zijn zij nog van tachtiger-willekeur : wij betreuren het ; zij spotten met alle wetten : wij betreuren het ; zij zijn vol onzuiverheden, van maat, van woordvorming, van zinsbouw, van beeldspraak, wij betreuren het, maar het deert ons alles niet in het binnenste onzer bewondering, omdat daar is dit eenige, dat zoo zeldzaam is : de ziel-in-zang, de ziels-muziek. Men heeft het altijd ontkend, dat een ceconomisch stelsel zich verbinden liet met podzie. Bezingt Gorter de schoonheid der fabriek : „hij vindt haar niet schoon", werpt men tegen „hij, de dichter, kan haar niet schoon vinden. Hij achte haar geestelijke waarde, haar toekomst-waarde, nog zoo belangrijk, hij mOet die gure, zwarte lokalen vol valsch licht en vunze stanken leelijk noemen. Of vond hij ze impres- sionistisch mooi, dan kon hij ze niet idealistisch zien." — En zoo, plastisch-schoon, ziet hij de fabriek dan ook inderdaad niet ; maar de geestelijke waardeering zet in den dichter zich om in eene geest-drIft, waarbij het begrip zOO schoon wordt, dat de realiteit geheel in zijn goud-damp vernevelt, en verklaart. Hij ziet niet meer de fabriek, maar hij ziet het vizioen van haar verheven Begrip. Pan, Gorter's laatste boek 2), is weer veel mooier dan „Een klein heldendicht", waarin gepoogd werd het td simpel verhaal van hoe Willem en Maria tot het socialisme kwamen, door een sensitivistisch verbeelden hunner gewaarwordingen 1) Mr. F. E. Posthumus Meyjes, Gorter's laatste werk. Onze Eeuw. 1913. 2) Pan, een gedicht door Herman Gorter (W. Versluys). . 2) Pan, een gedicht door Herman Gorter (W. Versluys). DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 197 tot poezie te maken. In „Pan" is de liefelijke en weidsche Mei-zang weergekeerd, maar nu in een dieper bedding geleid, die haar menigmaal verdonkert wel is waar, doch dan duet opvaren tot die koene wereld-doorschouwingen, die men het eerst in de nieuwe (socialistische) „Verzen" aantrof. Ziehier een fragment uit den tweeden zang, waarin ge- zongen wordt van hoe de Geest, eene der elementen van het heelal, door de anderen werd opgestuwd tot hun alley meester : „Zooals in zee de golf nog niet veel is Tusschen de kudden van zijn kameraden, Niets dan een van hen, zoo was eerst de geest. Maar zooals die golf die aan 't vaste land komt, Door d' Oceaan van zijn makkers gestuwd, Daar eerst tot kracht komt, want hij moet nu strijden Tegen de rotsen, dijken en zeewering, Hij is 't en geen ander die opwaarts spuit Tot breede waaier en fontein van schoonheid, Oneindig hoog boven zijn kameraden, — Zoo werd de geest van alle elementen De hoogste, omdat zij werd Natuur-geslagen Tegen de Natuur, om haar te overwinnen En zich te heffen tot 't onmetelijk, Boven haar, als een witte groote arend. Slechts 66n macht is er nog, een gouden Slang, Wier gouden en purperbloedschubde ringen Kruipen op aarde, naar beestigen wil, Buiten den wil, tegen den wil des Geestes. [Die gouden slang, het is het kapitaal.] 1) Maar reeds zweeft de geest als een witte arend Boven haar, en hij tracht haar in den nek Te vatten, en haar met zijn scherpe klauwen En bek te dooden, opdat de schoone Bloemen der menschen worden als den bloemveld, Onafzienbaar en onzeggelijk schoon. Is die Slang eens gedood, dan is de geest De onbeperkte en blanke heerscher Der Wereld, Uit haar, onwetend, gegroeid tot haar God. 1) De uitschakeling is van mij. C. S. 1913 II. 14 198 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. Hoe is het golven-beeld van den overwinnenden Geest zacht aangevoerd, volgehouden, al zwellend, en eindelijk omhooggedreven tot zijn rnajestueuzen top ; hoe sterk wordt daarna de strijd van slang en arend — diep-gevonden gelijkenis ! — in 't pezig vers beslecht ; maar hoe blank, hoe subliem, is in den laatsten regel dat „onwetend" Van afkomst tachtiger-podzie, is ook Gorter's „Pan", nog altijd, den en äl natuur. Geheel spontane, geniale, kunstlooze natuur. Zijn yolk, ook dat zooveel enger genomen yolk, van welks bevrijding zijn verzen droomen, zal hem niet Licht verstaan. 2) Uit het naakte natuur-tij onzer podzie, waar Verlaine en de Gorter der „Verzen" de teëre en ijle krachten van waren, is Boutens' lied geboren. En ook Leopold's zwerf- geluid, zilverig-glanzend en vlies-dun en ongewis als een zaad-hulsel in herfstzon en wind, heeft misschien door zijn eerste dichterdroomen gespeeld. Uit dit tintelend natuur-leven gewonnen, heeft hij zijn zang-gevoel doen rijpen in den edelen gloed der klassieken, tot een klare, nieuwe stem haar reine klanken beproefde, zooals een lijster in het voorjaar doet. Beproefde ; want waren zij zuiver en schoon, — een dieper bestaan openbaarde zich in den onvrede van den dichter. Zoo keerde hij tot zichzelven in ; de stem klinkt befloersd, zoekend soms, als vond zij niet dadelijk den weg in den schaduwigen doolhof der ziel. • Dan, eindelijk, stijgen puurder en puurder tonen ult. Maar zip' komen van ver en stijgen in peillooze hemeldiepten over. Ik ken geen vers, waar zoo een zilveren verte in verschiet. — Soms wel, wil de stem niet klaar worden en blijft verwikkeld in nevelen; wij hooren haar zingen gedempt verklinken, onder het ongevatte woord. — Doch drijven de wolken uiteen, dan schijnt zij weer, zingend ; en als het maanlicht Niet als proza to schrijven, wat ik u bidden mag! „Buiten den wil, tegen den wil" verloor de helft van zijn kracht, als er niet een regel mee inzette; „nek" evenzoo„klauwen" evenzoo, wanneer zij niet langer een regel afbeten. 2) Het aangehaalde fragment is er een bij uitstek helder; en geenszins een voorbeeld van de schoonere, maar tevens befloerster, Meiachtige gedeelten. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 199 zoo ijl en als een zoete fluittoon zoo zuiver komt dit lied tot ons gedaald. 1) In die beste momenten, zoo verbeeld ik mij, moet een ieder het begrijpen. Doch ik zeide het reeds, het komt van ver ; gij hoort het naderklinken als uit diepe zalen : het is van het gevoel tot de gedachte gekomen, en van de door- peinsde gedachte gestegen tot de ziel ; en van de zingen- dángaande ziel is het vertastbaard in de blanke woorden van den aandachtigen geest . Die woorden zijn zoo vol-gezoet van zin, dat zij niet op elk willekeurig oogenblik door elk wille- keurig mensch gesmaakt kunnen worden. En dit is ook niet noodig. Er zijn altijd de dichters voor weinigen naast die voor heel een yolk geweest. Zij drenken de beste geesten en sterken hen voor hun eigen werk. Naast Vondel en Breero willen wij Hooft niet missen. Zoo goed als genen, had deze zijn taak. Een Vondel bezit onze tijd niet. Maar wij bezitten twee dichters, van wie de den Vondels Overdaad heeft en renais- sance-praal, tooiende rijkelijk de kranke grootheid van zijn ziel, — de andere lets van Vondel's diepen geloofs-toon en breed gebaar, maar zonder die z ware klankrijkheid, sprekend onmiddellijker tot ons hart: — Karel van de Woestijne, de weelde-drachtige dichter van den weemoed, en Henriette Roland Holst, de dichteres van het geloof en van den moed en van den hitteren strijd. De podzie van Karel van de Woestijne 2) is zedr zwaar. Zij is zOO zwaar dat, waar zij daarbij het algemeen-navoelbare mist wat Vondel had voor zijn tijd, zij reeds nu het later lot van diens werken deelt. Hoewel zijn edel-prachtlievende kunst, miler dan Boutens' vaak versloten, maar inwendig- glanzende simpelheid, bestemd schijnt velen to boeien, ver- bindt hen de erfenis der duisterheid, die de een zoowel als de ander van de tachtigers aanvaardde. Twee prachtige figuren zijn het nochthands, tegenover elkander ; van de Woestijne, geloof-verlaten, hartstochtelijk, schoonheid-dronken ; Boutens, vroom als een Witte vlam van 1) P. C. Boutens, Carmina (P. N. van Kampen & Zoon). 9 Laatstelijk: „Interludien" door Karel v. d. Woestijne (C. A. J. v. Dishoeck). 200 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. gelouterde passie, wier ijle muziek tot hooger hemel stijgt. 1) En hoor nu, na die twee eenzame, in eigen schoonheid zwalpende of verslonden zeeen of winden van gezang, de stem van Henriette Roland Hoist, die tot ons komt en tot ons spreekt, van heel nabij opeens, een stem die ons gaat door het hart om haar groote vrouwelijkheid, ons wondend met haar ernst en heelend met haar moed. Zoo in de geschoolde stemmen van Boutens en Karel van de Woestijne de kunst Overweegt, in Henriette Roland Hoist's poezie is wellicht aan kunst een te-kort. Zij stelt zich niet zelden te gauw tevreden, haar vers kon vaak schooner zijn en zuiverder klinken 2), het is heel wat minder klassiek dan Boutens' beste gedichten ongetwijfeld altijd blijven zullen, — maar inmiddels wordt de voiheid dezer edele natuur als op woelende baren tot ons gedragen, en uit heel den hoogen vloed van haar werk daagt eene gestalte, die ten onzent bezwaarlijk haar weergâ vindt. Doch men moet, om die te kennen, dan ook heel haar werk lezen. Wie bijv. alleen haar laatste boek „De Vrouw in het Woud" 3) las, zou een gansch verkeerden indruk kunnen krijgen. Wij vinden haar daar in een donkeren nar- gang van haar 'even; het woud, waarvan zij spreekt, is het bange woud van de vertwijfeling ; handenwringend gaat zij om door die giftige sfeer, zij kan het niet zwijgen. Doch haar gebaar blijft groot. De gedichten hebben dien grooten adem, die om het bizondere zich niet meer bekommert. Het eenvoudigste, zelfs het rhetorische beeld genoegt haar ; zij hanteert het op magistrate wijze: „Het vlugge kleed van den geluk'gen waan past niet meer als 't mijn jonge leden paste, en twijfels zwaren mantel trek ik aan." Het volgend sonnet eindt met deze terzinen : 1) Een uitvoerige vergelijking van deze beide dichters vindt men in „De Gids" van Dec. 1910, blz. 534, 535. 2) Op blz. 142 van „De Vrouw in het Woud" neemt zij bijv. genoegen met het verschrikkelijke „lentisch-vernieuwd", voor lentelijk of lente- achtig vernieuwd. achtig vernieuwd. 3) De Vrouw in het Woud door Henriette Roland Hoist—van der Schalk (W. L. en J. Brusse). DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 201 „Zoo word ik geslingerd en ken geen vrede : in den strijd hunker ik naar 't strijdloos stille en stilte maakt strijd 't meest begeerde goed. De tijd vergaat. 0 kon ik van mijn leden de last afwerpen van het dubb'le willen en eenigheid herwinnen voor 't gemoed !" Het zijn persoonlijke „tobberijen", zoo ge wilt, maar is daarin hier niet een bij uitstek algemeen-menschelijke toon ? Dien wint zij weer geheel terug in het slotgedicht van dit boek : „De Boom van Groot-verdriet": (weinigen zijn er, die daarvan de asch-bittere vruchten eten durven en niet uitspuwen) „Zij zijn 't die uit de stekelige schalen pollen de blankheid der binnenste pit, en met hun sterke tanden haar vermalen al maakt de wrangheid soms hun lippen wit. „En allengs voelen zij hoe door hun wezen een nieuwe kracht zijn klare gulpen giet : de kracht die in den mensch nooit komt gerezen dan uit de bitt're spijs van groot-verdriet." Dit is de zelf-overwinning, aan het fel-doorleefde waarvan dit boek een des to diepere algemeene waarde ontleent. In hddr socialisme wordt niet opeens de wereld Uri vlekkelooze blankheid, doch daarin blijft de donkere strijd van het menschenkind, dat zich een uitweg vecht naar het licht. Waar Gorter de geestelijke schoonheid van zijn ideaal koel- heerlijk zingt en de Schoone Geest 1) der Nieuwe Muziek, aan wie hij „Pan" heeft opgedragen, voorafgaat als haar heraut, — daar dringt de warm-begeerende stem van Henriette Roland Holst eer naar het schoone Hart der nieuwe Menschheid heen. 2) Deswegen, zoo haar verzen dan niet de schoonste zijn van onze hedendaagsche podzie, is deze dichteres echter degene 1) Gorter neemt die vrouwelijk. 2) Een uitvoeriger vergelijking vindt men in mijne „Krachten der Toe-- komst" 2e Deei, biz. 143, 144. 202 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. onder onze dichters, die het meest weg heeft van een Bier verschijningen, waarin van tijd tot tijd de menschheid zich in al haar tijdelijke twijfelingen en verlangens, en in haar eeuwige zekerheden, aan zichzelve openbaart. Van de stijve verkunsting, waaruit sedert twee eeuwen onze podzie (die nauwelijks meer zoo heeten mocht) zich niet had vermogen los te woelen Bilderdijks hoog en gestrekt geluid had haar strakheid benut en bezield, maar niet voorgoed verbroken zagen wij de natuur-podzie van 1880 ons verlossen. Dat zij onze stijve burgerklassen, met de oude dichtkunst vergroeid, niet verloste noch voor een levende dichtkunst won, — haar individualisme (de grondfout van ons yolk) waarin zij op haar beurt zich verstokte, was er de schuld van. In het leven des yolks heeft, wat het „de Nieuwe Gids" noemt, geen ander spoor nagelaten dan de herinnering aan een buitensporig-malle vertooning. Sinds stond de kleine rei van dichters op — ik toonde ze u — die het primitief en heilzaam element der tachtiger- beweging: natuur, redde en onderbracht (als heerlijk koren dat door het ontij neer dreigt geslagen te worden, in diepe schuren), tó diep verborgen soms, in een waardevolle kunst. Het publiek verstaat hen nog niet, aarzelt nog zich aan hen toe te vertrouwen . . . Het is een vreemd oogenblik ; van kentering? Een yolk dat deze dichters voortbrengt, heeft noodwendig iets van hun schoonheid diep in eigen wezen. Zij zijn de eerste meer volledige dichters na vele dorre seizoenen, waarin wel gezaaid werd maar schaars geoogst. Begint in hen iets van een tweede Nederlandsche cultuur te kiemen ? Bereiden zij een nieuwen bloeitijd, die aanstaande zijn zou, voor ? — Is Nederland nog wel geheel onontvan- kelijk ? Zelfs Henriette Roland Holst, zegt ge, wordt niet veel meer gelezen dan Karel van de Woestijne. Maar in de zich verbindende groepen van onze ongebonden volksklassen, in de georganiseerde kern van ontwikkelder arbeiders, waar de bescha ving dagen gaat, wordt ook daar een stem als van de „ Opstandelingen" niet gehoord? Ik kan het niet gelooven. Want in de zooveel moeilijker te veroveren, door een eeuwenlang kleurloos fatsoen verkilde burgerlijke lagen ontdooit het, ontegenzeggelijk. Niet alleen dat ook de beter DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 203 roman er ingang vindt, maar worden er niet eveneens gelezen en begrepen, sedert jaren, aan den eenen kant de eenvoudige harts-poezie van Helene Swarth 1), aan den anderen kant de werken van Van Eeden, die met zijn zwakke maar bevat- telijke mystiek de door Multatuli uitgebrande geesten een wijle lescht en den dorst laat naar dieper bevrediging ? Zij dezen ook Gezelle, de „Mei" van Gorter, en in Boutens' „Beatrijs" betten zij zich verwonderd de oogen aan dien zoeten woorden-dauw. Maar wie in beide, zoowel yolks- als burgerklassen, genOten wordt, dat is Adama van Scheltema. Ziehier een even oorspronkelijke ais belangrijke figuur, die bewuster dan alien toog aan de ontginning van het Neder- landsch gemoed, en, voorzoover althands zijn dichtwerk betrof, niet werd teleurgesteld. Hier was een versch, een eenvoudig, en een Hollandsch geluid, hier wilde zijn een zoo simpel-schoon lied, dat het door ieder zou begrepen worden. Terwij1 het den dichter niet ontbrak aan een modern-nerveuze zinnelijkheid, zei hem zijn gemoed, zei hem zijn geest, die zagen wat ons yolk brood- noodig had : een eigen lied — dat hij enkel mocht geven uit zijn gecompliceerde wezen het algemeene ; het algemeene, dat loch ook de kern van het eigene blijft ; en hoezeer dit waar was, bleek uit het verrassend-persoonlijke van zijn frissche stem. Hij ook, ais de tachtigers, wilde de natuur; doch waar dezen tot haar bizonderste en toevalligste uitbloeiselen toe in een al te kunsteloos naturalisme neerschreven, zocht hij haar blijvende algemeenheid tot eene opene, bloeiende schoonheid te styleeren. Had reeds Verwey begrepen, dat de podzie, van de anar- chistische sensatie, terug moest naar gebieden, waar de ordenende en zelf-scheppende gedachte meesprak, doch was hij er inmiddels vOOr alles op uit, het zeldzaamst beeld daar- van op 't zeldzaamst te verwoorden — Scheltema keerde zich, zoogoed als van gene anarchie, van dit individualisme af, dat ontegenzeggelijk ook Boutens en Van de Woestijne nog eigen is. Zijn gedichten zijn zeker Hollandscher dan ooit, sinds 1880, 1) Laatstelijk: Avondwolken (Meindert Boogaerdt). 204 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. de podzie geweest is. Ras-Hollander niet minder dan Verwey, is ook Scheltema een schilder in zijn hart, maar allereerst is hij een dichter; hij maakt geen berijmde woord-schilderijen, hij een dichter; hij maakt geen berijmde woord-schilderijen, maar aan zijn waarlijk gezOngen lyriek geeft menige sappige plastische streek een echt-Hollandsch karak ter. Hij zou echter geen ras-Hollander zijn als hij niet tevens zijn kunst beredeneerde. Reeds in de nauwkeurige vooruit- bepaling van wat hij zooal dichten wil — en elke bundel biedt weer van alles wat is ongetwijfeld iets te verstan- delijks, al geven de verzen-zelve dien trek, gelukkig, niet dan bij uitzondering te herkennen in het tastbaar bedenksel van een enkel liedje. Aileen, in zijn laatste boekje „Mei-droom, een feestelijk verbeeldings-spel in acht tafereelen" 1), komt het overleg wat al te veel op den voorgrond. Er is geen levende liefheid in al te veel op den voorgrond. Er is geen levende liefheid in het figuurtje van dezen Mei, „roomwitte travestie", die het o zoo lief ceremoniemeestertje is van de ingewikkelde figuren dezer overigens niet onbekoorlijke cOtillon in renaissance- stijl. Dat in een werk van Scheltema altijd enkele mooie oogenblikken zijn, oogenblikken, waarin het overleg uit bezieling voortkwam en wederom tot harmonische bezieling voerde, behoef ik nauwelijks te verzekeren. Intusschen vrees ik dat dit vriendelijk-gemeend hors d'oeuvre opnieuw de beginselen verdacht zal maken, door den dichter in zijne „Grondslagen eener Nieuwe Podzie" neer- gelegd, — de niettemin eeuwen-beproefde gezonde beginselen, waaraan ons yolk zoo menig schoon gedicht van hem dankt, en volgens welke, naar zijn inzicht, de dichtkunst ook ten onzent waarlijk tot een cultuur-factor groeien kon. Die moderne poetiek zou tot een werk van levenwekkende waarde geworden zijn, ware zij niet leerstelliger nog dan leerzaam geweest. Dat bier de zuivere voorschriften, welke zoo goed Gezelle als Goethe den schrijver mocht gefluisterd hebben, met eene starre doctrinairheid uit het historisch materialisme van Marx en Dietzgen werden afgeleid, deed reeds velen zich afwenden van deze „maatschappelijke kunstleer". Toch was het boek dan nog beter in het al te abstract 3) Uitgave W. L. en J. Brusse. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 205 denkwerk, dan in de toepassing op de werkelijkheid onzer hedendaagsche kunst. Daar werd de theoreticus de fanatiek, die in den blinde er op in hakt en het tarste leven niet ontziet, als het staat in de richting van zijn haat. En dit moest hem van alien vervreemden, die van dezen niet immer edelmoedigen aanval de eigenlijke beteekenis en bedoeling niet begrepen : den weg te banen tot inzichten, die het ontstaan eener meer algemeene cultuur zouden mogelijk maken. Zoo was het dan dat het jongste dichtergeslacht dezen ,,wildeman" minachtend voorbijging, zijn waarschuwingen in den wind slaande, zoo het ze al vernam, — en zich te vaster aaneenschaarde om de krachtigste en verlokkendste gestalte aan .de overzijde, Albert Verwey, die eveneens een algemeen dichterschap in 't vaandel voerde, die eveneens de dichtkunst dadenrijk wilde, in 't staal van stiji en tucht, — en die zelf voorging met stoer-doorwrochte gedichten, welke zich wendden tot het voile leven. Zij bemerkten niet, dat dit alles niet voldoende is ; dat, willen deze dichterlijke daden ook maar de geringste uitwerking hebben, het voile leven hen moet zien, en verstaan. Zoo schuilt daar dat vendel van jonge dichters bijeen. Zij gevoelen en zeggen, dat de dichtkunst een hooge beteekenis, heeft. Zij meenen aan een groote cultuurbeweging deel te hebben. Zij worden niet gelezen. Zij worden niet gelezen; niet omdat er geen talenten onder hen zijn, die, zoo zij zich eenmaal vrijer ontplooien, niet zeer waard zullen blijken gelezen te worden; — zij worden niet gelezen, omdat zij welhaast alien nog werken onder den ban der Verweysche formule : dat men zijn levensaanschouwing maar met schilderachtige beelden behoeft te verzichtbaren in weldoorwerkte verzen, om levenskrachtige podzie te hebben gemaakt. Het uitzicht is verleidelijk, want met een gezette oefening,. die dadelijk zelve vruchten belooft, kan men 't in deze kunst ver brengen. En heeft men eenmaal die verzen-schilder-en- rijm-techniek beet, dan is er aan het veld van „dichterlijke werkzaamheid" eigenlijk geen einde. Het gevolg is, dat er hoe Langer hoe meer verzen worden gemaakt. De tijd der dunne boekjes blank papier, vroeger 206 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. to lichtvaardig bespot ! begint over te trekken. Het zijn lijvige bundels, het zijn rdeksen bundels, het zijn „verzamelde gedichten", die zij doen verschijnen voor het nog uitgemaakt is of zij dichter zijn. — Hebben zij iets te zeggen ? Ik vraag niet : hebben zij gedachten en gevoelens, welke zich met deze eigenaardige kunstvaardigheid in klankspel en plastiek gretig tot fraaie gedichten laten vormen, — neen, hebben zij iets te zeggen, hebben zij iets zoo innig te zeggen, dat zij van binnen schoon gingen bloeien, en uit dien onweerstaanbaren bloei de rhythmen in zich voelden opgolven en die uitschreven met een door kunst geadelde drift ? Ware het zoo, er moesten immers verzen te voorschijn gekomen zijn, die den lezer aanspraken? Wie uit zijn diepste wezen spreken mOet, die kan immers niet onverschillig laten? Dat nu doen over 't algemeen deze gedichten : zij laten u onverschillig. Gij moogt de knapheid waardeeren, waarmee zij feilloos zwenken rond hun rijmen, de kunstigheid, waar- mee Verwey's licht-werkingen en weerschijnen, of ook wel Boutens' langverschuivende woorden en doorzichtige, vluchtende beelden, er in zijn toegepast, — over al deze verzen ligt een verdoovende eentonigheid. Het is het oude lied (hoe zeer te onpas klinkt hier dat woord !): onder een geoefende kunst graaft de zwakkere aanleg zich te loor. Wij zijn van de onmatige natuur van 1880 weer bij een nieuwen vorm van de achttiende-eeuwsche en midden- negentiende-eeuwsche kunst-podzie thuisgekomen. Nergens vaart een veroverende stem met een eigen jubel of een eigen cloordringenden treurtoon omhoog uit het gelijkmatig verzen- gezoem, dat niets anders is dan de rhetoriek van het.. . on-rhetorische. Nergens ? Toch wel. Er zijn eenige stemmen, die zich, met min of meer beslistheid, losmaken uit de als-werktuige- lijke gaafheid dezer anti-rhetorische rhetoriek. En ik denk bijv. aan een enkel gedicht van Jacob Israel de Haan en aan Geerten Gossaert, — schoon zij nog beiden, de eerste 't meest, alvorens hunne eigenlijke bezieling gaande 1) Ik weet niet of er een bundel van J. I. de Haan bestaat. Ik heb v.a. het oog op het aangrijpende gedicht „Aan den Heiligen Sabbath", v.a. het oog op het aangrijpende gedicht „Aan den Heiligen Sabbath", dat „De Gids" van Nov. 1912 van hem gaf. dat „De Gids" van Nov. 1912 van hem gaf. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 207 is, zich wel dragen laten door het zeer dienstig en altijd- gereed surrogaat. Zij zijn overigens elkaars tegengestelde, — maar beiden zijn zij waarlijk dichter. Bij den eerste geeft zich de natuur in bijna linksche rhythmen en woorden die blozen over hun zoele naaktheid. Bij den tweede styleert zich de natuur tot een strakheid, veel straffer dan de Verweysche rhetoriek, eene strakheid zOO straf, dat het vers niet langer het on-rhetorische beeld om van to leven behoeft, maar in zijn fellen gloed den eenvoud van z. g. afgesleten rhetorische beelden klemt en tot blakender leven aanblaast. In zijn bundel van slechts twintig gedichten, die den kouden titel „Experimenten" 1) draagt, heeft deze trots zich betoomende zoeker alreeds met verscheidene „proeven" het meesterstuk bereikt. ZOO noem ik het schrijnende „De Boulevardier", het hemelzieke „De Zuiderling", het brandende „De Stervende Pelgrim", het grootsche, het volmaakte „De Bader", maar bovenal het bittere en mystieke „Libera nos Domine". De aard dezer gedichten is: ingehouden kracht en ver- teerend gevoel. Het wrange zoet van 's werelds lust, het bijtend zout van Gods genade doorproeft hij even fel, want het is een calvinist die hier spreekt, zooals er onder onze dichters sinds Bilderdijk geen was opgestaan. Door de aardsche het van Baudelaire is hij tot Bilderdijks heete hemelzucht gestegen. Inderdaad, het is het zengende ziels-hijgen van Bilderdijk en diens bezielde rhetoriek, die hier weerkeeren met den verbetener hoogmoed en de saamgeronnen vormen van Baudelaire's onvermurwbare schoonheid. Het stelligst blijkt dit in een gedicht, dat ik dezen zomer vond in „Onze Eeuw", 2) getiteld „De Verloren Zoon". Op den laatsten heuveltop staat de verloren zoon stil : daar ligt het ouderlijk huis in zijn boomgaard : 1) Experimenten door G. Gossaert (De Zilverdistel). Dit boek werd niet ter recensie rondgezonden. Een dubbel zoo omvangrijke herdruk is bij den uitgever Van Dishoeck in voorbereiding. 2) Thands opgenomen in Greshoffs „Muzenalmanak", Het jaar der Dichters (C. M. B. Dixon). 208 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. „Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 't avondmaal genoten ; 't Is de ure des gebeds, voor 't ingaan van den nacht Wat zoude ik aarzelen ? Wordt ooit de poort gesloten Van een verbeidend huis ? En mijner schaamte wacht Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming, Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch .. . Slechts nzoeders schuwe zoen, slechts Riders stomme omarming: Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in uw huffs !" Maar hoe zal 't morgen zijn, als de schampere spot van vreemden hem wacht ? Zal hij dien met wederspot trotseeren? Hij is to zat van het leven. Zal hij vergeten ? Hoe zou hij ooit? ? „Bekennen ? Neen. Dit blijv"t geheimenis mijns levens.. Ontken mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn En, God, schoon 'k buk' voor U, en smeeke om veel vergevens Duld, 's wereld hoon ten trots, mijn zeer hoogmoedig-zijn ! Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden, In valsche nedrigheid aan 't gapende gemeen Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden. . . Des were Die ze sloeg, met die ze U kloeg allden. Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stil In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren Des dommelenden bruins, naar Uwen heil'gen wit Bij 't eerste dageraan uittredende uit de schuren Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant Met kloekgespierde vuist den ruwen ploegstaart sturen En rechte voren snijde' in mijner vaderen land . . Totdat de Vesper zal luiden over 't veld en hij zijn avond- bede zeggen zal „de ontroerde stem nog heesch van d'oude onreine drift" „Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken, Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken; Ik dank voor elke zonde: Ik dank voor elke smart! DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 209 fa, 'k dank U, omdat Gij, met 's levens lust en lijden (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God !" Deze laatste twee strophen, het is na zeer lang overwegen dat ik het neerschrijf, behooren mee tot het schoonste onzer litteratuur. En is het niet waar, hoort ge niet Baudelaire's brandenden klaroentoon uitsterven : „Que cet ardent sanglot qui roule d'age en age, Et vient mourir au bord de votre eternitê !" — ? En is het niet OOk waar : moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om een kracht gelijk aan die van deze gevoelens te vinden, om te vinden den trotschen zondaar in deze verheffende zeif-vernedering, in dit zelf-ontstoken louterings- vuur ? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan, om door een zoo stoute gedachte geslagen te worden als deze, dat 's levens- lust en lijden zijn het tweesnijdend kouter van Gods vol- maakten . spot: het wreede spel van het Grieksche Noodlot, dat in Gods verborgen liefde-raad een werktuig wordt ter bearbeiding en voorbereiding onzer ziel ? Moet men niet tot Bilderdijk teruggaan eindelijk, om aldus het geijkte beeld als opgezogen te zien, lichtend van leven, in den gloeienden adem des gedichts ? Als zoo de bare natuur met een volmaakte kunst ineengesmeed wordt, dan — daarvan overtuigt ons de dichter met deze strophen — verdient het klassieke beeld de vOOrkeur boven het nieuwe beeld, omdat het doorzichtiger vlamt in den hellen stroom van het vers. Wij zagen het reeds bij Mevr. Roland Hoist, hoe zij, tot zeer eenvoudige beelden — de mantel van den twijfel, het afwerpen van een last, het binnenste van een vrucht proeven, enzv. — teruggaande, maar die werkzaam makende, des te grooter expressie bereikt. Bij Gossaert onderlijnt zich het beginsel scherper als bezielde rhetoriek. Is dit een oplossing ? Is dit de oplossing, om te geraken uit de verschrikkelijke, de doodelijk-vermoeiende rhetoriek van het on-rhetorische, die een gansche kring van dichters 210 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. bijna meesterlijk hanteert en — er verzwolgen in wordt ? De oude rhetoriek was ook verschrikkelijk, zegt ge ; maar er is een onderscheid tusschen toen en nu ; wij hebben nu dertig jaar lang geleerd, alleen het doorvoelde neer te schrijven. Er is bij de ware talenten — en deze komen er immers alleen op aan — dus vooreerst niet zoo heel veel kans, dat zij weer tot de makke of malle „dichterlijke taal" van voor 1880 terug zouden vallen. Eerst het jongste geslacht, dat de school van 1880 ten einde toe doorloopen nu heeft, dat leerde welke eisch proef- houdend bleek, doch welke proef ten eenenmale faalde, is rijp om Bilderdijk's beteekenis te vatten, zijn vele gebreken weg te doen zonder haat, en te herkennen, welke kiare krachten het thans als zijn erfdeel aanvaarden kan. Zoo mocht dan de Verweysche school, zoolang zij ontoe- gankelijk blijft voor het rechte begrip van de roeping onzer dichtkunst, dit alreeds van Gossaert leeren . de vereenvoudiging van het vers, en tegelijk de vervolmaking van het vers; dat wil OOk zeggen : weinige, maar prachtige gedichten schrijven. Doch dan . eischen wij ook van Gossaert, dat hij zelf zich nag strakker intoome (want de helft zijner „experimenter" hoort nog niet thuis in een volmaakten bundel), dat hij zich nbg verpure: dat hij terwille van het rijm niet genoegen neem' met niet-bestaande woorden (al zijn zij zOO gevonden, dat men ze, op hun plaats, onmiddellijk begrijpt), woorden als „hogel" (och, laat dien „vlogel" toch aan Verwey!) en „liederlijke leten", of zelfs al te zeldzame woorden ; dat hij nergens meer gezocht schijne, en scherp de grens wete te trekken tot waar de kernachtigheid mag gaan. Daar staat hij dus met zijn weinige verzen tegenover heel een groep nijvere kunstbroeders. Zal hij invloed hebben? Zal hij invloed kiinnen hebben, want zijn dichterschap, het dichter- schap onder de Teisterbantsche vaan, schijnt weinig algemeen... Zoo men althands vergeten wil, dat het zeer groot Calvinistisch deel van ons yolk nog altijd op zijn dichters wacht, zijn dichters van d'eigen tijd, — en dat het opstaan van zulke dichters 1) voor een cultuur-groei onder dat omvangrijke 1) Daartoe mag men noch Seerp Anema rekenen, die en geloof en kunst beleedigt, door hun z.g. strijdigheid te willen bijleggen (zi DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 21 I. volksdeel, en dus voor de eenheid van gehedl ons yolk, een onafwijsbare voorwaarde is. Schuilen er nu geen andere persoonlijkheden achter het egaal aspect der podzie uit de Noordwijker „kamer", dan. Gossaert en De Haan ? Verbergen zich geen jongeren, die waarlijk iets te zeggen hebben, onder vermoeiende stijIge- woonten ? Het is zeker niet onmogelijk, al is in dergelijke omstandigheden eene waardebepaling niet altijd gemakkelijk. Van den ietwat precieuzen Thomson 1) bijvoorbeeld, kan men, onder deze rhetoriek, moeilijk nagaan of hij eigenlijk talent heeft. Zijn verzen zijn niet onknap, zij hebben een fijne beweging soms, zij zeggen weinig. Zekerder ben ik van den jongen Roland Hoist 2), die een enkele maal een zangtoon doet hooren van warme natuurlijkheid zekerder ben ik eveneens van Jan Prins 3), ofschoon het bekende „De Bruid" niet meevalt en hij zoowel in het bekoorlijke als in het navrante („De Zwerver" bijv., het beeld van lien aardappel- zoeker, waaraan hij geen oplossend slot kon vinden) voor Scheltema \Terre onderdoet. En uit het bundeltje „Liederen en Balladen" van Aart van der Leeuw 4) (er is nog te veel gezochts in) komt waarlijk, nu en dan, iets van een lied aan den dag gegleden. Toch zal geen van deze verdienstelijke dichters, zooals zij tot dusverre waren althands, werkelijk boeien. Niemand — ik spreek natuurlijk niet van hun kring — zal ooit van zulke bundels, al bevatten zij enkele of vele goede bladzijden, met opgetogenheid kunnen spreken en anderen opwekken,. ze OOk te lezen. Ook Van Ameide's kalme stem is doorgaands te dof, verheldert zij zich ook bij wijlen in een zuiver gezegd wijs- geerig inzicht. Hij doet, als alien, veel aan plastiek, maar zijn plastiek is niet sterk en verspert slechts het eigenlijke, dat De Gids van Mei 1909, blz. 528-529), noch een toevallig ook gel6Ovige en als dichter onbelangrijke figuur als Daan van der Zee („Uit vreugdige Dagen" [De Toekomst]). 1) J. Jac. Thomson. De Pelgrim met de Lier (W. Versluys). 2) A. Roland Hoist. Verzen (C. A. J. van Dishoeck). 3) Jan Prins Tochten (W. Versluys). 4) Aart van der Leeuw. Liederen en Balladen (W. Versluys). 212 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. op andere plekken weer door ingewikkelde rijm-systemen in nuttelooze beelden en sierwerk wordt uitgerokken en verloren gaat. En plotseling, naast dat zware en bezwaarlijke boekdeel zijner „verzamelde gedichten" 1), waaruit nooit anders dan deze kalme bezonken stem klonk, werpt hij een klein boekje — het dichterschap zij „algemeen"! — in den Balkanstrijd 2). De treffendste momenten, die de couranten- lezer vond, worden berijmd; enkele zeer juiste gedachten over den oorlog ten beste gegeven. Evenwel, wat klinkt dat driftige dichtsel schril tegen zijn andere werk, wat klinkt het schril tusschen de zoemende rhetoriek van al deze poezie. het schril tusschen de zoemende rhetoriek van al deze poezie. Hoe weinig die podzie een cultuur-waarde heeft, blijkt nergens duidelijker dan in het raar eruit-vallen van dit gedicht. Het heeft niet den grooten stijl, dien zoo een tijdzang, synthese van eene volkeren-worsteling, in een waarlijke bloei-periode (ler dichtkunst hebben zou. Er is den breedere verschijning ender hen, Nico van Suchtelen. 3) Bezittend den universeelsten aanleg van alien, den meester misschien niet uitgezonderd, zou hij, naast Verwey zelf, werkelijk een dichterfiguur zijn, indien niet „veelomvattende dichterlijke geest" hem beter kenschetste. Ondanks hun zuiveren oorsprong, grijpt maar een enkel zijner gedichten mij aan. „Zekerheid" doet dat bijv., en „Eenzaam, o eenzaam is mijn dag geworden." Doch dikwijls, vooral in stukken van grooten omvang, gelijkt zijn werk op klassieke muziek, zooals een voortreffelijk dirigent die uit een middelmatig orkest haalt. Dat het klank- dirigent die uit een middelmatig orkest haalt. Dat het klank- gehalte daarvan nu eenmaal niet beter is, ligt buiten zijn toedoen, maar is tevens oorzaak, dat zoomin de schakeeringen overfijn als de verheffingen machtig worden. In hoeverre de school, waarin Van Suchtelen een geheel afzonderlijke en belangrijke persoonlijkheid is, er schuld aan heeft, ik zal het hier niet onderzoeken Zijn werk heeft uit zichzelf lets kleurloos. 1) Th. van Ameide. Verzamelde Gedichten (C. M. B. Dixon & Co.). 2) De Balkanstrijd door Th. van Ameide (C. M. B. Dixon & Co.). 3) Nico van Suchtelen. Verzen Dramatisch. Episch. Lyrisch. (Nederl. Bibi.) DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 213 Maar dat P. N. van Eyck, die toch begon als een niet al te sterk maar fijn talent 1), waarvan men alleen moest opmerken dat deze beginner bijna te knap was, zich onder de weelderig wassende rhetoriek, waartoe die knapheid leidde, bedolven en — bedorven heeft, dat lijdt geen twijfel. Men zag 't aankomen in „ Getijden", 2) dat boek druipend van tranen : hoe elegant elk weenend vers, volkomen onbewogen, tot zijn opvolger gleed ! Fijn gevonden beelden, mooie regels ontbraken niet ; wat men miste, was het accent der waarachtigheid, de diepe kneuzing. Het gedicht „ De Sterren", 3) daarop, was tot een fraaie rethorica verstard. Thands heeft hij alweer een nieuwen bundel 4), van welhaast derdehalfhonderd bladzijden gereed. De toon is ditmaal bewogener, de regels prangen van den beeldenrijkdom, de versificatie is van een ongeloofelijke gemakkelijkheid, maar ai, wat is de eertijds fljne toon vergroofd, welk een valsch vulsel zijn de beelden menigmaal, en hoe heeft de versificatie zelfs alle Verweysche kostbaarheid verloren. 5) Maar dan opeens is daar een regelpaar, een strophe, een eigenaardige cello-streek, die ons zeggen dat bier nog steeds een leven om uiting streeft ; een leven echter, dat doorgaands te zwak blijkt, om de al maar hoogere vers-allure te vullen. P. N. van Eyck is mij het voorbeeld van hoe een Jong dichter zijn dichterschap verschrijft. 6) Aldus werd onder de jongeren de verBeeldings-kunst, die in een nieuwe en vermoeiender rhetoriek ontaardt, overheerschend ; ook buiten de groep, die zich meest in het tijdschrift „De Beweging" samentrekt. Bij de talrijke navolgers van Boutens vindt men minder breedsprakige zwaarheid, dock — hoe kon het anders, waar zij niet van binnen uit 1) P N. v. Eyck. De Getooie Doolhof (Nederl. Bibl.). 2) P. N. v. Eyck. Getijden (C. A. J. v. Dishoeck). 3) P. N. v. Eyck. De Sterren (C. A. J. v. Dishoeck). 4) P. N. v. Eyck. Uitzichten (C. A. J. v. Dishoeck). 5) De verdediging van deze soort dichtwerk (De Beweging van Jan. 1913) met de theorie, dat dit geen constructieve maar decoratieve of vlakvullende kunst zou zijn, is eene gedachte uit den kunstenver- warrenden tijd, die overtrekkende is. 6) Bondigheid was bij dezen overblik geboden. Het ware mij niet moeilijk, en aangenamer geweest, dit alles uitvoerig aan te toonen. 1913 II. 15 214 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 's dichters diepte steeg — slechts uiterlijke blankte, die niet zingt, maar rondgaat in een bleeken dans van bloede- looze woorden. Een der weinige dichters, wien een teere zangtoon eigen is, blijft Jules Schiirmann. Men leest hem : ziehier de derde druk van „Uit de stilte". 1) Er is daar een nieuw liedje in, „Een jongen blies", waarvoor ik vrijwat verdienstelijk dicht- werk present geef. In zijn nabijheid kan men Willem Kalma 2) zien, die, alhoewel zijn vers niet vrij is van een algemeene Nieuwe Gids-rhetoriek, een fijnen en Hollandschen toon deed hooren. Met Schiirmann heeft hij een zekere weekheid gemeen. Een aandoenlijk natuur-talentje is nog S. Bonn. 3) Zijn verzen blijven echter te anarchistisch kunstloos, zoodat men nooit zeker van hem is en na het liefste liedje het grofste prul kan aantreffen. Het zou jammer zijn, als eenige zelfbeheer- sching deze Wilde plant niet een weinig veredelen kon. Gij kent ook Volker, een etser met woorden wel, die sinds jaren — maar hij schrijft oordeelloos veel 4) en bederft daarmee zijn zaak recht vroeg voor het simpele liedje, en voor gedachte zoowel als voor humor in de poezie. Hij voelt misschien scherper wat onze dichtkunst ontbreekt, dan waar ze heen moet. Maar dit heeft hij zeker goed ingezien; 5) „een blijvende volkskracht te zijn voor een geheel yolk, lijkt mq voor een dichter wel jets zeer begeerenswaards, en schieten de krachten zelf te kort, dan kan men toch weg- bereider zijn." Zijn toon nu is ietwat nuchter, toch heel ge- voelig of en toe, en in weinig dichters is zOeiveel van den nuchteren, toch niet ongevoeligen Hollander. Ook zulke dichters zijn broodnoodig : wil ooit het Nederlandsche yolk op zijn beurt dat schoone ros bestijgen, van welks rhythmischen ') Jules Schiirmann. Uit de Stilte en andere verzen (Keurboekjes der Mij. voor G. en Gdk. Lectuur). 2) Willem Kalma. Verzen (Meindert Boogaerdt). $) S. Bonn, Een bonte vlucht (C. A. J. v. Dishoeck). S. Bonn. Immor- tellen (C. A. J. v. Dishoeck). 4) Na „Verzen" (2e druk), „Verzen Liederen en Sonnetten" (2e druk), „Verzen, Liederen en Sonnetten, nieuwe bundel", „Rijmlooze Verzen", „Kleindichtjes" en „Kleindichtjes, tweede bundel", nu weer „Verzen, nieuwe bundel" (alle bij P. N. v. Kampen en Zoon). 2) Voorwoord der „Kleindichtjes", tweede bundel blz. 6. DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 215 rug het de groote zeeen des geestes aanschouwen kan, dan moet het eerst den voet in den need'rigen stijgbeugel hebben. En Volker heeft school gemaakt, zij Laurens van der Waals — want hem bedoel ik een tikje superieurder van aanleg ; bij dezen ziet men den humor worden tot een fljne (soms zachte, soms scherpe) zelf-ironie. Van Bastiaanse en Reddingius verscheen de laatste jaren niets, dan, van den laatste, een bloemlezing uit de dich- terlijke nalatenschap van J. Winkler Prins 2): een bron- echt talent, bij wien, als bij Perk, als bij Scheltema, als bij de oude Hollanders, het schilderachtige en het zangerige een zijn. Lees die „Schelpen en Ruischhoorns" : gij proeft de zee ; het labberkoeltje waait door de guitige regels .. En blijft hij niet overal zich gelijk, is hij ook nergens een grOOt dichter, — tot zijn natuurgave zal ik dikwijls teruggaan als de drukkende atmospheer onzer nieuwste dichtkunst mij to benauwend wordt en ik mij dien heerlijk-koelen regel herinnere : „Doe als 't hert: drink frisch u — aan een lied." En tot Penning, den beminden, blinden dichter, wiens innige hartstoon in een zoo kunstvol vers bewaard ligt. Bereikt het niet velen, het is dat de dichter, to zeer wellicht, op eigen levensherinneringen drijft. Wie daarvoor, om 's dichters wille, pieteit heeft gekregen, zal zijn hartelijkheid genieten. 3) Toch blijft voor mij de lyrische bundel „Kamer- muziek" zijn schoonste werk. Wie nu meenen mocht, dat ik, in het hachelijk vraagstuk, of onze letterkunde ooit nationaal zal worden en daarmee ons yolk in een groote letterkunde verdend, — wie meenen mocht, dat ik, in dit verband, aan de hier genoemde dichters overmatig veel daadkrachtig gewicht zou willen toekennen, die vergist zich. 1) Laurens van der Waals. Een Verzenboek (J. W. Boissevain & Co.). 2) J. Winkler Prins. Gedichten, ingeleid en uitgezocht door J. Red- dingius (Nederl. Bibl.). 3) W. L. Penning Jr. Toms Dagboek (W. Versluys). 216 DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. Voor de, volstrekt niet kleine, volstrekt niet lieve, neen, voor de groote kunst, die Holland behoeft, zijn de voorbe- reidende jonge krachten maar gering : aan den zelfkant van het ernstig-lezend publiek zie ik, met Volker, — Bastiaanse, Reddingius en Schtirmann, terecht opgenomen in de Wereld- Biblotheek ; dan is van heel wat breeder beduiding, en van meer toekomst, Scheltema ; Gossaert moog' het op zijn wijs blijken ; de lezer, om eenig vers dat hem bekoorde, voege er een enkelen naam aan toe ; en Henriette Roland Holst en Boutens wachten met hun diepe dichterschap. Een kleine voorhoede van een machteloos leger ! Er wordt in ons goede Holland wat afgedicht wederom, zonder dat gij, lezer, er weet van hadt. In de twee jaren dat ik, na drie uitvoerige overblikkingen onzer dichtkunst 1), niet meer over verzen schreef, zijn er niet minder dan een vijftigtal dichtbundels 2) verschenen ! Alsof de Hollandsche litieratuur nog geen rijmwerk genoeg had, en alleen met een boeken- kast vol ongelezen verzenboeken een toekomstige vijand waar' tegen te houden ! — Terwijl toch alleen een gelezen, „De Gids" 1909. XIX met Naschrift, Febr., Maart, Mei en Juni) „De Gids" 1910, XXII April, Mei en Juni) XX IV (Dec.). 2) Hier volgen die welke ik niet afzonderlijk besprak : C. S. Adama van Scheltema, Eerste oogst (W. L. en J. Brusse). Helene Swarth, Mara en Dolorosa (Keurboekjes der Maatsch. v. G. en Gdk. Lect.). Marie Metz- Koning, Verzen. Derde bundel (P. M. Wink). Hendrika Boer, Offervlammen, met een voorwoord van Marie Metz—Koning (Meindert Boogaerdt Jr.). Henriette Labberton—Drabbe, Enkele Verzen (W. Versluys). Jan Greshoff, Door mijn open venster (H. D. Tjeenk Willink & Zoon). Johan Borgman, Verzen (C. A. J van Dishoeck). J. J. de Stoppelaar, De Parelduiker (C, M. B. Dixon). Wilh. Loeb, Verzen (Drukkerij Levisson). J. Ph. van Goethem, Verzen. Werkman, Museum van plastische verzen. (H. N. Werkman). J. K. Rensburg, Sita, een cyclus van interasteraal Naturalisme (Uitg. Weekbl. de Kunst). Gustaat van Elring, Verzamelde Gedichten (C. Harms Tiepen). Karel van den Oever, Stichtelijke Rijmen. Adolf Herckenrath, Stille Festijnen (S. L. v. Looy). Ledegouwer, Heoos. Een boek van Jeugd (Ad. Hoste). Mijn bedoeling is niet, van alle deze bundels te kennen te geven, dat zij minder zouden zijn dan de overeenkomstige hierboven besprokene. Het laatste werk van den jong gestorven Alex Gutteling, Doorgloeide wolken (W. Versluys), heb ik opzettelijk buiten beschouwing gelaten. Het is in zijn soort bewonderenswaardig, en in enkele zijner laatste gedichten is meer : een roerende schoonheid bereikt. Zoo 't allerlaatste : „Smart is een donkere knaap en Vreugde een blonde jongen". DE ROEPING ONZER DICHTKUNST. 217 een genoten, een in zijn bloed opgenomen, eigen kunst, een klein yolk als 't onze een eigen cultuur en daarmee een onvervreemdbaar bestaansrecht kan geven. 1) En een podzie, die in het bloed eens yolks wil opgenomen worden, die moet hebben : de reine zuurstof der natuur, en de klaarheid eener zoo beheerschte kunst, dat zij tegelijk diep en eenvoudig weet to zijn. CAREL SCHARTEN. 1) In hoeverre de roman ten onzent invloed heeft, en in hoeverre de roman aanvullen Uri wat de dichtkunst nalaat, ziehier een ander, en omvangrijk, vraagstuk, dat een nadere uitwerking zou eischen. In het kort is mijne meening deze : — dat de roman nOOit voor een yolk kan zijn wat groote dichtkunst het geeft; dat echter, sinds de roman ontstond, ten onzent zoowel als elders de prozaschrijvers niet zelden de dichters overtroffen; doch dat, waar Wolff en Deken meer waren dan haar dichterlijke tijdgenooten, waar Bosboom-Toussaint en Hildebrandt insge- lijks de hunne achter zich lieten, het nog de vraag is, of ook in onzen tijd de roman, al wordt hij drukker gelezen, Holland meer positiefs bijbrengt dan de beste dichters doen. UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN ANTON REINHARD FALCK. Anton Reinhard Falck heeft, van 1828 tot 1837, gedenk- schriften geschreven die zijn geheele loopbaan tot het einde der Londensche ambassade omvatten. De geschiedschrijvers, die voor en na (Sillem het laatst) gepoogd hebben er inzage van te krijgen, zijn steeds afgewezen. Eene waarschuwing waardoor Falck ontijdige publicatie heeft willen voorkomen, heeft langer nagewerkt dan in de bedoeling kan gelegen hebben van den schrijver, die zelf eenmaal spreekt van den tijd waarin zijne papieren voor „nasnuffelaars en weetgierigen" zullen openstaan. Die tijd is nu aangebroken. Voor zullen openstaan. Die tijd is nu aangebroken. Voor eenige maanden verwierf het Rijk den eigendom der nalaten- schap, die ingelijfd is bij de jongste aanwinsten van het Algemeen Rijksarchief. In den loop van het jaar 1913 nog zullen de gedenkschriften, met enkele bijbehoorende stukken, in de reeks der Rijks Geschiedkundige Publication verschijnen. Van de gedenkschriften vormen de bladzijden, waarop Falck de gebeurtenissen van November 1813 verhaalt, een levendig en aantrekkelijk gedeelte, dat in 1913 op belang- stelling rekenen kan van een ruimer lezerskring dan door de Rijks Geschiedkundige Publication pleegt te worden bereikt. In twee partijen zal het hier, en in de Gids- aflevering van Juni, volgen. Elk stuk zal worden ingeleid door enkele regels van mijne hand. Ook voor de noten die ter verduidelijking zijn toegevoegd, ben ik aansprakelijk. H. T. COLENBRANDER. ANTON REINHARD FALCK. 219 DE 15DE EN 16DE NOVEMBER. Het is bekend dat Falck, op het oogenblik der inlijving, in Hollandschen staatsdienst was, als secretaris-generaal van het departement van marine en kolonien. De Hollandsche ministers en hun ambtenaren bleven tot en met 31 Dec. 1810 in functie, en Falck kon zich aan den plicht van het leveren van zoodanige renseignemens sur la marine et les colonies, als uit Parijs verlangd werden, niet onttrekken ; eene zorg, schrijft hij, die zijn minister van der Heim „gaarne aan hem overliet". „Bij de verschijning van den Hertog van Plaisance haastten zich alle ambtenaren om, op het voorbeeld der ministers, hunne opwachting te gaan maken. Ik onthield mij daarvan in de hoop van zoodoende des te gemakkelijker van den dienst af te komen die mij, van het oogenblik der inlijving af, geweldig stuitte. Maar 't mogt niet baten. Na verloop van weinige weken werd ik, evenals de in forma voorgestelden, bij den Hertog ten eten genoodigd, en zonder lange voorafspraak door hem onderhouden over de ver- plichting van ieder weldenkende, om de belangen zijns vaderlands, onder alle lotwisselingen, voor te staan ; over het weinig verkieslijke van een werkeloos leven, enz. 1k ant- woordde toen en zoo dikwijls diezelfde stoffe weder voor den dab gehaald werd, in algemeene termen, doch met schijnbare dankbaarheid." Het jaar 1811 bracht de invoering der Fransche admini- stratie, en daarmede het eind van Falck's ambtsbetrekking. Enkele maanden nog werd hij, evenals zijne collega's bij de departementen van oorlog en van financier, Piepers en Canneman, aan het werk gehouden om den Franschen rekestmeester, baron Louis, behulpzaam te zijn in de verevening van den Hollandschen achterstand. „Toen de Prins Aartsthesaurier van Louis vernomen had dat het einde nabij was, kwam hij mij met een meer bepaald aanzoek 220 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN dan tot dusverre aan boord. Hij wilde mij tot inspecteur des etudes voordragen ; dit was een kolfje naar mijne hand, en wel de pijne waard om er voor naar Parijs te gaan; hij had zijn vriend Fontanes 1) al gewaarschuwd ; werkeloos kon iemand zooals ik niet blijven zonder zich verdacht te maken. Nu gevoelde ik dat het tijd was van biezen pakken. Een aanval van podagra kwam mij bier wonderwel te pas. 1k had de wateren van Aken noodig om op mijn verhaal te komen ; naderhand zoude ik mij weder bij Zijn Hoogheid aanmelden. Van der Heim en Gogel hielpen mij, en op het einde van April raakte ik van alles ontslagen." 2) Paresseux avec delices! Te Aken las hij „slechts podzie en literatuur" ; hij vond er Valckenaer en van Kooten, en vergezelde hen op een reisje langs den Rijn, dat tot Constanz en Schaffhausen werd voortgezet. Het werd December voor hij te Amsterdam terug was. Wat nu ? Jan Fabius, de notaris, met wien hij te dier tijd nauwere kennis en vriendschap maakte, spoorde hem aan tot de advocatuur en drong de matadors van het vak, Bondt en Walraven, dat zij Falck's eerste stappen begunstigen zouden. „Haar eerste stappen in een loopbaan als men 35 jaar is ! En dan nog een loopbaan die men nimmer te voren aanlokke- lijk gevonden heeft Ik bestudeerde wel de codes vier of vijf uren daags, maar nimmer kon ik het zoo ver brengen, dat deze studie mij anders dan eene taak voorkwam ; ook pleitte ik wel nu en dan, maar nimmer met eenige zelfvoldoening." Gretig nam hij een aanbod aan, om ten behoeve van J. van de Poll, P. Wendorp en H. Croese, als directeuren eener negociatie op Russische fondsen, eene minnelijke schik- king te gaan treffen met een bankier te St.-Petersburg, die van eene partij obligation, welke zij gezamenlijk aan zijn huis hadden toevertrouwd, partij wilde trekken om zich schadeloos te stellen voor verliezen, die hij, in gewone handels- of wisselzaken, 1) Den Grootmeester der Universiteit. 2) Besluit van Plaisance, 30 April 1811, dat tot de beeindiging der liquidatie van de schulden der Hollandsche marine twee andere ambte- liquidatie van de schulden der Hollandsche marine twee andere ambte- naren aanwijst. naren aanwijst. ANTON REINHARD FALCK. 221 door een Amsterdamsch faillissement (van Croese & Co.) geleden had. Den 8sten Mei 1812 ging Falck hiertoe op reis, maar bracht het niet verder dan Stockholm, daar hem uit de antwoorden van Croese's correspondenten in Rusland bleek dat dit rijk voor alle onderdanen van Napoleon, om het even hoe zij het geworden waren, of wie hen voorspreken mocht, gesloten was. Langzaam reist hij nu over Goteborg, Kopenhagen en Hamburg terug, onderweg van den brand van Moskou en den aanslag van Malet vernemende. „Een en ander wekte allerlei gedachten en ontwerpen in mij op ; wederom in Nederland te zijn, werd van dag tot dag voor mij een dringende zielsbehoefte, en het duister voorgevoel dat voor vrijheid en onafhankelijkheid gunstige tijden naderden, deed mij het onaangename vergeten van onverrigter zake thuis te komen. Van de Poll c.s. wisten dat dit laatste mijne schuld niet was ; zij ontvingen mij wel, vergoedden mijne reis- kosten en gaven mij drieduizend guldens voor tijdverlies en moeite. VOOr dat ik het Noorden verliet, had ik aan den man met wien zij te doen hadden op een openhartigen toon geschreven, en hem in algemeene termen bekend gemaakt met hetgene ik, ter billijke afdoening van het geschil, mon- deling zoude hebben voorgesteld, indien het mij had mogen gelukken tot Petersburg door te dringen. Op die gronden, welke ik sedert vernomen heb dat hem aannemelijk waren voorgekomen, werd sedert voortgewerkt en een goed resultaat bereikt door den onderhandelaar dien de Hollandsche belang- hebbenden, spoedig na het herstel van den vrede, naar Rusland zonden". Daar zat hij nu weer, December 1812, in het eenramige huis op de Heerengracht bij de Hartenstraat, waar op den eenen post van de deur „Doctor Dijlius" stond, en op den anderen: „Falck, Advocaat". Advocaat ! niet van kwade zaken maar zonder zaken hoe ook genaamd. Thans, nagenoeg onverkort, 1) het vervolg: ') Enkele passage's, als bier niet ter zake doende weggelaten, zal men in de uitgave in boekvorm aantreffen. 222 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN „Gedurende mijne Noordsche reize was ik als gezworene opgeroepen geweest 1) en kort daarna, bij de optreding van A. Warin als effectief Regter, benoemd tot plaatsvervanger bij de Regtbank te Amsterdam 2). Ik dacht eerst dat dit een trek was van den Hertog van Plaisance, die mij reeds zoo dik wijls aan boord was geweest met voorstellen die voor- namentlijk ten doel schenen te hebben om mij in den eed en dienst te brengen van zijn grootmagtigen meester. Maar van Maanen, dien ik deswege raadpleegde, nam alles voor zijne rekening. In het antwoord welk ik van hem bewaar 3) zal men de redenen vinden die hem bewogen hadden om mij aan te bevelen 4). Zeer vleiend voor mij voorwaar ; ik was hem uitermate dankbaar voor zijn welwillendheid, en daar de eene dienst de andere waard is — een groot jaar nadat hij mij juge supplëant had willen maken, mogt het mij als Staats-secretaris gebeuren eenigen invloed te hebben op de beslissing van den Souvereinen Vorst, door welke hij Minister van justitie werd. Heintje van Stralen had dit ge- wigtig departetnent liever als een appendix der Binnenland- sche Zaken behouden, die toen aan zijne zorg toevertrouwd waren. I-let was in den Franschen tijd een gewoon zeggen, dat men zich niet zonder groot gevaar en zonder verdacht te worden bij de politie, onttrekken kon aan eene benoeming des Keizers. Maar oneindig vele lieden behielpen zich met dezen dekmantel, die gaarne een postje hadden, en toch den naam van vaderiandsgezind te zijn niet wilden opgeven. De determinatie, die ik ronduit aan den Keizerlijken Procureur 1) Brief van de Celles, 15 Mei 1812, ter mededeeling dat hij door den president der assisen te houden te Amsterdam op 10 Juni, benoemd is president der assisen te houden te Amsterdam op 10 Juni, benoemd is tinder de gezworenen. 2) Keizerlijk decreet van 20 Juni 1812, medegedeeld door den pro- cureur-generaal Jacquinot bij een brief van 18 Juli. *) Van Maanen aan Falck, 2 Dec. 1812, gedrukt Gedenkstukken VI, 1597, evenals Falck's brief aan van Maanen van den vorigen dag, waarbij hij zich van de aanneming der benoeming verschoont. 4) NI. het verlangen om hem bij de eerstvolgende vacature als gewoon rechter te doen invallen, „en alzoo de rechtbank te versieren met een rechter te doen invallen, „en alzoo de rechtbank te versieren met een man, wiens kunde en cordaatheid bij mij op den hoogsten prijs staan, man, wiens kunde en cordaatheid bij mij op den hoogsten prijs staan, n die aan dezelve luister en achtbaarheid moet bijzetten". ANTON REINHARD FALCK. 223 te kennen gaf van het Suppleant Regterschap niet te aan- vaarden berokkende mij geenerhande onaangenaamheid, en ik bleef evenzeer ongemoeid toen de Intendant-Generaal Gogel de ridders der Unie opriep om de van Lodewijk ontvangene ordeteekenen tegen het kruis der Reunie te komen verruilen. De reunie was zelve een kruis, en ze voor Hollanders door zulk eene instelling en met zulk eene woordspeling te vereeuwigen geleek veel naar eene bespotting aan welke ik, voor mijn deel, vastelijk voorgenomen had mij niet te onderwerpen. Of de lijsten waren onvolledig, Of Gogel werd door een soort van schaamte verhinderd om zijn last stiptelijk uit te voeren ; zeker is het dat het bij die eerste en algemeene oproeping bled, aan welke door mij geen gehoor gegeven was, en evenmin door van der Capellen, G. A. Visscher 2) en Schuyt a). Doch had ik zoo lang en zoo ernstig alle betrekkingen tot het vreemde bestuur vermijd, mijn aficeer van dezelve strekte zich niet uit tot den dienst in de Natio- nale Garde, en zoodra was niet in de lente van 1813 het decreet tot derzelver oprigting in al de Departementen he- kend geworden, of mij beving eene onbestaanbare drift om langs dezen weg in de gelegenheid te komen van mede eene hand uit te steken bij de slooping van het groote rijk, die blijkens zoo vele en zich, sedert den brand van Moscou, dagelijks vermenigvuldigende voorteekenen, niet ver meer of kon zijn. Maar ik gevoelde tevens dat voorzichtigheid bier de boodschap was, want had ik met zulke antecedenten als de mijne, mij onder de candidaten voor Officiersplaatsen gerangschikt, zoo had ik den Prefect en de zijnen ligt aan- 1) Minuut van zijn schrijven aan den keizerlijken procureur te Am- sterdam, de Pelichy de Lichtervelde, van 9 Dec. 1812 (zooals hem door van Maanen aangeraden): „J'apprócie comme je le dais l'honneur qui rêsulte pour moi de cette nomination, mais des circonstances qui me sont person- nelles, et surtout l'incertitude oft je me trouve a l'êgard de la duree de mon sêjour a Amsterdam, ne me permettent point de l'accepter. Je vous prie de porter ma determination a la connaissance de M. le Pro- cureur General". 2) Den gewezen hooldofficier van Amsterdam. 3) A. J. Schuyt van Castricum, dien wij verderop zullen ontmoeten als luitenant-kolonel der nationale garde. 224 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN leiding gegeven tot achterdocht, waarvan mij de gevolgen, en nu dadelijk en bij het opdagen van het meer beslissende tijdstip, hinderlijk zouden zijn geweest. Daarbij kwamen het besef mijner onbedrevenheid in alle militaire zaken, de onwaarschijnlijkheid dat ik er op mijn 36ste jaar iets van zoude kunnen aanleeren, en de vrees van dus nadeel te doen in plaats van nut te stichten. Had ik echter met zekerheid geweten dat van Brienen 1), mijne kennis van den tijd dat hij pas kornet of luitenant was en het hof maakte aan juffrouw G. de Graeff2), in aanmerking was en het hof maakte aan juffrouw G. de Graeff2), in aanmerking kwam voor het kommando over het legioen der Zuiderzee, zoude ik mij bij hem hebben aanbevolen, maar zulks bleef lang twijfelachtig, en ik vernam bijna te gelijker tijd mijne aanstelling als kapitein a) en de zijne tot kolonel. Hij had namelijk uit eigen beweging aan mij gedacht en mij zelfs als chef de cohorte voorgedragen, maar de Prefect koos Galcher 4). Al had ik dit laatste onmiddellijk geweten, ik zoude het mij niet hebben aangetrokken. De graad van kapitein en het gezag dat ik alzoo verkreeg over 150 gewapende manschappen vervulden voor dat oogenblik mijne wenschen. Met moeite hield ik de betuiging van mijne vreugd terug, toen ik voor het eerst mijn degen in de hand nam — non hos donatum munus in usus, zoo als Elout en van Lennep mij nog den- zelfden dag hoorden zeggen — of toen ik achtervolgens in betrekking kwam tot mijne misnoegde en klagende mede- officieren. Ook ik had, welstaanshalve en om niet zonderling te schijnen, bij den Prefect, die in het Besjeshuis, onder voorlichting van Abraham Vereul 5) de Grenadiers en Jagers designeerde, mijne bezwaren ingebracht. N' avez-vous pas fait, it y a pea de terns, un voyage en Suede ? vroeg mijn tegen- woordige ambtgenoot 6) op een toon, die mij veelbeteekenend 1) G. C. R. R. van Brienen van Ramerus, 1771-1821, niet te ver- warren met den maire, van Brienen van de Groote Lindt. 2) Die hij in 1799 huwde. 3) Geteekend door den minister Montalivet, 3 Juli 1813. — Falck's compagnie is de lste compagnie grenadiers van de lste cohorte van het departementale legioen der Zuiderzee. departementale legioen der Zuiderzee. 4) J. W. Gfilcher, koopman. 5) Een der adjunct-maires. 6) De Celles was in 1829, toen dit geschreven werd, Nederlandsch gezant te Rome. ANTON REINHARD FALCK. 225 voorkwam, en met de tusschenpozing van de helft eener secunde : allez-vous faire mesurer! Hoe ik mij nu de betrekking ten nutte maakte in welke ik mij geheel overeenkomstig mijne heimelijke begeerte, maar echter zonder mijn toedoen geplaatst zag, behoeft wel niet in de bijzonderheden te worden verhaald. Het vertrouwen mijner onderhoorigen te winnen, hen te helpen waar zij het noodig hadden en zoo veel ik kon, en hun ten alien tijde te woord te staan, ziedaar mijne aanvankelijke zorg. Onge- lukkig was de compagnie, hoewel de eerste van de eerste cohorte, niet luisterrijk zamengesteld. Een groot aantal van mijne manhafte grenadiers waren armoedige Joden uit de Rapenburgerstraat. Om niet met dezen elboog aan elboog te staan hadden velen uit den gegoeden burgerstand plaats- vervangers gesteld (niet minder dan 56). Gaarn erken ik dat eenige der overblijvenden, zooals Schallig, Pennis, Lanting, maar vooral Oldenburg en Heydman, door het voorbeeld van hunne gewilligheid en ijver het geheele eerste gelid spoedig een goeden geest bijbrachten, en, alles zamen genomen, had ik na verloop van weinige maanden stoffe tot tevreden- heid. De theoretische lessen die bataillonsgewijze aan de off icieren gegeven werden en hunne practicale oefeningen op de Beurs had ik dubbel en dwars voor mij zelven noodig. 1k liet er mij echter vooral aan gelegen zijn om het gevoel derzelfde behoefte bij anderen wakker te maken, en slaagde hierin genoegzaam om weldra en de massa der vereischte kundigheden te zien aangroeien, en allengskens die onder- linge bekendheid en dat wederkeerig vertrouwen te zien ontstaan zonder welke het eendragtig werken tot bevordering eener gemeene zaak als eene hersenschim ware te beschouwen geweest. Mijne welgemeende pogingen en derzelver bedoeling ble ven bij van Brienen niet onopgemerkt, en op een middag dat ik mij met nog een kapitein, D. Vollenhoven, bij hem aan huis beyond, liet hij zich zoo vrijelijk uit, dat er bij mij geen twijfel meer kon bestaan of hij dacht even als ik over den dienst die men t'avond of morgen ten behoeve des vaderlands van de Nationale Garde verwachten mogt. Ons eens over de hoofdzaak verstaan hebbende ging ieder voorts zijn eigenen gang, zonder veelvuldige ruggespraak over onze wederzijdsche bevinding, en overhoops met vermijding van 226 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN alles, wat zoude hebben kunnen strekken om de aandacht der militaire of der civiele policie op ons te vestigen. Van Brienen, die een zwaar huisgezin had, liep te dezen opzichte minder gevaar dan ik wien men de gestadige vriendschap, omgang en briefwisseling met Valckenaer te last konde leggen, vooral nadat deze, door de onvoorzichtigheid dier arme jongelieden, die in het voorjaar gefusilleerd waren 1), eenigen tijd verblijf had moeten houden in de toenmalige gevangenis, het Verbeterhuis 2). Naar mate, bij het verloop van het jaar, de zaken der Franschen in Duitschland een hagchelijker aanzien begonnen te krijgen, werd hun toezicht, vooral in de aangewonnen landen, scherper, maar diezelfde omstandigheden zouden het in ons onverschoonbaar gemaakt hebben indien wij onze vrienden aan andere dan onvermij- delijke gevaren, en de voor Nederland heilzame plans, door overhaasting, aan geheele mislukking hadden blootgesteld. Vrij van de Fransche heerschappij moesten wij, wat vroeger of wat later, toch worden. Voor dit Joel behoefde men zich zoo zeer niet op te offeren. Waar het op aankwam, was derwijze zijn slag waar te nemen, dat wij niet onder het tijdelijk beheer van andere vreemden vervielen, geneigd om onze herstelling niet naar onzen zin en onze behoefte, maar naar de hunne te regelen. Van Lennep, Kemper en de weinige anderen, met welken over de houding en loop der zaken in het groot te spreken was, dachten hier- omtrent eenstemmig met mij, en groot was onze blijd- schap toen ik door mijn zwager H. Singendonck, die tevens de zwager is van 0 cker Repelaer, tot zekerheid mogt brengen niet alleen dat de oude regenten die zich sedert een geruimen tijd in den Haag over de toekomstige onafhanke- lijkheid beraden hadden op dit punt hetzelfde gevoelen koesterden, maar ook dat zij even als wij het heil der natie, gedurende den tijdkring die haast geopend stond te warden, eeniglijk zagen in de Souvereiniteit van den Prins van Oranje, omschreven en gewijzigd door eene Staatswet, naar het yolks- omschreven en gewijzigd door eene Staatswet, naar het yolks- karakter en de voormalig gebruikelijke instellingen berekend. 1k vernam tevens, dat G. K. van Hogendorp bereids het ontwerp eener zoodanige grondwet op het papier gebracht 1) Bij het oproer in April (Gedenkstukken VI, 1605). 2) Sillem's Valckenaer, II, 324. ANTON REINHARD FALCK. 227 had, en was zelfs eenigen tijd bedacht op een uitstap naar den Haag om er kennis van te nemen, maar de Heeren aldaar waren ten minste even voorzichtig als mijne vrienden te Amsterdam en ik zelve, en ten slotte vonden wij het raadzarner alle persoonlijke gemeenschap te vermijden. Alles bepaalde zich dus tot de vertrouwelijke woorden welke Singendonck nu en dan over en weder droeg. Het was niet eens eene stellige afspraak, veel min eene stellige zamen- zwering. Over de hoofdpunten was men het, in het algemeen, eens. Veel bleef aan het toeval overgelaten, en aan hetgene de gelegenheid van plaats en tijd aan ieder weldenkende zoude ingeven. Ik had mij van een paspoort voorzien om, naar vereisch van zaken, binnen den geheelen omtrek der voor- malige Republiek te kunnen reizen, doch ik maakte er geen gebruik van en verwijderde mij niet van Amsterdam. Hoe menig een proef moest ons geduld niet doorstaan in dat gedenkwaardige jaar van 1813 ! Hoe dikwijls wisselden zich voor- en tegenspoed of ! Hoe snel vervingen zich de kansen eener heilrijke verlossing en eener bevestigde slavernij Optogt der vereenigde Russische legers tot in het hart van Duitschland. Hunne nederlaag bij Liitzen. Veldslag bij Bautzen en wapenstilstand. Vredehandeling onder mediatie van Oosten- rijk. Zal men er Holland's onafhankelijkheid bedingen en op welken voet ? Ontbinding van het pas begonnen Congres van Praag. Oostenrijk houdt op onzijdig te zijn, — nu is alles gered. Maar — slag van Dresden en Moreau's sneuvelen.1) Diepe neerslagtigheid, maar spoedig daarop Vandamme's on- geluk — de Katzbach, Dennewitz en eindelijk Leipzig ! Eerst jaren daarna bij het lezen der mámoires en der zoo- genaamde manuscrits ben ik ontwaar geworden hoe schrap de zaken menigmaal gestaan hadden, maar in dien tijd zelven was alle ongerustheid over de zaken verre van mij. Het Quos Juppiter vult perdere prius dementat had sedert zoo lang en in zoo vele opzichten zijne toepassing op Napoleon gevonden, dat ik alle twijfeling aan zijn naderenden val voor een vergrijp aan het gezond verstand hield. Dit ontnam echter niets aan de levendigheid mijner begeerte van dag aan dag de inkomende nieuwstijdingen te vernemen, en zoodra mijne bezigheden met de Nationale Garde over waren, kon 1) Aan de zijde der bondgenooten. 228 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN ik uren achtereen in de nabijheid van de Beurs, van het Leesmuseum, van de Societeiten in de Kalverstraat rond- dwalen om wat goeds op te doen, en niet zelden, daar ik onder alle standen zoo vele bekenden had, werd mijne moeite beloond. Truguet, de Zee-Prefect, was de man dien ik dan met de mededeeling het meeste plaisier kon doen. Hij wist niet wanneer hij zich verheugen moest, en wanneer zich ergeren en bedroefd maken, zoo zeer waren zijne Franschheid en zijn afkeer van Napoleon in evenwigt. Dit kon ik be- grijpen, maar niet dat iemand van zijn rang, in 's Keizers dienst en in zulke betrekkingen geplaatst, zoo heel onkundig was van hetgene er in Duitschland omging. Of de andere hoofdambtenaren mistrouwden hem, Of, quod verius esse censeo, zij werden alien gelijkelijk, Molitor niet uitgesloten, aan hunne gissingen overgelaten. De eerste tijdingen die de Duitsche gissingen overgelaten. De eerste tijdingen die de Duitsche huizen ontvangen hadden van scherpe gevechten bij Leipzig waren aan die heeren zoo niet geheel verzonnen voorgekomen, immers toch grootelijks overdreven. Men moest een volgenden postdag afwachten en toen nog een, en te midden van dit wachten, van dit uitzien naar den kant van Duitschland, wordt hun eensklaps uit Parijs en door den Moniteur de schrikkelijke waarheid bekend. Ik hoorde het eerst bij den Onder-Prefect van Rotterdam 1), thans Gouverneur van Vriesland, die in de Garnalenmarkt's Doelen gelogeerd was, van het bestaan van een bulletin bijna even noodlottig als dat over de retraite uit Rusland en over de Berezina, zoo dat men het met voile regt het XXIXste bis betitelen mogt. Ik durfde nauwelijks geloof slaan aan het getuigenis van lieden, die toch niet te verdenken waren van partijdigheid ten nadeele der Franschen, en liep met overhaasting weg om mij in het Leesmuseum aan den tekst en al de bijzon- derheden op mijn gemak te gaan verkwikken. Zoo was dan voor een iegelijk die niet blind Wilde zijn de volheid der tijden gekomen. Van het eene oogenblik tot het andere kon zich de crisis opdoen, en het was meer dan ooit plicht geworden om te zorgen dat Been weldenkende er door verrast werd. Van mij zelven kan ik zeggen, dat van die laatste week van October of alle bezigheid door mij werd verwaarloosd en vergeten, die niet de strekking 1) J. A. van Zuylen van Nyevelt. ANTON REINHARD FALCK. 229 had om die crisis en in Amsterdam en in andere steden ten beste te regulariseren ; alle gezelschap vermijd alwaar ik niet het uitzicht had om nuttige zaden te strooien ; geen voet, om zoo te spreken, verzet dan met eenig oogmerk om dezen moed in te spreken, genen tot gematigdheid te vermanen, alien de noodzakelijkheid voor te houden van wederzijdsche inschikkelijkheid en eendracht. Ik meende toen op al het wezenlijke bedacht te zijn, maar hoe veel heeft er, zooals ik naderhand beyond, ontbroken ! Hoe menig klaviertje waarvan het overslaan noodlottig had kunnen zijn ! Het haperde bij mij aan ervarenis niet alleen maar waarschijnlijk ook aan aanleg om een goed raddraaier in een volksopstand te zijn, of eene zamenzwering wel te besturen. Toenmaals echter begunstigde ons het toeval en, zooals gezegd, de volheid der tijden was gekomen ! In den vroegen ochtend van Maandag 15 Nov. kwam Deussen, de bode van het Leesmuseum, mij waarschuwen dat er des avonds en in den voornacht veel beweging be- speurd was omstreeks de barakken, en dat het garnizoen, zoo niet geheel, ten minste grootendeels de stad verlaten had, den weg nemende naar Utrecht. 1k was nog niet aangekleed of had reeds een tweeden berigtgever bij mij, Kemp, een afgedankten suppoost van van het 0. I. Huis, die de tijding van den eersten bevestigde met bijvoeging van een aantal bijzonderheden, en vooral van het vertrek van den kommanderenden Generaal Molitor. 1k haastte mij om van Brienen op te zoeken, en vond hem order stellende op de overneming der hoofdwacht door eene compagnie der Nationale Garde, waartoe hij juist, ik weet niet meer of van Molitor zelven of van den Prefect, aaanschrijving be- komen had. Hij had toen geen tijd voor lange morgenspraak, maar bescheidde eenigen der Officieren die, tegen het uur der parade, naar de Botermarkt zamengevloeid waren om te verne- men wat er toch eigenlijk omging, aan het huffs van de chef der cohorte Schuyt op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat. Het mag half twee geweest zijn toen wij daar bijeen waren : van Brienen zelve, Schuyt, de majoor van Hoorn, David Vollen- hoven en mijn persoon. Eerstgenoemde wist natuurlijk het meest, hoewel niet alles volkomen nauwkeurig, door zijne onmiddellijke aanraking met de Fransche autoriteiten. Deze 1913 II. 16. 230 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN waren Zondagmiddag op de onaangenaamste wijze verrast geworden door Molitor's kennisgeving dat hij onverwijld de stad ontruimen zoude. Groote tegenspraak van de zijde van den Hertog van Plaisance, van den Prefect, van den Directeur der Policie. Hoe kon men de burgerlijke overheden van het Departement en zelfs den Stedehouder des Keizers voor geheel Holland dus onbeschermd laten in het midden eener verarmde en misnoegde menigte ? Welken indruk zoude het maken op de ommestreken en de naastbij gelegene steden ? K on Napoleon ooit het overijld verlaten zijner derde hoofdstad goedkeuren ? Niets mogt baten. De Generaal had zijne orders van het Ministerie van 0 orlog, en, waar deze te kort schoten, zijne argumenten als militair. Aangenomen dat de vreeze van een volksopstand niet ongegrond was, reden te meer voor hem om zijne geringe magt niet bloot te stellen op de plaats alwaar zoodanige opstand dreigde het gevaarlijkst te zullen zijn, en zulks juist op het tijdstip dat de vijandelijke legers naderden. Van dit laatste had Molitor de vijandelijke legers naderden. Van dit laatste had Molitor waarschijnlijk meer authentieke en versche berigten ontvangen dan iemand anders, en dan was zijn onverwacht besluit tot de ontruiming gemakkelijk te begrijpen. Ondersteld dat de voorhoede der Russen of Pruissen reeds aan den I Jssel verschenen was, en daarvan hadden al een paar dagen ge- ruchten geloopen, zoo viel te bedenken dat hunne ligte troepen, dwars over de Veluwe, al spoedig Utrecht bereiken konden, het punt van gemeenschap tusschen Amsterdam en Gorcum, alwaar men, bij het wijken voor de overmagt, de rivieren over moest. Daarom ook liep de natuurlijke weg der ons verlatende divisie op Utrecht ! Namelijk van het gros derzelve, want een zwak bataillon werd vooreerst aan de Muiderpoort terug gelaten, maar dewijl wij wisten dat het bestemd was om weldra zich bij de bezetting van Naarden te voegen, mogt men het daarvoor houden, dat het eenige te Amsterdam achterblijvende corps, de Nationale Garde, meester was om te doen wat het wilde en den loop der gebeurtenissen te leiden naar welgevallen. Wij ten minste, ik bedoel de hoofden die toen bij Schuyt in een C °mite van voorbereiding, zoo zij dachten, vereenigd waren, twijfelden daaraan zoo weinig dat wij ons, na eene korte wisseling van denkbeelden, begaven aan het opmaken eener lijst voor de ANTON REINHARD FALCK. 231 stads-regering, die wij voornemens waren drie of vier dagen later, en zoodra de tijdingen van den I jssel bevestigd zouden zijn geweest, op de regelmatigste en defstigste wijze, met aflegging der driekleurige cocarde en der adelaars, en dus onder levendige toejuiching des yolks, te doen uitroepen en inhuldigen. Dat dit yolk in de voorbaat zijn en zelf de handen aan het werk slaan kon, stelden wij uit ooze gedachten, en derhalve ook de maatregelen die in zulk een geval behoorden genomen te worden. Den tijd schenen wij te onzer keuze en beschikking te hebben, zoodat het uur van drieen nauwelijks geslagen was of de een verklaarde de beurs niet te kunnen verzuimen ; de andere moest nog eens naar de hoofdwacht, en er schoot voor mij niets anders over dan het slechts half afgesprokene regeringslijstje in mijn zak te steken, en ook been te gaan. Den volgenden dag zouden wij de zaak weder opvatten. Van een gewichtig punt had ik in deze bijeenkomst het genoegen gehad mij opnieuw te overtuigen, namelijk, hoe algemeen de begeerte was om vroegere verdeeldheden ver- geten te zien en het zuiver Hollandsch bestuur, dat ons voor de deur stond, op de liberaalste wijze te regelen. Prinsgezinden en patriotten, hervormden en katholieken werden gereedelijk en zonder iemands aarzelen als toekomstige leden van hetzelve aangenomen, mits maar bij het algemeen voor brave en welgezinde lieden te boek staande. Mij was het vooral te doen om ook een Jood er bij te hebben. Dit had meer voeten in de aarde, en mijne drangredenen, uit de natuur der zaak, uit het belang om in deze bedenkelijke ogenblikken geen aanstoot te geven aan de talrijke ingezetenen dat geloof toegedaan, uit het voorbeeld der Franschen zelve ontleend, zouden ontoereikend geweest zijn, indien men zich niet verpligt geoordeeld had om iets te doen ter consideratie van den Eersten Luitenant Mendes de Leon, die bij het geheele Corps bemind niet minder dan geacht was. Zijn vader's naam kwam op deze wijze op het lijstje. 1k ging bij mijn vader eten en om zeven uur naar de gewone vergadering van de Derde Klasse van het Instituut, zonder op den weg, van de Utrechtsche straat tot het Trip- penhuis, iets opmerkelijks aan te treffen ; maar leden van de tegenovergestelde zijde gekomen meenden meer yolks op de 232 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN been te hebben gezien dan gewoonlijk, en daaronder eenige luidruchtigen, vooral aan gene zijde der Nieuwe Markt en op de toegangen naar den Dam. Hunne opgaven waren echter te onbepaald en ook te weinig overeenstemmende om de aandacht te vestigen, en eerst om negen uren, bij het ein- digen der zitting, besloten van Hall en van Lennep om met mij eenige straten om te gaan ten einde te zien en te ver- nemen wat er eigentlijk te doen was. Doch reeds bij het Rusland werden wij door mijn Sergeant-Majoor Aeyelts staande gehouden, die in die buurt woonde en mij in den donker aan mijn spreken herkend had. Er was order ont- vangen dat de Compagnie in de wapenen komen en zich met het kleinst mogelijk verwip op het Reguliersplein vervoegen zoude. Ik liep ijlings naar huis om degen, hoed en ringkraag te halen, en van daar naar het K onings- plein, alwaar zich inmiddels de manschap verzaineld had. Ik stelde mij met den 2den luitenant W. G. van de Poll aan derzelver hoofd (de lste, Josua van Winter, niet zeer sterk en jong getrouwd, was in al dezen tijden zelden zichtbaar — dit zij eens vooral gezegd), doch toen ik mij op de hoofdwacht aanmeldde vond ik er, in plaats van van Brienen zelven, met wien ik in deze onvoorziene omstan- digheid zoo gaarne eenige woorden gewisseld had, zijn stellig bevel om onverwijld naar de brug van Kattenburg voort te trekken en dat eiland tegen alien overlast te beschermen. Dit het doel zijnde zoo was er inderdaad geen tijd te ver- liezen. Wij waren nog niet ver de Zwanenburgerstraat in of hoorden al het gedruisch der joelende menigte die, zooals kort daarna bleek, den Buitenkant oostwaarts optrok, achter- eenvolgens de wachthuisjes der Fransche tolbeambten in brand stekende. Het was juist de beurt geworden van dat Welk het digtst bij de brug was. De voorloopers waren er al in ge- drongen, terwijl zich de groote hoop nog op de hoogte van het kweekschool beyond. Ik dacht bij het ontwaren van al die vlammen, zoo ver men het Y Tangs kon zien : een huisje min of meer! — de hoofdzaak is de brug te bezetten ! en voerde de Compagnie dus in deze rigting aan waar eenige grenadiers, wat al te ijverig, en hetzij door een natuurlijken afkeer voor zulke wanorden verleid, hetzij om zich te doen afkeer voor zulke wanorden verleid, hetzij om zich te doen gelden, ter linkerzijde de brandstichters zeer onzacht op het ANTON REINHARD FALCK. 233 lijf vielen. Ik hen achterna, om hen tot bedaardheid te ver- manen en alle gewelddadigheden te doen ophouden. Het yolk verdiende zulks niet. Het scheen zonder erg te baljaren, en ik vond dat het zaak was dien vrolijken luim niet te loor te laten gaan. Hoe nadeelig had het voor de zaken die wij in den zin hadden kunnen worden, indien de goede Amster- dammers begonnen hadden in hunne Nationale Garde vijanden te zien, of ten minste Franschgezinden ! Zoodra daarentegen de raddraaiers in den hoop, die inmiddels tot ons genaderd was, bespeurd hadden dat zij met een kapitein te doen hadden die het zoo kwaad niet meende, lieten zij zich met mij in gesprekken in, waaraan gedurende het eerste schreeuwen en tieren niet was te denken geweest, en die mij, een tijd lang, de hoop deden voeden dat het gevalletje met vriendelijke woorden af te doen zoude zijn. Ik stelde mij intusschen in gemeenschap met Verdooren en zijne officieren die zich op 's Lands werf verschanst hielden, zond een kommando ter beveiliging van de Groote Tabaksmanufactuur, die de Regie in het 0. I. Buitenhuis gevestigd had, en deed de brug aan het einde van de Kadijk bezetten, zoodat ook aan die zijde alle rustverstoorders van het eiland geweerd konden worden. Trouwens, zij hebben daar, zoo veel ik mij herinner, niets beproefd, maar aan de groote Kattenburgerbrug alwaar het gros der Compagnie in driedubbele gelederen geschaard stond, began de menigte tegen middernacht onstuimig te worden, en niettegenstaande mijne waarschuwingen, half ernstig, half lagchend, dat ik hen om lief noch leed door zou laten, dat het voor heden ook al pret genoeg was, en dat er nu voor een iegelijk niets beters was te doen dan naar huis te gaan en moederlief te vertellen hoe mooi die illuminatie aan den Buitenkant was geweest, voelden wij een zoo heftigen aan- drang dat ik zelf den degen trekken en mijne grenadiers, die er sedert lang verlof toe hadden gevraagd, toestaan moest om het geweer te vellen. Deze houding, wonden geloof ik niet dat er toegebracht zijn, was genoegzaam om ons lucht te doen krijgen en zelfs voor de brug ruim baan te maken. Maar een half uur of een uur later — was het verveling of dat er nieuwe hachjes bijgekomen waren ? hadden wij andermaal zulk een aanval door te staan, en in gelijker voege af te weren. Mijne groote zorg en moeite was steeds om 234 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN mijne onderhebbende manschappen te beletten gebruik te maken van hunne bayonnetten, of liever misbruik, want be- halve eenige stokken kon ik niet bespeuren, dat de menigte lets had dat naar wapenen zweemde. Zij was allengskens aangegroeid, zoodat het plein voor de brug geheel vol stond, maar de Compagnie stond er zoo rustig tegen over en be- maar de Compagnie stond er zoo rustig tegen over en be- trachtte, sedert dat ik aan de onderofficieren en voornaamste schutters mijne bedoeling en begeerte begrijpelijk had kunnen schutters mijne bedoeling en begeerte begrijpelijk had kunnen maken, haren plicht zoo wel, dat er voor Kattenburg geener- maken, haren plicht zoo wel, dat er voor Kattenburg geener- hande beduchtheid meer kon overblijven. De Witt, die als Onder-Prefect den jongen Abbema vervangen had, kwam daar op dat pas eens kijken. Hem niet dadelijk herkend hebbende, was ik min of meer verwonderd mij in het Fransch te hooren toefluisteren, dat ik zoo vele gewapende man- schappen onder mij hebbende met die ellendige oproerkraaiers korte wetten behoorde te maken, en dat er immers geene korte wetten behoorde te maken, en dat er immers geene moeite in kon zijn om eenige der belhamels gevangen te nemen en de rest eens voor al te verstrooien. Ik weet niet meer of ik hem antwoordde, veel min wat. Hij had naar zijne wijze van zien volkomen gelijk, maar het was voor ons Been zaak het met die oproerkraaiers te verbruien. Ik was er integendeel op uit om hen door enkele woorden, doch zoo dat ik mij zelven niet in ongelegenheid bracht, te doen gevoelen dat de Nationale Garde omtrent het Fransche bestuur niet gunstiger dacht dan zij zelven, dat wij ons t'avond of morgen die Oud-Vaderlandsche kleur en leus, met welken zij zoo luidruchtig voor den dag kwamen, ook zouden kunnen laten welgevallen, dat wij slechts niet wilden hooren van nuttelooze beschadiging, van plunderen, enz. „Maar van nuttelooze beschadiging, van plunderen, enz. „Maar Kapitein !" riep eindelijk een der voorsten uit den hoop, „het is ons waarachtig niet om plunderen te doen." — „Zoo ! wat zoekt gij dan op Kattenburg, alwaar gij niet thuis behoort ?" — „Maar een beetje pret hebben, Kapitein dien grooten vogel (den Keizerlijken Adelaar) van boven de poort van de Landswerf halen." — „En wat dan?" — „Een vuurtje stooken, Kapitein, 't begint zoo koud te worden !" Vele stemmen voegden zich bij die eerste, en het geschreeuw om den vogel was welhaast alge- meen. Het kwam mij voor, dat er van de omstandigheid partij te trekken was, en om de menigte in haren afkeer ANTON REINHARD FALCK. 235 van de Keizerlijke Regering te bevestigen, en om de schut- ters van lieverlede aan het verguizen van de zinnebeelden der vreemde dwingelandij te gewennen ; en dus, na wat over en weer praten ten gevolge mijner vragen waarom zij het zoozeer op dien armen vogel geladen hadden ? wat er door hem misdreven was ? besloot ik eindelijk op deze wijze : „Wel mannen ! als ik u nu dien vogel hier voor de brug lever, belooft gij dan, zoodra uw vuurtje uitgestookt is, vreedzaam uiteen te gaan ?" Onder een geroep van „ Oranje boven !" dat hooren en zien deed vergaan, werd deze voor- slag aangenomen, en eenige grenadiers gingen aan de Werf verzoeken dat men hun den Adelaar overgaf. Maar hetzij dat de boodschap slecht gedaan was of dat Verdooren de zaak wat kras vond en moeielijk te beantwoorden, er verliep wel een half uur zonder het minste bescheid, en het ongeduld der menigte hand over hand toenemende moest ik eindelijk van de Poll zenden om den schout bij nacht uit mijn naam ernstig toe te spreken, en hem en de zijnen begrijpelijk of ten minste geloofbaar te maken, dat ik, bij gebrek der gevraagde opoffering, buiten staat was om den woesten hoop langer te bedwingen of voor behoud van 's Keizers etablis- sementen op het eiland in te staan. Toen duurde het niet lang meer, en de gewenschte (of verwenschte) vogel kwam aangedragen op de schouders der Nationale Garde (die echter hetzelfde zinnebeeld op hare schako's droeg, zooals ik op mijn ringkraag), en werd voor het front aan de lief hebbers overgelaten. Hun ijver was verkwikkelijk te aanschouwen, en ik gaf mij geringe moeite om mijne gewaarwordingen te verbergen. Honderden verdrongen zich om toch mede een hand te kunnen uitsteken voor het heugelijke werk. Bran- dende fakkels waren sedert lang gereed. De vlerken, de kop werden met eene soort van plechtigheid aan stukken geslagen, en toen eindelijk de vlam zich uitbreidde en eenige voeten boven den grond verhief, scheen het alsof al die longen en keelen eene frissche kracht erlangd hadden, zoo geweldig was het gejoel en gejuich dat op dat ogenblik de lucht vervulde! Het was nu al vier uren na middernacht geworden, en ik had dus dubbelde reden, om, zoodra de brand ophield en er van den vogel niets anders overbleef dan asch en eenige ijzeren bouten, op het nakomen der gedane belofte 236 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN aan te dringen. Mijne onderofficieren verspreidden zich met hetzelfde oogmerk onder de menigte, en bewogen er nog al eenigen om af te stappen ; maar met de massa zouden wij spel gehad hebben indien niet juist ter snede de hemel ons, voor ons aller best, gezegend had met een verschrikkelijken stortregen. Nu werd alles op een loopen gezet om schuil- plaatsen te zoeken, en die nog eerst willens schenen de onverwachte vlaag te braveren, meestal van den drank bevan- genen, geraakten welhaast zoodanig bekoeld dat er geener- hande overlast meer van hen te duchten was. Inmiddels waren de gelederen mijner compagnie ook tamelijk gedund. Menig joodje, die zijn memmele in de nabuurschap had, was al vroeger voor de verzoeking bezweken en opgedrost ; en anderen vonden in den regen eene onweerstaanbare beweegreden om ook af te druipen. Er waren geloof ik geen vijftig man meer bijeen, maar wij vonden die weldra oneindig meer dan de dienst vereischte. Kort na vijven was het in meer dan de dienst vereischte. Kort na vijven was het in den geheelen omtrek bijna even stil als in gewone tijden. De heeren van Voorthuyzen 1), die niet verre van de brug woonden en met welken ik den geheelen nacht eene voor de rust van het eiland zeer nuttige gemeenschap onderhouden had, verklaarden dat er nu geen zweem meer was van gevaar. En op die getuigenis wok ik, slechts eenige man- schappen bij hen aan huis, en de Tabaksmanufactuur met eenige anderen bezet latende, met mijn luitenant en al de overigen naar de hoofdwacht terug. Daar had men geen orders voor min ook geene aanvrage om onderstand uit andere gedeelten der stad. Schuyt die de meeste derzelve met eene zware patrouille doorkruist had (ook aan de Kat- tenburger brug was hij voorbij gekomen) was van meening dat men vooreerst voor geene ongeregeldheden van aanbelang behoefde te vreezen, en ik aarzelde dus niet om mijn volkje af te danken. Misschien had ik, voor mijn persoon, wel gedaan met van Brienen op te zoeken, die naar sommigen zeiden aan het huis van de Celles was. Maar het kwam mij zelfs niet van verre in de gedachten dat men toen reeds bezig was dezen laatsten in te pakken, en dat de ambtenaren met de belangen der groote natie belast, al bij dit eerste 1) Vader en zoon, houthandelaars daar in de buurt. ANTON REINHARD FALCK. 237 staaltje van een volksopstand hunne bekomst hebben zouden. flat er voor de goede zaak, in de omstandigheden zooals ik ze kende, te doen was, zoude, naar mijn inzien, de taak zijn van den volgenden ochtend ; dock om hiertoe bruikbaar te blijven moest ik aan eene voor mijn gestel allerdringendste behoefte voldoen : droog schoeisel en linnen. Doortrokken van de nachtkoude en den regen behoorde mij niet dan eene ogenblikkelijke noodzakelijkheid — de onmiddellijk gebiedende eisch van eenen dienst dien niemand buiten mij verrigten kon te weerhouden van voor een paar uren naar mijn huffs te gaan. Dat die noodzakelijkheid, die eisch, niet bestonden en in alien geval niet zOO bestonden dat ik er van verwittigd wezen kon, behoeft, na het vorenstaande, geen betoog, en ik zoude overhoops in dezen minder uitvoerig geweest zijn, wist ik niet dat men een mijner vrienden, die misschien wat rauw en rond, 't is nu al lange jaren geleden, aan mij de eer toeschreef van de Amsterdamsche beweging in 1813 te hebben bestierd, met eenige schamperheid had te gemoet gevoerd: „het hoofd eener zamenzwering ligt, in zulke tijden, niet tot acht uren in zijn bed." Het woord zamenzwering daargelaten, welk niet te pas komen kan, dewijl de zaak niet bestaan heeft — er waren op zijn best toebereidselen — veel min dat ik mij ooit voor het hoofd eener zamenzwering zoude hebben uitgegeven dit woord dus daargelaten, zoo is het waar, dat van Brienen mij des ochtends van den 16den niet in maar op mijn bed vond, alwaar ik, na mij te hebben gedroogd, verwarmd en ver- schoond, half weder aangekleed was gaan liggen, met last aan St. Jean om mij omstreeks acht uren wakker te maken. Van Brienen kwam met mij overleggen wat er nu te doen was daar de Prefect de stad verlaten had, na bij herhaling, en nog op het ogenblik dat hij het rijtuig instapte, de zorg voor de rust en veiligheid der ingezetenen aan hem, Kommandant der Nationale Garde, te hebben aanbevolen. De andere van Brienen, de Maire (die zich van den mijnen en door godsdienst 2) en door tijdelijk vermogen onder- scheidde) was met eene stedelijke deputatie naar Parijs; 1) Zijn kamerdienaar. 2) De maire van Brienen was katholiek. 238 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN anders zoude die aanbeveling in de eerste plaats en voor- namentlijk aan hem gerigt geweest zijn. Zijne adjuncten hadden weinig in te brengen, en die voor de knapste door- ging 1) had het ongeluk van hoogst impopulair te zijn. Wij kwamen, na de zaak van alle zijden beschouwd en over- wogen te hebben, tot het besluit, dat men van deze omstandig- heden, de absentie namelijk van den Maire en de erkende ontoereikendheid van het gezag der adjuncten, partij trekken moest tot het instellen eener tusschenregering, en dat dit het voegzaamst en regelmatigst geschieden kon door de tusschen- komst der Off icieren van de Nationale Garde. Ook wegens de geleidelijke uitvoering van ons plan maakten wij afspraak, maar dewijl dezelve ongeveer plaats vond, zooals wij bedoeld hadden, behoef ik daaromtrent thans in geene bijzonderheden te treden, en kan op het gebeurde, zooals het verder staat verhaald te worden, verwijzen. Er bleven nog een paar uren over tot aan den tijd der parade. Van Brienen ging zijns weegs om order te stellen dat de officieren in grooten getale daar verschenen, en om schikkingen te maken tot het bezetten van de poorten en van andere belangrijke punten. Van mijne zijde bezocht ik eenige vrienden om hen te verwittigen van hetgene wij voornemens waren, en om te zien of zij nog eenigen goeden raad te geven hadden. Van Lennep mogt ik zonder veel moeite overhalen om lid der nieuwe regering te worden. De gewezen Thesaurier Dedel 2) dien ik zoo gaarne gehad had, weigerde niet alleen, maar vertrok naar 's-Graveland. Valckenaer sloeg ik dat lidmaatschap niet voor, wel wetende hoe sterk de vooroordeelen waren, en dat zijne benoeming misschien een half dozijn Oranjeklanten zoude hebben doen bedanken, aan wier enkele namen ons in deze ogenblikken meer gelegen was, dan aan al zijne bekwaamheid. Op de parade kwam men door wederzijdsche mededeeling eerst tot een min of meer volledig begrip van hetgene er in de verschillende wijken der stad gebeurd en verrigt was. ') Ik denk dat Abraham Vereul bedoeld is (vgl. Gedenkstukken VI, 570 en 576). '2) ! J. W. Dedel, onder den Souvereinen Vorst raad aan het departement van financien. ANTON REINHARD FALCK. 239 Gelukkig dat de meesten reeds den indruk medebrachten, dat alle administratie verlamd was, dat de politie zoo goed als afgedaan had en dat de Nationale Garde aan hare eigene krachten overgelaten, de in beweging gekomene menigte op den duur niet kon meester blijven. Dit was dan ook het thema waarover ik uitweidde toen ik in de comparitie onmiddellijk na de parade in de Keizerskroon gehouden, op van Brienen's eigene uitnoodiging, zijne gedachten en wenschen aan de gezamentlijke off icieren voorstelde. 1k bespeurde wel dat Kier en daar hoofd geschud werd, maar de meerderheid wilde nog al voort, en bij schier alien werkte deze redenering: wat zal er anders gedaan worden? Zooals het is kan het niet blijven ! Zie den uitslag in het Verhaal sub n 0. 58 1) dat ik op aandrang dergenen, die onze tusschenkomst voor een gewaagd stuk hielden, eenige dagen later op het papier bracht, doch dat, uit hoofde van den spoed met welken zich de omstandigheden vervolgens ontwikkelden, buiten resumtie en dus ook ongeteekend bleef 2). Wij trokken dan onverwijld met ons vijven 3) naar het stadhuis, maar hoe groot was mijne bevreemding toen de Adjunct Maire, Charld, nauwelijks half onzen last vernomen hebbende, mij in de rede vie! en als volkomen aan onze wenschen en doel beantwoordende eene dien ochtend 1) Gedrukt Gedenkstukken VI, 1653. (Het off icierscorps besluit, door eene deputatie den adjunct-maire to beduiden, dat er eene regeering moet optreden die „door de wijze van zamenstelling en keuze der per- sonen eene onbepaalde en regtmatige aanspraak hebbe op het vertrouwen van alle de klassen van inwoonders dezer stad".) 2) Toen ik het document in mijne Gedenkstukken opnam, was mij deze toelichting niet bekend, en hield ik het stuk voor eene copie. In plaats van „volgden de onderteekeningen", leze men nu op bl. 1654: „zouden hebben moeten volgen de onderteekeningen". 3) De kolonel van Brienen, de luitenant-kolonel M. P. Brants, de kapitein A. R. Falck, de eerste luitenant A. J. van Vollenhoven en de luitenant J. J. Luden. — Tot mijn grooten spijt zijn bij het afschrijven van het verbaal voor de Gedenkstukken de woorden „kapitein Falck" uit de naamlijst der deputatie overgeslagen; hij wordt in het origineel genoemd tusschen Brants en van Vollenhoven. Ik heb daardoor Mr. Veder (Gedenkboek II, 27) tot de onjuiste gevolgtrekking verleid, dat Falck niet tot de deputatie behoorde, en ingevolge de oproeping van Charle naar het stadhuis zou zijn gegaan. 240 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN gearresteerde en reeds gedrukte Proclamatie aan den Volke vertoonde 1), waarbij het ernstig tot rust vermaand werd en tevens verwittigd dat de Municipale Regering zich, om in dit moeielijk verwittigd dat de Municipale Regering zich, om in dit moeielijk tijdsgewricht des te beter hare plichten te vervullen, dacht te versterken door de toetreding van zes even welmeenende als geachte burgers. Zij waren daar reeds met name bekend gemaakt 2), en hoezeer ik zeif mij onder het zestal beyond zoude het eene verkeerde zedigheid zijn hier te verzwijgen dat de keuze mij overhoops zeer doelmatig voorkwam. Mijne medegecommitteerden zagen mij aan alsof zij vragen wilden: „moeten wij hiermede niet te vrede zijn ?" Er was geen ogenblik te verliezen of het plan viel in duigen om een bestuur te vormen, dat niet van keizerlijken oorsprong was en door welk men de eerste stappen konde doen tot Holland's herstelling. Ik vatte dus het woord op en begon met breed op te geven van de heftige gezindheid des yolks; dat het scheen alsof men den eigentlijken aard der wanorden van den voorgaanden nacht niet doorgrond had; dat het eenigen om plunderen, maar verreweg de meesten om de uitroeping van Oranje en de verdrijving der Franschen te doen was ; dat het bekend worden van den aftogt van den Hertog van Plaisance en van de Celles de menigte in haren dollen ijver nog zoude aanvuren. (En inderdaad waren juist toen wij naar het stadhuis gingen, den Kolonel rapporten gebracht van het weder losbarsten van den opstand achter de Wester- en Noorderkerken). „Vreest", zeide ik, „voor de tooneelen van den aanstaanden nacht ! De Nationale Garde door het marscheren en waken van den voorledenen afgemat, kan die diensten niet met gelijke vrucht hervatten. 1k heb alles van nabij gezien en stel mij verantwoordelijk voor de juistheid van hetgene ik u thans verklare en betuige. Er moet eenig zedelijk bedwang bij komen, een soort van eerbied voor een ander gezag dan dat van den degen en de bayonet ; een gevoel of bezef door middel waarvan degenen die slechts door afkeer van de vreemdelingen uitspatten, van zelve scheiden uit de rijen der oneerlijken en plunderzieken. Z66 1) Jorissen, Bijdragen II", 44. 2) D. W. Elias, P. A. van Boetzelaer, M. C. van Hall, P. A. Brug- mans, C. Sylvius van Lennep, A. R. Falck. mans, C. Sylvius van Lennep, A. R. Falck. ANTON REINHARD FALCK. 241 kunnen wij het meester worden en de stad, hetzij dan voor den Keizer hetzij voor wie er anders komen mogt, in goeden staat bewaren. De vijf Heeren die gij u wilt toevoegen, — want wat mij zelven betreft, mijn besluit staat vast om zoo lang niet alle gevaar voorbij is, als Officier der Nationale Garde werkzaam te blijven, en dit grondt zich op de innerlijke bewustheid dat ik dit aan mijne stad en dienstgenooten ver- schuldigd ben, en hun ook in geene andere betrekkingen nuttiger wezen kan — de vijf Heeren dan op wien uwe keuze gevallen is, verdienen en, ik ga verder, bezitten alter achting. De meesten zelfs zijn mijne goede vrienden, maar juist hierom kan ik mij veroorloven te zeggen dat zij het niet zijn die het yolk tot bedaren zullen brengen. Het eischt thans waarborgen van een anderen aard. Met verdienstelijk- heid alleen is het niet te doen. De gedachten der menigte gaan, in zulke ogenblikken, natuurlijk terug tot vroegere tijden, en tot de namen welker herinnering zich onwille- keurig aan die dier tijden knoopt. Ons waren, onvervankelijk, die van Elias, van der Hoop 1), Boetzelaer voor den geest gekomen. Doch op namen niet alleen zullen zij acht slaan. Ook de benaming der ambten komt in aanmerking ! Een Elias zelven zoudt gij van de helft zijner populariteit en krediet berooven, zoo gij hem b. v. als Adjoint du Maire op den voorgrond stellen wildet. Noch Maire, noch Adjoint, noch conseiller municipal kunnen in deze dagen te pas komen. Geeft mij integendeel Burgemeesters of eenvoudig Raden zooals van ouds ; dezen avond nog voer ik ze, al is het zonder eenige andere begeleiding dan de Stadsboden en de fakkeldragers, de woeste drommen te gemoet, en ik leg mijn hoofd te pande dat weinige uren genoegzaam zullen zijn om de rust te herstellen en aan personen of gebouwen op welke het thans nog gemunt wezen mag, eene duurzame veiligheid te verschaffen." Op het gelaat van den Advokaat Bondt ontwaarde ik de eerste blijken dat deze toespraak niet zonder werking was. En op mijn stellig vragen naar zijne meening wilde noch hij 1) Dit komt niet overeen met het bericht van May (Gedenkstukken VI, 1639), die zegt dat eerst later, op zijn voorstel, van der Hoop op de lijst gebracht is. 242 urr DE GEDENKSCHRIFTEN VAN noch van Hall ontkennen, dat mijne redenering hun gegrond voorkwam ). 1k had namelijk al vroeger moeten opteekenen dat wij den Adjunct-Maire niet alleen hadden gevonden, maar in gezelschap van een paar stads-ambtenaren en van eenige aanzienlijke doch ambtelooze burgers, die hij op dit hagchelijk ogenblik in den arm genomen had 2). De een voor de andere na vielen zij ons Of stilzwijgende Of met uiting van eenige woorden bij. Charle was innerlijk te vrede, dat hij welhaast van zijn onaangenamen post vrij zoude zijn, doch hij wenschte het verwijt van kleinmoedigheid te kunnen ontgaan, en zoo het later voor hem van nut wezen mogt, te kunnen bewijzen, dat hij ondergedaan had voor overmagt en geweld. Ons belang vorderde daarentegen dat alle schijn van geweld vermijd werd, en het gesprek, waaraan natuurlijk door van Brienen en de andere officieren werd deelgenomen, liep in de lengte. Tijd onder- tusschen hadden wij niet in overvloed voor al het gene er nog verrigt worden moest, en ik nam dus eindelijk op mij om, toen misschien voor de vierde of vijfde maal de vraag herhaald werd : „Moet ik begrijpen dat de Heeren van de Nationale Garde mijne autoriteit niet meer erkennen ?" ogenblikkelijk ja te antwoorden ; en op het zeggen : „dan dien ik daarvan een schriftelijk bewijs te hebben", even snel te laten volgen dat ik mij verbond om hem zulks in optima forma te bezorgen (namelijk den Adjunct-Maire) zoodra onze bezigheden het zouden toelaten. Charle liet zich deze belofte welgevallen en verliet onmiddellijk het stadhuis. Van Brienen bleef er geene vijf minuten na hem ; zoo dringend waren de berigten geworden omtrent de wanorden op welker beteugeling hij order stellen moest. Hij nam echter aan om, wat er gebeuren mogt, tusschen vier en vijf uren terug te komen ten einde 1) Dit komt niet overeen met van Hall's Herinnerin gen (opgenomen in Gedenkstukken VI, 3e stuk, XXXV) : „Hij [van Hall] meende dat het onvoorzichtig ware de zaak op deze wijze eene revolutionnaire form te geven; daar het plan van den maire gevolgd wordende alles was en bleef legaal en een uitvloeisel van de bestaande autoriteit". 2) Van Hall noemt, als om 12 uur bij Charle en zijne adjuncten aan- wezig (behalve zichzelven): D. W. Elias, P. A. van Boetzelaer, A. J. Cuperus, J. Bondt, j. Walraven en W. Willink Jr. Vermoedelijk zullen dezelfden er nog geweest zijn bij het verschijnen der deputatie ; misschien ook (als zij aan Charlê's oproep gevolg hebben gegeven) Brugmans en ook (als zij aan Charlê's oproep gevolg hebben gegeven) Brugmans en Sylvius van Lennep. ANTON REINHARD FALCK. 243 de nieuwe regering aan den gang te helpen, waarvan ik in- middels zorgen zoude dat de leden met het minst mogelijke tijdverlies op- en samengeroepen werden. De hulp van Jeroen de Vries 1) was toen goud waardig. Hij bracht mij in een klein vertrek naast de Secretarij, en maakte zich gereed om de namen, die ik hem dacht op te geven, in der haast neder te schrijven, zoodat J. Vollenhoven en de andere klerken maar voor het invullen en of zenden der convocatiebiljetten te zorgen hadden. Doch bij het voor den dag brengen van het lijstje dat den vorigen dag bij Schuyt aan huffs begonnen was, bleek mij dat er nog veel aan haperde. Niet weinigen op welker keuze de Vries vrij wat te zeggen had. Wij geraakten eerst aan het redeneren, en vervolgens aan het lagchen, naar mate dat wij, onder het behandelen der persoonlijke hoedanigheden van misschien een vijftigtal onzer eerwaardige stadgenooten, duidelijker beseften hoe bont dat gezelschap er uit zien en hoe kluchtig de verwondering der meesten zijn zoude van zich zoo onver- wacht te ontmoeten. Mij zelven verwondert het nu nog dat ik zoo veel op mij durfde nemen en mij onthouden kon van te bedenken, dat het mij aan genoegzame magtiging en last, zelfs van van Brienen, ontbrak. Daags te voren had ik met moeite de benoeming van den Jood verworven, en nu praatte de Vries zoo mooi dat ik, eigenmachtig, nog een tweeden op Het roepen. 't Is waar, deze tweede was Meyer, maar hoe- wel in 1813 even knap als op een ander tijdstip, had Meyer als redacteur van het Dagblad der Zuiderzee de welwillend- heid van velen verbeurd. In 't eind — de boden raakten met de brieven van oproeping op weg, en er bleef nu alleen over het stellen eener doelmatige kennisgeving aan de Burgerij. Maar wat was doelmatig in zoo zonderlinge om- standigheden ? Hoe gaarne had ik mijn hart lucht gegeven Hoe gaarne bewoordingen gebezigd overeenkomstig mijne gevoelens en die mijner vrienden ! Hoe gaarne den niet meer twijfelbaren val der vreemde natie opentlijk aange- kondigd ! Doch was het genoeg te weten dat dit alles welkom zoude zijn bij de menigte en nuttig om het ontglommen vuur aan te wakkeren ? Neen ! ik moest ook bedacht zijn 1) Falck's oude vriend ; chef ter Secretarie. 244 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN op de voorzichtigheid van de meesten dergenen, die tot de aanvaarding van het nieuwe bestuur waren opgeroepen. Ronde en stoute taal zoude hen afkeerig hebben gemaakt van de hun toegedachte taak, en wij hadden echter behoefte aan de hulp en bijstand van alien, zelfs der zwaartillendsten. En wat meer is, mogt ik mij vermeten zoodanige taal te voeren van wege de 0 fficieren der Nationale Garde, die ons tot het geheele bestaan slechts ten halve, of strikt genomen in geene deele gemagtigd hadden ? K on van Brienen zelve niet vinden dat ik van zijn vertrouwen een te ruim gebruik, om niet te zeggen misbruik, gemaakt had? want daar het met zijn naam was en niet met den mijnen dat ik de kennisgeving stond te onderteekenen, zoo zoude bij slot van rekening de aansprakelijkheid wegens de gebezigde uitdrukkingen op hem gerust hebben. Deze laatste bedenking vooral haalde het bij mij over, ik besloot mij van alle melding der Franschen te onthouden, en welhaast ging het koele opstel naar den drukker dat ik sedert niet weder onder de oogen heb gehad, maar dat ik uit de hier ergens bij de papieren der Ambassade gevondene Engelsche vertaling 2) genoegzaam beoordeelen kan. De woorden great satisfaction en joy excited by these events 3) schijnen aan te toonen dat ik, mijns ondanks, aan den geest in welken ik meende te schrijven ongetrouw geworden was. Zoo was dan wederom een bedrijf van dit drame impromptu uitgespeeld ! Ik wenschte mij eenigen tijd tusschen de schermen tot de opvoering van het volgende voor te bereiden, met andere woorden ik had juist de Vries verzocht mij voor een pons alleen te laten opdat ik bij mij zelven het beloop der aanspraak regelen mogt met welke wij welhaast de ter nieuwe regering ontbodene heeren zouden hebben te ver- 1) Het blijkt dus ten duidelijkste dat de deputatie voistrekt niet, zoo- als Charlê het in zijn des avonds aan het nieuwe bewind uitgebracht verslag (Jorissen, Bijdragen IIm , 45) voorstelt, de proclamatie als een gedrukt stuk bij zich had gehad. Zelfs als ontwerp bestond zij toen nog niet. 2) Voorkomende in een extra-nummer der London Gazette van 21 Nov. 1813 met de eerste berichten over de revolutie in Holland. 3) In den Hollandschen tekst (Jorissen IIm, 46) luiden de overeenkomstige woorden : „genoegen" en „vreugde welke deze veranderde omstandig- woorden : „genoegen" en „vreugde welke deze veranderde omstandig- heden mogen te weeg brengen." ANTON REINHARD FALCK. 245 wellekomen, toen de cipier, ijlings toegeschoten, ons raad en huip vragen kwarn wegens een oproer in de gevangenis. De boeven, zooals hij zich uitdrukte, hadden hunne banken losgemaakt en waren al bezig met dezelve de deuren open te loopen, ten einde zoodra mogelijk deel te krijgen aan de herlevende vrijheid ; en inderdaad hun gedruisch werd op dat oogenblik, zelfs in het vertrek waar wij ons bevonden, verneembaaar. Mij ging de zaak zeker niet aan ; maar het gemeen belang, het dringen van den cipier en de bedenking dat de arme drommel door het ontbinden van oude bestuur en het nog ontbreken van dat welk in deszelfs plaats komen moest, niemand had aan wien hij zich wenden of houden kon, maakten dat ik mij dit karweitje ook nog getroostte. Aan het getier en geraas, dat bij onze intrede in de gevangenis verschrikkelijk was, kwam een einde op het zien van een officier in voile montering 1k ging dadelijk naar degenen die vooraan stonden, en vroeg bedaard maar ernstig reden van hun onbehoorlijk gedrag. Nu waren het klachten zonder einde, maar, zooals ik spoedig merkte, niet zonder grond. De cipier haalde nu en dan de schouders op, als wilde hij te kennen geven dat het zijne schuld niet was. De bijzonder- heden zijn mijn geheugen ontvallen. Genoeg zij het te zeggen dat het voedsel veel minder was dan ten tijde van de Hol- landsche administratie, en de dekking was geheel verwaar- loosd, hoewel wij nu al de helft van November achter den rug hadden. Voormaals, zeiden zij, konden gevangenen zich hun lot getroosten, nu sedert de laatste maanden was het ondragelijk. Vermaning tot geduld, belofte van hun bezwaar naar billijkheid te verhelpen vonden weinig ingang. Zelfs met mijne verwijzing op den eerstvolgenden dag, als Bien op welken zich het nieuwe bestuur aan hun toestand gelegen zoude laten zijn, waren zij niet te vrede ; het rumoer begon zich andermaal te verheffen en ik moest eindelijk, om tot afkomst te geraken, toonen dat wij in staat waren geweld met geweld te keer te gaan. Ik ontbood een paar Grenadiers van de wacht op het Stadhuis, die onder het oog der weer- barstigen met scherp laadden en aan de deur post vatteden met den last om wie hen naderen mogt zonder aarzelen overhoop te schieten. Nu was het inmiddels vijf uren geworden. Van Brienen 1913 II. 17 246 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN en de drie andere gecommitteerden hadden zich weder bij mij gevoegd en men kwam ons zeggen, dat van de 24 opge- roepenen ruim twee derden in de Raadkamer vergaderd waren. 1) Wij begaven ons derwaarts. Van de korte dock welsprekende rede welke van der Palm, bij de beschrijving van die bijeenkomst, mij in den mond legt behoef ik wel niet te zeggen dat mijne voordragt grootelijks heeft verschild, en niet minder zoude men zich van het gebeurde een ver- en niet minder zoude men zich van het gebeurde een ver- keerd denkbeeld vormen indien men, volgens diezelfde be- schrijving, aannam dat de heeren zich zoo maar dadelijk hadden laten vinden. In den aanvang, en toen ik uitgesproken hebbende den kolonel aanried om tot een soort van appel nominaal over te gaan, moesten wij waarlijk vreezen, dat wij er geen zes zouden over houden. Bijna niemand of hij bracht eene reden van verontschuldiging te berde. Dit moest dan wederlegd worden, want ware men te gemakkelijk ge- weest voor den een, zoo had zich menig ander dadelijk op die toegeeflijkheid beroepen. En behalve deze individuele haarkloverijen hadden wij oneindige malen de reeds door mij gedane verzekering te hernieuwen dat men zich aan geen gevaar of verdenking van de zijde des Keizers bloot stelde, want dat het niet op eene staats-omwenteling gemunt was, maar op het stuiten van een volksopstand ; dat Z. M. zelve, zoo wel als alle weldenkende ingezetenen zijner derde hoofd- stad, hierbij belang had ; dat wij dus integendeel voor onze pogingen dank te verwachten hadden ; dat voorts tot het welslagen derzetve geene bijzondere talenten of regeerkunst vereischt werden, geene duurzame opoffering van rust, lief- hebberijen of eigene zaken : na verloop van weinige dagen zoude een iegelijk immers bij magte zijn om zich aan dezen tijdelijken last, met bewustheid van zijne medeburgers een gewichtigen dienst te hebben bewezen, te onttrekken ? Maar er waren er die voor al die redeneringen ten eenemale doof bleven, en ten langen laatste moesten wij Hodshon en Teysset laten gaan omdat zij onverdeeld behoorden aan hun kantoren, 0. W. I. Berg, omdat hij een huffs vol kinderen en Mogge Muilman, omdat hij een jonge vrouw had, geloof ik ; — neen, uit hoofde van ik weet niet welke belofte, in vroeger 1) Jorissen III", 47 (19 van de 24). ANTON REINHARD FALCK. 247 tijd gedaan, dat hij zich nooit met staatszaken zoude inlaten. Doch naast het berispelijke worde ook het loffelijke en goede vermeld. W. Boreel en Huydecoper van Maarsseveen waren geen van beide in de stad, maar zoodra zij van hunne op- roeping gehoord hadden kwam de een van boven Haarlem, de andere van Eemnes met zulken spoed, dat zij Woensdag reeds aan de beraadslagingen deel namen. Dinsdagavond was het nog niet met beraadslagingen te doen. De heeren moesten er op uit en payer de leur personne. jeroen de Vries, die ik met mijne bedoelingen had bekend gemaakt, was dapper in de weer geweest om alle mogelijke Boden of Bodes-gelijken bijeen te krijgen, hen van bussen, de van ouds gebruikelijke merkteekenen hunner waardig- heid, en van fakkels te voorzien, en hun alien een diep ontzag in te prenten voor de nieuwe regering, die zij bestemd waren om op haren nachtelijken optogt te vergezellen en als het ware bij den volke in te leiden. Op vele plaatsen der stad spookte het geweldig, en dewiji de schreeuwende en dreigende menigte in hoopen verdeeld was, die zich nu naar den eenen kant, dan naar den anderen begaven, zoo hadden ons de telkens aangebracht wordende berigten in het onzekere gelaten waar de nood het hoogst was. De Regenten ver- deelden zich dus mede in drie of vier ploegen. Ik ging met die welke den weg naar den Dam insloegen en naar de Westermarkt. Van tijd tot tijd werd halt gemaakt en de notificatie voorgelezen. De stem der boden die telkens riepen : stilte mannen, ruimte voor de nieuwe regering ! ook wel eens hoeden of ! — het hooren aflezen van be- kende en geliefde namen, en vooral, naar ik denk, het zien der Oranjelinten op de borst van zoo vele welge- kleede lieden, die men dus niet langer van Franschge- zindheid kon verdenken, dit alles deed wonderen ; de storm bedaarde naar mate men voorttrok ; er bleef nog wel leven en gedruisch, maar de grondtoon was anders dan in den vooravond. Zoodra ik van de heilzame werking van onzen maatregel, ten minsten in dat gedeelte der stad, over- tuigd was, verliet ik den stoet en begaf mij naar de Oude Turfmarkt alwaar ik van iemand vernomen had dat het ruw toeging. Het duurde nog wel een half uur na mijne komst eer dat er een der omwandelende ploegen op kwam dagen, 248 U1T DE GEDENKSCHRIFTEN VAN en ik had dus voile tijd om op te merken dat men mij niet bedrogen had. In eenige huizen waren de plunderaars inge- drongen, onder anderen in dat alwaar de Kolonel der Gen- darmerie Of zijn verblijf, Of ten minste zijn bureau hield. De Schutters welke dat indringen niet hadden kunnen beletten, vervolgden de plunderaars op alle verdiepingen, en zorgden vooral dat zij zich niet van de wapenen voorzagen, die hier overvloediger dan elders voorhanden waren. Meer dan een geladen geweer vloog ons over het hoofd en in het Rokin, terwiji wij, Officieren, bezig waren om een ander gedeelte van den hoop tegen te houden, dat het klaarblijkelijk op het bureau der Schatkist gemunt had. Zoo er aanzienlijke sommen waren, dit wisten wij niet met zekerheid, zoo sprak het van zelve dat zij voor het toekomstige Bestuur bewaard moesten blijven, en het stond bij ons vast, dat op dit punt desnoods het uiterste bedwangsmiddel moest worden aangewend. Maar het vervullen van een zoo pijnlijken piicht werd ons bespaard door de verschijning van een detachement der regering, dat ook hier krachtiger en onmiddellijker werkte dan een deta- chement van honderd gewapende manschappen ; hetzelfde terugwijken voor de Boden en de flambouwen ; hetzelfde opzien tegen de Oranjedragende Heeren ; dezelfde stilte niet aileen maar ook. aandacht bij het voorlezen der notificatie. Slechts kort te voren was het Kapitein Mollerus, niet zonder moeite, gelukt zijn vader 1) door de menigte heen en in veiligheid te brengen. Bij het Kistenmakers-pand sloeg uit het wachtshuisje voor de woning van een Commissaire de Police eene viam die den geheelen omtrek verlichtte, en in de Doelenstraat hoorde men een volkshoop razen omdat men hen in de plundering van het huis van den Prefect te keer ging, terwiji de soldaten der Departementale Garde, die zijn kelder opengebroken en op de goede reize van hun heer en meester al te veel gedronken hadden, met geen minder geraas rondzwierden, en menigen stillen burger bai- dadig bejegenden. Het was wederom vijf of zes wren des ochtends 2) voor 1) Den oud-minister, onder het Fransch bestuur directeur-generaal van bruggen en wegen. Het bureau dier directie was op de Turfmarkt. bruggen en wegen. Het bureau dier directie was op de Turfmarkt. 2) Van dezen nacht geeft May (Gedenkstukken VI, 1640 vv.) een uitvoeriger beschrijving. — Vgl. Gedenkboek II, 39 vv. ANTON REINHARD FALCK. 249 dat het in die buurt en elders zoo stil geworden was dat wij onze schutters konden afdanken en zelve naar huis gaan. Op de parade (Woensdag 17 Nov.) waren de meeste onzer officieren opnieuw bijeen, en wij vernamen dat er reeds vroeger een paar compagnieen buitengewoon in 't geweer hadden moeten worden geroepen om aan den eenen kant een aantal zieken die de Franschen in een hospitaal hadden achtergelaten 1), en aan eene andere zijde de woning en het kantoor van den Percepteur Jones, voor de woede van het gepeupel te beschermen 2). Dewijl ik hier geene be- schrijving lever van al hetgene in Amsterdam is voorgevallen, en slechts aanteekening doe van zulke bijzondere omstandig- heden als ik mij herinner te hebben bijgewoond, zoude ik ook deze plunderpartijen, de laatste van alien, zoo ik het wel heb, maar ook de eenigen bij welken bloed vergoten werd, met stilzwijgen voorbij moeten gaan, maar bij bet schrijven van den naam van Jones kwam mij te binnen hoe wij uit zijn voorbeeld hebben kunnen leeren dat het, in het oog en naar het gevoel der menigte, niet genoeg is gelijk te hebben, maar dat het ook wel degelijk aankomt op de wijze hoe men gelijk heeft. De Fransche belastingen gaven, zooals wij dat van alle nieuwe en ongewone belastingen weten, aanleiding tot ontelbare reclamation. Jones door de natuur zijner bediening gedoemd om dezelven dag aan dag te hooren, toonde daarbij niet alleen het loffelijkste geduld, maar gaf zich ook doorgaans de moeite om de arme lui te beduiden waarom zij betalen moesten, en dikwijls ook dat zij, bij slot van rekening, nu onder het Keizerlijk Bewind mindere lasten droegen dan te voren. Goedaardig en nauwgezet, eerlijk en alleenlijk een weinig mank gaande aan het euvel der Recht- haberei, kon hij niet begrijpen dat iemand, na een zoo grondig betoog, er nog iets tegen hebben kon om het ge- vorderde geld of te schuiven, en hoewel hij, wanneer dit anders bleek, niet achterlijk was met het uitvaardigen van 1) In het Luthersche weeshuis op de Lauriergracht. '2) Jones woonde op de Prinsengracht, bij de Reguliersgracht. — Vol- gens May (Gedenkstukken VI, 1638) en een ander gelijktijdig bericht (aldaar, 1646) heeft de plundering van diens huis niet op den 17den maar op den 16den plaats gehad. Dit wordt bevestigd door een brief van Gogel aan Gaudin van 17 Nov. (aldaar, 1519). 250 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN dwangbevelen, hield hij zich echter overtuigd dat hij in zijn district (een zesde der geheele stad) wel gezien en populair district (een zesde der geheele stad) wel gezien en populair was ; — zoo zeer zelfs dat hij zich, gedurende 36 uren, meer was ; — zoo zeer zelfs dat hij zich, gedurende 36 uren, meer met de veiligheid van anderen dan met zijne eigene had met de veiligheid van anderen dan met zijne eigene had bezig gehouden, en zich tot eventueele hulpbieding aan het huis van den Ontvanger-Generaal Bicker beyond, toen men hem ijlings kwam waarschuwen dat het zijne bedreigd werd, ja werkelijk aangerand was. Het was dan toen wij, op de Botermarkt, onder anderen ook van deze aanranding onderrigt waren geworden, dat het tot eene algemeene af- spraak kwam om nu verder de baldadigen zonder de minste oogluiking te behandelen ; de door ons ingestelde regering kon van geene Franschgezindheid verdacht gemaakt worden ; geene verontschuldiging dus voor oproer, en wie voortaan gehoorzaamheid weigerde was niets anders meer dan een gewone rustverstoorder. Zoo had het reeds de kennisgeving van onzen kommandant en chef bepaald, die al den voor- gaanden avond in overvloed aangeplakt en rondgedeeld ge- worden was. Urn echter zelfs het ruwste yolk de maat vol te meten sloeg ik voor dat wij ons van de adelaars op onze schako's en ringkragen zouden ontdoen, en alzoo vermijden om door deze Napoleontische merkteekenen noodeloozen aanstoot te geven of voorwendsels te verschaffen aan hen die onze plicht weldra vorderen kon van met geweld te keer te gaan. Ik voegde daad bij raad, en ter wiji de meesten op eene alleszins hebbelijke wijze mijn voorbeeld volgden, op eene alleszins hebbelijke wijze mijn voorbeeld volgden, bespeurde ik een sjofel gekleed Franschmannetje zich zachtjes en als ware het ter sluik naar de hoofdwacht begeven. Zijn en als ware het ter sluik naar de hoofdwacht begeven. Zijn bruine jas en ronde hoed duidden geen militair aan, maar hij had den rooden broek overgehouden dien hij als Plaats- Majoor dragen moest, want deze 1) was het in persoon. Den geheelen Dinsdag nog had hij zich tamelijk wel geweerd, en eerst bij den oploop naar de Oude Turfmarkt den moed laten zakken en eene schuilplaats gezocht, totdat de storm aan het bedaren zoude zijn. Wij vonden hem zeer gedwee . Hij verlangde slechts het geleide van een paar schutters om ongemoeid de Beerenbijt en de middagschuit op Utrecht te kunnen bereiken. Van Brienen droeg hem op den Generaal 1) Coroller. ANTON REINHARD FALCK. 251 Molitor zijn compliment te maken met ontschuldiging dat hij, uit hoofde van volhandigheid, dien dag nog geen omstandig rapport konde afzenden 1). „Vous meme au reste vous pourrez provisoirement lui dire ce qui s'est passé et comment la Garde Nationale a redouble d'efforts pour conserver a l'Empereur sa troisieme Capitale et garantir les Douaniers et autres employes des exces de la populace". — „Ah! mon Dieu oui, mon Colonel !" zeide de slimme Plaats-Majoor, zich weg spoedende, en tevens een beteekenenden blik op onze schako's werpende: „Oui Messieurs, vous pouvez y compter ; j'ai tout vu, j'ai tout compris, et j'aurai soin de ne rien laisser ignorer au General". Na de parade trokken een aantal Compagnieen, en daar- onder ook de mijne, naar de Plantaadje, alwaar, uit een van de Franschen achtergebleven voorraad, kruit en lood aan de manschappen verstrekt werd. Deze in 't openbaar genomene voorzorg en het geregeld heen en weder marscheren door een groot gedeelte der stad had men dienstig geoordeeld om de kwalijkgezinden, zoo die er nog zijn mogten, ontzag in te boezemen. Tevens wilde van Brienen zich van lieverlede en zonder opspraak in postuur stellen fiir die Dinge die da kommen sollten, en tot dit plan behoorde ook het bezetten, dat op dezen zelfden dag geschiedde, van de stadspoorten elke naar mate van haar belang en betrekking zoo naar buiten als naar binnen. Ik was nog aan de Muiderpoort en met die uitdeeling van ammunutie bezig, toen er een verzoek van de Regering kwam dat ik onverwijld mij naar het Stad- huis zoude begeven. Zij had, namelijk, berigt gekregen dat er schepen het Y opzeilden die veel menschen aan boord schenen te hebben, en wilde mijne gedachten weten wat er te doen zoude zijn indien dit misschien een onvriendelijke togt was van het garnizoen van Naarden. De zaak kwam mij zoo onwaarschijnlijk en het berigt zelve zoo duister en onvolledig voor, dat ik mij eerbiedig van alle voorlichting verschoonde, maar aanbood allereerst zelve op kondschap uit te gaan. Zoo gezegd zoo gedaan ; — van de Geldersche Kaai tot Kattenburg wandelde ik den Buitenkant langs, uit- ziende niet alleen maar ook aan de steigers en in een paar 1) Zooals hij den 19den deed: Bosscha IV, 37. 252 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN herbergen vernemende naar de vaartuigen die er op stroom mogten zijn ; en waar liep het eindelijk op uit ? Op een paar beurtschepen, te Harlingen of aan de Lemmer afgehuurd geweest voor de beambten der Droits Reunis en Douanes die uit Oost-Vriesland en dien omtrek de wijk hadden ge- nomen, en welken die van Groningen en Vriesland bij voorraad hunne vrouwen en kinderen toegevoegd hadden ; --- altemaal arme drommels en sukkels die, wel verre van kwaad te brouwen, slechts bedacht waren op een goed heenkomen voor hen zelven. Ook waren de maatregelen tot hunne ontscheping en hunne begeleiding naar de Utrechtsche poort spoedig genomen. Ik was met deze geruststellende opheldering naar het Stadhuis op weg, maar niet ver van de hoofdwacht voorbij gaande hoorde ik Kapitein Tack mij toeroepen dat er een expresse voor mij was uit den Haag, met een depeche zonder twijfel van groot belang. Deze depeche bestond in Repelaer's brief sub. no. 60.1) Niet gering was mijn genoegen over dit bewijs dat mijne Haagsche vrienden de soort van stilzwijgende afspraak niet vergeten hadden van welke ik hierboven melding heb gemaakt ; maar een bijzonder hoogen prijs moest ik op hetzelve stellen zoodra ik ontwaarde dat zij geen anderen Amsterdammer tot hunnen voorbereidings- raad hadden opgeroepen. Ik bezigde dit als eene drangreden om de Regering in mijn gehoorzamen aan deze oproeping te doen bewilligen ; want, evenals van Brienen, deed zij mij de eer aan van mijne verwijdering uit Amsterdam met leede oogen te zien, doch na lang over en weer spreken haalde het belang der stad, om echt en nauwkeurig berigt te hebben van hetgeen men in den Haag voor had, het over, en nam men voor lief met mijne belofte onder handsiag dat ik den volgenden avond of uiterlijk Vrijdagmorgen met zoodanig berigt terug zoude zijn." Tot zoover ditmaal. Over het belang van het medegedeelde fragment is het onnoodig uit te weiden ; een zoo samen- hangend verslag van de wijze waarop de provisioneele 1) Gedrukt - Gedenkstukken VI, 1709 (oproeping naar den Haag voor de vergadering van den 18den. „Een goede pen, zooals de uwe, is op de vergadering van den 18den. „Een goede pen, zooals de uwe, is op dit oogenblik precieus"). dit oogenblik precieus"). ANTON REINHARD FALCK. 253 regeering te Amsterdam inderdaad tot stand is gekomen, bezaten wij nog niet. Ook is het van gewicht te weten, dat vOOr hunne ontmoeting op 18 November, waarover de volgende maal, geenerlei overleg tusschen Falck en van Hogendorp, dan door tusschenkomst van Repelaer en Singen- donck, heeft plaats gehad. Hogendorp heeft dus Falck tot secretaris zijner Staten-Generaal bestemd 1) nog zonder hem te hebben gesproken. De woorden van Falck in zijn bekende aanteekening op van der Palm : „over dit idee van Hogen- dorp (de momentaneele uitsluiting van hen die geen regenten waren geweest \TO& '95) hadden wij het in het begin van November nimmer eens kunnen worden", hadden mij vroeger aan een persoonlijk overleg tusschen hen beiden doen gelooven. H. T. C. 1) Br. en Ged. IV, 250. WESTERSTRANDEN. II. Een nader onderzoek van de Noordzee — dat groote gebied waarop het slot van mijn vorig artikel doelde — is te meer noodzakelijk nu ingenieur Wentholt (en niet hij alleen) met zekeren angst er op wijst hoezeer de dieptelijnen in zee onzen vasten wal naderen. Immers, veel bedenkelijker dan eene bodemdaling, welke, gelijk werd aangetoond, slechts enkele meters van onzen kustzoom opeischt, kan natuurlijk de directe afschuring van den onderzeeschen oever worden voor het behoud van strand en duinen. Wel is waar zijn de snelheden van vloed- en ebstroom gering, maar als de golven, door den wind opgezweept, den zandigen bodem loswoelen, dan kunnen zelfs zOO zwakke schuringen op den duur veranderingen te weeg brengen, welke een onervarene enkel aan heftige, alles plotseling overweldigende natuurwerkingen zoude toeschrijven. Ook bier vindt het spreekwoord : de druppel holt eindelijk den steen uit, ten voile toepassing; en niet door directe waarneming, maar enkel door vergelijking van toestanden in verschillende, liefst ver uit elkander gelegen tijdperken, is het mogelijk den invloed na te gaan van wel zeer geringe, maar nooit-rustende natuurkrachten. Hoe langzaam de zee — die „tijd" heeft te werk gaat, leert de geschiedenis van de beruchte IJmuidensche ondiepte. Ddär werd in de eerste jaren van den havenaanleg, 1500 meters zeewaarts van de betonhoofden, doch juist in de richting van de invaart, de baggerspecie gelost uit buitenkanaal en monding. Blijkbaar verkeerde men in den waan dat golfslag en stroom het gestorte zand wel gaanderwege zouden afvlakken. WESTERSTRANDEN. 255 Er stond daar trouwens 14 a 15 meter water ; en het gevaar voor v erzanding was dus niet groot. Maar zonder dat men er acht op sloeg, groeide de zandhoop aan, en toen in 1877 op de kruin van het onderzeesche eiland reeds minder dan 9 meter water werd gepeild, kon men bij stormen aldaar zeer duidelijk de branding waarnemen. Ook begonnen de inkomende gezagvoerders zich ongerust te maken over de grondzeeen, welke zich vormden tegen de vrij steile kanten van die geimproviseerde bank. Wel bestond er nog geen onmiddellijk gevaar, want de diepgang der toenmaals te IJmuiden binnenvallende schepen was gering, maar toch was dit eene voldoende waarschuwing om niet langer daar ter plaatse baggerspecie te storten. Sedert zijn meer dan dertig jaren verloopen; en hoewel wind en stroom voortdurend hun plicht doen, is de bank nog geenszins geheel geslecht. In 1910 werd er eene minste diepte gepeild van 12.10 M. A.P. ; in al dien tijd was dus enkel een zandlaag ter dikte van ongeveer drie meter weggeschuurd en weggeslagen. 1) Op de kaarten welke vanwege het Departement van Marine worden uitgegeven, zijn langs onze kust een drietal diepte- lijnen geteekend. Ouder gewoonte zijn alle peilingen in vademen uitgedrukt (1 vadem = 1.80 M.), en de diepte- lijnen geven dus vademgrenzen aan. De lijnen van 3 en 6 vadem loopen van of den Hoek van Holland tot den Helder nagenoeg evenwijdig aan de kust. Wel is de beschuttende invloed der hoofden aan den Hoek en te Umuiden in het beloop dier lijnen merkbaar, doch wegens de kleine schaal waarop de kaarten geteekend zijn (1 a 250.000), valt de plaat- selijke zeewaartsche buiging dier dieptelijnen niet in het oog. Trouwens, men moet zich geen overdreven denkbeeld maken omtrent de beteekenis van zulke ver in zee stekende werken voor het behoud van ons strand. Dr. Wentholt, die meer in het bijzonder heeft nagegaan in hoeverre de Umui&r hoofden de lijn van laagwater uitbrachten ten noorden en 1) Verslag der Staatscommissie in zake den toegang tot Nederland door het Noordzeekanaal (1911). Zie de daarbij behoorende kaart, bijlage 2 256 WESTERSTRANDEN. ten zuiden van de haven, vindt door vergelijking der toe- standen in 1864 en 1908 het volgende: De hoofden, welke oorspronkelijk 1200 M. buiten het natte strand uitstaken, hebben de laagwaterlijn plaatselijk ongeveer 300 M. naar buiten gebracht. De aanwinnende invloed deed zich aan de zuidzijde van de haven gevoelen tot op den afstand van 1200 M. ; aan de noordzijde is die afstand grooter dan 1200 M., doch aangezien de metingen van 1864 niet verder reikten, is het niet mogelijk de grens der aanwinst te bepalen. Wat misschien een leek zal verwonderen, is het volgende verschijnsel : Op grooteren afstand van de hoofden schaarde het strand in. Doch dit is bij alle in zee uitstekende werken het geval. Te Umuiden was de inscharing door de aanzienlijke lengte der hoofden zelfs zeer verweg waarneem- baar: aan de noordzijde zoowel als aan de zuidzijde tot op ruim 4 kilometer afstand. Uit tusschentijdsche metingen bleek dr. Wentholt verder, dat sedert 1886 de aanwinnende en uitscharende werking dier hoofden genoegzaam tot rust is gekomen ; m. a. w. dat de evenwichtstoestand weder is ingetreden.1) 1) Dat zoo ver in zee stekende hoofden het strand inscharen, moge op den eersten aanblik verrassen, toch is dit een natuurlijk verschijnsel. Ingenieur Wentholt wijdt zelfs aan die soort inscharing een geheel Ingenieur Wentholt wijdt zelfs aan die soort inscharing een geheel hoofdstuk, daar bij eene kustverdediging door vooruitstekende werken, de onderlinge afstand der kribben er ten deele door bepaald wordt . Hier zij het voldoende tot verklaring te wijzen op de zoogenaamde ,,neer", draaikolk of tegenstroom, welke ook bij rivierkribben door ieder kan waargenomen worden. Terwiji het water langs den kop snel stroomafwaarts schiet, ziet men — meer bij den oever soms zelfs met betrekkelijk groote kracht het water terugstroomen en uitkolkingen veroorzaken aan de benedenzijde van het kunstwerk. Aan zee, waar de stroomen steeds met elkander afwisselen in tegenover gestelde richting, is natuurlijk ter weerszijde van het hoofd inscharing te verwachten . is natuurlijk ter weerszijde van het hoofd inscharing te verwachten . Aangezien echter de vloedstroom en de zuidweste winden ten onzent overheerschen, is daar in den regel de inscharing aan de noord-oostelijke zijde het sterkst. zijde het sterkst. De invloed der hoofden aan den Hoek van Holland op de laagwaterlijn heeft dr. Wentholt niet kunnen nagaan, omdat de kust bezuiden die plaats zeer eigenaardig afgerond is, en ten noorden de Delflandsche strandverdediging aanvangt. Aileen bleek hem dat het Noorderhoofd, hetwelk oorspronkelijk ongeveer 1800 meter in zee reikte, noordwaarts eene aanzanding tot op ruim 1500 M. afstand heeft veroorzaakt. WESTERSTRANDEN. 257 Waar zelfs ver in zee stekende hoofden weinig invloed uitoefenen op het algemeen beloop der kust, treft te meer de sterke zeewaartsche afwijking van de dieptelijnen van 3 en 6 vaam (5.4 M. en 10.8 M.), een weinig ten noorden van Petten Daär moet dus jets de stroomen verhinderen den bodem uit te schuren. Werkelijk ligt er dan ook een eigenaardige bank, genaamd de Pettemer polder. Is dit een overblijfsel van vroeger land? Een brok taaie klei, welke herinnert aan vOOr- historische tijden, en verwant is aan den oergrond, welke op Texel komt aan de oppervlakte? Niemand kan het zeggen, doch gelijk vroeger werd mede- gedeeld, kwam Conrad in 1864 tot het besluit dat die onder- zeesche vlakte, welke in geen 140 jaar veranderd was, ook in 't vervolg vermoedelijk ongewijzigd zoude bestaan blijven. Helaas, Conrad's voorspelling is niet uitgekomen en de toestand is belangrijk achteruitgegaan. Ten behoeve der kustkaart van 1859 werd de Pettemer polder door den hydrograaf onzer marine Blommendal zeer nauwkeurig opgepeild. Daaruit bleek dat de ondiepte eenigszins den vorm heeft van een ham, liggende evenwijdig aan de kust, en noordwaarts met den nek gehecht aan den oever. Op die smalle verbinding met het vasteland stond toenmaals 5 a 6 meter water. Drie kilometer zeewaarts, op den ham zelf, werd een richel gevonden, waarop slechts 4.3 M. water werd gepeild. 0 verigens lag het vlakkere deel 5.6 tot 7.7 M. diep. Dit alles stemt genoegzaam overeen met de uitvoerige „Beschrijving en onderrichtingen behoorende tot de nieuwe platte Paskaart der Hollandsche stranden . . . . geteekend volgens de veeljarige ondervindingen van J. R. Douw en de verdere waarnemingen van A. Roskam Kool" 1) (Amsterdam, J. van Keulen en Zoonen, 1773). Daarin heet het : ,Voor Petten ligt een bankje, genoemd de Polder, welks zuidpunt in het west van het genoemde dorpje Petten ligt . 1) Dit zeldzame boekje bevindt zich in de bibliotheek van het Depar- tement van Marine, waartoe ik toegang had door de welwillendheid tement van Marine, waartoe ik toegang had door de welwillendheid van den Schout-bij-nacht de Jong en den Kapitein-luitenant ter zee Phaff, die mij ook verdere inlichtingen verstrekten. 258 WESTERSTRANDEN. Dit bankje is aan deszelfs oostkant of binnenzijde niet verder dan een achtste mijl van 't strand. Het ligt in dezelfde strek king als het strand aldaar ; is een kleine halve mijl lang, een achtste mijl breed, en aan den buitenkant of westzijde steil. Op het- zelve is twee vadem waters (3.6 M.)." Slechts weinig of niet had zich dus de toestand in het tijdperk 1773-1859 gewijzigd. Doch in de beschrijving der nederlandsche zeegaten, uitgegeven door het Ministerie van Marine (1906), wordt omtrent deze bank opgemerkt : „zij is rondom nog al vlak en heeft slechts enkele plekken met minder dan 80 decimeter ; de minste diepte bedraagt 66 deci- meter. Vroeger was de droogte aanmerkelijk ondieper. In 1859 had zij een minste diepte van 4.3 M. op de noordpunt. Deze punt was met den wal verbonden door een rug, die thans alleen is overgebleven. In minder dan een halve eeuw is dus de plaat, welke zoo lang in rust verkeerde, twee tot drie meter uitgeschuurd ! Later zal op dit even opmerkelijke als bedenkelijke feit worden teruggekomen. Leveren de dieptelijnen van 3 en 6 vadem, op de Pettemer uitwas na, weinig merkwaardigs op, geheel anders is zulks met de dieptelijn van 10 vadem (18 meter). 1) Doch niet enkel treft het beloop van die lijn, maar ook de ligging. Terwij1 de lijnen van 3 en 6 vadem zeár dicht langs de kust loopen : de eerste op slechts enkele honderden meters uit ,den wal, de laatstgenoemde op anderhalf a twee kilometer, blijft de tien vaam's diepte minstens vijf kilometer uit den wal. Inderdaad wordt de zeebodem op grooteren afstand uit onze kust voortdurend vlakker ; eindelijk zelfs zOO vlak, dat het niet meer mogelijk is dieptelijnen te trekken. Zeer opmerkelijk is de vorm van die tienvaam's lijn. VOOr het 1) Wellicht is het wenschelijk hier den lezer er opmerkzaam op te maken, dat de diepten alle herleid worden tot gemiddeld laagwater. Bij het geringe tijverschil langs den hollandschen vasten wal (1.50 M. a 1.80 M.) zijn natuurlijk bij zoo groote diepte die herleidingen van betrekkelijk weinig belang. Met eene uitdrukking als bij-.: „dieptelijn van 10 vadem" wil men zeggen : dat beoosten die lijn, dus dichter bij van 10 vadem" wil men zeggen : dat beoosten die lijn, dus dichter bij de kust, de diepte kleiner is dan 10 vadem of hoogstens daaraan gelijk. 't Zelfde geldt voor de andere dieptelijnen. Zij geven steeds de ooste- 't Zelfde geldt voor de andere dieptelijnen. Zij geven steeds de ooste- lijke of landwaartsche grens van de genoemde diepte aan. Natuurlijk lijke of landwaartsche grens van de genoemde diepte aan. Natuurlijk zijn hierbij putten en geulen buiten aanmerking gelaten. WESTERSTRANDEN. 259 eiland Voorne nog op 15 kilometer uit de kust gelegen, schiet zij snel aan op den Hoek van Holland, om daar de kust tot op 71/2 kilometer te naderen. Dan verwijdert zij zich langzaam van den oever, tot bij Katwijk, waar de lijn zich sneller westwaarts buigt, om tegenover IJmuiden den groot- sten afstand uit het strand te bereiken (20 kilometer). Vervolgens neemt de afstand wederom af, om zelfs bij den hierboven genoemden „Pettemer polder" de kust te naderen tot vijf kilometer. Daarna heeft weer verwijdering plaats. (Volledigheidshalve is nog te vermelden, dat op de Marine- kaart de dieptelijn benoorden IJmuiden een langgestrekten inham vertoont, welke later ter sprake zal komen.) Het spreekt vanzelf, dat alle dieptelijnen welke men oostelijk (dus meer kustwaarts) van de tien-vaamslijn kan trekken, meer het beloop van deze of van de zes-vaamslijn zullen vertoonen, al naar mate zij op grooter of kleiner diepte betrekking hebben. Op de kaarten behoorende bij het in het eerste artikel genoemde verslag omtrent de N oordzee- waarnemingen zijn de diepten niet in vademen maar in meters uitgedrukt, en komen dan ook, in plaats van de zes- en tienvaamslijn, de lijnen van 15 M. en 20 M. voor. Van deze heeft de laatste natuurlijk veel meer overeenkomst met de tien-vademslijn der marinekaart dan de eerste. De 15 M. lijn buigt zich veel minder uit en naar de kust toe. De 20 M. dieptelijn dezer kaarten leidde indertijd de Commissie in zake de schelpvisscherij tot een beschouwing, waarmede in zake de schelpvisscherij tot een beschouwing, waarmede dr. Wentholt zich geenszins kan vereenigen. De commissie was n.1. getroffen door het feit dat de dieptelijn van 20 M. onze kust het dichtst nadert op de twee punten, welke juist het meest worden aangevallen : Ter Heide en Petten. Däär ligt die lijn slechts 7 kilometer en 91/2 kilometer uit den oever, terwijl omtrent IJmuiden, waar geen kustver- dediging noodig is, die afstand niet minder dan 21 kilo- meter bedraagt. Hiertegen voert ingenieur Wentholt aan dat de lijn van 15 meter diepte verder uit den wal ligt op punten van sterke afname, dan op punten waar aanzanding plaats grijpt. Hij nu acht het niet waarschijnlijk dat diepten van 20 M. en van 15 M. in zOO tegenovergestelden zin op het strand zouden inwerken, en vermoedt daarom dat de toestand van 260 WESTERSTRANDEN. ons strand buiten den invloed van zulke groote diepten staat. Voorloopig willen wij ons niet in dezen twist mengen, en alleen opmerken wat reeds in het vorig artikel wend aangestipt : dat ingenieur Wentholt daarentegen veel hecht aan de ligging van de lijn van 7 M. diepte. 0 veral waar deze diepte de laagwaterlijn op minder dan 700 M. afstand nadert, verkeert het strand in afnemenden toestand, tenzij dit door hoofden wordt verdedigd. Daar, waar de afstand meer dan 800 M. bedraagt, wint daarentegen het strand aan. Hij durft zich zelfs nog scherper uitdrukken, en ver- klaren dat waar de afstand veel geringer is dan 700 M., de aanval ook zeer sterk is. 1) Dr. Wentholt schrijft aan de lijn van 7 M. diepte eene zoo groote beteekenis toe, omdat deze langs den vasten wal overal geheel buiten het bankengebied ligt. Zulks is met die van 6 M. N. A. P. niet het geval. „De groote invloed op het strand van de ligging der dieptelijn van 7 M. N. A. P., ten opzichte van de laagwaterlijn, wit dus niets anders zeggen dan dat de breedte van het bankengebied voor de kust sterk den toestand van het strand beheerscht" 2). Hij licht dit aldus toe : Op het betrekkelijk breede banken- gebied wordt de golf, vOOrdat zij het strand bereikt, zeer gebroken ; zij woelt dus het zand slechts weinig los, en de getijstroomen kunnen dientengevolge bij storm slechts weinig zand medevoeren. Daarenboven is bij een breed bankengebied de kans gering dat het bij storm losgewoelde zand buiten dat gebied wordt gevoerd. En blijft het zand, hetwelk van de kust is afgeslagen, binnen die oppervlakte, dan zal het later, bij aflandige winden, door den onderstroom gemakkelijk weder naar het strand worden teruggevoerd. Natuurlijk zal wanneer de zeebodem buiten de lijn van 7 M. diepte steiler gaat staan, ten slotte ook kustwaarts van die diepte, dit steiler worden zich doen gevoelen. Doch zoolang de grootere diepte geen invloed uitoefent op het bankengebied, zoolang zal die nadering geen zorg behoeven to baren. Het is dan ook om deze reden, dat ik in het voorgaand artikel „onderzeeschen oever" noemde dat deel van den zee- Bladz. 124. 2) Bladz. 134. WESTERSTRANDEN. 261 bodem dat landwaarts ligt van de lijn van 7 M. N. A. P. Immers wil men de zeegrens van dien oever niet willekeurig trekken, dan is geen ander criterium mogelijk dan het bovenstaande. Want zoodoende wordt alleen dat gedeelte van de onder water liggende vlakte als onderzeesche oever erkend, hetwelk door de zelfde invloeden beheerscht wordt als het „natte" en het „droge" strand. Wat op grooter diepte ligt, is aan het eigenlijke zeegebied toe te wijzen. II. loch hoede men zich uit het bovenstaande of te leiden, dat wat op meer dan zeven meter diepte voorvalt, ons onverschillig mag zijn. Al moge ook de golfbeweging op 4 a 5 meter beneden laagwater het beschadigend vermogen hebben verloren — gelijk J. F. W. Conrad opmerkt in zijne beoordeeling van de ontworpen haven te Scheveningen 1), — en al breekt het bankengebied de kracht van den storm, toch bewijst zoowel de afschuring van den „Pettemer polder" als de afvlakking van de IJmuidensche bank, dat ook op grooter diepten golf en stroom hun invloed doen gevoelen. En waar die grootere diepten grenzen aan de kleinere, en deze ten slotte beheerschen, mogen wij geen struisvogelpolitiek voeren, doch is na te gaan wat ook eenigszins verder weg voeren, doch is na te gaan wat ook eenigszins verder weg van onze kust voorvalt in zee. Trachten wij daartoe eerst ons een algemeen denkbeeld te vormen van de gesteldheid van dat deel der Noordzee, het- welk als een soort trechtervormige zeeboezem kan beschouwd worden, en waarvan Engeland den eenen oever vormt, Denemarken, de Duitsche, Nederlandsche en Belgische kusten de tegenovergelegen begrenzing uitmaken. De naar het noorden gekeerde trechtermond loopt over de Doggersbank : eene onderzeesche vlakte van langwerpig-ovale gedaante, iets grooter dan ons land, en waarop nergens meer dan 40 meter diepte staat. Op enkele punten vermindert op die bank de diepte zelfs tot 10 a 15 meter. Wenscht men een scherper begrenzing aan de noordzijde, dan worde de lijn getrokken, welke Spurnpoint aan den 1) Beoordeeling van het door Jhr. H. Th. Hora Siccama opgemaakt ontwerp eener zeehaven te Scheveningen. ontwerp eener zeehaven te Scheveningen. 1913 II. 18 262 WESTERSTRANDEN. mond van de Humber verbindt met kaap Haustholm in noordelijk Jutland. Deze lijn loopt evenwijdig aan de hoofdas van de Doggersbank, doch iets zuidelijker. Terwij1 daar buiten, in het noordelijk deel der Noordzee groote diepten worden gevonden, en dat deel dan ook alle kenmerken draagt van een heuschen oceaan, heeft het zuidelijk deel der Noordzee, beschut door die Doggersbank en inge- sloten door betrekkelijk nabijgelegen kusten, een meer huiselijk karakter. Aileen ten zuiden van de Doggersbank wordt over kleine oppervlakte eenige diepte van beteekenis gevonden (20 a 30 vadem = 36 M. a 54 M.). Maar in den trechterhals staat minder dan 20 vadem water, en alleen vrij dicht langs de engelsche kust loopt een smalle geul, welke dan ook het „Diepwaterkanaal" heet. De banken in deze onderzeesche vlakte : nl. de banken voor de belgische en zeeuwsche kusten, en die nabij Engeland ter hoogte van Yarmouth en Lowestoft, zijn volgens engelsche geologen vermoedelijk ontstaan door de werking der getij- stroomen. 1) Kriimmel, die zulks toestemt (1905), verklaart de heuvelkammen, of juister hun kern, als het laatste over- blijfsel van een voormalig land, dat eenmaal Zuid-Engeland met Belgie en Noord-Frankrijk verbond. De getijstroomen zouden dan uit dit gebied het lichtere en meer beweeglijke materiaal hebben weggevoerd, waardoor tusschen de banken diepe geulen schuurden, en de banken zeif met massa's zand werden overdekt. Volgens Jukes—Browne (1893) was na den ijstijd (en misschien reeds gedurende dat tijdperk) de geheele Noordzee nog vasteland, waarbij de strekking van de Doggersbank en hare tamelijk steile hellingen in het zuiden en zuidwesten op de richting van het uit Scandinavia afdalend gletscherijs schijnen to wijzen. Na dien ijstijd is waarschijnlijk het eerst ontstaan het noordelijkst deel der Noordzee. Op de Doggersbank en ten zuiden daarvan leefden toen diluviale zoogdieren, zooals de mammouth, de wolharige rhinoceros en de bison. Nu en dan vinden de visschers op de Doggersbank in hunne netten beenderen dier voormalige bewoners ; vroeger zelfs in grooten 1) Ik volg hier en verder de beschrijving van dr. P. Tesch: de physische gesteldheid der Noordzee. Tijdschr. v. h. K. Aardr. Gen. 1910 WESTERSTRANDEN. 263 getale 1). Eerst aan het begin van onze alluviale periode is de daling begonnen, welke zoowel van het noorden als van uit het zuiden het thans verdronken land deed overstroomen. Voor verreweg het grootste deel bestaat de bodem van de zuidelijke Noordzee uit zand. Nu eens is het grover, dan fijner gekorreld, of meer of minder met schelpstukjes vermengd ; maar in 't algemeen genomen verschilt de samen- stelling weinig. Op dit zand liggen in sommige plaatsen meer of min dicht steenen verspreid; echte zwerfblokken, welke in den ijstijd door het gletscherijs uit Scandinavia naar de tegenwoordige Noordzee zijn gevoerd. In het zuiden vindt men zulke steenblokken vOOr Texel en aan de engelsche kust. Zeer vele liggen er op het zuid- westelijk deel van de Doggersbank. Uitloopers van zulke zwerfblok-neerzettingen worden ook gevonden voor Ter- schelling, ten oosten van de Dollart en op de slikgronden ten zuid-oosten van de Doggersbank. Eigenlijke rotsgrond, d.w.z. blootliggend vast gesteente, komt weinig voor. Voor- namelijk wordt die aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid 1) Dr. Tesch laat hierop het onderstaande volgen: Deze zoogdieren leefden toentertijd aan de oevers van den Rijn, die van of zijne tegen- woordige monding hoofdzakelijk in noordelijke richting stroomde, en eene diepe bedding langs de Doggersbank uitschuurde, welke wij nu als „Zilverdiep" kennen. Misschien ontving de Rijn toen ook de Theems als zij-rivier, en is het „diepwater kanaal" als een vroegere bedding van dezen stroom te beschouwen." dezen stroom te beschouwen." Veel is mogelijk, doch het komt mij voor, dat deze Germaansche annexatie-plannen op al te lichte onderstellingen berusten. Het „Zilver- diep" — een smalle, korte, ten zuiden van de Doggersbank oost- westwaarts loopende geul — maakt den indruk van te zijn uitgeschuurd door de getijstroomen, welke daAr ter plaatse loopen in de geulrichting. Hetzelfde geldt voor het „Diepwaterkanaal". Ook nu nog is de zand- aanvoer naar de Noordzee en de zandbeweging op die onderzeesche vlakte — gelijk later zal aangetoond worden — zoo aanzienlijk, dat in alle geval thans geen sporen van voormalige rivierbeddingen over kunnen zijn. Diepe geulen als de hierbedoelde, kunnen zeestroomen trouwens in betrekkelijk korten tijd uitgraven; men denke slechts aan de gewel- dige veranderingen in het onderzeesch beloop onzer zeegaten. Belangrijk is te dien opzichte. de geschiedenis van het Marsdiep, waar voor den Helder thans veertig meter diepte staat. (Zie de desbetreffende brochure van A. T. van Veen ; Den Helder, C. de Boer jr. 1909 ). 't Is waar, hier is de stroom tusschen oevers bekneld, bij de Doggersbank niet; maar de zee heeft „tijd", en kan eeuwenlang haar uitschuringslust botvieren. 264 WESTERSTRANDEN. van Engeland's oostkust, verder hier en daar op de Vlaamsche banken, en ook in de omgeving van Helgoland. Ziedaar in 't kort alles wat men weet van de gesteldheid van het zuidelijk deel der Noordzee ! Wel kwam eene Inter- nationale organisatie tot stand — na samenkomsten te Stock- holm (1899) en te Christiania (1901), — welke zich ten doel stelt de Noordzee te doorvorschen onder krachtige mede- werking der oeverstaten, maar tot nu toe heeft men zich bepaald tot het noordelijk deel der Noordzee. Ook daar trouwens is nog veel te onderzoeken. Grond- monsters zijn genomen en onderzocht, doch alleen uit de bovenste bodemlaag. Deze bleek te bestaan uit Scandinavisch zand met een gehalte aan zware mineralen van 0.5 ojo (Dit gehalte is bij Rijn- en Maaszand geringer). Wat echter onder die bovenste laag ligt, zelfs maar op een voet diepte, is grootendeels onbekend. Aangezien de Noordzee eerst van lieverlede de lage landen overstroomde, welke thans haar gebied vormen, zullen vermoedelijk op vele plaatsen veen- banken onder de boven-zandlaag begraven liggen. (Men heeft trouwens fangs de tegenwoordige kustlijn hier en daar zulke banken gevonden.) Ook min of meer uitgestrekte kleilagen kunnen aan zandige kusten onder het zand ver- borgen zijn. „Maar van de dikte van deze lagen, en op welke diepte het vaste gesteente begint, weten wij intusschen nog weinig of niets" aldus besluit dr. Tesch zijne korte doch heldere uiteenzetting van de gesteldheid der Noordzee. Zijne beschrijving is hier zoo uitvoerig overgenomen, ook omdat daaruit den lezer kan blijken, hoe weinig wij eigenlijk weten van iets wat zoo dicht bij ons ligt. Terwip wij onderzoekingstochten uitzenden naar de meest afgelegen landen, en met spanning volgen wat men kan noemen : de Noord- en Zuidpool-sport, leven wij onbekommerd aan den rand van een onderzeesch land, dat nu nog meer terra incognita is dan tot vOOr korten tijd Midden-Afrika! is dan tot vOOr korten tijd Midden-Afrika! En te meer is dit te verwonderen, waar oudtijds niet alleen met recht gezongen werd : d'Hollander en de Zeeuw, Zij loopen door de wilde zee, Als door het bosch de leeuw ! WESTERSTRANDEN. 265 maar onze voorvaderen ook op kartografisch gebied zoo grooten roem oogstten. Vooral is deze onwetendheid te betreuren nu, naar sommiger oordeel, de dieptelijnen onze kust naderen. 0, konden wij siechts uit oudere zeekaarten nauwkeurig nagaan de ver- andering in toestand van ten minste dat deel der zuidelijke Noordzee, dat werkelijk Neerlands eigendom mag heeten, gewonnen als het is in meer dan den harden zeeslag ! Geheel zonder oudere gegevens zijn wij echter niet. Het Rijksarchief te 's-Gravenhage bezit eenige losse kaarten en kaartboeken, welke licht verschaffen omtrent de gesteldheid der zee voor onze kusten ; andere zijn van vernietiging gered door het Koninklijk Aardrijkskundig genootschap, en berusten in diens verzameling te Amsterdam. ook de brand van het Departernent van Marine spaarde enkele atlassen en paskaarten, welke bij het navolgende onderzoek dienst kunnen doen. welke bij het navolgende onderzoek dienst kunnen doen. Aan die atlassen en paskaarten (aldus genoemd in tegen- stelling met de vroegere „leeskaarten", omdat men er op meten kan) is in sterke mate de opkomst, bloei en verval van onzen zeehandel waartenemen. Eenvoudig in den aanvang, later prachtstukken van nauwkeurigheid en graveerkunst, wordt de bewerking tegen het einde der achttiende eeuw steeds slordiger. Slechts den eigenaardigheid hebben bijna alle gemeen ; eene eigenaardigheid welke wij trouwens ook bij de leeskaarten vinden, welke aan de paskaarten vooraf- gingen. Met negentiende-eeuwsche sans-gene drukte de een den ander na ! En wijselijk verzweeg men steeds het jaartal der uitgave ! Bij scherp onderzoek der bovengenoemde kaart- schatten blijft dan ook niet veel over dat voor ons doel bruikbaar is. Slechts van een drietal kaarten kan men aan- nemen dat zij op origineele gegevens berusten. Zeer fraai is de oudste, voorkomende in den atlas van Jacob Colom, genaamd de Groote Lichtende ofte Vyerighe Colorn, gedrukt in 1663. Dit is de derde uitgave van dat kalrtboek, maar eerst in deze is de kaart opgenomen welke den geheelen vasten hollandschen wal voorstelt en de daar- voor gelegen zee. Wel waren in een vorigen druk uitvoerige kaarten onzer noordelijke en zuidelijke zeegaten gegeven (1632), met vele peilingen voorzien, maar de middenmoot ontbrak. Zeker aangemoedigd door den sterken aftrek van 266 WESTERSTRANDEN. zijn werk, heeft toen Colom besloten ook deze leemte aan te vullen. Vervolgens is een groote sprong te maken, want een eeuw lang hebben de kaartteekenaars zonder opgave van bron trouw Colom geplunderd. Eerst in 1773 verschijnt weer een origineele opname, en wel eene zeer uitvoerige : de reeds genoemde paskaart van Douw en Roskam Kool. En dan verdwijnt Nederland uit de Noordzee. Die wordt engelsch territoor ! De vurige Colom, welke onzen vaderen den weg wees naar Noord en Zuid, is uitgebluscht. Wel wordt nog in den franschen tijd een poging gewaagd om althans het watervlak voor onze kust te verkennen : de beroemde Beautemps Beaupre leidt de onderzoekingen, bijge- staan door onzen landgenoot J. C. Rijk, doch met de fransche overheerschers verdwijnen ook de opnemingen naar Parijs, en zijn daar sedert gebleven. Toch niet onbekend of onnut! Want schijnt men hier te lande weinig nieuwsgierig te zijn geweest, de Engelschman Hewett, die in de eerste helft der 19de eeuw zeer uitvoerig het zuidelijk deel der Noordzee onderzocht, heeft van die opnemingen gebruik gemaakt en zulks zelfs eerlijk erkend 1). Zeldzaam uitvoerig is de in 1842 verschenen kaart van dien dapperen admiraal, die in dienst der wetenschap zijn leven offerde (Hij verging met man en muis op zijn opnemings- vaartuig, aan de engelsche kust). Er komen zOOvele peilingen op voor ten zuiden van Scheveningen, dat het oog er van duizelt als hij het staren naar den Melkweg door een kijker, Deze kaart van Hewett, met de spoedig daarna verschenen engelsche kaarten van het meer noordelijk gedeelte der zui- delijke Noordzee zijn nog steeds de grondslag van alle kaarten betreffende dit watergebied. Ook onze Marine- kaart, in 1898 voor 't eerst verschenen, is een copie dier engelsche kaarten, aangevuld met de jongste opnemingen van onzen hydrogratischen dienst. Doch aangezien deze opne- mingen, welke in het tijdperk 1894/96 werden verricht, 1) Het volledige opschrift zijner kaart luidt : Chart from Dover and Calais to Orfordness and Scheveningen, surveyed by Captain William Hewett in to Orfordness and Scheveningen, surveyed by Captain William Hewett in H.M.S. Fairy, 1831--40. The banks and soundings within 2 or 3 leagues of the coasts of France, Belgium and the Netherlands have been adopted from the surveys of M.M. Beautemps—Beauprê and J. C. Rijk. WESTERSTRANDEN. 267 slechts strekken tot ongeveer 25 kilometer uit den wal, zoo is het nederlandsch aandeel aan dien arbeid niet groot te noemen, en varen wij feitelijk nog altijd onder engelsche vlag 1). Gelijk men ziet groot is de oogst niet. Slechts drie vertrouwbare kartografische opnemingen van den toestand voor onze kust in den loop der eeuwen Maar toch zijn deze verkenningen voldoende om daaruit de veranderingen in den toestand, althans in groote trekken, te kennen nagaan. III. Zoo onze oudste kaart niet verder dan 1663 terugreikt, heeft dit behalve een bijzondere, ook een algemeene reden. Want niet enkel de Noordzee, maar heel het westelijke watergebied is eerst laat in kaart gebracht. Wel een verschil met de Middellandsche zee, waar reeds in de oudste tijden kaarten den stuurman onontbeerlijk waren ! Maar cidar zijn eb en vloed onbeteekenende verschijnselen, en de stroomen, welke zij veroorzaken, zwak — behalve in de zeeengten. Ddar kon dus een paskaart alles geven wat noodig is voor behouden varen. Doch geheel anders in het Westen en Noorden, waar de vloed vele meters hoog rijst, met donderend geweld in riviermondingen breekt, en allerlei stroomingen den schipper drijven uit zijn koers. Hier konden platte kaarten niet voldoen, en waren sprekende kaarten noodig, kaarten, welke volledig, den stuurman inlichtten ; beschrijvingen derhalve, of gelijk men toen zeide : leeskaarten. Die leeskaarten zijn kleine boekjes ; de oudste zelfs zeer klein en in zakformaat. Slechts enkele er van zijn tot ons gekomen. De Amsterdamsche universiteitsbibliotheek bezit er eenige, en wel zeer merkwaardige. 1) Om misverstand te voorkomen, diene dat ook voor 1898 door het Departement \Pan Marine een algemeene kaart van het zuidelijk deel der Noordzee werd uitgegeven; de zoogenaamde lichtenkaart. Maar gelijk de naam aanduidt, had deze kaart een bijzonder doel, en de peilingen daarop voorkomende, waren weinige in getal. Men behielp zich steeds met engelsche kaarten, wilde men onze kust verkennen. En zoo werd dan ook bij onze stroommetingen in de Noordzee (1880/82) van engelsche peilingen gebruik gemaakt. Want de zoogenaamde kust- kaart van den hydrograaf Blommendal, een toentertijd geheim en niet gedrukt document, reikte maar tot enkele kilometers uit den vasten wal 268 WESTERSTRANDEN. Zij maakten de belangstelling gaande van den toenmaligen bibliothecaris dr. Rogge, die ze in fac-simile uitgaf. Later is het aan dr. C. P. Burger Jr. door onvermoeide naspo- ring gelukt er nog meerdere en oudere te vinden in openbare boekerijen en particuliere verzamelingen. Alle zijn zeer verschillend, en vol belangrijke gegevens, niet enkel voor onze landgenooten, maar voor alle kustvolken. Het is dan ook zeer te hopen, dat dr. Burger weldra door het Rijk of eenig geleerd genootschap in staat worde gesteld zijne vondsten eveneens in fac-simile uit te geven. 1) Geen trotscher monument denkbaar voor onze, alle zeeen door- ploegende voorvaderen! En tevens ware een zoodanige uitgave van praktisch belang, omdat alleen met behulp van zulke beschrijvingen de oudere toestand van zandige kusten is of te leiden en de latere veranderingen zijn na te gaan. Die leeskaarten zijn voiksboeken ; voor en ook door het zeevarend yolk geschreven. Lang voordat zij in druk verschenen, gingen zij in afschriften van hand tot hand, waarmede grof geld werd verdiend. Hoe zij ontstaan zijn ? Blijkbaar doordien meer wetenschappelijk aangelegde stuur- lieden hunne aanteekeningen op schrift zetteden en aanvulden met die van kameraden. Sommigen zelfs schijnen, later voorgoed aan wal gekomen, van dat verzamelen en afschrij- yen een winstgevend bedrijf te hebben gemaakt. En aangezien die leeskaarten voor dagelijksch gebruik bestemd waren en verouderden, is het begrijpelijk dat slechts weinige exempla- ren, eigenlijk uit Coeval, tot ons zijn gekomen. Toch moeten zij bij duizenden bestaan hebben in den tijd toen zelfs onze Noord-Hollandsche dorpen zoovele schepen uitrustten voor de groote en kleirie vaart! Wat overgebleven is, geeft een hoogen dunk van de scherpzinnigheid der waarnemers, doch een ietwat lageren van de uitgevers. Want overhaast werd nagedrukt, alsof men vreesde op dien diefstal betrapt te worden. 't Wemelt 1) De verschillende leeskaarten zijn door dr. Burger beschreven in „Oud-Hollandsche Zeevaartuitgaven" (Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 1908, 1910 en 1911.) In hetgeen hier volgt, is dank- baar gebruik gemaakt van die opstellen en tevens van hetgeen dr. baar gebruik gemaakt van die opstellen en tevens van hetgeen dr. Burger de goedheid had mij uit zijn grooten schat van kennis mede te deelen. WESTERSTRANDEN. 269 zOO zeer van drukfouten, dat een grootere letterknecht dan de I 6de-eeuwsche stuurman was, bij nauwkeurig opvolgen der raadgevingen ongetwijfeld zijn schip op strand zoude gezet hebben. Maar hij was gewoon 't meest uit eigen oogen te kijken ! Hoe gedachteloos te werk werd gegaan, bewijst de volgende tekst voorkomende in een leeskaart van 1566: Item ; die Bank dat is dat oosteynde noortwest ende die Roeck ende dat west eynde noortwest van Haerlem, ende midden is 't breet twaelf oft veerthien oft vyfthien oft sesthien oft seventhien vadem, als ghy zyt op die breede veerthiende, oft seventhien vadem, als ghy zyt op die breede veerthiende, soo leyt dat Vlie oost suydoost van u". Herzien, en in hedendaagsch nederlandsch overgebracht, luidt die tekst aldus : Idem, een bank, welker oostelijk einde ligt noordwest van de Koog (op Texel), en welker westelijk einde ligt noordwest van Haarlem. Op den rug (van die bank) wordt gepeild 12, 14, 15, 16 en 17 vadem diepte. Indien gij op den Breeveertien zijt, ligt het Vlie in oost-zuid-oostelijke richting voor u. De hier beschreven Breeveertien, welke in het vervolg van dit opstel herhaaldelijk ter sprake zal komen, is een bank, welke aan onze voorvaderen wel bekend was, nu bij de haastige stoomvaart geen rol meer speelt, en nog slechts in den volksmond voortleeft. Zoo icon van Lennep in het beruchte derde deel Klaasje Zevenster aldus laten aanspreken : Kon ik dan denken, dat je zoo de Breeveertien zou zijn opgegaan? De Breeveertien komt voor 't eerst uitvoerig geteekend voor op de reeds genoemde kaart der Vurige Colom van 1663. Zij heeft daar eene zeer eigenaardige gedaante, nl. den vorm van een hack of elleboog. Het dikke of opper- einde sluit aan tegen den vasten wal, en wel van Scheve- ningen af, langs Noordwijk tot halverwege Zandvoort. Recht- standig uit den oever komende, buigt de bank zich weldra om, en kromt zich evenwijdig aan het kustbeloop. Tegenover IJmuiden ligt de buitenkant op ruim 50 kilometer uit den wal. War bedraagt de breedte van den rug ongeveer 35 kilometer. Geleidelijk versmallende, is bij den Helder de breedte reeds tot 22 kilometer ingekrompen. De hier bedoelde 270 WESTERSTRANDEN. kaart eindigt op deze hoogte, doch uit andere kaarten van hetzelfde tijdperk blijkt dat inderdaad langs onze noorde- lijke eilandenreeks de Breeveertien in een spitse punt te niet liep. Alles te zamen genomen, doet haar vorm zeer aan dien van een neushoorn denken, geplant tegen Holland's vasten wal. Op den eersten aanblik maakt de Breeveertien zeer den indruk van een Holland „avant la lettre" ; een oudere editie der trotsche provincie, nu in zee verzonken. Van der Aa schrijft dan ook in zijn Aardrijkskundig woordenboek (1840): „ Sommigen willen dat zij (de Breeveertien) de oude zeewering van ons land g:eweest is, en dat de zee, haar eens doorge- broken hebbende, de lage gronden en minder hooge duinen verzwolgen heeft" 1). Behalve deze groote bank zijn op de kaart in de Vurige Colom nog drie bijzonder smalle richels geteekend. Zij loopen evenwijdig, en steken als punten van een ijzeren hark uit den vasten wal. 0 pmerkelijk is verder dat hare richting tegenovergesteld is aan die der Breeveertien. De meest zuidelijke, „het harde", vangt aan jets boven Zandvoort ; de tweede, „uiterrib", tegenover Wijk aan Zee ; de derde is jets beneden Egmond aan den vasten wal gehecht. Zonderling genoeg, loopen de punten dier banken over de Breeveer- tien heen. Op den eersten aanblik is men geneigd aan den vervaar- diger van deze kaart een rijke fantasie toe te schrijven. Doch bij nader bezien geeft de kaart in alle opzichten den indruk van zeer nauwkeurig te zijn. Zij is op de schaal van 1:250.000 geteekend; en legt men een calque er van op onze jongste M arinekaart, welke op dezelfde schaal is, dan verrast het nauwkeurige samenvallen der zeedorpen, en hoe groote overeenkomst de kustlijnen vertoonen. Alleen vOOr Callantsoog steekt op de kaart van 1663 de oever yen kilometer meer buitenwaarts en heeft hij een bollen 1) Hoe verdienstelijk ook van der Aa's werk is, de landrot had goed gedaan een zeerob zijn proeven te laten nazien. Dan ware zeker de gedaan een zeerob zijn proeven te laten nazien. Dan ware zeker de daarop volgende verbazingwekkende zinsnede geschrapt: Thans belet zij aan grootere vaartuigen dan visschersschuiten het landen op de Hollandsche kust. — De schrijver verwart hier blijkbaar vamen met voeten. WESTERSTRANDEN. 271 vorm. Doch dit moet zoo zijn; want sedert nam hier het strand ongeveer een kilometer af0. Dat de haakvormige Breeveertien aansluit aan den vasten wal, blijft echter zonderling. Bij nader onderzoek is dit toe te schrijven aan de onervarenheid van den kaartteekenaar. Blijkbaar was hij niet gewoon dieptelijnen te teekenen, en wist niet goed hoe het westeinde van de bank of te sluiten. Want dat de Breeveertien een bank was, m. a. w. dat niet enkel aan de buitenzijde, maar ook aan de binnen- of land- zijde meer diepte werd gevonden dan op den rug, blijkt uit de peilingen. Zelfs is het verschil tamelijk aanzienlijk, en helde de landzijde vrij steil naar beneden. Terwiji bijv. tegenover Petten op de bank 14 vadem water gepeild wordt, staat landwaarts er van over vrij groote breedte 18 en 19 vadem diepte. Een geul van aanzienlijke afmetingen ligt dus aan de oostzijde van de bank. Doch deze geul, welke uit het noord- oosten komt, loopt zuidwaarts tegenover Egmond te niet. Hoe dit op de teekening aan te geven? De ontwerper der kaart heeft er geen raad mede geweten, en daarom eenvoudig de binnengrenslijn der bank eenigszins willekeurig doorge- trokken tot aan den vasten wal. En eenmaal op den ver- keerden weg, wist hij ook niet hoe zich te redden met de buitengrenslijn van de bank. Hij kon die niet meer doen aansluiten aan de binnengrenslijn, en heeft die toen eenvou- digheidshalve 66k aan de kust vastgehecht. 2) Men kan hem zijne onhandigheid vergeven ; maar wat erger is : nog op kaarten, welke ver in de 19e eeuw het licht zagen, hebben nederlandsche teekenaars zijn foutieve voorstelling klakkeloos nagevolgd! Maar het kwaad door den onbekenden kartograaf bedreven, heeft hij goed gemaakt door zijne oprechtheid. Want wij 1) Zie omtrent de afname bij Callantsoog het aangehaald Verslag in zake de schelpenvisscherij. 2) Misschien ook dat de teekenaar zich te zeer in de phraseologie der vroegere leeskaarten indacht. Zoo staat zelfs nog in de beschrijving der Breeveertien in den tekst van Colom's atlas, dat de bank „zuydwaert loopt Breeveertien in den tekst van Colom's atlas, dat de bank „zuydwaert loopt mette oostzijde teghen Katwijck of Schevelinghen". Een zeeman zal mette oostzijde teghen Katwijck of Schevelinghen". Een zeeman zal dit dadelijk begrijpen, want het wil enkel duidelijk maken dat de geul langs de binnenzijde van de Breeveertien, bij Katwijk te niet gaat. Daar wordt de bank dus onderdeel van den geleidelijk naar bet strand toe wordt de bank dus onderdeel van den geleidelijk naar bet strand toe oploopenden zeebodem. 272 WESTERSTRANDEN. kunnen de four: herstellen omdat hij niets verzwegen heeft; integendeel, zonneklaar deze deed uitkornen door de peilingen zelve, welke hij op de kaart aanbracht. En met behulp van deze peilingen kan de kaart van 1663 herzien worden, 66k wat de drie kleine banken betreft, waarbij de teekenaar eveneens in moeilijkheden geraakte. 0 vergebracht in hedendaagsch teekenschrift, verkrijgt de kaart uit de Vurighe Colom een geheel ander aanzien en wordt vergelijk- baar met latere kaarten. Op verkleinde schaal is deze hervorming geschied op de bij dit artikel behoorende kaart. Naast dit schetsje zijn de toestanden aangegeven van 1773 en 1898. O ok bij deze was een hervorming noodig. Wel waren op de kaart van Douw (1773) de dieptelijnen juister geteekend, maar om vergelijkbaar te worden, waren toch ook hier de maar om vergelijkbaar te worden, waren toch ook hier de lijnen anders te trekken. En wat de moderne marinekaart betreft, deze geeft slechts zeer spaarzaam dieptelijnen. Beide kaarten waren dus met behulp der daarop staande peilingen kaarten waren dus met behulp der daarop staande peilingen zoodanig te wijzigen dat inderdaad vergelijking tusschen alle drie mogelijk werd. Gelijk de schetskaartjes aanduiden, heeft zich de toestand tusschen 1663 en 1773 aanmerkelijk gewijzigd. De diepe geul tusschen de Breeveertien en het strand is veel breeder geworden. Zij draagt nu ook een naam : het Duijnker diep. De Breeveertien heeft wel hare buitenzijde behouden, doch aan de binnenzijde is zij sterk afgenomen ; het is nu een betrekkelijk smalle richel. Ook de drie kleine bankjes van 1663 worden wel teruggevonden, doch zij zijn nu in de lengte gehalveerd. Dit laatste komt eigenlijk iets duidelijker uit op de oor - spronkelijke kaart dan op de vervormde, maar toch zal men zonder moeite uitvinden dat de „binnenrib van smal acht" en de „rib van de Lek" op de kaart van 1773 beide deel uitmaken van de „smal acht", gelijk die zich voordoet op de kaart van 1663. Zoo zal de „buijten harde" van 1773 een overblijfsel zijn van de „uiterrib" (buitenrib) van 1663. Ook de naam „harde" op beide kaarten heeft betrekking op eenzelfden Slechts is deze in 1773 niet meer aan de kust verbonden, doch in den nek doorgeschuurd. Langs den oever loopt daar ter plaatse een geul, blijkens de WESTERSTRANDEN. 273 ingeschreven benaming „Lek". (Op de beteekenis van dit woord zal later worden teruggekomen.) Haasten wij ons thans de jongste kaart, die van 1898, met de vorige te vergelijken. Hoezeer is in de 19e eeuw de toestand ver- anderd ! De Breeveertien is op de kaart van 1898 geen bank meer, d. w. z. : een ondiepte, welke ter weerszijden door een dieper water begrensd wordt. De geul langs de binnenzijde, smal in 1663 en zonder naam, zeer breed in 1773 en toen Duijnker diep gedoopt, is nu op een armzalig overblijfsel na, geheel verdwenen. De Breeveertien is derhalve van karakter ver- anderd, en een onderdeel geworden van den naar het strand toe langzaam oploopenden zeebodem. Des te meer treft het dat aan de buiten- of westzijde de toestand van de voor- malige bank ongeveer dezelfde is gebleven. Laat men de Bruine bank buiten beschouwing, welke een nieuw aanhangsel schijnt, dan blijkt zelfs over eene aanmerkelijke lengte sedert 1663 (de eerste opname !) de toestand onveranderd te zijn. Over een veertigtal kilometers heeft ter hoogte van IJmuiden noch aanzanding, noch afschuring plaats gehad. 1) En wat evenzeer merkwaardig is : steeds heeft de Breeveertien daar hare bolle gedaante behouden m. a. w. de getijstroomen blijken onmach- tig den onderzeeschen oever of te knagen. Houdt daar wellicht een taaier klei- of leemstrook allen aanval tegen ? In alien ernst mag men vragen of niet misschien aan die onderzeesche natuurlijke zeewering het behoud van Holland is te danken ? Immers zoo de buitenkant der Breeveertien niet langer weerstand bood aan de werking der heen en weer gaande stroomen, zouden ongetwijfeld de grootere diepten reeds voor lang de kust zijn genaderd. Dat taaie grond niet licht wordt weggeschuurd, is niet verwonderlijk, als men zich slechts het zOO langzaam ver- dwijnen der zooveel gemakkelijker aantastbare I Jmuidensche zandstorting voor den geest haalt. Trouwens de Breeveertien is niet de eenige bank, waaromtrent men bovenstaande vraag kan stellen. Ook de drie banken „harde", „uiterrib" en „smal acht" bestaan 1) Men bedenke hierbij dat de peilingen niet z66 menigvuldig zijn, noch de punten waar gelood werd, z66 nauwkeurig vastgelegd aan de noch de punten waar gelood werd, z66 nauwkeurig vastgelegd aan de kust, dat volkomen overeenstemming geeischt kan worden. 274 WESTERSTRANDEN. vermoedelijk uit een taaie grondsoort. Bestaan ! Want hierop wil ik de aandacht vestigen : al zijn die banken niet meer met name bekend, toch zijn zij niet geheel verdwenen. Wet reiken zij weinig ver zeewaarts, en zijn alleen de landeinden nog terug te vinden. Doch deze zoo zeker, dat ik die op mijn schetsje met cijfers heb durven aangeven 1). Wegens de k leinheid der schaal zijn op de schetsjes geen dieptecijfers gesi:eld op de banken. Doch raadpleegt men de origineelen, dan blijkt dat terwiil in 1773 het Egmonder zand 2) een langgestrekte richel vormde, waarop 10 a 11 vadem water stond, hedentendage die rug is uitgesleten op een omgaanden rand na. En ook de hoogte der andere bankjes is afgenomen. 1) Teneinde misverstand te voorkomen, diene dat bij het samenstellen van deze schetskaart niet enkel de Marinekaart van 1898 geraadpleegd werd, doch ook de kaart bijlage XXIII van het verslag der IJmuidensche Staatscommissie. Op die kaart zijn de dieptelijnen in de nabijheid der kust meer uitvoerig aangegeven met behulp der marinepeilingen van 1894/96. Ook de kaart bijlage XXII van dat rapport verschafte mij eenige gegevens, en zoo ziet op het Gidskaartje de dieptelijn van 10 vadem er geheel anders uit dan op de Marinekaart, welke dan toch met be- hulp derzelfde gegevens werd vervaardigd. Deze schijnbare tegenstrijdig- heid is trouwens gemakkelijk op te lossen. Onze marine wil den zee- man inlichten, ik den landbewoner. Den zeeman mag men niet lastig vallen met voor hem overbodige bijzonderheden. Op de voor hem be- stemde kaart is dus eenvoudigheidshalve de lijn van tien vaam diepte over de meest buitenwaarts gelegen punten getrokken. Vandaar op de Marinekaart de sterk zeewaarts afwijkende buiging van de tien-vadems- lijn tegenover IJmuiden. Doch de beschouwingen der Commissie in take de schelpvisscherij en die van dr. Wentholt omtrent de 15 M. en 20 M. dieptelijnen zouden zeker achterwege zijn gebleven, indien men den werkelijken toe:stand had gekend. De langgestrekte inham der tien- vaamslijn benoorden IJmuiden op de Marinekaart wordt nu tevens begrijpelijk : die inham is het zuidelijk deel der geul langs de binnen- zijde van de Egmonder bank. 2) Het Egmonder zand komt als zoodanig nog niet voor op de kaart van 1663, en allicht zal men verwonderd vragen naar de herkomst van deze ondiepte ? Immers langs dit gedeelte van de kust laten de recht heen- en weergaande getijstroomen niet toe de vorming van nieuwe banken . en weergaande getijstroomen niet toe de vorming van nieuwe banken . Legt men echter de kaart van 1773 op die van 1663, dan wordt het raadsel opgelost. De Egmonderbank bevindt zich dan juist op den oostelijken rand van de diepe geul, welke de Breeveertien scheidt van den kustwaarts oploopenden zeebodem, en vormt onderdeel van dit hellend vlak. Later (tusschen 1663 en 1773) is door het zich uitschuren van een geultje ten oosten van het Egmonder zand die plek tot af- zonderlijke bank geworden. WESTERSTRANDEN. 275 Terwijl dus eensdeels de groote diepte tusschen de Bree- veertien en den vasten wal is aangezand, zOOzeer zelfs dat nu de zeebodem van of die bank regelmatig stijgt tot aan den oever, zijn anderdeels de dichter bij de kust gelegen oneffenheden weggeschuurd. Wind en stroom hebben „slech- tend" gewerkt, en ook hier dus heeft de natuur zich democratisch betoond. IV. Dat stroom en wind niet enkel wegvoeren, maar ook. aanvoeren, zoodat eene ophooging van den zeebodem geens- zins behoeft te verrassen, is trouwens jaarlijks op ons staatsbudget merkbaar. Voortdurend toch moet door den Waterstaat gebaggerd worden in de buitenhaven van IJmui- den, opdat de toegang naar de sluizen niet worde versperd. Zelfs in zee, vOOr de hoofden, is daartoe zand te verwijderen. Toen die haven werd aangelegd, stelde men zich nog tevreden met een vaardiepte van 8.50 M. A.P. Om deze diepte te behouden, was in zee jaarlijks gemiddeld 70.000 Ma grond te verwijderen in het tijdperk 1886/96. En uit de haven zelf was toen jaarlijks 400.000 Ma grond weg te baggeren. Waren geen hoofden uitgebracht, dan zouden die hoeveelheden ongestoord zijn voorbijgedreven — zij geven dus een denkbeeld van de ongeziene zandverzetting in zee. Gelijk begrijpelijk is, werden de te verwijderen hoeveelheden grooter sedert men meerderen diepgang eischt. Sinds enkele jaren wordt een vaargeul van 101/2 M. A.P. onderhouden. Om met deze de dieptelijn in zee van 101/2 M. te bereiken, zijn thans jaarlijks 170.000 Ma grond buiten- waarts van den havenmond te verwijderen 1). In de haven zelf, waar op gelijk peil een geul wordt onderhouden, is daartoe thans 's jaars 700.000 M3 aange- stroomde grond te verzetten. Ongeveer de dubbele kracht is dus noodig, nu men de natuur zooveel meer geweld aandoet ! 1) De doorgaande dieptelijn van 101/2 M. A.P. ligt ongeveer op 650 M. buiten de hoofden, doch is tengevolge van het vele baggeren ter plaatse dichter bij de monding gekomen. De in zee gebaggerde geul is 180 M. breed. is 180 M. breed. 276 WESTERSTRANDEN. Dat echter de zandmassa's zich niet geleidelijk voortbe- wegen, dat hare verplaatsing niet enkel afhankelijk is van de regelmatige stroombeweging, maar evenzeer van haren grilligen bondgenoot : den wind, bewijst de Scheveninger haven. Eerst kon men langen tijd zonder baggeren de vereischte diepte van 2.66 M. A.P. behouden, toen verzandde plot- sang in den winter van 1909/10 de kom tot boven het peil van 2.16 M. A.P., in Sept. 1909 zelfs tot 1.81 M. + A.P. Van waar is al dat zand afkomstig? Reeds dadelijk blijkt, dat zuidwaarts, en niet noordwaarts is te zoeken. Op onze kust toch zijn, welbekend, de zuidwestelijke stormen de krachtigste. En ook de uit het zuidwesten komende vloed- stroom overtreft den tegengestelden ebstroom in duur en sterkte, al is het verschil niet groot : een waterdeeltje heeft tengevolge van dat been- en weertrekken twintig dagen noodig tot het afleggen van den afstand Hoek van Holland-- den Helder. En een zandkorreltje is nog veel langer onder- weg : want dit wordt slechts tijdens de grootere snelheden van den stroom medegesleurd. Nu kent het zuiden twee bronnen van zandaanvoer. In de eerste plaats is op de rivieren te wijzen: Rijn, Maas en Schelde. Hoe groot de zandmassa's zijn, welke meer rol- lende over den bodem dan zwevende, zeewaarts trekken, is bezwaarlijk te meten. Doch op zeer vernuftige wijze is van een der Rijnvertakkingen door de ingenieurs Schuurman en van Hooff de zeewaartsche afzakking van den rivier- bodem zelven bepaald, zoodat althans dat onderdeel van het vraagstuk is opgelost. Op de Boven-Merwede nl. doet zich een verschijnsel voor, dat op vele rivieren wordt ge- vonden, doch bijzonder scherp geteekend is. Geregeld zakken op die rivier de diepten en ondiepten af; d.w.z. het zeewaarts gerichte einde der ondiepte groeit aan, terwiji het tegenovergestelde einde afneemt. Van de geulen daarentegen verdiept het zeewaartsche gedeelte en verzandt het boveneind. Diepten en ondiepten rollen dus achter elkander stroom- afwaarts als de wagens van een spoortrein, en uit die een- Advies bijlage I der economische commissie betreffende de visschers- haven te Scheveningen, behoorende bij het voorstel van B. en W. van haven te Scheveningen, behoorende bij het voorstel van B. en W. van 's-Gravenhage van 20 Jan. 1911, blz. 4. WESTERSTRANDEN. 277 drachtiglijke voortbeweging kon afgeleid worden dat 800.000 M 3. bodemzand uit die rivier jaarlijks de zee bereikt. 1) Behalve zand voeren de rivieren ook veel slib af, dat fijner verdeeld, eerst neer valt waar de stroom zich met geringe snelheid beweegt. Ook het samentreffen van zout- met zoetwater wordt geacht den neerslag te bevorderen. 2) Zeer aanzienlijk zijn die zwevende massa's, welke zich zoo- veel gemakkelijker laten meten, en waaromtrent dan ook uitvoerige waarnemingen geschiedden. Zoo blijkt de Rijn jaarlijks gemiddeld 2.625.000 kubiek meter slib af te voeren — voldoende derhalve om het Vondelpark tot aan de toppen der boomen te bedekken. De Maas voegt daarbij nog 610.000 M 3., terwijl de jaarlijksche rijkdom aan zwevende stoffen van de Schelde op drievierde van die der Maas wordt geschat. 3) In de tweede plaats worden ons Noordzeegebied vaste stoffen toegevoerd door het Engelsche kanaal. Want evenals langs onze kust, zijn ook däär de noordwaarts gerichte stroomen krachtiger dan de tegenovergestelde. En de Armori- caansche rotsen (de kust van Normandie en Bretagne) brokkelen voortdurend af. 't Is waar, zij trekken slechts zeer langzaam achteruit : in tweeduizend jaren tijds is däär ver- moedelijk niet meer dan duizend meter breedte weggeslagen. 4) Alles te samen genomen, voert de zee dus veel zand noordwaarts, doch men kan tegenwerpen dat een huis niet vol wordt, al loopen er nog zooveel menschen langs. Enkele feiten echter bewijzen dat althans een gedeelte van dat zand- vervoer niet alleen ons zeegebied, maar ook ons vasteland ten goede komt. 1) Nota ten behoeve van het internationale scheepvaartcongres te 's Gravenhage, 1894. In het Verslag der commissie benoemd ter beantwoording van door den raad der gemeente 's Gravenhage gestelde vragen betreffende den invloed van het spuiwater uit het ververschingskanaal op het Sche- invloed van het spuiwater uit het ververschingskanaal op het Sche- veningsche badwater (28 Maart 1891) wordt daarentegen het volgende opgemerkt: Van een neerslaan der stoffen, die de troebeling (van het met zeewater gemengde spuiwater) veroorzaken, door het zoute water, met zeewater gemengde spuiwater) veroorzaken, door het zoute water, is geen sprake, althans bij kalme vermenging (blz. 13). is geen sprake, althans bij kalme vermenging (blz. 13). 3) Nota over de uitkomsten der waarnemingen van het slibgehalte der Nederlandsche rivieren, door C. Lely, 1885. 4) Ingenieur Ramaer in zijne reeds aangehaalde verhandeling. 1913 II. 19 278 WESTERSTRANDEN. Volgens den hoogleeraar Dubois nl. is onze duinregel grootendeels uit de fransche afspoelsels opgebouwd, waarbij het de aandachit trekt dat meer noordwaarts — bij Bergen aan Zee — het zand veel armer is aan zware mineralen, en Witter van kleur. Blijkbaar worden dus de zwaardere stoffen het eerst afgezet. 1) En bij het onderzoek der baggerspecie uit de I Jmuidensche haven bleek zich daaronder slib te bevinden, dat niet anders dan uit onze rivieren kon afkomstig zijn. 2) Minstens vier landen derhalve : Zwitserland, Duitschlandi Frankrijk en Belgie kunnen aanspraak maken op onzen bodem, welke blijkbaar niet aan de golven is ontwoekerd, doch langs een omweg werd weggehaald. Misschien zelfs steekt ook Engeland de grijpende hand uit; want wie weet hoe het is toegegaan bij de doorbraak, welke voor 60.000 jaren het nauw van Calais vormde, en ons voor goed van Bien al te gragen buur scheidde Gemakkelijker- waarneembaar dan langs Holland's vasten wal, is de zandbeweging op en langs de noordelijke eilanden. Zoo schrijft de latere inspecteur-generaal van den waterstaat Welcker, die al:3 arrondissements-ingenieur langen tijd het Texelsche strand beheerde : Wie op Texel bekend is, weet hoe ontzaglijk groot de uit zee aangevoerde zandmassa's zijn, die jaarlijks het duin en strand zeewaarts verplaatsen. 3) Voorbij het Marsdiep schuiven de eilanden voort- durend oostwaarts. Het westeinde neemt af, terwij1 het tegengestelde einde aangroeit, en dientengevolge vindt men bijv. op de kaart van het eiland Rottum aan de westzijde den weinig passenden naam 0 ostplak. Vijftig jaar gele- den was de benaming daarentegen volkomen juist. Het eiland lag toen meer dan een kilometer westwaarts, en waar zich thans hooge duinen verheffen, beyond zich toen niets dan vlak strand. De kaart wijst tevens uit dat het eiland in oostelijke richting verschuift zonder van grootte te veranderen.4) 1) De Hollandsche duinen, grondwater en bodemdaling. Tijdschr. v. h. Kon. Aardr. Genootschap, 1910. Kon. Aardr. Genootschap, 1910. 2) Conrad verme1dt dit in zijne reeds aangehaalde beoordeeling eener Scheveningsche haven. Scheveningsche haven. 3) De middelen tot behoud van het strand, in de Handelingen van het 6e Natuur- en Geneeskundig congres, 1897, blz. 5. 4) J. P. Thijsse, Eun schuivend eiland. De Levende Natuur, 1912. WESTERSTRANDEN. 279 Niet altijd is dit laatste het geval : al moge tegen woordig tusschen Marsdiep en Elbe toevallig het getal eilanden weer even groot zijn als ten tijde dat Plinius over deze streken schreef, het is bekend dat o.a. eenige eilanden geheel ver- dwenen zijn in den loop der laatste vier eeuwen. En niet enkel verplaatsen zich de eilanden, maar ook de vOOrliggende zandbanken en golfvormige zandrichels (,,Bodenwellen") bewegen zich in dezelfde richting. 1) Toch make men zich niet al te ongerust; en zeer juist is dan ook m.i. de volgende redeneering van professor Dubois : „Ongerustheid voor een betrekkelijk snelle voortgaande afneming onzer natuurlijke zeewering vindt geen steun in de wordingsgeschiedenis der duinen. Ook blijkt de duinvoet, hoewel uit zeer mobiel zand bestaande, zich tegenover de zee als een nog al stabiele vorming te gedragen. Er schijnt een betrekkelijke evenwichtstaat van krachten voorhanden te zijn. Ware dit niet zoo, dan zoude onze kustlijn in korten tijd veranderingen Ware dit niet zoo, dan zoude onze kustlijn in korten tijd veranderingen vertoonen. Men denke slechts aan den steeds wisselenden loop der rivieren door kleine wijzigingen der stroomsnelheid, waar zij wijzen op eenigen weerstand een iets vaster zand- of leembank is voldoende om den geheelen loop te veranderen. „Langs onze kust nu loopen getijde- en windstroomingen, die in betee- kenis niet voor groote rivieren onderdoen — en zij behoudt haar zoo regelmatig boogvormig verloop. De krachten, die den duinvoet opbouwden, houden hem dus in stand, en alleen wijzigingen in de eenmaal gegeven omstandigheden kunnen vormveranderend werken". 2) Wat de hoogleeraar hier opmerkt, geldt m. niet enkel voor onzen kustzoom. Ook dat een zoo beweeglijke zand- bodem als die onzer ondiepe Noordzee zich zOO weinig ver- vormt, dat alleen opnemingen met tusschentijdperken van een eeuw verricht, die wijzigingen voldoende kunnen aan- toonen, bewijst wel dat ook däär de opbouwende en ver- woestende elementen elkaar nagenoeg in evenwicht houden. De natuur moge democratisch zijn, zij is ook in hooge mate conservatief. 1) W. Kruger, Meer and Kiiste bei Wangeroog. Zeitschrift fur Bau- wesen, 1911. 2) In de reeds aangehaalde studie van dien hoogleeraar over de H ollandsche duinen. 280 WESTERSTRANDEN. V. Dank het feit, dat alle drie kaarten welke hierboven vergeleken werden, met peilingen als bezaaid zijn, is het mogelijk de veranderingen, welke in den loop der tijden plaats vonden, in cijfers uit te drukken. Het best kan dit getallenonderzoek geschieden door elke kaart te bedekken met een ruitvormig netwerk ; van elk dier vakjes de ge- middelde diepte te berekenen, en dan voor de jaren 1663, 1773 en 1898 de uitkomsten onderling te vergeleken. Een dergelijk netwerk met vierkante mazen (elke zijde tien kilometer tang) kan men zich gespannen denken van den Hoek van Holland tot den Helder, en wel zoodanig dat de grondlijn van dat net de kust raakt bij het eene en bij het andere einctpunt. Aangezien de afstand tusschen beide kustplaatsen ruim 116 kilometer bedraagt, zal een aldus gespannen net elf mazen tellen. Loodrecht op die richting, dus zeewaarts — wordt de afmeting van het net bepaald door de grens van het opgepeilde gebied. Maakt men het netwerk in die richting zes mazen breed (60 kilometer), clan is de geheele oppervlakte der kaart van 1773 overdekt ; m. a. w. een zeegebied van 60 X 110 6600 1773 overdekt ; m. a. w. een zeegebied van 60 X 110 6600 vierkante kilometer. lets meer derhalve dan het landgebied van Zuid- en Noord-Holland samen. De peilingen van 1663 reiken niet zoo ver westwaarts ; van de zes-en-zestig mazen van bedoeld net zijn slechts drie- en-viftig voldoende met cijfers gevuld om daaruit gemid- en-viftig voldoende met cijfers gevuld om daaruit gemid- delden te trekken. Den Gidslezer mag men natuurlijk niet lastig vallen met al die berekeningen ; hij kan eischen dat men hem enkel scherp gesteld de uitkomst mededeele, en het gemakkelijkst is dit te doen met behulp van de volgende figuren WESTERSTRANDEN. 281 Diepten in vamen van 1.80 Meter. Colom. 1663. Douw. 1773. Marine. 1898. z z z 17.0 j 15.3 17.1 17.9 13.0 14.0 15.4 1 14.6 16.2 17.1 12.1 13.2 13.2 1 16.4 13.5 14.5 11.4 12.0 9.8 1 12.0 11.3 j 10.8 9.8 9.2 A 0 0 a4 0 0 71 0 /1 0 = 7, 0 75 0 E 75 In deze figuren is een deel van het netwerk afgebeeld, en wel dat gedeelte, hetwelk zich ter weerszijden van IJmuiden even ver uitstrekt. Zuidelijk loopt het dus niet door tot den Hoek een rij mazen is van het net afgenomen, en het zuide- lijk eindpunt ligt nu te Monster, dat op gelijken afstand van IJmuiden ligt als den Helder. Ook is dit netwerk maar vier mazen hoog, aangezien de peilingen van 1663 niet verder zeewaarts strekken, althans niet in voldoenden getale. Daarenboven zijn de scheidingslijnen zoodanig doorge- broken, dat als het ware vier strooken zijn gevormd, welke evenwijdig aan de kuststrekking loopen 1). In elke strookhelft is een cijfer gesteld, dat in vamen de gemiddelde diepte dier strookhelft weergeeft. Vergelijkt men nu de drie figuren onderling, dan blijkt dat de toestand tusschen 1663 en 1773 veel minder veranderd is dan tusschen 1773 en 1898. Vooral komt dit duidelijk uit wanneer men de vier getallen in elke heift te zamen telt en daarvan de gemiddelden neemt. Zoo wordt de zuidelijke helft (het 50 X 40 = 2000 vierkante kilometer groote zeegebied ten zuidwesten van IJmuiden) in 1663, 1773 en 1898 achter- '} In die figuren is dus niet begrepen de oppervlakte gelegen tusschen de gebogen kustlijn en de rechte lijn welke Monster met den Helder vereenigt. Aangezien bij IJmuiden de afstand tusschen boog en koorde tien kilometer bedraagt, reikt dus deze voorstelling, op de IJmuidensche deellijn gemeten, feitelijk tot 50 kilometer zeewaarts. 282 WESTERSTRANDEN. eenvolgens diep bevonden : 13,9; 14,5 en 11,6 vaam. Terwij1 derhalve in het. tijdperk 1663-1773 een kleine verdieping viel waar te nemen van 0.6 vaam = 1,08 Meter, vond daar- entegen in het jongste tijdperk 1773-1898 eene verdroging van bijna 51/2 Meter plaats ! En de noordelijke helft ver- toont hetzelfde verschijnsel. Achtereenvolgens bedroeg daar de gemiddelde diepte 14,6; 15,1 en 12,1 vaam. Na eveneens een nauw merkbare toename in diepte in het tijdvak 1663— 1773, ook hier eene aanzanding van bijna 51/2 meter! Gaat men thans, ten einde zich beter rekenschap te kunnen geven van de plaatselijke veranderingen, de wisselingen na in diepte in elk der strooken van 10 kilometer breedte, dan blijkt wat trouwens reeds de schetskaartjes aanduidden, — dat de aanzand.ing dichter bij de kust geringer is dan verder in zee. In de strook welke te IJmuiden van 10 tot 20 kilometer ver in zee reikt 1), bedraagt de aanzanding gemiddeld slechts 1,5 vaam, tegen 2,3 vaam in de volgende, en 4 vaam in de beide meer zeewaartsche. Van nabij den wal neemt dus de verzanding westwaarts toe van 2,70 M. tot 7,20 M. ! Deze getallen zijn zelfs z(56 aanzienlijk, dat men onder den eersten indruk geneigd is de peilingen te wantrouwen, Doch is zulks gewettigd ? In de eerste plaats moet men zich afvragen : hoe groot is de vadem, waarin de zeediepten zijn uitgedrukt? want rekent onze marine tegenwoordig bij vademen van 1.80 M. lengte, oudtijds was zoo'n eenheidsmaat niet bekend. In ons land waren vele vademen in gebruik, zoo de Amsterdamsche van 1.70 M. en de Rijnlandsche van 1.88 M. In welke vademlengten zijn nu op de leeskaarten en oudere paskaarten de diepten uitgedrukt ? De daaromtrent geraad- pleegde deskundigen geven geen uitsluitsel, of juister : er heerschte de grootste willekeur, wat begrijpelijk is, daar de kaarten voor den zeeman bestemd waren, wien een enkele duim meer of minder onverschillig was. Aangezien echter het gemiddelde van Amsterdamsche en Rijnlandsche vadems genoegzaam overeenkomt met de lengte van onze heden- 1) Men houde in gedachte hetgeen in de voorafgaande noot werd opgemerkt. opgemerkt. WESTERSTRANDEN. 283 daagsche vadem, zoo is het geraden, bij gebrek aan scherper aanwijzing, ook voor de oudere kaarten dit cijfer aan te houden. Trouwens de veranderingen in diepte voor onze kust in den loop der tijden zijn te groot dan dat hierbij verschil van maat van veel beteekenis zoude zijn. Van veel meer belang is echter de tweede vraag, welke men zich stellen kan. De engelsche admiraal is natuurlijk boven alle verdenking verheven, hoogstens kunnen in zijne herleidingen tot laag- water fouten schuilen wat natuurlijk ook in de oudere peilingen mogelijk is. Doch deze kunnen niet groot zijn, omdat in dit deel der Noordzee het tijverschil zoo klein is . En ook onzen voorvaderen kan in geen enkel opzicht een smet aangewreven worden. Trouwens hoe spoedig zouden hunne tijdgenooten Colom of Douw op de vingers getikt hebben ! Dit deel der zee, dat nu slechts kleine vloten ziet — want een hedendaagsche stoomer vertegenwoordigt den inhoud van oud- tijds een gansch eskader was vroeger wit van zeilen. Visschers, koopvaarders en oorlogsbodems doorkruisten onophoudelijk dat gebied, en peilden bij hun tragen gang, en wegens de gebrekkige verkenningsmiddelen op 't land, vlijtig de diepten als veiligst verkenningsmiddel. Want de Breeveertien was niet enkel een bank, maar ook als het ware een baken in zee. In „de Zeevaert ende onder- wijsinge der gantscher Oostersche ende Westersche zee-vaer- water, door den vermaerden Piloot ende leermeester der stuerluyden Adriaen Gerritz van Haerlem (in 1588 uitgegeven) wordt van vele kustplaatsen de afstand tot de Breeveertien medegedeeld, alsof het een haven ware! 1) Welk een uitkomst voor den stuurman, die bij mist of heiig weer geen kust kon verkennen, dat de uitgestrekte veertien vadem diepe vlakte hem deed weten dat hij ver genoeg van 't land ver- wijderd was om onbekommerd te kunnen doorzeilen. Eerst als oostelijk meerder diepte gepeild werd, ontstond er gevaar, en was scherp uit te zien ! En gold dit voor elke zeevarende natie, voor onze eigen voorvaderen deed de Breeveertien op nog een andere wijze dienst. Men weet hoe moeilijk het vie!, met diepgaande 1) Deze biizonderheid werd mij welwillend medegedeeld door dr. Burger 284 WESTERSTRANDEN. oorlogsbodems den Texelstroom uit te varen. Men leze daaromtrent slechts de brie ven van Jan de Witt ; hoe ervaren gezagvoerders bij hoog en laag zwoeren dat zij bij nacht en ontij niet naar buiten konden, en hoe de Raad- pensionaris, de man van het land, zelf met lichtbakens hun den weg wees Waarlijk die patriot heeft een beter monument verdiend dan de al te zorgvuldig onderhouden Gevangenpoort, het schandmonument van Nederland ! Was men eindelijk buiten gekomen, dan kon de vloot toch nog niet dadelijk 't ruime sop kiezen. Want gewoonlijk was op achterblijvers te wachten. Dat geschiedde 't veiligst op de Breeveertien, of juister gezegd, oostwaarts van die bank, in de diepe geul langs de kust. 1) Daar was het veilig liggen, want de bank brak de zee, hoewel zelf zoo diep onder water gelegen. Dit moge ietwat bevreemden, doch wij kunnen naar een ooggetuige verwijzen. Roskam Kool geeft in de beschrijving, welke bij de paskaart van 1773 behoort, in het hoofdstuk „van de beste ankerplaatsen" den volgenden raad : „Wanneer een schipper zich voor de Hollandsche kust op lagerwal bev:indt, of met zeilen het niet evenstreeks kan houden, maar het nuttig en noodzakelijk is te ankeren, zoo is voor deze kust, op de geheele zee geen beter ankerplaats dan aan de oostzijde of binnenkant van de Breeveertien, op eene diepte van 18, 17, 16, 15 vadem, hebbende Petten, Egmond op Zee of Wijk op Zee ten oosten. Daar ligt men onder het beschut van die groote bank, op de veiligste en gemakkelijkste plaats en een allerbesten ankergrond". De Breeveertien was dus onze groote reede, en geen wonder dan ook. dat de Breeveertien werd „a household word" bij onze voorvaderen, zoo zeer zelfs, dat er ten slotte een zeer eigenaardige beteekenis aan gehecht werd. Niet alleen toch zeilden oorlogsvloten er over uit, zooals le Francq van Berkhey in dzijn Zeetriomf rijmelde: ') Brandt, Leven van de Ruyter, blz. 871: Te voren had de Heer de Ruyter met den krijgsraad overlegd, waar men 's lands vloot best zou leggen om van 't harde weer allerminst beschadigd te worden, en waar men den lijftocht en de krijgsbehoeften, die nog uit Texel, de Maas en Zeeland verwacht werd, zou kunnen overnemen. Hierop werd goed- en Zeeland verwacht werd, zou kunnen overnemen. Hierop werd goed- gevonden, dat men zou verzeilen en zich posteeren in 't Westen, omtrent vier mijlen van Kijkduin (Dus onder de beschutting der Breeveertien). vier mijlen van Kijkduin (Dus onder de beschutting der Breeveertien). WESTERSTRANDEN. 285 Nog houdt de stuurman vol, en wint met een knaphandig De ruimte over de Breeveertien, hoog en zandig ; (uit welk „hoog" blijkt dat deze podet evenmin als van der Aa ooit zelf over de diepe bank heen trok), maar ook steven- den daarover de koopvaarders, die naar Engeland of elders, onze vluchtende bankroetiers overbrachten. Zoo werd „de breeveertien opgaan" een zeevaartkundige omschrijving voor „met de noorderzon verhuizen". Zeus — dit werd reeds vroeger aangestipt — ook voor „den kwaden weg opgaan". Zoo ondankbaar is de landbewoner! Maar in alle geval blijkt uit dit alles de belangstelling onzer voorouders in de Breeveertien, en hieruit meen ik te mogen voorouders in de Breeveertien, en hieruit meen ik te mogen afleiden dat er alle reden is om de kaarten te vertrouwen. Slechts omtrent den punt heerscht onzekerheid, en dit is in ons geval zeer jammer. Wij kennen wel het jaar van uitgave der kaarten ; dock in welk jaar zijn de opnemingen verricht? Die vraag is te meer gerechtvaardigd nu wij immers ten opzichte van de Marinekaart weten, dat de daar- op gestelde peilingen grootendeels afkomstig zijn uit de jaren 1831-40. De peilingen van Douw en Roskam Kool zijn vermoedelijk niet zoo veel vroeger dan 1773 verricht, want anders zou de uitgever zich wel gehaast hebben, die zoo geheel van oudere opnemingen afwijkende gegevens wereld- kundig te maken. Maar toch is een zeker tijdsverloop aan te nemen, en zulks te eerder omdat Conrad blijkens zijne prijsverhandeling in het archief der Hondsbossche, een kaart vond van Douw, getiteld „de Nieuwe en zeer accurate zee- caart van den Hollandse wal", en mededeelt dat deze was opgenomen „omtrent 1760". Ongelukkigerwijze is deze kaart spoorloos verdwenen, zoodat niet is na te gaan of dit jaar van opname op de kaart zelf voorkwam, of door Conrad uit eenige bijzonderheden was afgeleid. En evenmin weten wij of die kaart van 1760 een voorlooper was, van de dertien jaren later verschenen paskaart. Toch is het niet waar- schijnlijk dat in den tusschentijd nieuwe peilingen geschiedden, schijnlijk dat in den tusschentijd nieuwe peilingen geschiedden, zoodat men hoogst waarschijnlijk de peilingen der kaart zoodat men hoogst waarschijnlijk de peilingen der kaart van 1773 omtrent het jaar 1760 kan stellen. Wat de kaart van 1663 betreft, verkeert men natuurlijk evenzeer in 't onzekere, aangezien reeds in de uitgave der 286 WESTERSTRANDEN. Vurige Colom van 1648 een kaart voorkomt waarop met kleine schaal de Breeveertien in dezelfde gedaante is afge- beeld, en daarop en daarlangs eenige peilingen staan vermeld. Het is dus geenszins onmogelijk dat eenzelfde opneming voor beide kaarten heeft gediend. In dat geval ware wellicht bij v. 1645 als jaar van oppeiling aan te nemen. Dat er eene bepaalde opname voor geschiedde, en de kaart niet werd samengesteld uit van lieverlede bij elkaar gebrachte gegevens, meen ik te mogen afleiden uit het zeer groot a antal regel- matig over de geheele oppervlakte verdeelde peilingen. Zoo iets is alleen mogelijk bij een stelselmatig onderzoek, en zOO groot was het belang dier opname voor onze vloten, dat zeer wel de kaart naair officieele bronnen kan bewerkt zijn. 1) Feitelijk hebben wij dus hierboven niet de toestanden van 1663, 1773 en 1898 onderling vergeleken, doch die van 1645, 1760 en . . . . 1840! Dat echter de: Marinekaart van 1898 de peilingen van 1840 overneemt, en ook nu nog niet op wijziging wordt gewezen, bewijst hoezeer men ter bevoegde plaatse die oude peilingen steeds geldig acht. Wel heeft de hydrographische dienst zelf geen waarnemingen verricht, voldoende om geheel zelfstandig een nieuwe kaart van ons deel der Noordzee samen te stellen, doch op het Departement zijn bijeenverzameld vele plaatselijke peilingen van visschersvaartuigen en oorlogs- bodems, en deze schijnen er op te wijzen dat inderdaad sedert 1840 geen grooite veranderingen in den zeebodem plaats grepen. Met eenige zekerheid is dus aan te nemen dat het jongst- verloopen zeventigjarig tijdperk zich door onveranderlijkheid kenmerkt. Doch omtrent de reden van dezen stilstand nd zoo sterke verandering, is zelfs geen gissen mogelijk. Evenmin is de zoo sterke aanzanding van het tijdperk 1760-1840 te ver- 1) Dit geldt m. ook voor de zeer uitvoerige kaarten van Texelstroom en Maasstroom in de uitgave van 1632. Alleen moet het dan verwon- deren dat hiervan geen melding is gemaakt op de kaarten, waar zulks wel het geval is met het eveneens in die uitgave voorkomend, vrij onbeteekenend kaartje der Medemblikker reede, dat „perfectelyc gemete. afgepeylt ende bescreven (is) Ao. 1614 uyt speciale last van de E.H. afgepeylt ende bescreven (is) Ao. 1614 uyt speciale last van de E.H. Burgemeester ende R egeerders der vors. stadt." WESTERSTRANDEN. 287 klaren. Maar dat alles is geen reden om ons niet te verheugen over deze voortdurende goede gezindheid van onzen weste- lijken nabuur, die meer dan vergoedt wat bodemdaling ons tracht te ontnemen. 1) VI. Maar toch : zoowel de IJmuidensche commissie als ingenieur Wentholt schrijft dat de dieptelijnen onze kust naderen. Hoe is dit met het bovenstaande te rijmen ? Voorzichtigheidshalve worde eerst even nagegaan op welke gronden die onheilspellende uitspraken berusten. De Staats- commissie beschikte over verschillende opnemingen, verricht tijdens den bouw der haven en later, welke den toestand 1) Dat bij het aanzanden ook de „Breeveertien", d. w. z. het vlak waarop 14 vaam diepte staat, eenigszins verschoven is, spreekt van- zelf. In het netwerk gelegd op de kaart van Colom, wordt als gemid- delde der gezamenlijke diepten in eenzelfde vak van 10 vierkante kilometer, elf maal 14 vaam gevonden, en bij Douw slechts 5 maal (waarvan 2 keer in hetzelfde vak als bij Colom). Doch op de Marine- kaart wordt 8 maal een gemiddelde diepte van 14 vaam aangetroffen, telkens in vakken waar vroeger grooter diepte stond. Want ook west- waarts van de Breeveertien, dus verder weg in zee, vond sedert 1773 aanzanding plaats, doch zeer onregelmatig. Eigenlijk is het kenmerk van de Breeveertien : een uitgestrekte bank waarop 14 vaam water stond, enkel in 1663 aanwezig. Te meer is het gelukkig dat wij de peilingen van 1663 bezitten, omdat de beschrijving van die bank in de leeskaarten allicht een verkeerden indruk maakt. Bijv.: in het groote zeekaartboek van Covert Willemz van Hollesloot (1587) staat : „Buyten die Breveerthien is diep 27, 26, 25, 23, 20, 28 vaam. Dan 32, ende 15 vadem op het Droochste van die 23, 20, 28 vaam. Dan 32, ende 15 vadem op het Droochste van die Breeveerthien dat duert wel een groot mijl. En dan wort het weder dieper. Tusschen dat landt en die Breeveerthien is 16, 19 ende 20 vadem diep. Dan wort het weder droogher nae dat lant toe -19, 18, 16, 15, 12, 10 vadem niet naerder. Ende op 18 vadem mach men Hollandt zien. Ende men werpt daer cleyn swart sant ende grau sant ende witte schelpen (d. werpt men het dieplood uit (dat van onderen een uitholling heeft, waarin men wat vet stopt,) dan wordt zulk zand opgehaald). Hieruit — evenals uit andere beschrijvingen — zoude men allicht afleiden, dat feitelijk op de Breeveertien verschillende diepten gevonden werden. Vermoedelijk echter zal deze stuurman een doorgaande peiling dwars over de Breeveertien naar het land toe verricht hebben, en is van een algemeene opname, als voor de kaart van 1663, geen sprake. 288 WESTERSTRANDEN. in zee om en nabij de hoofden, en tot eenige kilometers noord- en zuidwaarts deden kennen. Door nu de peilingen uit de jaren 1859 en 1895 te vergelijken, komt de commissie tot het besluit dat in het algemeen de lijnen van 6 tot 15 meter diepte 103 M. a 300 M. landwaarts zijn getrokken. Deze verplaatsing heeft wel weinig invloed gehad op de diepte vOOr den havenmond, wegens de zeer geringe helling van den zeebodem (1 : 120), maar toch is zij opmerkelijk. En de commissie teekent verder aan, dat de peilingen verricht in 1910, de kustwaartsche beweging der dieptelijnen bevestigen. Tevens bleek dat de geulen en ondiepten zich in noordelijke richting verplaatsen ; om het zoo eens uit te drukken : wandelen. Dit geschiedt echter zoo eens uit te drukken : wandelen. Dit geschiedt echter zeer langzaam : het noordelijk einde van de geul, welke door de lijn van 14 meter diepte wordt begrensd, is in de laatste 32 jaren slechts 200 M. noordwaarts gedreven 9. Ingenieur Wentholt gaat uit van de peilingen, welke in de jaren 1895-1898 door den Waterstaat verricht werden. Deze zijn met de uiterste zorg genomen langs den geheelen vasten wal, doch tot geen grooteren afstand uit de kust dan 2500 tot 4000 meter. Aangezien echter die peilingen sedert nog niet herhaald zijn, is het eigenlijk onmogelijk om eenige gevolgtrekking te maken omtrent het zich wijzigen van den zeebodem in het onderzochte gebied gelijk hij terecht opmerkt. En daarom behelpt hij zich door eene vergelijking met .. . mijn eigen werk ! Hij schrijft nl. : „op bijlage 1, fig. 3, van het Verslag over de waarnemingen in de Noordzee in de het Verslag over de waarnemingen in de Noordzee in de jaren 1880-1882, door H. Bernelot Moens en R. P. J. Tutein Nolthenius, is afgebeeld de loop der dieptelijn van 15 M.--i-L.W., met behulp der uitvoerige engelsche zee- kaarten uit de eerste helft der vorige eeuw. Vergelijkt men de, volgens die kaart, toen bestaande ligging der lijn van 15 M.±L.W. met die van 15 M.--1\1. A. P. volgens de peilingen van de jaren 1895-1898, dan blijkt dat de diepte vrij aanmerkelijk de kust zou zijn genaderd" 2). Hoe vleiend oak voor de vervaardigers van die kaart, 1) Blz. 68 van het Verslag. 2) Blz. 131. WESTERSTRANDEN. 289 er wordt door dr. Wentholt daaraan eene autoriteit toege- kend, welke zij niet verdient, en dan ook niet in de bedoeling lag. Die kaart, samengesteld uit de engelsche zee- kaarten, de marinekaarten en de zoogenaamde kustkaart kaarten, de marinekaarten en de zoogenaamde kustkaart van 1859, kan niet op een zoodanige nauwkeurigheid bogen als noodig is voor bedoeld oogmerk. Zelfs de kustkaart, welke nog het meest nauwkeurig het beloop van den onderzeeschen nog het meest nauwkeurig het beloop van den onderzeeschen oever aangaf, was door en voor zeelieden gemaakt. Hare bestemming was enkel, de noodige vingerwijzingen te geven voor eene landing op de kust. En de andere zee- kaarten, welke tot de vervaardiging van onze plaat dienden, hadden slechts tot doel den zeeman nit de kust te houden . Geen der vervaardigers had waterstaatsbelangen op het oog ! Alleen een herhaling der peilingen van 1895/98 kan dus baten ; vergelijking met oudere peilingen is buiten- gesloten. Bij voorbaat kan hier echter reeds verklaard worden, dat ook deze geen uitsluitsel zullen geven... omdat zulke water- staatspeilingen daartoe niet ver genoeg zeewaarts strekken . staatspeilingen daartoe niet ver genoeg zeewaarts strekken . Zij kunnen dientengevolge hoogstens ons inlichten omtrent Zij kunnen dientengevolge hoogstens ons inlichten omtrent iets, dat hoewel van beteekenis, toch maar van secundair belang is ; nl. het zich verplaatsen van een verschijnsel dat hier, in navolging van de kaart van 1773, genoemd zal hier, in navolging van de kaart van 1773, genoemd zal worden : de Lek. Aangezien echter uit dat verschijnsel de tijdelijke nadering der dieptelijnen kan verklaard worden, is het noodig er thans ten slotte even bij stil te staan. Op de kaart van 1773 wordt langs de kust viermaal het opschrift „de Lek" gevonden, nl. tegenover Katwijk aan Zee, tegenover Zandvoort, tegenover Egmond aan Zee en tegenover Kamperduin (iets bezuiden Petten). Alle vier benamingen staan op het gebied dat gelegen is tusschen den vasten wal en de zandbanken : „de Rib van de Lek" en „het Harde"; een gebied dat zich tot ongeveer een uur gaans uit den oever uitstrekt. Wat beteekent dat woord Lek ? Van Dale's woordenboek noemt „Lek" : de strook water in de Noordzee langs onze kust. „De Binnenlek, ook de binnenzee geheeten, is het water tot op een uur afstand uit de kust, met een gemiddelde diepte van ongeveer elf vademen ; de Buitenlek : het diepere diepte van ongeveer elf vademen ; de Buitenlek : het diepere water op de groote zandbank de Breeveertien." Met „lek- water op de groote zandbank de Breeveertien." Met „lek- 290 WESTERSTRANDEN. visch" wordt volgens hem, in het dagelijksch 'even, lets aan- geduid dat algerrieen begeerd is. Het Nederlandsch woordenboek is nog niet tot het artikel „Lek" gevorderd, maar dr. Heinsius was zoo wel- willend mij te wijzen op eene lijst van woorden en spreek- wijzen bij de Katwijksche visschers in gebruik in 1790, verzameld door F. W. Boers, en in handschrift berustende op de Leidsche universiteitsbibliotheek. Het voor ons belangrijkste gedeelte van die verzameling is een dagverhaal. 's Morgens wordt uitgevaren en den ganschen dag voor onze kust gevischt. Telkens komt daarbij in het verhaal het woord „Lek" voor, doch gewoonlijk met een toevoegsel, zooals : Kamperlek, Wijkerlek, Sparregaslek. Kamperlek duidt natuurlijk op een lek voor Kamperduin ; het Wijkerlek zal omtrent Beverwijk gelegen hebben. En het Sparregaslek was volgens den loop van het dagverhaal, voor Scheveningen te zoeken. Uit hetgeen de visscher vertelt van diepten en afstanden, blijkt dat in die lekken 10 tot 12 vadem water stond, en dat zij op ongeveer een half uur afstand uit de kust lagen. Met opzet wordt hier geschreven „lekken", omdat duidelijk uit het verhaal volgt, dat het hier niet een doorgaande geul betreft, doch kortere, diepe plekken in den zeebodem. Ook in het zooveel oudere handschrift op de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage : het Visboek van Adriaan C oenenzoon Schilperoort, in 1577 aangevangen — een schat- kamer van Scheveningsche visch- en visscherskennis — vindt men het woord „Lek", en wel in een zinsnede, die menigeen zal doen watertanden ! 1) Ziehier hoe de eerzame vischafslager op folio 131 van zijn kwartijn den toenmaligen toestand beschrijft : Aldus geeft God Almachtig aan de visschers deze gratie : dat de schol gewoonlijk in Maart komt uit de zee van verre uit de diepte, tot bijna vast tegen 't land, en gaat daar liggen („en neemt daer sijn plaetse", zegt het handschrift). Dat is een wonderbaarlijke zaak ; en hij Iigt daar zoo dik op elkander, dat ik visschers heb hooren zeggen, dat als de Lek „gedaan" 1) Gedeeltelijk is dit handschrift verwerkt door J. C. Vermaas: Het visschersbedrijf te Scheveningen in de 16e eeuw. Jaarboekje die Haghe,1910 WESTERSTRANDEN. 291 is en afgevangen, — wat gewoonlijk twee of drie maanden duurt — er alsdan twee vadem meer water staat dan toen de Lek begon. (Blijkbaar is hier de naam „Lek", van de geul overgegaan op de visscherij daarin.) Welk een vischrijkdom in den tijd dat de dorpen aan de Zij inderdaad visschersdorpen waren ! Maar ook toen kende men teleurstellingen : het vischboek deelt mede dat de Lek (waarmede hij hier de scholen visch bedoelt) zich meermalen verplaatste, en dus sums veel noordelijker, bijv. voor Texel en Vlieland was te visschen, of wel zuidelijker voor Zeeland. Hoe is die vischrijkdom achteruitgegaan ! — Doch er schijnt een reden voor te bestaan. In het aquarium te Plymouth kan men een reeks scholletjes zien hangen, welke een weetgierig Engelschman eenigen tijd geleden in een voorjaar langs de Hollandsche kust ving, en toen weder losliet (met een merkteeken) op de Doggersbank. Daar deden zij zich te goed van April tot November, en waren dan ook, — toen zij weder in 't net kwamen zesmaal zooveel gegroeid als hunne zeegenooten, die gedurende dat tijdperk aan onze kust waren blijven hokken. Een wenk voor onze jongelieden, nu zelfs onze visschen niet langer in hun jeugd thuis mogen blijven ! Het worde aan vischkundigen overgelaten te beslissen in hoeverre wellicht de gewijzigde toestand van onzen zeebodem oorzaak kan zijn van deze voedselarmoede, ons is het vol- doende dat al het bovenstaande bewijst hoezeer de zeestrook vlak voor onze kust, die bezet was met kleine geulen, als 't ware doorploegd werd door den stroom. 1) En nog door ploegd wordt naar alle waarschijnlijkheid ! Hoe fijn is niet daarenboven ons Noordzeezand ; een lust voor den wandelaar, een kruis voor den bouwondernemer, en zoo geheel anders dan bijv. het grove rotszand aan de Britsche stranden. Dat ondervond tot zijne schade de aan- 1) Een paar andere plaatsen, waarin van „Lekken" sprake is, en blijk- baar plaatselijke geulen bedoeld worden, mogen hieronder vermelding vinden. De Winter zingt in zijne „Jaargetijcien" : (de visscher snelt heen. om op gewone wijz, 't zij in de naaste lekken, of in een dieper zwin, een om op gewone wijz, 't zij in de naaste lekken, of in een dieper zwin, een mild geluk te ontdekken (1769). En zijne egade tokkelt hem na in haar Ger- manicus: „wanneer bij storm en vloed het water bruischt en brandt, En manicus: „wanneer bij storm en vloed het water bruischt en brandt, En wijde lekken vormt in 't afgespoelde strand." Dr. Heinsius die mij welwil- lend deze bouwstoffen voor het Woordenboek afstond, is van oordeel dat lend deze bouwstoffen voor het Woordenboek afstond, is van oordeel dat het woord lek verwant is met laak, poel, plas, diepe plaats in het water. 292 WESTERSTRANDEN. nemer der haven te IJmuiden, die gewoon om in Engeland zijn betonblokken met zeezand te maken, ook te IJmuiden — doch tevergeefs — op die wijze de hoofden trachtte samen te stellen. Hoe licht kunnen zich dus langs onze kust geulen vormen en vervormen Alhoewel de Marinekaart Been „Lekken" aangeeft, als zijnde voor de scheepvaart zonder belang, zullen zij dus ongetwijfeld ook thans nog aanwezig zijn. Trouwens de peilingen op de Marinekaart getuigen hoe weinig effen de zeebodem vlak voor onze kust is, en ten overvloede wijst de beschrijving der Nederlandsche zeegaten, uitgegeven door het Ministerie van Marine, daarop als een kenmerkend feit 1). Dit alles brengt mij dan ook tot het besluit dat de zoo gevreesde nadering van de dieptelijnen tot ons strand niets anders is dan een zich verplaatsen der „Lekken", het heen en weer schommelen van locale geulen, en dus hoewel op zich zelf niet zonder beteekenis voor de oeververdediging, toch geenszins z(56 bedenkelijk als eene nadering der wer- kelijke dieptelijnen zoude zijn. Nubeculae sunt, transibunt; over eenigen tijd zullen die geulen of lekken wellicht weer wat verder uit den wal liggen, misschien zelfs, als de aanzanding der Breeveertien voort- duurt, verdwijnen. 2) In alle geval volgt m. uit dit onder- zoek dat evenmin als uit land, voor onze kust gevaar dreigt uit zee. Kunnen wij met dat al rustig neerzitten en verder de verdediging van ons strand veronachtzamen ? In geenen deele, het zoude, zooal niet ons, dan toch onzen kinderen en kinds- kinderen ernstig opbreken. Want hoezeer ook in vele opzichten het bovenstaand onderzoek gerust stelt, in den opzicht voldoet het niet aan de verwachting. Niet werd uitgevonden door welke oorzaken in vroeger eeuwen Holland's vaste wal zooveel sterker afnam dan thans. Alleen bleek overtuigend dat die vraag nimmer beantwoord zal worden. 1) IJmuiden en Texel, 1906, blz. 13. 2) Het is toch geenszins ondenkbaar dat het aanzanden van de diepe geul ten oosten van de Breeveertien de waterbeweging langs onze kust geul ten oosten van de Breeveertien de waterbeweging langs onze kust voor ons in gunstigen zin wijzigt. voor ons in gunstigen zin wijzigt. #ir , /5 li ....._ 1 • - & • WI. k, -,-- - gin ' 4,1 chefii--4----en 27/7447e: ber-, , :•.-. - - „!)•" ,- • in vaderniw.(17s, ,-, 1C4000 -' ht. • ,, k/-- - - . . • • /5-- ‘-' /9 0 - /0 I/044227 - -:- . /. • - I. • -. -ic /4/2 TrEi /ewer Mme A:haat t2ro.eaa. J 7 P. ILOMETERS. /y /9 • t /.(%' /I/ • • 1/3 /3 vy N • • '74 ,,,,z__, 1 - I `:..”—:--, .., ,a • /6 V...., . I cheveni” che rep" ( WI q eve X) ....-..--..^me."- -,....P. -_:-:-. • - - - ' • Jilt WESTERSTRANDEN. 293 Onze kaarten toch leeren dat zelfs in de jongste eeuwen de zeebodem voor onze kust geenszins tot rust is gekomen. De zuidelijke Noordzee is vermoedelijk nog steeds een zee in wording. Waarom trouwens zoude het proces zijn afge- loopen dat aanving toen wat eentnaal land was, door de zee werd verzwolgen ? Doch de heuvelen van het verdronken land sleten weg door den stroom, sneller of langzamer naar- mate de geaardheid en de ligging. En wat wegschuurde, liet geen sporen na, zoodat de toestand van den zeebodem voor 1663 voor goed onbekend blijft. Lag eertijds misschien een harde leembank in zOOdanige richting voor onze kust, dat zij de getijstroomen dwong, meer op den wal aan te dringen en deze sterker uit te scheuren? Heeft wellicht een losser grondslag van wat toen- maals onze kustzoom was, de snellere afname bevorderd ? Of hebben beide oorzaken samengewerkt ? Misschien zelfs heeft de Breeveertien, doch dan van andere gedaante en op hooger peil gelegen, voorheen ongunstig op onze kust inge- werkt ! Wie zal hier eenig oordeel durven uitspreken ?. . . . Maar in geen geval mag men met dr. Wentholt de dieptelijn van 7 meter als onzen eigenlijken horizon beschouwen. Wat daarbuiten ligt, gaat hem niet aan, omdat zijns erachtens de werking der golven niet dieper reikt. Hierbij steunt hij echter te zeer op Conrad's reeds aangehaalde uitspraak. Hij lette liever op hetgeen Roskam Kool schrijft omtrent de beschut- tende werking van de Breeveertien. Zelfs de kleine, dichter bij de kust gelegen banken als het Harde en de Rib van de Lek, verzwakten nog den golfslag, en Kool raadt daarom den zeeman aan, zoo hij niet achter de Breeveertien kan ankeren, ddar te gaan liggen. Nu all e banken en de daarachter gelegen geulen verdwenen zijn, verhindert niets het oploopen der golven op ons strand en is wellicht daaraan de ietwat sterkere aanval der latere jaren toe te schrijven 1). 1) Wentholt, blz. 175: „De heer H. G. Th. Mann, die sinds langen tijd hoofdopzichter van dien dijk der Hondsbossche is, deelde mij mede, dat er in den laatsten tijd herhaaldelijk stormschade aan ontstond, en dat dit vroeger, zooal, dan toch in veel geringer mate het geval was. Hij dit vroeger, zooal, dan toch in veel geringer mate het geval was. Hij schreef dit geheel toe aan het naderen der diepte in zee, die, in weerwil van de aanwezigheid van hoofden, heeft plaatsgehad. 1913 II. 20 294 WESTERSTRANDEN. De landeinden der drie banken bestaan echter nog, zij het ook zeer afgesleten, gelijk straks werd opgemerkt. Ver- dient het niet overweging te onderzoeken of de taaie laag, welke de wegschuring tegenhoudt, nog diep reikt of slechts een dunne korst vormt ? Want in laatstbedoeld geval zoude wellicht spoedig de weerstand van die landsverdediging ten einde zijn, en een nog sterker aanval op de kust. volgen. 1) Dan ware het tevens uit met het effen strand van Katwijk tot Petten, en zou onze geheele zeerand een steenen pantser moeten dragen. Om gelijke reden is het wenschelijk bij tijds te onderzoeken of het onveranderd voortbestaan van den buitenkant der Bree- veertien tegenover Umuiden ook wellicht aan een taaie grond- soort is te danken. Zeer opmerkelijk is het dat dit onder- zeesche voetstuk van ons land — want deze rol vervult thans de Breeveertien — juist andersom gebogen is dan onze kustlijn. Mocht de stelling van professor Dubois juist zijn dat kusten noodwendigerwijze uithollen, welke ter weers- zijden steunen tegen vasteren grond (zoo onze kustzoom tegen de krijtrotsen van Calais en het Texelsche diluvium), dan zoude bij het verdwijnen van den bollen Breeveer- 1) Dat die taaie laag vermoedelijk niet zeer dik is, volgt uit de boringen welke verricht werden ten behoeve van de Arnsterdamsche duinwater- leiding in de Zandvoortsche duinen. In de voordracht van den directeur Pennink in het Instituut van ingenieurs over de prise d' eau dier water- leiding (jaargang 1903/04) wordt er op gewezen dat het klei-houdend fijnzand met kleilenzen reikt van gemiddeld circa 13 M. N. A. P. tot gemiddeld circa 23 M. N. A. P.; terwiji de dikte dezer formatie gemiddeld circa 10 M. bedraagt. En dr. J. Lorie deelt mede in zijne „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen" (kon. Acad. v. wetensch., 2de sectie, deel XII No. 2), dat in de duinen van Vogelen- zang een laag zeeklei voorkomt op gemiddeld 10 M. --;-- N. A. P., waarvan de bovenzijde slingert tusschen 6,8 M. en 12,7 M. N. A. P. de onderkant tusschen 12,45 M. en 20,10 M. N. A. P. „In enkele boringen treden twee kleilagen op, in plaats van een enkele, in andere ontbreekt een kleilaag geheel en al". Nu is het zeer waarschijnlijk dat de zeebodem dicht onder den wal niet veel in geaardheid zal ver- schillen van het met duinzand ondergest oven land. De kleine banken, of juister landstompen, waarvan in dit opstel herhaaldelijk sprake was, liggen met het laagste punt op ongeveer 16 M. beneden laagwater. De kleischicht kan dus aldaar in het gunstigste geval niet dikker dan een zestal meters zijn, maar het is even goed mogelijk dat de schicht vêel dunner is. WESTERSTRANDEN. 295 lien-rand onze toestand zeker veel hachelijker worden. Ware dus dit opstel op 't voetspoor van dr. NV entholt's proefschrift met stellingen te besluiten, dan zoude zeer zeker mijne eerste stelling luiden : I. In het belang onzer strandverdediging is een onder- zoek noodig naar de geaardheid van de overblijfselen der dicht bij de kust liggende banken (Pettetnerpolder, het Harde, Rib van smal acht, Egmonder zand enz.) alsmede van den buitenkant der Breeveertien. Zeer zeker zal niemand er op 't oogenblik aan denken om den buitenrand der Breeveertien kunstmatig te verdedigen. Doch waar er nu reeds in de Nieuwe Wereld ernstig sprake is van een dam bij Labrador ter ombuiging van den golf- stroom, mogen ook wij niet te kleinmoedig zijn. 2) En in alle geval moeten wij weten wat ons wellicht te wachten staat. Want ook bier geldt : un homme averti en vaut deux! En de tweede stelling volgt van zelf : II. In het belang onzer strandverdediging en niet minder voor de eer van het land, is het noodig den zeebodem voor onze kust nauwkeurig op te peilen tot op den afstand van minstens twintig kilometers buiten de Breeveertien. 1) Hier kan niet worden ingegaan op het meeningsverschil tusschen de geleerden omtrent den oorsprong onzer duinen. Alleen schaar ik mij geheel aan de zijde van ingenieur Ramaer, waar hij in het feestnummer van De Ingenieur (1912) van oordeel is dat in den tegenwoordigen toestand van de zeevlakte, de duinenreeks ten onzent zich niet kan gevormd hebben, zoodat wij dan ook niet in dezen kunnen hopen op verderen vrijwilligen bijstand der natuur. Overigens wil het mij voor- komen dat wij te weinig weten van de Noordzee avant, pendant et apres le deluge, om veilig een wandeling door dat praehistorische land te kunnen doen. Belangstellenden verwijs ik, behalve naar het reeds aangehaalde artikel van professor Dubois, naar het artikel van ingenieur Blaupot ten Cate : Is Nederland uit een haf ontstaan ? (De Ingenieur, Blaupot ten Cate : Is Nederland uit een haf ontstaan ? (De Ingenieur, jaargang 1912). 2) Natuurlijk is het niet noodig zoo diep te boren alsof men naar petroleum zocht ! Voorloopig kan men volstaan met eenige malen ter- zelfde plaatse een grijp-emmer te laten vallen, na eerst met een zand- spuit de bovenliggende losse laag te hebben verwijderd. Wilde men dieper indringen, dan zoude ongetwijfeld bij den hedendaagschen stand der electrotechniek, een toestel zijn te bedenken, waarmede zonder bezwaar in zee eenige meters diep geboord kan worden. 296 WESTERSTRANDEN. De eer van ons land ! Wij molten niet Langer teren op Engelsche kaarten, welhaast een eeuw oud ! Die zeestrook, zoo dicht onder onzen wal, Neerlands eigendom door meer dan 66n hardbevochten zege, is als een deel van onzen bodem te beschouwen, en worde als 't ware kadastraal opgemeten. Wij zijn te klein om zoo'n gebied klakkeloos aan den vreem- deling af te staan ! Nog een derde stelling ware hieraan toe te voegen — en daarbij keer ik weer terug tot den arbeid van den doctor-inge- nieur, welke straks wel eens ter zijde was te schuiven voor eigen onderzoek. Die derde stelling zoude luiden III. Het is niet voldoende zoo door de kustverdediging het „natte" en ,,droge" strand behouden blifft in den bestaanden toestand er moet getracht worden zand aan te winnen. Volkomen terecht merkt dr. Wentholt op dat het hoofddoel der strandverdediging moet zijn het „droge" strand zoo- danige breedte en hoogte te geven, dat onder gunstige omstandigheden gemiddeld evenveel zand langs den duinvoet wordt aangewonnen, als bij storm verloren gaat. „Uit de hellingen van „droog" en „nat" strand volgt dan tevens op welken afstand uit den duinvoet de laagwaterlijn is vast te houden. Zeer dikwijls zal het daartoe onvermijdelijk blijken strandhoofden aan te leggen. En deze zullen dan zoover in zee moeten uitsteken, dat het zand, hetwelk van den duin- voet werd afgeslagen, niet door de getijstroomen voor goed worde weggevoerd. Grooter lengte aan die hoofden te geven, raadt hij wegens de hooge kosten af, hoewel sommigen zulks voorstaan, opdat zelfs de onderzeesche oever ter plaatse van het zeedinde der hoofden niet door de golven worde aangetast. 1) Hoe juist ook het bovenstaande is, toch zit m. hierbij te zeer de gedachte voor, dat het voldoende is : enkel te houden wat men heeft. 't Is nu eenmaal niet anders, maar zelfs Port Arthur bewees Napoleon's stelling : ville assiegee est ville prise. Wij moeten aanwinnen, zooal niet onder water, dan althans aan moeten aanwinnen, zooal niet onder water, dan althans aan den duinvoet. Dit is zonder groote kosten mogelijk. Met 11 Blz. 161. WESTERSTRANDEN. 297 riet- en strooschermen, welke het opgewaaide zeezand vastleggen, is veel uit te werken, en zulk een voorraad kan zeer te stade komen als de verraderlijke zee plotseling een aanval doet. 0 ok hier geldt : er is tijd nosh uur ; en al is de diepe zee ons genadig, de „lekken'' langs de kust kannen de diepe zee ons genadig, de „lekken'' langs de kust kannen ons parten spelen en plaatselijk zwaarder golfaanval doen ontstaan. En hiermede neem ik afscheid van die belangrijke strand- studie. Moge het dr. Wentholt weldra gegeven zijn een tweeden druk voor te bereiden ; wellicht met steun der regeering in vreemde taal. Want onze kustverdediging verdient ook in het buitenland meer bekend te warden, al is het ook in het buitenland meer bekend te warden, al is het geen „handelsartikel". In dat geval zou trouwens het ijverig hoofd der afdeeling Handel van het Departement van Land- hoofd der afdeeling Handel van het Departement van Land- bouw, Handel en Nijverheid reeds voor verspreiding in den vreemde hebben gezorgd ! En moge dan aan dien tweeden druk een register niet ontbreken. Immers dat alleen maakt in onzen haastigen tijd een werk van duurzame waarde duurzaam bruikbaar. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. GEDICHTEN I ITERUMQUE 1k zit in 't duin en meet de maten Behoedzaam aan elkander of : Verlies van toen en heden's baten, Verleden oogst, het huidig kaf. En ik, wiens woorden z66 vaak morden Aan 't eind van meengen, dorren dag, Ik voel mij blijde en rijk geworden, Bewogen tot een sterken lach. Mij heugen nog zoo droef de dagen, Dat, als een fakkel uitgebrand, Het licht in de eigen waim ging vagen En 'k eenzaam voorttrad fangs het strand. En bitter dacht ik : „dit is 't leven, Een droom, die walmen, anders niet, En droom en walmen saamgeweven Met grauwe draden van verdriet. GEDICHTEN 299 Wijl kille, scherpe winden waaien Om 't kleed van droom en waim en leed, Zal 'k tOch nog voile korrels zaaien, In hoop, dat God ze groeien deed ! En in dit slepend, zwaar te torsen Gewaad van leed en droom en waim Zal 'k later 't looze koren dorschen, Maar o, op 't kaf de doffe galm ! En in diezelfde, grauw-geplooide Kleedij van waim en leed en droom Gestrekt, als 't laatste licht verglooide, Zal 'k roepen tot den dood : „o koom !" En 'k dacht, verstrikt in weeke weemoed, Op eigen wee verslingerd kind, „Wat ruischt, wat suist de grijze zee zoet Voor hem, die licht nosh blijdschap vindt." En dan : „laakt een mijn wrange meenen Van wanhoop in z(56 jong gemoed, Die weet, hoe heet een kind kan weenen Langs 't ruischen van den lentevloed?" O kind, wel waarlijk toen te jeugdig In 't week zich geve' aan klein verdriet, Zijt gij 't, gegroeid, die thans zoo vreugdig Naar 't zonlicht in de duinpan ziet, Naar 't zonlicht in de duinpan ziet, 300 GEDICHTEN Die kleine, blank-geschroeide vlakte, Waarlangs de zon haar hitte viert, Den rand van wier gestegen strakte De top van 't gindsche boschje siert? En die zijn oogen stil laat dwalen Langs 't donker van dien groenen zoom, Den lichtgloed drinkt der zonnestralen Als 't water van een gouden stroom ; En die zoo blijde is om de schelheid Van 't naakte zand in 't felle vuur, Die zich zoo licht voelt in de helheid Van al dat hooggebouwd azuur, En die zijn hand dan zacht gaat strekken Naar 't lief, dat droomend naast hem ligt, En stil haar aan zijn borst wil trekken, , En stil haar aan zijn borst wil trekken, Als hij zich langzaam tot haar richt, En 't licht van zon en zand om 't eigen Verkleind gelaat in de oogen ziet, Die teeder naar de zijne tijgen, Zoodra haar ziel zijn kijken ried. En vredig voelt hij zich verzinken — gansch voor zulk geluk bereid ! — In 't open, donzig-flonkrend blinken Van hun doorschenen donkerheid. GEDICHTEN 301 Totdat hun monden weder wijken, Hun oog weer langs de duinpan dwaalt, Waar thans een wind komt nederstrijken En 't lager Licht al dieper straalt. — Ik zit in 't duin en meet de maten Bevredigd aan elkander of : Verlies van toen en heden's baten, Verleden oogst en huidig kaf. Nog kaf? De wind waait door het koren, Die 't kaf verstrooit, de korrels wascht, Dit gouden graan zal ons behooren, Dit gouden graan zal ons behooren, 't Ligt hoog rondom ons opgetast ! 302 GEDICHTEN II HET LIED DER AARDE 1k stond voor 't gordijn, hief de slippen En aanschouwde 't gespreide verschiet, — Nu draag ik een woord op de lippen, Dat opklinkt en zwelt tot een lied. Beneden de gloeiende wimpels Van een gril-wolkig avondgoud Had, bevend in trillende rimpels, Een zee mij haar schoonheid ontvouwd. 't Was ebbe en de deiningen daalden, 't Was stil en de dunne rand schuim, Waar golfjes de voorge achterhaalden, Week smaller terug naar het ruim. En de tinten verzonken in 't blauwen, Versmolten gedoofd in den stroom, En ik stond in ontroering to schouwen, Want de zee werd een heerlijke droom. GEDICHTEN 303 finder 't altijd nog duisterend donker Der lucht werd ze als 't glinsterend-teer, Doorzichtig bewaasde geflonker Doorzichtig bewaasde geflonker Van een zilverbroos-wiegelend meer. Toen brak er een strakte in mijn peinzen, Een band om 't gehoor mijner ziel En de wereld ging onder mij deinzen : Het was, of de grond mij ontviel. 1k voelde mij wiegelen, zweven, Ik dreef op 't onzichtbaar gesuis Boven zee, in een lichaamloos leven, Op de grens tusschen stilte en geruisch. Maar het laatste geluid ging vervagen En aan 't vleugelgerucht van den tijd Werd mijn ziel op een adem ontdragen Naar het eden der eeuwigheid. Daar vond mij 't geluk om een vreugde Zoo wijd, zoo stoffeloos-puur, Dat mij niets van de wereld meer heugde, Geen geluid, geen onrust, geen duur. Nog zweefde ik in 't hart van de stilte, Doortrild van dit zuiver genucht ; Maar eensklaps beklemde me een kilte : Uit de diepte rees plots een gerucht. 304 GEDICHTEN Het gedempte gerucht hoorde ik stijgen Van 't verzonken gemurmel der zee, En ik hoorde plotsling het zwijgen Van der eeuwigheid eindlooze vree. En een marteling schokte mijn denken, Een als klokkeklank luidende angst, En mijn ziel zag heur aarde haar wenken En haar vrees won een zoete verlangst. 't Was een droom : ik stond weer to staren Naar de zee, aan 't verkoelde kozijn, De nachtwind beroerde mijn haren, Wijd, wijd langs der waatren gedein. 1k luisterde : een woord hoorde ik beven Uit hun donzige, vlakke gesuis : „Niet verder mag 't menschenhart zweven Dan de grens tusschen stilte en gedruisch. „Maar de golven moeten weer breken. De stormen moeten weer slaan, Want als alle geluiden weken, Zou de aarde in haar stilte vergaan. „De mensch kan het zwijgen niet dragen, Daar de leegheid der wereld 't doordreunt, Als een knaap in de nacht zou hij klagen, Als een knaap in de nacht zou hij klagen, Als een kind in den duister, dat kreunt. GEDICHTEN 305 „Wij hunkren naar 't eeuwige wezen Als een droom binnen de eeuwigheid, Maar de stilte valt in, en wij vreezen, 't Hart, bang voor de oneindigheid, schreit. „Als spiegels weerkaatsten onze oogen, Zweeg de wereld een oogenblik, Zoo zij vruchtloos de holten doortogen, Elkander hun leegte en hun schrik. „Wij hoorden 't geruisch niet der bronnen, Van lippen tot lippen geen schal, Wij hoorden het zwijgen der zonnen, De stilte van 't dreigend heelal. „Als de wind en de storm niet meer zuchtten, Benauwde ons hun jagen tot nood, Want wij voelden 't beangstigend vluchten Der aarde door 't niets naar den dood. „En onze angst bouwde een vuurgloed om de aarde Als een vlammende, walmende wand, Als een vlammende, walmende wand, Waar 't wanhopige menschdom in staarde, Tot het schroeiend verging in zijn brand." — Zoo stond ik aan 't venster to luistren Naar der golven aangrijpend woord, Dat daar zwol uit hun vredige fluistren Tot een koor, dat mijn ziel had gehoord. 306 GEDICHTEN En ik voelde den wind aan mijn wangen Uit het nachtkoele ruischen der zee, En ik voelde een ontwakend verlangen Naar de aarde, haar vreugde en haar wee. Naar de klank der eenvoudige woorden Zoo diep van uw liefde aan mijn oor, Hart aan hart naar de klop, dien wij hoorden Als elk zich in de ander verloor. Als elk zich in de ander verloor. Naar 't geklapwiek van vliegende vlogels, Het rumoer eener stad in den dag, Naar de hunkrende lustzang der vogels, Een klok, een gedachtlooze lach. Het verweven gezang van de bosschen, De slag van den smid in 't gehucht, Naar het krekelgesjirp in de mossen, Der beken vervloeide gerucht. Verblijd stond ik, dicht bij de golven, Mijn hand aan het donkere raam, In mijn droom door de stemmen bedolven Van de aarde en haar schepslen to zaam. En eindelijk keerden mijn oogen Zich weg van 't bewogen verschiet, En langzaam ben 'k huiswaarts getogen, Omruischt door de ziel van dit lied. GEDICHTEN 307 En dit lied, ik heb het gezongen, Dat het zingend getuige in den klank, Die de aarde aan de hemelsche gongen Doet dreunen tot klinkende dank. 308 GEDICHTEN III BEETHOVEN De hemel draagt een kleed van geel satijn In 't westen voor zijn blauwe roerloosheid, De bladers ruchten nauwlijks, want de wind Weifelt in 't loover tusschen waak en slaap En neuriet no6 zijn eigen wiegelied, De schaduws vloeien samen in den tuin. Het is zoo goed in 't avonduur, zoo goed In 't scheemren der warande, 't kwijnend licht Verdiept zoo zacht de tinten van 't gazon, Zoo vredig daalt de nacht al door de ruit In 't stille huis : zij ruischt een broos gebed In 't waas van dauw dat langs de perken trekt, En wekt den weemoed der gepeinzen: hoor : De klokken luiden in de verre stad 't Gebeier van den vesper: iji en blank Doorzeeft hun rust de droomen mijner ziel. Maar 't wordt weer stil en 'k luister naar het zwijgen Der scheemring zingt de nacht zoo zoet ? een lied Ontspint zich aan de stilte, zingt mijn ziel ? Of vond een hand, daar ginder, op 't klavier GEDICHTEN 309 De zuivre wijs, die zingt als stilte's hart? 1k luister en een matte, gulden gloor Blinkt open in den schemer en vervult De halve duisternis met blanken glans. En heel de wereld geeft haar diepste ziel Aan 't bloeien van dien matten, gulden gloor, Die rond mij hangt, en zillk een teer geluk, Zoo rijpe zoetheid van verzaliging Verzaadt mijn ziel, dat ik tot stil verzaam Van eanen wijden, huivrend-blanken gloed Mijn mijm'ring voel versmelten met dien schijn En, als een vlinder in een lentebloem, Die geurloos over spieglend water neigt, Mij voel verzinken in het roerloos meer Van weeken, zuiv'ren glans-geworden klank. Dan spint de teedre melodie weer broos Zich zelve in 't waas der stilte en langzaam vloeit Het glansmeer uit in de avond, waar de nacht Het glansmeer uit in de avond, waar de nacht 't Verkwijnen beidt der laatste schemertint, Die bleeke veeg langs 't blauwe luchtkristal, Die dra vervaagt, als de eerste ster ontluikt. En donker ligt de tuin en 't is zoo goed In 't zwijgend suizen der warande, en 'k droom Nog altoos in den weerklank van dit lied . . . Maar hoor : weer luiden klokken in de stad, Weer zeeft hun licht geluid zich door mijn droom En de echo, die hun ijl gebeier wekt, Doorzingt mijn ziel als 't vredig-zacht refrein Der melodie, die nauw ter stilte neeg, En om mijn slapen hangt een teer geluk En door mijn hart huivert een luwe zucht En langzaam vliet mijn roerloos droomen uit In 't koel geruisch van de ademtocht der nacht. 1913 II. 21 310 GEDICHTEN IV TERUGKEER Ben ik zoo vaak weggevioden, Aarde, uit uw begrensd gebied, Om mijn woelend leed te dooden In der luchten blank verschiet ? Kon 'k om 't onophoud'lijk sterven, Dag na dag, van al wat leeft, Nooit de diepe rust verwerven, Waar zich 't hart aan overgeeft? Steeg mijn droom ten hoogen hemel, Nimmer om u wijd te zien, Maar om blind in 't lichtgewemel Duiz'lend voor den dreun te vlien Van den dood door 't ruischend leven, Van verdriet door 't eng gemoed, Van verdriet door 't eng gemoed, Waar zooveel verlangens beven Uit den droom, dien 't bang behoedt GEDICHTEN 311 Dat niet älles broos mocht wezen, En ons hart den ding bezat, Waar het eindlijk zonder vreezen Dood en tranen om vergat, Als 't verwijd de ziel ontvloeien, Uit zou stroomen over 't land, Al de dingen hel omgloeien, Aarde, met den sterken band. En mistroostig hoorde ik 't klagen Van cen stem, dat niets ons lot, .eve' in leegte, kan ontstagen, Dan misschfen de droom van God, Die den droom der eeuw'ge liefde Achter 's levens grenzen stelt, Als 't ons eerst ten doode griefde Met zijn diep-gegroefd geweld. — En nu zit ik aan de heide, Brons van welig voorjaarslicht, Stil to staren over 't wijde, Ros-begroeide vergezicht. En ik weet in de bezonken Mijm'ring van mijn vredig hart, Die zoo lang reeds in 't doorblonken Roerloos sparrezwijgen mart, Roerloos sparrezwijgen mart, 312 GEDICHTEN En ik weet, in 't starend dwalen Langs dat eind'loos boomterras Waar mijn droomen blijven dralen, Nauw'lijks hoe 't verleden was. En ik weet niet, hoe mijn leven Nu zoo zacht en vol kan zijn, Dat ik slechts mijn ziel voel zweven Door den wijden zonneschijn. n Door den wijden zonneschijn. Noch, van waär dit stil verzinken, Onbewust, maar hoe gewis, In 't gedempt doorzichtig blinken Dezer teed're lichternis. Ben ik dan voor altijd, aarde, Als uw kind tot u gekeerd, Dat ik nu geluk vergaarde, Als ik altijd heb begeerd? Laat mijn ziel zich overgeven Aan uw nooit begrepen wil, Slechts in uw oneindig leven Wordt ons eindig leven stil. GEDICHTEN 313 V KENTERING Gloeiend, gesmolten koper druipt Rood langs den hemel, heet in de zee, Een angst, als een panter die 't hert besluipt, Nadert, bespringt mij, kneust mijn vree. Dit is het uur, dat mijn jeugd verbrandt. Hoeveel beloften heb ik gehouden ? Klagen niet ginder, met ledige hand, Allen die, arm door mijn aarzeling, rouwden ? Zinkt niet de gloed van dat koop'ren brokaat Voor de duizenden oogen der hoonende schande, Tot de walm van de nacht om zijn smeulen slaat, De hitte versmoort, die tot sintels verbrandde ? Mijn jonkheid : een droom aan verblindende pracht, Maar het lied mijner jeugd werd een ruischen van dampen... Sloeg het ooit als een schelle vlam door de nacht, Sloeg het ooit als een schelle vlam door de nacht, Als een zomerbliksem, met plotslinge schampen ? 314 GEDICHTEN En toch, mijn hart, hebt gij niets zoo begeerd Als de schal in uw lied van een wekkende horen, In verlangst heeft uw jeugd haar schoonheid verteerd, Gesmaald om 't zwijgen der hemelsche koren. — Gesmaald om 't zwijgen der hemelsche koren. — Maar voorwaarts staar 'k naar den nieuwen tijd, Leeg van 't verleden, vol naar den morgen, — Sterk in mijn liefde en gegord tot den strijd Doorwaad ik den maalstroom der kleurige zorgen. De heuv'len zijn wijd, de scheemring vloeit uit, De bronzen verbleekten tot glans Tangs de toppen : 0, danmaal storte uit mijn hart een geluid Als een springbron, die neerspat in flonkrende droppen. Kom, laatste nacht voor dat dubbele licht Van een zon in de lucht, een gloed in mijn aad'ren, Vouw uw blauwe, bestarnde mantel nu dicht, Aan uw borst wil ik eerst nog mijn droomen vergaad'ren . . Daar rusten zij, duiven, hun glans is gedoofd, De stilte hangt als een slaap in hun vlogels, — Maar morgen, dan wieken zij dicht om mijn hoofd, Verblindende kringvlucht van sneeuwwitte vogels ! P. N. VAN EYCK RICHARD WAGNER 1813 — 22 Mei — 1913. Het jaar, waarin wij thans leven, en dat zoo vol van herinneringen is aan hetgeen honderd jaren vroeger op politiek terrein is voorgevallen, brengt ons tevens op geheel ander gebied dat der kunst namelijk een gedenkdag, die van bijzonder groote beteekenis is: het eeuwfeest der geboorte van Richard Wagner, den schepper van het Muziek- drama, wiens leerstellingen en werken een zoo machtigen invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling der toonkunst in het algemeen. Geen toonkunstenaar heeft ooit een zoo groot ontwikke- lingstijdperk doorgemaakt als Wagner. Wel bestaat er ook bij Beethoven verschil tusschen zijne werken uit de eerste en die uit de laatste levensperiode, maar wat hun vorm betreft, is de afwijking gering. Bij Wagner daarentegen : welk een lange weg tusschen zijn eerste en zijn laatste werk Welk reusachtig verschil tusschen Rienzi en Parstfal! Het eerste werk nog geheel geschreven onder den indruk der Fransche en Italiaansche Opera, het laatste geheel eigen vorm, met niets te vergelijken ! De aanvang van dien ontwikkelingsgang is reeds in zijn jeugd bij Wagner waar te nemen wij kunnen al vroeg de sporen ontdekken van de richting, waarheen aanleg en neiging hem voerden. Twee omstandigheden in zijn jeugd waren daarop zeker van beslissenden invloed, namelijk : zijn klassieke opleiding en zijn vroege vertrouwdheid met het tooneel. Als opleiding en zijn vroege vertrouwdheid met het tooneel. Als leerling op verschillende scholen (de „Kreuzschule" in Dresden, het Nicolai-gymnasium in Leipzig) gaf hij al spoedig blijk van een buitengewonen aanleg voor de klassieke talen ; maar 316 RICHARD WAGNER. wat hem daarin aantrok, was niet, zooals zijn onderwijzers meenden, de taal uit een philologisch oogpunt beschouwd, maar de taal als „middel van uitdrukking". Die vertrouwd- heid met de Grieksche dramatici (Aeschylos, Sophokles) en daarbij zijn reeds in dien tijd ontstane kennismaking met meester- stukken als die van Shakespeare, Goethe en Schiller, ver- krijgen eerst hun voile beteekenis, wanneer men ze beschouwt in verband met een anderen invloed : zijn vroege en nauwe aanraking met het tooneel, hoofdzakelijk een gevolg van de omstandigheid, dat zijn stiefvader Ludwig Geyer tooneel- speler was. Daardoor toch had hij de gelegenheid om meesterstukken als de genoemde afwisselend door lezen en door over het algemeen goede tooneelopvoeringen op zich te laten werken. Bij Wagner's aanleg en bij de indrukk en, die hij van dramatische voorstellingen ontving, is het derhalve niet te verwonderen, dat zijne pogingen om op kunstgebied zelf iets te verrichten, al in zijn jeugd een aanvang namen. En uit dezen knapenarbeid, hoe onbeholpen ook, kon men reeds aanstonds zien, welke richting hij Wilde volgen. Vooral openbaarde zich reeds vroeg zijn buitengewone begaafdheid om in de geheimen van de taal als middel voor de uitdruk- king onzer gevoelens te dringen, en zich die eigen te maken. Dat zijn streven werkelijk op uitdrukking gericht was, bleek weldra ondubbelzinnig uit de wijze, waarop hij er toe kwam, muziek te studeeren. Een wonderkind is hij op dit terrein niet geweest, en in het klavierspel, waarin men hem liet onderrichten, heeft hij het nooit ver gebracht. Maar hij toonde toch veel aanleg voor de toonkunst, en toen hij in zijne schooijaren eens een voorstelling van Weber's Freischiitz bijwoonde, maakte de muziek daarvan grooten indruk op hem. Zijn belangstelling voor deze kunst ontwaakte echter eerst veel later, op zestien- jarigen leeftijd, en wel toen hij zijn eerste groote treurspel, uit indrukken van Hamlet en King Lear samengesteld, had vol- tooid. Ook !flier was een indruk van buitenaf beslissend. Toen hij namelijk aan dit treurspel bezig was, hoorde hij in de Leip- ziger Gewandhausconcerten voor de eerste maai in zijn leven symphonische muziek, en we! die van Beethoven. „De indruk, door deze muziek op mij te weeg gebracht, zegt RICHARD WAGNER. 317 hij in een zijner auto-biografieen — was overweldigend. Beethoven's muziek voor Egmont bracht mij zOO in verruk- king, dat ik om alles ter wereld mijn treurspel niet anders van stapel wilde laten loopen dan voorzien van zulke muziek. Ik achtte mij in staat, deze zoo noodige muziek zelf te schrijven, doch meende toch, mij vooraf eenigszins op de hoogte te moeten stellen van de hoofdregelen der muzikale theorie. Om dit in der haast te doen, leende ik voor acht dagen een methode en studeerde ijverig daarin. De studie droeg evenwel niet zoo snel vruchten als ik dacht ; de daaraan verbonden zwarigheden prikkelden en boeiden mij echter, en verbonden zwarigheden prikkelden en boeiden mij echter, en ik besloot musicus te warden." Uit deze bekentenis blijkt duidelijk, wat de jonge Wagner wilde. Evenmin als zijn belangstelling in de taal uit een analytisch-philologische neiging voortvloeide, bekoorde de muziek hem, zoolang hij er alleen een spel van schoone vormen in zag, en zoolang hij als dichter nog niet zoozeer om de „uitdrukking" bekommerd was. Toen echter eenmaal de behoefte om meer te zeggen, dan hij in woorden alleen had kunnen uitdrukken, bij hem ontwaakte, en hij daarbij de symphonische kunst leerde kennen, was dit een en ander voor hem een aansporing om ook dit tweede middel van uitdrukking — de muziek — te leeren beheerschen. De dichter word ook musicus. Wat hier de jongeling reeds gevoelde, komt overeen met hetgeen meer dan twintig jaren later de man in zijn geschrift Oper und Drama heeft verkondigd : „Die Musik ist die erlOsende und verwirklichende neue Sprache, in welcher der Dichter schliesslich den tiefsten Inhalt seiner Absicht am iiberzeugendsten einzig kund thun kann." Voor den jongen Wagner was eveneens de muziek een nieuwe taal, en hij besloot, zich nu op de studie dezer taal ijverig en op meer degelijke wijze dan vroeger te gaan toe- leggen. Een tijdlang componeerde hij allerlei dingen, waar- onder een Schäferspiel, waarvan hij muziek en tekst tegelijk schreef. Spoedig echter kwam hij tot het inzicht, dat grondig onderwijs voor hem noodzakelijk was, en zoo ging hij les nemen bij een zeer ervaren toonkunstenaar, Christian Theodor Weinlig, cantor aan de Thomaskerk te Leipzig. De eerste vruchten van dit onderwijs en van eigen studien bestonden 318 RICHARD WAGNER. in een Sonate en een Polonaisc voor klavier en eenige orkeststukken, onder weike een symphonie, die zelfs waardig gekeurd werd om op een der Gewandhausconcerten te worden uitgevoerd. Met zijn zucht om als componist op te treden ging evenwel die tot navolging op dichterlijk terrein, weike zich reeds vroeger aan Skakespeare en de Antieken geoefend had, niet te loor en deze trachtte nu — zooals Wagner zich later uit- drukte — tegen den overmachtigen aandrang der Muziek een, zij het ook zwakken, dam in den vorm van eigen tekst- vervaardiging op te werpen. Als gevoig hiervan ontwierp hij in het jaar 1832 een opera Die Hochzeit, waarvan hij zelf den tekst vervaardigde ; zij werd evenwel niet voltooid. Daarop volgde in 1833, toen hij koordirigent bij den schouw- burg in Wurzburg was, een opera Die Feen (wederom op eigen tekst), waarvoor hij de stof ontleende aan een sprookje van Gozzi : „La donna serpente" (De vrouw als slang). Met dit werk dat, wat de muziek betreft, geheel in den roman- tischen stijl van Weber en Marschner was, keerde hij in 1834 naar Leipztg terug en bood het den directeur van den stadsschouwburg aldaar ter opvoering aan ; hij moest echter dezelfde ervaring opdoen als zijn toenmalige collega's : door de Fransche en de Italiaansche componisten, wier opera's, in slecht Duitsch vertaald, voor steeds voile zalen werden gegeven, waren de Duitschers uit het Opera-repertoire ver- dreven. Wel nam de directeur het werk aan en deelde Wagner's vriend, Heinrich Laube, in de „Zeitung fur die elegante Welt" mede, dat eerstdaags de opera van een jongen toondichter Richard Wagner „van wien wij reeds vroeger met grooten lof in dit blad gewaagd hebben", zou gegeven worden, doch de opvoering werd op de lange baan geschoven en Wagner moest wachten. Maar hoe groot ook aanvankelijk de teleurstelling van den jongen componist was, zij werd spoedig weggevaagd door verschillende indrukken, die hij van het leven, waarin hij zich toen bewoog, ontving. Hadden de tijdingen van revolutionnaire toen bewoog, ontving. Hadden de tijdingen van revolutionnaire gebeurtenissen in het buitenland zijn fantasie geprikkeld, nog meer werd zijn tot vollen levenslust ontwaakte geest geboeid door de kennismaking met de nieuwe litteraire rich- ting van het „Jonge Duitschland", die frisch en onstuimig het RICHARD WAGNER. 319 onder politieken dwang kwijnende leven van het oude Duitschland doordrong en waarvan Heine, Laube, Giitzkow e. a. de vertegenwoordigers waren. Daarbij voegden zich nu twee machtige indrukken, op dramatisch gebied ontvangen, namelijk een voorstelling van Auber's meesterwerk : La Muette de Portici en een tooneelopvoering, waarin de be- roemde dramatische zangeres Wilhelmina Schroder—Devrient in de rol van Romeo in Bellini's opera Montecchi e Capu- leti optrad en door hare vertolking van die rol, de in den grond onbeteekenende opera tot een hoog dramatisch lets wist te verheffen. Wagner kwam door al die indrukken tijdelijk tot een an- dere kunstop vatting. Hij noemde het later : „geen verandering van zijn wezen of van zijn smaak, maar een ontwaken tot van zijn wezen of van zijn smaak, maar een ontwaken tot het bewustzijn van hetgeen werkelijk levenskracht is". En het resultaat daarvan was het dichten en componeeren van een tweede opera, nu geheel en al in Franschen en Italiaan- schen stij1 : Das Liebesverbot. Het onderwerp van dit werk had hij ontleend aan Shakespeare's Measure for measure, welk tooneelstuk hij, geheel in den geest van het „ Jonge Duitschland", ten onrechte opvatte als een verheerlijking der vrije zinnelijkheid tegenover de puriteiteinsche huichelarij. Hij heeft later die fout erkend en het libretto van zijn opera genoemd : „een wild revolutionnaire, lichtzinnige omwerking genoemd : „een wild revolutionnaire, lichtzinnige omwerking van Shakespeare's stuk". De voltooiing der genoemde opera geschiedde eerst in 1836. De voornaamste reden hiervan was, dat Wagner in dien tusschentijd als kapelmeester bij stedelijke schouwburgen zijn praktische loopbaan van musicus had aangevangen. In zijn praktische loopbaan van musicus had aangevangen. In den herfst van 1834 had hij de betrekking van muziekdirec- teur te Maagdenburg verkregen, later ging hij in diezelfde qualiteit naar Koningsbergen en in 1837 werd hij orkestdi- recteur bij een pas opgericht tooneel- en operagezelschap te Riga. In al die betrekkingen had hij volop de gelegenheid om kennis te nemen van hetgeen er in de Duitsche landen op het gebied der muzikaal-dramatische kunst omging, en zich daaromtrent een oordeel te vormen. Hier kon hij opmerken, dat het uit den vreemde binnengedrongen genie overwinnaar was van de Duitsche nationale kunst. De levenslustige 320 RICHARD WAGNER. scheppingen van een Auber en Rossini, die in de muzikale verheerlijking van het „revolutionnaire" haar hoogste uiting vonden (La Muette de Portici en Guillaume Tell) be- heerschten het Duitsche tooneel. En daarbij kwamen nu nog de dramatische scheppingen van Meyerbeer een toon- kunstenaar begaafd met een scherp instinct voor al wat effekt maakt en wiens talent in de tragische vierde acte van Les Huguenots zijn hoogste macht bereikte. Hij schonk aan de muziekwereld de groote historische opera, uitgerust met alle pracht en praal van het theatraal effekt, een Internatio- nale vermenging van allerlei stijlen en middelen. nale vermenging van allerlei stijlen en middelen. Toch heeft ook Wagner met een dramatisch werk, waaraan hij in Riga begon en dat hij in Parijs voltooide, aan de histo- rische opera aangeknoopt. Hij ontwierp het plan voor een rische opera aangeknoopt. Hij ontwierp het plan voor een groote opera in vijf bedrijven, die hij wilde trachten te doen opvoeren op een der groote tooneelen, hetzij te Berlijn, opvoeren op een der groote tooneelen, hetzij te Berlijn, Weenen, Dresden, hetzij te Parijs. Die opera was Rienzi, het dramatische werk, waarmede zijn beroemdheid een aanvang nam. Vergelijkt men deze opera met zijn latere werken, zelfs met de daaropvolgende Der fliegende Hollander, dan wordt men aanstonds gewaar, dat Wagner zich daarin nog niet in zijn voile kracht vertoont; hij verheft zich daarin niet hooger dan tot het standpunt, dat hij verheft zich daarin niet hooger dan tot het standpunt, dat reeds door Auber en Meyerbeer was ingenomen. Maar toch reeds door Auber en Meyerbeer was ingenomen. Maar toch ligt reeds over Rienzi — althans over sommige gedeelten daarvan — zeker poetisch waas, dat deze opera gunstig onderscheidt van de werken der genoemde meesters, die in zekeren zin hier Wagner's modellen zijn geweest. De stof, die Bulwer's roman hem leverde, had hij tot een pakkend opera-libretto uitgewerkt en dit met uitstekend gevolg op muziek gezet. Evenmin echter als men in „Rienzi" den dichter Wagner moet zoeken, evenmin verwachte men, in de muziek dier opera overeenkomst te vinden met die der latere werken van den meester. Maar het is niet te loochenen, dat er heerlijke muziekstukken in voorkom en, en dat hij zich reeds in deze opera in alle opzichten als een uitstekend dramaticus vertoont. De dialoog is levendig, de volgorde der tooneelen getuigt van ervaring en meesterschap, en de muziek is vol gloed en innigheid, hier en daar echter niet vrij van trivialiteit — een gevolg van de indrukken, die hij voor en RICHARD WAGNER. 321 tijdens het componeeren van Rienzi van de Italiaansche opera had ontvangen. Bij de hier besproken opera is het opmerkelijke akin gelegen, dat in dit werk de uitdrukking bijna geheel aan de muziek wordt toe vertrouwd. Wagner zegt in de inleiding tot het eerste deel zijner „ Gesammelte Schriften" : „Der Rienzi rage somit als das musikalische Theaterstiick angesehen werden, von welchem meine weitere Ausbildung zum musi- kalischen Dramatiker ihren Fortgang nahm". Wagner geloofde op dat oogenblik, dat het onmogelijk was, het woord in verbinding met de muziek tot zijn voile recht te laten komen, en daarom veronachtzaamde hij, zooals hij op de genoemde plaats in zijne geschriften zegt, bij dit drama de dictie en het vers. De uitdrukking werd hier bij voorkeur in de muziek vers. De uitdrukking werd hier bij voorkeur in de muziek gelegd ; met de woorden gaf de dichter slechts een aigemeene schets-omtrek. Blijkbaar knoopt Rienzi derhalve aan de daaraan voorafgaande Feen en Liebesverbot aan, waarin eveneens de muzikale uitdrukking het overheerschende element is ; alleen is bij eerstgenoemde opera „een groote schrede gedaan van het onbewuste tot het bewuste" (een uitdrukking van Wagner over zijn Lohengrin), omdat hier met voile overleg de last der uitdrukking geheel en al op de muziek wordt gelegd. Om evenwel Rienzi juist te beoordeelen als trap van ontwik- keling van den kunstenaar, dient men dit werk te vergelijken met het drama, dat bijna tegelijkertijd ontstaan is — namelijk met Der fliegende Hollander. Hierin treedt weder de dichtei scherp te voorschijn. Aan het gedicht stelt Wagner van nu af strengere eischen. De tekst, die tot dusver beperkt werd door het rekening houden met de eischen der „Opera" en door vooral te zorgen voor de muzikale uitdrukking, treedt nu meer op den voorgrond ; en de romantische opera „ Der fliegende Hollander" is de aanvang dezer nieuwe ontwikkelings- periode, waartoe ook Tannhauser en Lohengrin behooren. Maar ook bij de muziek van Wagner's werken is van den „ Hollander" af een progressie waar te nemen. Dit was niet anders te verwachten, daar toondichter en woorddichter een en dezelfde naar de meest volkomen uitdrukking strevende poeet waren. Het was Wagner's bedoeling, aan de muziek zijner drama's den symphonischen vorm te geven ; men kan 322 RICHARD WAGNER. er reeds een klein bewijs van zien in een nagelaten fragment van zijn onvoltooid gebleven eerste opera Die Hochzeit. In Rienzi komt deze bedoeling reeds meer uit, doch ook hier is men nog ver van de muzikale bewerking der latere drama's, waarin de muziek als een symphonisch net over het geheel is uitgebreid. Wat men daaronder te verstaan heeft, kan men zich niet beter duidelijk maken dan door hetgeen Wagner over de compositie van zijn „Fliegenden Hollander" gezegd heeft. VOOrdat hij aan de eigenlijke bewerking van dit drama ging, ontwierp hij eerst de ballade van Senta van dit drama ging, ontwierp hij eerst de ballade van Senta in het tweede bedrijf en bracht die in muziek. In dit stuk legde hij onbewust de motieven voor de muziek van het geheele drama neder ; het was een beeld in het klein van het drama, zooals hem dat voor den geest zweefde. En toen hij nu aan de compositie van het geheele werk ging, behoefde hij, om het materiaal voor de muzikale uitdrukking der ver- schillende stemmingen in dit werk te verkrijgen, slechts de motieven, welke in de ballade voorkomen, elk in zijn eigen richting te ontwikkelen. Een opera-componist zou anders gehandeld hebben ; die zou voor dezelfde stemmingen in verschillende tooneelen ook verschillende muzikale motieven uitgedacht hebben. Op gelijke wijze als in „Hollander" handelde hij nu ook bij Tannhduser en Lohengrin; met dit onderscheid evenwel, dat hij hier niet een vooraf gereed muziekstuk voor zich had, waaraan hij de muzikale motieven ontleende, maar die motieven uit het ontworpen drama zelf schiep. ZOO ontstond en ontwikkelde zich langzamerhand die eenheid in de symphonische behandeling der muziek, die ons, vooraf in de vier laatste werken van den meester (Tristan, Meistersinger, Ring, Parsifal), met zoo hooge be- wondering vervult ; en daarmede ging een uiterst logische ontwikkeling van de karakteristiek der melodie, harmonie en instrumentatie gepaard, als zich slechts bij een genie kan openbaren. Wagner was van den aanvang of dramatisch dichter ; maar een dichter, die, naar de meest volkomen dramatische uit- drukking strevende, daarbij overtuigd was, dat deze alleen te verkrijgen is door een innige samenwerking van woord en toon. Zijn bedoeling was dus niet, een tekst op muziek RICHARD WAGNER. 323 te zetten, maar gedicht en muziek moesten, innig verbonden, uit dezelfde bron — het drama — voortkomen. Dat heeft men echter bij de beoordeerling van 's meesters werken maar al te dikwijls over het hoofd gezien. Meestal heeft men dichter en componist van elkander gescheiden. Wij zien dit reeds bij de eerste opvoeringen van Tannhiiuser. Het publiek had aan Rienzi een schitterende ontvangst bereid, Het publiek had aan Rienzi een schitterende ontvangst bereid, daarentegen de opera „Der fliegende Hollander" tamelijk daarentegen de opera „Der fliegende Hollander" tamelijk koel ontvangen. Daardoor had het duidelijk aangetoond, wat het van een dramatischen componist verlangde. En nu Wagner wederom een werk ten tooneele bracht, dat zich veel meer bij den Hollander aansloot dan bij Rienzi, was het teleurgesteld. Terwip het publiek van dien tijd in het algemeen hoofdzakelijk, ja bijna uitsluitend de muziek in Wagner's hoofdzakelijk, ja bijna uitsluitend de muziek in Wagner's werken bewonderde, meenden daarentegen musici van beroep te moeten verklaren, dat Wagner's talent als componist gering, daarentegen zijn talent als dichter groot was. Dit laatste echter wilden de dichters weder niet toegeven ; en zij meenden, dit niet beter te kunnen toelichten dan door drama's te schrijven over onderwerpen, die door Wagner in zijne drama's behandeld waren. Dit is geschied na Rienzi, dit is ook geschied na de verschijning van het gedicht: Der Ring des Nibelungen. En nog in veel lateren tijd zijn er paten geweest, die van Wagner als dichter geen hoogen dunk hadden. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een Berlijnsch tijdschrift tot een groot aantal bekende Duitsche dichters de vraag richtte, of zij Richard Wagner voor een groot dichter hielden. Allen gaven daarop een antwoord in ontkennenden zin, met uit- zondering van Ernst von Wildenbruch, die Wagner „den grOssten Dramatiker seit Schiller" noemde. Wanneer wij nu tegenover deze uitspraak van dichters stellen, dat ieder, die goede voorstellingen van Wagner's dramatische werken heeft bijgewoond en daarvan een machtigen indruk heeft ontvangen, tot de erkentenis moet zijn gekomen, dat zijn herinnering daaraan toch wezenlijk van geheel anderen aard is dan bij verreweg de meeste werken, die men gewoon is, met den naam „opera" aan te duiden; alsook dat Wagner van zijne kunst gezegd heeft, dat het „dichten" daarin de eigenlijke voortbrengende kracht 324 RICHARD WAGNER. is, dan kan men, dunkt mij, uit de daareven aangehaalde negatie van een aantal paten wel niets anders afleiden, dan dat het begrip „dichten" daar verkeerd of althans te eng is opgevat, en dat meer gedacht is aan „ verzen maken" dan aan dichten in den zin van scheppen. En in dit laatste toch ligt hoofdzakelijk de groote beteekenis van Wagner als dichter. Zij blijkt vooreerst uit de wijze, waarop hij zijn aan de Sage ontleende werken schiep. Zijne begaafdheid om het voor de schepping zijner kunstwerken door hem verzamelde en ten opzichte der stof dikwijls ver van elkander liggende materiaal tot een artistieke eenheid te vormen, was buitengewoon groot. Geen beter voorbeeld zou men daarvan kunnen aanhalen dan de bewonderenswaardige wijze, waarop hij in zijn drama Tannhauser den zangwed- strijd op den Wartburg met de Tannhausersage verbond. Die Sage had hij reeds in zijn jeugd leeren kennen uit een vertelling van Ludwig Tieck, doch toen had het gedicht, voornamelijk wegens het moderne kleed, waarin de aan- voerder der romantische school den middeleeuwschen ridder gestoken had, zeer weinig indruk op hem gemaakt. Toen hij echter tijdens zijn verblijf te Parijs het Duitsche volksboek van Tannhauser in handen gekregen en het gedicht in de van Tannhauser in handen gekregen en het gedicht in de frissche, eenvoudige volkstaal gelezen had, was hij er bijzonder door getroffen geworden. In dat volksboek was de sage van Tannhauser in een, zij het ook zeer losse verbinding met den zangwedstrijd op den Wartburg gebracht. 0 ok dit gedicht had Wagner reeds vroeger, en wel uit Hoffmann's Novelle „Der K ampf der Sanger" leeren kennen ; maar evenmin als de Tannhauser van Tieck had het hem toen aangelokt, het dramatisch te bewerken. Eerst nu, nadat hij een verband tusschen den zangwedstrijd en den ridderlijken zanger had gevonden, wenschte hij ook dit gedicht in zijn oorspronkelijken vorm te leeren kennen. Hij wist het zich te verschaffen, studeerde er ijverig in, en het plan om er een operatekst van te maken kwam tot rijpheid. Onder zijn handen is Tannhauser een grootsch werk ge- worden. Twee vijandige machten, Heidendom en Christendom, de grot der Sirenen en de hemel van Maria, staan tegenover elkaar. Aan den eenen kant de zinnelijke, aan den anderen kant de goddelijke liefde; beide te vereenigen is het verlangen RICHARD WAGNER. 325 van Tannhauser. „Geist und Sinne, Gott und Natur", zooals de dichter zegt, zijn reeds in zijn hart vereend. Maar ook voor het oog der wereld wil hij trachten, de elkaar vijandige machten te verzoenen, en dat veroorzaakt zijn val. Tann- hauser is de tegenvoeter van den kalmen, beschouwenden dichter, die zoo schoon is afgebeeld in Wolfram von Eschen- bach ; zijn zang is strijd, is overwinning. Hij bekoort evenzeer de uit schuim geboren Godin der Liefde als de reine maagd de uit schuim geboren Godin der Liefde als de reine maagd Elisabeth, die uit den hemel schijnt gedaald te zijn om hem de macht der goddelijke liefde te verkondigen. In de armen van de eene vergeet hij zichzelven en de wereld, voor de andere knielt hij in hemelsche verrukking neder. Bedaard- heid en kalmte is het karakter van Tannhauser vreemd. Door de kracht van het geloof, door het verlangen naar het „ewig weibliche" rukt hij zich los van Venus. Die andere wereld, welke hij zoekt, vindt hij in Elisabeth. Op haar vestigt hij zijn vertrouwen, zijne liefde. Maar als hij haar in het openbaar moet bezingen (in den wedstrijd der zangers het openbaar moet bezingen (in den wedstrijd der zangers op den Wartburg), wendt het geluk zich van hem af. In het vuur van den strijd over de vraag, waarin het wezen der Liefde bestaat, bekent hij zijn vroegere betrekking tot Venus en brengt door die bekentenis haar, die hij bemint, en zich- zelven den doodsteek toe. ZOO heeft Wagner de sage opgevat ; en op echt poetische wijze heeft hij haar met den Wartburgstrijd verbonden. Wij zien in zijn werk dezelfde gedachte, die in Der fliegende Hollander is behandeld ofschoon op andere wijze; het is „de bevrijding van zonde en dood door de kracht der Liefde." Zij toch heeft het wonderwerk verricht, van haar is de genade uitgegaan. En die gedachte is in een schoonen dramatischen vorm gegoten. Toont Wagner in „Tannhauser" de kracht zijner dichterlijke begaafdheid, ook zijn drama Tristan und Isolde getuigt op schoone wijze daarvan. Hier heeft de meester het oude verhaal, zooals hij het uit het onvoltooide gedicht van Gottfried van Straatsburg had leeren kennen, in zijn schoonsten vorm weer- gegeven, nadat hij het ontdaan had van alle toevalligheden en bijzonderheden, die de epische dichter noodzakelijk aan zijn verhaal moet toevoegen om het verstaanbaar te maken. En welk een schoone beteekenis heeft hij hier aan den „ Minne- 1913 II. 22 326 RICHARD WAGNER. drank" gegeven Hij heeft aan dit aan de oude traditie ont- leende symbool eener wederkeerige, trouwe, voor niets terugdeinzende liefde een psychologische beteekenis gegeven. Wat in het gedicht van Gottfried slechts toeval is, wordt bij hem een onwederstaanbare macht des gemoeds. En vooral is het een geniale gedachte van Wagner, dat hij den Doodsdrank zoo innig met den Minnedrank verbonden heeft. Een sterk bewijs van de intensiteit der dichterlijke gave bij Wagner is ook de meesterlijke wijze, waarop hij het onderwerp van zijn Meistersingerdrama behandeld heeft. Had hij op jongeren leeftijd eens een plan gemaakt voor zulk een blijspel, waarin Hans Sachs geschetst werd, een- voudig als een historische persoon, als laatste type van het zich op kunstgebied bewegend volksleven, later heeft hij Bien persoon in het werk zooals wij het thans kennen, gekleali- seerd. Hij is het middenpunt van het drama geworden ; hij heeft Eva lief, maar trekt zich voor zijn jongeren mede- minnaar, den ridder Walther von Stolzing, terug. Hij resigneert — en zoo verkrijgt de handeling een tragische grootte. Er — en zoo verkrijgt de handeling een tragische grootte. Er dient echter bijgevoegd to worden, dat deze opvatting van het drama alleen mogelijk was met medewerking der Muziek. Wat in den 2ekst niet met zooveel woorden is uitgedrukt, maar wat wij tusschen de regels door lezen, is : de liefde van Sachs voor de lieftallige goudsmidsdochter ; zijn klacht en lijden, worden slechts door de instrumentale muziek uit- gedrukt — de eerste maal in het eerste bedrijf, waar Sachs het in de bijeenkomst der meesterzangers voor den jongen Walther opneemt, de tweede maal door het klagende thema, waarmede de instrumentale inleiding der derde akte begint en waarvan Wagner later gezegd heeft : „Es driickt die bittere Klage des resignirten Mannes aus." Slechts eenmaal fluistert Sachs zichzelf toe (in het quintet der 3e akte) : Vor dem Kinde lieblich hehr, macht' ich gern wohl singen; doch des Herzens suss' Beschwer gait es zu bezwingen. 's War ein schOner Abendtraum : dran zu deuten wag' ich kaum. In al deze voorbeelden herkennen wij reeds den echten dichter. Doch er is meer. Welk genot schenken ons Wagner's RICHARD WAGNER. 327 drama's door de beelden, die hij ons daarin voor oogen stelt en door de indrukwekkende contrasten bij de afwisseling der tooneelen ! Wij ondervinden dat o. a. zeer sterk bij Tannhauser. In het eerste bedrijf reeds, waar het vooral in de laatste bewerking zoo fantastische Bacchanaal in den Venusberg met het daarop volgende niet minder hartstoch- telijke tooneel tusschen Venus en Tannhauser als door tooverslag plotseling afgewisseld worden door een zoo schoon en rustig beeld als het stille dal bij den Wartburg, waar Tannhauser, gewekt door klokkengelui, door het lied van den herdersknaap en den vromen zang der pelgrims, naar het werkelijke leven wordt teruggevoerd en aan het slot van dit bedrijf, nu geheel ontruk t aan de fantastische wereld, waarin hij lang geleefd had, zich wederom geheel overgeeft aan de indrukken van de in de natuur aangebroken lente en de hartelijke ontvangst, die hem van de zijde van den Landgraaf en diens jachtgezellen ten deel valt. 0 ok de derde akte van dit drama is rijk aan stemmingen en contrasten. Eerst het herfstlandschap bij avondschemering, waar Elisabeth biddend de terugkeer der pelgrims afwacht en bitter teleurgesteld wordt, als zij den verdoolde niet onder de terugkeerenden ontdekt. Dan het optreden van Tannhauser, de terugkeerenden ontdekt. Dan het optreden van Tannhauser, die in Rome geen vergeving voor zijn zonde mocht ontvangen ; zijn aangrijpend verhaal aan Wolfram met de daaraan sluitende verschijning van Venus en Naar aanhang, plotseling weder in het niet zinkende door het gezang van den treurstoet, die Elisabeth's lijk grafwaarts geleid t — het zijn evenzoo vele bewijzen van de dichterlijke kracht, die er in Wagner leefde. 0 ok in het drama Die Meistersinger von Nurnberg zijn zij in groot aantal to vinden. Hier zij gewezen op het derde bedrijf, dat vooral rijk is aan contrasten in de stemmingen. Wij zijn hier in de woning van Hans Sachs, den dichter- schoenmaker; wij zien hem bij het venster zitten, door de morgenzon beschenen en verdiept in de lectuur van een foliant. Alles ademt kalmte en vrede. Daar wordt die rust gestoord door Sachs' leerjongen David, en er ontstaar een vermakelijk gesprek, dat eenerzijds de gehechtheid van den leerling aan zijn meester, anderzijds het edel karakter van Sachs doet uitkomen. 328 RICHARD WAGNER. Als de leerling vertrokken is, wil Sachs verder bladeren in het boek, dat hij voor zich heeft, maar zijne gedachten worden afgeleid door de zinspeling van David op de klop- partij, die den avond te voren heeft plaats gehad (de „Polterabend'') en brengen hem tot overpeinzing van het gebeurde in een meesterlijken monoloog over den waan. In die overpeinzing wordt hij gestoord door de komst van Walther von Stolzing en er ontstaat een gesprek, waarin Sachs gelegenheid heeft, den jonker in de leerstellingen der kunst te onderrichten. der kunst te onderrichten. Na dit ernstige onderhoud treft des te meer het daarop- volgende tooneel tusschen Sachs en Beckmesser, waarin de ware aard van laatstgenoemde zoo juist en scherp door den dichter-componist is geteekend ; en daaraan sluit dan de fijn bewerkte en van Sachs' kant humoristische scene, waarin deze als het ware de vereeniging van Eva en Walther tot stand brengt. Nadat dan Magdelene, Eva's voedster, is ver- schenen en David is binnen geroepen en door Sachs tot gezel is gepromoveerd, volgt het heerlijke quintet en voert de tooneelverandering ons paar het openbare feest, dat in Neurenberg in een vlakte aan de oevers van de Pegnitz wordt gegeven, en waar in den zangwedstrijd tusschen Beckmesser en Walther von Stolzing laatstgenoemde overwint. Heb ik een paar bladzijden vroeger opgemerkt, dat de groote beteekenis van Wagner als dichter hoofdzakelijk ligt in de schepping zijner drama's, dan wilde ik daarmede voor- zeker niet aanduiden, dat de woordtaal die hij voor zijne drama's bezigt, niet of minder dichterlijk is. Wij moeten bij de beoordeeling van 's meesters werken altijd de enge ver- binding van woord en toon in aanmerking nemen, maar dat neemt niet weg, dat van den Hollander af, waar die enge verbinding een aanvang nam, in zijne werken tal van ge- deelten voorkomen, bij welke reeds van de woordpodzie alleen zulk een aantrekkelijkheid uitgaat, dat zij ook in een gesproken drama grooten indruk zouden maken. Uit Wagner's dramatische werken, welke na Rienzi zijn ontstaan, zou veel en velerlei aangehaald kunnen worden, dat zijn groote beteekenis ook als woorddichter aantoont. Een paar voorbeelden die ik hier laat volgen, kunnen, dunk mij, tot bewijs daarvan strekken. RICHARD WAGNER. 329 Het eerste is uit het tweede bedrijf van Tannhauser, na het oogenblik dat de held van het stuk in de heftigheid van zijn strijd tegen de overige zangers van zijn verblijf in den Venusberg heeft gewaagd en de ridders op het vernemen Venusberg heeft gewaagd en de ridders op het vernemen van dat onheilvolle woord, dat aan Tannhauser's mond ont- snapt is, met ontbloot rapier op hem aandringen. Elisabeth werpt zich onder den uitroep „Haltet ein !" tusschen hen in, en allen laten de wapens zakken, wanneer zij, Wier hart haar onzalige geliefde in zijn overmoed gebroken heeft, aldus genade voor hem afsmeekt: genade voor hem afsmeekt: Seht mich, die Jnngfrau, deren Bliithe mit einem jahen Schlag er brach ; — die ihn geliebt tief im Gemilthe, der jubelnd er das Herz zerstach: — Ich fleh' fur ihn, ich flehe fur sein Leben, Zur Busse lenk' er reuevoll den Schritt! Der Muth des Glaubens sei ihm neu gegeben, dass auch fur ihn einst der ErlOser litt! Dan uit het drama Die Walkiire de smeekbede van Briinnhilde na het vonnis, dat Wotan over haar heeft uit- gesproken en die aanvangt met de volgende klacht : War es so schmahlich was ich verbrach, dass mein Verbrechen so schmahlich du bestraf'st ? War es so niedrig, was ich dir that, dass du so tief mir Erniedrigung schaff'st? War es so ehrlos, was ich belting, dass mein Vergeh'n nun die Ehre mir raubt ? 0 sag', Vater! Sieh' mir in's Auge ; Schweige den Zorn, Zahme die Wuth, Deute mir hell die dunkle Schuld, die mit starrem Trotze dich zwingt, Zu verstossen dein trautestes Kind! Dit voorbeeld der groote dichtergave van Wagner valt des 330 RICHARD WAGNER, te meer in het oog omdat de muziek, althans in het begin der klacht, een bescheiden rol vervult. Ook uit de Meistersinger zouden tal van voorbeelden zijn aan te halen ; vooral met betrekking tot hetgeen door Hans Sachs wordt gezegd. Met een paar voorbeelden moet ik hier volstaan. Zij zijn uit de derde akte, uit het gedeelte, waar Sachs den jongen ridder Walther von Stolzing in het waar Sachs den jongen ridder Walther von Stolzing in het wezen der Kunst onderricht. De jonker vertelt, dat hij een schoonen droom heeft gehad, en Sachs dringt er bij hem op aan, dien droom in een meesterlied uit te drukken. Walther vraagt dan, wat het onderscheid is tusschen een fraai lied en een meesterlied, en daarop antwoordt Sachs met de treffende een meesterlied, en daarop antwoordt Sachs met de treffende en deels humoristische opmerking : Mein Freund ! In holder Jugendzeit, wenn uns von macht'gen Trieben zum sel'gen ersten Lieben die Brust sich schwellet hoch und weit, ein schiines Lied zu singen miiche Vielen da gelingen: der Lenz, der sang fur sie. Kam Sommer, Herbst und Winterzeit, viel Noth und Sorg' im Leben, manch' eklich Gluck daneben, Kindtauf', Geschafte, Zwist und Streit : denen's dann noch will gelingen, ein schOnes Lied zu singen, seht, Meister nennt man die. En daaraan knoopt hij de niet minder treffende vermaning : Die Meisterregeln lernt bei Zeiten, dass sie getreulich euch geleiten, und helfen wohl bewahren, was in der Jugend Jahren mit holdem Triebe Lenz und Liebe euch unbewusst in's Herz gelegt. De schets, die in de vorige regelen van Wagner's ont- wikkeling als kunstenaar is gegeven, toont ons een der hoofd- trekken van zijn karakter : een onverzettelijke wil. Hij trekken van zijn karakter : een onverzettelijke wil. Hij RICHARD WAGNER. 331 geleek daarin op zijn Hollander, die gezworen had, dat hij ten spijt van den hevigsten storm de K aap zou omzeilen, al moest hij ook tot den jongsten dag blijven varen. Zijn Kaap was die van het onvruchtbare operastrand, en met de vasthoudendheid van een stokijn streefde hij naar zijn doel. Maar het gevolg daarvan is geweest, dat zoowel zijn kunstenaarsloopbaan als zijn levensweg met doornen bezaaid waren. Wij behoeven over die geschiedenis niet veel te zeggen. Bekend is het, hoe in de eerste jaren na 1849 het krachtig initiatief van Liszt, die Tannhduser en Lohengrin in Weimar ten tooneele had gebracht, geen navolging had gevonden en integendeel juist de krachtige pogingen van den grooten virtuoos om voor de werken van zijn vriend den weg door Duitschland te banen, een zeer groot gedeelte der muzikale wereld tegen Wagner in het harnas hadden gebracht. Er vormden tegen Wagner in het harnas hadden gebracht. Er vormden zich twee partijen : aan de eene zijde stond Liszt met zijne vrienden en leerlingen ; hun orgaan was het „Neue Zeitschrift fur Musik", waarin mannen als Brendel, Von Billow, Pohl, Uhlig, Kohler en Raff met nadruk op de groote verdiensten van Wagner wezen en hem een der geniaalste opvolgers van de groote meesters in het rijk der tonen noemden. Aan de andere zijde stond bijna de gansche overige muzikale wereld, wier orgaan nagenoeg de geheele binnen- en buitenlandsche dagbladpers was en die met bitterheid tegen de nieuwe school te velde trok. Een vriend van Ferdinand Hiller, de zooge- naamde „professor" Bischoff te Keulen, richtte de Nieder- rheinische Musikzeitung op en stelde zich aan het hoofd der opposanten. Hij was het, die naar aanleiding van Wagner's geschrift Das Kunsiwerk der Zukunft diens muziek met den naam van Zukunftsmusik bestempelde. Op zijn voorbeeld begon men natuurlijk spottenderwijs alle aanhangers van Wagner met den naam van Zukunftsmusiker te bestempelen ; doch Liszt en de zijnen vatten dien naam als eerenaam op en schaarden zich om de door Wagner ontplooide banier. De voornaamste daden der anti-Wagnerianen in de jaren 1850—'55 bestonden hierin, dat zij hun best deden, Wagner's werken den toegang tot het tooneel te versperren. Tann- Kinser en Lohengrin kwamen slechts langzaam vooruit; in de groote steden, zooals Berlijn en Weenen, werden zij 332 RICHARD WAGNER. eerst in 1856 vertoond. Onder dien toestand bleef de strijd voortduren en werd hij in het jaar 1869 zelfs feller, doordat Wagner het artikel Das Judenthum in der Musik, dat hij achttien jaar geleden onder den pseudoniem K. Freigedank in de „Neue Zeitschrift fur Musik" had doen opnemen, thans als afzonderlijke brochure en voorafgegaan van eenige „Aufklarungen" deed verschenen. De geheele muzikale en letterkundige wereld geraakte in oproer ; een menigte schot- schriften, niet tegen Wagner's brochure maar tegen zijn persoon gericht, verschenen in druk. Van kalme redeneering, van behoorlijke wederlegging der argumenten van Wagner, die toch in deze brochure, evenmin als in zijn vroeger artikel, niet tegen personen, maar tegen stelsels, beginsels, vormen streed, was in die pamfletten meestal geen sprake. Lang hebben de woelingen in Wagnerwereld nog voort- geduurd, en ofschoon het daar na zijn dood tot zekere kalmte is gekomen, heeft het toch nu en dan aan bewijzen van vijandigheid niet ontbroken. Vijf jaren na 's meesters overlijden heeft o.a. Friedrich Nietzsche het goed gevonden, met zijn in curieuzen vorm geschreven brochure, getiteld „Der Fall Wagner. Ein Musikanten-Problem", van zijne gevoelens jegens Wagner en diens kunst blijk to geven. Vroeger een vereerder, en zelfs een vriend van den meester, trad hij later in de rij zijner tegenstanders. In zijn brochure erkent hij dit ook. „Niemand — zegt hij — war vielleicht erkent hij dit ook. „Niemand — zegt hij — war vielleicht gefahrlicher mit der Wagnerei verwachsen. Niemand hat sich flamer gegen sie gewehrt, Niemand sich mehr gefreut, von ihr los zu sein. Eine lange Geschichte." Dus: „Het geval Wagner. Een ziekteproces". Zoo zou men den inhoud van het boekje kunnen omschrijven. Nietzsche zegt er in, dat Wagner de „kunstenaar der decadence" is. Hij kon het niet aanzien, dat deze „decadent" ons de gezondheid bederft — en de muziek bovendien. „Wagner ist ein grosser Verderb fur die Musik. Er hat in ihr das Mittel errathen, milde Nerven zu reizen — er hat die Musik krank gemacht . . . Man macht heute nur Geld mit kranker Musik ; unsere grossen Theater leben von Wagner". — En dergelijke fraaiigheden komen er nog meer in dit boekje voor, waarop hier echter niet verder kan worden ingegaan. Dat is nog een produkt uit de negentiende eeuw. Wie nu RICHARD WAGNER. 333 echter mocht meenen, dat in onze jonge twintigste eeuw meeningen van dien aard niet meer mogelijk zijn, zou zich vergissen. De oppositie tegen Wagner en zijne werken is nog niet verdwenen ; en zij is van verschillenden aard. Zoo verscheen o. a. anderhalf jaar geleden in Duitsch- land een boek, dat tot titel heeft : „Richard Wagner and das Ende der Musik", geschreven door Ernst Heinemann, en waarin verkondigd wordt, dat het „ Gesammtkunstwerk" de leugen is van een genie. En hoe komt nu de schrijver aan deze opvatting? Om niet uitsluitend afhankelijk te worden van Mozart's muziek, die hem tot dusver gevangen ging hij in den winter van 1903 eens een voorstelling van Wagner's Meistersinger in de Koninklijke Opera te Berlijn bijwonen. Het was het eerste werk der nieuw-Duitsche school, het eerste Muziekdrama, dat hij hoorde. En wat was nu het resultaat van dien stap ? Dat hij na het aanhooren van een gedeelte der eerste akte eens om zich heen zag, ten einde uit de gelaatstrekken en de houding van het publiek om hem heen te kunnen afleiden, of het inderdaad voor zijn genoegen in het theater zat. Toen echter het tweede bedrijf geeindigd was, hield hij het niet langer uit en verliet het theater. Dat is alles. Een van zijn bekenden, aan wien hij zijne indrukken over die voorstelling mededeelde, had toen getracht hem duidelijk te maken, dat hij de „Meistersinger" niet eenmaal doch zesmaal achtereen had moeten gaan hooren, maar in zijn boek verklaart de schrijver niet te begrijpen, waarom dit noodig is, en in plaats van nu te erkennen, dat de teleurstelling, bij die voorstelling door hem ondervonden, aan een gebrek aan ontvankelijkheid zijnerzijds ligt, gaat hij vertellen, dat hij in Wagner's geschriften de grondsiagen is gaan onderzoeken waarop de meester zijn muzikaal-drama- tisch gebouw heeft opgericht en zoo gekomen is tot de conclusie, die hierboven genoemd is. Een „pamflet" kan men dit boek eigenlijk niet noemen ; daar is het veel te onnoozel voor. Geheel anders is het met een boek, dat eerst onlangs is verschenen en tot titel heeft : „Wagner oder die Entzauberten". Het is geschreven door Ernst Ludwig en uitgegeven bij Felix Het is geschreven door Ernst Ludwig en uitgegeven bij Felix Lehmann te Berlijn — een werkelijk pamflet. Ook bier heeft men te doen met iemand, die, evenals 334 RICHARD WAGNER. Nietzsche, under de suggestie van Wagner en zijn kunst geleefd heeft, doch daarvan genezen is. Maar het is langzaam gegaan bij hem. Reeds van zijn knapenleeftijd af is hij in de 13ayreuther traditie opgevoed en een hartstochtelijk Wag- neriaan geweest, maar plotseling is hij aan die Wagnerwereld ontvoerd ; hij is onttooverd geworden. Langzaam loste de verwarring, waarin hij leefde, zich bij hem op in de erkentenis, dat zijn horizont een meer heldere werd, en nu hij tevens dat zijn horizont een meer heldere werd, en nu hij tevens waarnam, dat hij een van de duizenden (!) was, die door een gelijke ontwikkeling van Wagner waren losgemaakt, gaf hem dit aanleiding om al wat hij over dit probleem in zijne gedachten verzameld had, op te teekenen. Hij bekent, een leek in de Muziek te zijn, maar als dramaticus en psycholoog (een psychologisch boek over Bismarck, drama's, een roman enz. van zijn hand worden achter in het boek vermeld) acht hij zich gerechtigd, over een kunstenaar te spreken, die zich op elk gebied der cul- tuur zoo zelfbewust heeft bewogen. En waarom komt hij nu juist op dit oogenblik met zijn boek aanzetten ? Ook dit zegt hij in zijn voorbericht. Het geschiedt om de schaar der onttooverden zichtbaar af te houden van het eeuwfeest, dat wordt voorbereid en in de plaatsing der buste van Wagner naast die van Bismarck in het „Walhalla" te Regensburg zijn toppunt zal hebben. Tegen zulk een vergoding, en niet tot ontkenning van Wagner's genie — zegt hij — is dit boek geschreven. Dit teekent den man. Ik zal over dit boek, waarin de quintessens der beschouwingen eigenlijk is, dat de schrijver Wagner in diens gedragingen voor een komediant houdt, en dat nog hatelijker wordt door het hier en daar invoegen van een kleine loftuiting, hier niet gewagen. Trouwens, men zou er wel een boekdeel over kunnen schrijven. Alleen wensch ik in het algemeen nog op te merken, dat het leven van Wagner oogenschijnlijk uit zoovele tegenstrijdigheden bestaat, dat er een groot onderscheidingsvermogen, en vooral pieteit voor noodig is om het juist te ontleden. Het boek van Ernst Ludwig komt mij voor, een reclame- middel te zijn. Vermoedelijk heeft de schrijver gedacht, dat er bij Wagner's eeuwfeest zoo vele lofzangen ter eere van den meester zullen worden aangeheven, dat er met een werk RICHARD WAGNER. 335 tegen hem, als curiosum, de beste zaken to maken zullen zijn. Keeren wij ons van dit donkere punt of en wenden wij Keeren wij ons van dit donkere punt of en wenden wij ons tot de lichtzijde. Laat ons de genotvolle oogenblikken gedenken, die zoovele goede opvoeringen van Wagner's drama's ons verschaft hebben, en herinneren wij ons bij den aanstaanden geboortedag van den meester de woorden van Goethe in den afscheidsgroet aan zijn gestorven vriend Schiller: „So feiert ihn! Denn was dem Mann das Leben Nur halb ertheilt, soil ganz die Nachwelt geben." HENRI VIOTTA. DR AMATISCH OVERZICHT. N. V. Tooneelvereeniging: „Het levende lijk", drama van Leo Tolstoi, vertaling van A. Saalborn. In scene gezet in 4 bedrijven (8 tafereelen) door Herman Heijermans. N. V. Het Tooneel: „Het levende lijk", drama uit de Russische samen- leving in 12 tafereelen van Leo Tolstoi, vertaling van Willem Royaards leving in 12 tafereelen van Leo Tolstoi, vertaling van Willem Royaards. N. V. Het Nederlandsch Tooneel: „De Sterksten", tooneelspel in . N. V. Het Nederlandsch Tooneel: „De Sterksten", tooneelspel in 4 bedrijven van Herman C. J. Roelvink. Na Claudel's L'annonce faite a Marie weer een drama van zelfverloochening en zelfopoffering, maar nu niet uit het bestaan van menschen uit een ver verleden tijd, levend in een mystieke atmosfeer. In Het levende ljk zijn het menschen uit den tijd waarin wij leven, van gelijke bewegingen als wij. Om het als werkelijk gebeurd te kunnen aannemen, behoeven wij niet te weten dat een geval uit de Russische rechtspleging Tolstoi op het denkbeeld gebracht heeft, dit drama te schrijven. Symbolisch kan men enkele toestanden en personen noemen, zooals, aan het slot van het drama, wanneer Fedia een eind aan zijn leven gemaakt heeft, het te laat komen van NI ascha, die te laat kwam in zijn leven om hem door haar frissche, jonge liefde nog te kunnen regenereeren; maar zulk een symboliek ontmoet men telkens in het werkelijk leven, en men behoeft zich, bij het zien van Tolstors drama, daarmee het hoofd niet te breken. Eerder zal wie het een en ander weet van Tolstors leven en levensbeschouwing, wie niet geheel vreemdeling is in de geschriften waarin hij openlijk te biecht gaat en van zijn zoeken naar waarheid, van zijn DRAMATISCH OVERZICHT. 337 afdwalingen zonder terughouding de bekentenis aflegt, in dit aangrijpend drama telkens den schrijver zelf ontmoeten. Heeft hij niet, evenals de held van zijn drama, Fedor (Fedia) Protassoff, die van een huwelijk zonder liefde geen ontbinding wil aanvragen, omdat hij daardoor zijn geweten met een leugen zou moeten bezwaren, den strijd aange- bonden tegen den leugen, die in de maatschappij hem van alle kanten en onder allerlei vormen tegengrijnst ? Is ook hij niet, evenals Fedia, die door deze opoffering zijn vrouw gelukkig hoopte te maken, verdwenen, „eruit geloopen" zooals Frans Erens zegt, toen hij geen uitkomst meer wist? In het tweede hoofdstuk van Ma confession 1) legt Tolstoi bekentenissen of omtrent al de schanddaden en uit- spattingen, waaraan hij als jonge man zich heeft schuldig gemaakt : „ J'ai vecu comme cela dix ans", lezen wij daar. Een dergelijke zelf beschuldiging krijgt in Het levende lijk (3e bedrijf, laatste tooneel) Prins Abreskoff van Fedia te hooren : „Voila, dix ans que je mene une vie de debauche", heet het ook daar. De zwakkeling, voor wien Tolstoi onze belangstelling vraagt, is zich zijner zwakte bewust. Trachten wil hij, zijn vrouw, wier geluk hij in den weg staat, het huwelijksgeluk dat hij haar waard acht, en dat hij, de dronkaard, haar niet geven kan, te verschaffen, door van het wereldtooneel te verdwenen, en haar zoodoende in de gelegenheid te stellen met den man, dien zij meer lief heeft dan hem, te trouwen. Maar, wanneer hij het pistool opneemt om een eind aan zijn leven te maken, ontbreekt hem de moed. Dan komt, op datzelfde oogen- blik, Mascha, een Zigeunerkind dat hem lief heeft, hem het denkbeeld aan de hand doen, om de comedie van den zelfmoord te spelen, zoodat men hem dood zal wanen. En hij, de man die zich op zijn waarheidsliefde beroemt, maar bij wien ook thans weer de geest gewillig maar het vleesch zwak blijkt, stemt toe. Aan de maatschappelijke wet denkt hij, die zich aan maatschappelijke instellingen niet pleegt te storen, niet. 1) Ma confession, traduit du russe par Zoria [Sophie de Dektereff, die met haar, sedert overleden, echtgenoot in September 1901 het crimineel-anthropologisch congres te Amsterdam bezocht]. Paris, Savine. 338 DRAMATISCH OVERZICHT. Maar die wet waakt, en zij zal hem doen gevoelen, dat een daad als de zijne, met hoe goede bedoeling ook begaan, als een misdaad, straf eischt en dat zij, die hij gelukkig wilde maken door van haar te scheiden, nog steeds zijn wettige vrouw is gebleven ; dat zij, door haar huwelijk met K arenine, zij 't ook zonder het te weten, bigamie heeft gepleegd en dus eveneens strafschuldig is. Dan eindelijk begrijpt Fedia, dat alleen zijn werkelijke dood haar redden kan, en wanneer hij uit de gerechtszaal wordt weggevoerd, begaat hij den hem en anderen bevrijdenden zelfmoord. Een dramatisch meesterstuk is Tolstffs nagelaten drama zeker niet; en een „piece bien faite" evenmin. Er is boven- dien veel onduidelijks in. Waarom spreekt Fedia voort- durend van den leugen, waaraan hij zich zou hebben schuldig gemaakt door in een scheiding toe te stemmen ? Bekent hij niet herhaaldelijk, tien jaar lang een leven van ontucht geleid te hebben ? Waarvoor was hier dan liegen noodig ? Ondui- te hebben ? Waarvoor was hier dan liegen noodig ? Ondui- delijk is ook de verhouding van Lisa tot de beide mannen. Heeft zij beiden tegelijk lief, of om beurten ? De twaalf tafereelen, waarin het oorspronkelijk stuk ver- deeld is, en waarvan er vier door de „Tooneelvereeniging" geschrapt zijn, geven ons geen geleidelijke ontwikkeling van de actie of van de karakters der handelende personen te zien. Tolstol schijnt de in een regelmatig drama onvermijdelijke „scenes a faire" met opzet uit den weg te gaan. Telkens denkt men de zoo nauw aan elkander verbonden personen, den man en zijn wettige vrouw, Fedia en Lisa, om wier leven en levensgeluk de geheele handeling draait, tegenover of althans naast elkaar te zullen zien staan. Maar het is als gold het een weddenschap : elk van de tafreelen geeft van elk het een weddenschap : elk van de tafreelen geeft van elk hunner iets te zien of te hooren, maar eerst in het laatste bedrijf, voor den rechter van instructie,ontmoeten zij elkander. Deze fouten in de compositie en in de wijze van voorstellen Deze fouten in de compositie en in de wijze van voorstellen verhinderen niet, dat Het levende lijk een aangrijpend speelstuk is, met twee of drie dankbare speelrollen, waarvan die van is, met twee of drie dankbare speelrollen, waarvan die van Fedia aan een acteur met een groot beeldend vermogen de gelegenheid biedt om te schitteren ; een stuk bovendien, waarmee een regisseur van phantasie en smaak eer inleggen kan. een regisseur van phantasie en smaak eer inleggen kan. DRAMATISCH OVERZICHT. 339 Wat Reinhardt, het Berlijnsche regie-genie, van deze twaalf tafreelen, met in de hoofdrol niemand minder dan den grooten tooneeispeler Moissi, heeft weten te maken, moet overweldigend zijn. Maar dat ook zonder een man van de kracht van Moissi de belangstelling in Tolstors drama gewekt kan warden, hebben vertooningen als die van de twee Amsterdamsche tooneelgezelschappen bewezen. Al heeft Tolstoi: in de wijze van samenstelling van zijn stuk de dramatische techniek verwaarloosd, dit geeft een tooneeldirectie niet het recht, het drama te bewerken gelijk bij de „Tooneelvereeniging" geschied is. Dat Heijermans een zeker aantal personen : Prins Abreskoff, de ouders van Mascha, de moeder van Karenine, weg last, en in ver- band daarmede geheele tafreelen schrapt of wijzigt, is niet te verdedigen. Daardoor toch missen wij, onder meer, het belangrijke tooneel, waarin Mascha en Fedia zich ver- weren tegenover Mascha's ouders en dezen de verzekering geven van de reinheid hunner verhouding. Nog veel minder goed te keuren is, in het laatste tooneel van het 3e bedrijf, de vervanging van Prins Abreskoff door Lisa's zuster, Sacha. Hierdoor krijgt dit tooneel, waarin Fedia, in aan- sluiting aan het daaraan voorafgaand met Mascha's ouders, waarvan de Prins de onwillekeurige getuige is geweest, aan dezen zijn geheele leven opbiecht en zijn bedenkingen tracht te weerleggen, een geheel ander karakter en verliest het de beteekenis van het oorspronkelijke, dat een der belangrijkste is van het stuk. Wel krijgen wij in het gewijzigd tooneel ook de uiteenzetting van Fedia's bedoelingen, maar dat hij die verklaring geeft aan een onbeteekenend wezen als zijn schoonzuster ontneemt er veel van haar gewicht aan. Van welk een beteekenis een onderhoud van Fedia met een man als Prins Abreskoff voor hem moest zijn, spreekt hij duidelijk uit, wanneer hij zooals het in de Fransche vertaling luidt zegt : „Voila dix ans que je mene une vie de debauche et c'est la premiere fois qu'un homme comme vous me prend en pitie. iusqu' ici it n'y avait que mes compagnons, des noceurs, des femmes, qui me plaignaient. Mais un homme raisonnable et bon comme vous.... merci !" Der „Tooneelvereeniging" is het blijkbaar niet te doers geweest om het drama, zooals Tolstoi het geschreven heeft, 340 DRAMATISCH OVERZICHT. of om een mooi geheel — hiervoor zou het haar trouwens aan het noodige geschikte personeel ontbroken hebben ; nu reeds moest zij een aantal rollen op geheel onvoldoende wijze bezetten — maar om aan Louis Bouwmeester gelegenheid te geven, een rol te crederen, waarin hij zijn groot talent nog weer eens ten voile zou kunnen ontplooien. En toen zij verwachtte dat hij van den hoofdpersoon, Fedor Protassoff, iets heel bijzonders zou maken, vergiste zij zich niet. Want wij hebben hier Bouwmeester weer op zijn best gezien. Hij gaf de rol naar zijn eigen opvatting — een persoonlijkheid als de zijne drukt op elke rol haar eigen stempel —, en liet geen gelegenheid voorbijgaan, waarin hij aan zijn virtuositeit den teugel vieren kon. Zoo in het 4de bedrijf in de „gereser- veerde kamer van een wijnrestaurant" 1). In den tekst staat : „(Fedia . . . prend le revolver, le leve, le pose contre sa tempe, sursaute et doucement le laisse retomber en gemissant). Non, je ne peux pas, je ne peux pas !" Bouwmeester maakt er een minuten lang zeer gedetailleerd stil spel van, waarin de strijd van den zwakkeling, zijn afschrik van den dood en, tegelijk, zijn gefascineerd-zijn door het wapen dat hem uit al zijn ellende verlossen kan, in alle bijzonderheden wordt weergegeven met het meesterschap van een geroutineerd tooneelspeler, die zeker is van al zijn effecten. In dit geheele tafreel, ook in het tooneel met den dronken Ivan Petrovitch (in welk tooneel Teune zich een waardig partner toonde van zijn grooten collega), was Bouwmeester's spel onvergelijkelijk van ingehouden kracht, en was er zelfs nu en dan in gebaar en houding iets in hem van den aristocraat, die in Fedor Protassoff nooit geheel behoort onder te gaan, maar die bij Bouwmeester, in andere gedeelten, te veel schuil ging in den dronkaard. Ook in het slottooneel, bij het verhoor door den Officier van Justitie wanneer Fedor daar voor het eerst Lisa ontmoet, was het stil spel van Bouwmeester boven alle beschrijving. In de tooneelinrichting was met smaak en artistieke zorg getracht, aan zulk een spel een waardige omlijsting te geven. De vlugge decor verwisseling, vaak bij open doek, 1) Het Fransch heeft: „un cabinet particulier dans un restaurant". Wanneer niet een geboren Rus het stuk vertaald had, zouden wij bij Wanneer niet een geboren Rus het stuk vertaald had, zouden wij bij dat „wijnrestaurant" denken aan een vertaling uit het Duitsch. DRAMATISCH OVERZICHT. 341 was vernuftig bedacht en maakte een verrassend effect. In het tooneel in het 2e tafereel bij de Zigeuners moest men echter de goede bedoeling voor lief nemen : de zang van het Zigeunerkoor en de opstelling ervan waren alles behalve fraai. Veel vollediger en rijker was hetgeen „Het Tooneel" ons van Tolstors drama te zien en te hooren gaf. Alle twaalf tafereelen waren behouden ; alle personen, in het oorspron- kelijk stuk voorkomend, kwamen ook hies op de planken. De tooneelschikking, kleeding en decor, was zoo smaakvol als wij dit van „Het Tooneel" gewoon zijn ; maar boven al de twaalf tafereelen blonk uit dat van het Zigeunerverblijf. Hier was het een oogen- en oorenlust : de zeer bekoorlijke Russische muziek werd op een tekst in vreemde (Russische ?) taal gezongen, en zoo kreeg dit kleurrijk tooneel, ook door de reeks solo- en koorzangen, een bijzonder cachet van groote aantrekkelijkheid. De Fedia van Royaards en die van Bouwmeester gelijken in niets op elkander, zooals, gegeven het geheel verschillend temperament van beide tooneelkunstenaars, te verwachten was. Men moet de verzoeking om beider spel te vergelijken met geweld terugdringen. Enkel zou men kunnen zeggen, dat Bouwmeester meer roert door spontaner, meer direct uit het gemoed komend spel, terwiji het spel van Royaards meer interesseert, omdat het dieper doordacht is; waar tegenover staat dat het minder spontane, meer opzettelijke nu en dan wat al te duidelijk merkbaar is. Royaards gaf ons zeer duidelijk den door drank en liederlijk leven ver- zwakte, wiens zwakheid en verstoord zenuwleven met elk tafereel, waarin hij optreedt, toenemen, maar in wien men den aristocraat met de hoffelijke manieren steeds weer terugvindt. Zijn gesprek met Prins Abreskoff is, ook in dit opzicht, een meesterstuk. Onder de vele creaties waarin wij Royaards hebben mogen bewonderen, is zeker ook zijn Fedia er eene van beteekenis. De heer Roelvink heeft gelijk, dat hij, zoolang hij tooneel- directien vindt die zijn werk willen opvoeren en daaraan boven- dien voor decoratief en kleeding veel ten koste willen leggen, 1913 II. 23 342 DRAMATISCH OVERZICHT. voortgaat met het schrijven van tooneelstukken. Fabricando fabri fimus, en ook voor het ineentimmeren van drama's is gestadige oefening onontbeerlijk. Maar die bereidwilligheid van onze tooneelbesturen heeft ook hare schaduwzijde. Nu het hem zoo gemakkelijk valt, gespeeld te worden, schijnt de jonge tooneelschrijver het niet noodig te vinden zich voor en tijdens zijn arbeid bijzonder noodig te vinden zich voor en tijdens zijn arbeid bijzonder in te spannen. Het door hem verzonnen gegeven is dikwijls aardig; maar dat hij het plan van de handeling goed en lang doordacht heeft, en onder het schrijven het einddoel ernstig in het oog heeft gehouden, blijkt in den regel niet. Met Petit-Jean uit Les plaideurs kan de heer Roelvink vaak zeggen Ce que je sais le mieux, c'est mon commencement. Zoo ook in De Sterksten. De opzet van het stuk, bijna het geheele eerste bedrijf is bijzonder aardig, geestig en vlot van dialoog. Het tooneeltje waarmee het opent : tusschen Leonie de Waesbycke, het waarmee het opent : tusschen Leonie de Waesbycke, het kleine lichtzinnige, nog onschuldige, maar door verkeerde lectuur met allerlei, lang niet onschuldige ideeen vervulde ding, en Duco Wendolijn, den dertigjarige, die, nadat hij, schandelijk behandeld door de coquette Hermine van Rons- bergen, een cynicus is geworden, door zijn conversatie met Leonie en de boeken die hij haar te lezen geeft, bezig is haar hoofdje geheel op hol te brengen, dit tooneeltje behoort, in zijn genre, tot een der beste, die ik mij uit de oorspronkelijke Nederlandsche tooneelliteratuur van de laatste jaren kan te binnen brengen. Het is in den echten, lichten jaren kan te binnen brengen. Het is in den echten, lichten blijspeltoon geschreven en herinnert aan de beste Fransche modellen. Daaraan had ook het geheele stuk kunnen blijven her- inneren, wanneer de heer Roelvink zich in die lijn was blijven bewegen. De hoofdpersoon van het stuk is een geleerde, Dr. Duval, die, opgesloten in zijn studeerkamer, geheel voor zijn weten- schappelijken arbeid geleefd heeft, totdat hij, door de uitvin- ding van een serum tegen kanker wereldberoemd geworden, ding van een serum tegen kanker wereldberoemd geworden, gehaald wordt in een wereld, waarin hij niet thuis hoort, evenmin als zijn eenvoudig vrouwtje, een vroegere bewaar- schoolonderwijzeres ; een wereld waarin hij wordt nageloopen DRAMATISCH OVERZICHT. 343 en aangebeden door jonge en oude mondaines, om ten slotte in de strikken te vallen van cen hartelooze coquette, die hem van zijn vrouw aftroont. Een schrijver, die den blijspeltoon zoo goed weet te treffen als Roelvink doet in het bovengenoemde tooneeltje en later ook in de tooneelen, waarin Dr. Duval het slachtoffer is van al de dames en meisjes die met hem geuren willen (voortreffelijk is o.a. dat waaraan twee meisjes met hun albums en waaiers komen aandragen, die hij met zijn handteekening moet ver- sieren onder de handteekeningen van een boef en een veron- gelukt aviateur), zulk een schrijver had uit dit gegeven een uitnemend blijspel kunnen maken. De heer Roelvink echter heeft, in het verdere verloop van zijn stuk, gemeend het lichte, elegante schoeisel van het blijspel te moeten verruilen voor de zware kothurnen van het treurspel, en deze bleken hem zoo slecht te passen, dat hij er niet mee voort kon en er mee struikelen moest. Het logische verloop van de handeling is dan ook, van het einde van het tweede bedrijf, waarin mevrouw Duval de liefdesverklaring van Duval en Hermine afluistert, tot het einde van het stuk, geheel zoek. De menschen zeggen niet wat zij zeggen moesten, staan waar zij niet moesten staan en dus met hun figuur verlegen raken (Duco in III), zien niet wat zij moesten zien, ook al geschiedt het voor hun oogen (Mevrouw Duval aan het slot van II, in verband met haar houding in III). Een gevolg van al dit onlogische is waarschijnlijk dat ik maar niet begrijp, wat de titel De Sterksten beteekent, of het moest zijn, dat zij die, gelijk Hermine en Duval, zich door hun hartstocht laten leiden, zonder iets te geven om het ongeluk dat zij anderen bereiden, de sterksten zijn... . Het geheele tragische gedeelte van de door hem ver- zonnen handeling heeft de schrijver niet meegeleefd. Anders zou in de tragische en hartstochtelijke tooneelen de taal niet zoo hol, zoo opgeschroefd, zoo conventioneel hebben geklonken. Dat zulk een taal en zulke quasi-tragische tooneelen op een groot deel van het Amsterdamsche schouwburgpubliek nog altijd vat hebben, bewees het uitbundig succes ervan. Mij heeft geen enkel ook maar in het minst kunnen roeren. 344 DRAMATISCH OVERZICHT. Maar, onder stil protest, heb ik mij moeten buigen onder deze macht van „de sterksten". J. N. VAN HALL. M e m e n t o. — Naar aanleiding van mijn opmerking over de groote kosten, welke Royaards gemaakt heeft voor de uitvoering van Gijsbrecht van Aemstel met de muziek van Diepenbrock, terwijl aan de instudeering van Spoken door de tweede afdeeling van „Het Tooneel" zoo weinig zorg was besteed, deelt men mij mede dat de voor de uitvoering van Diepenbrock 's muziek benoodigde gelden niet kwamen uit de kas van „Het Tooneel", maar door vrienden van die muziek waren bijeengebracht. Ik breng deze rectificatie gaarne onder de oogen van de lezers van mijn Dramatisch overzicht onder de oogen van de lezers van mijn Dramatisch overzicht van Maart j.l. De blaam kan dus, in dit geval, Royaards niet treffen. Maar mijn grief tegen dergelijke Vondel-opvoeringen met muziek blijft bestaan en oak die tegen de „penny-wise" manier, waarop de tweede afdeeling van Royaards' gezelschap pleegt behandeld to worden, in vergelijking tot de eerste afdeeling, waarvan de Directeur zelf de leiding heeft. v. H. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — Nancy. — Krupp-schandalen. — Belgie. 25 April 1913. Skoetari genomen ! Zullen de mogendheden er nu koning Nikita uit verdrijven ? Met de wapenen wel niet. Oostenrijk zou dat kunnen, maar Oostenrijk krijgt daar geen mandaat voor van Europa, en het zal het niet op zijn eigen houtje durven doen. En een opmarsch van een gecombineerde krijgsmacht om Skoetari opmarsch van een gecombineerde krijgsmacht om Skoetari aan de Montenegrijnen te ontrukken zien wij nog niet zoo spoedig gebeuren. Rusland zal daar nimmer zijn toestemming toe geven, en dus Frankrijk ook niet. Wat nog niet beteekent, dat Montenegro Skoetari behouden zal. Men zal een ruime compensatie aanbieden, en misschien beproeven die te doen aannemen door eene bezetting van Antivari en Dulcigno. Want de mogendheden zitten vast ; zij moeten den staat Albanie in de wereld helpen, en hebben plechtig geprocla- meerd, dat Skoetari tot dien staat behooren zal. Van dat Albanie zal men nog pleizier beleven ! Het blijft de bron van velerlei geschil in de toekomst. Is Sir Edward Grey, die te Londen de balans houdt, van de voortreffelijk- heid der gevonden oplossing zoo overtuigd ? of wordt zij eenvoudig aanvaard om den vrede tusschen de groote mo- gendheden te bewaren ; dus om een erger kwaad te voor- komen ? 346 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Het laatste ; Sir Edward Grey heeft het in het Lagerhuis met zooveel woorden gezegd. Het is er om te doen, Oostenrijk van eigen actie (die R usland niet toelaten zal) terug te houden, en Oostenrijk heeft steeds verklaard dat de oprichting van den staat Al- banie, en de toewijzing van Skoetari aan dien staat, het minimum is waarmede het zich tevreden stellen wil, En men durft Oostenrijk niet op den Balkan alleen laten ; juist nu niet. Het is een gevaarlijk oogenblik. Turkije is afgestreden ; de vrede op den grondslag van het jongste bemiddelings- voorstel der mogendheden mag als een kwestie van tijd worden beschouwd. Nu komt het er op aan, dat de Balkanstaten onderling den vrede bewaren, en hier dreigen donkere wolken. Bulgarije wil Saloniki ; Bulgarije wil Monastir. Griekenland wil het een niet loslaten ; evenmin Servie het ander. Nu is het zoo ondenkbaar niet, dat Oostenrijk in de ver- zoeking komt, zijn vijand Servie een kool te stoven. Ook zonder Servie den oorlog te verklaren kan het, mochten vijandelijkheden tusschen Bulgarije en Servie uitbreken, dezen laatsten staat noodzaken een groot gedeelte zijner krijgs- macht aan den Donau te laten staan, en dus Servie in zeer ongunstige conditie tegenover Bulgarije brengen. Niets ware Oostenrijk meer welkom, dan dat de Balkanoorlog een naspel had waarbij Servie geknot en verzwakt werd. En wanneer men tevens Bulgarije tegenover Griekenland begun- stigt, krijgt men te Weenen voor deze politiek allicht Italie mee. Het gemak waarmede Bulgarije ten slotte in de eischen Het gemak waarmede Bulgarije ten slotte in de eischen van Roemenie berust heeft, wijst er op dat het elders ruime vergoeding hoopt te vinden. De Balkanstaten mogen zich wel tweemaal bedenken, eer zij elkander in het haar vliegen. Zij helpers daarmede wie hun het licht in de oogen niet gunt. Zij zullen elkander geweldige materieele schade toebrengen, en nog meer moreele schade. Het wordt en voor den Balkan en voor Europa een aller- belangrijkste maand. Als Sir Edward Grey de zaken meester weet te blijven en een oorlog tusschen de Balkanstaten verhindert, mag Europa hem wel grootelijks dankbaar zijn. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 347 Want als het om het leven van Servie mocht gaan, komt zeker Rusland in beweging, en kan men den Europeeschen oorlog hebben eer men het weet. Te Londen, te Berlijn, te Parijs weet men wat op het spel staat, en dat men nog lang niet aan het einde is der moeilijkheden. Dat men tot zOOver is gekomen zonder Europeeschen oorlog mag wel eens met vreugde worden ingedacht ; de pessimisten hadden het altijd voorgesteld alsof een Balkanbrand noodzakelijk een Europeeschen brand ten gevolge hebben moest. Het is nu bewezen van niet. Nu volgehouden en niet afgelaten in zorg, om te schikken wat nog schikking behoeft. De verraderlijkste moeilijkheden liggen wellicht in het staartje van de zaak. Den 7den April heeft Bethmann-Hollweg in den Rijksdag een groote rede gehouden, ter inleiding der „Wehrvorlage". Zij getuigt van groote bezorgdheid, maar van niet minder groote vastberadenheid, en er is geen twijfel aan of het voorstel wordt wet. Het heeft de aandacht getrokken, dat in die rede, hoewel zij „het Slavische gevaar" zeker niet onvermeld last, zoo- veel over Frankrijk voorkwam, en in ter men die den westelijken nabuur zeer hebben geprikkeld. Niet dat zij onwelvoeglijk waren ; eene onwelvoeglijkheid is van Bethmann- Holiweg nimmer te verwachten. Maar met bijzonderen nadruk heeft de kanselier gezegd dat men in militair opzicht Frankrijk de baas blijven wit, en Frankrijk heeft er in gevoeld eene veroordeeling, bij monde van de Duitsche regeering, tot het voortdurend blijven innemen eener positie van den tweeden rang. „Deze rede", schreef aanstonds de Temps, „heeft niet slechts de aanneming der Duitsche, maar ook die van de Fransche legerwet verzekerd". Nauwelijks was de geruchtmakende rede uitgesproken, of men had de incidenten van Lunaville en van Nancy. Men kan der Fransche regeering den lof niet onthouden, van zich in beide gevallen zeer correct te hebben gedragen. Het gedrag van het nachtbrakende gedeelte der bevolking van Nancy tegenover hare stad bezoekende vreemdelingen kan geene verontschuldiging vinden hoegenaamd, en de regeering heeft dan ook getoond dat zij het voor dat gedrag volstrekt 348 BUITENLANDSCH OVERZICHT. niet opneemt. Het ernstige is niet het Zondagavondrelletje, maar de buitengemeene geprikkeldheid waarvan een grooter gedeelte der Duitsche pers, dan men tot de chauvinistische pers placht te rekenen, bij deze gelegenheid heeft blijk gegeven. Het heeft ook niet ontbroken aan koudwaterstralen, en de zaak is met een sisser afgeloopen, gelijk zij verdiende. Maar de herinnering aan zulk een om yang van kabaal naar Maar de herinnering aan zulk een om yang van kabaal naar aanleiding van een zoo nietig voorval blijft bestaan. Moge men er zich door gewaarschuwd voelen aan beide zijden der Vogezen. Moge men ook met name in Frankrijk wat zuiniger worden met het prikkelen van nationalistische hartstochten in de groote theaters door schrijvers van naam ; de tingel- tangel en het bierhuis in de grensstad zorgen voor echo's omtrent wier volstrekte onwelluidendheid bij geen man van smaak eenige twijfel kan bestaan. Stichtelijk wat er omtrent de practijken der firma Krupp en van andere Duitsche wapenfabrieken aan het Licht moest komen ! Fransche persorganen omgekocht tot het opnemen van tijdingen die de Duitsche opinie in het aanschaffen van meer en zwaarder wapenen moeten doers berusten ! Duitsche regeeringsambtenaren omgekocht om Krupp tegen binnen- landsche mededinging te dekken ! Er gingen al lang kwade geruchten, en zij blijken, helaas niet leugenachtig te zijn geweest. En wat het meest bevreemdt en bedroeft, is dat de oorlogsminister von Heeringen niet het accent wist te vinden waarmede men had mogen hopen onthullingen als deze van de regeeringstafel beantwoord te hooren. Het moet als een ondragelijke vernedering gevoeld worden door de beste harten en hoofden van een groot en nobel yolk, dat de beslissingen in militaire zaken waaraan het deel- neemt of waartoe het voor het minst anderen vrijheid laat, neemt of waartoe het voor het minst anderen vrijheid laat, mede onder zulke invloeden plaats hebben Dit innige verband tusschen chauvinisme en pantserplaten- fabricage, lang vermoed maar nog nooit in zOO schel lichi geplaatst, is wel het weerzinwekkendste detail van de wape- nings-agitatie die wij beleven. En dit komt voor niet in Chamberlain's hypocrite Birmingham alleen, maar op ons deugdzaam continent even goed ! BUITENLANDSCH OVERZICHT. 349 Beteekent het besluit tot opheffing der Belgische staking, dat de tekst der in de Kamer aangenomen motie den socia- listen eenigen stevigen waarborg biedt voor de verwezenlij- king van hun kiesrechteisch ? Neen, de tekst niet. Maar het feit dat de meerderheid zich onder pressie bij Broqueville's voorslag heeft neergelegd, dien zij vOOr het begin der staking met minachting verwierp, schijnt den leiders voor het oogen- blik winst genoeg. Zij durven het gevaarlijk experiment niet langer voortzetten. De regeering is nu aan een onder- zoek der eischen vast, en toekomstige vastberadenheid der eischers zal die moeten aandringen. Welk een mate van tucht heeft de Belgische arbeiders- beweging reeds ontwikkeld! Zij zal op de reactionnaire partij grooten indruk hebben gemaakt. Eenige relletjes waren haar veel liever geweest. De zelf- beheersching der arbeiders is een teeken van krachtsbewustzijn, en die aanwezige en zoo goed bestuurde kracht zal het in het eind moeten winnen. C. BIBLIOGRAPHIE. Frans Verschoren. Langs kleine Wegen. — Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1912. Langs kleine wegen! . Wel, is 't niet waar, mijn beste lezer, dat 't daar heel liefelijk wandelen kan zijn ? Hebben wij niet, gij zoowel als ik, langs de spiegelende vaartjes en groene hagen de blijdste en diepste uren onzer jeugd... verwandeld ? En ook wet eens — het groende zoo noodend en geheimvol aan den kant van het pad — „het vinnich stralen van de Son ontscholen in 't bosschagie" . het „bosge" dat niet „clappen con"! . . . Neen, neen, ik wil nattlfirlijk niet onbescheiden zijn, maar toch eventjes: herinnert ge u het oude boerinnetje, dat ge ontmoette, dat zoo glunder en zoo vroolijk keek, of het bejaarde heertje met de impertinente spotoogjes achter 't klare brilletje? En, weet ge 't nog, ge hadt zoo waar plotseling 'n genegenheid voor hen allebei, juist om hun impertinente gekijk, want ge voelde 't zoo wel : ze hielden ook van u, omdat ze in u hun eigen jeugd herzagen! . . . Och lieve spotters, hoe overmoedig trotsch en jeugdig-rijk maakte Ons uw spot, want, wij wisten 't : hoeveel van uw weemoed verborg hij Als z66 zij 't louter toeval — de titel van 'n boek reeds kan doen droomen, gelukkig en prijzenswaardig dan het boek, dat, gevend wat 't beloofde, de droomen wijlen laat. En dat is wel heel zeker met Verschoren's werkje het geval. Er is zoo een heel diepe stilte en innigheid in dat verhaal van het begijntje, dat verliefd wordt op ouden Jaan, er zijn zoo een onschuldige dat verliefd wordt op ouden Jaan, er zijn zoo een onschuldige humor en struische levenslust in dat stukje over die twee oude vogelvangers. 't Is waar: Het oolijk Wedervaren van Maruske van Lier, dat zoude ik niet ongaarne uit dezen bundel gemist hebben. En ongetwijfeld wijst het niet geslaagd zijn van dit al BIBLIOGRAPHIE. 351 te grappig verhaal op een zwakke stee in het talent van onzen auteur : het Teed, en vooral dat van den geringen man heeft immer jets eerbiedwaardigs en verteederends in zich-zelf ; wat ook een jets eerbiedwaardigs en verteederends in zich-zelf ; wat ook een minder gelukte beschrijving ons ervan mocht onthouden, ons medegevoel vult het aan ; maar zijn plezier, zijn plat en grof plezier... 0, als de uitbeelder daar van, zich bevlijtigt het grappige zoo grappig mogelijk te maken en klucht op klucht te stapelen, en al te weinig daarentegen de diepere menschelijkheid en de verborgen tragiek laat voelen, dan wordt het voor mijn gevoel een clownerie. . Maar overigens heb ik niets dan lof. Op het Begijnhof, dat 't boek opent, Het Onverwachte, 't uitmun- tende kinderverhaal, dat 't sluit — de heer Verschoren weet wel wat hij doet ! zijn ongetwijfeld het best. Treedt ge door 't oude en bemoste poortje van het eerste eerbiedig en met 'n stifle verheugenis binnen en voelt ge u wellicht dan later nu en dan een ietsje teleurgesteld — wanneer ge uit den lentetuin van het laatste zijt vertrokken, dan zijt ge die teleurstelling alweer vergeten en ziet nog menigmaal groetend en dankbaar om. vergeten en ziet nog menigmaal groetend en dankbaar om. Maar wel herinnert ge u nog eens: „Langs kleine wegen" heette het . En ja, zoo was 't ook. 't Waren altemaal figuurtjes van een vergeten platteland, die ge ontmoet hebt, superstitieuse boertjes, drinkers, platte grollenmakers, een achterhoeksche bevolking van doode stadjes ; de paadjes waarlangs ge traadt zijn mijlen ver verwijderd van het ernstig en mooi strijdend en strevend leven onzer dagen. Maar, zeg mij, is het niet eens goed weer te rusten en langs de wijd-overhemelde, eenzame wegen te gaan daar het u is of de onzichtbare landwind zichtbaar worden zal, zoo neerneigend en opvluchtend speelt dat neuriende wezen om u, en is immers met u alleen nu, die het wonder niet zult beklappen, op dien stillen weg . . . En hier is weer de klare vaart en het verre weiland aan de overziide is weer de klare vaart en het verre weiland aan de overziide En uw stok jaagt zachtkens zand op, gelijk gij uw herinne- ringen . Maar ik bidde u : laat ons nooit, bij Been enkele ontmoeting, het oude heertje met de impertinente spotoogjes achter het klare brilletje zijn... Waarom zouden wij onzen weemoed bedekken? Onzen weemoed om het verloren jeugdige, struisch-natuurlijke en primitieve van ons zoo verwikkeld en streng geworden leven M. H. VAN CAMPEN. 352 BIBLIOGHAPHIE. Landelijk Minnespel door F. V. Toussaint van Boelaere, uitgegeven door C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1912. Het is het zorgvuldige verhaal van „een dag te lande", waar- mede de heer Toussaint van Boelaere in de Vlaamsche litteratuur thans voorgoed te voorschijn treedt. Overigens is het slechts dit onderwerp alleen, waardoor dit boekje gemeenschap heeft met het landelijke deel, het onmiddellijk aan natuur en volk verwante deel der Vlaamsche litteratuur, waarvan Streuvels de Meester is en zijn werk Vlaamsche litteratuur, waarvan Streuvels de Meester is en zijn werk de apotheose, de apotheose van zon en maan, aard' en ruimte. Het boek van Toussaint van Boelaere behoort veeleer in den aard bij Van de Woestijne's „Laethemsche brieven" en „Christo- phorus" (welker invloed hier ook aanwezig is), en vooral ook bij Teirlincks eerste werken : het land en zijn schoonheid, gezien en vertolkt door een geraffineerd litterair intellect henen. Deze „dag te lande" straalt niet open en versterft als de dagen doen in Streuvels' werk, zoo rijk en natuurlijk als het leven zelf, alleen in deze natuurlijkheid nog veredeld en bezield door de zielskracht in deze natuurlijkheid nog veredeld en bezield door de zielskracht van hun schepper. De dag van den heer Toussaint is een wel zeer zorgvuldig geobserveerde, en in de herinnering van den schrijver daarna weder litterair verdroomde en litterair gecompo- neerde dag ! Een oud motto dat dit verhaal voorafgaat, wijst deze litteraire bekommering reeds aan, en de schoonste blad- zijden van dit boek, die der verleiding, verschijnen voor de oogen van den lezer met iets van de bestorven atmosfeer van oude platen en gravuren. Men heeft wij meenen dat het Van de Woestijne was — bij dit boek van Toussaint Flaubert genoemd. Men kan onder- tusschen niet te voorzichtig wezen met het bezigen van dezen grooten naam. Er is bier en daar in het werk van Toussaint van Boelaere inderdaad een „chute de phrase" die herinnert aan Flaubert (doch tevens evenzeer herinnert aan' Van de Woestijne's „Flaubertismen"), er is in den „ Aanhang" zelfs een enkele speciaal Flaubertiaansche psychologische trek, doch dit is dan ten slotte alles ! Flauberts wezen echter was voor alles enormiteit, niet de grove enormiteit van een Zola, maar de weidschheid van den aard van Goethe, of zoo men verder de tijden in wil gaan, die van Aischylos, een enormiteit van intellect en vorm terzelfdertijd, grootheid vol oneindige verfijning. En van vorm terzelfdertijd, grootheid vol oneindige verfijning. En van deze enormiteit is dit werk juist het tegendeel, en zelfs geen spoor van aanleg daartoe is aanwezig! Het is miniatuurkunst, kunst van observatie en sensatie, en zoo men dan een naam zou moeten noemen, zou het dien van De Goncourt kunnen zijn. Het heeft bier en daar dezelfde broze verfijning van waar- BIBLIOGRAPHIE. 353 neming en dezelfde neiging om het fijnste gebaar en de lichtste nuance met nerveuse scherpte te noteeren. Maar zulk een voorbehoud dient niet, om den heer Toussaint van Boelaere met groote maten te verpletteren het is veeleer een reactie tot de bijna dwepende persoordeelen die dit boek mocht ontmoeten. En zulk een voorbehoud kan allerminst be- letten, dit boekje van Toussaint van Boelaere een ongemeen litterair juweel te heeten, met precieuse zorg gezet tusschen een „Voorhang" en „Aanhang", of wel de persoonlijke aanhef en „Voorhang" en „Aanhang", of wel de persoonlijke aanhef en conclusie des schrijvers. De heer Toussaint van Boelaere heeft als 't ware met dit verhaal zijn litterair instrument toereikend beproefd. Hij heeft met zichzelf de weddingschap aangegaan, alles wat in „een dag te lande" te zien en te gevoelen is, te verantwoorden en te beschrijven, en om deze beschrijving tot eenheid te brengen, heeft hij er het verhaal doorheengestrengeld van een landelijke historie, een geheimzinnige half in 't duister gelaten tragedie van een wulpsche pachteres, een zwakken spoedig gelaten tragedie van een wulpsche pachteres, een zwakken spoedig bezweken knecht en een wraakgierigen ouden boer. Het werd met dit alles een eigenaardig geheel, een terzelfdertijd nerveus modern en ietwat archestisch geheel! Wat de uitgewerkte waarneming in dit boek betreft, zoo gaat de schrijver hierin wellicht ietwat te ver, en loopt de psychologie van den boere- knecht gevaar, door te groote verfijning onwaarschijnlijk te worden. Daarentegen komt het talent van den schrijver in het verhaal van den verleidingsnacht tot de hoogste kracht. Hier bleef de waarneming genoeg binnen de perken, om te worden tot suggestie, tot de sombere suggestie van geheimzinnige lusten waar het tragische einde reeds in huivert. Dit trouwens is het meest verheugenswaardig in dit boek: dat tot welke vertragingen ook de minutieuse beschrijving van allerhande dingen en kleuren aanleiding geeft, de schrijver bij deze beschrijving nimmer een zeker eigen rhythme verliest en een zekere muziek van den volzin. Een opsomming van dingen wordt de uitgebreide obser- vatie in dit boekje nimmer. De heer Toussaint van Boelaere heeft zich met dit kostbare boekje een fijnen en veelvermogenden stijl gesmeed. En wellicht vergaat het hem thans gelijk het den Teirlinck der eerste werken „het Stille Gesternte" e.a. verging, en zal hij op den duur niet meer „te lande" blijven! Want het komt ons voor, dat een schrijver van zulk een litterair raffinement zijn ware stof eerst vinden kan in de cultuuromgeving die aan deze cerebrale ver- vinden kan in de cultuuromgeving die aan deze cerebrale ver- fijning beantwoordt. DIRK COSTER. 354 BIBLIOGRAPHIE. Cyriel Buysse, De nachtelijke aanranding. C. A. J. van Dishoeck te Bussum 1912. Met de jaren komt de zachtmoedigheid. Diet immer, maar veelal, en vooral bij goedgeaarde menschen. Er is geen boek van Cyriel Buysse, dat van zoo zachten moed getuigt als „het Ezelken", het verhaal van het bedrogen uitkomende arme zieltje, dat zich ganschelijk geofferd heeft aan haar harden en genotzuch tigen Heerbroer, en den bitteren drank van den ondank drink t, en sterft in verlatenheid. En in een volgend boek van Buysse, de „Stemmingen", sloeg die zachte moed tot weekheid over, tot de bijna brekende verteedering die dikwerf het onverwachte uiterste is in sterke naturen. in sterke naturen. Maar thans is Buysse tot zijn Vlaamsche boeren weergekomen, en ziehier, ook op dit gebied heeft hij deze verteederde levens- stemming medegebracht. Dit boerenverhaal is, wat de titel niet zou doer vermoeden noch de aanvang, idyllisch ! Met een begin, dat een herneming van de Buysse'sche tragiek schijnt te worden, eindigt het gemoedelijk en vroolijk, het eindigt zoo waarlijk met Plato en Aristophanes, met een bruiloft en bruiloftsvuur en zomernacht, en met het verhaal dat Aristophanes eenmaal deed aan de tafel van den bekroonden dichter, en dat, op boersche en Vlaamsche wijze vertaald, niet minder tintelend deze frissche en luchthartige idylle besluit. De schriklijke rauwheden en de luchthartige idylle besluit. De schriklijke rauwheden en de wonden van het Vlaamsche boerenleven : men zal ze in dit verhaal niet meer ontwaren, of liever ze zijn verholen en befloersd geworden door de stemming van hem die van dit leven verhaalt. geworden door de stemming van hem die van dit leven verhaalt. Welke beteekenis heeft dit alles voor de litteratuur ? Waar- schijnlijk deze, dat Buysse zijn manier wel zeker schijnt gewijzigd te hebben, dat hij in de wereld, hoe vol van smart die zij, te hebben, dat hij in de wereld, hoe vol van smart die zij, thans vooral de stof zoekt voor de rustigwordende blijmoedigheid van zijn hart, en dat hij waarschijnlijk door deze wending, het meest tot zichzelven, tot den eigensten aard van zijn wezen genaderd is. Want het komt ons voor, dat het meesterwerk, al wat blijvend is door organische volkomenheid, slechts ontstaan kan uit de harmonische synthese van dezen eigensten aard van den mensch met dat deel van de werkelijkheid, 't welk aan dien aard het meest beantwoordt. Er is hier geen sprake van onver- schilligheid voor het „groote leven", er is hier slechts sprake van zelfbegrenzing, teneinde volkomen zichzelf te kunnen zijn. Voor de grooten heel de wereld, voor de kleineren het welbe- grepen, weldoordrongen deel ! De gemoedsaard nu van dezen Vlaming is ruw idyllisch, vertrouwensvol en trouwhartig, gul en warm, er is geen woord BIBLIOGRAPHIE. 355 in zijn werk dat snijdt, dat definieert, dat opvoert tot verhevenheden, maar al zijn bladzijden hebben als geheel hun rijke levensstraling. maar al zijn bladzijden hebben als geheel hun rijke levensstraling. Hij kan oprecht verontwaardigd over de pijnvolle wreede dingen des levens wezen, maar deze verontwaardiging beweegt zich tegen een fond van frissche blijmoedigheid en eenvoudigen lust aan het leven. Men kan dus aannemen dat niet de werken die wild en donker zijn (en niet geheel vrij van „de litteraire strooming") maar juist de boeken waar deze eenvoudige lust het meest in straalt, het langst de zijne zullen heeten. En zoo dit alles waar mocht zijn : welk een nieuwe mogelijkheid heeft dan Buysse zich met dit „Ezelken" niet geschapen ! Want alle zelfbegrenzing is een betrekkelijk begrip, een voorloopige vaststelling, en alles is toch immer in alles ! Ook de idylle is niet volkomen zonder haren tragischen trek, zonder hare pathetiek. Juist dit „Ezelken" kon zoo ontroerend niet zijn, trilde de toon van het medelijden niet zoo heftig door den lach, was niet „de droefenis van het menschlijk hart" in deze gezelligheid des levens verzwegen aanwezig. Ondertusschen, en wachtend op beters, kwam ons deze boeren- vertelling buitengewoon onderhoudend voor. DIRK COSTER. Kitty Optenberg, door Jozef Cohen. Van Holkema en Warendorf Amsterdam 1912. Men zou dit boekje een pendant kunnen noemen van velerhande kleine klein-Hollandsche litteratuur. Het is als 't ware op kleine wijze buitenlandsch, en wordt daardoor dus een der andere slechte uitersten. Hoezeer Hollandsch van plaats en gebeuren, hoezeer gemoedelijk en gewild gezond, blijft in dit werk een zekere vreemdheid van toon, een zekere vreemdheid van atmos- feer ons onophoudelijk hinderen. Wij onzerzijds geloofden dit terug te molten brengen tot den invloed van typisch Skandinavische en Duitsche litteratuur van den tweeden rang, doch ziehier hoe de recensent van „Het Vaderland", voor dezelfde obsessie, den oorsprong elders zoekt in Europa, bij de Engelsche litteraire industrieen van blijde familieromans en frissche moraliteiten. Dit is, wat men kan noemen, eerst waarlijk internationaal zijn! Doch op welke verkeerde wijze helaas ! Deze wijze van internationaal te zijn kan men slechts betreuren. Al te dikwerf reeds was Holland het depot van de mindere krachten en tendenzen van den buitenlandschen geest, en zoo ooit, zijn thans onze letterer, 356 BIBLIOGRAPHIE. en ons land sterk genoeg om deze te kunnen ontberen. Wat wij evenwel niet ontberen kunnen, thans minder dan ooit ontberen willen, het is de heilzame instraling van het allerbeste en het allerkrachtigste wezen van den wereldgeest, den aanstoot van de schoonste energieen van het buitenland. Ware de heer Cohen op deze betere wijze internationaal van geest geweest, veel onverwerkte invloed ware hem ter wille daarvan vergeven, ver- geven omdat hij althans het beste had gezocht en liefgehad. Dit boek is een boek van liefden, van verlovingen temidden van allerhande huiselijke tragiek. De heer Cohen wilde er ook een boek van levensblijheid van maken. Doch de ware levens- blijheid, — behoudens de zeldzame genade van den aanleg, — is slechts die, welke na de pijn komt en na de overwinning des levens. De heer Cohen echter vervalt in dit boek tot de eigen- aardige fout van velen der schrijvers, die aan den zelfkant van groote litteraturen leven : groote verwikkelde tragiek, met wonder- baarlijke gemakkelijkheid verslagen en uitgeschreven, naast veel uitbundige vroolijkheid te stellen. Er ligt een zekere waanwijs- heid daarin, in deze houding tegenover het leven, in deze pretentie al het licht en al het donker des levens met zulk een schijn- baar zekere hand te willen verdeelen, met het rustige gebaar dat baar zekere hand te willen verdeelen, met het rustige gebaar dat de hand van het genie slechts past. Het eenige wat bereikt wordt meestentijds door deze schrijvers en ook hier, is litterair bedachte melodramatiek en daartegenover een levensblijheid die door Touter forceeren dikwerf tot een grijns verwordt. De zeer verwikkelde situaties, de wonderlijke en droevige verheffingen en ondergangen waarvan Cohens boek wit gewagen, zijn door den schrijver kortom en in hoofdzaak meer gelezen dan geleefd ! Het eenvoudige talent, de werkelijke humor, de warmte hier en daar, waar de schrijver zich bepaalt tot de eenvoudige wedergave van huislijk leven, en tot de zachte pathetiek der huislijke ontroeringen, doet het ondertusschen betreuren, dat de schrijver van „Ver van de menschen" en „Kitty Optenberg" zijn litteraire loopbaan niet heeft weten in te zetten met meer zelfkennis, en wellicht ook, met niet edeler eruditie. DIRK COSTER. VOORWAARTS. Indien niet alle teekenen bedriegen, zullen de vrijzinnigen tegen de rechtsche coalitie une belle attaque rijden. Wat niet insluit dat zij binnen het kasteel behoeven te komen, waar zij, naar ik vrees, zich nog niet veel langer zouden kunnen handhaven dan na 1905. Een vrijzinnig concentratiebewind mag eerst met reden worden verwacht, wanneer de driebond over meer dan vijftig zetels beschikt. Ik ga van de onderstelling uit, dat hij die niet innemen zal; — dat, indien het gelukt de coalitie in de minderheid te brengen, Of de sociaal-democraten alleen, Of de sociaal-democraten en eenige protestantsche dissidenten, de Schaal zullen kunnen doen overslaan. In 1905 was de situatie evenzoo, maar heeft men zich er niet aan gestoord ; met het bekende, voor de vrijzinnigheid beschamende gevolg. Ik voor mij geloof niet aan de mogelijkheid eener regeer- krachtige linkerzijde, die niet eerst weer de arbeidersklasse in hare gelederen ziet. De arbeidersklasse denkt nog niet aan dienstneming onder een vrijzinnig concentratie-vaandel ; zij zal er vermoedelijk in ettelijke jaren nog niet aan denken. Het worde wel verstaan dat ik hier onder arbeidersklasse versta het in de S. D. A. P. politiek georganiseerde industrieele proletariaat. Het is in Nederland nog vrij jong, staat maat- proletariaat. Het is in Nederland nog vrij jong, staat maat- schappelijk en dus ook staatkundig nog maar aan het begin eener evolutie, die in sommige andere landen reeds vrij wat verder gevorderd is, en die het de oogen openen zal voor het feit, dat politiek loon, uit de handen van een geheel verwacht, slechts verworven wordt voor politieke diensten, aan dat geheel bewezen. 1913 II. 24 358 VOORWAARTS. De sociaal-democraten zijn ten onzent nog zulke beminne- lijke kinderen, dat de meesten van hen ons aanstonds toe zullen snauwen : „wij wat van u verwachten ?" Wel, borsten, van wie verwacht gij het dan ? Van Marx' tuimelval der topzware kapitalistische maat- schappij ? Va-t-en voir s'ils viennent, Jean. Van eigen revolutionnaire actie ? Mr. Troelstra heeft te Utrecht een antwoord gegeven dat klassiek verdient te blijven : „dan dringt de bajonet in ons lijf". Van de „democratische" elementen ter rechterzijde, door Mr. Troelstra nog niet lang geleden zoo sterk aangehaald ? Welk uitzicht hebben de „voorstellen tot Grondwetsherziening, door de Regeering in den loop dezer legislatieve periode in te dienen," waarnaar hij zich bij het politiek debat van. najaar 1911 zoo benieuwd veinsde, voor hem (en ons) op- geleverd ? „Ik voor mij", zeide toen nog de heer Troelstra, „zie voor de zaak van het algemeen kiesrecht meer in een samenwerking na 1913 tusschen de democratische groepen van rechts en de democratische groepen van links, dan in eene vrijzinnige concentratie". Nu 1913 er is, drinken en klinken de „democratische" groepen van rechts ander Dr. Kuyper's meiboom, en moet Mr. Troelstra verklaren, dat hij, tegen de coalitie, „zonder eenige aarzeling aan de zijde der concentratie" staat. De do ut des-praktijk, aldus voor de herstemmingen in uitzicht gesteld, heeft voor Mr. Troelstra ten doel de rechter- zijde zoodanig te verzwakken, dat hij zelf „op de wip" kan zijde zoodanig te verzwakken, dat hij zelf „op de wip" kan komen. Waarvan hij te beschuldigen zij, zeker niet van gemis aan oprechtheid. Hij wil (het zijn zijn woorden) „de leiding". De vraag is nu, of hij krijgen kan wat hij wenscht ; of hij er den goeden weg toe inslaat. Ik geloof het nimmer. „ Op de wip zitten" en „leiden" zijn begrippen die elkander uitsluiten. „Leiden" wil zeggen : „vooraan staan". Vooraan tegen een ander. Wil Mr. Troelstra daar komen ? Dan zal te praten zijn over de voorwaarden die hij zal moeten vervullen eer hij het zoover brengen zal. Maar „op de wip" gezeten, „leidt" hij nimmer. Wat zal hij in die zoo begeerde positie kunnen verrichten ? Het eerste het beste concentratie-ministerie doen kelderen zoodra hij VOORWAARTS. 359 het verkiest. Wij passen daarvoor ; de concentratie heeft het zeif in de hand, hem die kans niet te geven, door geen kabinet te vormen, als zij zeif niet boven de vijftig komt. Maar stel eens dat die fout nogmaals begaan wordt, en Mr. Troelstra de bij1 doet nedervallen; wien brengt hij daarmede aan het bewind? De democratische groepen van rechts, waarover hij zoo dierbaar spreken kan ? Het mocht wat ; en hij meent dit ook zeif niet. Heemskerk en Kolk- man redivivos, dat is te zeggen, een bewind dat het ver- zoeningsmom weet om te hangen zoolang het nog niet over de numerieke meerderheid beschikt, om het of te werpen zoodra het die mocht bereikt zien ; een bewind dat geen kracht van weerstand vindt tegen de determineerende in- vloeden ter rechterzijde, en dat zijn Kuyper en Rome. Mr. Troelstra weet dit zeer goed, maar het verschrikt hem niet. Hij is op particuliere winst uit, en weet dat een reactionnair bewind de sociaaldemocratie sneller dan een liberaal doet toenemen. Wij moeten deze tactiek aan hem overlaten ; hij moet weten waar het koren groeit voor zijn molen. Hij make bande d part zooveel en zoo lang hij wil; alleen hij zegge dan niet : „wij nemen de leiding en zeggen tot de vrijzinnigen : wilt ge mee, maakt dan wat voort." Die heldentaal voegt geen vrijbuiter, en wij nemen ze van zoo een niet aan. Wij nemen ze alleen aan van een aan- voerder die plichten op zich neemt tegenover het geheel. ZOOver is onze sociaal-democratie nog niet, en daarom ver- wacht ik niets van of voor een linksch partij-ministerie. Wilde dat kunnen leven, het zou het ministerie van den vierbond moeten kunnen zijn. Is het zoo ijdel, voor een verdere toekomst te verwachten wat 1913 ons nog niet te zien zal geven : eene linkerzijde waarin de arbeidersklasse de trekkracht zijn zal? De trek- kracht, dat wil dus zeggen eene kracht die een gareel draagt, want zonder dat trekt zij niets van de plaats. want zonder dat trekt zij niets van de plaats. De verwachting is gansch niet ijdel ; zij is op onweder- legbare feiten gegrond. De linkerzijde heeft in den jongsten tijd reuzenschreden naar die toekomst gedaan. Reeds thans tijd reuzenschreden naar die toekomst gedaan. Reeds thans kan zij op het punt van kiesrecht, tarief, ouderdomszorg, belastingwetgeving door de arbeidersklasse worden vertrouwd, 360 VOORWAARTS. en eerlang zal zij worden vertrouwd, immers de ervaring zal steeds meer leeren dat voor geen van die zaken de arbeidersklasse bij rechts aan het goede kantoor is ; dat hare desiderata alleen te verkrijgen zijn in samenwerking met de linkerzijde. Wij zien er onze arbeidersklasse niet op aan, dat zij op den duur voor deze ervaring blind zou blijven. De tijd gaat komen, eerder dan men denkt wellicht, dat zij van phrasen genoeg krijgt ; dat zij resultaten wil zien. Een bewind der rechterzijde zal haar die niet bezorgen. Wel numerieken aanwas voor de S. D. A. P., maar beteekent die aanwas dat de gewenschte resultaten naderbij komen ? In geenen deele. De S. D. A. P. zal dien aanwas koopen voor een groote innerlijke malaise. Wat zullen, in den aan- yang, de phrasen klinken ! Met de reeds zoo lang beproefde middelen zal de partij op nieuwe veroveringen uitgaan, en die ongetwijfeld ook nog maken, b. v. in de industrieele districten over den Moerdijk. Nieuwe duizendtallen zullen de evangeliewoorden inslurpen, om op hunne beurt te worden ontgoocheld. Immers, de sociaal-democratie predikt wel de revolutie, maar volbrengt ze niet. Het pakkende slot wordt steeds verschoven, steeds verschoven, — en onderw41 wordt niets wezenlijks bereikt. Waar is de daadwerkelijke politieke invloed der arbeidersklasse grooter gebleken : in Engeland waar zij politieke verantwoordelijkheid mede aanvaardt, of in Duitschland, waar zij volhardt in isolement? Het is duidelijk dat wanneer de coalitie zegeviert, zij geen uitweg zal weten dan in de thans zoo kunstig op den achter- grond gehouden tariefsherziening. Een ander middel ter ver- vulling harer sociale beloften heeft zij nimmer kunnen aan- wijzen. Wij zullen dan, in wat zwakker graad, de gevolgen der bescherming zooals zij in Duitschland kennelijk zijn, voor lief hebben te nemen. Rijzing van loonen zonder eenige verruiming der koopkracht. Verscherping van klassestrijd en k lasse-egoIsme. Een numeriek sterke, politiek volstrekt on- vruchtbare S. D. A. P., onmachtig de reactie tegen te houden, omdat zij in haar intransigentie alleen blijft staan tegen allen. Hoe anders kan de ontwikkeling zijn, wanneer ons yolk . Hoe anders kan de ontwikkeling zijn, wanneer ons yolk de kracht vindt, zich aan de noodlottige zuiging van het Duitsche voorbeeld te onttrekken ; wanneer het zich de be- staansvoorwaarden der Nederlandsche volkswervaart en de VOORWAARTS. 361 structuur der Nederlandsche maatschappij tijdig te binnen brengt. Wij in Nederland kennen die tot de tanden tegen elkander gewapende klassen en bedrijven nog niet, maar wij zullen ze krijgen indien wij niet oppassen. Wij behoorden eerder naar het voorbeeld van Engeland te zien, dat aan de beweging tot tariefsherziening weerstand heeft weten te bieden en thans tegelijk de kleinere inkomsten ontlast, den ouderdom pensioneert en schuld delgt ; waar ook gewichtige belangengeschillen tusschen werkgever en werk- nemer konden worden uitgevochten zonder sabotage van de eene en geweerschoten van de andere zijde ; zonder blijvende verbittering na te laten of de volkseenheid met scheuring te bedreigen. Waar men niet weet van andere dan een staat- kundige „antithese" op politiek terrein. Waar een John Burns minister worden kon zonder in verdenking te komen „de volkszaak" te hebben verraden. Voor de belangen die ons als vrijzinnigen dierbaar zijn, kunnen wij de kracht der arbeiders niet missen. Omgekeerd kunnen de arbeiders de vrijzinnige gedachte niet missen. Blijven zij haar schuwen en verwerpen, dan zal hunne partij de versteening niet ontgaan. Hunne jonge kracht heeft een hooger roeping dan voor de particuliere belangen eener klasse te zorgen. Zij heeft eene roeping tegenover het geheel der nationale belangen. De rechten verkrijgende, heeft het proletariaat ook de voile verplichtingen te aan- vaarden van het Nederlandsche staatsburgerschap. Aan de S. D. A. P. zich of te vragen, of zij die uitoefenen kan in een vereenzaming, die uitlevering der staatkundige macht in vereenzaming, die uitlevering der staatkundige macht in Nederland aan Kuyper en Rome tot onmiddellijk gevolg heeft. Ik ben op de einduitkomst niet ongerust ; de nuchtere zin van ons Nederlandsche yolk zal ook onder hen zijne rechten eenmaal hernemen. Beteekent dit alles, dat de vrijzinnigheid voorshands geen anderen plicht heeft, dan achter den heer Troelstra aan te loopen, in afwachting dat het dien pacha believe, haar den neusdoek toe te werpen ? Het concentratie-manifest geeft het antwoord, en dat dit antwoord ernstig gemeend was, zal uit onthouding van 362 VOORWAARTS. kabinetsvorming, wanneer zij het niet tot een eigen meer- derheid brengt, moeten blijken. Of een liberale mijnheer A. of B. minister wordt, is een nietig belang; een groot daarentegen, dat het liberale programma de zuivere uitdrukking zij van liberale gedachten, en dat deze de zuivere uitdrukking zij van liberale gedachten, en dat deze gedachten zich weten te verjongen naar de omstandigheden verjongd zijn waarop zij zullen moeten worden toegepast. Wij zijn niet de partij van absolute waarheden ; wij laten die over aan hen die meenen of voorgeven ze te bezitten. Onze eerzucht reikt niet hooger, dan de partij te zijn die opkomt voor de thans en in Nederland mogelijke her- vormingen. Wie die bevorderen wil zonder een particulieren secte- of kaste-maatstaf aan te leggen, is onze man, en zal ook wel weer zoover komen dat hij inziet zonder onze medewerking niets te kunnen bereiken. Wij nemen dus vierkant partij tegen ieder die de staats- macht misbruiken wil voor particuliere doeleinden, of hij zich politiek Christen noemt of sociaal-democraat. Wij wenschen, natuurlijk, van den stembusstrijd gebruik te maken tot verdediging, tot versterking als het kan, van onze parlementaire machtspositie, omdat wij het voor het heil van de Nederlandsche samenleving als noodzakelijk beschouwen dat wij er eene zullen blijven innemen. Maar wij stellen ons tegen het regeeringskasteel volstrekt niet op als een conquistadorenbende, die geen ander doel zou hebben dan daar onmiddellijk de eigen vlag te planten. Als de uitkomst der verkiezingen mocht aanwijzen dat de meerderheid in Nederland niet behoort aan hen die onze economische welvaart zouden durven belagen door Kolkman's tarief, de vrije speling onzer volkskracht belemmeren door Talma's dwangbuis, de kiesrechtregeling bederven door Heemskerk's grondwetsherziening, dan zal het zittende ministerie zich hebben te verwijderen, en een ministerie moeten optreden dat, hoe het ook zij samengesteld, niet aan den drieledigen plicht ontkomt van 10. ons vrijhandelsstelsel in wezen te laten, 20. de kosten van het ouderdomspensioen (en niet voor de loonarbeiders alleen) te vinden uit andere bron dan tariefsherziening, en 30. eene grondwetsherziening tot stand te brengen die het algemeen mannenkiesrecht invoert, terwijl zij het vrouwenkiesrecht en de evenredige ver- VOORWAARTS. 363 tegenwoordiging mogelijk maakt, en tevens toekomstige grond- wetswijziging vergemakkelijkt. Indien ook het onderwijsartikel in de aanstaande her- ziening wordt betrokken, geest men aanleiding tot nieuw antithese-misbaar. De groote moeilijkheid is dat de prac- tijk sedert de schoolwet-Mackay aan den geest ,van het bestaande grondwetsartikel volstrekt niet meer beantwoordt, terwijl 10. eenvoudige terugkeer tot de practijk van v6Or 1889 geheel ondoenlijk is, doch 20. vastlegging der tegen- woordig bestaande practijk in de grondwet (gelijk door de liberale leden der jongste commissie beproefd) door niemand van de tegenpartij als een bevrediging wordt aanvaard. Het eenig mogelijke lijkt dus, zich de practijk te laten ontwikkelen tot een modus vivendi inderdaad bereikt is. Indien dan tot een modus vivendi inderdaad bereikt is. Indien dan ondertusschen het procdde van grondwetswijziging vereen- voudigd is, zal het dan mogelijk zijn aan dien modus vivendi een grondwettelijken ondergrond" te geven, als men dan tenminste aan zoo iets nog hecht. De verdere ontwikkeling van den schoolstrijd zal best aan de Kamer, uit evenredige vertegenwoordiging geboren, worden overgelaten ; hem bij de hier als aanstaande beschouwde beperkte grondwetsher- ziening te willen uitvechten, zal het geheele werk in gevaar stellen en den vrede toch niet brengen. Wij verwachten in geenen deele, dat de rechterzijde van haar art. 192 zooveel genoegen zou beleven als zij het zich blijkbaar voorstelt, en bij de christelijk-historische fractie gaan de oogen voor deze waarheid open. Haar hulp (als zij geen zelfmoord verkiest te plegen) is eerlang te wachten voor elke poging om het volksonderwijs tegen het gevaar van eenzijdige overheersching door Kuyper en Rome te beveiligen, hetzij die poging geschiedt door het instandhouden van vrije scholen die niet onder gereformeerden of katholieken invloed staan, hetzij nog eerder door medewerking aan den opbouw eener wezenlijk nationale openbare school, die in Nederland natuurlijk nimmer in waarheid nationaal zal mogen heeten, wanneer de gemoedelijk geloovige er zich in eenig opzicht vreemd zou moeten gevoelen. Dr. Kuyper ziet die ontwikkeling komen en schuwt ze als de pest. Er zijn weinig dingen zoo leerzaam geweest in de jongste rechtsche politieke litteratuur, als de strijd naar aanleiding van het 364 VOORWAARTS. bekende Rotterdamsche kweekschoolbesluit. Ligt hier voor ons niet een vingerwijzing? Er is nog een gewichtige reden waarom wij den val van het tegenwoordig bewind wenschen, ook al achten wij de vooruitzichten van een vrijzinnig partijbewind op het oogen- blik nog gering. blik nog gering. Het beleid van den tegenwoordigen minister van Kolonien vervult met zorg. Kan men het eigenlijk een beleid noemen ? Het is zeker niet het boos opzet van den heer de Waal Malefijt dat wij vreezen ; wel de invloeden waartegen hij zich blijkbaar niet verzetten kan. Het oogenblik wordt voor Indie in de eerstvolgende jaren zOO critiek, dat wij het koloniaal beleid in handen van een zelfstandig staatsman moeten verlangen van hooge deskundig- heid, een man die een scherp omlijnd doel ziet en daarop of durft gaan. Het is geen tijd voor verzuim. Aan de toekomst van Indie, ook van Nederland's connectie met Indie, behoeft niet te worden gewanhoopt, wanneer wij ons in de eerstkomende jaren maar opgewassen toonen voor onzen plicht; wanneer wij, bij zoo snel verloopend getij, maar met snelheid de bakens blijven verzetten. Wij willen dien weg wel uit, maar doen het te langzaam. Wij hebben niet den indruk dat de zittende minister altijd weet waarom het gaat ; dat hij eenig oog heeft voor het relatief belang der duizenderlei aan zijn toezicht onderworpen zaken ; dat hij perspectief ziet in zijn koloniale staatkunde. En onder- wij1 laat hij toe dat door het drijven van zeloten, wien het wij1 laat hij toe dat door het drijven van zeloten, wien het niet om het staatkundig belang van Nederland en Indie, niet om het staatkundig belang van Nederland en Indie, maar om zieltjesgewin voor de eigen secte te doen is, de toekomst van Nederland's betrekking tot een islamietische bevolking wordt bedreigd. Alles is nog in zijn begin, maar wat door den minister, zonder protest der rechterzijde, bij het jongste debat in de Eerste Kamer over Indische onderwijspolitiek is verkondigd, Eerste Kamer over Indische onderwijspolitiek is verkondigd, lijkt ons zOO onverstandig, en in de toekomstige ontwikkeling zoo vol gevaar, dat wij het een ware verlichting zullen zoo vol gevaar, dat wij het een ware verlichting zullen achten indien ons koloniaal beleid aan deze handen wordt ontnomen. Waar zijn de dagen gebleven, dat de heer de VOORWAARTS. 365 Waal Malefijt zich tegen Dr. Kuyper's geestdrijverij nog met waardigheid te verdedigen wist? waardigheid te verdedigen wist? Door dit ministerie ten val te brengen bewijzen wij, wil het mij voorkomen, aan de toekomst van Indie een zeer wezenlijken dienst, en voor het effect eener stembusuitspraak op de koloniale staatkunde van morgen is het zeker gewenscht, op de koloniale staatkunde van morgen is het zeker gewenscht, dat dit gewichtig punt door liberale sprekers in de laatste dat dit gewichtig punt door liberale sprekers in de laatste dagen vooral niet vergeten worde. Wij willen optrekken niet voor eigen gewin, maar voor belangen die de hulp en zorg van vrijzinnig gestemde Neder- landers geen oogenblik ontberen kunnen. Daartoe voorwaarts! H. T. COLENBRANDER. SIRIUS EN SIDERIUS. Een Legende. TWEEDE BOEK. HET KIND. VII. „Zullen wij wat bloemen planten op Ida's graf?" vroeg Enna op een morgen aan Sirius. „Denk je dat het haar pleizier doet ?" vroeg Sirius. „Dat weet ik niet" zei Enna. „Het zou mij pleizier doen." „Maar zij is ddär toch niet meer, is zij wel, moeder?" „Die vraag is mij niet duidelijk" zei Enna. Sirius zweeg, haren raad indachtig. Zij wandelden het witte, met groote, vlakke steenen ge- plaveide voetpad af, door de voorstad, langs de verspreide landhuizen, elk huis met zijn veranda, zijn schommelstoelen, zijn frisch groen grasveld rondom. In de oopen tuinen zijn frisch groen grasveld rondom. In de oopen tuinen sprongen de grijze eekhoorns en de roodborstlijsters rond, vrij en zonder schuuwheid. Op het kerkhofje stonden de donkere mirten recht en streng en de drooge palmbladen ritselden. $potvoogels zongen helder en oolijk tusschen de bloemrijke oleander- en camelia- helder en oolijk tusschen de bloemrijke oleander- en camelia- struiken. Sirius had een kleine spade in de hand en hij struiken. Sirius had een kleine spade in de hand en hij en zijn moeder beide droegen groote anjerplanten met bloed- roode bloemen. Bij Ida's graf zagen ze een donkere gestalte, die half in de aarde scheen te steenen. Het was Ida's vader, die half in de aarde scheen te steenen. Het was Ida's vader, die knielend bad. Toen hij de twee zag naderen kleurde hij die knielend bad. Toen hij de twee zag naderen kleurde hij als een verleegen kind. Zonder op te staan stak hij zijn beide handen uit . . . „Dat is goed ! Dat is goed ! Hier is de plaats waar wij SIRIUS EN SIDERIUS. 367 elkander moeten weervinden. — Ik had het moeielijk, recht moeielijk mevrouw ! — 1k wilde naar u toegaan, maar ik kon niet. Ik schaamde me." Sirius bij de hand vattend ging hij voort : Ja mijn jongen ! ik schaamde me en ik wil het eerlijk bekennen, al ben ik nog zoo veel ouder dan jij. Begrijp je dat ?" „Heel goed, mijnheer !" zei Sirius ernstig en hartelijk. „Gelukkig!" zei reverend Sheldon, „zie ! ik wil mij wel verneederen en erkennen dat ik gefaald heb, omdat wij toch allen maar zondaars zijn en allen Gods genade eevenzeer behoeven. Maar dan moet dat recht begreepen worden, dan moet jij je daarop niet verheffen. Ik wil deemoedig mijn ongelijk bekennen, zelfs teegenover jou, mijn jongen ! Door het vrees- selijke verlies ben ik bitter geworden en wraakzuchtig en toornig. Dat was verkeerd van me, onvroom, onchristelijk. Ik voel berouw en schaamte. Maar dan moet jij ook geen trots voelen, daardoor. Anders zou mijn deemoed niet heil- zaam voor jou zijn. Daarvoor moet ik waken." Sirius keek hem aandachtig aan, toeluisterend zonder neiging tot antwoorden ook toen de spreeker zweeg. Reverend Sheldon, geen antwoord hoorend en zich niet recht begreepen wanend, stond op en ging voort : — „Mijn bedoeling is, Sirius, aan je moeder en jou mijn schuld eerlijk te bekennen en u beiden vergeeving te vragen. Maar teevens daarbij van jou te verwachten, dat je gelijke deemoed toont. Zie je ook in wat je verkeerd deed?" Sirius zei : „Ik ben in het geheel niet boos op u, omdat gij u kwaad gemaakt hebt. Ik heb mij ook kwaad gemaakt en dat vond ik akelig, niet waar, moeder ?" Jij?" vroeg Sheldon, wat verbaasd. ,,Op wie heb jij je kwaad gemaakt, . Sirius ?" — „Op de slang" zei Sirius. — „Op de slang ?" herhaalde de geestelijke, wenkbraauw- fronsend. „O ! dat is lets geheel anders. Dat was niet slecht van je. Dat was goed en dapper." - Sirius, zeer belangstellend, „en waarom was het niet goed van u boos te worden op Akori en mij ?" — „Maar jongen !" zei Sheldon, met een gemaakt lachje, 368 SIRIUS EN SIDERIUS. niet geheel zonder ongeduld, „maar jongen! Slangen zijn gevaarlijke ondieren, die wij mogen en moeten uitroeien — en Akori en iij zijn jonge menschen, kinderen, die alleen zondigden uit onvoorzichtigheid, zonder opzet. Je kunt toch geen berouw hebben oover het dooden van een gifslang ?" — „Ik weet niet zeeker, mijnheer, wat gij berouw noemt, maar ik geloof dat ik dat berouw al had terwijl ik de slang dood wilde maken, nog eer hij dood was. Want de slang wist toch ook niet beeter, hij deed nog minder kwaad dan Akori of ik. Hij verdeedigde zich maar." Sheldon keek hoofdschuddend naar den ernstigen jongen met het fijne, bleeke gezicht, de forsche gestalte en de zuivere spraak, die zijn woorden zoo bedachtzaam scheen uit te stuuren en zeide toen tot de moeder : - te ziekelijk-sentimenteele opvoeding geeft." — „Ik meende dat ge hem voor ongevoelig en harteloos hield" zei Enna. - normale, gezonde menschelijke sentimenten zijn hem vreemde ooverdreeven gevoelens bijgebracht. Dat maakt hem tegelijk ongevoelig en oovergevoelig." — „Sirius laat zich geen sentimenten bijbrengen, mijnheer Sheldon ! Die hij heeft en uitspreekt zijn van hem, en van hem alleen." — „Zullen wij de bloemen planten ?" zei Sirius, en hij began te graven. De ouderen, hierdoor van het gesprek afgeleid, hielpen mee met graven en planten en alle drie zweegen onder het werk. De spotvoogeltjes bleeven lustig zingen, fladderend in de mirten en rhododendrons. Verderop wandelden menschen, langsaam in den zonnigen morgen, nu en dan stil staand om een grafschrift te leezen. „Ziezoo !" zeide reverend Sheldon. „Ik dank u. Het was lief van u. Zullen wij ons nu vereenigen in gebed? Kniel mijn jongen ! je hebt mijn arm kind immers ook liefgehad ?' „Zeeker, mijnheer !" zei Sirius. „Kniel dan en bid met ons." „Ik begrijp u niet recht, mijnheer Sheldon!" Vragend keek de geestelijke Enna aan. SIRIUS EN SIDERIUS. 369 — „Hoe is dit ? Kan uw zoon niet bidden ? Hebt ge hem dat niet geleerd ? — „Mijn zoon is zeer praktisch en naauwgezet, mijnheer Sheldon. Hij wil altijd precies weeten wat een woord be- teekent. Gij moet hem dat niet kwalijk neemen. Ik acht het een goede eigenschap." — „Maar mevrouw ! hebt gij hem dan niet geleerd wat bidden beteekent ?" — „Ik geloof, mijnheer Sheldon ! dat hij beeter weet dan ik zelf, wat ik onder bidden versta. Dat behoefde ik hem niet to leeren. Maar ik denk dat hij weeten wil, wat gij onder bidden verstaat, nietwaar Sirius ?" — „Natuurlijk !" zei Sirius, „want mijnheer Sheldon spreekt het woord, niet jij moeder ! Als hij bidt dan zie ik hem knielen en preevelen. Wat bedoelt hij daarmee, waarom wil hij dat ik dat OOk doe ?" — „Daarmee stel ik mij in gemeenschap met mijnen God, Sirius, met onzen Vader in den Heemel, met zijnen Zoon Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven is, — en met mijn arm lief dochtertje, dat nu verheerlijkt is in eeuwige glorie." — „Ziet ge die alle drie ? Of hoort ge hen ?" vroeg Sirius. — „Niet met mijn lichamelijke zinnen, mijn jongen, maar met mijn geestelijke. 1k voel hun aanweezigheid." — „Kunt ge mij vertellen hoe ?" vroeg Sirius. — „Neen ! — maar je zult toch ook wel lets gevoeld hebben, wat je niet vertellen kunt, nietwaar ?" — „Zeeker !" viel Sirius in met groote stelligheid. „Heel dikwijls, bijna altijd." — „Welnu dan ! Doe dan zooals ik, kniel en bid ernstig en welgemeend — en God zal zich aan je oopenbaren, je zult Jezus Christus leeren kennen als je vriend, en je zult voelen dat mijn arm dochtertje nog leeft en je dankt voor je liefde." Sirius dacht eenigen tijd na, en sprak toen langzaam en voorzichtig: „Maar, mijnheer Sheldon, hoe zal ik dan weeten of het werkelijk God is, de Vader in den Heemel, en Jezus Christus, en Ida ? 1k voel dikwijls de aanweezigheid van iemand, die ik niet zien of hooren kan. Ik zie en ik hoor ook dikwijls iemand, die geen gewoon mensch is, in mijn slaap. Ik heb 370 SIRIUS EN SIDERIUS. ook Ida al meenigmalen in den slaap gezien. Maar hoe weet ik nu zeeker dat het Ida is ? — en hoe weet ik dat het God is, of Jezus Christus — als ik iemand in mijn nabijheid voel? Hoe weet gtj dat ? Dat zou ik zoo zeer graag van u hooren. Dat is juist *at ik verlang." Na eenig ooverweegen antwoordde Sheldon: „Als God zich aan ons oopenbaart, mijn jongen! dan geeft hij ons ook volkoomen zeekerheid. Als ik de stem van Jezus hoor, dan twijfel ik nooit." — „Dat is heerlijk voor u" zeide Sirius. De geestelijke zag den jongen strak aan, alsof hij wilde uitvorschen of hij dit in vollen ernst zeide, of met ligten spot. Maar er was geen zweem van spot in Sirius' oogen. „Geloof je me niet?" vroeg Sheldon. „Zeeker geloof ik u" zeide Sirius „maar daarmee ben ik niet geholpen". „Niet ? maar dan geloof je mij ook niet" zei de Geestelijke eenigszins wreevelig. „Ik verzeeker je, dat als je ernstig, aandachtig, ootmoedig bidt, dat je dan ook volkoomen zeekerheid zult krijgen." — „Moet ik tot God of tot Jezus bidden, mijnheer ?" vroeg Sirius. — „Tot een van beiden, of tot beiden tegelijk, ze zijn den" antwoordde Sheldon. — „En als ik geen zeekerheid krijg, is dat dan omdat ik niet goed gebeeden heb, mijnheer ?" — „ Juist, Sirius! — maar dan moet je je poogingen niet opgeeven. Dan moet je volhouden." — „Maar mijnheer Sheldon, hoe kan ik nu ooit goed bidden tot iemand, dien ik niet ken ? Als ik iemand roep of iemand een brief schrijf, en ik weet niet precies wie — hoe kan ik dan ooit een antwoord krijgen ?" Terwiji de aangesprookene een oogenblik verleegen stond zeide Sirius' moeder Enna op zachten toon : - ken je eevenmin." Sirius keek haar droevig aan. Reverend Sheldon zeide: „Waarom zou je wel je moeder gelooven, die van je waereldschen vader vertelt, en niet mij, die spreekt van je vader in den heemel ?" SIRIUS EN SIDERIUS. 371 - „Ik geloof u beiden graag" zeide Sirius „maar mijn waereldsche vader heeft mij ook nooit geantwoord, omdat moeder zijn adres niet weet." „Is dat zoo?" vroeg reverend Sheldon aan Enna, die heevig bloosde. Zij had nooit met haren buurman oover Taede en zijn lot gesprooken. „Ik heb u nooit naar uwen echtgenoot willen vragen", ging Sheldon voort „omdat uw zaken mij niet aangaan. Ook betoonde Sirius mij nooit genoeg vriendelijkheid en vertrouwen om mij zeekerheid te geeven, dat mijn raad en misschien mijn hulp welkom zou zijn. Maar geloof me dat ik het heerlijk zal vinden als ik iets voor u doen kan". Enna keek besluiteloos van haren zoon naar den geestelijke. Was het nu de tijd deeze hulp aan te nemen ? Toen sprak Sirius : „Vergeef me dat ik meespreek, al ben ik nog maar een kleine jongen. Ik denk dat ik nu wel duidelijk weet wat gebeuren moet. Daarom spreek ik. Mijnheer Sheldon zegt dat ik iemand zoeken moet dien hij mijn Vader in den heemel noemt. Ik wil graag gelooven dat hij gelijk heeft, maar hij kan mij het adres niet zeggen en ook niet duidelijk maken, waaraan ik dien Vader kennen zal. Moeder heeft mij van een waereldschen Vader gesprooken en naar dien verlang ik. Dien wil ik zoeken. Moeder toonde hem zijn portret, ik weet hoe ik hem kennen zal, maar wij weeten ook zijn adres niet. Nu denk ik dat ik mijnen Vader moet zoeken en dat mijnheer Sheldon mij helpen zal." — „Welken Vader wil je nu zoeken, Sirius ?" vroeg Sheldon. — „Den waereldschen Vader, mijnheer ! die voor mij is, wat gij waart voor Ida." — „En waarom alleen dien Vader ?" — „Omdat ik naar hem verlang, mijnheer, en weet hoe ik hem kennen zal uit zijn portret, ik denk dat ik hem daarom gemakkelijker vinden zal." — „Maar je heemelsche Vader is veel gemakkelijker te vinden, Sirius, die is ooveral digt bij je." — „Wat helpt dat, mijnheer, als ik hem toch niet ken, en niet naar hem verlang? Maar als ik den eenen vader gevonden heb ga ik dan niet naar den anderen verlangen ? 372 SIRIUS EN SIDERIUS. Misschien weet de eene vader hoe ik den anderen kennen zal. Misschien heeft hij zijn portret." Weederom keek de geestelijke den knaap onderzoekend aan, als vreesde hij toch bespot te worden. Maar Sirius' onschuldige ernst ziende glimlachte hij. — „Nu goed dan, mijn jongen !" zeide hij vriendelijk, zijn arm om Sirius' schouder leggend. „Ik zal zien wat ik doen kan om het adres van je vader uit te vinden. En jij, niet- waar, zult dan naar mij willen luisteren, als ik je van dien anderen Vader spreek." anderen Vader spreek." „Dat denk ik wel," zeide Sirius, waarop de geestelijke weer hoofdschuddend glimlachte. Hij vond den knaap onuit- staanbaar, maar hoopte dat de schuld aan de opvoeding door een al te teedere en bewonderende moeder lag. Er kwamen meer en meer bezoekers op het zonnige kerkhofje, met kransen en bloemen. Reverend Sheldon gaf het bidden op, voor deeze maal, en verwijderde zich tusschen Sirius en Enna. Sirius en Enna. „Ik ben blij" zeide hij, „dat de nagedachtenis van mijn arm kind ons weer in liefde vereenigd heeft." Bij Enna's huis gekoomen vroeg hij of zij hem nog een eindweegs wilde vergezellen, naar zijn eigen huis. Toen hij met Enna alleen was, zei hij : — „Ik geloof wel dat uw zoon ernstig en goed willend is maar er is groot gevaar dat hij een ondragelijk pedante wijsneus wordt, mevrouw !" — „Het is moogelijk, mijnheer Sheldon ! dat sommige menschen hem ondragelijk zullen vinden, — maar daar zal niets aan te doen zijn." — „Toch wel, mevrouw, als gij maar niet doorgaat met hem zoo blind te be wonderen en te vertrouwen. Dat bederft het beste karakter. Gij moet zijn karakter corrigeeren en vormen." — „Ik zal mij wel wachten voor zooiets, mijnheer Sheldon ! Ik zal het naar eigen aard laten groeien." — „Een onbesnoeide boom draagt geen vrucht, mevrouw !" — „Moeten dan alle boomen zooveel moogelijk vruchten dragen, die wij kennen opeeten ? Moeten alle boomen be- snoeid worden ? Zijn er niet die vrij moogen groeien naar eigen aard ?" SIRIUS EN SIDERIUS. 373 — „Gij wilt toch een nuttig mensch van hem maken." — „Ik kan niets van hem maken, mijnheer ! Maar ik kan hem helpen opdat hij een schoon en een vrij mensch worde. Dan is hij zeeker ook het nuttigst." De geestelijke schudde even het hoofd en kneep bedenkelijk de lippen opeen. Zijn eigen gedachten vervolgend, zei hij: „Ik geloof dat uw zoon groot gelijk had met naar zijn vader te verlangen. Hij behoeft vaderlijke leiding. Waarom hebt ge niet meer moeite gedaan om met uw man in ver- binding te koomen ?" Toen vertelde Enna wat ze tot dat oogenblik steeds ver- zweegen had, de schipbreuk, de scheiding en het gevaar, dat ze steeds vreesde, ontdekt en van haar kind verwijderd to worden. En de geestelijke, heimelijk geergerd door wat hem Europeesche laksheid en onverschilligheid toescheen, ontwierp terstond een plan om de verblijfplaats van Taede uit te vorschen. „Wilt ge me de gegeevens verschaffen, mevrouw? De woonplaats van uw vader, den Heer Korba, en ook van den Heer Grobitz. Dan is er ten minste een punt van uitgang. Mag ik moeite doen om Sirius' vader terug te vinden? Sirius heeft hem noodig." En toen Enna weifelde : „ Hebt ge niet gemerkt, dat hij het zelf verlangde ?" Toen gaf Enna toe en zoo liet Sirius hen beiden handelen naar zijn wils-aandrang. VIII. „Mijn kind ! — mijn kind ! — zie mij nu niet meer aan met zoo groot vertrouwen. Want nu is de bange tijd ge- koomen, waarin ik niet meer weet of ik je raad moet geeven of raad moet vragen. Mijn kind, je bent mijzelf, voortzetting van mijn wdzen. Maar beeter, liever, grooter dan ik. Wat ik door jou voel, komt er veel meer op aan, dan wat ik door mijzelven voel. Jouw vreugd, jouw pijn zijn mij veel meer dan mijn eigene. Alles van jou gaat mij meer aan dan het eigene van mij. 1k zou je willen volgen en gehoorzamen maar je ziet op naar mij als wacht je mijn raad en mijn wijzing. 1k kan niet laten je te bewonderen — en toch zie 1913 II. 25 374 SIRIUS EN SIDERIUS. ik mijzelven in je, en hoe kan ik mijzelven bewonderen? Ik voel dat mijn leeven ten einde gaat. Wat ik te doen had is bijna gedaan. Jong als ik ben, is mijn bloei voorbij omdat jij, mijn kind, booven mij uitstijgt en teeren moet op mijn ondergang, zooals de kiem teert op de vergaande vrucht Het is goed zoo, ik berust er in, ik ben gelaten, ik wist het alles en verwachtte niet anders. Maar ik ben het toch, ik, die je moeder ben, die je zoete bijzijn wil en de vreugd van je stemgeluid, en het genieten van je grootheid, van je glorie en je zaligheid. Niet genoeg is het weeten dat je zeegevieren zult, ik wil de zeege gevoelen, ik, je moeder, ik zelf. 0 ! mijn kind, leer mij dit! Jij die het vervolg bent van mijn leeven, die zien zult, waar ik blind ben, die verder van mijn leeven, die zien zult, waar ik blind ben, die verder streeft dan ik — leer mij hoe ik berusten kan in het dorre weeten, in de leege oovertuiging van je triomf — zonder het voelen en ondergaan van alle liefelijkheden van ons samenzijn. Ik weet en ik geloof en ik ken geen twijfel . Maar ik wil zijn en voelen en ik wil niet van je scheiden. Nu heb ik mijn plicht gedaan, ik ben gezeegend en niet teleurgesteld, mijn geloof is gesterkt en verwerkelijkt. Maar nu dreigt de eenzame nacht, en ik wil niet, ik wil niet. Jij bent mijn kostelijkst ik — maar ik ben ook jouw zelf — en wat baat mij al je heerlijkheid, zoo ik die niet voel ?" Dit sprak de arme moeder niet, maar zij schreef het, vroeg in den morgen, terwip de dageraad oover de heuvels lichtte en de zeedamp roodachtig glanzen deed. En toen zij schreiend het aangezicht liet zinken op de armen, terwij1 de vingers de pen nog hielden — hoorde ze het zacht gestomp van bloote voeten op den planken vloer. Haar jongen stond bij haar, frisch in het lichtblaauwe nacht- kostuum, en zijn oogen schitterden in zijn van ontroering bleek gezicht. „Wakker worden ! Moeder!" riep Sirius, ademloos en bijna zich verspreekend van opgewondenheid „wakker worden ! was je weer ingeslapen ? — wat is het heerlijk wakker te worden. Dat is het heerlijkste in de waereld. 0 ! moeder ! nu weet ik het al, je bent ingeslapen om nog eens voor de tweede maal wakker te warden, omdat het. zoo heerlijk is. Is het niet zoo, moeder ?" SIRIUS EN SIDERIUS. 375 Enna hief langsaam haar betraande gezicht van haar armen op en zag hem aan, glimlachend smartelijk. „Heb je geschreid, moeder ? waarom ? heb je ook gedroomd, eevenals ik ?" „Heb je leelijk gedroomd, Sirius ? was je daarom zoo blij te ontwaken ? Enna hoopte hem of te leiden, maar Sirius liet zich dat niet doen. „Het was niet leelijk, maar heerlijk. Ik zal het je vertellen, maar eerst moet ik weeten waarom moeder geschreid heeft." „Omdat ik bang ben dat ik niet meer voelen zal wat jou ooverkomt, als ik niet meer bij je ben." Sirius zag haar diep in de oogen — beurtelings in het eene en in het andere. „Waar ben je, moeder, in het linker of in het rechter ? Als ik je vind, neem ik je mee, ooveral waar ik ga." „Ik ben bang, Sirius, dat het niet gelukt." „Als je bang bent, gelukt het ook niet" zei Sirius „ik ben niet bang." „Dat weet ik wel" zei Enna „toen je gedoopt werd wou Angst er ook bij koomen maar Vader heeft haar weg- gejaagd. Wat heb je gedroomd, Sirius ?" — „Ik heb eigenlijk niet gedroomd, moeder, — maar ik heb iemand gezien, terwijl ik sliep. Hij sprak niet en toch weet ik wat hij bedoelde. Hij is mijn vriend, hij houdt van me en hij wil dat ik van hem houden zal. Het is heerlijk !" „Hoe zag hij er uit, Sirius, geleek hij op iemand ?" Sirius keek rond en zag naar de witte wanden. Daar hing een enkele plaat ; een Madonna met haar kind naar een schilderij van Filippo Lippi. Sirius schudde het hoofd en keek zijn moeder aan. Toen zwierven zijn blikken naar buiten rond het huis. Hij zag de roode morgen-zonnegloed, die triomfantelijk opvlamde booven de met graauwe wolken omkranste heuvelen — en west- waarts doordrong in de grijze, geheimzinnige neevel waaronder de zee onzichtbaar ruischte. .„Zoo zag hij er uit" zei Sirius, ,,daarop leek hij, maar het was toch iemand." Een tijdlang zweegen beiden. Toen zei de moeder : „Sirius ! dit zijn onze brieven aan Vader. Als we ooit ge- 376 SIRIUS EN SIDERIUS. scheiden worden, zul je die dan bewaren ? Zie ik berg ze altijd in dit leeren taschje, in deeze lade van mijn schrijftafeltje. Ik heb ook voor jou een sleutel laten maken. Verlies dien niet — en neem die brieven altijd mee, als ik er niet meer ben." Sirius luisterde ernstig en aandachtig ; zijn moeder wist hoe naauwkeurig hij in alle dingen was en hoe scherp van geheugen. „Is daar ook moeders geld ?" vroeg hij. Enna glimlachte : „Wat weet jij van geld, mijn jongen ? Ik heb je nooit oover geld gesprooken." — ,,Neen, maar Akori" zei Sirius. — „Moeders geld is in de stad, Sirius ! Wat men er mee doet, weet ik niet. Maar wij leeven er van en het wordt toch niet minder. Dat is goed voor mij — maar mijn zoon Sirius moet op eedeler wijde bestaan. Ik hoop dat jij dat geld niet noodig zult hebben". „Weet Ida's vader waar het is ?" vroeg Sirius. Enna dacht even na en antwoordde : „Ik zal het hem zeggen." — „En mag ik nu alles leezen wat je aan Vader geschreeven hebt ?" „Nog niet mijn jongen ! Wacht, als het daarvoor tijd is zul je wel gewaarschuwd worden." IX. „Moeder ! moeder ! kom eens gaauw naar buiten en zie wie daar aankomt ! Hij is heelemaal geel, en prachtig mooi !" „Moeder Enna kwam op dit roepen van Sirius naar buiten en ook Hagar kwam en Akori. Zij zagen een mensch van rijzige gestalte die langsaam met bedachtsame schreeden het witte voetpad opkwam, dat in zigzag naar Enna's wooning voerde. Het was iemand in lang, geel gewaad, glanzig goudgeel, dat blonk werkelijk zeer fraai in het heldere middaglicht. Zijn armen hield hij oover elkaar geslagen, de handen in de wijde mouwen ver- borgen. Hij keek voor zich op den grond en liep bedaard en statig, als kende hij den weg zeer goed. 'Coen hij digter- bij kwam zagen de vier wachtenden dat het een ongeveer dertigjarig man was met donkergetint gelaat en korten, SIRIUS EN SIDERIUS. 377 zwarten baard. Op het hoofd had hij een kleine tulband van roomwitte stof. Om den hats een snoer van glanzig zwart- bruine kralen, met een groote groene eedelsteen er tusschen. Aan zijn voeten droeg hij bruin-leederen schoenen, gewoone Amerikaansche rijgschoenen. Dat stak vreemd af bij zijn ooverige dracht. Toen hij booven was en voor het huis stond keek hij op, en monsterde het viertal, dat hem zwijgend afwachtte. Akori was neergehurkt, op zijn hielen zittend en boog herhaaldelijk, zich de dijen streelend en lucht slurpend naar den eisch van Japansch eerbiedsbetoon. Doch de vreemde zag maar kort naar hem, even teruggroetend. Toen keek hij naar Hagar, toen naar Enna, met droomerigen blik, als een die slaapwandelt met oopen oogen. Eindelijk zag hij Sirius, die blootshoofds, in witte zoomerkleeding, naast Enna stond. Toen scheen het of de vreemde wakker werd. Het slaperig fibers verdween van zijn blik en de fluweelig donkere oogen fonkelden blij en zacht. Door een breede glimlach kwamen twee zuivere reien parelwitte tanden te zien. Een korte, blijde uitroep klonk met hooge, bijna vrou- lijke stem. Een slanke, smalle hand kwam uit de geele mouwen te voorschijn en werd gracelijk op voorhoofd en hart gelegd. Enna die deeze teekenen van blijkbaar herkennen met stille aandacht volgde — boog oover tot haren zoon en fluisterde: „Lijkt deeze op wien je in den slaap gezien hebt?" Maar Sirius, zonder zijn oogen van den vreemdeling af te wenden, schudde het hoofd. „Mag ik binnen gaan ?" klonk het nu in zuiver Engelsch, op zachten, hoffelijken toon. Terstond sprong Sirius op hem toe en nam hem bij de hand — hem naar binnen troonend, als een Lang-verwachte gast. Moeder Enna ging meede en wenkte Hagar. Deeze dekte de tafel en zette brood klaar, koud vleesch en vruchten oranje-appelen, goudgeele pompelmoes en aardbeien — en ook zoete, donkerroode, californische wijn. — „Ben je moe ?" vroeg Sirius. „Waar kom je vandaan? Wil je wat eeten en drinken ?" De vreemde knikte glimlachend, maar Enna vermaande haar zoon, zeggend : ,,Viet zoo onbeleefd vragen, Sirius ! wacht tot mijnheer het ons vertellen wil ! 378 SIRIUS EN SIDERIUS. Aan den witten wand, op de lijst van het houten beschot, stond een klein zilveren Boeddha-beeldje, door Enna eens van een Chinees gekocht. Het leek wel alsof de vreemde van al wat in de kamer was dat beeldje terstond en uitslui- tend opmerkte. Hij ging er recht op af, boog, en stond lang in gepeins het te beschouwen. Toen wendde hij zich om en zei : „Dat is zeer mooi ! — Ik ben heel blij dat hier te vinden." Daarna nam hij uit de bloemvaas, die in 't venster stond een geurige, blanke tuberoos en legde die eerbiedig voor het beeldje. „Is dat uw vader ?" vroeg Sirius. „Hij is een vader voor alle goede menschen" zei de vreemdeling. „Hun heemelsche vader ?" vroeg Sirius. „Dat heb ik niet gezegd" zei de vreemde. Toen ging hij naar de tafel en ziende dat Enna vleesch afsneed, zeide hij, schuchterlijk en verleegen glimlachend : schuchterlijk en verleegen glimlachend : „Ik wil gaarne iets bij u eeten, maar liever niet dat. Ook drink ik enkel water." Enna kleurde en voelde beschaamd. „ Hebt ge nooit vleesch gegeeten en nooit wijn gedronken ?" vroeg zij. vroeg zij. „Nooit" zei de vreemdeling. „Houdt ge het voor schadelijk ?" „Al wat alcohol houdt is schadelijk voor wie hooger wijs- heid zoekt." „Mijn noon heeft nooit wijn gedronken" zei Enna, als wilde ze zich verontschuldigen „maar vleesch gaf ik hem wel, omdat hij het greetig at." „Boeddha, de Verlichte, verbood ons het dooden van al wat leeven heeft" zei de vreemde. Toen viel Sirius ijlings in : „Hoeft het dan niet ? is het nooit noodig te dooden ?" „Neen ! alleen de heidenen en de Christenen dooden dieren en drinken wijn. Mijn yolk telt millioenen en leeft zonder te dooden en zonder zich te bedwelmen." Sirius staarde den spreeker in de donkere, zachte oogen met dankbare blijdschap. Maar toen kreeg zijn gelaat weer de stroeve, voorzichtige uitdrukking, en hij sprak, na eenig nadenken : nadenken : SIRIUS EN SIDERIUS. 379 „Hebben planten leeven ?" Hierop antwoordde de vreemdeling niet. Hij nam brood en at. Toch bleef Sirius aandringen : „Behoeft men slangen niet dood te maken?" Maar Enna vermaande hem weer en zei: „Laat onze gast eeten." Toen zei Akori die, stil en bescheiden als immer, onop- gemerkt luisterde, met zachte stem tot Sirius: „Begunstig onzen gast door hem het portret van uwen vader te toonen." Sirius haalde de oude, vergeelde fotografle uit de slaap- kamer en legde die voor den vreemde op tafel. „Heb je hem ooit gezien ?" „Neen ! lieve knaap !—" zei de gast. „Waar woont hij?" „Wij weeten het niet" zei Enna met beevende stem. „Wij denken in Europa." „Ik was nooit in Europa. 1k kom van daar." En hij wees naar 't Westen naar de gouden Poort, waaruit nu juist een groote stoomer met dubbele, roode rookpijp statig zeewaarts streefde. — ?" fluisterde Sirius vol ontzag. Hij wist welk land daar in 't Westen lag. En toen met groote, greetig vragende oogen : „Wil je ons daarvan vertellen?" De vreemde wenkte bevallig met zijn lange, lichtbruine hand, de slanke vingers aaneengeslooten, dat Sirius naderbij zou koomen, en legde de vingertoppen toen zachtkens op het hoofd van den knaap. „Ik ben oover zee gekoomen om van India te vertellen. Van haar pracht en van haar ellende. En ik ben hier binnen gegaan omdat ik wist dat ik hier ooren zou vinden, oopen voor de Dharma, voor de leeringen van den Boeddha." Daarbij wees de Indier met een ligte buiging het zilveren Boeddhabeeldje aan. — „Is het Boeddha?" zeide Sirius, „Akori zegt dat het Jizo is." — „Dat is een andere naam. Zoo heet Boeddha in Nippon" zei Akori. — „Waarom moet ieder twee namen hebben ?" vroeg Sirius, „Akori heeft ook twee namen. Heb je ook twee namen, mijnheer ?" „Ik heet Ananda" zei de Indier „maar ik word ook 380 SIRIUS EN SIDERIUS. Anagärika genoemd, omdat ik reizen en leeren wil. Anaggrika beteekent : de reizende student. Ananda heette ook Boeddha's wijsste leerling." - „Ik heet Sirius Gotama en Sirius Gotama heet ik. Ik wil Been andere naam." - „Dat is een mooie naam. Draag hem met eere. Boeddha heette ook Gautama." — ,,Had hij nog een derde naam?" vroeg Sirius. — „Hij heette ook Prins Sidartha, en ook Sakya-Moeni. Wij noemen hem ook Tathägata en ook Sammasambuddhassa, dat is : volkoomen ontwaakte." - de duidelijkheid. Wij moeten duidelijk zijn, zegt moeder." Moeder Enna wilde haren zoon verontschuldigen om deeze parmantigheid en zei „vergeef!" maar Ananda wenkte haar geruststellend. — „Moeder heeft groot gelijk. Wie het heerlijke acht- voudige pad wil gaan ter hoogste Wijsheid, moet altijd duidelijk zijn, altijd naauwkeurig, altijd goed van geheugen, altijd aandachtig en nadenkend bij al wat hij zegt en doet." — „Duurt dat somtijds niet te lang als men haast heeft ?" vroeg Sirius. Ananda antwoordde niet dadelijk. Hij doopte zijn vingers in water, wiesch zich de lippen, en zette zich toen naar Oosterschen trant op de met kussens • belegde rustbank, van- waar men oover de zee kon zien, — door een naar Enna's plan daarvoor aangebracht venster. — „Luister, lieve knaap !" zeide hij toen „men moet niet te veel haast hebben. Als ik deezen heuvel te haastig had willen bestijgen dan was ik nu misschien nog niet hier. Het heilige Weeten vergt geduld." Daarna schikte Ananda zijn fraai saffraan-kleurig gewaad zorgvuldig, en nam de houding aan van den kleinen zilveren Boeddha aan den wand. - „Als ik je zooeven niet antwoordde op je vragen, dan was het niet omdat ik verleegen stond, maar omdat er geduld noodig is, zoowel voor hem die vraagt als voor hem die antwoordt. Wij moeten alien mee met het eeuwige rad, dat heeft een vasten gang, dien wij niet kunnen versnellen. 1k kan je alles duidelijk maken, maar alleen als je geduld hebt. SIRIUS EN SIDERIUS. 381 1k kan je duidelijk maken dat planten ook leevend heeten, en toch door ons gegeeten moogen worden. Ik kan je ook duidelijk maken waarom men slangen niet behoeft te dooden. Waarom Boeddha zooveel namen heeft en hoe men altijd aandachtig moet zijn, ook als men haast heeft. Maar daar- voor moet ik bij het begin beginnen en je vertellen van het achtvoudige pad en van den Meester, die het voor ons alien gevonden heeft," — „ Je zou van Indie vertellen" zei Sirius. — „Het is alies oover Indie" zei Ananda. Allen luisterden nu, Sirius, Enna, Akori en Hagar. De schootels werden niet gereinigd en het huiswerk bleef on- gedaan. Toen vertelde Ananda van Indie. Hij vertelde van het kooningspaleis te Kapilawastu, waar de jonge prins Sidartha werd opgevoed. Van het sandelhout der meubelen en het veelkleurig marmer der wanden, wit en rose en groen, van de fijne gebeitelde marmeren vensters, oopengewerkt als witte kant, van de hooge slaaphallen, koel en door kleurige lampen scheemerig verlicht, waar in nachtelijke stilte, de schoone slanke slavinnen het slapend kind bewaken, en omwuiven met groote waaiers, — van de dikke, zachte tapijten, de reukwerken, de kostelijke spijzen en dranken, — van de staatsie-olifant, met honderde tinkelende klokjes en kwasten versierd en blaauw en wit beschilderd, met vergulde tanden en rood en goud schabrak, waarop de jonge prins uitreed. Van de goede Raja en Ranie, Sidartha's ouders, die hun kind zoo lief hadden. Van de bruiloft met de lieftallige prinses Jasodiara, toen alle vorsten en grooten van Indie op het feest k warren, — van de schitterende eedeisteenen die zij droegen, en het gouden vaatwerk waaruit gegeeten werd. Van de bloemen die den weg voethoog bedekten en dagen lang den omtrek met geur vervulden, van de dansen der bevallige danseressen in bonte, luchte zijden gewaden, met gouden ringen om pols en enkels en schelletjes die klonken bij den dans. Van de heerlijke parken en wouden rondom, waar de -paauwen pronkten in de zon, waar aan stifle lotos- vijvers tooverachtige witte paleizen prijkten tusschen slanke palmen en groote donkergroene Sycomoren. Hij vertelde hoe Sidartha dit apes genoot en gezeegend 382 SIRIUS EN SIDERIUS. en gelukkig was bij vrouw en kind — totdat hij den beedelaar ontmoette, die hem herinnerde aan dood en ellende. „En toen" zeide Ananda, „toen besloot Prins Sidartha na lange ooverdenking onder een grooten heiligen boom, zich al die weelde en heerlijkheid te ontzeggen, afscheid te neemen van ouders, vrouw en kind — en den weg te zoeken voor van ouders, vrouw en kind — en den weg te zoeken voor alle menschen om aan dood en ellende te ontkoomen." Terwip hij sprak zag moeder Enna angstig naar Sirius, haren zoon, die op den grond zat, recht voor den spreeker. Zij zag hoe hij bleeker en bleeker werd, terwiji zijn oogen schitterden met lichten glans. Hij sidderde oover het gansche lijf als een koortslijder en zijn kaken zag zij beeven. En bij deeze laatste woorden sloot hij de oogen en gaf een luiden deeze laatste woorden sloot hij de oogen en gaf een luiden kreet, een smartkreet, als een gewond dier, en hij vie! vooroover, het voorhoofd op de handen, vlak voor de voeten van Ananda. X. De luisterenden waren verschrikt en Enna wilde toeijlen om Sirius te helpen. Maar de Indier strekte de hand uit, geruststellend en haar beduidend stil te blijven. „Laat uw zoon alleen, moeder !" zei hij, „er geschiedt hem geen kwaad. Maar ik heb nu genoeg gesprooken. Ik ben vermoeid, want de laatste nacht sliep ik nog op zee. Is er misschien een kamertje waar ik wat rusten kan ?" De tranen liepen Enna oover het gelaat, maar ze bedwong zich, en zei tot Akori, terwip haar blik aan den knaap bleef hechten, die onbeweeglijk lag, „wil Akori zijn bed in het tuinhuis voor den gast gereed maken, en zelf op zolder slapen ?" Verheugd en vereerd beaamde Akori, en ijverig weerden zich alien voor het herbergen van den gast. Ze deeden dit stil en als ware er niets voorgevallen, terwijl Sirius roerloos liggen bleef. Toen hij tot zich kwam en schuuw en beschaamd liggen bleef. Toen hij tot zich kwam en schuuw en beschaamd rond zag, was hij alleen. Achter 't huis vond hij Akori, beezig de bruine schoenen van den vreemde van het roode californische stof te reinigen. Zwijgend zag Sirius een tijdlang toe. „Nu wordt alles anders, Akori !" zei hij eindelijk. SIRIUS EN SIDERIUS. 383 Akori glimlachte, en hield een hand voor de lippen, terwiji hij naar het tuinhuisje keek. — „Rust hij daar nu?" vroeg Sirius. Akori knikte, Sirius sprak zacht. - „Wilt je alles al, wat hij ons verteld heeft, Akori ?" — „Mijn leeraar Hirosjoene heeft het mij ook verteld." — „En waarom vertelde Akori het mij niet ?" vroeg Sirius. — „ Hirosjoene en Ananda zijn Biksjoes, heilige mannen, Akori is maar een arme bediende. De bediende kan onderrichten het poetsen en repareeren, het kooken, het knutselen, het hakken, het springen, het zwaardvechten, het zwemmen, het lang volhouden te loopen en het worstelen . De heilige mannen onderrichten het achtvoudig pad naar de Zaligheid." - „Mijnen vader kende hij niet. Hoe zal ik nu mijn vader vinden, Akori ?" - „Mijnheer Sheldon is onderzoekende, 0-Sirius-San !" — „Is mijnheer Sheldon ook een Biksjoe ?" — „Men noemt hem priester" antwoordde Akori voor- zichtig. - Ananda zegt dat het onnoodig is. Dan gaan wij niet meer jagen, Akori !" Hier moet opgemerkt warden, dat Sirius en Akori under „jagen" bijzonderlijk slangen-jagen verstonden. Na Ida's dood hadden zij een verdelgingskrijg gevoerd teegen alle slangen ver in den omtrek — en zij wedijverden daarbij wie het vlugst en het stoutmoedigst het dier bij den staart wist te vatten en den rug breeken of den kop verbrijzelen. Voor den Japanner was deeze jacht een prikkelend vermaak, een geliefde oefening in behendigheid en moed. Sirius nam er deel aan met een menging van lust en afkeer, met een beurtelings toegeeven aan wreede hartstocht, wreekend het vermoorde vriendinnetje, — dan weer een pijnlijk zelfverwijt en weerzin teegen de eigen wreedheid. — „Wij zullen hem om raad vragen als wij weer gaan," zeide Akori. — „Als dooden niet noodig is, Akori ! dan behoefde Prins Mayowa ook zijn vader niet te wreeken. En wat heb je me 384 SIRIUS EN SIDERIUS. eens verteld van die zevenenveertig helden, die geschiedenis, die iedere jongen in Japan weet, al is hij eeven klein als ik ?" — „Dat waren de zevenenveertig Ronins, zij hielden zich jarenlang schuil, vrouw en kind verlieten ze en armoe leeden ze en verachting, tot voorbereiding van wraak op de moordenaar van hun vorst," zeide Akori. - „Dat was dan ook niet noodig en niet mooi" zeide Sirius. — „Eevenwel ! desondanks! nietteegenstaande ! — heldendom was het" zeide Akori, stamelend door grooten nadruk en met een scherp flikkeren van zijn kleine oogen. Toen sprak Sirius niet verder met Akori maar dwaalde peinzend door den tuin, tusschen de bloemen, telkens ziend naar het witte tuinhuisje waar de vreemde sliep. Totdat hij zijn moeder zag naderen. Het was merkbaar dat zij ge- weend had. — „ Heb je weer geschreid, moeder ? Het is toch feest nu hij gekoomen is." — ,,je hebt mij wat verschrikt, Sirius!" — „Daarvan moet je niet schrikken, moeder. Het was maar een droom van me. Zoo droom ik wel meer ooverdag. Maar als je ervan schrikt, zal ik het niet meer laten merken." — „Vond je het zoo naar dat Prins Siddartha zijn vrouw en kind verliet ?" - „ Neen, het was heel goed, moeder ! ik had het ook gedaan. Maar ik vind het nu toch maar goed dat de slang Ida gedood heeft. Misschien had ik het te moeielijk gevonden om haar alleen te laten." — „Maar Sirius, jij bent toch geen prins en jij hebt geen paleizen en olifanten en juweelen." Sirius stond voor een hooge witte leelie, tuurend in den kelk, — en zei op rustigen, beslisten toon, als las hij het uit de grillige honigmerken der bloembladen — „Ik wil een prins worden en marmeren paleizen hebben, en olifanten, en tapijten en goud en juweelen. En ik wil het niet present krijgen zooals Prins Siddartha, maar ik wil het zelf alles maken en verdienen." — „En dan ?" vroeg de moeder. — „Dan ?" — wat dan ?" vroeg Sirius terug, haar plotseling in de oogen ziend. „ Ga je dan ook alles verlaten ?" SIRIUS EN SIDERIUS. 385 Zonder antwoord bleef de zoon zijn moeder in de oogen zien, nadenkend. — „Het is nog niet duidelijk" zei hij in het eind. „Want ik weet niets beeters, waarvoor ik het alles zou willen ruilen." - „Mijn jongen !" zei de moeder, „nu geloof ik dat het tijd is, waarop ik je mijn brieven aan je vader en mijn dagboek geeven moet. Je bent nog wel erg jong, maar er staat niets in wat je niet weeten moogt. En wat je nog niet begrijpt, dat bewaar je voor later. Kom mee, dan zal ik je het kleine pakje geeven. Vandaag zijn er geen lessen voor je, — ten- minste van mij niet. Je hebt nu een anderen meester gekreegen." — „Die zal niet lang blijven, denk je wel, moeder ?" — „ Misschien niet, maar leer daarom van hem zoolang hij er is." Zij gingen in huis en Enna gaf Sirius het handschrift, haar onverzonden brieven en zijn versjes en haar dagboek. Hij borg het in zijn buisje en ging er mee naar buiten, naar een rotsbank tusschen tallooze bloeiende planten der geele gulden- roede, waar hij niets zag als rotsen, bloemen, lucht en zee. Het was een ongewoon stille dag, grijs en zonder zon, — het zeegeruisch klonk als droomerig fluisteren, — de wind was zoo zwak, dat de bladen van het handschrift niet opwoeien. Daar las Sirius toen wat zijn ouders van hem verwachtten, de toespeelingen op het wonder van zijn komst, de geloofs- uitingen zijner moeder, die ze in 't spreeken wel zorgvuldig verz weegen had. Hij las het rustig, bladerend hier en daar, ooverslaand wat hem niet spoedig helder was, maar opneemend verspreide woorden, als lichtflitsen van begrip, die hem wel verrasten door hun stelligheid, maar niet verwonderden als iets buiten alle verwachting. Hij las het en nam het zacht voldaan in zich op, bij momenten toevend om na to denken, en dan verwonderd dat hij niet meer verwonderd was. De geele bloemen om hem stonden stil en ernstig, de wind deed ze maar nu en dan even schudden met een zacht gesuis, de zee murmelde — en in de stille, egaal-grijze heemel was als een geduldig wachten tot de oopenbaring hem inniglijk doordrongen had. Sirius borg het handschrift weg, boog het hoofd achter- 386 SIRIUS EN SIDERIUS. oover en glimlachte met een oud gevoel van welherkend geluk. Het kwam uit, het sloot, er was harmonie tusschen het zoodven opgenoomene en het nog onvertolkte weeten diep in hem. Om den heuvelrand, op het smalle rotspad, zag hij nu twee gedaanten teegen de heldergrijze lucht. De hooge statige gestallte van den Indier en de kleine figuur van Akori, altijd eenigszins potsierlijk in het Amerikaansch pak onder het zwarte ronde hoedje. „De Anagarika zal ons leeren hoe wij jagen kunnen zonder dooden" zei de Japanner. „Er is macht zonder geweld" zeide Ananda, „er is kracht, die rechtbuigt zonder of te breeken." Sirius stond op en volgde de twee. Akori wees den weg naar de zuidelijke glooying van den heuvel waar enkele schrale Tuya-boomen groeiden en de grond ruig was van losse rotssteenen en doornig gewas. Daar pleegen op heete dagen de adders zich te koesteren. Ditmaal echter was het koel en wel een uur duurde hun zoeken, zonder dat zij iets anders zagen dan snelle hagedisjes en een zwarte onschadelijke zweepslang. Totdat eindelijk de scherpe blik van den Indier het staart- einde zag van een grooten adder die verborgen lag onder de steenen. Akori wilde er op toeschieten, om het dier bij den staart te vatten en hem rondslingerend den kop te pletter te slaan, zooals zij dit op hun jacht gewoon waren. Maar Ananda hield hem terug en beduidde de twee zich zeer stil te houden en te wachten. Toen plukte hij van een klimplant een groen blaadje en nam dat in den mond, in de hand hield hij een gevorkt takje en zoo digt moogelijk het gevaar- lijke dier naderend, zonder het te verschrikken, hurkte hij bedaard neer en begon op het blaadje te fluiten. Het was een recht eentoonige muziek, scherp en snerpend, smartelijk en doordringend. Na verscheidene minuuten, waarin de Indier geduldig en onophoudelijk zijn gefluit, als een wanhoopig klachtlied, voort- zette, kwam er beweeging in het slangenlijf. De staart verdween zette, kwam er beweeging in het slangenlijf. De staart verdween en kort daarop verscheen de breede platte adderkop op en kort daarop verscheen de breede platte adderkop op dezelfde plaats, de dunne gespleeten tong telkens snel vooruit- SIRIUS EN SIDERIUS. 387 werpend, met leenig gewriemel om de omgeeving te betasten. Zonder ooverijling en steeds clOOrfluitend, bracht nu Ananda voorzichtig het gevorkte takje booven de dunne hals van de slang en drukte die teegen den grond. De kaken sperden zich wijd oopen en de naaldscherpe, witte giftanden kwamen naar vooren. Nu staakte de Indier zijn gefluit, haalde een sponsje uit zijn wijde mouw te voorschijn en liet de slang daarin bijten, wel vier of vijf malen. Toen ligtte hij het gevorkte takje op en terstond zijn scherp geneurie hervattend, liet hij het dier vrij. De adder toonde geen neiging tot ont- vluchten. Ze liet zelfs toe dat de Indier haar kop en rug streelde, eerst met het takje, toen met de hand. Nadat deeze streeling minuuten-lang geduldig was voortgezet scheen het dier geheel zachtaardig en tam geworden. Het liet zich aan- vatten en om hals en armen van den mensch winden zonder dat het iets deed tot verweer of zijn vreesselijke wa pens te zien gaf. — „Zie, lieve knaap !" zeide toen Ananda tot Sirius, „dit is nu de kunst der Yogi. Dit is de macht, die de Dharma, de leer, aan den leerling geeft om het leevende te beheerschen zonder te dooden. En dit is nog maar armzalig kinderspel bij de macht der wijzen, — der Arhats, der Boddhisatvas of van den meester Boeddha zelf. Wat ik nu deed, wordt ook wel gedaan door kunstemakers en goochelaars uit mijn om geld te verdienen. Maar zoo handelt de wijze nooit. Hij doet het alleen om te onderrichten. Leeft er wel een gevaar- lijker, en boosaardiger schepsel dan deeze adder ? En zie nu ! hoe onschadelijk ze geworden is. Door voorzichtig beleid, maar ook door moed en beslistheid. Als ik bang was geweest en schrikachtig, als ik geweifeld had dan zou ze toegesprongen zijn en mij gebeeten hebben. Leer daaruit, hoe met gevaarlijke en boosaardige menschen te handelen. Geweld en doodslag is onnoodig. Wijsheid en moed volstaat." Zwijgend zagen de beide knapen toe hoe de dikke, bruin- zwarte gifslang langsaam zijn kronkels om de arm van den Indier sloot en de breede kop langs zijn bloote onderarm naar vooren schoof. „Het is geen tooverij" ging Ananda voort „het is Panna, kennis. Het is kennis van den aard van het dier. Kennis van mijn eigen aard, van mijn eigen krachten. Geen goochel- kunst, geen tooverij." 388 SIRIUS EN SIDERIUS. Toen wond hij rustig de slang van zijn arm of en zette haar op den grond haar toesprekend met grooten ernst : „Ga nu slang! en leef je duister leeven voort. Ook voor jou is er herboorte in helderder licht. Wees trotsch, dat je mocht getuigen van Boeddha's heerlijkheid". De adder lag een tijdlang onbeweeglijk, als versuft. Toen hief ze den kop op, tastte rond met de snelle tong en gleed in statige zigzag-bochten weg tusschen het puin der klippen. Geen woord sprak Sirius onder het huiswaarts keeren. Te huis ging hij naar zijn moeder en vertelde wat hij gezien had. De avond ging stil voorbij, zonder gesprekken van beteekenis. Midden in den nacht echter werd Enna wakker. Ze voelde om haar hand de beide handen van haren zoon, ze hoorde hem zacht snikken, en voelde nu ook zijn heete tranen. Hij lag geknield voor haar bed. Zwijgend streelde zij zijn hoofd. „Moeder !" fluisterde hij. „Is het heusch noodig ? Is er niets aan te doen ? Moet ik ? Moet ik ?" Enna kon niet spreeken. De stem stokte haar in de keel. Zij kon alleen zijn zachte haren streelen met krampachtige teederheid. „Ik ben niet onwillig, moeder ! en ik durf ook wel. Ik durf alles. Maar ik zal niet kunnen. 1k ben te dom. Ik heb geen houvast. Nergends. Ik krijg nooit genoeg wijsheid." — „Maar mijn jongen !" bracht Enna met moeite uit, „je kunt toch leeren. Je leert immers elken dag. Je kunt nog zoove el leeren." — „Het geeft mij niet, moeder. Ik voel geen grond. Ik zal verdrinken. Wat de geele meester mij leert is heerlijk en mooi. Maar het helpt niet. Wat hij met de slang deed kan ik wel nadoen. Dat durf ik eeven goed. Het was heel slim in dat sponsje te laten bijten. Toen was het gif Op. Maar morgen is het gif er weer en de prairie-hondjes en eekhoorns worden weer gebeeten en opgeslokt. En als de giftanden waren uitgebrooken dan kon de slang geen beesten meer vangen en zich niet verdeedigen. Dan moest ze ver- hongeren, en dat is nog erger dood dan doodgeslagen worden. Het was heel mooi en de geele heer is een lief en heilig SIRIUS EN SIDERIUS. 389 man. Maar er blijft altijd zooveel oover. Ik zal u verschrik- kelijk teleurstellen, moeder !" „Neen, mijn jongen ! neen," zei de moeder hartstochtelijk, haar kind omarmend. „Voor mij kan van jou Been teleur- stelling meer koomen. Ik heb al zooveel zaligheid aan je te danken." — „ Je bent te gaauw tevreeden, moeder !" zei Sirius, nu opstaande en met zijn gewoone kalme stem spreekend. „Ze moogen niet allemaal zoo gaauw tevreeden zijn als jij." Toen wenschte hij haar goeden nacht en sliep spoedig weer in zijn eigen bed. FREDERIK VAN EEDEN. 1913 II. 26 TWEE VERZEN P I E T A Hun deernis las den langen honger in mijn oogen : Zij hebben aan mijn schouder uw blinde hoofd gebogen ; U w machtelooze leden beurden ze op mijn schoot — 0 kind, als nieuwgeboren zoo hulpeloos en bloot. Een diepere verscheuring heeft u van mij gescheiden Dan toen gij versch-ontbonden naar moeders borsten schreide : Toen stilden alle pijnen naar uwer lippen kelk Toen stilden alle pijnen naar uwer lippen kelk In lenigende tochten van kostelijke melk. Nu mogen wreeder wonden niet den scheut laafnis geven Aan de verholen wortlen van 't weggewende leven : De donkre warme droppen die bloeden in mijn borst, Dragen niet tot de kilte van dezen bleeken dorst. Waar is het zalig beven waar mijn verdwaasde handen Mijn stralend kind mee wonden in de armelijke banden? — Nu ligt u schat van lijnwaad en specien bereid, Maar andren gaan u zwachten in late heerlijkheid.. . TWEE VERZEN 391 In schemerhof van deemoed, lanen van nooit verbroken Zwijgen hield zich mijn liefde zoo lang voor u verstoken, Dat nu haar knieen knikken onder uw baar gewicht, Haar oogen traanloos duizlen voor uw nabij gezicht.. U w broeders waren anders, die na u zijn gekomen : Zij werden mij gegeven, zij werden mij genomen. Met glanzende oogen lieten zij mijn onbegrepen smart, En als zij keerden, kwamen zij weenen aan mijn hart. U heb ik niet gekregen, u heb ik nooit verloren : Mijn leven werd u winnen van dat gij waart geboren, Gij even vreemd en eigen van ver als van nabij — 1k was veeleer een kind van u dan gij van mij. Een onuitspreeklijk saamzijn, een nooit voltrokken scheiden Vervloeiden tot den weemoed, den scheemring van verblijden : Het zacht aanwezig-voelen van een ongezien gelaat, Het zacht aanwezig-voelen van een ongezien gelaat, Een levenlang verbeiden of de lente komen gaat.. . Nu houden u mijn handen, zoo bleek en zoo geschonden, — Maar eindlijk en voor altijd heb ik mijn kind gevonden : Als had ik u tot hiertoe voldragen in mijn schoot, Zoo eigen zijn uw wonden, zoo deel ik uwen flood. De afgronden onzer stilten, de zoetste onuitgesproken Beloften staan in weelden van blanken bloei ontloken De matelooze droomen van mijn eenzaam hart Verdwijnen in de glorie van deze witte smart. 392 TWEE VERZEN Door welke donkre dalen, door welke diepe stroomen Hebt gij mijn kleine liefde naar uw hoog hart genomen In eenheid met uw liefde die eind heeft noch begin : Haar groote windstille avond neemt de wijde wergild in. Der aarde stroomen fluistren in haar verborgen gronden, De sterren in de heemlen houden haar hoofd omwonden, De sterren in de heemlen houden haar hoofd omwonden, En ergens in de plooien nabij heur levend hart Vertroost een bleeke doode zijn moeders rijke smart. TWEE VERZEN 393 KERST-KIND Onzichtbaar toog zijn ster mijn gang : Der horizonnen glanzen vert Was door de laaie stad versperd ; Geen stilte droeg zijn englenzang Waar Christus mij geboren werd. Nog voor de trage winterzon Achter bewaasde hemeiruit Haar web van goudig zilver spon, Gonsde de lucht van klokken luid, Die zongen dat zijn feest begon.. . O niet voor mij die weet to goed Hoe nooit zijn lijden is volbracht, Hoe staeg het water en het bloed Zijgt uit zijn zijde en hand en voet Weg in den leegen dag en nacht — 0 niet voor mij die uurlijks beid Zijn stillen voetstap door de straat, Den witten glimp van zijn gelaat Langs 't venster mijner eenzaamheid, De deur die luidloos opengaat. 394 TWEE VERZEN Ik zocht hem daar, ik trof hem niet. Wel rijker kwam ik dan ik ging : Wel rijker kwam ik dan ik ging : Mij werd alsof ik hem verliet, Als vond mijn thuisgekeerd verdriet Zijn sporen in de schemering. Want nog komt maar tot elk alleen De glorie van zijn bleek geduld, Zoolang zijn droom niet is vervuld, Zoolang der kinderen geween Gelijk een mist zijn oogen hult.. . 0 droom dat den voor alien lijdt, Uw onvervulde mooglijkheid Bedroeft den korten dag der ziel Op wie uw helle schaduw viel, Met hoop die enkel hoop verbeidt.. . Hoe werd de dag een ander feest — O liefelijk als ongedacht ! — : Die stag mijn eenzaamheid geneest, Uw oogen hielden bij mij wacht, Uw aanschijn drenkte hart en geest. Het was uw onverklaarde wil Dat heel den schemerbleeken dag Onder de spiegling van uw lach Mijn ziel zou rusten glimlach-stil In leed dat niet meer lijden mag. TWEE VERZEN 395 Want alle hoop wordt zekerheid En geen verlangen is to groot Waar liefdes dubbele eenzaamheid Om twee herkend-gelijken breidt Haar tent van leven en van dood: 0 alvergoedende overvloed Van harten arm en meest verscheurd : Beloften, door geen hoop vermoed, Houden de stille lucht doorgeurd, En liefde zelf lijkt deelbaar goed... En in den avond toen gij gingt — Nog duizelde mijn oog, verblind Van uwen weerschijn, en uw stem Ging om mij als geluwde wind —, Toen, zonder zoeken, vond ik hem. Ik stond in menschenvolle zaal, Het weerszijds-open glasportaal Tusschen de banen van den trein, Waar onder gillend sein aan sein Stampte de dreun van 't schokkend staal. Diep in hun schaduwvollen hoek School op een bank een armlijk paar — Steunde zij hem, steunde hij haar ? — Weg uit het daglang feestbezoek, Zochten zij weifelend elkaer. 396 TWEE VERZEN En stralend-wakker op haar schoot, En boven-menschelijk alleen, Met oogen peilloos stil en groot, Als op zijn duistren troon verscheen Een teeder aanschijn levendrood. Der eeuwen deernis leek gewelfd Tot zoet en effen voorhoofd-blank, Al onze droefenis verzelfd Met &nen lichten oogesprank Van majesteit zoo broos en rank. Ik zag in levens donkren nood, Zoo bloeiend gaaf als weerloos bloot, De teerheid die niet kan bestaan, De lieflijkheid die moet vergaan, De schoonheid die de wereld doodt.. . Ik zag ik weet alleen, ik zie Steeds in mijn arm zijn licht gelaat Als door den ijlen sneeuwval die Stil voor ons uit den vloer straat Belegde met zijn bleek brokaat. P. C. BOUTENS. UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN ANTON REINHARD FALCK PERIODE VAN STILSTAND. - KOZAKKENDAG (18-24 NOVEMBER). Periode van stilstand zijn de dagen tot en met den 23sten November geweest voor Amsterdam. Hogendorp neemt na de mislukking van zijn Staten-Generaal-plan zelf den last van het Bestuur op zich, maar de groote stad laat hem alleen staan. Als Falck haar regeering niet tot aansluiting kan over- reden door zijn woord, gaat hij den 23sten naar den Haag om reden door zijn woord, gaat hij den 23sten naar den Haag om met Hogendorp te overleggen hoe zij zal zijn te dwingen . Wanneer hij aankomt, is reeds tot de zending van Kemper en Scholten besloten. In den Haag worden nu door hem de maatregelen overlegd, om de Amsterdamsche regeering tot erkenning der commissarissen van het Bestuur te nood- zaken ; zij worden overbodig, doordat den 24sten de Kozakken verschijnen. Ik laat Falck het woord : „Donderdag den 18den zat ik al vroeg op de chais, en zoo vroeg dat ik de tusschenkomst van den wachthebbenden off tier noodig had om de nog geslotene poort uit te komen. De stilte op den Haarlemmerweg en te Haarlem zelve stak zonderling of bij het gewoel en gedruisch te midden van 1) Zie De Gids van Mei. 398 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN welke ik de laatste twee of drie dagen had doorgebracht . Misschien denkt men dat ik ze mij ten nutte heb gemaakt om rijpelijk te overwegen hoe de staat der zaken, en wat er verder te doen was. Maar de waarheid is dat ik door de zachte schudding van het rijtuig al spoedig onbestand werd tegen de verleiding van den slaap, en wel drie of vier uren besteedde om de schade der verloopene nachten in te halen. Aan gene zijde van Lisse, eigentlijk eerst te Sassenheim, begon ik eenige beweging te bespeuren, die mij verklaarbaar werd toen ik aan het Schouw de Pr. oclamatie van Limburg Stirum in handen kreeg : Uit naam van Z. H. den Prins van Oranje. Dit deed mij onderstellen dat de zaken al vrij wat gevorderd waren, maar ik was nauwelijks vijf minuten in de kamer van den heer van Hogendorp geweest, of ik had mij ten vollen overtuigd van mijne dwaling. Een aantal bejaarde heeren 2) zaten daar verspreid of wandelden rond, zich zeer bedaardelijk onderhoudende over de bevoegdheid van hen die hen als oude regenten hadden bijeengeroepen, over hun regt om zich eenig gezag aan te matigen, en vooral over de tijdingen die er zqn nwten van de Russen en Pruissen. Ik kende er slechts den van, namelijk Heintje van Stralen, en moet aan zijne nagedachtenis het regt doen van te verklaren dat hij geenszins de zwakste dier broederen was; verder echter dan voorslagen om eenige punten commis- soriaal te maken en op reces te scheiden scheen hij het niet te willen brengen. Hogendorp, sedert lang gemelijk en vooral teleurgesteld toen mijn verslag van hetgene te Amsterdam verrigt was de vergadering even koud gelaten had als te voren, trok mij in een hoek en gaf mij zijne schets der toekomstige Grondwet te lezen, met het plan volgens Welk de nieuwe orde van zaken zoude worden ingevoerd 3). Vereeniging van alle weldenkenden, welke ook de Staats- partij wezen mogt waartoe men vroeger behoord had, was bij hem, even zeer als bij ons te Amsterdam, een voornaam oogmerk ; maar ten gevolge van dat gebrek aan menschen- kennis dat zijne uitmuntende gaven en zuivere bedoelingen 1) Gedrukt: Br. en Ged. IV, 238. 2) Hunne namen: Gedenkstukken VI, 3e stuk, LXXII. 3) Wat Falck te lezen kreeg was niet de bekende Schets, maar het Ontwerp van provisionele regering (Br. en Ged. IV, 243 vv.; vgl. aldaar, 202) ANTON REINHARD FALCK. 399 zoo dikwijls nutteloos heeft gemaakt voor de maatschappij, had hij en zich zelven en zijne Haagsche medestanders overreed dat dit doel bereikbaar zoude zijn ook zonder een onverwijld en onmiddellijk ineenslaan van alle handen ! In elke pro vincie, in elke stad, in elke gemeente moesten, volgens hem, al die nog van de in 1795 afgezette regeringen over- schoten, in de eerste plaats wederom optreden in de hun wettig toekomende posten, en zich dan zoodra mogelijk door de oproeping en assumtie van de achtingwaardigsten der patriotsche partij versterken. Naar mijn gevoelen gevraagd duidde ik slechts flauw aan wat deze partij in zoodanige handelwijze beleedigend vinden moest, en grondde mijne tegenspraak hoofdzakelijk op het geheel verschillende voor- beeld dat reeds in de grootste stad van ons land gegeven was. De namen harer nieuwe regeerders werden bij deze gelegenheid voorgelezen, de vragen nopens de min bekenden beantwoord, hun staatkundig en godsdienstig geloof, waar het pas gaf, toegelicht. Hoe innig mocht ik mij toen ver- heugen over de wending die ik in de bijeenkomst aan het huis van Schuyt aan dit gewichtig werk der eerste verkiezing gegeven had, en over de ruimte met welke ik den volgenden dag, deels uit eigene beweging, deels op raad en aanmoediging van de Vries, op hetzelfde beginsel had voortgearbeid. In de verte en van achteren beschouwd moet het ten uiterste klaar en natuurlijk voorkomen. Maar in den drang der omstandig- heden des ogenbliks, omringd van oranje-schreeuwers, had zich menigeen kunnen vergissen ; misschien zelfs ware het verschoonbaar geweest, slechts op de stem en wil der menigte lettende, zoo als die toen verneembaar waren, de indensluiting der partijen voor een geruster tijdstip weg te leggen. Maar God dank dat ik geene vergissing op mijne rekening, geene verschooning noodig heb gehad! terwip ik mij integendeel op het in dezen verrigte meen te kunnen beroemen als op den wezenlijksten dienst welken het mij te beurt gevallen is mijn vaderland te bewijzen, en waardoor aan deszelfs te dier tijd nog toekomstigen Souverein ontelbare zwarigheden werden uitgespaard. Doch, om mij niet te verwijderen van de Vergadering op den Kneuterdijk, Hogendorp, Repelaer, van der Duyn gaven te liever gehoor aan mijne tegen- werpingen, omdat zij nu door eigene ondervinding en van 400 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN de menschen door henzelven als de kern der nieuwe S taten- Generaal beschouwd, genoegzaam geleerd hadden wat er van de herstelling der onafhankelijkheid te wachten was, zoo men die niet anders dan volgens hun plan begonnen en bestierd wilde hebben. Er werd nog veel over en weder gesproken, en te klokke Brie uren, het ogenblik dat Hogen- dorp zijn dagelijksche wandeling in het Bosch moest gaan doen, verliet men zijn huis zonder dat de meesten zich stellig verbonden hadden om op de bijeenkomst te verschijnen die den 20sten plaats hebben zou. Trouwens, dit was in mijn oog niet van belang, maar wel dat ik gewag had hooren maken van Kemper en Elout als daartoe zullende worden uitgenoodigd, en van nog anderen die evenals zij na het jaar 1795 werkzaam geweest waren. Met dezen troost wegens al hetgene mijn bericht beneden de hoop der Amsterdammers blijven moest, reed ik des avonds naar de stad terug, en met de bijzondere boodschap van Hogendorp aan van der Hoop om te zorgen voor de onverwijlde opzending van den heer Jacob Fagel 1), die gekozen was om, nevens den Kolonel de Perponcher, in eene Scheveningsche pink naar Engeland over te steken. Dit was, zooals gezegd, 's avonds van den 18den, en gaat men na, dat blijkens N 0. 59 2) de heugelijke aankomst dier heeren reeds Zondag den 21 sten Londen in rep en roer gebracht had, zoo mogen wij besluiten dat ook vOOr het in gebruik komen der stoomschepen de gemeenschap tusschen de twee landen voor een buitengewonen spoed vatbaar was. Van Vrijdag 19 November herinner ik mij alleenlijk dit. De Regering wilde kapitein Mollerus naar Utrecht zenden 3) als persoonlijk bij Molitor bekend en dus meer kans hebbende om met hem in gesprek te komen en te doorgronden wat de Franschen in hun schild voerden. Zijne boodschap zoude 1) Het was tot dusver niet bekend dat deze zich op den 18den te Amsterdam had bevonden ; zijn vertrek naar Engeland zal dus stellig niet voor den ochtend van den 19den hebben plaats gehad (vgl. Gedenk- stukken VI, 3e stuk, CCXIII). 2) De London Gazette van 21 Nov. 1813. 3) Over deze zending (en die van S. Dedel eu C. C. Six) bestaan meer gedetailleerde berichten, die goed geresumeerd zijn door Dr. Breen in Gedenkboek II, 53 v.v. in Gedenkboek II, 53 v.v. ANTON REINHARD FALCK. 401 bestaan in het overbrengen van het rapport van van Brienen, maar men had het niet eens kunnen worden over den Loon en inhoud van hetzelve, en nu werd ik geraadpleegd. Het opstel dat er den vorigen dag van gemaakt was 1), kwam mij wat al te gekruid voor 2). In de houding die de Regering aangenomen had kon het niet te pas komen den generaal te tarten. Het doelmatigste was zich tot een verslag van het gebeurde te bepalen en te doen begrijpen dat zoo de Nationale Garde niet mder gedaan had, hare gebrekkige verzorging met kruit en lood hier de schuld van hebben moest, en dat zij, bij de ontoereikendheid harer eigene krachten, de toevlucht had moeten nemen tot den bijstand der aanzienlijke ingezetenen, die zich voorloopig met het bestuur der stad belast hadden. Het bewaren dezer stad voor roof en plundering werd als het doel dat alle middelen wettigde op den voor- grond, het afleggen der adelaars en der driekleurige cocarde daarentegen in de schaduw gesteld, of (om juist te zijn) geheel verzwegen. Voorts deed ik (was het in datzelfde stuk of in een lateren brief van de Regering zelve? 3) de goede gemeente voorkomen als nog zeer woelig en ontvlam- baar, zoodat het voor de Franschen ongeraden zoude zijn om zich weder te vertoonen zonder eene magt veel grooter dan die met welke zij waren afgetrokken. Voila precisement le theme de mes rapports, zou Molitor hebben gezegd zoodra hij met het lezen van dezen brief gedaan had. Dit is mij door den heer van der Hoop, jaren daarna, als eene nog al curieuse anecdote, zooals de oude man gewoon was zich uit te drukken, verzekerd. 4) Gedrukt : Jorissen III III , 32. 2) „C'est un devoir pênible pour moi de vous informer des details qui ant suivi le depart precipite des autoritês: elles en sont responsables a 1'Empereur, a la France, a 1'Europe entière." a 1'Empereur, a la France, a 1'Europe entière." 3) In een vroegeren brief van de regeering zelve, en wel in dien van 17 Nov. bij Jorissen II", 52: „La fermentation est si grande dans la ville, qu'une force militaire peu considerable ne ferait qu'empirer la situation, et qu'il est de rigueur ou d'employer une force capable d'ecraser la sedition, ou d'user pour le moment des voies les plus douces." 4) Van belang is, behalve het verhaalde, den 19den de brief van Falck 4) Van belang is, behalve het verhaalde, den 19den de brief van Falck aan van Hogendorp geweest, houdende mededeeling dat Amsterdam zich op de vergadering van den 20sted nog niet zal doen vertegen- woordigen (Br. en Ged. IV, 256). 402 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN Saturdag 20. Men begon handen aan het werk te slaan tot de vorming en wapening eener vijfde cohorte, waarvan Nuboer kommandant zoude zijn. Niet alsof er nog lets te vreezen ware voor de rust en veiligheid der stad : hiervoor hadden wij, behalve de verdwijning der gehate Franschen en den invloed der nieuwe regenten, genoegzame waarborgen in den ijver der vrijwiilige ruiterij en in de nachtronden der in de meeste wijken tot stand gekomen rustbewaarders, in de meeste wijken tot stand gekomen rustbewaarders, sedert, zoo ik het wel heb, in piekeniers en rustende schutters herschapen ; maar de manschappen der oorspronkelijke herschapen ; maar de manschappen der oorspronkelijke Nationale Garde konden op den duur niet blijven voorzien in de wachtdiensten op de Botermarkt, op het Stadhuis en aan zoo vele poorten. 0 ok waren er eenigen onder ons die op de raadzaamheid bedacht waren om ons in een beter postuur te stellen tegen een niet onmogelijken aanval der Franschen. Hierover, ik erken het, ben ik al dien tijd zonder eenige bekommering gebleven. Ik wist, door meer dan dan kanaal, dat Belgie, en van geen anderen karat kon men Molitor versterking zenden, geheel ontbloot was van beschikbare krijgsmagt, en zonder versterking kon hij er immers, redelijkerwijze, niet aan denken om met dezelfde troepen naar het in oproer gebrachte Amsterdam terug te marcheren, met welke hij de stad, toen zij nog in rust was, voorzichtigheidshalve en om zijne gemeenschap met Frankrijk voorzichtigheidshalve en om zijne gemeenschap met Frankrijk open te houden, ontruimd had ? Maar hoe vrijer mij het hoofd bleef voor de groote zaak en de eindelijke uitkomst dezer crisis, hoe gemakkelijker het ook iedereen scheen te vinden om zich, ter verevening van alle zwarigheden en tot bezorging van allerlei dingen die eigentlijk anderen aangingen, aan mij te wenden en te houden. Van van Brienen vond ik aan mij te wenden en te houden. Van van Brienen vond ik zulks allernatuurlijkst. Zijne gezondheid was nimmer van de beste geweest, en de onophoudelijke werkzaamheden van zoo vele dagen en nachten hadden hem geheel afgemat. Maar naar mate ik hem, op zijn verzoek, in meer diensten en beheeringen verving, kwamen er ook meer menschen naar mij toe met al de zonderlinge vragen en voorstellen tot welke een zoo woelige tijd aanleiding geven kon. Het was, dunkt mij, op den dag van welken ik thans spreek, dat ik twee of drie uren kwijt raakte ten gevolge van het aanbod van iemand dien ik slechts van aanzien kende. H ij is sedert ANTON REINHARD FALCK. 403 Jonkheer geworden en vereert de Ridderschap van het Sticht nu en dan met zijne tegenwoordigheid. G. dan om bij de eerste letter van zijn naam te blijven 1), naderde en trok mij geheimzinnig ter zijde, terwiji ik bij de hoofdwacht op en nekr ging. Hij wist ergens dertig duizend goede en dadelijk bruikbare snaphanen. Zoo ik ze voor stad of land wilde overnemen, de eigenaar zoude redelijk zijn en vorderde slechts goede borgstelling voor de waarde. Dat er zulk eene hoe- veelheid wapenen zijn zoude zoo kort na de algemeene opeisching door het Fransche bestuur gedaan, was in geenen deele waarschijnlijk. Doch men gelooft ligtelijk wat men wenscht, en zoo getroostte ik mij, zonder veel naar het geheim te visschen welk G. ongezind scheen om mij toe te vertrouwen, een en andermaal naar het stadhuis te gaan om mij met leden der regering te beraden. Welligt zoude ik er ook over geschreven hebben aan van Stirum of van Hogen- dorp ; maar de namiddag was nog niet om of G. kwam mij opzoeken om te berichten dat van de zaak niets gebeuren kon ; er had eene misvatttng plaats gehad. 1k dacht dat deze misvatttng slechts het getal der te verkrijgen geweren be- treffen kon. „Wel, zijn er geen dertig duizend, tien duizend komen ook te pas !" Op zijn hoofdschudden : „drie duizend dan !" en zoo bij den afslag tot 600 toe, juist het getal dat wij noodig hadden om de vijfde cohorte te wapenen. Neen, er was volstrekt niets te verkoopen geweest, en mij ontging zelfs de voldoening om van dien wildzang, dien lastigen praatjesmaker, iets te hooren dat slechts den zweem had eener verdragelijke verontschuldiging 2). Een persoon van een geheel anderen stempel overhandigde mij een briefje van den advocaat Brugmans, blootelijk inhoudende dat hij vertrouwen verdiende en ver van buiten de stad gekomen was met een niet onbelangrijken voorslag. 1k verzocht hem te spreken. Het was om niets minder te doen dan zich door een onverhoedschen aanslag meester te 1) J. W. Gillcher is de eenige die in de termen valt. Het eenige andere lid der Ridderschap van Utrecht in 1829 wiens naam met een G begint is J. K. van Goltstein, die hier niet bedoeld kan zijn. 2) Ook Kemper en Scholten werden verlekkerd door een aanbod van 30.000 geweren, die later bleken 30.000 patronen te zijn (Gedenkstukken VI, 3e stuk, CXVII; vgl. Jorissen III, 69). 404 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN maken van Gorcum. Hij woonde in dien omtrek, kende de plaatselijke bijzonderheden, wist hoe zwak het garnizoen was en hoe slecht zamengesteld. Wilde men hem eene goede som gelds bezorgen, het zoude hem niet moeilijk vallen eene partij burgers over te halen tot bijstand van binnen, en eenige honderd welgezinde boeren aan zich te verbinden met welken hij het stuk dacht te bestaan. Het kwam mij dadelijk zeer gewaagd voor, maar de man drukte zich zoo we! uit en was zoo vaardig in het oplossen der eerste bedenkingen die ik in het midden bracht, dat ik mij verder met het voorstel inliet dan de drang der ons nabij liggende belangen en omstandigheden misschien veroorloofde. Ik raadpleegde er over met eenige leden van de regering, maar ten slotte bepaalde ons de oude stelregel dat men den aftrekkenden vijand een gouden brug behoort te slaan. Hoe eer Molitor uit onze buurt was hoe beter. Russen en Pruissen mogten hem naderhand inhalen zoo zij konden. Maar hoewel ik dus het ontwerp liet vallen, den ontwerper verzocht ik bij de hand te blijven, wel voorziende dat het niet lang duren kon of er zou van iemand van zoo veel overleg en ijver nuttig gebruik te maken zijn. En inderdaad hij was vijf dagen later chef van den staf bij Krayenhoff en is thans Gouverneur- Generaal van Neerlands Indie 1). 21 November 1813. Ik bleef den geheelen morgen onge- duldig en vruchteloos uitzien naar een brief uit den Haag. Het stilzwijgen der vrienden aldaar omtrent hetgene de bijeenkomst van den vorigen dag moat opgeleverd hebben kwam mij onbegrijpelijk voor, en het maakte mij innerlijk mistroostig, op de parade aan van Brienen en de andere vragers niets stelligs te kunnen mededeelen. Het was de beurt van mijne Compagnie om de wacht aan het Stadhuis te betrekken, en ik stond gereed om af te marcheren, toen ik eene boodschap van huis kreeg dat er twee heeren uit den Haag gekomen en op mij wachtende waren. Ik ging zoo snel mogelijk naar hen toe, en vond van der Duyn en Fannius Scholten. Hun berigt was niet gunstig. De Vergadering van Saturdag, hoewel door patriotten bijgewoond, was al wederom 1) Hier is dus Johannes van den Bosch, Wiens gangen ik Gedenk- stukken VI, 3e stuk, CCXXV, eerst van 24 Nov. af te Amsterdam stukken VI, 3e stuk, CCXXV, eerst van 24 Nov. af te Amsterdam kon vervolgen, reeds den 20sten aldaar gesignaleerd. ANTON REINHARD FALCK. 405 onverrigter zake gescheiden. Van Stirum bled dus alleen staan, en het niet optreden van andere voorgangers deed groot nadeel aan de goede voornemens en pas ontwaakte geestdrift der menigte. Niet Beringer was het nadeel dat de dubbelzinnige houding van Amsterdam te weeg bracht. Men had zich met beter gevleid, en wist nu niet of het wel meenens was. Dagen waren er verloopen zonder dat de regering eenig blijk van leven gegeven of jets gedaan had dat de naburige steden en het platte land opwekken kon. De 0 ranjevlag was nog niet eens uitgestoken ; er bestond nog een soort van onderhandeling met Molitor, enz. enz. Over dit alles kwamen de Hagenaars mij te woord stellen, en aanmanen om het kwaad te verhelpen. Ik gaf hun een begrip van den staat waarin zich de zaken eigentlijk bevonden. De zwarigheid die er voor mij was om aan hunne aanmaning gehoor te geven bleek daarbij van zelve. Het ontbreken van tijding nopens de geallieerde legers hinderde de meesten onzer regenten geweldig, en hieraan moest ik toeschrijven dat zij zoo dikwijls de gelegenheid zochten, of ten minste waarnamen, om te herinneren dat zij zich eeniglijk met het tijdelijk bestuur hadden belast om wanorde te beletten, en niet om stappen te doen tot eene omwenteling waarvan de mislukking aan de stad een oneindig leed zoude berokkenen. Men kan zeggen dat, met uitzondering der Societeit Doctrina 1), het systema van voorzichtigheid en tijdwinning door de gegoedste klassen der ingezetenen goedgekeurd en beaamd werd, en de Officieren der schutterij zelve waren alles behalve eensternmig in den wensch dat er jets meer mogt worden gedaan en dat de vrees voor gevaar plaats maakte voor de ingevingen van vaderlandsliefde en eerzucht. Welke middelen waren er dus onder mijn bereik om te bewerk- stelligen wat in den Haag van mij verlangd werd ? Ik kon slechts eenige hoop geven dat zoo men omgekeerd aldaar rond voor ons oogmerk uitkwam en de Fransche heer- schappij in krachtige taal afzwoer, mijne pogingen om dat voorbeeld spoedig door Amsterdam te doen navolgen niet onvruchtbaar zouden blijven. Van der Duyn en Scholten zagen nog eenige andere vrienden, en reden vervolgens naar 1) President: M. C. van Hall; een der invloedrijkste leden was S. iz. Wiselius. Vgl. Gedenkboek II, 70. 1913 IL 27 406 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN den Haag terug met de overtuiging dat ik hun de gesteidheid der zaken had afgeschilderd zoo als ze inderdaad was. Op mijne wacht aan het stadhuis ontving ik nogal bezoek, voornamentlijk van Officieren. Bij weinigen slechts bespeurde ik eene gezindheid en eene aandrift, die met de mijne strookten, maar mijn misnoegen deswege werkte zoo weinig naar buiten dat juist op dat ogenblik door van der Hoeven die op zijn doorreize naar de Veluwe een uur bij mij kwam doorbrengen, het getuigenis kon worden afgelegd hetwelk, zoo als het in van der Palm's gedenkschrift te lezen staat 1), mij steeds ruim zoo aangenaam geweest is als al hetgeen in de daarop volgende redekunstige lofspraak 2) voorkomt. Wat ik in Bien nacht het eerst van van der Hoeven vernam — de onverwachte oprichting van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden — werd bij het aankomen der post op Maandag den 22sten November officicel bevestigd door de aanschrijving sub n°. 62. 3) Vooral wensche ik dat nog voor menig geslacht na het tegen- woordige bewaard moge blijven het daartoe behoorende stukje papier met de negen regels van van Hogendorp 4), 1) Elias van der Hoeven was 21 Nov. uit den Haag vertrokken naar de legers der Bondgenooten. In zijn rapport, door van der Palm gebruikt en later afgedrukt Br. en Ged. IV, 296, komen de Amsterdamsche heeren er slecht af: „Plusieurs d'entr'eux, froids calculateurs des interets de leur ville, balangaient le profit et la perte comme les chances d'une speculation mercantile ; vos noms n'êtaient point des chiffres qui leur presentaient une assurance suffisante contre les dangers des avaries... Attiêdi, je cherchai ailleurs des principes et des sentimens plus conformer aux miens, et n'ayant pu obtenir du magistrat la permission de sortir de la aux miens, et n'ayant pu obtenir du magistrat la permission de sortir de la ville pendant la nuit, je la passai en partie pres de M. Falck, avec qui ville pendant la nuit, je la passai en partie pres de M. Falck, avec qui je trouvai avec des connaissances et des lumieres cent fois superieures aux miennes, un cceur qui battait pour la bonne cause aussi fort que le mien". miennes, un cceur qui battait pour la bonne cause aussi fort que le mien". 2) „Er zijn weinig menschen, die zoo veel groote gaven van geest en gemoed in zich vereenigen als Falck", enz. 3) Gedrukt Gedenkstukken VI, 1738 (benoeming tot Algemeen Secre- taris van het Bestuur). 4) Gedrukt Gedenkstukken VI, 1739 („De schrik van de Franschen te Gorcum was overgeslagen tot de regeering van Rotterdam, terwijl de burgerij vol moeds mij smeekte om kragtige maatregelen. Men stond. de vlag van den toren te halen. Toen was er geen oogenblik beraad. De gewapende macht van den Haag, een menigte plaatsen, de generaals kwamen mij dringen, om op te treden. lk had het handschrift van den. peer van der Duyn en kwam op"). ANTON REINHARD FALCK. 407 die en den man en het denkwaardige tijdstip zoo eigen- aardig kenschetsen. Volgens de aanschrijving moest ik mij, op ontvangst der- zelve, naar mijn post begeven, maar indachtig aan de belofte die van der Duyn medegenomen had, dat ik trachten zoude Amsterdam te doen omslaan indien den Haag mij eene aan- leiding verschafte, besloot ik mijn vertrek vierentwintig uren uit te stellen om te beproeven hoe ver het in dien tijd zoude te brengen zijn. De Raad was nauwelijks vergaderd of ik verzocht gehoor 1), maar nauwelijks ook was mijne rede begonnen of ik bespeurde dat zij bij de meerderheid alles behalve welkom was. Ik ging desniettemin voort, sprak in den breede over de raadzaarnheid, over de verplichting zelfs die op ons als Hollanders rustte, om met den Haag en Rotterdam handen in een te slaan ; wijdde ook uit over het geringe gevaar waaraan wij ons, vergelijkender wijze, bloot stelden, en over de kans die er integendeel was dat het opsteken der Oranjevlag de Vecht-streken in beweging zoude brengen en dus de ongerustheid der Franschen te Utrecht vermeerderen ; maar terwiji Job May en W . Boreel mij ondersteunden 2) en van Lennep en Meyer verklaarden niet te willen ontkennen dat er veel voor mijne meening te zeggen was, kwam er iemand binnen op wiens tegenwoordigheid ik niet gerekend en dien ik dus van mijne voornemens onkundig gelaten had, van Brienen namelijk, wiens praeadvies, stellig naar den kant der voorzichtigheid leidende, in zeer korten tijd een einde aan de geheele beraad- slaging maakte. Eene zijner bedenkingen was dat wij nog eene Fransche bezetting in ons midden hadden: de Veteranen op het Paleis, die hoewel tot dusverre stil gebleven, zeer wel, indien het gezag van hunnen Keizer afgezworen werd, zich een uitval zouden kunnen veroorloven of op den Dam te schieten, enz. Dit deed mij besluiten om andermaal naar het Paleis te gaan (ik was er Vrijdag of Saturdag al geweest) om te zien of ik de ontruiming bewerken kon. Doch ook 1) De notulen (bij Jorissen 62) vermelden van dit gehoor niets. 2) Falck noemt hier ten onrechte Job May, die hem niet den 22sten kan hebben ondersteund, daar hij den 21 step naar den Haag was vertrokken en daar den geheelen dag van den 22sten verbleef: zie Gedenkstukken VI, 1644 en inleiding 3e stuk, CCXX. 408 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN hier stootte ik mijn hoofd. Had ik mij met elk der drie Officieren die er wat te zeggen hadden 1) afzonderlijk kunnen onderhouden, dan had mijne redenering misschien eenigen indruk gemaakt, maar gedurende mijne beide bezoeken hielden zij zich gestadig bijden. Hunne weigering rustte hierop dat zij zich niet als aangevallen beschouwden, en dat reguliere troepen zich niet konden overgeven aan eene burgermagt. Dit kon ik niet kwalijk nemen. Wat mij ergerde was uit den mond van een landgenoot, dien eeuwigdurenden Adjudant der Paleizen Hoynck van Papendrecht, alie ommezien de verzekering te hooren dat er aanzienlijke versterkingen uit Belgien op weg waren, die Molitor in staat zouden stellen om in Amsterdam een zwaarder garnizoen te brengen dan ooit te voren. Ik wandelde dien middag de stadsvesten rond, en bezocht de bezetting der poorten, in gezelschap van kapitein H. van Castrop 2). Hij was van ons alien degeen die het moest van militiezaken verstond en wiens compagnie het beste voor- komen had, maar ongelukkig was hij in geenen deele inge- nomen met de wijze waarop hij de zaken sedert het begin van den volksopstand had zien behandelen. Reeds in de Keizerskroon was zilne tegenspraak de stelligste geweest, en op het punt van Amsterdam en schutterij vaarwel te zeggen moest ik mij dubbel beijveren om hem gunstiger te stemmen. Hiertoe kwam mij evengemelde wandeling bijzonder wet te stade, en terwijl hij nu en dan nuttige wenken gaf over de posten door welke men zich best tegen een onverhoedschen aanval konde dekken, luisterde hij wederkeerig en met steeds klimmende aandacht naar hetgene ik omtrent den gang der algemeene zaken mededeelde en omtrent den gewigtigen stap daags te voren door van Hogendorp gedaan. Aan mijne vrienden en vertrouwden gaf ik den raad om een paar dagen de regering ongemoeid te laten, en of te wachten wat ik hun 1) De veteranen (been oud-Fransche troepen, maar een overblijfsel uit den tijd van Koning Lodewijk) waren 72 man sterk en stonden onder den tijd van Koning Lodewijk) waren 72 man sterk en stonden onder bevel van den kolonel Noot; de andere officieren waren de luitenant- kolonel van Betuw en de kapitein Klapp. Deze laatste weigerde 24 Nov. in dienst van Krayenhoff over te gaan. in dienst van Krayenhoff over te gaan. 2) Amsterdamsch advocaat; dezelfde die lid was geweest der Nationale Vergadering in 1796. Vergadering in 1796. ANTON REINHARD FALCK. 409 namens het Algemeen Bestuur en na mondeling overleg met hetzelve zoude te melden hebben. J. C. Bousquet, die zich als de eerste zendeling van dat bestuur had opgedaan, maakte bij de Amsterdammers weinig fortuin. Zijne belagchelijke vertooning op de Botermarkt had eerst des Dinsdags en na mijn vertrek plaats 1). Hij sta hier dus slechts pro memorie, en omdat het onderhoud in welk hij mij van zijn zonderling ontwerp 2) kennis gaf, mij een kwartier uur van een middagmaal ontroofde dat buitendien niet bestemd was om lang te duren. Fabius, bij wien ik in klein gezelschap at, had pas eens uit een der langhalzen geschonken sedert een jaar en meer bewaard om op de gezegende revolutie te drinken, of er wordt met haastigheid gescheld en wij hooren, bij het openen der deur, zeggen: „Is kapitein Falck hier? Moet terstond aan de hoofdwacht komen. Dit is een briefje voor hem van den kolonel". Wat kon dit zijn ? Zie zelve sub n°. 64 3). Ik heb wel eens gedacht dat met de woorden : on dit qu'ils viennent cette nuit, van Brienen bedoeld had om mij in Amster- dam en bij hem te houden ; wel wetende dat ik het bij eenig wezentlijk gevaar niet in de gedachten zoude nemen om hem te verlaten. Mijne nieuwe bestemming was in het geheel niet naar zijn zin. Dit was misschien een middel om er mij vooreerst nog van verwijderd te houden. Want hoe kon hij geloof slaan aan den opmarsch van Molitor, waar- omtrent het gerucht al drie of vier malen in omloop geweest en even dikwijls bezijden de waarheid bevonden was? Dit voor zoo veel hem aangaat; want wat mij betreft, ik dacht op het zien der gemelde woorden dat het nu een onbetwijfelbaar berigt was, omdat ik dezelve 1) Bousquet, over wiens rondrijden met een oranjevlag op 23 Nov. men zie Jorissen Um, 66, was reeds den 22sten te Amsterdam gekomen: Gedenkstukken VI, 3e stuk, CXC. 2) „Ik geloof dat men, van Leiden uit, Haarlem en zelfs de bijna onbewaakte schans van Halfweg zeer gemakkelijk zoude kunnen bezetten en van daar misschien een min of meer talrijke militaire deputatie naar Amsterdam zoude kunnen zenden, die, door de burgerij ten minste, hartelijk verwelkomd zouden worden,'' schrijft Bousquet 22 Nov. aan van Stirum (Gedenkstukken t. a. pl.). ') Billet van van Brienen: „Cher ami! on dit qu'ils viennent cette nuit ; un dêtachement d'êtrangers est a la Porte. Adieu". un dêtachement d'êtrangers est a la Porte. Adieu". 410 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN in verband brengende met: un detachement d'etrangers est ci la porte, deze strangers hield voor Molitor's voor- hoede. Ik liep dus ijlings naar de hoofdwacht en vernam toen van van Brienen zelven dat het twintig of dertig Pruissische deserteurs waren die de Regering ongaarne in de stad zoude laten (ik heb nooit geweten uit welken hoofde), maar die ook niet zoo moesten worden afgewezen dat zij weder in de handen der Franschen konden vallen. Die arme menschen stonden aan de Weesper Poort ; ik daar naar toe, mijn Hoogduitsch te luchten gehangen om den sergeant dien zij aan hun hoofd hadden te verkennen ; toen de poort uit, met schuitjes overgezet naar de Beerenbijt en van daar de Cingels langs tot aan den 0 vertoom, alwaar inmiddels aan- zegging gekomen was om hen dien nacht te herbergen en daags daaraan op wagens naar den Haag te bevorderen. Zoo vermoeid was ik van al dat loopen en van het voorafgegaan slapen op de brits, dat ik, waar ik nog wel- staanshalve ging afscheid nemen, moeite had om de oogen open te houden, en eindelijk aan het huis van A. Hodshon degelijk in slaap yid 1k was daar mijn zwager Singendonck op komen zoeken en nieuws vragen van Utrecht, van waar hij juist in tijds de wijk genomen had, want toen men kort daarna gijzelaars noodig had voor Truguet, had men mede het oog op hem laten vallen, tenminste op iemand van zijnen naam, immers gebleken zijnde dat Hendrik zich verwijderd had, vingen zij Christiaan 1) en voerden hem met drie anderen en R. van der Capellen naar het westelijk uiteinde van Frankrijk. Ik kwam Dinsdag den 23sten wat laat in den Haag, niet omdat ik had willen uitslapen en mij dus niet vroeg genoeg op weg begeven had, maar uit hoofde van eenigen tegenspoed met het rijtuig, en ook omdat ik op Oud-Berkenrode 2) eenigen tijd verspild had met van Wickevoort Crommelin 3) te be- duiden dat hij onverwijld aan het nieuwe vaderlandsche bestuur deel behoorde te nemen. Zoodra ik aangekomen 1) Gedenkstukken VI, 1727. — Christiaan is Hendrik's neef. 2) Tusschen Haarlem en Bennebroek. 3) A. van Wickevoort Crommelin, in 1801 met Falck in de Amster- damsche Armen-commissie. Hij had de vergadering van den 20sten bij Hogendorp bezocht. ANTON REINHARD FALCK. 411 was, hoorde ik van de zending van Kemper en Fannius Scholten, en even spoedig was mijn besluit genomen om terug te keeren ten einde hun voor de taak die zij te Am- sterdam te verrigten hadden de behulpzame hand te bieden. Doch, zooals het gaat, er kwam onverzien verwijl, men wilde mij nog over het een en ander raadplegen ; mij deze en gene zaak op het harte drukken ; ik moest eens het oog laten gaan over het werk mijner secretarije ; zoo werd het avond voor dat ik weder kon opzitten, en ik vond het toen beter de nachtschuit te Leyden te gaan zoeken. Er was veel beweging op den weg. Onder anderen herkende ik bij het tweede tolhek mijn Pruissische deserteurs, op twee of drie wagens gepakt. Ik voegde hun wederom eenige Hoogduitsche woorden toe en hoorde hen bij het voortrijden uitroepen : Es lebe der Haupttnanti! Te Leyden had ik nog juist tijd om een paar goede vrienden toe te spreken die de beste verwachting hadden van de jonge en Tullingh's optocht naar Woerden 11. Helaas ! 1k stapte dus welgemoed in de roef, genoot, zoo digt bij dat tooneel van wanorde en ellende, eene verkwikkende rust, en kwam bij de Beerenbijt geheel verfrischt aan wal zonder het minste voorgevoel dat de pas aangebroken dag de Kozakkendag zou zijn Aan de Beerenbijt uit de nachtschuit gestapt klopte ik, in het naar huis gaan, bij Valckenaer aan en vond hem ook, zooals ik verwacht had, al bij de hand. Van hem hoorde ik wat gedurende mijne afwezendheid plaats had gevonden, het in beweging komen van de vrienden van Doctrina met Wiselius 2) ; de nog niet afgeloopene onderhandelingen met Krayenhoff en Verdooren, en het volharden van den Stedelijken Raad tegen alle pogingen van Kemper en Fannius Scholten. Ik begreep dus dat er aan de in den Haag ge- maakte afspraak 3) metterdaad gevolg zou moeten worden gegeven, en zond last aan mijn Sergeant-Majoor om de Compagnie zoodra mogelijk in de wapenen te brengen. Zij zoude op het Koningsplein vereenigd en ter beschikking 1) Zij waren in den ochtend van den 23sten daarheen opgerukt (Gedenkstukken VI, 1688). 2) Gedenkboek II, 70. 3) Falck heeft die in het voorgaande niet uitdrukkelijk aangeteekend, doch de inhoud blijkt uit het vervolg 412 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN van Kommissarissen-Generaal blijven, met welken ik de maat- regelen van uitvoering dacht te beramen. Doch tot dit einde van de Leidsche Gracht naar den Doelen gaande, zag ik een troep Kozakken de Leidsche Straat uit en de brug op- trekken. Ik kon mijne oogen nauwelijks gelooven. W. Boreel, die te paard bij hen was, loste mij het raadsel op hoe zij dien weg fangs en niet de Muider- of Weesper Poort, de naasten bij het Gooi en de Veluwe, inkwamen 1). Nu was de zaak gezond en het werd klaar dat de afkondiging van het Nederlandsch gezag en van Oranje zoude kunnen geschieden zonder jegens den Raad eenige onaangenarne middelen van overreding te bezigen. Pas beyond zich de kommandant der Kozakken, Marklay, op het Stadhuis, of wij zagen er den Presi- dent en leden der Regering verschijnen niet alleen, en onderschei- dene liefhebbers die een dag of wat te voren minder gemakkelijk zouden zijn te vinden geweest, maar ook den eerzamen Hoynck van Papendrecht, volijverig am voor zijn Paleis en zijne veteranen eene goede capitulatie te bedingen. Terwijl eene groote Hollandsche vlag van de Werf gehaald werd, schreef ik en gaf Marklay ter onderteekening eene opeisching van het Fort op Halfweg Haarlem, alwaar de Fransche bevelhebber zich steeds zorgvuldig tegen alle overrompeling gedekt gehouden, doch overigens voor ongewapenden den doortocht vrij gelaten had. En eindelijk, toen alle toebereid- selen voltooid waren, op het midden van den dag, bij een helder herfstweer, trok men op naar den Dam, alwaar de proclamatie gelezen en onze vlag van den toren van het Paleis gestoken werd. Mijne compagnie die ik in tijds van het Koningsplein had ontboden, kwam nu voor geheel iets anders te pas dan waarvoor ik haar in den vroegen ochtend bestemd had. Zij opende en begeleidde den trein en vormde op den Darn het vierkant, in welk de Kommissarissen-Generaal en de Raad vertoefden. Met een innig genoegen marcheerde ik bij deze 1) Falck deelt de oplossing van het raadsel hier niet mede. Wij moeten ons dus behelpen met hetgeen 0. W. Hora Siccama uit Falck's mond heeft opgeteekend : dat de kozakken verschenen waren voor de Muiderpoort en daar ontmoet door van Brienen, die ze de stad om had gestuurd, omdat hij dacht dat een intocht door de Leidschepoort meer gestuurd, omdat hij dacht dat een intocht door de Leidschepoort meer effect zou maken (Falck's Brieven, bl. 23), effect zou maken (Falck's Brieven, bl. 23), ANTON REINHARD FALCK. 413 gelegenheid aan Naar hoofd, en kon mij dus te ligter het misnoegen van van Brienen en van zijn staf getroosten, die zonder na te gaan of te doorgronden hoe en waarom mijn yolk zoo juist ter snede in het geweer was gekomen, slechts berispelijk vonden dat zulks geschied was buiten hunne voorkennis." Uit dit fragment is ons gebleken, dat, volgens de Haagsche afspraak, bepaaldelijk de compagnie van Falck de omwente- ling zou hebben moeten bewerken, waartoe men op van Brienen niet rekenen kon. KOMST VAN DEN PRINS. - VEREENIGING DER PARTIJEN. Na den 24sten November was de rot van Falck te Amsterdam van geen beteekenis meer ; hij stand op sprong van zijne functie bij het Algemeen Bestuur te gaan aanvaarden. Den 28sten vertrok hij daartoe naar den Haag. Weldra landt de Prins. Over de uitroeping zelve tot de souvereiniteit heeft Falck geen bijzonderheden; wel over de overleggingen, den 3Osten in den Haag aan de Amsterdamsche uitroeping vooraf- gegaan. Het slot van het thans mede te deelen derde en laatste fragment bevat belangwekkende bijzonderheden over de eerste aanraking van den Souvereinen Vorst met het regeeringspersoneei, dat het aftredend Algemeen Bestuur hem ter beschikking stelde, en over de algemeenheid, waarmede de leus van „vergeten en vergeven" in toepassing werd gebracht. Ziehier het fragment : „Met den 24sten November begon een soort van krijgstucht, een strenger toezicht op ieders bedrijf in de uitvoering der bevelen. Krayenhoff had het kommando in de stad en over de geheele gewapende magt aanvaard. Er geschiedden ver- kenningen naar buiten, en zoo ernstig ging het toe met het beramen en dadelijk tot stand brengen van middelen ter verdediging, dat niemand meer twijfelen kon of de nieuwe Opperbevelhebber moest kennis hebben van een op handen zijnde wederkomst en aanval der Franschen. Bijzonder her- 414 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN inner ik mij den nacht van Vrijdag op Saturdag 26/27. Na bij Kommissarissen-Generaal met Valckenaer en eenige ver- trouwden lang en breed te hebben overwogen welken gang wij aan verschillende Bingen behoorden te geven, en vooral hoe de houding diende te zijn jegens de Hollanders die Napoleon tot op dit laatste toe in gewigtige posten gediend hadden, was ik zeer laat uit den Doelen geraakt, en nog niet half uitgerust toen men mij kwam waarschuwen dat er alarm geslagen werd. De geheele Schutterij was spoedig op de been en op de Botermarkt verzameld, en naar mate het wachten op bevelen langer duurde, vermenigvuldigden zich de gissingen naar de beweegredenen tot deze ontrustende voorzorg. De meesten hielden zich eindelijk aan de gedachte dat Krayenhoff ons had willen beproeven, ten einde eens voor al te weten waarop hij, in geval van nood, te rekenen had. Misschien ware het mij uit hoofde mijner betrekkingen en van mijn deel aan de algemeene zaken niet kwalijk genomen geweest, indien ik aan het regte kantoor aangeklopt en naar de ware en eigentlijke reden van het alarm gevraagd had. Maar ik achtte het verkieslijk mij voortaan in Amsterdam tot de pligten en rol van Kapitein te bepalen, uit bescheiden- heid niet alleen maar ook uit overtuiging dat, in de gegevene omstandigheden, een goed voorbeeld van dienstwillige onder- werping allerwenschelijkst was voor het wel ten einde brengen der aangevangene zaak. Krayenhoff was bij onze Officieren en het gros der Schutterij niet zeer gezien. Zijn eerste keuzen, de toon van een paar orders, hadden Donderdag en Vrijdag al tot veel gemomper aanleiding gegeven. Over de verpligting tot verdere gehoorzaamheid hoorde men, hier en daar, contra zoo wel als pro disputeren, en het contra vond voornamelijk bij de oppervlakkigen ingang die, sedert de Kozakk en aangekomen waren, meenden dat alles nu van zelve gaan moest. Dat eindelooze en naar alien schijn nutte- looze platvoeten op de Botermarkt had Saturdag de gemoe- deren nog meer aan het gisten gebracht, en toen men ten langen laatste in den achtermiddag den kolonel van den Bosch (deze was inmiddels tot chef van Krayenhoff's staf aangesteld) met de boodschap aan zag komen dat de Generaal ons gelastte of te trekken mits vier of vijfhonderd vrijwilligers leverende om tot den voigenden ochtend in het geweer te leverende om tot den voigenden ochtend in het geweer te ANTON REINHARD FALCK. 415 blijven en post te houden aan de Muiderpoort, stond het geschapen dat de onstuimigheid en het gedruisch eene vol- slagen verwarring zouden te weeg brengen. Zelfs bij mijne Compagnie, tot dus verre zoo welgezind, konde ik het werk niet meester worden, en de aangifte als vrijwilliger, in plaats van door velen te worden nagevolgd, werd mijn Luitenant en mij ten kwade geduid. Met moeite en na oneindig veel over en weder praten kwam het er nog toe dat aan een stellig bevel voldaan zoude worden ; maar uit eigene beweging en uit ijver zulk een lastpost op zich te nemen, hiervan wilde niemand hooren. Het stellige bevel kwam dan eindelijk ; het gold de geheele Eerste Cohorte, en wij brachten in de kazerne, te dier did nog, naar den Maarschalk Oudinot, St. Charles genaamd, den nacht door zonder eenige stoornis van buiten de stad. Op het gewone uur verschenen de melkboeren voor de poort en werden, na eenig toeven, binnen gelaten. Zij wisten van geen onraad hoegenaamd, noch naar den kant van Naarden, noch naar dien van de Nieuwersluis; en geen wonder ; in plaats van een optogt naar Amsterdam was Molitor slechts bedacht geweest op een aftogt naar Gorcum. Ik had dit bij mij zelven altiid als een zeker uitwerksel beschouwd van de aannadering der Bondgenooten, en heb al gemeld dat ik uit dezen hoofde gerust en onbekommerd bleef van het ogenblik of dat de Franschen Amsterdam verlaten hadden. Nu was dan ook Utrecht ontruimd, en te gelijk vernamen wij dat er schepen op het Pampus waren die de Russische Infanterie van den Generaal Benkendorff 1) van Zwol over- brachten. Ik kon dus met voeg den schuttersdienst vaarwel zeggen. De zwarigheid die nog deswege bij den Raad of bij van Brienen bestaan mogt, werd door de tusschenkomst van Kemper en Scholten ligtelijk weggenomen, die al vroeger bij mij hadden aangedrongen op de noodzakelijkheid om toch hoe eer hoe liever mijn post bij het Algemeen Bestuur te gaan aanvaarden. Nog denzelfden dag reed ik naar den Haag (28 Nov.) doch kwam er eerst zeer laat aan omdat wij lang aan Halfweg waren opgehouden, gedurende ik weet niet welk misverstand tusschen de Kozakken en het aftrek- 1) Nog niet Benkendorff, maar Elsenvangen (Gedenkboek I, 121; vgl. Gedenkstukken VII, 3e stuk, CXXX en CXLIII). 416 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN kende Fransche garnizoen, dat dan de opeisching van den vorigen Woensdag niet dadelijk gehoor gegeven, maar bedongen had drie of vier dagen op ontzet, of ten minste op bevelen van Molitor te molten wachten. In mijn oud kwartier 1) in de Hooge Nieuwstraat bij het Tournooiveld aangeland dacht ik eindelijk eens de schade van zoo menig een rustelooze nacht in te halen, maar het kwam geheel anders uit ; want ik werd eensklaps gewekt door een gestommel in huis van menschen die in den* donker hun weg schenen te zoeken, inmiddels kermende en jammerende, en de minuut of twee dat het duurde eer mijne drie hospitas voor mijn bed verschenen, dacht ik met niet geringe angst dat de Franschen den Haag waren komen overrompelen. De treurige geschiedenis te Woerden was nog geene week oud ! Niemand blijder dan ik toen ik hoorde dat het maar een geweldige brand was : Jacquinot de Pam pelune's hotel in de Korte Voorhout. 1k sliep weder in. 29 November. F. D. Changuion had sedert de instelling van het Algemeen Bestuur provisioneel voor mij het Secre- tariaat waargenomen, vel quasi. Naar de papieren die ik vond te oordeelen, kan de dienst dien hij mij zoodoende bewees hem niet veel moeite gekost hebben. Het bureau, in het beneden zijkamertje van Hogendorp's huis, scheen doorgaans ten zoeten inval te hebben gestrekt aan alien die belust waren op eenig nieuws, en ook tot wachtplaats voor hen die, aan het Bestuur iets te berigten of voor te stellen hebbende, om de onophoudelijke drukte van die roezige dagen niet dadelijk of misschien zelfs in het geheel niet bij de Heeren konden toegelaten worden . . . 2). 30 November. De Scheveningers werden eensklaps schade- loos gesteld voor hunne lange werkeloosheid. Behalve de Perponcher en J. Fagel, Wier gelukkige zending bekend is en die wel grootelijks verwonderd hebben moeten zijn toen zij zich zoo spoedig gevolgd zagen van de pinkeniers per 1) Hij had er ook in 1806 en 1807 gewoond. 2) Volgt verhaal hoe hij een eigen bureau inricht en welke personen hij daartoe gebruikt. Van de belangrijke bestuursmaatregelen, 29 Nov. met medewerking van Falck genomen (instelling van departementen van met medewerking van Falck genomen (instelling van departementen van algemeen bestuur), wordt in de gedenkschriften geen melding gemaakt. Zie daarvoor Gedenkstukken VI, inleiding van het 3e stuk. ANTON REINHARD FALCK. 4 17 excellentiam, 0. Repelaer, H. Collot d'Escury van Heine- noord, J. P. van Slingelandt en F. Frets, scheepten zich ook nog mijn zwager Singendonck, de jongste Schwartzmann, Th. Cator, Guicherit in om in verschillende rigtingen op de Engelsche schepen te kruisen en de bevelliebbers te bewegen tot het aandoen der kust en het afstaan van draag- bare wapenen en kruit, waarvan het gebrek zich allerwege deed gevoelen. Van elk dezer zendelingen was achtervoigens meer of min gunstige tijding ontvangen, maar axle be- langstelling daarin scheen op te houden zoodra eene geheele vloot geseind werd met den Prins van Oranje aan boord 1). Zijn aanlanden op dezelfde schouders 2) die hem in 1795 van wal gedragen hadden ging zoo snel in zijn week dat degenen, die, zooals ik, toen de heugelijke boodschap des namiddags in den Haag kwam juist maar zoo veel tijd namen als noodig was om zich aan te kleeden en rijtuig te ontbieden, hem echter niet meer aan strand of in het dorp, maar reeds bij het Scheveningsche hek aan- troffen. De trein, daar grooter geworden, beweegde zich ook langzamer door de aangroeiende menigte, en het was voile donker toen men het Voorhout en het huffs van den Graaf van Stir urn bereikte. Daar werd ik door van der Duyn — want Hogendorp lag met zware podagra te bed — aan den Prins voorgesteld, en het duurde niet fang of van wege het Algemeen Bestuur werd de rand te berde gebracht dat Z.H. zich zoodra mogelijk en wel den volgenden dag naar Amsterdam zoude begeven. Dit scheen bevreemding te baren en bij den Prins en bij Lord Clancarty 3), die niet ongekend blijven kon in een zoo gewigtigen stap ; want het was niet alleen om de onmiddeliijke verlating van den Haag, tot dusverre als de eigentlijke bestemming beschouwd, maar ook om de aan- vaarding der Souvereiniteit te doen, een punt waarover men geenzins verwacht had zich zoo spoedig te zullen moeten 1) „Juister aan boord van the Warrior, een vier-en-zeventiger, gevoerd door Lord Viscount Torrington" (foot van Falck). „Dezelfde schouders, die namelijk van den sterkgespierden Pronk" (noot van Faick). 3) In zijn eerste depeche verzekert daarentegen Lord Clancarty, dat hij op de reis naar Amsterdam juist aangedrongen heeft (Ontstaan der Grondwet I, 24). Hij schrijft dit echter den 1 sten December, toen men met het denkbeeld al meer vertrouwd geraakt was. 418 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN uiten. Ook kwam het dien avond tot geen besluit. Den volgenden ochtend waren de denkbeelden over den staat des lands en de helling der gemoederen ruimer en helderder geworden. Men gaf toe en van der Duyn kon, vergezeld van den volijverigen Canneman 1), naar Amsterdam vertrekken om de laatste hand te leggen aan de toebereidselen van Kommissarissen-Generaal voor des Prinsen onthaal en voor de uitroeping met al den aankleve van dien. Van de bijzonderheden van dit bedrijf weet ik weinig of niets. Ik moest in den Haag blijven voor het loopende werk dat, naar mate de gemeenschap met meer steden en havens open kwam, ook van uur tot uur krachtiger aanstroomde en veelal dadelijke afdoening vorderde. Met den Prins had ik dien dag velerlei onderhoud, dat vooral tot kennismaking strekte ; tusschen hem en Hogendorp moest ik dikwijls over en weder . . . . 2) 6 December ; 's Prinsen aanvaarding der regering. Met hoogst geringe middelen moesten wij beginnen, en veel wegs hebben wij in korten tijd afgelegd. Waar is het dat ons de omstandigheden op meer dan een punt bij uit- nemendheid begunstigden. Vooral was het verjagen van den vijand uit Breda van aanbelang, en het afweren van denzelven weinige dagen later toen hij van Antwerpen terugkwam om de nog slecht bezette vesting te heroveren. Dit bezorgde aan Billow's legercorps een vasten steun, terwijl zich de bewegingen der aan den Rhijn opmarscherende Bondgenooten beter ontwikkelden, en men behoefde zich te minder onge- duldig of ongerust te maken over het volhouden der Franschen in Deventer, Naarden en Gorcum, om nu niet te gewagen van de op den buitenrand liggende plaatsen zooals de Graaf, Delfzijl en de Helder. En dit voor zoo veel onze houding betreft jegens onze gewezene overheerschers. Met de bestelling der zaken en de maatregelen binnen 's lands ging het nog meer naar wensch en vlotter. Geen zweem van tegenspraak was er, en een ieders geest en hart 1) Dit is bepaald onjuist. Canneman vertrok 30 Nov. naar Amsterdam, toen de Prins voor den wal was; van der Duyn pas 1 Dec. (Gedenk- toen de Prins voor den wal was; van der Duyn pas 1 Dec. (Gedenk- stukken VI, 1780). 2) Volgen episodes die bier niet ter zake doen, doch in de uitgave in boekvorm zullen worden aangetroffen. in boekvorm zullen worden aangetroffen. ANTON REINHARD FALCK. 419 open voor alle redeneringen gegrond op het beginsel van eensgezindheiid en verbroedering. De fraaie proclamatie die den Prins voorafgegaan was, het werk van den voormaligen Griffier Fagel 1) had hiertoe het heugelijke sein gegeven, en Z. H.'s eigene taal, houding en gedrag deden dag aan dag de vrees voor eene terugwerking verminderen zelfs bij die gemoedelijke patriotten, welke zich bij het overwegen der staatkundige denkwijze van van Stirum, van der Duyn en Hogendorp niet van alle wantrouwen hadden kunnen vrij houden. De Commissie tot het ontwerpen eener Grondwet was nog verre van gereed met haren arbeid toen reeds al de vroegere aanhangers der republikeinsche vormen zich als door de ondervinding bekeerd toonden tot de leer der C on- stitutionele Monarchie. Ten minste herinner ik mij, behalve van Swinden 2), geene noemenswaardige uitzondering. En mannen zelfs, die om hunne hooge jaren of afgezonderde levenswijze van eene verschijning op de audientie moesten afzien, maakten het zich ten plicht om schriftelijk hunne tevredenheid en vreugde uit te drukken, en hunne overtui- ging dat voortaan in het wel geregelde oppergezag van het huis van Oranje de waarborg te zoeken was voor de rust en welvaart van het herboren Nederland. Hoe vleiend, hoe opbeurend, hoe bemoedigend moest het voor den Prins zijn zulks te hooren, niet alleen uit den mond van dichters die lang op een anderen toon gezongen hadden, Feith, Loots, A. Vereul, maar ook van de voor onvergetelijk gehouden helden van 87 en 95, van gezworene vijanden, immers zoo dacht de menigte, van zijn geslacht : de Gijselaar, Zeebergh, 't Hoen (van de Post van den Neder-Rhijn), Capellen van de Marsch, J. G. H. Hahn, Valckenaer, Daendels ! Trouwens zoo ver ging zijne beduchtheid voor de blaam van partijdig te zijn, dat ik mij meer dan eens in het geval bevonden heb van te waarschuwen voor het tegenovergestelde uiterste, dat namelijk, welk hem, niet zonder schijn van reden, het verwijt zoude berokkend hebben van ondankbaarheid en onverschil- ligheid omtrent zijne veeljarige aanhangers. Willem Schuyt, 1) De bekende „verge ven en vergeten" proclamatie. 2) Die in de notabelenvergadering tegen de Grondwet stemde (Ont- staan I, 500). 420 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN J. C. Hartsinck 1) en andere zuivere Prinsgezinden hebben hunne spoedige verzorging aan deze mijne waarschuwingen te danken gehad. 1k wilde hoe eer hoe liever en daadzakelijk de spotternij van den Jood wederlegd zien die met toespeling op de meest uitkomende zinsnede in de zooeven gemelde proclamatie 2) „Volkornen waar !" gezegd had : „hij houdt zijn woord ; hij vergeet zijn vrienden en vergeeft de vette ambten aan Keezen." VOOr dat ik van deze stof — de ineensmelting der staatspartijen van den tijd der Republiek — afstappe, dient nog aangeteekend dat, gedurende de eerste helft van December, meer dan eens in besprek genomen werd of het goed zoude zijn het stelsel van politieke verdraagzaamheid zoo ver uit te strekken dat ook de Hollanders die aanzienlijke posten van Napoleon hadden aangenomen in dezelve konden worden gehandhaafd, of, waar het pas gaf, tot andere gelijk- waardige geroepen ? Noch Hogendorp noah iemand anders van 's Prinsen raadgevers, was, zoo veel ik rnij te binnen brengen kan, stellig gezind om dit ontkennenderwijze te be- antwoorden. En inderdaad de vraag was netelig aan meer dan eene zijde. Valckenaer, in een naamloos gedrukten brief 3), pleitte voor de uitsluiting, met vrij vinnige aanran- ding van Mollerus en van Levers van Endegeest, die zeker als Onder-Prefect zich te Leiden en in dien omtrek alles behalve bemind gemaakt had. Zoo was het ook met Fontein Verschuir in het Noorderkwartier ; met Besier, dien ik met boerengeleide gevangen uit den Briel zag opbrengen ; met Hofstede 4), aan welken de Graaf van Heiden een eeuwig- durenden oorlog scheen verklaard te hebben. Maar moesten dan om eenige weinigen de anderen uit hunne loopbaan gestooten en het land van de vrucht hunner kennis en onder- vinding beroofd worden ? Ook kwam het niet tot de vast- stelling van het door Valckenaer aangeprezene beginsel. De Beiden behoorende tot de familien die in 1787 door Willem V als oranjegezind in de regeering waren gebracht. 2) „Ik ben bereid en heb vastelijk besloten al het voorledene te ver- geten en vergeven" (noot van Falck). 3) De bekende Brief van A. aan Z. (zie Sillem's Valckenaer II, 340 vv.). 4) Gewezen landdrost van Drente; later prefect van de Monden van . 4) Gewezen landdrost van Drente; later prefect van de Monden van den Usel. ANTON REINHARD FALCK. 421 Prins zoude het waarschijnlijk niet geduld hebben ; want behalve dat het eene soort van afwijking was van het groote stelsel van eensgezindheid, had hij reeds in Amsterdam twee menschen ontmoet die hij zich als bekwaam en ijverige medearbeiders van vOOr '95 herinnerde en welker diensten, nu dadelijk of in den vervolge, hij te bezwaarlijker aan het beginsel van uitsluiting zoude hebben opgeofferd naar mate hij zich zelf huiveriger gevoelde (ik spreek van 15 of 16 jaren herwaarts) in het kennis maken met nieuwe gezichten en het behandelen van zaken met onbekenden. De twee die ik bedoele waren Mollerus, oudtijds Secretaris van den Raad van State en als zoodanig met den Erfprins, als Komman- dant van het leger, in gedurige aanraking ; en Karel Six, die hoewel nog zeer jong, denzelfden Kommandant in den veldtocht van 1793 in de hoedanigheid van Kommissaris- Generaal vergezeld had. Had Z. H. bij zijne aankomst de voornaamste departementen naar behooren bezet gevonden, zoo zoude het wedervinden van deze medearbeiders van den ouden tijd van minder aanbelang geweest zijn ; maar wij waren nog niet aan het einde der eerste maand of het was voor mij al duidelijk dat hij noch met Canneman in zijn schik was, noch met Heintje van Stralen. Deze, te dier tijd door Changuion met den bijnaam van de Baker vereerd, omdat hij een ieder met wien hij te doen had, den Prins niet uitgezonderd, met zijne onmetelijke armen omvademde en als het ware inpakte onder breedsprakige verzekering, dat hij voor alles zorgen, de boel aan leant helpen zoude — van Stralen, zeg ik, was Minister van Binnenlandsche Zaken zonder dat iemand de eer of de verantwoordelijkheid wilde aannemen van hem te hebben aanbevolen. Hogendorp's zwakheid in dezen was dubbel zonderling omdat hij alles behalve kloeke en opregte hulp van hem had ondervonden in de vergadering van den 18den November en in de daaropvolgende beraadslagingen. In ogen- blikken zoo oneindig kostbaar voor het in orde brengen der algemeene zaken was hij gestadig in de weer met en voor allerlei kleine belangen, b. v. een uitzondering op het verbod om in de kerken te begraven ten behoeve van de familie Elias. Hij wilde alles, zoo als in den gouden tijd van zijn Dictatorschap in Noord-Holland, met individus schipperen, en vergat of miskende de massa des yolks en de plegtig 1913 II. 28 422 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN afgekondigde principes. Om in de Amsterdamsche Regering, toen de Prins ze benoemde 1), eenen Jood te behouden moest ik, om zoo te zeggen, met pistool en zwaard tegen hem te velde trekken. Hij wilde er niet van hooren, sprak van schandaal, van verontwaardiging der goede gemeente ; en let wel dat het te doen was om eenen Mendes de Leon, braaf en fatsoenlijk niet alleen zoo zeer als iemand anders, maar die ook boven een half dozijn Christenen welke ik noemen kon de verdienste bezat van aan onze oproeping tot den provisionelen Raad van 16 November een willig oor te hebben geleend. Hij verduurde, tegen mijne verwachting, deze in zijn oog zoo gewichtige nederlaag, doch daar ik wel zag dat wij niet lang met hem zouden opgescheept zijn, begon ik al vroeg de aandacht van Z. H. op Roe!! te vestigen, door wiens keuze tot een Ministerie, om nu niet van de aanwinst van zoo beproefde bekwaamheden te gewagen, te gemoet zou worden gekomen aan het bezwaar dat de eerste stad van het eland bij het algemeen bestuur geen invloed of aanblijvenden woord- voerder had. Canneman, namelijk, wilde men niet als Amster- dammer laten gelden en, zoo als ik hierboven al te kennen heb gegeven, de Souverein was niet van zins hem lang aan het hoofd der Financien te laten. Zijne knapheid was onbe- twistbaar, maar hij benadeelde zich zelven door al te veel praten. Vluchtige denkbeelden werden dus geopperd waaraan geenerhande gevolg gegeven werd ; half bekookte ontwerpen van welken men naderhand niets meer hoorde. Elk travail met den Prins wist hij wel te vullen met zaken van meer of minder aanbelang, maar zelden met die welke Z. H. ver- wachtte of waarvoor hij gestemd was, en zoo kreeg zijn doen en laten een schijn van wanorde, de fout die aan dat hooge kantoor van alle fouten de onbehagelijkste was. Eene andere reputatie had zich nog meer gehaast om schipbreuk te lijden, en echter was Robbert Vane, mogt ik maar geloofd hebben aan hetgene de Baron Louis mij zoo dikwijls verzekerd had, la seule tete financiere que posseddt la Hollande, maar nemo mortalium omnibus horis sapit. Hij had aangenomen om een voorschot van den Prins-Regent 2) 1) 20 Dec. 1813 (Gedenkboek II, 123). 2) ,,,,Bij onze overburen wordt men er ook niet genereuser op. Aan de eerste termijnen van hunne bijdragen voor het Zuidelijk frontier korte eerste termijnen van hunne bijdragen voor het Zuidelijk frontier korte ANTON REINHARD FALCK. 423 zoo te doe n overmaken, dat men tegen alle verlies op den wissel beveiligd was. Het middel dat hij hiertoe verkoos was eene theespeculatie, die kwalijk uitviel en op die arme 1 100.000 (eene gelijke som was den Prins bij zijne inscheping in kontanten medegegeven) eene drie of vier maal grootere korting te wege bracht dan de nadeeligste koers had kunnen veroorzaken. Gewogen en te ligt bevonden ! Ook deze rekening was dus weidra bij het bovengemelde kantoor gesloten, en op de creditzijde van die van Six item zoo veel meer aangeschreven. Van Vane en zijnen tuimel- val kan ik niet scheiden zonder nog als iets zeer zonderlings voor een man van zijne jaren en stand te hebben opgeteekend, dat hij de hebbelijkheid om met gemak en genoegen kopje te buitelen behouden had tot in een tamelijk gevorderden leeftijd ; zeker nog tot onder de regering van Koning Lodewijk, wiens Staatsraad en Directeur-Generaal 1) hij was; want ik heb toen van goederhand geweten dat hij door zulke kunsten en vrolijkheden van soortgelijken stempel den statelijken Maarschalk Verheull niet zelden ontstichtte of ook wel, alleen om hem te plagen, zich, in het midden van eene beraad- slaging, tot dezelve bereid verklaarde. En dewijl ik nu eens zoo veel van het wordende Ministerie verteld heb zal ik het maar, hoewel er aanvankelijk geen plan toe gehad hebbende, aan eene volledige wapenschouwing onderwerpen. Van Maanen was al in Engeland door onze profugi aan den Prins aanbevolen, en wel het sterkst door Repelaer, die in andere omstandigheden zijn hoofd tegen hem had te zij niet alleen de wapenen en monteringen die zij in 1813 en 1815 tot bemoediging van den volksopstand en tot spoedige uitrusting der Armee tegen Frankrijk herwaards gezonden hadden, maar zelfs de £ 200.000 St. die zij in November 1813 den Koning bij zijn vertrek naar het vaste- land medegaven en die hun diep stilzwijgen gedurende vier jaren ons geregtigd had als geschonken geld te beschouwen." — Getrokken uit een mijner brieven aan Capellen, A° 1818" (noot van Falck). — Over deze aangelegenheid van 1818 zal ik de stukken mededeelen in het achtste deel mijner Gedenkstukken. — In November '13 waren den Prins £ 100.000 medegegeven, 24 Dec. volgden nogmaals £ 100.000 (Gedenk- stukken VI, 1974). 1) Van de Publieke Schatkist. 424 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN verdedigen gehad 1). 0 ok had hij geenen vijand aan Hogen- dorp, met Wien hij, nog vOOr de Stassart's aftogt, heimelijke ruggespraak gehouden had. Hij werd dus zeer gemakkelijk Minister van Justitie, zooals hij ook onder Koning Lode- wijk was geweest, en gaarne nam ik op mij om hem daarvan de tijding te brengen, niet zoo zeer omdat het een beter postje was dan dat welke hij mij een jaar te voreh had toegedacht, maar omdat het mij wel aanstond hem te helpen ontslaan uit de voogdij van van Stralen, die bij voorraad ook die portefeuille in zijn zak gestoken had 2) en voornemens was alle voordragten tot judicieele bedieningen door zijnen trechter te halen, eeniglijk, zooals ik u niet behoef te zeggen, met het loffelijk oogmerk om Z. H. de zaak gemakkelijk te maken. De buitenlandsche betrekkingen werden dan eens door Hogendorp, dan eens door van der Duyn uit de hand be- slagen. Ik weet niet meer of beiden er pro interim toe aangesteld waren 3), maar ten minste handelde geen van beiden als of dat departement Lang het zijne blijven moest; en hoewel ik al vroeg verworven had dat men mijn voor- maligen ambtgenoot Leclerq 4) uit zijn vrederegterschap te Noordwijk ontbieden zoude, ging het er bij voortduring vrij wild toe, en zelfs in de expeditie onregelmatig. Leclercq's knapheid en ondervinding werden nutteloos door den naijver van den secretaris C. van Zuylen van Nyevelt, in de wandeling Zwarte Kees genaamd, op wiens goeden wil meer te roemen viel dan op zijne geestvermogens. Het geringste staaltje van zijn schrift en blijk had Hogendorp moeten overtuigen dat aan zoo iemand geen ministeriele post, vooral geen post van dat aanbelang kon worden opgedragen, maar hij was onvoorzichtig genoeg geweest zijn woord te geven, 1) In 1795, wegens correspondentie met den Prins. 2) Art. 6 der instructie voor den Commissarig-Generaal van Binnen- landsche Zaken, 1 Dec. 1813: de voordrachten tot justitieele posten, landsche Zaken, 1 Dec. 1813: de voordrachten tot justitieele posten, welke aan den Groot-Rechter te Parijs plachten te gaan, zullen gaan welke aan den Groot-Rechter te Parijs plachten te gaan, zullen gaan aan het Gouvernement door het intermediair van den C.-G. van aan het Gouvernement door het intermediair van den C.-G. van Binnenlandsche Zaken. 3) Van den Duyn tijdens Hogendorp's ziekte in December; Hogendorp zelf was (formeel) niet ad interim. 4) Tijdens koning Lode wijk chef van het generaal secretariaat van het departement van Buitenlandsche Zaken. het departement van Buitenlandsche Zaken. ANTON REINHARD FALCK. 425 en na zelf voor die on voorzichtigheid te hebben geboet heeft hij aan Nagell de moeilijke taak overgelaten om voor dien armen secretaris een goed heenkomen te zoeken. Dat deze sedert nog al opgang gemaakt heeft in den kring der fijnen 1) kon mij weinig bevreemden, die kennis droeg van een soort van staatkundig geschrift waarbij hij N.B. in 1814 op de nood- zakelijkheid aandrong van een nauwe verbintenis tusschen alle Protestantsche Mogendheden, ten einde de ware kerk te beveiligen tegen alle aanranding van den kant der R oomsch- K atholieken. Sed jam satis de Cornelio Nigro. Met de benoeming van Bentinck van Buckhorst was het op deze wijze gegaan. Zoodra zich de voorhoede der Geal- lieerden in de nabijheid van Zwol beyond, had men hem met het gezag in Overijssel bekleed. Hij scheen het, tot dat de Prins in het land kwam, voor eigene rekening te willen uitoefenen, en had zich over het Haagsche werk, in zoo verre het voor den geheelen staat gelden moest en op een algemeen bestuur doelde, min gunstig uitgelaten. Zelfs waren de twee kommissarissen 2) — ik erken het, ondoelmatig gekozen of liever, zooals het in dien tijd wel eens meer ging, uit de zich eerst voordoenden en als ware het uit den hoop gegrepen en naar Zwol gezonden — onverrigter zake teruggekomen. De spoedige verschijning van den Prins belette dat dit voorbeeld voor de andere landprovintien gevaarlijk werd. Maar in de onzekerheid deswege moest aan eene voorzorg gedacht 8) en Bentinck, zoo maar immer mogelijk, geneutraliseerd worden of, om juister te spreken, in ons systema geincorporeerd, want men kon het niet op het geluk laten aankomen van telkens iemand bij de hand te hebben zoo als Kemper, die geslaagd was in de moeilijke taak om de Stichtenaren te bewegen tot de ontbinding van hun in der tijd na Molitor's afmarsch gevormd Staten-Kollegie, 1) Zie 's mans philippica tegen Het Liberalismus, in 1828 te Amster- dam verschenen bij den Ouden. 2) „De Fremery Kalif en van Pallandt" (noot van Falck). Vgl. Gedenk- stukken VI, 3e stuk, CLXVII en CLXXVI. 3) Deze voorstelling is minder juist. Bentinck is benoemd 29 Nov.; zijne afwijzing van Fremery Kalif en van Pallandt was toen nog niet bekend : deze heeren zijn ook 29 Nov. benoemd en pas 3 Dec. te Zwolle gekomen. De keus van Bentinck stond bij Gijsbert Karel al den 18den Nov. vast: Br. en Ged. IV, 250. 426 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN en om hen te overreden dat de begeerte van dadelijk weder eene Provincie uit te maken afgescheiden van de Zuiderzee, behoorde te wijken voor de noodzakelijkheid van een onafgebroken gang der administratie, lets waarvan het voor- lopig aanhouden der bestaande territoriale verdeeling geacht werd een onmisbaar vereischte te zijn. Doch dit in het voorbijgaan. Bij de omstandigheden die dus te wege brachten dat het Algemeen Bestuur het departement van 0 orlog opdroeg aan Bentinck, dient echter niet verzwegen te worden dat hij reeds gedurende de veldtochten in Vlaanderen als kwartiermeester-generaal met onderscheiding gediend had, en bekend stond voor een gunsteling, in den goeden zin des woords, van Z. H. Wordt er beweerd dat hij niet voldaan heeft aan de verwachting, men bedenke, alvorens liefdeloos te oordeelen, wat het te zeggen is uit zoo ongelijksoortige bestanddeelen als zich bij ons opdeden een leger met zijn toebehooren te vormen, en dat een man talenten hebben kan van geen gewonen stempel, zonder juist berekend te zijn voor een werk van dien omvang, en waarbij niet eens ruimte van tijd gegund werd. Er moest ook aan het beheer der zeezaken gedacht worden. K on men den heer van der Hoop voorbij gaan ? Men begreep van neen. Hij was jaren lang Fiskaal der Admiraliteit te Amsterdam geweest, had om zijne gehechtheid aan het huis van 0 ranje persoonlijke vervolgingen ondergaan en was sedert, door zijne gematigdheid niet minder dan door zijn standvastigheid, door zijne tegelijk deftige en eenvoudige levenswijze, dermate door zijne tegelijk deftige en eenvoudige levenswijze, dermate bij zijne medeburgers in achting gestegen dat hem nu onlangs met algemeene stemmen het voorzitterschap in de stedelijke regeering was toevertrouwd geworden. Hier stond wel tegenover de vooral ten hove bekende opinie van den admiraal van Kinsbergen, dat de voormalige Fiskaal altijd een warhoofd geweest was en een warhoofd blijven zoude. Maar wat nood ? Het was immers maar eene loutere pligt- pleging ! Zoude een zeventigjarige grijsaard zijn woonste8 verlaten om, na eene zoo langdurige werkeloosheid, zich toe te wijden aan eene taak waartegen de moedigsten niet zonder angstvalligheid opzagen ? 't Had geen schijn, en echter toen 1k hem, op 's Prinsen last, over de zaak geschreven had, verschafte mij reeds de omloopende post het genoegen ANTON REINHARD FALCK. 427 van aan Z. H. 's mans gave en onvoorwaardelijke aanneming te kunnen voorleggen. Het woord genoegen staat daar niet geschreven pro forma of tot ronding van de zinsnede, maar met opzet en om den overgang gemakkelijk te maken tot mijne eigene historie voor zoover ik mede tot dit ministerieel gezelschap behoorde. Canneman, namelijk, had van den beginne of op den voor- grond gesteld (ik bediene mij alwederom van eene door hem geliefkoosde uitdrukking) dat jk, de marine hebben moest, en wie zich herinnerde dat ik onder van der Heim secretaris- generaal voor dat vak geweest was, wist niet beter of het behoorde zoo. Maar juist maakte hetgene ik in die betrek- king had geleerd en gezien mij van zulk eene betrekking hoogst afkeerig, in welke ik wel voorzag dat ik, zelfs met inspanning van al mijne krachten, noch anderen voldoen zoude noch mij zelven. En wel wetende dat ik niet aan het hoofd der Staatssecretarie blijven kon, als zijnde deze post aan Jacob Fagel toegedacht 1), bepaalde ik mijne wenschen, wat mijne persoon betrof, tot de verhaasting van het tijdstip waarop de gezantschappen aan de vreemde Hoven zouden begeven worden. Bij gebreke van Berlijn of Madrid ware Stockholm genoegzaam geweest voor mijne toenmalige eer- zucht, die trouwens, in alle tijdperken mijns levens, door zekere overhelling tot gemak, zoo niet tot ledigheid, gewijzigd geweest is. Maar omstreeks Kerstmis, misschien wel eenige dagen vroeger, zeide de Prins mij op de verplichtendste wijze, dat daar Jacob Fagel van de eerst door hem (of misschien door de zijnen voor hem) verlangde Staatssecretarie afzag, het best zoude wezen, dat ik mij voor vast met dat werk belastte, dat mij wel van de hand scheen te gaan. Ik betuigde dankbaar te zijn, en nam staandevoets een aanbod aan waarbij een ruim beraad passender geweest ware. Niet als of ik niet tamelijk den slag had van de dagelijks voorkomende zaken, in hoe grooten getale ook, vlug en echter methodiek aan kant te helpen, en de bewustheid hiervan — ik veins geene zedigheid, zooals gij ziet — maakte mij toen waarschijnlijk zoo stoutmoedig. Maar in den ambtenaar geroepen om schier ieder ogenblik de bevelen van den Souverein te ontvangen 1) Br. en Ged. V, 44. 428 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN en over te brengen nopens allerlei belangen werd toch vrij wat meer vereischt, en in hoe vele vakken was ik niet door en door een vreemdeling ? Van de grondregelen van een goed inwendig bestuur wist ik niets dan hetgene zoo ongeveer elke oplettende lezer uit de debatten onzer raadplegende vergaderingen had kunnen inzamelen ; van de financien had ik altijd een afkeer gehad ; de domaniele administratie was mij nauwelijks bij name bekend, enz. enz. — eene onkunde dubbel beklagelijk in iemand dien te arbeiden stond met een Vorst welke in dit land nimmer geregeerd of politiek gezag geoefend, en er zelfs in de laatste negentien jaren niet gewoond had. Hoe vele verkeerde maatregelen die hem voorgedragen werden had ik kunnen afweren ! hoe dikwijls de juiste rigting opgeven in stede van die welke onbedacht- zaam ingeslagen het naderhand zoo veel moeite kostte te verlaten ! Doch naast deze zelfsaanklacht moge dan bij wege van ontschuldiging staan dat ik ten minste, zoo veel van mij of king, altijd zorg droeg om het Licht dat mij ontbrak, van anderen te doen afstralen, en steeds met blootstelling aan het gevaar van met meer bekwame en ervarene mannen verge- gevaar van met meer bekwame en ervarene mannen verge- leken te worden er mijn werk van maakte om den Prins de verdienstelijkste zijner nieuwe onderdanen in persoon te doen kennen. Zoo is b. v. Elout hem het eerst door mij voorgesteld, en de Mey van Streefkerk op mijne aanbeveling Chef der K abinets-Secretarie geworden. Van Capellen zwijg ik, omdat ik hem ontstaande, van der Duyn's invloed over- genoegzaam zoude zijn geweest om tot zijn zwagers aankomst uit Duitschland den post van Kommissaris-Generaal te Amsterdam voor hem open te houden in welken Kemper wel had mogen blijven maar niet wilde 1), en Fannius Scholten wel wilde maar niet en mogt. Toevallig viel het Capellen bij den eersten aanvang zijner werkzaamheden ten deel om naar den Haag versiag te moeten doen van de avontuurlijke tending door zijn voormaligen patroon en vriend Lodewijk Napoleon aan zekeren Westfaalschen of Wurttembergschen Baron opgedragen. Deze, zoo ik 't wel heb, von Linz genaamd 2) moest Messieurs les Wethouars d' Amsterdam Vgl. Kemper's Staatkundige Geschriften III, 20. 2) Zoo was de naam inderdaad (Gedenkstukken V, 557). ANTON REINHARD FALCK. 429 beduiden dat zoo het goede Hollandsche yolk, na de afwerping van het vreemde juk, misschien verlegen was met zich zelve, het niet beter doen kon dan den Franschen Koning weder in te halen, die noch aan Engeland, noch veel minder aan Napoleon verplichting hebbende, behendig tusschen beide zoude doorstevenen en ons spoedig zoude doen aanlanden in de veilige haven der neutraliteit. Hoe juiste begrippen werden hier aan den dag gelegd over de Staats-betrekkingen van dat ogenblik ! En hoe jammer dat de Prins van Oranje, door het roer der regering zoo overijld in handen te nemen, de zaak reeds verbroddeld en Hollands politiek met die der Engelschen en der andere mogendheden, wier gelukster toen rijzende was, verbonden had ! Gelukkig dat den armen Baron ook brieven voor van Lennep en voor W. Willink waren medegegeven, zoodat hij in goede handen viel en voor belachelijke stappen bewaard bleef. Hoewel de Prins in later tijd al gestadig gemakkelijker geworden is in het ontvangen en bejegenen van hem tot dus verre onbekende personen, was hij echter reeds in 1814 alles behalve afkeerig van zulke kennismakingen als waarvan ik zoo even sprak. Moeite had ik daarentegen om hem over te halen tot het geregeld houden van een Kabinetsraad. Veelligt hinderde hem het denkbeeld dat hij aldaar de plichten van Voorzitter zoude te vervullen hebben. Doch een paar proeven waren genoegzaam om hem te doen zien dat deze taak zoo moeijelijk niet was. Wij hadden dus sedert alle Woensdagen Kabinetsraad, maar mijne hoop om door dit middel aan de zaken eene eenparige behandeling en gang te verzekeren en de Ministers zoowel als den Vorst gelegen- heid te verschaffen om zich onderling te orienteeren en zich over en weder een algemeen overzicht te geven van het- gene ieder yak van bestuur merkwaardig opleverde — deze hoop is nimmer verwezenlijkt geworden. De notulen van die vergaderingen bevinden zich onder de papieren die ik als mijn eigendom beschouw 1), omd at ik, bij mijn scheiden van de Staats-Secretarie, geen blijk ieb willen achterlaten van al 1) Zij komen niet voor onder Fald Tana in 1913 door het Rijksarchief aangekocht, daar zij een tien- of twa tlftal jaren geleden door Mevrouw de weduwe Falck—Crommelin aan het Kabinet der Koningin ten geschenke zijn gegeven waar zij nog berusten. 430 UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN het onbeduidende met welk ambtenaren van dat kaliber zich gemeenschappelijk bezig hielden, en van het gebrek dat zij doorgaans geleden hebben aan onderwerpen van waarachtig belang. Roe!! weet ik dat zich heeft uitgelaten alsof de schuld daarvan bij mij gezocht worden moest, die liever de zaken met den Prins tusschen vier oogen afdeed, en meer kans had om ze dus naar mijn zin te krijgen dan indien men er eerst stellig over beraadslaagd had en gestemd. Maar deze zijne meening is niet juist. Heb ik, nu en dan, over opkomende vragen of voordragten een besluit doen nemen welk het meer eigenaardig geweest ware om door eene discussie in den Kabinetsraad te doen voorafgaan, zoo ben ik, daartoe waar- schijnlijk verleid geworden door de, ik zoude haast zeggen, plichtmatige zucht om met den stroom der dagelijksche bezig- heden gelijk te blijven, en zoo kort mogelijk in mijn portefeuille te houden wat voor beslissing en afdoening rijp scheen. De te houden wat voor beslissing en afdoening rijp scheen. De hoofden der departementen zullen om soortgelijke redenen hunne respective maatregelen bespoedigd, en voor den Kabinets- raad slechts zoodanige vraagpunten ter zijne gelegd hebben omtrent welker vertraging en eindelijke beantwoording zij zich onverschillig gevoelden; en de Souvereine Vorst zelve mag de ruime toelichting en nauwkeurig onderzoek, voor welke het hem zeker niet aan smaak ontbrak, liever in schrifturen aangetroffen hebben die hij op den hem gelegen komenden tijd en met koelen hoofde overwegen kon, dan in de gedachten- en woorden-wisseling zijner meest vertrouwde raadslieden. Kortom, anderen beschuldig ik even weinig als ik zelve beschuldigd wezen wil. De daadzaak slechts heb ik willen vermelden. De Mey's notulen zullen van geen belang- rijker inhoud geweest zijn dan de mijne, en na eene verveling van bijkans tien jaren heeft de Koning opgehouden den Kabinetsraad bij te wonen en denzelven afgeschaft (want de tegenwoordige Ministersraad 1) is geheel lets anders), tot grooten spijt, naar ik gis, van den Graaf de Thiennes, die steeds om zijne gedachten werd gevraagd, hoewel hij geen tiende part begrijpen kon van 't geen er omging, en van den ouden heer van der Hoop, dien men nimmer bewegen kon om zijne gedachten te zeggen als de zaak niet regtstreeks de Marine betrof. ') Ingesteld bij besluit van 19 Sept. 1823. ANTON REINHARD FALCK. 431 Innige vreugde mogt ik in 1814 smaken bij het achtereen- volgens verdwijnen van de laatste sporen der staatkundige verdeeldheid en partijschappen. Het dwaze en onheilbarende daarvan had men, onder de vreemde tyrannij vrij algemeen leeren inzien, maar zoo de Prins bij zijne terugkomst en in den aanvang van zijn bestuur niet ten uitersten omzichtig geweest was, had het vaderland ligt wederom in dezelfde ziekte kunnen vervallen. Maar de overtuiging was bij Z. H. zoo volkomen en zoo grondig beredeneerd, dat de zooge- naamde Vrienden van het Huis die van did tot tijd wenken en waarschuwingen waagden omtrent het gevaar eener gelijke behandeling van al de voormalige staatspartijen, verre waren van fraai spel te hebben, en ook weldra gewaar zijnde ge- worden dat het systema onwrikbaar was, legden zij er zich sedert alleenlijk op toe om ons in de executie hier en daar een vlieg of te vangen. In de landprovincien mag hun dit niet zelden gelukt zijn, maar wat Holland betreft, waar het bedenkelijker zoude zijn geweest, als mede Zeeland en Utrecht, was ik door mijne velerlei betrekkingen doorgaans in staat den Prins op zijne hoede te stellen, en verre dat hij zulks ooit kwalijk zoude hebben genomen, durf ik aan de opregtheid en gemoedelijkheid, met welke ik mij van dien plicht kweet, voor een groot gedeelte het vertrouwen en de achting toe- schrijven, die hij mij zoo spoedig na onze eerste kennismaking blijken deed." Ook voor de geschiedenis van het jaar 1814 (met name wat betreft de vereeniging met Belgie) zijn Falck's gedenk- schriften van aanmerkelijk belang ; zij zullen eerlang in haar geheel kunnen worden bestudeerd. De Gids neemt er hier- mede afscheid van, n'u zij het gedeelte, dat in dit herinnerings- jaar het meest algemeen verdient gelezen te worden, onder de oogen van haar publiek gebracht heeft. H. T. COLENBRANDER. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE 1). „Tragedie komt van het Grieksche tragooidia en tragooidia beteekent bokszang; immers tragos is het grieksche woord voor bok en ooide dat voor zang." Deze etymologische wijsheid heeft reeds burgerrecht in de hoofden van geslacht op geslacht. Doch wat is nu een bokszang? Wij weten wat is een herderszang, volkszang, kinderzang : het is de zang der herders, des yolks, der kinderen, als bepaalde soort, genre, van zang. De herders, het yolk, de kinderen zijn daarbij de zingenden. Bokken echter zingen niet en deden dit ook in de Oudheid niet. Het woord bokszang is dus maar niet zonder meer op eene lijn to stellen met leeuwe- rikenzang. Een dichter kon spreken van kikkerzang, daar was hij dichter voor ; prozaisch laten wij de kikkers kwaken. Zoo blaten de geiten, in gewone menschentaal gesproken, en mocht ook al een dichterlijk gemoed ooit zOOzeer aan het fantazeeren en idealizeeren zijn gegaan dat het onder Grieken- 1) Lezing gehouden in Teylers Stichting, 12 Maart 1913. Voor literatuur zie men: K. Wernicke, BockschOre u. Satyrdrama (Hermes 32). M. P. Nilsson, Der Ursprung der TragOdie (Neue Jahrb. 1911). E. Reisch, Zur Vorgeschichte der attischen Trag8die (Festschr. Gomperz). A. J. B. Wace, North Greek Festivals and the Worship of Dionysos A. J. B. Wace, North Greek Festivals and the Worship of Dionysos (A. B. S. XVI). Ridgeway, The origin of Tragedy. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 433 lands puren morgenhemel, in de stilte der acaciadreven, zang kon hooren in het nasale geluid der voorbijtrekkende geitenkudden, de nuchtere volkstaal aanvaardt zulke ontboeze- mingen niet. Wenden wij ons dan tot een woord als „heldenzang", dit is een zang waarin het doen van, zeggen wij maar, helden wordt verheerlijkt. Een bokszang zou dan zijn een lied ter eere van den bok. Ongetwijfeld zal in de wereldliteratuur zulk eene verheerlijking van den rappen klimmer, den dartelen springer, den vechtlustigen amoureusen viervoeter, niet ont- breken ; doch wij hebben in „heldenzang" wederom een bepaald genre van zang en de enkele bokken, die een dichteroog deden schitteren, hebben het toch niet zoover weten te brengen, dat de oden op hen gezongen tot de wording van een bepaalde soort van zang aanleiding gaven. Ook hier dus staan wij voor de barriere. Dorpszang, scheepszang, die de plaats aanduiden waar gezongen wordt, helpen evenmin als kerkzang en feestzang. Wat is dan een bokszang ? Men ziet met onze etymologie zijn wij er nog niet; de taal alleen blijkt tot oplossing onvol- doende. 0 ok de Grieksche taal ? zal iemand vragen. 0 ok het Grieksch alleen is onvoldoende om de verklaring van het raadselachtige woord te geven ! Doch neen, er schijnt hier nog een uitweg open te staan. Men kende in Hellas een woord trugooidia, wat door sommigen verklaard werd als „ wijnoogstzang", door anderen als „wijnmoerzang". Dit laatste zou dan geweest zijn een zang, waarbij de zanger zich het gelaat inwreef met wijnmoer goedkoope wijze om zich te maskeeren — of een zang, waarbij de overwinnaar in het zangspel, ongegisten en ongezuiverden wijn cadeau kreeg. Houden wij de tweede uitlegging even vast, dan zou eene tragooidia die soort van zang zijn, waarbij de meester- zanger een bok als prijs kreeg. In werkelijkheid wordt ons op steen door de Ouden medegedeeld, dat eenmaal de bok een prijs was bij dramatische opvoeringen, gelijk bij opvoe- ringen van comediestukken het overwinnende koor b.v. een schaap te eten kreeg. Heeten de laatsten dan ook schaaps- zangers, het stuk een schaapszang? Geenszins ; trouwens die mededeeling omtrent den bok als prijs voor de naar hem genoemde tragediespelers heeft weinig geloof gevonden en 434 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. dat men iemand, die kans heeft door zang een bok te verdienen, een „bokszanger" noemen zou, is wel bevreemdend. 1) Zoo is men dan een anderen weg opgegaan : tragoedia werd afgeleid van tragoedos ; een tragoedos zou zijn : een als bok verkleede zanger en danser. De bokszanger derhalve een boksmensch, die zingt. Om dit duidelijk te maken moesten argumenten aan religie en archaeologie ontleend mobiel worden gemaakt. Daar deze opvatting tot voor kort zich in veler sympathie verheugde — ten deele zich nog verheugt — is het der moeite waard haar eens nader te bezien. De vragen, die al aanstonds rijzen, zijn de navolgende : le berust de verklaring op meer dan op geestige fantazie, is er met andere woorden eene historische basis ; 2e bij welke gelegenheid traden de bokszangers op; 3e waarom traden zij nu juist als bokken op; 4e kon hun spel eene basis zijn, waaruit zich de tragedie, gelijk latere tijden die kenden, zou kunnen verheffen ? Aangezien het toorieel in de Oudheid steeds een verband met den godsdienst bewaarde, ligt het voor de hand, dat men den oorsprong van het treurspel in de richting der religie ging zoeken. Ook voor den modernen mensch, die nimmer tot de Ouden naderde, behoeft de oorspronkelijke verbinding van geloofshandeling en tooneelmatige actie niets opzienbarends te hebben. De Misterien en Mirakelen der Middeleeuwen behoorden essentieel tot het godsdienstige ritueel, uitgevoerd ter eere van Christus of van eenigen Heilige. Al vroeg begon men b.v. het feest van de Opstanding des Heeren z.;5(5 te vieren, dat priesters in prachtgewaad met rolverdeeling het latijnsche feestevangelie zingend reciteerden en het lichaam des Heeren onder mimische bewegingen zochten. De tocht naar Bethlehem van het gewijde oudrenpaar, de vlucht naar Egypte, gaven gelegenheid het leekenelement in het priesterspel in te voeren, het zingen te vervangen — of ten deele te vervangen — door spreken. Bij zulk een „ministerium" of „misterium" toonde het tooneel vaak hemel, aarde en hel nevens elkander. In Engeland bleef men er niet dat het spel van het kerkplein werd overgevoerd 1) Bij de algemeene afkeuring der afleiding dit mag niet worden verzwegen — bleef echter eene gegronde wederlegging uit. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 435 naar eenig willekeurig plein, het z. g. processiedrama werd vertoond op een grooten rondgaanden wagen. In het uit- beelden van het lijden van Christus meende men een Gode welgevallig werk te doen. Zoo denken de passie- spelers te Oberammergau er nog over. Op dit denk- beeld zullen wij later terug moeten komen. Hier zij er op gewezen, dat men zich in kleedij, in gebaar, in uiterlijk, aan de vereerde geheiligde persoon gelijk maakt, dat de spelers zich in hun rol inleven, d. waarachtig meenen de voorgestelde persoonlijkheid te zijn en in deze eenwording een gevoel van wijding deelachtig worden en verbreiden. De nauwkeurige beschouwing van de spelers in het zooeven genoemde Passiespel laat daaraan geen twijfel. wij hebben hier een voorbeeld van vereenzelviging met de godheid als hoogste uiting van religieus gevoel. In de heilige spelen opgevoerd door de Lama's in Tibet stelt men met behulp van maskers goden en daemonen voor: doch ook leekespelers krijgen hun rol en helpen mede vertoonen de geboorte van Buddha. Een Engelsche ooggetuige, C. H. Hawes, vermeldt bij de beschrijving van een dergelijk spel in Mongolie gezien te hebben dierenmaskers, gehoornd en ongehoornd, sommige zoo vreemd, dat zij zelfs een raadsel zouden zijn voor den „President of the Zoological Society". Het streven is zich volkomen gelijk te maken aan de daemonen der religieuse verbeelding : beter nog : er een mede te worden. Te midden van de Vedda's op Ceylon, een primitief uitstervend yolk, dat van jacht leeft, voert men spelen op, waarbij de priester zichtbaar meer en meer door de godheid bezeten wordt. Dit geschiedt onder rhythmische bewegingen, danspassen, aanroepingen. Eindelijk is hij de jachtgod zelf en belooft nu onder een hem anders vreemd stemgeluid eene goede jacht en bescherming tegen wild gedierte. Het aanroepen meenen wij te begrijpen ; ook de verkleeding, de maskeering. Verkleeding, zegt men, is magie ; zeggen wij lie ver : verkleeding kan zijn het lokmiddel om eenigen geest over te halen te duiken in een hem bekend omhulsel. Is de god gewoon den herte-vorm aan te nemen, zoo werp ik een hertevel om en draag hertehorens : de aangeroepen geest vaart nu in goed vertrouwen in mij. Soms beoogt verkleeding 436 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. een geest te foppen, b.v. waarbij de beide geslachten, man en vrouw, van kleedij wisselen. Dit komt b.v. bij het kraam- bed voor : de vrouw kleedt zich als man, de man in vrouwen- gewaad. Indien nu een booze daemon het op de vrouw voorziet, dan wordt hij op bedriegelijke wijze listig van haar weggelokt. weggelokt. Doch waartoe de dans ? Hier ligt het geval anders. Dansen werkt ecstatisch. De onophoudelijk herhaalde zelfde beweging van de zoogenaamde dansende Derwischen brengt hen in een staat van uitzinnigheid ; de band tusschen lichaam en geest wordt losser, eindelijk schijnt de geest uit te varen, buiten den mensch te staan. Ronddraaiende beweging verge- buiten den mensch te staan. Ronddraaiende beweging verge- makkelijkt dit scheidingsproces. De uitgeweken menschen- geest kan zich nu vrij met de godheid vereenigen, doch ook in het thans verlaten lichaam kan de aangeroepen godengeest vrij duiken ; hij vindt eene woning bereid. ZOO behooren dans en verkleeding bij elkander en bewerken ieder op hunne wijze het enthousiasme : het vol zijn van de godheid. Wapen- gekletter bij het dansen dient of tot afwering van booze dae- monen, of tot uitlokking ; het laatste bij voorbeeld zoo men, door metaalgekletter den bliksem imiteerend, regen zoekt te verwekken. Onkiesche gebaren bij den dans hebben vaak ten doel de daemonen, de vruchtbaarmakende wezens, tot actie uit te lokken en behooren tot het gebied der sympathetische magie. Van groot belang is ook de naam van den danser. Ken ik iemands naam, zoo geeft mij dit eene magische macht over hem : door die kennis kan ik hem aan daemonen over- leveren. Geheel het gebruik der antieke verwenschings- tabletten, waarop de naam van den verwenschte wordt geschreven en voorzien van vervloekingen onder de aarde begraven, berust daarop. Het kan dus van belang zijn den eigenlijken naam te verbergen. De ware naam der stad Rome werd zorgvuldig geheim gehouden. Niets kan diens- volgens mij meer met iemand een maken, dan wanneer ik zijn naam aanneem. Dit maakt mij tot zijn alter ego. Derhalve neemt de offerende priester den naam der godheid aan ; ook indien die naam een dierennaam is; waardoor het komt, dat men priestercolleges tegenkomt met dierentitels. Voordat wij nu tot de 0 udheid overgaan moet nog naast den ecstatischen dans gewezen worden op een anderen vaak OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 437 voorkomenden, dien wij den imitatieven zouden willen noemen. Als voorbeeld diene de Berendans der Noord- amerikaansche Indianen: men verzamelt zich en stelt onder zang en muziek voor hoe de beer zich gereed maakt zijn winter- leger te verlaten ; iemand imiteert met de handen, hoe de beer zijne klauwen o phoudt ; met korte sprongen bootst hij den loggen gang na, snuift en blaast, graaft en snuffelt als zoekende naar insecten. Er bestaat hier eene nadere verhouding tusschen een groep menschen en eene dierensoort ; ten gevolge dier verhouding houden de menschen, die tot de groep behooren, zich voor onderling verbonden, ja verwant. Het dier is hun herkenningsteeken, het dooden ervan is een sacrament; men huwt niet met iemand uit de groep ; de groepsgemeenschap is erfelijk in vrouwelijke linie ; men tatoeeert zich met het beeld van het dier (totem) ; het dier tast de totembroeders niet aan. Waartoe nu de dans ? Wel, de kalkoen, het hert, de kraanvogel, danst, springt, in de lente : boots deze beweging na en gij versterkt niet slechts den band tusschen u en het dier, doch tevens versterkt gij den energischen invloed, die van hem op de omringende natuur overgaat. Immers het dansen der beesten wordt als een soort van „werken" opgevat ; zelfs het woord voor „dansen" moet bij Mexicaan- sche Indianen „werken" beduiden. Het resultaat van dit „werken" is bijv. regenval. Een enkele maal wordt het totemdier geslacht en door de totembroeders gegeten : met het vleesch wordt men de energie, de „mana" van het dier deelachtig. Omgekeerd kunnen dansen uitgevoerd om eene afbeelding van het totemdier, welke of beel- ding in het zand door het bloed der dansenden gedrenkt wordt, er toe bijdragen, dat de diersoort zich vermeerdert. Deze vorm van magie o. a. in Australia aangetroffen heet Intichiuma. In dit stadium van cultuur, dus in den totemcultus, is er gemeenschapsgevoel tusschen mensch en dier, men is een. Dus kan er bij zulk eene volmaakte gelijkheid geen sprake van „godsdienst" zijn. Godsdienst sluit in bewuste scheiding tusschen het aanbeden object en den aanbidder. Het totem- dier wordt niet aanbeden, is geen god, al heeft het wonder- baarlijken invloed op de natuur. Het totemdier wordt nagebootst. Zoodra echter de totemdiener het stadium bereikt, dat hij begint te gevoelen, dat hij zelf niet de gelijke van 1913 11. 29 438 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. het totemdier is, doch als imiteerend mensch er tegenover staat, dan kan het dier voor hem worden een object van vereering, waarvan hij door tooverritueel en tooverformule de hulp zich tracht te verzekeren. Waarom doze uitweiding ? Omdat de vraag is, of wij bij de Indogermanen overblijfselen van totemisme mogen ver- wachten. Deze vraag is te moeilijker aangezien totemisme bloeit in den tijd, dat de mensch herder en jager is ; zoodra ech:e: het agrarische leven intreedt, wordt er over de totemistische sporen een laag van agrarische cerernonien gelegd, die alle naspeuring verzwaren. Vandaar de veel omstreden vraag, of ook de Indogermanen, dus ook de Grieken, ooit toternisten waren. Eene verdediging heeft het antieke totemisme gevonden bij Salomon Reinach, die ongetwijfeld nuttige parallelen heeft gesteld tusschen Grieksche overieveringen en gegevens omtrent heden nog ongeculti- veerde stamrnen. Bekend is de verandering in de Ovidiaansche Metamorphosen van de Trojaansche koningin Hecuba in een hond. Nadat zij wraak heeft genomen op den Thracischen koning, die haren zoon Polydorus had vermoord uit goud- dorst, vervolgen de Thraciers haar met steenworpen. De oude vrouw vliegt onder schor geblaf de steenen na en bijt er in ; verwijdert zij zich eindelijk, dan klinkt het hondengehuil over de steppen. Mag men aan dit verhaal een dieperen over de steppen. Mag men aan dit verhaal een dieperen zin geven en er den australischen scam bijhalen die den wilden hond, den dingo, tot totem heeft en bij zekere ceremonien als honden huilt en dan op handen en voeten gaat ? Beteekent het jets, dat Grieksche en Italiaansche stammen zich op totemistische wijze naar dieren benoemden ? Door sommige onderzoekers — en niet de slechtste — wordt hierop een volrnondig ja geantwoord. Nemen wij thans nog in beschouwing het ritueel te Brauroon in Attica uitgevoerd. Het was eene gewoonte voor de jonge meisjes in saffraankleurige kleedjes te dansen op het feest van de godin Artemis; zij zelf en de priesteresse heetten „beren", de dans „berendans" ; het kleed zou eene nabootsing zijn van de bruine berenhuid en in de plaats zijn gekomen van eerie eenmaal echte berenhuid. Verschillende legenden van lateren tijd trachtten de aanwezigheid van dit dier op het feest te verklaren ; legenden, die in hare kinderlijke voor OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 439 stelling natuurlijk geen waarde hebben. Geen meisje mocht huwen alvorens aldus te hebben gedanst om den tempel. Het feest genoot groote populariteit. Wij zien hier hoe de godheid, de priesteresse, de vereerders der godheid, eenzelfden naam dragen en beschouwd worden te zijn van denzelfden aard; voorts hoe het feest een inwijdingsplechtigheid was, waarbij jonge meisjes alvorens tot rijpheid te zijn gekomen aan de godheid werden gewijd. Ware het nu nog het geval, dat ook een beer op dit feest werd geslacht en door de aanwezigen gezamenlijk gegeten, dan zou niets beletten hier aan een totemistisch gebruik te denken, waarbij de geloovigen door de dracht van het dier, waaraan zij zich verwant gelooven, en bij het eten van het dier, waardoor zij tot eene meer innige vereeniging meenen te k omen, uiting geven aan hunne overtuiging. Nu kent wel ieder het verhaal, hoe eens koning Agamemnoon zijne dochter Iphigenia zou offeren aan Artemis, doch hoe dit Jephtaoffer voorkomen werd doordien de godin in plaats van het meisje een hinde legde op het altaar. Merkwaardig mag het heeten, dat naar oude overlevering het niet eene hinde, doch een beer was, die geofferd werd, zoodat het berenoffer in deze streek niet onbekend zou zijn geweest. Aldus ontbreekt geen schakel in de Brauronische communie, die tot de aanvaarding van totemisme aldaar leidt. Later zou het slachten van een beer zijn verdwenen om dezelfde reden, die ook den Parijschen restaurateur noopt zijn „berenschotel" te vervangen door een van een tammeren viervoeter. Ook elders, in Arcadie, het land dat nog naar den beer zijn naam draagt, zijn berendansen gehouden, zoo men waarde mag hechten aan de menschen- figuur met berekop voorkomende op den mantel der godin Demeter of Artemis te Lycosoura. Ongeveer ter zelfder plaatse vertelde men ook, hoe eene der vrouwelijke gezelinnen van Artemis, die haar kuischheid vergat, tot straf in eene berin veranderd werd en het leven gaf aan den berenheros, naar wien het landschap Arcadie heet, Arcas. Wie te Trier in het Provinciaal museum komt, gaat niet zonder blik voorbij aan een paar steenen wijdingstafels, die den naam der godin Artemis (of Diana) Artio voeren. Wie deze Artio was kan niet twijfelachtig meer zijn, nadat in 1832 te Muri, een dorp bij Bern, gevonden werd een stel bronzen 440 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. figuren, welke na restauratie in 1899 bleken voor te stellen de godin Artio, die vruchten voert aan een voor haar staanden beer. In Artio of Arktio herkennen wij de ook in omgeving der berenstad Bern vereerde arcadische berengodin. Alles welbeschouwd zijn er niet te verwerpen argumenten, die tot de aanneming van totemisme ook in Europa, in Griekenland, gedurende de vOOrhistorische periode leiden. Wat beduidde het nu indien een groep menschen, een thiasos, gelijk de Oudheid het noemde, in eene boksmas- keering een dans onder zang uitvoerde? Zij geven uiting aan een gemeenschapsgevoel, eene collectieve emotie ; de gemeenschap bestaat onderling en bestaat tot het dier welks kracht, sterkte, zij in zich willen doen overgaan ; want die kracht wordt als een bijzondere door hen beschouwd. De betrekking is geen logisch doordachte, meer een mystisch gevoelde. Abstracts is hierin niets. De gemeenschapsgevoelens uiten zich ook hierin, dat de bokshuid hun om de lendenen ligt, dat de boksbout straks hun maal zal zijn. Ook hunne klanken gëtuigen van gemeenschapsgevoel. Bestudeering van de taal van primitieve volkeren beet toch een ommekeer gebracht in de vroegere philosophische beschouwingen, welke eens den mensch in zijn kindsheid lieten beginnen met het allereenvoudigste en opklimmen tot het samengestelde. Nuchtere beschouwing leerde, dat die theorie ten eenen male verkeerd is. Taal begint met „heele uitingen", z.g. holophrasen, waarin subject en object nog niet bo ven de oppervlakte waarin subject en object nog niet bo ven de oppervlakte komen, waarin de onderscheiding der rededeelen nog ont- breekt. Een enkele reeks van klanken — het voorbeeld is aan Crawley's Idea of the Soul ontleend — beteekent bij voorbeeld „naar elkander kijken, hopen dat elk zal aanbieden iets te doen, wat allen begeeren, doch onwillig zijn te doen." Het woordenstel, of beter de kiankenreeks, is toepasselijk op ieder. Het is voor een hellenist wel verleidelijk er op te wijzen, hoe Plato in eene aardige mythe spreekt van den tijd „toen de taal nog niet in het deelingsstadium was ge- treden." Zulke holophrasen wijzen op eene analoge holo- psychose : ook het denken en gevoelen verkeert nog in de periode, dat de mensch zich nog niet als persoonlijkheid gescheiden gevoelt van andere personen ; zijn ziel is naar OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 441 eene keurige uitdrukking van Euripides in zijne tragedie de Bacchae „ vergemeenschappelijkt" (1-CataaCVTCCI). Zoo ook in het religieuse, of liever, in het magische ; want alle handelingen, kreten, beoogen langs den weg der betoovering de gemeenschapsbanden aan te halen. Later eerst zal met het scheiden van de eigen persoonlijkheid, met de objectiveering van de dingen buiten hem zelf, de kennis aanvangen. Dit geldt voor den tegenwoordigen beschaafde evenzeer : eerst doordien men zich geheel buiten lets plaatst, er zijne sym- pathieen en antipathieen aan onttrekt, klaart men den weg tot objectieve kennis ; zoolang men er zich een mede gevoelt is het oordeel troebel. Wij zien dus een thiasos, die totemistisch gemeenschaps- leven gevoelt met den bok en zich in dit gevoel ook zelf in boksvellen hult, bokshorens en boksbaard draagt, opdat de mana, de levenskracht, insu 0; zegt de Griek, in hen overga. Hij is bok, zij zijn bokken, of liever zij zijn nog bokken. Want er komt eene bezinningsperiode, waarop het principium individuationis, het verpersoonlijkingsbeginsel, ingrijpt : nu gevoelen zij zich als bokken verkleede menschen; de bok is dan eene groote macht, een daemon, die boks- vorm aannam ; de magische bezweringsgebruiken zijn op weg vereeringsritueel, gebed, te warden. De daemon wordt spoedig naar analogie van den vereerder — want de mensch schept de godheid naar zijn beeld half-mensch, half-bok gedacht. 1) 1) Hier staan wij voor de therio-anthropomorphe godengestalten, die in den meest fantastischen vorm in de landen aan de Aegaeische zee gevonden zijn. Licht zag een ieder weleens die daemonische voor- stellingen op zegelsteenen, als bijvoorbeeld Zakro op Kreta er vele leverde. In de latere mythologie leven deze fantastische figuren als daemonen van lagere orde voort, als Chimaeren, Centauren, Sfinxen, enz. Waarom van lagere orde? Omdat het reeds genoemde beginsel van verpersoonlijking voortschrijdende en gesteund door de artistieke of beelding leidde tot creatie van de hoogere orde der Olympische goden. Deze — de opmerking is van eene Engelsche geleerde zijn meer intellectueele goden: het mystieke gemeenschapsgevoel ontbreekt bier, de mensch staat kouder tegenover hen en zij tegenover den mensch. Een voorbeeld van het geenthusiasmeerde gemeenschapsgevoel vindt men in Dionysos. Stel daarnaast Apollo! Hoe klaar-koud, hoe passieloos is zijn ethisch-intellect. 442 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. Zoo rijst dan eindelijk de vraag : wie was in Hellas eens de boksgod, met welken homerischen naam kan men hem aanduiden en waar dansten voor hem de boks- zangers? „Dionysos," zeide men, niet het minst op gezag van Aristoteles. Immers volgens dezen had de tragedie zich geleidelijk ontwikkeld uit den dithyrambos. En wat is een dithyrambe ? Nu, blijkens een te Delphi gevonden exemplaar is het een aanroepingszang van Dionysos om met zijne zegeningen te verschijnen in de lente ; de god heet zelf Dithyrambos, herboren als hij is in den tijd van het voorjaars- opbloeien. Archilochos van Paros, dichter van omstreeks 670 voor Christus, beweert „het schoone dithyrambenlied van vorst Dionysos te kunnen inzetten, als de wijn zijn geest heeft doorlicht." Terwiji Arion van Lesbos, de vermaarde citherspeler, wien de dolphijnen tot voertuig werden over zee, het eerst te Corinthe zulk een zang zou hebben gemaakt, benoemd, ingestudeerd met een koor. Wij zijn dan 70 jaren later, waaruit blijkt dat Archilochos spreekt van den nog landelijken zang en dans, Arion van een artistiek product. Honderd jaar later hooren wij Pindarus spreken van de uit Corinthe stammende „bevallige Dionysosnymfen met den os-drijvenden Dithyrambos", waardoor de vermelding van de Corinthische literaire vinding van Arion wordt bevestigd. Men zal zich hebben afgevraagd „waar blijft hier de bok ?" Voorloopig komt er geen bok te voorschijn, doch een rund. Eene ontnuchterende verrassing! Dansende vrouwenkoren in het landschap Elis roepen den god Dionysos aan als „gederde stier" ; te Delphi offerde men aan den Stier-Dionysos ; onder trompetgeschal riepen de inwoners van Argos uit den 1) Merk op dat dezelfde Pindarus elders verhaalt, hoe de eerste dithyrambe werd uitgevonden op het eiland Naxos of in de stad Thebe. Hier doelt hij dan op den ook door Archilochos genoemden primitiveren landelijken rondedans. Bedenken wij nu, dat te Thebe Dionysos heette landelijken rondedans. Bedenken wij nu, dat te Thebe Dionysos heette geboren te zijn, dat op Naxos de vereeniging plaats heeft van dezen god der vruchtbaarheid met Ariadne, dan begrijpen wij hoe op beide plaatsen de aanroepingszang kon heeten te zijn geboren. Den naam dithyrambos laten wij rusten, doch opgehelderd moet worden de bij- voeging „os-drijvend" door Pindarus er aan toegevoegd. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 443 poel van Lerna Dionysos „den uit een rued geborene" naar boven, na eerst een zwart lam in het diep geworpen te hebben, opdat de onderwereldsgod den geroepene zou opwaarts laten gaan. De natuurkracht duikt uit de aarde op! Stier of slang zijn de gewone Dionysische diersymbolen ; de stier als de groote vruchtbaarheidskracht ; de slang in Nolen verborgen symboliseert de in de aarde sluimerende, telkens herboren, natuurvegetatie. In Euripides' tragedie de Bacchen worden de Nymphen (Charites), die wij reeds bij Pindarus in het gezelschap van Dionysos-Dithyrambos te Corinthe zagen vermeld, te gelijk aangeroepen met Dionysos den Stier. Eene fraaie camee toont ons den Stiergod de Gratien dragende tusschen zijne horens. De vertoornde koning in het EuripideIsche drama, die zich tegen de invoering van Dionysos' dienst in Thebe verzet, laat den god binden en hem kluisteren in den paardenstal bij de ruif ; doch de boeien Welke de vorst om den god rneent te slaan, werpt hij in werkelijkheid om een stier, die in den stal gevonden wordt. Eindelijk als de vorst zich heeft laten bepraten om den geheimen Dionysosdienst der vrouwen te gaan spion- neeren, roept hij in hallucinatie uit — tot den god die in tnenschengedaante nevens hem gaat : — „ik zie twee zonnen, naar het mij schijnt, twee steden en ik zie u voor mij uit gaan met horens op het hoofd. Zijt gij dan heusch een stier geworden ?" Waarop de god antwoordt: „nu ziet gij eerst, \vat gij behoort te zien". Dit zal volstaan om Pindarus' woorden te begrijpen, die bij den reidans te Corinthe spreekt van Chariren (dus Nymphen, dienaressen, voedsters van den god, bevallig gepersonifleerde groeikrachten) en van den os-drijvenden Dithyrambos. Waarschijnlijk werd het oorspronkelijke totemdier, de stier, om het altaar gedreven onder een lied, om daarna te worden geofferd en door alien gegeten. Eene sacramentale handeling ! Sophocles noemt ons ergens den „rundetenden Dionysos". Dat is dus de god, die in het sacrament deelt, opdat het gemeenschapsgevoei over en weer grooter worde tusschen hem en de vereerders. Uit zulk een dithyrambos zou dus naar Aristoteles de tragedie een oorsprong hebben genomen. 444 OVER DEN OORSPRORG DER TRAGEDIE. Heel duidelijk is dit echter niet, want van bokszangers is nog niets gebleken. 1) Doch zie, een zegsman uit na-Christelijken tijd komt ver- tellen, dat Arion (die het eerst den artistieken dithyrambos maakte !) invoerde „Satyrs die in metrum spraken" ; voorts dat Anion de uitvinder was van den „tragischen stir. Dan voegt vader Herodotus er nog aan toe het navolgende ver- haal : in eene stad niet ver van Corinthe, Sicyon, regeerde kart na Arions dood een beer, die met de inwoners van het naburige Argos overhoop lag. Hij beperkte zich niet tot het uitdenken van een thans gebruikelijken tariefoorlog, doch ving ook een literairen en religieusen krijg aan. En wel aldus : hij verbood de voordrachten uit de Ilias, wijl deze roemend spreekt van vele Argivische helden. Dan stond er op de markt eene kapel voor een Argivischen held, dien de stedelingen plachten le huldigen door tragische dansen uitbeeldende de lotgevallen van dien held. En werkelijk deze heros Adrastos had een veelbewogen leven vol teleur- stelling doorgemaakt en zijn eenige zege moeten bekoopen met den dood van zijn zoon, waarom hij zich op diens brandstapel had geworpen. Rijke materie dus voor een drama! Nu verbood de tyran der stad Sicyon de voort- zetting dier tragische dansen voor Adrastos en beval, dat zij gehouden zouden worden ter eere van Dionysos. Laten wij nu eens zien. Wat waren dat voor reidansen, die gehouden werden met het oog op Adrastos' lotgevallen ? „Tragische" noemt Herodotus hen. Maar wat beduidt „tragisch" ? Is het : dansen uitgevoerd door tragoi d. i. bokken, zooals men wel beweert, of bedoelt Herodotus er mede „dansen gelijk zij bij ons te Athene bij tragedies worden uitgevoerd" ? Ons dunkt dat Herodotus schrijvende voor een publiek, dat aan de woorden eene gewone, alle- daagsche beteekenis hechtte, er het laatste mede bedoeld heeft. Te Athene zag men in zijn tijd op het tooneel in elk treurspel een koor belast met de uitvoering van tragische of te wel tragedie-dansen. Had Herodotus nu beoogd : dansen 1) Bovendien eene tragedie verlangt een lijden en strijden van de hoofdfiguur, een crd0.60, zooals de kunstterm luidt. Hiertusschen en den reidans om het Corinthische altaar ligt vooralsnog een verontrustend verschil. verschil. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 445 door boksdansers uitgevoerd, dan zou eenige meerdere nauwkeurigheid van uitdrukking niet overbodig zijn geweest. Hij zegt echter terecht „tragedie-dansen" met het oog op Adrastos' tragischen levensloop. Bovendien, waarom zou de heron Adrastos door dansende „bokken" verheerlijkt zijn ? Wij nemen aan, dat een bok een symbool van vruchtbaarheid is, doch Adrastos, die ons geteekend wordt „met de zwarte kleëren op het donker- harige treurros", draagt niets dan doodsidee aan zich. Hij behoort thuis in het doodenrijk, niet in dat der oplevende natuur. En waar werd elders eenige landsheros — wij komen op deze wezens terug — door boksdansers vereerd ? Neen, aangezien immers pas in het naburige Corinthe als artistieke dichtercompositie de invocatiezang voor Dionysos was in gebruik gekomen, zal ook de tyran van het nabij- zijnde Sicyon het nieuwe literaire genre hebben willen importeeren. Dit nu kon hij gevoegelijk doen door aan hetzelfde zangersgilde, dat tot nu toe Adrastos verheerlijkte, eene nieuwe stof aan de hand te doen : te bezingen de her- leving , van den, ook daar voorzeker bekenden doch nog niet officieel gevierden, vruchtbaarheidsgod ; te bezingen diens jaarlijks verscheiden en wederkeeren. Maar dan die Satyrs, welke Arion zou hebbeningevoerd, vijftig Satyrs, die in metrum reciteerden, zijn deze dan Been bokken? Men weet Dionysos, de god der vegetatie, van klimop en wijnranken, voert een jolig cortege met zich. Al die wijn- dronken gezellen, die schuilen in de hoekjes van bosch en berg, aan de oevers van beek en bron, en daar hun Bartel spel drijven, zij volgen den meester op zijn rondgang over de aarde. Daar zijn — om slechts van de menschelijke of half- menschelijke wezens te spreken — allerhande nymphen, daar zijn Satyrs en Silenen. Hoe nu zien deze er uit ? Wij hebben hier maar de musea-vitrines met beschilderde vazen te openen, of Thracische munten ter hand te nemen, om te zien, dat dit amoureuse volkje, steeds op jacht naar aardige nymphen, de menschengedaante bezit, uitgenomen staart, ooren, voeten van een . . . paard. Alle twijfel is uitgesloten ; wil men een voorbeeld, men zie op de bekende Frangoisvaas ; doch elke andere vaas is ook goed. En het onderscheid tusschen Sileen en Satyr ? 446 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. Nu, onze Baedeker der Oudheid, Pausanias, zegt een- voudig: „oudere Satyrs heeten Silenen". In een groep dezer wezens is vaak den oude, de leidsman, die de anderen als zijne kinderen toespreekt. Die oudere is dan de Sileen tegenover de Satyrs. Zoo is het dan ook in de literatuur, b. v. in Euripides' Cycloop of in het pas hervonden stuk van Sophocles: de Spoorzoekers. Eerst in de dagen na Alexander den Groote schijnt het bekende beeld van den god Pan, die op bokspooten gaat en de boksbaard draagt, op het Satyr- en Silenentype te hebben ingewerkt; zij dragen dan de herders- fluit, den herdersstaf, haarbosjes van geiten, geitenoortjes. Voile bokken worden zij nooit. Evenwel, dit is reeds een jongere tijd; de oudere tijd toont siechts naakte paard-rnensch- gestalten. Op het tooneel draagt de satyr een lendenschort, gestalten. Op het tooneel draagt de satyr een lendenschort, dat tot aanhechting van de paardestaart dient ; dit schort is van een dierenvel gemaakt, hetzij van een hers, hetzij van een bok, springbok, panther, doch draagt steeds een paarde- staart. De Sileen, als oudere, heeft een witten baard en wit haar. Satyrs zijn al dan niet gebaard. Komen er dan op vazenafbeeldingen uit de dagen van de groote tragediedichters nooit afbeeldingen voor van boks- wezens? Zeker, men kan op een paar voorbeelden wijzen ; zoo ziet men op een beschilderd mengvat een viertal dansende figuren om een fluitspeler geplaatst zij hebben bokspooten, boksmaskers met horens, geitevelschorten met daaraan gehechte boksstaartjes. Dit zijn zeker als bokken verkleede menschen. Evenzoo toont een mengvat te Berlijn -- het vorige staat te Londen acht gezellen met bokshorens in gezelschap van god Hermes. Hier hebben wij Been verkleede menschen ; de half-dierlijke figuren zijn zOO uit de natuur gegrepen. Men heeft zich in de dagen van Aeschylus, Sophocles, Euripides dus ook wel degelijk bokswezens gedacht, die van een dansje hielden en in gezelschap van natuurgoden als Hermes, Dionysos, lustige capriolen konden maken. Doch hoe heetten zij ? Nu, nergens staat hun naam vermeld en het eenvoudigste is dus wel hen bokswezens, of wil men een eigennaam, Panswezens te noemen. leder kent den god Pan, den bokspootigen, boksbaardigen, die onder andere in den oorlog van Grieken en Perzen aan de eersten zulke goede OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 447 diensten bewees en daardoor uiterst populair was. Alomtegen- woordigheid van godheden drukt de Oudheid zeer begrijpelijk uit door de figuren te verveelvuldigen ; zoo spreekt men van Eroten, van Aphroditen ; evenzoo van Pansgoden. Ook in de literatuur. In een bekend antiek comediestuk roept iemand de Pansgoden aan. Er is geen geldige reden hen Satyrs te noemen: deze kennen wij als paardachtige wezens en op eene vaas, die uit den tijd omstreeks 500 v. C hr. schijnt te stammen staat bij zulk een paardachtig mensch de naam „Satyros", ongeveer goed, geschreven. Satyrs en Silenen zijn van ditzelfde type. in een stuk van Euripides „de Cycloop" wordt de optredende Sileen aldus begroet : „Van alle Satyrs hier voor het hol vergaderd begroet ik het eerst den oudsten" en Socrates, die ook om zijn uiteriijk in Athene de aandacht trok, wordt nu eens rnet een Sileen, dan weer met een Satyr vergeleken. Meer nog : er is een aardige vaas waarop wordt voorgesteld, hoe Odysseus nu niet met zijne schepelingen, doch met Satyrs te zamen, het oog uitsteekt van den Cycloop, Polyphemus. Deze vaas is geInspireerd door het stuk van. Euripides „de Cycloop" en ziet, alle Satyrs hebben de paard- menschgestalte. Er is dus weinig twijfel aan, dat in Euripides' dagen in een Satyrspel uit welk genre de tragedie heet te zijn voortgekomen — Satyrs optraden niet als „bokken" doch als „half-paarden". Er is ook weinig tegen te zeggen, dat insgelijks in voorafgaande eeuwen Satyrs er evenzoo uitzagen 1). Van waar dan toch die naam „tragedie", bokszang, als wij ons geplaatst zien voor een soort van spel, waarin paard- wezens optraden, een spel gewijd aan een god, die in stier- gedaante werd vereerd ? De naam tragedie komt en op vazen en in de literatuur het eerst voor in de 5e eeuw en wel in Attica. Eene nymf, die Dionysos vergezelt, heet Tragooidia. Men zal dus goed doen voor den oorsprong van het woord naar Attica te 1) Ook in het zuidelijk deed van Griekenland. Immers uit dit zuidelijk schiereiland moet nog altijd de eerste vaas der 6e eeuw opduiken, waarop eênige boksdaemon is afgebeeld. Zeer zeker, Arcadie is het echte land voor den god Pan; wij kunnen er dus Pansgoden verwachten, doch wat bewijst dit voor de gedaante der Satyrs, die ook in de Peloponnesus thuis waren ? 448 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. kijken, niet naar Zuid-Griekenland. En nu wordt juist aan dien god Dionysos, wien men den oorsprong van de tragische schouwspelen in Athene toeschreef, de volgende sage ver- bonden : Er was een strijd om grensgebied met de westelijke naburen. Aan het hoofd dezer streed een koning „de Blonde" genaamd, voor de Atheners trad als leider op een vreemde- ling „de Zwarte" geheeten. Door een duel zouden zij het pleit beslechten. Op het beslissende moment kwam achter den Blonden staan god Dionysos gehuld in een zwart geitenvel. „ Ge laat u helpen!" riep de Zwarte koning tot den Blonden en, toen deze even slechts onthutst omkeek, bracht hem de Zwarte koning den doodelijken slag toe. Wij laten de beteekenis van dit verhaal thans rusten. Genoeg is het dat dus in Athenes omgeving een Dionysos — en wel de voorname Dionysos — bekend was, dien men zich omhangen dacht met een boksvel. De god was dus geen bok; hij geleek slechts in uiterlijk eenigermate op een bok. Zijne Satyrgezellen — de half-paarden — droegen, niet immer, doch vaak baarden ; zij droegen ook groote phallen, die hen stempelden tot dartele, wulpsche, erotisch- aangelegde, wezens. Het vervolgen van nymphen was hun sterkte en hun zwak. Er is zelfs een aardige vaas waarop wordt afgebeeld, hoe de hemelkoningin Hera, die op aarde is afgedaald, het voorwerp wordt van de verliefde aanzoeken der Satyrs. Nu vergeleek de Oudheid reeds, niet anders dan wij plegen te doen, den wulpschen man met een bok. De zinnen- lust van dit dier elk voorjaar. opgemerkt gaf daartoe gereede aanleid. „Bok" was dus een spotnaam, die zijn oorzaak vond in physiologisch-pathologische hoedanigheden, Wie de onbe- vangen Satyrvoorstellingen op vazen kent 1), hij zal erkennen, dat de dartele sprongen van den Satyr, wien wijntje en Trijntje alles zijn, een spotnaam „bok" konden rechtvaardigen. Een naam, die te eerder kon worden gegeven, daar het gezellen gold van een god, wien men het geitevel om de schouders legde, in wiens gevolg de natuurdrift plastlsch werd uitgebeeld. 1) De Oudheid was wel jeugdig in hare ingenomenheid met afbeelding van Naturvorgange! en liet vijgebiaden waar deze thuis behooren: aan van Naturvorgange! en liet vijgebiaden waar deze thuis behooren: aan de boomen. de boomen. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 449 Kan dit vermoeden betreffende den oorsprong der „bokken", die eigenlijk Satyrs zijn, door argumenten van literairen aard worden geschraagd? Wij meenen van wel. Voorop sta eene opmerking : wij zagen reeds hoe niets wettigt aan te nemen, dat Satyrs in de eeuwen voor 500 ooit den echten boks- vorm hebben gehad, wei hoorden wij hoe rid 400 langzamer- hand de Satyrs werkelijke boksgedaante gaan aannemen. Er heeft dus van Attica uit eene geleidelijke ontwikkeling in de richting tot den boksvorm plaats gehad. Van invloed hierop is geweest het alom bekende type van de Pansgoden. Deze invloed nu kon zich laten gelden, wiji de spottende benaming der Satyrs een grond had gelegd, waaruit de boksgedaante kon opbloeien. Wat eerst spotnaam was word genre-naam zOO kon de Athener naast de eigenlijk toch uitheemsche namen „Satyr" en „Sileen" een zelf-geschapen naam stellen. Doch nu eens rondgekeken in de literatuur. Een Satyr ziet voor het eerst de vlammen van het vuur. Getrouw aan zijn aard nadert hij het hem onbekende, doch lokkende, wezen met duidelijke gebaren van verliefdheid. Hij is gereed de viam te ornhelzen. Daar roept een ander hem toe — wij zijn in een uiterst fragmentarisch overgeleverd stuk van Aeschylus — : „bok, je, zult berouw hebben over het verlies van je baard !" Wat beduidt hier dit woord „bok" ? Dat de Satyr een „bok" was ? Immers neen : de Satyr was een paard-wezen, doch zijne ongebreidelde verliefdheid haalt hem den spotnaam „wulpsche bok" op den hals, met eene leuke opmerking, dat het symbool zijner manlijkheid in deze liefdesvlam zal verbranden. Een tweede voorbeeld. Nog maar kort geleden werden wij verrast door de von dst van een vrijwel onbekend tooneel- werk van Sophocles „de Spoorzoekers" genaamd ; wij zouden bijkans vertalen „de Padvinders." Het is toch aardig te zien, hoe alles zoo te rechter tijd in de natuur te voorschijn komt. Welnu in dit stuk helpt een schaar Satyrs onder leiding van een ouderen Sileen zoeken naar de aan Apollo ontstolen runderen. Wie anders heeft deze gestolen dan de nog zeer jeugdige Hermes, die thans in een hot bij de nymph Kyllene zich schuil houdt en onderwijl zich vermeidt met een pas uitgevonden speeltuig : de Tier ? De sporen der runderen brengen de Satyrs, die als honden snuffelen, bij het 450 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. hol. Daar klinken de nog nooit gehoorde tonen ! Algemeene consternatie onder het zoekend volkje, tot de nymph op het vernemen van zooveel rumoer voor de deur uit haar grot verrijst. Thans volgt een gesprek tusschen haar en den Sileen met zijn gevoig. Haar voedsterkind wordt rondweg van diefstal beschuldigd. Verontwaardigd — in schijn wijst zij deze betichting of en uit, gewend naar het dartel lascieve volkje, dat natuurlijk ook hier weder met verliefde blikken volkje, dat natuurlijk ook hier weder met verliefde blikken tot de schoone gestalte opziet, deze woorden tot den Sileen : „gij blijft toch altijd een kind, want, hoewel gij allang een volwassene zijt, spelt ge gelijk een bok met langen gelen baard in dartelen overmoed. Houd op uw gladden kalen schedel te bieden aan het genot." Aangezien wij nu zeker weten, dat de Sileen een half-paard-type was, moeten wij de betiteling „bok" — zooals trouwens de tekst aanduidt — als eene vergelijking opvatten, waartoe in de eerste plaats zijn erotische dartelheid, voorts zijn Lang uitgegroeide baard aanleiding gaven. Het woord „bok" is ook hier spotnaam. aanleiding gaven. Het woord „bok" is ook hier spotnaam. Ook de derde literaire plaats waar het woord het „bok" ter aanduiding van den satyr staat is met bovenstaande conclusie in overeenstemming. Euripides in zijn Satyrdrama „de Cycloop" overeenstemming. Euripides in zijn Satyrdrama „de Cycloop" stelt het aldus voor, dat de reus Polyphemos de Satyrs gevangen heeft, die thans met zijn vee de bergweiden op moeten en herdersdiensten bewijzen. Zoo klagen zij er over „in een erbarmeliik boksvel rond te moeten loopen", doelende op het traditioneele gewaad, waarin men ook thans nog de Grieksche herders gehuld kan zien. Gingen nu Satyrs altijd als „bokken" gekleed, dan zou deze bijzondere uiting over „het armzalige boksvel" al zeer slecht zijn te berde gebracht. In de Satyrspelen derhalve, die al heel vroeg in Athene's In de Satyrspelen derhalve, die al heel vroeg in Athene's omgeving gespeeld werden, traden dartele Satyrs met paarde- staarten op, die met bepaaide zinspeling op hun erotisch karakter door de Attische bevolking „bokken" werden genoemd. Dit kon te gemakkelijker, daar attische sage van een Dionysos „met het zwarte boksvel" sprak en de baarden der Satyrs eenige gelijkenis met boksbaarden zullen hebben gekregen. Voornanielijk onder inwerking van het Pans- uiterlijk werd de eerst norninale aanduiding meer en meer reed, totdat ten slotte een volledige bokstype was geschapen. Zoo Madden de attische toeschouwers ter benoeming van deze OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 451 halfslachtige wezens naast de uitheemsche woorden „Satyr" en „Sileen" een eigen, iniandsch sprekend woord. Het woord „bokszang", „tragedie", is dus eene attische creatie. Wat zongen deze „bokken''? Natuurlijk wat hun ter harte ging: van het ruischen der bronnen, van wijn, van nyrnphenkoren, van liefde; van zaken dus die tot den god der vruchtbaarheid in nauwe betrekking staan. Wij hebben hier slechts de nog bewaard gebleven Satyrkoren te raad plegen. Aristoteles nu zegt, dat men in Satyrspelen langen tijd eene taal gebruikte, die tot lachen prikkelde en slechts onderwerpen van geringen omvang behandelde. Dit laat zich hooren. Die gecombineerde uiting van manlijke liefdessmart kan bezwaarlijk anders dan komisch hebben gewerkt. Men vraagt zich af, hoe uit een dergelijk satyrisch spel het tegenovergestelde van het komische n.l. de tragedie kon ontstaan. Dat er echter verwantschap moet zijn geweest tusschen het Satyrspel en de wording der tragedie blijkt hieruit, dat in lateren tijd, toen de tragedie voiwassen was geworden en zich als boom het zaad niet meer scheen te herinneren waaruit hij was opgebloeid, men toch op drie tragedies geregeld nog een satyrspel volgen liet. Doch hoe de genesis der tragedie te verklaren uit dit satyrische spel? Zeker, in de openbaring van het dionysische natuurleven ligt iets ernstigs en verhevens ; er zijn dan ook stemmen opgegaan, die hierin de eerste overgangstrappen rneenden te kunnen aanwijzen, wellicht er aan gedachtig, dat de spreuk „du sublime au ridicule it n'y a qu'un pas" kan worden omgedraaid. De natuur herleeft en sterft af. Doch gelijk het woord „nauur" van het latijnsche „geboren worden" afgeleid reeds aanduidt, evil de mensch liefst op de herleving van wat in plant- en dierenwereld hem omringt den nadruk leggen en spreekt men niet van de moritura „de wereld die zal afsterven", wat toch met evenveel recht kon plaats hebben. Zoo viert men bij de natuurlijke jaars- wisseling wel onder droefenis het sterven van het oude jaar, doch laat er aanstonds onder vreugde op volgen het herbloeien van het nieuwe jaar. Nergens ziet men dit omgedraaid en laat op de vreugde de droefenis volgen, waar ook maar de winter als, doode boom wordt uitgedragen en de lente als jonge stain worth ingehaald. En daar nu toch eene tragedie 452 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. een tragisch einde moet nemen, leent zich, zou men zeggen, de scenische vertolking van het dionysische natuurleven al weinig tot eene tragedie, eerder tot eene tragico-comoedia. Waar is voorts in Dionysos' mythologisch bestaan een sage, die stof biedt voor eene tragische, droef-eindigende, behande- ling van een stuk Dionysisch leven ? Men heeft dit willen vinden in eene tragedie van Euripides „de Bakchen". Koning Pentheus, die zich tegen de invoering van den Dionysos-dienst in Thebe verzet, laat zich eindelijk verleiden om hoog in een boom gezeten de feestvierende vrouwen in hare bacchantische uitgelatenheid te gaan spion- neeren. De ontzinde vrouwen zien hem voor een dier aan, halen den boom om, verscheuren den ongelukkige en de eigen moeder brengt dansende het hoofd van haar zoon naar Thebe. De verklaring nu reeds voor een achttiental jaren van engelsche zijde gegeven is deze : de jongens in Silezie dragen in het voorjaar een winterboom uit en brengen een meiboom terug in het dorp, zingende : „den dood hebben wij heen- gebracht, doch voeren den zomer naar huffs". De verscheurde koning Pentheus zou zijn de winterboom ; het teruggebrachte hoofd zou in Griekenland zijn geweest de symbolische voorstelling van den meiboom. Mocht iemand deze inter- pretatie, die gladweg aanneemt, dat de god Dionysos den en dezelfde is met den hem werenden koning Pentheus, aannemelijk achten, wij willen hem in zijn zoet geloof niet storen. Dionysos werd voorzeker bijv. te Corinthe in boom- vorm aanbeden ; de meiboomspelen waren ook aan de 0 udheid niet vreemd, doch Pentheus' hoofd geslingerd door de handen van Agave, 's konings moeder, is evenmin een meiboom als het hoofd waarvoor Salome eens hare dansen zou hebben uitgevoerd. Zullen wij dan met hen medegaan die beslist ontkennen, dat ear zoo iets als het lijden van Dionysos zou hebben bestaan ; dat derhalve de oorsprong van het tragediespel hier niet gezocht kan worden ? Laten wij slechts de overleveringen raadplegen. Een lijden van Dionysos heeft bestaan. Eene merkwaardige sage verhaalt, dat de hemelvader Zeus in de gedaante eener slang omgang had met Persefone. Uit dezen omgang werd geboren omgang had met Persefone. Uit dezen omgang werd geboren een kind Dionysos-Zagreus, dat in het verborgene opwies. Doch de ijverzuchtige hemelkoningin Hera zond op het kind of OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 453 de Titanen, die het op gruwzame wijze verscheurden, de leden kookten en aten. Doch het hart werd door Hera aan Vader Zeus gebracht, die in toorn zijn bliksem greep en de Titanen tot asch verbrandde. Uit deze asch zouden de menschen zijn geboren, die derhalve bestaande uit een dionysisch en uit een titanisch element, naar de vrijwording van dit laatste, schadelijke, element zouden hebben te streven tot zuivering van het dionysische in hen. Zeus ver- slindt het hart en verwekt uit de nymf Semele den herboren Dionysos. Men ziet wij hebben hier met eene tendenz-sage te doen, die eene bepaalde mystieke kleur heeft; zij huisde dan ook voornamelijk in de kringen dier reinheid-zoekende ijveraars, die zich Orpheus-dienaars noemden. Vandaar, dat wij de sage niet vaak op beeldwerk zien voorgesteld. De jonge god wordt verscheurd : het levensbeginsel in hem wordt echter herboren. Zeker, hier hebben wij gegevens voor een passie-spel. De vraag is slechts, of dit „lijden" van den god ooit in nabootsing door handelende personen werd voorgesteld. Nu, dit heeft werkelijk plaats gehad en zelfs op meerdere plaatsen. Een zegsman, zij het ook uit laten tijd, verhaalt hoe de Cretenzers treurdagen vierden om het andere jaar, waarbij zij alles in volgorde deden, wat de jonge god ster- vende had gedaan of geleden. Men verscheurde een stier met de tanden en dwaalde onder wanklinkende geluiden, huilende als waanzinnig, door het eenzame woud. In een kistje werd het hart rondgedragen. Zoo spreekt Plutarchus van donkere dagen, waarop dieren rauw werden verscheurd en verslonden, waarop dan weer vasten volgde en rouw- misbaar. Toen dan ook Grieksche zeevaarders aan den mond van de Loire op een eiland een Keltischen god troffen vereerd door wilde vrouwen, waarvan er eene bij den dienst werd verscheurd, aarzelden zij niet dien vreemden god Dionysos te noemen. 0 p het eiland Tenedos tegenover de Trojaansche kust placht men voor den „menschverpletterenden" Dionysos eene drachtige koe te verzorgen, die na het werpen van haar jong als kraamvrouw werd verpleegd. Het jong trok men eerst hooge tooneelschoenen, cothurnen, aan om het daarna te offeren en zeker ook wel te eten. Het stelde natuurlijk den jongen Dionysos voor. De tooneelschoenen duiden in 1913 II. 30 454 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. dit gebruik toch zeker op de verwantschap van den god tot het treurspel en zonder twijfel verdienen zij, waar ook maar voor of tegen den samenhang dezer orgiastische usantien en de origine van de tragedie wordt gepleit, als bewijsstukken ter tafel te worden gebracht. Voorts is er samenhang van Dionysos' verscheuring en verslinding door de Titanen en een mythologisch verhaal omtrent de vrouwen in Argos, die in dionysische razernij de eigen kinderen, welke zij aan de borst hadden, zouden hebben gegeten. Is nader betoog dan noodig om in te zien, dat nu ook de lotgevallen van koning Pentheus, die door zijne aanverwanten werd verscheurd, herinnering bevatten aan Dionysos' eigen lijden ? Nog duidelijker spreekt dit, als wij bij een lateren dichter Pentheus als stier zien voorgesteld, terwijl de razende vrouwen hem als stier zien voorgesteld, terwijl de razende vrouwen hem nu ook willen verslinden. Gaan wij dus ook al niet mede met hen, die beweren, dat Pentheus' hoofd de jonge meiboom is, niet lichtvaardig ontkend mag worden, dat er in Euripides' tragedie eene herinnering bewaard ligt aan een in Euripides' dagen buiten Athene nog levende imitatie van Dionysos' lijden. Niet dat nu eensklaps alle schakels van de keten voor ons liggen, niet dat wij voorbijzien dat de wijdvertakte eik iets anders is dan de enkele eikel, doch door al het machtige werk van scheppende en herscheppende dichters heen, breekt eene lichtstraal, die even de genesis, het wordingsproces, naar voren laat treden, hoezeer ook de modetheorie onzer dagen ontkent hier eenig licht te zien en met ijver elders den steen der wijzen zoekt . . . en vindt, naar zij meent. Doch halt. Waar bleven onze bokszangers? Het orgiastische ritueel van den verslonden god sprak in de aangehaalde voorbeelden van den verscheurden stier. En toch in heel deze onderzoeking dient het parool te zijn : cherchez la chevre ! Doorbladeren wij dus nog verder het dossier Bier aloude Doorbladeren wij dus nog verder het dossier Bier aloude gebruiken. Dat niet overal het slachtoffer een stier is, doch bijwijlen eene slang, een ree, geeft moed, dat ook de bok, de geit, niet zal ontbreken. Wij vinden de blatende vrienden dichter bij Athene dan wij mochten verwachten. Het zijn wel is waar nu juist niet de meest gerenommeerde auteurs uit Griekenlands gulden dagen, die bewijsplaatsen leveren, doch ook de polemiseerende christelijke schrijvers uit de eerste eeuwen na Christus kunnen hier gevoegelijk als OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 455 getuigen worden opgeroepen. Zij zullen buiten kijf den antieken duivel wel extra-zwart hebben gemaakt, doch dat deze daarom melk-wit zal zijn geweest en de brave kerk- vaders alles uit hunne breede duimen zogen, nu, dat wil zelfs de meest verstokte hellenist niet verdedigen. Derhalve geven wij hun even het woord en hooren het navolgende ; trouwens zij hebben antieke berichtgevers naast zich. „De Bachusfeesten", zegt Arnobius, „heeten ook wel het feest der Rauwverslinding. Opdat wij u, o heidenen, mogen noemen menschen vol van de goddelijke majesteit, verslindt gij het ingewand van blatende bokken, met bloe- derigen mond." De sehrijver doelt op het eten van den bok, het aan Dionysos gewijde, ja met den god vereenzelvigde dier; door het eten wordt de Dionysos' dienaar „des Gottes voll." „ Op het Dionysosfeest", zegt een ander, „is dit de gewoonte, dat men een bok slacht en alien drinken van het gewijde bloed". „De meisjes", zoo vertelt een antieke lexi- conschrijver, „die aan den dienst van Dionysos deelnemen, hangen zich een boksvel om en heeten Boksveldraagsters." „Op het eilandje Mykonos", leert eene inscriptie, „kocht men ter eere van Dionysos op zijn feestdag een mooien bok, die gemeenschappeiijk werd gegeten". In Sparta heette Dionysos „het bokje" en eene mythe vertelt, hoe Zeus zijn kind Dionysos willende onttrekken aan den toorn zijner jaloersche vrouw, Hera, een bokje 'voor hem in de plaats stelde. Er ontbreken dus werkelijk geen bewijsplaatsen, dat ter herinnering aan hetgeen de jonge god eens door de Titanen geleden had, ter herinnering dus aan zijne verscheuring en aan zijne wedergeboorte, niet slechts stieren doch ook andere dieren, waaronder bokken werden vaneengereten. Het dier is daarbij plaatsvervanger van den god, het is de drager van het levenwekkende element in den god, het is de god zelf. De handelende personen vereenzelvigen zich met de godheid door van het vleesch te eten en om de uitwerking van dit sacrament nog aanschouwelijker te makers hullen zij zich in boksgewaad en worden zelf tot bok of geit. Hier is toch zeker actie, hier is rouwgeklag over het lijden van den god, een rouwgeklag dat zich in ritueele treurliederen kon uiten. Het bokselement is hier aan 456 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. de Dionysospassie verbonden en dat door ingrijpen van een geniaal dichterlijk genie zulk een passie-spel kon worden tot een echte tragedie, schijnt het stuk van Euripides „de Bacchen" te bewijzen. J a, als wij nu eens niets gehoord hadden van Aristoteles' geleerdheid, niets dus van dithyrambe, van satyrspel, dan zou het wel verleidelijk zijn de origine van het treurspel direct uit de orgiastische viering van Dionysos' lijden te laten voort- uit de orgiastische viering van Dionysos' lijden te laten voort- vloeien. Het dichterlijk genie zou dan natuurlijk op attischen bodem wel te vinden zijn ; want dit is wel zeker, dat wij met onze gedachten in dien hoek van Griekenland dienen te blijven. Zelfs eene schoone plaats uit Euripides' Bacchen valt voor deze ontwikkelingstheorie aan te halen ; daar zingt toch het koor : „zoet is het in het gebergte na snellen loop, met het reeve! om de schouders jagend naar het bloed van den boa, naar het rauwe vleeschmaal, neer te storten op den bodem, die van melk en wijn en honing vloeit !" Wordt hier het orgiastische karakter niet met de geijkte termen door den dichter ten gehoore gebracht ? Evenwel het gaat ons als den held, die het beloofde land met de handen willende grijpen, telkens en telkens door de golven werd teruggeslagen. Ten eerste stuiten wij op de autoriteit van Aristoteles, een geleerd en ernstig man op wien wij alleen willen afdingen, dat hij zich in dit geval wel wat uitvoeriger en duidelijker had mogen uitdrukken en ons niet voor raadsels zetten bij zulk een gewichtig probleem. Hij nu verwijst naar het satyr- spel. Voorts werd in den historischen tijd het ritueele feest van den verscheurden Dionysos om de twee jaar en steeds door vrouwen —naar gewoonlijk beweerd wordt — gevierd, terwiji wij zouden verwachten als oorsprong der tragedie, die toch telken jare de aandacht vorderde, een jaarlijksch feest door mannen, immers bokszangers, tragoeden, gevierd. Dan ook vielen de orgiastische Dionysosvieringen gewoonlijk in den wintertijd en placht men de groote tooneelopvoeringen in het voorjaar te houden. Ten laatste, de onderwerpen door de tragedie der Ouden behandeld, hoezeer ook het tooneel aan den naam van Dionysos gekoppeld zij, behandelen slechts bq uitzondering, ook in de vroegste periode, gebeurtenissen uit Dionysos' leven, meestal echter onderwerpen uit de OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 457 geschiedenis der mythische helden, als Aias, Oedipus, of uit de werkelijke historie, gelijk reeds vroeg de strijd van Perzen en Grieken in plastischen vorm ten tooneele trad. Vergeten wij ook niet, dat de tragedie eene religieuse beteekenis had en bepaaldelijk aan een kerkdomein de opvoeringen waren verbonden, het domein van Dionysos met het zwarte boksvel. In de laatste tijden tracht zich dan ook eene krachtige strooming door te zetten, die den oorsprong der tragedie zoekt in de antieke heroenvereering. Van menigen held uit den mythischen voortijd heette het gebeente op de eene of andere plaats te rusten. Aan dit gebeente, aan deze reliquieen, werd eene goddelijke kracht toegekend men knoopte er eene legende aan vast, bezocht zulk een graf, bracht er offeranden. Terwip nu reeds in de oude grammaticale literatuur de tragedie genoemd werd „de nabootsing van heroenleven en heroen- verhaal", terwip reeds een antiek schrijver opmerkt „dat Homerus de daden der heroen bezingt in mythischen vorm, doch de tragedie deze mythen omzet in handelingen", ging men overwegen, hoe reeds de dichter van de Ilias schoone wisselzangen laat houden bij het lijk van den gevallen held, hoe deze wisselzangen eerst gehouden door de verwanten, later werden opgedragen aan gehuurde treurzangers, hoe daarbij den zanger op de cither de leiding nam en aan het einde eener strophe de omstanders met een weegeklag invielen. De voorganger, die spoedig voor de hier de fluit zou hebben genomen, droeg reciteerend voor in epischen trant, de hartstochtelijke uitbarstingen van het koor waren meer lyrisch te noemen. Had men hier niet in kiem twee groote deelen van de latere tragedie : het verhalende deel en de koorpartijen? Waren ook de oudste tragedies b.v. van Aeschylus niet voor het grootste deel „lyriek" met betrekkelijk weinig actie ? K on zelfs een antieke grammaticus de tragedie niet noemen een „dichtwerk bij het graf"? Moeilijk was het niet aan te wijzen, dat de groote tragedies eindigen in een K ommos, een doodenklacht, waarbij het voorkomt dat twee klagenden respondeerende strophen zingen en het koor in dit klaagduet invalt. Wat meer is, de tragedies der Oudheid schenen nog onomwonden hare herkomst uit de heroenvereering te prediken. Immers aan het slot van menig treurspel, als de 458 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. held ster vende neerligt, verschijnt de godheid, die hem hier- mede troost, dat voor hem ter plaatse een „heiligendienst" zal worden ingesteld en de burgerij door jaarlijksche offeranden zijne herinnering zal levendig houden. Zoo eindigen van zijne herinnering zal levendig houden. Zoo eindigen van de achttien volledig bewaard gebleven stukken van Euripides er dertien met zulk eene typische aankondiging, die eene plaatselijke, godsdienstige, jaarlijksche ceremonie voor de hoofdfiguur der tragedie inhoudt. Om een voorbeeld te stellen : de fiere Hippolytos, die niet wilde zwichten voor de aanzoeken zijner stiefmoeder, is toch door zijne te rigoureuse houding tegenover de algemeen geldige menschelijke neigingen en driften, ten val gekomen. Zijn laatste oogenblik is daar. Thans daalt de godin Artemis tot hem neder en spreekt : „ter vergelding van zooveel jammer zal ik u geven groote eere in deze stad. VOOr het huwelijk toch zullen de maagden een lok neerleggen op uw graft gij zult door de eeuwen den rouw genieten harer tranen, den klank genieten van haar droevig lied, en niet verzwijgen zal de faam wat liefde Phaedra u toedroeg". De zaak nu is deze, dat werkelijk in de aangeduide stad een heroengraf voor Hippolytos bestond, dat daarop bruiden een haaroffer brachten, dat een vrouwen- koor er treurliederen zong, waarin de legende van den held werd uitgewerkt. Euripides nam dit gegeven op, werkte zijnerzijds de legende om tot een drama en verkondigt dan aan het slot als een toekomstig lets den factisch bestaanden heroencultus. De tragedie heeft derhalve tot basis eene heroenlegende, de legende rust op een heroengraf. Men kan dus zeggen : het drama rust op heroenvereertng. Zeker, een vaststaand deel der oude tragedie is de klaag- zang, de threnos, hetzij dat geklaagd wordt over den onder- gang van een held, hetzij over dien van eene stad, of van een rijk. De oudste tragedies gelijken meer Oratorien dan drama's. De liederen overwegen. Dat men dus ter verge- lijking, ter verklaring, omziet naar den in het dagelijksche leven zoo veelvuldig voorkomenden klaagzang, hetzij aan een menschengraf, hetzij aan een heroentombe, is begrijpelijk. Wij kunnen nog verder gaan om het verstaanbaar te vinden, dat zoo vele naamvoerende geleerden deze verklaring van den oorsprong der tragedie als de waarheid belijden. Wij zien immers hoe er aan de treurzangen bij het heroengraf, OVER DEN OORSPRONG DER TRAGED1E. 459 wedstrijden worden verbonden, meest paardenrennen ; eens zelfs hooren wij van een dichterwedstrijd aan een graf te Chalkis. Er schijnt dus ook werkelijk iets plaats te hebben. Zien wij ook niet, hoe bij het rouwfeest om het afsterven van Adonis, den jongen voorjaarsgod, er treurzangen ge- houden warden aan een kunstig versierde baar, waarop de beeltenis van den god met zijne geliefde, Aphrodite, naast zich ? Wordt dan de doode niet onder klaagzangen uitge- dragen en aan de golven toevertrouwd ? Is dit alles niet tooneelmatig ? En toen nu in 1906 de Engelschman Dawkins de beschrijving gaf van een modern carnaval in Thracie, door hem aanschouwd tusschen Constantinopel en Adrianopel, een spel waarbij eene pantomimische voorstelling plaats heeft in schaaps- of geitenvellen, waarbij een der personen wordt gedood, wordt betreurd, tot het leven wordt terug- geroepen, meende men toen niet een „survival" te hebben wedergevonden van de tragedie uit Karen eersten tijd ? Laten wij nog even wachten alvorens toe te juichen. Zeer weinig verschijnselen op cultuur-historisch terrein laten zich van den gezichtspunt uit verklaren. Hoe scherper men ziet, des te gecompliceerder is het leven. Trachten wij de ver- schillende koorden, die ons door de handen gingen, uit de handen vielen, weder te grijpen, te vereenigen, te draaien tot een streng. De vraag zal dan zijn „draagt deze streng het zware stuk ?" Wij hoorden, „hoe in de stad Sicyon de tragische dansen voor den stadsheros Adrastos aan dezen werden ontnomen en gegeven aan Dionysos. Hier was dus eens heroencultus aan een graf met zang en dans. Het doel der ceremonie was de daemonische macht van den heros uit te lokken tot welzijn van den staat. Kon deze droeve treurzang worden overgedragen op Dionysos, dan moet hij tot onderwerp hebben gekregen een Wen van Dionysos. In waarheid, wij kwamen in den loop der beschouwingen een lijden van Dionysos tegen. Dionysos is bij Homerus nog geen god. God-te-zijn vrijwaart tegen lijden. Als minder-dan-god was Dionysos, gelijk heroen, aan lijden onderworpen. In zooverre kon hij treden in de plaats van een heros. Het ware niet wel te begrijpen, dat voor het treur-ceremonieel om Adras- tos' graf een vreugde-ceremonieel om Dionysos' altaar zou zijn 460 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. in de plaats gesteld. Het treurmotief bleef, alleen de „heilige" werd door een ander vervangen. Riep nu gewoonlijk aan het heroengraf de treurende schare den heros aan om met zijne zegeningen te verschijnen, werd bijv. in den staat Elis de held Achilles aangeroepen, daar- nevens riep een vrouwenkoor in dienzelfden staat Dionysos aan om te verschijnen. De invocatiezang kon dus gevoegelijk van den heros op den vruchtbaarheidsdaemon overgaan. Deze verschuiving zal meer hebben plaats gehad, naar gelang de oorspronkelijk aan Griekenland vreemde Dionysos daar meer en meer terrein won. Nu was Attica niet rijk aan heroen ; opmerkelijk weinig heroenlegenden stammen van dien bodem. Ook Dionysos was er vreemd. Doch hij kwam over de westelijke grens als „de god van het zwarteboksvel". Hij voerde zijne half- paardvormige gezellen, Sileen en Satyrs, met zich. Waren deze aanvankelijk gewend geweest lichte, vroolijke dansen voor hem uit te voeren, de verschuiving, waarover wij zooeven spraken, had reeds gemaakt dat buiten Attica's grenzen het treurmotief naast of in de plaats van het vreugde- betoon werd gesteld. Ons komen deze vermengingen van heterogene zaken vreemd voor ; in de middeleeuwen, in de oudheid niet aldus. Reizigers onder zuid-Slavische volken meenden bijwijlen op een bruiloft te zijn, terwijl een lijkfeest werd gevierd. Ook de naam van de dansers wijzigde zich ; Chit echter binnen Attica's grenzen. Wij zagen hoe de naam „bok" opkomt ; later zal zelfs de typische paard-vermomming voor een boksgestalte hebben plaats gemaakt. Aan den naam Sileen en Satyr hing nog te veel de idee van scherts en uitgelatenheid, de naam „bok" — de nieuwe naam — kon beter vereenigd worden met het spel, dat naar Aristoteles' woorden van eene lachwekkende, vrij eenvoudige, vertooning door tal van wisselingen, verschuivingen, een ernstig karakter had aangenomen 1). Treurzang werd schering, werd inslag. Doch Dionysos' lijden was spoedig bezongen ; een enkele greep in de histo- 1) bewegen ons bier op problematisch terrein: doch de schuld der onzekerheid ligt bij de antieke geleerdheid, die verzuimde gegevens te verzamelen. Zoo komt men zonder hypothese niet uit. te verzamelen. Zoo komt men zonder hypothese niet uit. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 461 rische gebeurtenissen deed nog een paar andere treurmotieven aan de hand: zoo lezen wij van een treur-oratorie naar aan- leiding van den val der stad Milete. Waar toen nieuwe stof to vinden? Waar anders dan aan de heroengraven, die de eerste treurkoren hadden uitgelokt ? En zoo werd de heroen- geschiedenis in het drama eene steeds vloeiende bron van nieuwe gegevens. Attica echter, waar het herandom gering vertegenwoordigd was, moest leenen bij de naburen : vreemde sagenfiguren werden betreurd op het attische tooneel. Nog steeds was er in het koor den voorganger, die verhaalde in epischen trant. 1) Hij kon een dialoog voeren met het koor, dat daarna in lyrische verzen uiting van droefenis gaf. Een in 1897 teruggevonden dithyrambe van den dichter Bacchylides leert, hoe zulk een gesprek tusschen koorleider en koor zelfs in zuivere lyrische maat kon worden gevoerd. Het stuk heet Theseus en behandelt de opzienbarende komst van den helden- zoon naar zijn geboorteplaats Athene. „K oning", zoo zingt het Atheensche koor, tot vorst Aegeus, „waarom klonk de krijgs- trompet van de wallen ? Is het een vijand op de grenzen van ons land, drijft een roover onze kudden weg. Wat baart u zorg? Spreek, o vorst, en steun op onze kracht." Dan zingt Aegeus : „een heraut meldt wonderdaden van een held, jong en fier, op den Isthmus. Hij sloeg er menigen boosdoener neer. Hoe zal dit einden?" „Wie is hij," vraagt het koor, „vanwaar gekomen ; komt hij alleen, zoo stout en dapper ? Een god moet hem wel steunen, nu hij de straf voor den boozen brengt." Dan sluit Aegeus den zang met deze woorden : „Slechts twee man vergezellen hem ; een zwaard hangt om zijn schouders, twee speren voert hij in de hand ; Laconisch dekt een muts zijn lokken, Thessalisch is zijn mantel, doch Lemnisch is het vuur dat uit zijn oogen straalt, het vuur der jeugd. Zoo voert een heldenweg hem naar het glorierijk Atheen." Men ziet hier is op lyrisch terrein de dialoog in bloei. 2) 1) Zij het ook niet meer in den epischen hexameter, doch wel in een ionisch gesproken vers. 2) Aan den overigens vrij duisteren naam van Thespis, die op een wagen met een acteursgezelschap door Boeotie zou hebben gereden — wij herinneren ons den rondgaanden wagen van het processiedrama in de middeleeuwen, ook den schouwburgwagen in Hugo's meesterwerk L'homme qui rit —, is de literaire overlevering verbonden, dat hij het 462 OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. Wat nog ontbrak was de actie, de nabootsing, de uitbeel- ding der handeling, de mimesis. Mimesis ontbreekt in de heroenvereering ; nergens hooren wij, dat op het graf van een held zijne daden plastisch werden voorgesteld. Buiten twijfel is er handeling in het zooeven genoemde thracische carnavalsfeest; ook in de viering van Dionysos' lijden. Onmo- gelijk is het niet, dat hierin eene kiem ligt. Vergeten wij ook niet de zucht tot gesticuleerende uitbeelding bij het spreken van den Zuiderling. Echter de overlevering luidt anders. Het is niet de massa, het yolk, dat tot diep ingrijpende vernieu- wingen komt; het yolk, de massa, is slaaf van sleur en routine en wacht het teeken van een grooten voorganger om het op nieuwe paden to volgen. Innovaties, ook kunst- innovaties, worden geschapen door eenlingen, die boven de massa uitsteken, die een wijderen horizont hebben. Niet het attische yolk heeft in dezen den beslissenden stap gedaan, doch wel de groote eenling, Aeschylus. Hij stelde naast den spreker, tegenover het koor, een tweeden spreker. Zoo kon de dialoog, het tweegesprek, ten koste der verminderde lyrische partijen, tot ontwikkeling komen en met den dialoog, de gestus, het gebaar, de handeling. Waar vond de machtige dichter-ziener aanleiding tot deze vernieuwing, die wel her- schepping zou mogen heeten ? Aeschylus was een vroom man ; met de ernstige vromen van zijn tijd hing zijne ziel aan den hoogheiligen mysteriendienst in zijne geboorteplaats Eleusis, waar het geloof aan de alles voortbrengende, weder- crederende Moeder Aarde in eene sacrale vertooning uiting eerst in een stuk waarbij Satyrs acteerden (een zang-spel overigens) een spreker zou hebben ingevoerd, die in iamben sprak. Met Bacchylides' lied voor oogen en nagaande hoe in een Satyrkoor de Sileen reeds eene buiten het koor staande figuur is, verwondert ons deze vinding niet. En toch, welk eene verandering zou dit iambisch gesproken vers na zich sleepen! Hier zien wij de tweevoudigheid van de antieke tragedie ontstaan ; want naast het koorlied, dat door taalkundige eigenaardigheden nooit zijn herkomst uit de Peloponnesus verried, zal het gesprek der nooit zijn herkomst uit de Peloponnesus verried, zal het gesprek der handelende personen voortaan steeds gevoerd worden in eene maat, die dank zij den wetgever Solon vasten voet gekregen had in Athene. Zoo zien wij weder eene groote verandering in de geschiedenis van het drama plaats grijpen in de nabijheid van Athene. Thans was men zoover, dat by. een stuk als de komst van Theseus kon worden opgevoerd door een attischen spreker omgeven door een zangerkoor. OVER DEN OORSPRONG DER TRAGEDIE. 463 vond. In hoeverre de liturgie van Eleusis heeft ingewerkt op de liturgie van Dionysos zal wel eeuwig een geheim blijven, wijl de Eleusinische dienst een geheime dienst was. Doch het kleed van den tragediespeler toont een gewijd karakter en was, naar antieke getuigenis, gelijk aan dat der priesters te Eleusis. In Aeschyleische koorliederen merkt men op den liturgischen klank, die aan de Eleusinische Aardmoeder niet vreemd was, en de vertooningen te Eleusis droegen den markanten naam van „handelingen", dromena; een naam die aan drama meer dan verwant is. Als de geniale spotter Aristophanes tegenover Aeschylus staat, buigt hij met eerbied het hoofd ; dan vlamt zijne bewondering op tot een gloed waarbij elk spottend flikkerlicht taant en hij legt den dichter- ziener deze woorden in den mond : „Aardmoeder, die mijn geest gericht hebt en gevoed, Geef dat ik uw mysterie waardig blijf!" Juister kon het karakter van den eigenlijken schepper der tragedie wel niet worden geteekend. Niet te verwonderen zou het dan ook zijn, indien naar de meening van een fijnen kenner der Oudheid, door Aeschylus' geest de tragedie aan den Eleusinischen dienst de actie had ontleend. 0 ok aldus zou dan het treurspel met diepgaande wortelen in religieusen bodem staan geplant. De man, die deze opinie uitte, was Albrecht Dieterich ; hij liet haar aan de wetenschap als laatste woord van zijn doodsbed na. Heeft hij de waarheid gezien Als de zwaan sterft, zoo spreekt Plato, verleent Apollo zijn geliefden vogel de gave om zich op wondere wijze te uiten over datgene, wat buiten het bereik ligt van het menschelijk oog. Zou het ook hier aldus zijn gegaan ? DR. J. VURTHEIM. BUCOLIQUES, VAN ANDR1 CHENIER'). Er zijn in de Franse letterkunde onder de kiassieke schrijvers drie grote dichters, Ronsard, Racine en Andre Chdnier, wier werken op een grondige kennis van het Grieks en van de letterkundige geschriften der Ouden be- rusten. Maar van hoe verschillend standpunt bezag ieder hunner de meesterwerken, naar welke zij hun kunst trachtten te richten ! Laten we dit in het kort aantonen, om des te eer te geraken tot een goed inzicht in Andre Chenier's Antieke, Idylliese of Bukoliese podzie. Ronsard, de Renaissance-dichter, het hoofd der Pleiade, die door zijn tijdgenoten gevierd en bewierookt werd als een vorst, meende in zijn oden het voetspoor van Pindarus te drukken. Hij verviel echter in de ernstige fout het plaat- selike en het tijdelike, dat hem als lyries dichter in de Griekse podzie aantrok, toe te passen op zijn eigen land en tijd. Gelijk Pindarus de overwinnaars in de Olympiese spelen verheerlikte, zo prees Ronsard zijn doorluchtige beschermers en vereerders. Zonder te letten op het ana- chronisme, dat hij beging, vlocht hij in zijn in strofen, antistrofen en epoden verdeelde oden de voor Fransen duistere mythologiese verhalen van de Thebaanse lierdichter. Maar men begrijpt, dat hij op die wijze een werk leverde, I) ANDRE CHENIER. Euvres poetiques completes. Edition critique d'aprês les manuscrits, par P. Dimoff. Tome I Bucoliques. Dit wordt de eerste inderdaad volledige en betrouwbare editie van de werken van Andre Chênier. Andre Chênier. BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 465 dat — hoe schoon ook van vorm en vernuftig van samen- stelling geen duurzame bewondering kon ten deel vallen, omdat het noch Grieks noch Frans mocht heten. Racine, de beroemde treurspeldichter, die nagenoeg een eeuw na Ronsard optrad, koos daarentegen uit zijn modellen juist wat ze gemeen hadden met zijn eigen tijd en omgeving, of beter nog wat voor alle landen en tijden waar was, het algemene en onveranderlike. Maar dat algemene en onver- anderlike, waar was dat te vinden, zo niet in het hart zelf van de mens ? Racine gaf dan ook de voorkeur aan het drama, waar meer plaats is voor karakterschildering dan in de lyriese podzie. Euripides, niet Pindarus, kon hem van dienst zijn. Hij was psycholoog, en zijn methode zou met recht als de psychologiese mogen worden aangeduid. Dat ze deugde, daarvan le veren zijn treurspelen en met name PhOdre het beste bewijs. Weer een eeuw later ontwikkelde zich het talent van Andre Chenier, die evenals Ronsard eer lyries dichter dan psycholoog was. Ook hem bekoorde het echt nationale en lokale in de Griekse podzie. Maar waren Ronsard en Racine steeds hun eigen tijd gedachtig en bleven zij Fransen, Chenier kon zich zozeer verdiepen in de studie van Homerus en de Alexandrijnen, dat de wereld, die hem omringde, voor hem niet meer bestond. Hij werd een Helleen. Door zich steeds te verplaatsen in de Helleense toestanden, leefde hij dermate met de Grieken mee, dat het hem gelukte gedichten samen te stellen, die zich noch door vorm noch door inhoud merkbaar onderscheiden van zijn voorbeelden; gedichten, die men wel zonder bezwaar aan een schrijver uit de 0 ud- heid zou durven toekennen. Hij bouwde in zijn podzie de oude Griekse maatschappij weer op met behulp van de brokstukken, welke de tijd er nog van gespaard had. In tegenstelling met die van Racine zou ik zijn methode van navolgen de historiese of archeologiese willen noemen. Het werk, door Andre Chenier verricht, is dat van een oud- heidkundige, die tevens een groot dichter en talentvol kun- stenaar was. Dat ook zo meesterwerken konden ontstaan, daarvan kan men zich het best overtuigen door enige van de meest bekende der Bukoliese gedichten te lezen : l'Aveugle, le Mendiant, la Liberte, le Malade, la Jeune Tarentine. 466 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. I. Niet enkel zijn persoonlike aanleg, ook de tijd, waarin hij leefde, dreef Andre Chenier in deze richting en maakte het slagen van zijn pogingen mogelik. Immers naast andere wetenschappen kwam ook de archeologie op. Antieke kunst, beelden, medailles, munten alsmede monumenten en inschriften uit de Oudheid daterend, wekten allerwege levendige belang- stelling. In hun reisbeschrijvingen volgde men met gespannen aandacht de archeologen, die in Italie, Griekeniand en Klein- Azie hun onderzoekingen voortzetten en op de plaats zeif, te midden van haar puin, werkten aan de wederopbouw van de Grieks-Romeinse maatschappij. Nog luider spraken tot de verbeelding der mensen de opgravingen van Herculaneum en Pompeji, welke een langgestorven wereld, een te loor gegane beschaving van onder haar lavabedekking deden herrijzen. Populair wetenschappelike werken, van welke alleen Barthelemy's Reis van de jonge Anacharsis iets meer dan een titel is gebleven, bevorderden in hoge mate de spoedige verspreiding van de pas verkregen oudheidkundige kennis. Er ontstond een krachtig streven, om tot de antieke zeden en gewoonten terug te keren. Het oude Griekenland en Rome kwamen in de mode. In de eerste plaats ondervonden de schone kunsten de invloed, die er van de archeologen en meer in het biezonder van de graaf van Caylus uitging. Deze geleerde, wiens werken omstreeks 1750 het licht zagen, bezat niet alleen een uitgebreide archeologiese kennis, maar was tevens een man van veel smaak, die ook oog voor de kunst had. Hij drong er bij de beeldhouwers en schilders op aan zich te vormen in de school van de archeologen en hun onderwerpen te ontlenen aan de Griekse en Romeinse geschiedenis. Tot de schilders, die deze zienswijze deelden, behoorde David, een oudere tijdgenoot van Andre Chenier, een trouw bezoeker van het salon zijner moeder en zijn vriend, totdat, tijdens de Revolutie, verschil van politiek inzicht hen scheidde. Omringd door de kleine, uitgezochte schare van vrienden, letterkundigen, kunstenaars, reizigers en taalgeleerden, die Mme Chenier in haar salon placht te ontvangen, ontvouwde David gaarne zijn theorieen over de schilderkunst. Andre BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 467 die bij gelegenheid de pen verruilde voor het penseel, luisterde toe. Dezelfde ideeen zou ook hij in praktijk brengen, niet als schilder, maar als dichter. Zijn moeder, die hem reeds door haar Griekse afkomst nader tot de Ouden bracht, toonde veel liefhebberij voor antieke snuisterijen. Zeer zeker heeft het veelvuldig gezicht van de medailles en beeldjes, die zij verzamelde, bijgedragen tot de ontwikkeling van zijn aangeboren plasties talent. In dezelfde zin werkte ook de invloed, die zijn meest geliefde Griekse en Alexandrijnse dichters op hem oefenden. Hij was een uitstekend filoloog. Dit blijkt misschien wel het best uit de kanttekeningen, die hij gemaakt heeft op Proper- tius in een exemplaar, dat zich tans bevindt in de bibliotheek te Carcassonne 1). En dan, met hoeveel waardering laat hij zich in een zijner brieven 2) ook uit over de GOttinger professor Heyne, de geleerde uitgever van Vergilius, van wie hij zich haast een leerling zou durven noemen. Zozeer had hij diens werken bestudeerd ! Maar het boek, waarmee hij het best vertrouwd was, dat hem bijna nimmer verliet, dat was Brunck's Analecta, een bloemlezing van Griekse gedichten. Aldus werkten zijn liefde tot de schilderkunst, zijn smaak voor antiek beeldhouwwerk en zijn vertrouwdheid met de bij uitstek plastiese kunst der Alexandrijnen samen, om hem te vormen tot een dichter, die met zijn taal schilderde en beeldhouwde: Andre Chenier is in zijn verzen een bewon- derenswaardig schilder en beeldhouwer. Sculpturaal als die der Grieken is zijn podzie. Zuiver en scherp geeft hij lijn en kleur aan. Hij stelt zijn personen zo natuurlik voor, dat we ze voor onze ogen zien staan, lopen of zitten. We volgen ze in al hun bewegingen, hou- dingen en gebaren. De minste verandering in hun bewege- like gelaatstrekken slaan we ga. Ze rijzen voor onze geest op, sierlik en elegant van gestalte, maar broos en teer. Ze doen soms denken aan fijne beeldjes, heel aardig om aan te zien, maar die men liefst niet aanraakt. Ze zouden eens kunnen breken! Verschijnt ons zo by. niet dit kleine meisje, dat jaloers is 1) Zyromski De A. Chenerio poeta (Latijns proefschrift) blz. 34, 35. 2) A. M. Brodelet. 468 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. op haar grote zuster, aan wier zijde men haar nauweliks opmerkt ? Maar ook voor haar, denkt ze, zal spoedig de tijd aanbreken, dat ze zal worden gevierd, geprezen, gevleid, bezongen. Want ze weet wel, hoe mooi en lieftallig ze er uitziet : „Mais j'attends. 1;4e vient. Je sais que je suis belle. Je sais qu'on ne voit point d'attraits plus desires Qu'un visage arrondi, de longs cheveux dores, Dans une bouche etroite un double rang d'ivoire Et sur de beaux yeux bleus une paupiere noire." Soms ook worden we getroffen door een veel forser, trotser beeld, een god of heros, die in een indrukwekkende houding voor ons poseert. Is Hercules niet meesterlik in het marmer van Chenier's verzen uitgehouwen ? De held voelt het gif van Nessus in zijn aderen branden; hij weet, dat hij moet sterven, maar zijn dood zal groots zijn, een halfgod waardig. Ziet hem •nu op Oeta's donkere en dicht- begroeide top de harsige dennen ontwortelen en hoog op- stapelen. Het is zijn eigen brandstapel, die hij doet ver- rijzen, die hij aansteekt en beklimt. 1) De huid van de to Nemea gevelde leeuw strekt hij nog onder zich uit. En, het oog ten hemel gericht, de hand op zijn knots, wacht hq het uur af, dat hj ter beloning zgner werken een god zal worden. Dit meesterwerkje moge hier in zijn geheel volgen : LA MORT D'HERCULE. (Eta, mont ennobli par cette nuit ardente, Quand l'infidele epoux d'une epouse imprudente Recut de son amour un present trop jaloux, Victime du Centaure immoló par ses coups. Il brise tes forks. Ta cime Opaisse et sombre En un bilcher immense amoncelle sans nombre Les sapins resineux que son bras a ployes. y porte la flamme. Il monte; sous ses pieds Etend, du vieux lion la depouille heroIque, Et l'ceil au ciel, la main sur sa massue antique Attend sa recompense et l'heure d'etre un Dieu. 1) Bij het lezen van dit dichtstukje geve men vooral acht op de be- wegingen, die elkaar snel opvolgen: „Die Zeitfolge ist das Gebiete des Dichters, sowie der Raum das Gebiete des Malers" (Lessing: Laokoon Dichters, sowie der Raum das Gebiete des Malers" (Lessing: Laokoon XVIII). BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 469 Le vent souffle et mugit. Le bilcher tout en feu Brille autour du haros, et la flamme rapide Porte aux palais divins l'Ame du grand Alcide. Bijna al zijn personen heeft de dichter in dergelijke schil- derachtige houdingen uitgebeeld. Zo zien we de blinde Homerus, zwijgend en eenzaam, gelijk de priester van Apollo in de Ilias, gaan langs de luid loeiende zee : Seal, en silence, au bord de l'onde mugissante, J'allais. (L'Aveugle). Zo zien we, als ze door een ruk wind wordt overvallen en in zee geslagen, de Tarentijnse bruid, alleen, voor op het schip, de sterren aanroepend : Mais, seule sur la proue, invoquant les etoiles, Le vent impetueux qui soufflait dans les voiles L'enveloppe. (La jeune Tarentine). Zo zien we het dochtertje van de rijke Lycus, een kleine Nausicaa, de handen leggen op het antieke gelaat van haar oude, trouwe slavin : Elle la voit de loin dans le fond du portique, Court, et posant ses mains sur ce visage antique : (Le Mendiant). Zo zien we in hetzelfde gedicht de van honger en ver- moeienis uitgeputte balling, die een tweede Odysseus is, de feestzaal binnenkomen, naar het altaar snellen en het om- vatten om dan in de as te gaan zitten : Il court vers le foyer ; Il embrasse l'autel, s'assied parmi le cendre; (Le Mendiant). In de grote gedichten zijn het niet enkel op zich zelf staande beelden, maar groepen van beelden, met zorg en smaak opgesteld, ja soms zelfs gehele, gemakkelik uit te werken schilderijen. In l'Aveugle b.v. schaart de dichter drie bevallige herdersknapen, rijzig „alscle palmboom van Latona" rondom de oude, blinde zanger, en dit nu wordt in zijn podzie een zeer schone beeldengroep. Maar letten we tevens op het vluchtig geschetste landschap, dan zullen de zo spaarzaam gegeven punten ons toch voldoende blijken, om er een groot schilderij mee te konstrueren. Men probere het eens bij het 1913 II. 31 470 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. lezen van de acht eerste regels, waarmee dit gedicht aanvangt : ,,Dieu dont l'arc est d'argent, Dieu de Claros, ecoute, 0 Sminthde-Apollon, je perirai sans doute, Si to ne sers de guide a cet aveugle errant" C'est ainsi qu'achevait l'aveugle en soupirant, Et pros des bois marchait, faible, et sur tine pierre S'asseyait. Trois pasteurs, enfants de cette terre, Le suivaient, accourus aux abois turbulents Des molosses, gardiens de leurs troupeaux belants. Tegelijk met zijn plasties talent en door dezelfde omstandig- heden begunstigd, vormde Andre Chenier zijn historiese zin. heden begunstigd, vormde Andre Chenier zijn historiese zin. Hij kon op een voor zijn tijd ongemene kennis van de oud- Helleense maatschappij roemen. Hij weet ons te vertellen, hoe zijn Grieken gekleed gingen, welke spijzen en dranken zij hun gasten aanboden, welke werktuigen en gereedschappen zij gebruikten, hoe hun woningen er uitzagen, welk huisraad zij bezaten, welke zeden en gewoonten zij volgden. Evenwel als klassiek dichter blijft hij sober in al zijn aanwijzingen. Een enkel woord dient am de lezer in te lichten. Niet het Een enkel woord dient am de lezer in te lichten. Niet het minste spoor van wat men als vertoon van archeologiese en historiese geleerdheid zou kunnen brandmerken valt er in zijn podzie aan te wijzen. Van zijn personen zegt hij, dat het echte herders (de vrais bergers) zijn. Eenvoudige mensen zijn het, die hun wijsheid, opgedaan door hun dagelikse levenservaring, in korte, kern- achtige gezegden, het liefst in spreukvorm, samenvatten. Diepzinnige gedachten zouden ons in hun mond vreemd aandoen en ons waarheidsgevoel 'schokken. Daarentegen heeft de dichter hun veel van zijn kunstzin meegedeeld. Voor natuurschoon zijn ze uiterst gevoelig. Groot is dan ook hun liefde tot het licht. Blindheid was een zware straf, veroorzaakt door de afgunst der goden, die een al te grote voorspoed der mensen niet gedogen. Dit geloofde zijn Homerus. en de dichter gelooft het een ogenblik met hem mee. Zich aldus indenkend in de toestand van de blinde zanger, laat hij hem de zonnige dagen zijner jeugd, vermooid door de glans van het verleden, als een heerlik visioen, in welluidende klanken voor de geest roepen : klanken voor de geest roepen : BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 471 „mes yeux s'ouvraient encore Au soleil, au printemps, aux roses de l'aurore; J'etais jeune et vaillant. Aux danses des guerriers, A la course, aux combats, j'ai paru des premiers J'ai vu Corinthe, Argos et Crete et les cent villes, Et du fleuve Egyptus les rivages fertiles."(1' A veugle) II. Om antieke idyllen te schrijven was dan ook liefde tot de natuur even nodig als archeologiese kennis. Andre Chdnier, die zijn jeugd ten dele in Languedoc had doorgebracht, die later in Zwitserland en Italie had gereisd en die derhalve door persoonlike aanschouwing het landleven en de landelike natuur kende, ging hier evenals bij zijn studie van het Grieks met een vrij sterke tijdstroom mee. Gelijk er in de tweede helft van de 18e eeuw een terug- keer tot de Oudheid was, zo was er toen ook een terugkeer tot de Natuur. Aan het hoofd van deze beweging stond Rous- seau, die in zijn werken de wondeplekken der moderne samen- leving blootlegde, ten einde de mensen afkeer in te boezemen van een beschaving, die gepaard ging met diep zedelik verval. Het weelderige leven, dat de hogere, mondaine kringen toen- maals leidden, uiterlik schitterend, maar innerlik bedorven, verwekte bij hem eerst weerzin, dan haat en toorn. Trouwens hoe kon dit ook, gekunsteld en losbandig als het was, een duur- zame bevrediging schenken ! Het deed haken naar een primitiever maatschappij, waar degelikheid, eenvoud en waar- heid meer op prijs werden gesteld. Ook om zijn prozgese verstandelikheid haatte Rousseau het maatschappelik leven van zijn eeuw. De plaats, welke vroeger in de harten der mensen de kunst behoorde, werd tans ingenomen door de wetenschap. Sedert het heengaan van de grote zeventiende-eeuwse Klassieken was de tijd aan- gebroken, welke Moliere reeds in zijn Femmes Savanies schijnt voorzien te hebben, n. 1. de glansperiode van de wetenschappelike salons. De Rede, geen andere godheid diende men langer. Het proza had de podzie verdrongen. Maar Rousseau was een waar, een groot dichter. Met zijn ganse gemoed kwam hij in opstand tegen het alles over- 472 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. heersende rationalisme, waardoor elke uiting van gevoel en verbeelding onderdrukt werd. Lang hield hij het dan ook niet in die nuchtere verstandswereld uit. H ij ontvlood ze in de eenzaamheid van de natuur, waarheen hij wekira door zijn dichterlike, van hartstocht gloeiende beschrijvingen de blikken der mensen richtte. Daar toch werden de rechten van het hart niet langer miskend; daar kon het geschokte moreel evenwicht zich herstellen ; daar waren het verloren dichterlik gevoel en de verdwenen godsdienstzin terug to erlangen. Niet aanstonds vond men weer, wat men zo roekeloos had laten verstikken en uitdoven. Van het ene uiterste verviel men in het andere. Van lichtzinnig werd men niet ernstig, maar melancholiek ; van gevoelloos niet gevoelig, maar sentimenteel; van droog niet fris van ver- beelding, maar romanesk. Er werd met de ontluikende liefde tot de natuur een nieuwe gemoedstoestand geboren. Hieraan gaf Rousseau in zijn roman la Nouvelle Heloise een bepaalde vorm; hij belichaarnde ze in de persoon van Saint-Preux. Het sukses, dat dit boek had, bracht de idylle in de mode. Want is — van ons standpunt bezien — la Nouvelle de mode. Want is — van ons standpunt bezien — la Nouvelle Haase, die breed uitgesponnen liefdesroman in briefvorm, ook geen langgerekte idylle met prachtige natuurbeschrijvingen en melancholiese, sentimentele en romaneske dromerijen ? en melancholiese, sentimentele en romaneske dromerijen ? Tegen het einde van de 18e eeuw dan werd de Franse literatuur als het ware overstroomd met herdersromans en pastorale gedichten, oorspronkelik of vertaald. Veel opgang maakten toen vooral de idyllen van de Ziiricher raadsheer Salomon Gessner, welke Chenier in een Franse vertaling leerde kennen en waaruit hij meer dan eens geput heeft voor zijn Bucoliques. Hij noemt derhalve „de wijze Gessner" (le sage Gessner) in een adem met Theocritus, Moschus en Bion. En zo duidt hij zelf aan, dat hij in direkt verband stond tot de bovenbeschreven geestesstroming. Andre Chenier volgde dus als idyllendichter het voorbeeld zijner onmiddellike voorgangers. Maar terwijl Rousseau, Florian, Bernardin de Saint-Pierre en anderen de Zwitserse, Franse of tropiese natuur schilderden, beeldde hij de natuur uit van het antieke Hellas : de bergen, ravijnen, valleien, rivieren, bossen en weiden van Arcadie en Sicilie, de eilanden- wereld van de Cycladen en de zee, en dat alles over welfd wereld van de Cycladen en de zee, en dat alles over welfd BUCOLIQUES, VAN ANDRE 473 door het azuur van Griekenlands wolkenloze hemel en gehuld in een waas van schitterend, gulden licht. Zijn landschappen, de dieren en planten, heeft hij evenals zijn personen met de hem eigene plastiese kunst geschetst. 0 ok bier wijdt hij nimmer uit ; hij gaat recht op zijn doel af. Geen nutteloze biezonderheid houdt hem op ; geen onnodig woord ontvalt hem. Hij wil helder, maar kort zijn. Blijkbaar trekt het eidullion, het dichtstukje van Theocritus, hem nog meer aan dan de grote pastorale gedichten. De beperkte ruimte, die het hem biedt, acht hij voldoende om er een geheel landschap in to vervatten. Als echt klassiek dichter, navolger der Grieken en bewonderaar van Malherbe, betracht hij in zijn schildering. en een strenge objektiviteit. De direkte visie der dingen vervolgt hem. De stemming van de dichter mag een landschap niet vervormen ; zijn eigen vreugde en smart mag hij er niet in leggen. Hoe anders oordeelden de romantiese dichters, wier kunst reeds gekarakteriseerd wordt door Lamartine's uitroep : Un seul etre vous manque et tout est depeuple! De ganse hem omringende wereld hulde Lamartine in het sombere grijs zijner gedachten. Maar staat tegenover de melancholie van de dichter niet die der natuur zelve ? Brengt niet ieder voorwerp een eigen stemming met zich mee, nu eens vrolik en dan weer droevig ? En kunnen ook wij daarom niet met Vergilius spreken van „de tranen der dingen" ? Ter illustratie dezer opmerkingen kies ik uit het bekende 'gedicht, la Libertë de volgende beknopte, maar toch volledige beschrijving van een woest bergiandschap : Mais Ceres a maudit cette terre Apre et dure. Un noir torrent pierreux y roule une onde impure. Tous ces rocs, calcines sous un soleil rongeur, Brfilent et font hater les pas du voyageur. Point de fleurs, point de fruits. Nul ombrage fertile N'y donne au rossignol un balsamique asile. Quelque olivier au loin, maigre fecondite, Y rampe, et fait mieux voir leur triste nudite. Comment as-tu done pu d'herbes accoutumees Nourrir dans ce desert tes brebis affamees ? Is dit geen echte realistiese poezie ? De harde, rauwe 474 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. grond, de donkere, troebele bergstroom, de naakte, door de zon geblakerde rotsen, waarop geen bloem bloeit en geen vrucht rijpt, en bovenal in de verte, eenzaam en treurig tegen de horizon afstekend, dat schrale, vergroeide olijfboompje, waardoor de onvruchtbaarheid van de plek nog meer uitkomt, waardoor de onvruchtbaarheid van de plek nog meer uitkomt, hoe zien we alles als voor onze ogen zich ontrollen, en wel zo duidelik, dat we er lang de herinnering van moeten bewaren ! De Muze van de dichter houdt zich echter ongaarne in zulk een onherbergzaam oord op. Daarvoor is zij, een beeld der jonge lente, te opgewekt. Daarvoor heeft ze ook te veel bloemen nodig voor haar tooi. Want bloemen om- kransen haar de slapen en bloemen draagt ze op de borst. Het frisse groen van bossen en weiden trekt haar aan. Het gezang van de vogels, het zachte suizen van de winden en het gemurmel van het water begeleiden haar lied. Onder haar geleide worden we al spoedig een ideale wereld binnengevoerd, de poetiese maatschappij der idylle. Maar Chenier's herderswereld brengt toch telkens, juist door het kontrast, dat ze er mee vormt, 's dichters eigen tijd en omgeving in herinnering. In deze dichtersdroom, een ver- heerliking van antieke deugden, bespeuren we meer dan eens een wellicht onbewust, maar krachtig protest tegen bestaande maatschappelike toestanden. Bevreemden kan en mag ons dit allerminst, daar een volstrekte objektiviteit onverenigbaar blijkt met ware kunst. Het uiterste subjektivisme en het uiterste objektivisme raken elkaar, de cirkel sluitend, welke de menselike geest beschrijft. Steeds zal een auteur zich in meerdere of mindere mate Steeds zal een auteur zich in meerdere of mindere mate vereenzelvigen met de personen, die hij zich schept. De gedachten en gevoelens, die hij hun toekent, zullen ons, bij nauwlettende studie, reeds inwijden in zijn eigen gedachten- en gevoelswereld. Tot op zekere hoogte is ieder kunst- gewrocht een autobiografie, een geschiedenis, niet zozeer van 's makers materieel bestaan, als wel van zijn idedel leven. Zeker, de dichter Homerus is Andre Chenier niet, zoals de profeet Mozes Alfred de Vigny is en de rebel Kain Leconte de Lisle. L' Aveugle is geenszins bedoeld als symbolies gedicht gelijk 'Kase en QaIn. En toch de vloek, welke de gedicht gelijk 'Kase en QaIn. En toch de vloek, welke de blinde zanger uitspreekt over de barbaarse kooplieden van Cyme, die hem gehoond en gesmaad hebben, en waarin hij BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER, 475 hen en hun land doemt tot vergetelheid, die vloek treft ook andere schuldige hoofden : „Cyme, puisque tes fils dedaignent Mnemosyne, Puisqu'ils ont fait outrage a la muse divine, Que leur vie et leur mort s'eteigne dans l'oubli, Que ton nom dans la nuit demeure enseveli." De uitgebreide zin van deze zangersvloek is reeds te voren aangegeven : „Et les riches grossiers, avares, insolents, N'ont pas une ame ouverte a sentir les talents." Een dergelijke bittere ervaring deed de arme, here dichter van l' Aveugle in Engeland op, en misschien ook wel in Frankrijk zelf. Want wordt niet overal en te alien tijde genie en talent door de gulden middelmatigheid miskend ? Maar wat betekent het leed van de enkeling vergeleken bij het grote lijden van de mensheid ? On vermijdelik zullen edele naturen door de eigen smart gevoerd worden tot de smart van anderen. Zo kon de ontzettende, steeds toenemende ellende, die er toenmaals in Frankrijk heerste, ook Chenier niet ontgaan. Als kunstenaar en als mens zag en voelde hij, dat tegelijk met het lichaam het gebrek ook de geest aantast, dat het ons zowel zedelik als lichamelik misvormt. Deze gedachte vindt men voorna- melik uitgedrukt in la Liberte, maar ook elders, in le Mendiant b. v. : „Et pourtant aujourd'hui la faim est mon partage, La faim qui fletrit l'âme autant que le visage, Par qui l'homme souvent importun, odieux, Est contraint de rougir et de baisser les yeux." Nog andere punten van overeenkomst zijn er tussen de droom en de werkelikheid. Deze Hellenen denken, voelen en dromen meestal als de dichter zelf en tal van diens tijd- genoten. 0 ok zij scheppen er een blijkbaar welbehagen in melancholies, sentimenteel en romanesk gestemd te zijn. Van deze stemming genieten ze veelal als echte Franse epicuristen. Hun werkelike of vermeende rampspoeden doen hen wel eens verzuchtingen slaken en met weemoed terugdenken aan tijden van vroeger geluk en voorspoed. Maar van nature zijn zij optimist en hun droefgeestigheid kan slechts kort- 476 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. stondig zijn. Hoe spoedig troost zich niet de blinde zanger „Ik kan nog zingen" (La voix me reste) zegt hij, en meteen vangt hij zijn goddelik lied aan. Veel reden om te wanhopen bestaat er niet voor de arme ballingen der idylle ! „Hun lot is niet altijd van ijzer !" Dikwels ontmoeten ze kinderen, knapen of meisjes, die zich hunner ontfermen, die hun spijs en drank verstrekken en hen opbeuren met woorden van troost. Dan valt hun een gui onthaal ten deel. De Grieken achtten het immers een dure plicht de hulpbehoevende vreemdeling gastvrijheid te verlenen. Nerd hij hun niet door de goden toegezonden ? L'etranger qui supplie est envoy6 des Dieux zingt Chenier Homerus na. Niet Grieks daarentegen is de overgevoeligheid, welke de dichter daarbij zijn personen ,toekent. In le Mendiant wordt de rijke Lycus aldus door zijn dochtertje voorgesteld : „il est tendre, Il est humain, it pleure aux pleurs qu'il voit repandre" „Hij is teerhartig en menslievend, hij schreit als hij anderen ziet schreien." Niet anders gedragen zich de overgevoelige ziet schreien." Niet anders gedragen zich de overgevoelige romanhelden van Rousseau en Mme de Stael. Achttiende- eeuwse sentimentaliteit is dit ! Gelukkig hebben de Bucoli- ques weinig van deze gevoelsziekte geleden. Daarvoor had Chenier een te goede smaak. Het pathetiese trok hem echter aan. Dit blijkt reeds uit de keuze zijner onderwerpen. Ook hij, dichter van la Jeune Tarentine, zong evenals zijn verheven blinde van maagden, die nog voor heur bruiloft jammerlik omkwamen, Vierges dont le trepas suspendit l'hymende. Vaker nog laat hij zijn personen peinzen over hun dood, waarvan ze zich echter volstrekt geen onaangename voor- stelling maken. Daarvoor zijn ze veel te romanesk, en Chenier is geen Villon of Baudelaire ! Zoals de ellende, alleen gekend onder pittoreske omstandigheden, in hun ogen bijna al het bittere en wanstaltige der werkelikheid verliest, zo verdwijnt ook voor de poetiese scheppingen hunner ver- zo verdwijnt ook voor de poetiese scheppingen hunner ver- beelding het verschrikkelike en het afzichtelike van de dood. Blijven hun manen niet in de natuur voortbestaan ? Als ze Blijven hun manen niet in de natuur voortbestaan ? Als ze BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 477 gestorven zijn, zullen ze de geliefden nog omzweven en toeruisen als de avondwind door het gebladerte, neerdalend op een wolk of als een droom opstijgend uit de zee. Dat droomt, stervend Necere in haar melodiese klacht nAu coucher du soleil, si ton ftme attendrie Tombe en une muette et molle reverie, Alors, mon Clinias, appelle, appelle-moi. Je viendrai, Clinias, je volerai vers toi, Mon ame vagabonde a travers le feuillage Fremira. Sur les vents ou sur quelque nuage Tu la verras descendre, ou du sein de la mer, S'elevant comme un songe, etinceler dans l'air ; Et ma voix, toujours tendre et doucement plaintive, Caresser en fuyant ton oreille attentive". (Nexre) Zo wordt zelfs het somberste door hun fantastiese ver- beelding vervormd tot zuivere podzie. Noch uitzinnige vreugde noch mateloze smart kent de dichter zijn Hellenen toe. Hun smart en hun vreugde moeten beide schoon zijn. Dan en dan alleen wordt Chenier's kunstenaarshart bevre- digd. Blijkbaar reageert hij hier tegen de invloed van Engelse schrijvers, Shakespeare, Young en Macpherson (Ossian). Intussen ontbrak dikwerf „deze goede Grieken" gelijk Chenier ze noemt — het diepere geyoel. Hechte vriendschap kennen ze wel, maar niet grote liefde. Op hen is van toe- passing het verwijt, dat Alfred de Vigny, de vertoornde dichter van la Colere de Samson, de vrouw in het algemeen deed : C'est le plaisir qu'elle aime. Hun eigen genoegen hebben zij lief. Zorgeloos en lichtzinnig van aard bekommeren ze zich weinig over de bestraffende, vermanende woorden, die strenge zedemeesters hun toevoegen. Zij verkiezen een gemakkeliker moraal dan die van de stroeve Pythagoras en diens stroeve volgeling (la Jeune Locrienne). Gastmalen in schitterend versierde zalen, opgeluisterd met zang, muziek en dans, lokken hen aan. Al te gaarne laten ze zich ont- halen op heerlike gerechten, rijkelik oversproeid met uitmun- tende wijnen. Niet voor niet had Andre Chenier met zijn vrienden, de gebroeders Trudaine, de beruchte feestgelagen van Grimod de La Reyniere bijgewoond. Evenwel we zouden hem onrecht doen ons te ergeren, dat hij wel eens verviel 478 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. in de fouten van zijn eeuw. Rechtvaardiger handelen we als we het in hem prijzen, dat hij ze slechts in geringe mate deelde. Een enkel, minder kies fragment mag geen afbreuk deelde. Een enkel, minder kies fragment mag geen afbreuk doen aan het geheel. Van meer belang is het op te merken, hoezeer de liefde, welke hij schildert, doet denken aan het gevoel, dat een beeldhouwer een zeer schoon beeld toedraagt. Had hij langer geleefd, hij zou ons de geschiedenis van Had hij langer geleefd, hij zou ons de geschiedenis van Pygmalion 0 vidius naverteld hebben. En zo ontmoeten we ook hier weer de leerling en vriend van David. Dichter nog naderen we de kunstenaar, die er in Andre Chdnier leefde, als we van de inhoud overgaan tot de vorm der Bucoliques. Want er moge overeenkomst bestaan tussen inhoud en schrijver, tussen vorm en schrijver bestaat inden- titeit. Daarom is het ook eer door de wijze, waarop de stof titeit. Daarom is het ook eer door de wijze, waarop de stof behandeld wordt, dan door de stof zelve, dat een werk een zeer aparte plaats in de geschiedenis der letterkunde kan innemen. Zo Andre Chenier zich dermate van zijn tijdgenoten onderscheidt, dat hij haast geheel op zich zelf schijnt te staan, dan komt dit in de eerste plaats door de podzie en kunst, die hij in de vorm zijner verzen wist te leggen. Inderdaad missen de dichtwerken, welke uit de achttiende eeuw dagtekenen, niets zozeer als een artistieke, dichterlike vorm. Van de beste verzen dier dagen — die van Voltaire vorm. Van de beste verzen dier dagen — die van Voltaire niet uitgezonderd kon men naar waarheid getuigen, dat ze mooi waren als goed proza. Maar was het in dat geval geen tijdverknoeien naar rijmwoorden te zoeken ? Men kon immers hetzelfde veel juister, duideliker en vooral gemakke- liker in proza zeggen. Zo redeneerde in het begin van de liker in proza zeggen. Zo redeneerde in het begin van de achttiende eeuw Lamotte Houdar, die — zijn denkbeelden over podzie in de praktijk doorvoerend oden in proza ging schrijven ; zo dachten de grootste geesten uit dat tijd- perk er ook over, Montesquieu en Buffon, die zich volstrekt perk er ook over, Montesquieu en Buffon, die zich volstrekt niet met poezie inlieten. Sedert de schrijvers zich onttrokken aan de voogdij der Grieken en Romeinen, scheen hun kunstzin en dichterlik gevoel — dat zich trouwens nooit biezonder sterk had doen gelden — als uitgedoofd. Meer en meer werd de letterkunde BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 479 de getrouwe weerkaatsing van het Franse volkskarakter. Didakties en oratories, gaf ze blijk van de praktiese, logiese zin der Fransen. Zodra de achttiende-eeuwse verzenmakers ernstig werden, de laffe beuzelingen der erotiese poezie en de boosaardige spitsvondigheden van de puntdichten vaarwel zeiden, wilden zij nuttig zijn. De poezie stelden zij dan in dienst van de moraal en de wetenschap. Zowel in poezie als in proza moraliseerde en doceerde men. De dichtwerken, die deze eeuw voortbracht, moesten Chenier wel doen besluiten, dat „van alle volken van Europa de Fransen het minst van poezie houden en er ook het minste verstand van hebben 1)". Ook de taal vond hij ondichterlik. „De Franse taal", merkte hij op, „is bang voor de poezie". En ongelijk had hij niet ! Door al te kieskeurige spraakkunstenaars voortdurend ge- zuiverd van alle troebel geachte elementen, was ze ten laatste al even helder geworden, maar ook even smakeloos als zuiver water. ArchaIsmen en provincialismen, woorden, die nog iets van de oorspronkelike kracht en frisheid behouden hadden, die nog niet totaal afgesleten waren, die nog niet op wiskundige formules geleken, woorden, die nog leefden, werden angstvallig door achttiende-eeuwse puristen gemeden en zo mogelik geheel uit de beschaafde spreek- en schrijf- taal gebannen. Algemeen en abstrakt, mocht het Frans van toen een uitnemend vervoermiddel van gedachten wezen en de lof van een Rivarol verdienen, wie de woorden lief had, woorden expressief en pittoresk, moest de rijke, gloedvolle, kleurige taal van voorheen betreuren. Reeds Nnelon had in zijn Lettre a l' Academie gewezen op de noodzakelikheid de taal weer te verrijken en er ook de middelen voor aan de hand gedaan. Niemand had echter aan die roepstem gehoor gegeven. Toch dient in dit verband te worden genoemd de oden- dichter Ecouchard-Lebrun, die tegen het einde van de acht- tiende eeuw wanhopige pogingen aanwendde om tot een artistieker vorm te geraken. Wilde hij, „leerling van de tweede Racine", niet Pindarus, wiens naam hij aan de zijne had gekoppeld, evenaren? Ongelukkig was hij weinig be- 1) La Perfection des Arts; voor het eerst uitgegeven door Abel Lefranc in de Revue de Paris, Oktober en November 1899. 480 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. rekend voor de taak, die zijn eerzucht hem oplegde. Zijn opgeschroefde, rijkelik met purper en goud getooide verzen mochten de tijdgenoten — en zelfs Chenier — een ogenblik door schrille kleuren en valse pracht verblinden, een Pindarus was deze arme, verdwaasde priester der Muzen in genen dele. Alleen een enkele ode en een paar gelukkige epigrammen bewaren zijn naam in bloemlezingen voor een algehele ver- getelheid. Maar al liep zijn groots streven uit op een jammerlike mislukking, hij had een ander, machtiger dichter de weg mislukking, hij had een ander, machtiger dichter de weg gewezen, die deze had te betreden. En wat Lebrun-Pindare niet vermocht bij gebrek aan kennis, aan smaak, aan genie vooral, dat verwezenlikte Andre Chdnier, die — filoloog, kunstenaar en dichter — al de daartoe vereiste hoedanigheden in zich verenigde. Ook wat betreft de vorm zijner podzie staat onze dichter door zijn genie eer boven dan buiten zijn tijd. De taal der Bucoliques draagt de onmiskenbare sporen ener drievoudige invloed van tijdgenoten. Niet alleen de odendichter Lebrun, ook de schilder David en de hellenist Brunck hebben deel gehad in de vorming van zijn smaak voor kunstige, pittoreske, welluidende verzen. Eveneens heeft hij hier veel te danken aan de grote klas- sieken, met wie hij zeer goed vertrouwd was. Pascal welis- waar, in wie hij slechts een fanatiek dweper kon zien, miskende hij, en ook Bossuet. Daarentegen had Racine zijn onverdeelde bewondering, en hoe hij Malherbe huldigde, weten we uit zijn aantekeningen op diens gedichten. Verder stond hij ook geenszins als een vreemde tegenover de schrijvers der Renaissance, al deelde hij omtrent Ronsard het vooroordeel van Malherbe. Het waren de grote proza- schrijvers van de zestiende eeuw, Amyot, Rabelais en Montaigne, die hij als dichter las en waardeerde. Het meest echter is hij de Grieken verschuldigd ; Homerus en de Alexandrijnen, en na hen de Romeinen, die — gelijk Catullus en Propertius in dezelfde geest schreven. Dit zijn Chenier's ware meesters, de onovertroffen modellen, waaraan hij gedurig zijn eigen werken toetste. Hun trachtte hij het geheim hunner kunst te ontrukken door grondige taalstudie, door veelvuldige vertalingen, door innige navol- gingen. Hun woordkombinaties, hun zinswendingen en hun BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 481 ritmen nabootsend, leerde hij huns gelijke te worden : een Homeries zanger of altans een Alexandrijns woordkunstenaar. Zo verwierf zich „de laatste der Klassieken" die fijne smaak en kunstzin, welke spreekt uit de geringste zelfs zijner fragmenten zo verkreeg hij dat meesterschap over de taal en dat gevoel voor stij1, klank en kompositie, waarom nader- hand eerst de romantiese dichters — Victor Hugo, Vigny, Musset en Sainte-Beuve — en daarna hun opvolgers, de Parnassiens — Leconte de Lisle, Heredia en Sully Prud- homme — in hem een meester eerden. Nu kon de school van Leconte de Lisle zich met meer recht op hem beroepen dan de school van Victor Hugo. Maar ook voor de dichters van 1830 is hij zo al geen voorloper, dan Loch een weg- bereider geweest. Met zijn hervormingen beoogde hij immers evenals dezen verrijking der taal en verruiming van de wetten der metriek. Hetzelfde doel streefden zij na; alleen de wegen, die zij kozen om dat doel te bereiken, verschilden. Waarheen de romantiese schrijvers werden gedreven door hun ontoom- baar individualisme, daarheen werd Andre Chenier geleid door de rustige studie van de 0 uden. Voor een klassiek schrijver nam hij in zijn taal inderdaad veel over van het realisme der Grieken, zodat hij in dit opzicht het midden houdt tussen de vroegere en de latere dichters. Hoewel ook bij hem enige van die lange, gekunstelde omschrijvingen voorkomen, waaraan zijn tijdgenoot, de eens zo gevierde abt Delille, nog een treurige vermaardheid dankt, schroomt hij niet de juiste term te bezigen en de dingen bij de naam te noemen. Zijn taal mocht hierdoor aan stijve, vormelike deftigheid verliezen, ze won er bij in zeggings- kracht. Ze werd pittoresk. Dit was hem echter niet voldoende. Ze moest, zou ze zich geheel bij zij talent aanpassen, plasties zijn, zoals het Grieks, waar „menig epitheton reeds een geheel schilderij is." 1) Maar zou hij deze eigenschap niet aan zijn stiji kunnen toevoegen door zijn modellen — en vooral in het gebruik van de allegorie — van zeer nabij te volgen ? Hij had, meende hij, alle recht om b.v. met Meleager in zijn verzen te spreken van „la Persuasion aux lêvres embaumees" of wel om met een variant op het voorgaande 1) B.v. al771,1&71-nv, iplitiacav (Sur la Perfection des Arts). 482 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. te zeggen : „la Persuasion aux paroles mielleuses." Toch was dit een methode, die de dichter allicht op dwaalwegen zou voeren. Ook hij zag zich sours, evenals Ronsard, gedwongen, het Frans te verwringen tot woordvormen en zinswendingen, die het niet duldde. Veel beter slaagde hij in zijn streven, wanneer hij, steeds wedijverend met de Grieken, bleef putten uit de rijkdommen der eigen taal, wanneer hij voor het uitbeelden der dingen gewone, eenvoudige woorden koos, gelijk in de volgende schone regels 0 crédules amants, ecoutez donc au moins De vos baisers secrets ces mobiles tómoins, Ces Hots d'azur errants. sous vos belles Dryades. Byblis, Enone, Alphee, et tart d'autres Naiades, Qui murmurent encor de doux gemissements. Tous furent autrefois de credules amants Qui se fondant en pleurs, et changes en fontaines, Par la pitie des Dieux, serpentent dans vos plaines. Tevens zien we hier, hoe hij zijn verzen welluidender placht te maken door het inlassen van namen, die hem bij de Griekse en Romeinse dichters verrasten door schoonheid van kiank. Te dien einde nam hij o.a. uit 0 vidius in een fragment alle namen en bijnamen van Bacchus over. En ziehier over Diana, de jachtgodin, een soortgelijk fragment, dat hij aan de Alexandrijnse geleerde en dichter, Callimachus ontleende : 0 vierge de la chasse, o quel que soit ton nom, Salut, reine des nuits, blanche sceur d'Apollon, Salut, Trivie, Hecate, ou Cynthie, ou Lucine, Lune, Phoebe, Diane, ou Dictynne. Qui gouvernes les bois, les "Iles, les 6tangs, Et les ports, et les monts, et leurs noirs habitants. Hoe gevoelig hij was voor de podzie van schone namen blijkt uit een opmerking al deze : „In de Griekse treurspelen," schreef hij, „wekte alles de belangstelling der Grieken op. Een vleiend epitheton, dat aan een stad werd gegeven, de naam alleen dier stad deed de tranen in de ogen komen van hem, die .er was geboren of opgegroeid of van hem, die er had lief gehad. Maar wat betekent l'aimable Trezène 1) Le dessein en est pris: je pars, cher Thêramêne. Et quitte le sêjour de l'aimable Trezêne.(Racine: Phêdre). BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHENIER. 483 voor een Fransman ?" Niets, dacht hij, en dat ergerde hem, daar het tot hem zo veel zei. Toch wilde hij, na Racine, met echt klassieke soberheid een beroep doers op het gevoel en de verbeelding zijner landgenoten. Daarom liet ook hij zijn personen hun blijde herinneringen onafscheidelik ver- binden aan de een of andere harmoniese naam. Men moest toch weten, dat als de grijze Homerus „het heilige Delos" (la sainte Delos) noemt, er een roemvol verleden voor zijn geest uit die klanken oprijst. Men moest toch gevoelen, dat er voor de jeugdige zieke in de uitroep 6 coteaux d'Erymanthe een wereld van gedroomd geluk en poezie ligt besloten : „O coteaux d'Erymanthe! o vallons! 6 bocage ! 0 vent sonore et frais qui troublais le feuillage Et faisais fremir l'onde, et sur leur jeune sein Agitais les replis de leur robe de lin! De legeres beautes troupe agile et dansante! Tu sais, to sais, ma mere ? Aux bords de l'Erymanthe!" Uit de keuze dezer namen, maar vooral uit de rangschikking der woorden merken we, dat Andre Chenier veel muzikaal gevoel bezat. Sterk openbaart dit zich in de talrijke melodiese herhalingen, waarmee hij enkel en alleen een schoon klank- effekt wilde bereiken. Men herinnere zich slechts de aan vangregels van la Jenne Tarentine : Pleurez, doux alcyons, o vous, oiseaux sacres, Oiseaux chers a Thetis, doux alcyons, pleurez. Soms deinen deze herhalingen uit tot ware refreinen. Een refrein b. v. vormen de beide versregels, die Musset eens bij een voorstelling van Moliere's Misanthrope, zo in het geheugen zongen : Un vers d'Andre Chenier chanta dans ma memoire, Un vers presque inconnu, refrain inacheve, Frais comme le hasard, moins ecrit que reve. J'osai m'en souvenir, meme devant Moliere; Sa grande ombre, a coup stir, ne s'en offensa pas ; Et, tout en ecoutant, je murmurais tout bas, Regardant cette enfant, qui ne s'en doutait guere „Sous votre aimable tete, un cou blanc, delicat, Se plie, et de la neige effacerait l'eclat." (Une Soirée perdue). 484 BUCOLIQUES, VAN ANDRE CHtNIER. Musset citeert en prijst Andre Chenier; hij volgt hem na in zijn meest karakteristieke woordherhalingen. Kunnen we b. v. in een fragment der Bucoliques lezen : La blanche Galatde et la blanche Nexre zonder daarbij onmiddellik te denken aan La blanche Oloossone et la blanche Camyre uit Musset's Meinacht ? Na de taal blijft er nog den punt ter bespreking over: de versifikatie. Maar hier meen ik niet beter te kunnen doen dan de belangstellende lezer te verwijzen naar het merk- waardige voorbericht 1), dat Heredia, de dichter van les Trophees, kort voor zijn dood schreef voor de door hem bezorgde prachteditie der Bucoliques. Daar wordt het ons gezegd door de man, die in Frankrijk voorzeker het meest bevoegd was dit onderwerp te behandelen, dat Andre Chenier in het hanteren van het alexandrijn zijn meester niet vond. „ Jamais poete n'a si magistralement manic Palexandrin." Alleen wil ik er nog op wijzen, hoe door de grote vrij- heden, die hij zich veroorloofde in het plaatsen van de cesuur en door het veelvuldig gebruik, dat hij maakte van enjambementen, onze dichter het stijve, stramme alexandrijn van de klassieken zo wist te plooien en te buigen, uit te rekken of te verbrokkelen, in te korten of te verlengen, dat hij er alle denkbare bewegingen mee kon volgen en uitbeelden. Bewonderenswaardige kunst levert hij vooral dan, wanneer hij de wanorde en het gewoel van de strijd (b.v. in l' Aveugle de kamp tegen de Centauren) schetst. Dan — na Heredia de kamp tegen de Centauren) schetst. Dan — na Heredia mag ik het wel zeggen — heeft Andre Chenier zijn weerga niet. Cornjum. C. KRAMER. 1) Le Manuscrit des Bucoliques in de Revue des Deux Mondes van 1 Nov. 1905. 1 Nov. 1905. OP DEN BLOEMENDAG VAN HET JOODSCH NATIONAAL FONDS. 0, nadert weer de Dag, dat de zomerzon op zijn hoogst Zijn hemelwegen wendt, En schat van bloemen, vracht van oogst, Lachend naar ons zendt ? Waar draagt den veld zijn -dracht, zoo zwaar als het minste [onzer landen Eenmaal zijn zegen droeg, Voor wild geweld stad en veld brandde En ons yolk verjoeg Uit eigen stad en staat, eens heerschend, nu dienend zijn [mindren, Met hoon en haat geloond Beroofd van huis en have en kindren Voor geen schimp verschoond ? Waar was eán yolk zoo rijk, waar is eon yolk zoo deerlijk Dat elk yolk haat en slaat, [dervend, Hier dom geduld, daar zwoegend zwervend Zonder stad en staat ? 1913 II. 32 486 OP DEN BLOEMENDAG Hoe kunnen wij dan nog hoop en heugnis van feesten [houden, Bedreigd met breuk en brand? Omdat wij steeds op keer vertrouwden Naar ons eigen land. Hoe kunnen wij gesmaad, gesmaldeeld, en beroofd verdreven Nog houden tucht en trots P Omdat hopen ons is gebleven Op een keer des Lots. Tusschen vreemden elk jaar bij 't zalig naken van den [zomer Als vrucht zich zoetend zet, Vieren wij 't einde van den Omer En het Feest der Wet. Dan zwelt de zoele lucht en rijpen rijk der vruchten vrachten Tot oogst in gouw en gaard, Tot oogst in gouw en gaard, De Dagen heerschen en de nachten Zijn als dag verklaard. 0, Zomer van het Jaar : welk Jaar brengt voor mijn yolk [weer Zomer, En vrucht van 't eigen veld Van rogge en haver rijken Omer Tarwe, garst en spelt? 1) Zomer luwt door de lucht, Zomer komt door ons hart [gevaren, Breekt nu de barre ban Dat een yolk na twee duizend jaren Huiswaarts keeren kan ? 1) De vijf graansoorten van het Heilige Land. VAN HET JOODSCH NATIONAAL FONDS. 487 0, Zomer van dit jaar, breng Zomer voor mijn Volk, [breng Zomer Voor 't Lied, mijns harten baat, Een Dichter was ik en een Droomer, Maar mijn droom wordt Daad. Mijn Droom ? Ons yolk vertrouwd en veilig voor ver- [raadlijk zwerven In eigen stad en veld. Hun Daad ? Zij koopen stad en erven Voor ons eerlijk geld. Een gouden munt? Een Maat wordt ruimer weer ons erf Igemeten, Vaster wordt onze macht. Die machtloos twintig eeuwen sleten Winnen wil en kracht. Die leeg vluchtend hun land verlieten en het duldend dierven, Willen het dulden niet. Zij willen, die machteloos zwierven, Macht in 't oud gebied. En heden, bloemen zendt men u van heilig wit en blauw 1) Geef dan gul van uw geld, Wij koopen weer der oudren gouw, Herbouwen ons veld. 0, blijde bloemendag, bloemen van wit en blauw gebonden Met band van wit en blauw, Na twintig eeuwen wordt gevonden 't Volk zijn Land nog trouw. 1) Kleuren van de Joodsche vlag. 488 OP DEN BLOEMENDAG. Mijn blijde bloemendag, die vreugd brengt in mijn droeve [woning En maakt tot Daad mijn Droom : Ons Land wacht ons vol melk en honing Tusschen strand en Stroom. 1) Wij breken onze ban : na twintig eeuw nog twintig jaren Dan waait wit en lichtblauw De vlag der vrijgezworven scharen, Over de eigen gouw. Wij breken onze ban : wij hebben reeds de ban verbroken, Wij willen naar ons Land. Een Volk van stad en staat verstoken Herstelt weer zijn stand. JACOB ISRAEL DE HAAN. 1) De Jordaan. NEDERLANDSCHE LITTERATUUR- GESCHIEDENIS. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen. Wolters. Deel IV—VII. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Haarlem. De Erven F. Bohn. Afl. 1-14. Haarlem. De Erven F. Bohn. Afl. 1-14. Er is wel geen Europeesche litteratuur, waarvan minder kracht naar buiten is uitgegaan dan van de onze. Hoe is Frankrijk eeuwen lang, van het Rolandslied tot Verlaine en Mallarme het groote centrale punt geweest. In de middeleeuwen verzamelt de alom vlottende stof uit 0 ost en West zich in Frankrijk ; daar krijgt zij het eerst een vorm van blijvende schoonheid, die nog bewonderd en genoten wordt, en onze eigen middeleeuwsche letterkunde is voor een goed deel niet meer dan een vertaalde Fransche. De groote leidende gedachten met verre wijsgeerige strekking in wat men Renaissance en Humanisme noemt, gaan uit van Italie, onbetwistbaar ; maar Frankrijk is toch weer het land, dat de letterkundige Renaissance voor het overige West- Europa formuleert. De Engelsche Renaissance zit zoo goed als geheel geworteld in de Fransche Pldiade. Zoo is het ook bij ons, al valt rechtstreeksche invloed van Italie niet te ontkennen. Zoo is het in Duitschland voor zoover het doode vormendienstje, dat daar in de 17de eeuw gedeeltelijk door Hollandsche bemiddeling ontstond, nog Renaissance genoemd worden mag. Zie, Corneille en Racine schenken de wereld het groote klassieke drama, Moliere het onover- troffen blijspel. Rousseau, Chateaubriand, Hugo, Gautier, wat zeggen deze namen niet voor de geschiedenis der 490 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. Romantiek. Wat zijn Flaubert en Zola niet geweest voor de realistische en naturalistische kunst in heel het Europa der 19de eeuw en van onzen tijd. En Engeland. Ik noem slechts Shakespeare, Richard- son, Fielding, Byron, Scott, Dickens, alien mannen, die tot de uiterste grenzen der beschaafde wereld de richting in de kunst hebben gewijzigd of bepaald. 1k spreek niet van Lessing of Goethe, maar noem Gessner en Klopstock, thans verbleekte namen, wat hebben ze eenmaal een beteekenis gehad voor de Europeesche litteratuur. En als het Noorden en het Oosten ontwaakt zijn, in contact geraken met de Europeesche cultuur, welke krachten gaan dan ook daarvan uit ; hoe velen hebben Deensch geleerd om Andersen in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Welk eene beteekenis hebben Ibsen en TolstoI niet alleen voor de kunst, maar voor heel de beschaving der Oude en Nieuwe wereld. Als een nomadenvolk trekken de letterkundige motieven en ideeen West-Europa door. Zie de galante herders en zoeteiijke herderinnen van uit Griekenland en Italie hun idyllische kudde drijven tot in Holland en Engeland, de fantastische, grootmoedige hidalgo's, de kloeke, vernuftige schelmen en gauwdieven van uit Spanje de wereld beheer- schen. Als zwermen zangvogels strijken de 0 ostersche, Keltische, Oud-Germaansche fabelen over gansch Europa ; telkens zich nesten bouwend, overal nieuw leven achterlatende. Tegenover dit alles is Nederland passief gebleven, het heeft ondergaan, het heeft aangenomen, wat de mode of het toeval bracht en met flegmatieke ernst heeft het die dingen pasklaar gemaakt voor eigen gebruik. Van wisselwerking is geen sprake. Al de kleine litteraire invloedjes van detail, die mogelijk ooit van ons zijn uitgegaan : Opitz, Gryphius, Milton, Goldsmith etc., meer curiosa dan feiten van eenige beteekenis, ge noteert ze op een enkele biadzij. Veldeke is alleen naar de huidige geographie een Nederlander. De geschiedenis van de schilderkunst der 19de eeuw in Europa is niet te schrijven zonder te beginnen en te eindigen met Holland: onze groote zeventiende-eeuwers, Bonington, Constable, Barbizon, Maris, Israels, Liebermann. Ziedaar in drie woorden gansch de historie, en Holland is de spil, waarom alles draait. Van onze letterkunde gingen nooit krachten uit ; NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 491 zelfs waar in de laatste jaren werk van Van Eeden, Heijer- mans en enkele anderen in het buitenland vertaald of vertoond is, is het vermoedelijk in de groote massa con- sumptie, die de mondaine Europeesche markt eischt, opge- gaan, zonder om wat anders dan uiterlijkheden, als lets aparts te zijn geapprecieerd, zonder invloed van beteekenis op de kunst van anderen uit te oefenen. De Fransche, de Engelsche, de Duitsche litteratuur, dat is een schitterende stad op een berg, hoog stralend over heu- velen en dalen, terwijl de onze den oningewijde wel lijken moet een duf, dood, stilstaand water, waarin van verschil- lende zijde de laatste rimpeling der groote wereldstroomen uitsterft. Want dit moet erkend, al wat bij ons onder den invloed van een of andere mode is ontstaan, is als zoodanig, als specimen van die mode, in den regel waardeloos. Waar is bij ons het klassieke drama dat als nav olging van het Fransche of Grieksche klassieke drama aan matige eischen voldoet ? Waar is de Molieristische comedie ? Wat maakte men van de bevallige herderinnen, van de coquette, oolijke herdertjes ? Kregen ze niet den tabbaard van den geleerde aan, werden ze niet taai en ongenietbaar ? Waar is bij ons de groote heroIsche roman ? Wat kwam er van Byron's en Hugo's romantiek terecht ? Maar laten we onze vragen staken. We hebben nagevolgd en nog eens nagevolgd en waren zelfs in dat navolgen lamlendig. Bovendien is de Hollandsche letterkunde steeds geweest een letterkunde zonder letterkundigen, letterkundigen in den zin van menschen, die zich enkel en alleen wijden aan hun kunst, voor wie de kunst het hoofddoel is van hun bestaan, ook zelfs hun stoffelijk bestaan. Hebben wij ooit woordkunstenaars gehad als Shakespeare en Moliere, die enkel in en voor hun kunst leefden, als Balzac en Flaubert, die geheel in hun metier kunnen opgaan ? 0 verzie de schare van dichters en proza- isten in de 19de eeuw en ge ziet rijen van predikanten, een docent, een handelaar in comestibles, een makelaar, een rijks- advocaat, alien dilettanten, geen enkelen man van het métier zonder meer. En in de 17de eeuw : zelfs de grootsten hebben hun blok aan het been, en hoe weinigen zouden dat blok hebben willen missen ! Ik zou niet gaarne zien, dat het constateeren van boven- 492 NEDERLANDSCHE L1TTERATUURGESCHIEDENIS. staande feiten den lezer aanleiding gaf, mij te verdenken van gebrek aan sympathie voor onze nationale letterkunde. Men kan, men moet deze feiten aanvaarden om tot eene juiste waardeering van onze litteratuur te komen, doch bij die waardeering blijft plaats voor eerbied en geestdrift, voor eer- biedige liefde, vrij van alle chauvinisme ; die waardeering is mogelijk, mits — Huet heeft het ergens zoo geestig en juist gezegd — men van de natie zij. Voor wie niet met die natie is geboren en getogen, bestaat er geen Nederlandsche litte- ratuur, is heel de Nederlandsche letterkunde wat onhandige navolging van de buitenlandsche mode. Voor wie de voiheid van den klank der taal, de fijne schakeering in toon en betee- kenis kent van geboorte of door langen, vertrouwelijken omgang, voor wie het intieme leven van velden en steden, duinen en vaarten, huis en haard en hof geen geheimen meer heeft, gaat er door die onbeholpen navolging een lijn van oor- spronkelijke eigen schoonheid, die slechts de wereldtaal der plastische kunst mist, om bij alle kunstgevoeligen waardeering en bewondering te wekken. Immers datzelfde klassieke drama, dat als zoodanig geen waarde bezit, bloeit op bij Vondel in schoonheid van klank en uitbeelding, die het werk verheffen tot het allerschoonste wat de wereld bezit. In de waardeering van menigen Hollander zullen de Lucifer en de Adam niet achterstaan bij Rembrandts schilderwerk, terwijl ze voor wie met een vertaling zich behelpen moet, slechts gebrekkige klassieke drama's kunnen zijn. Wat zouden we ons nog warm maken over klassiek of niet klassiek, handeling of geen handeling, wij, die de for- sche en tegelijk liefelijke schoonheid, die geen vertolking onder het bereik van den vreemdeling brengen kan, voelen kloppen in ons hartebloed. Wij hebben maling aan elke navolging van Moliere, waar we zwelgen kunnen in een zuiver Hollandsch klucht- en blijspel, zoo rijk, zoo vol leven en kleur, zoo vol zwellenden hartstocht. En dat alles is onvertaalbaar ! Het fijne van onzen Reinaert, hoe zeer de stof ook tot de wereldlitteratuur behoort, ontgaat den vreemdeling. Vondel zoowel als Breero, Warenar en Trijntje Cornelis, Burgerhart en Willem Leevend, de Camera en de helft van de Woutertje Pietersen, de lyrische kritieken van Van Deyssel en de lillende, fosfori- NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 493 seerende pracht van de Jordaan, dat alles en nog veel meer, het hart van onze letterkundige kunst, blijft voor den vreem- deling een gesloten boek. Wat ik hier bedoel, is natuurlijk geheel iets anders dan het feit, dat ieder werk bij vertaling verliest. Vorm en inhoud zijn nooit te scheiden zonder schade ; een vertaalde Faust, Dante of Shakespeare mist den fijnen geur van het oor- spronkelijke, maar men kan er toch heel wat van genieten ; de schoonheid hunner wijsgeerige idee is algemeen mensche- lijk, blijft dezelfde in iederen vorm. Die inhoud nu is in onze litteratuur Of op zich zelf van weinig beteekenis voor de waarde van het werk, omdat hij gemeen goed van heel de wereld is, Of is zoo zeer typisch Hollandsch, dat de vreem- deling er zich nimmer thuis in gevoelt. Het eerste is het geval bij Vondels dramatisch oeuvre. Zijn werk wordt gedragen door den klank ; de fabel van zijn drama, een ouderwetsche bark, waarvan ieder historisch en etnogra- grafisch museum u een copie vertoont, spoedt zich statig en met bolle zeilen over de breede golving van zijn machtig woord. Vondels ziel leeft geheel in dien hooggedragen orgel- toon ; de schoonheid van zijn werk is niet te abstraheeren van het geluid zijner verzen. Het tweede is het kenmerkende van heel die rij van de meest oorspronkelijke Hollandsche kunstwerken, die leven omdat ze geboren zijn uit de innige liefde om uit te beelden, geestig te teekenen het kleine intieme leven van den gewonen eenvoudigen mensch in zijn zeer bijzondere omgeving, in zijn huiselijk bedrijf, zijn handel en wandel, zooals wij, stamgenooten, die alleen door den nauwen band van het samenleven hebben kunnen begrijpen en in de fijnste details voelen en waardeeren. Wie de letterkundige geschiedenis van een yolk wil over- zien en doorgronden, zal zich niet enkel rekenschap hebben te geven van het individueele, dat ieder kunstwerk kenmerkt, zal niet enkel het karakteristieke, dat de kunst van ieder yolk onder- scheidt van die van een ander moeten doorvoelen ; hij zal vooral ook de talrijke invloeden hebben na te gaan, die op de kunst van ieder yolk hebben gewerkt ; iedere kunst zit vast in het algemeen geestelijk leven van een yolk, is mede gegroeid uit de nationale, godsdienstige, maatschappelijke, economische toestanden. 494 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. Hoe spreekt in onze kunst het geloof, van de Sint Servaas- legende tot bij De Gdnestet ; hoe bepalen speciaal Hollandsche economische toestanden menigmaal den toon van de Camera en van den Havelaar, maar ook reeds van Maerlants Wapene Martyn. Doch van niet minder belang zijn de invloeden die zich niet aan grenzen storen. De kunst van een land wordt niet bepaald door politieke grenzen. Er is een gemeenschappelijke (West-Europeesche) kunst ; bepaalde verschijnselen planten zich langs allerlei wegen, in allerlei richtingen voort, zeer stellig wel gewijzigd, bevorderd of tegengehouden door nationale invloeden, maar tenslotte dringt toch alles door tot waar het zijn moet en stoort zich niet aan douanehuisjes. Men heeft in de laatste vijf-en-twintig jaar bij het geogra- fisch onderwijs de politieke indeeling op den achtergrond ge- schoven. Men laat Drente Drente en spreekt over het Scandi- navisch diluvium en zijn grenzen, alsof het oude landschap nimmer had bestaan. Men volgt den loop van het Westelijke en Noordelijke middelgebergte en geeft geen acht op den politieken toestand van Elzas-Lotharingen. Zoo zou men zich misschien ook tegenover de litteratuur van West-Europa kunnen plaatsen en ze indeelen in natuurlijke landschappen: de pastorale litteratuur, de schelmenroman, de heroische roman, het klassieke drama, de spectatoriale strooming en dan de geologische lagen van Shakespeare en die van Byron, die van Lessing en van Goethe, die van Racine en van Rousseau. Ongetwijfeld zijn aan deze methode, in het groot, stelselmatig toegepast, ernstige bezwaren verbonden. Zij eischt in onzen tijd van ' hen, die oorspronkelijken arbeid willen leveren, een omvang en diepte van kennis, die meestal de kracht van een enkel mensch to boven gaan, — we staan al verbaasd als een man als Brandes voor een deel der historie groote dingen in deze richting bereikt ; bovendien moet zij, daar het hier geen verschijnselen gebonden aan plaats geldt, maar zulke die zich verliezen in den vlottenden tijd, leiden tot ver- warring en door elkaar loopen van feiten en verschijnselen, wat het inzicht in het geheel allerminst zal bevorderen. Een andere vraag is het echter, of deze methode bij de studie van een litteratuur van beperkten omvang als de onze, die van haar aanvang of is beheerscht door zoo goed als NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 495 alle Europeesche in vloeden en waarvan geen leven naar buiten is uitgegaan, niet de voorkeur verdient boven iedere andere. Hier toch kunnen de verschijnselen alleen dan volkomen verklaard en begrepen worden, als we ze voort- durend in verbinding denken met de krachten, die haar hebben doen ontstaan, als we de West-Europeesche stroomingen kennen en overzien, die hier vaak hun eindpunt vinden, als we dit kleine stukje geestelijk leven, dat op zich zelf een raadsel blijft, ons denken in de geestelijke eenheid, waarvan het een onderdeeltje uitmaakt. Zoo alleen zal tevens de juiste en billijke waardeering van het oorspronkelijke en karakteri- stieke, dat ook hier aanwezig is, volkomen mogelijk worden. 't Komt mij een onbillijke eisch voor te verlangen, dat het breed opgezet volledig verhaal van de gebeurtenissen uit onze letterkundige historie, zelfs dan wanneer er naar gestreefd wordt, van de wording van, het verband tusschen die gebeurtenissen behoorlijk rekenschap te geven, in zijn geheel een boeiend, ja zelfs een onderhoudend boek zij. De oorzaak is hierboven ten deele reeds aangegeven. We hebben een eenige, heerlijke letterkunde. Als we beginnen bij den Reinaert, die zoo geheel onze Reinaert geworden is, door een paar abele spelen en eenige exempelen in Vondel opgaan en dan veel van Hooft, veel van Breero, veel van Huygens en Asselijn, en Wolff-Deken, Staring, de Camera, veel van Potgieter en Huet, Havelaar en Woutertje en — laat ik van de „nieuweren" maar geen namen noemen, — dan is dat bij elkaar een schat, dien ik voor geen schatten der wereld missen wou. Maar wat daar buiten ligt ? Natuurlijk, de grenzen zijn niet te trekken en de smaken verschillen. Maar laten we het maar ronduit bekennen, daar is onnoemelijk veel taais en onverteerbaars bij. De man van het vak ontdekt er eens een aardige curiositeit, kan zich eens verkneukelen in een vondst van verwantschap met dit of dat, van uiting van deze of die mode, maar voor dat groote publiek, dat zonder er bepaalde studie van te maken, wel wat voelt voor litteratuur, vreemd en eigen, en met zekere liefde er zich nu en dan in beweegt, is er buiten het genoemde toch al bitter weinig te vinden, dat het boeien kan. En de oorzaak is wel, dat er 496 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. slechts navolging is en niets dan navolging, navolging meestal zonder de genialiteit, die alle navolging doet vergeten. Hoe staat het beschaafd en kunstgevoelig publiek, b.v. thans nog tegen_ over auteurs als Lindo en Lodewijk Mulder, beiden in hun tijd gederd en geliefd ? Smakelijke bladzijden voor een school- boek kunnen zij wellicht nog leveren ; wie een rustkuur moet ondergaan, leest ze misschien in stille berusting ten einde toe ; maar overigens zelfs wie slechts een vluchtig plezier- reisje door de West-Europeesche letterkundige kunst ondernam, schuift ze spoedig ter zijde, grijpt naar Thackeray en Dickens zelf, naar de oude spectatoriale geschriften, zelfs naar onzen eigen Van Effen. 0 ok wie de zware taak op zich nam om heel onze litteratuur- geschiedenis van a tot z te vertellen, zal ongetwijfeld het Horatiaansche Est modus in rebus, sunt certi fines als een vast en betrouwbaar baken in het oog houden ; doch ik verzeker u, die certi fines moeten nog mijlen ver achter de betrekkelijk nog wel leesbare heeren Lindo en Mulder k omen te liggen. Uit een constructief beginsel is het een geluk naast het waardevolle een voldoende hoeveelheid van het waardelooze ter beschikking te hebben. Een boek, dat enkel lofzingt en verheerlijkt, loopt gevaar eentonig te worden ; het superieure moet uitschitteren tegen den groezeligen achtergrond van het laffe en onbeduidende. De geschiedvorscher, die zich tevens min of meer artist voelt, zal zijn boek een vaste structuur geven met een sprekende lijn erin, die het symbool voor heel de historie wordt, en hij zet geen bouwwerk in elkaar enkel uit kostbaar gebrand glas ; ook het op zich zelf minder- waardige is daarbij onmisbaar. Maar de wetenschappelijke baggermachines hebben uit onze letterkundige stroomen en vlieten in de laatste tientallen van jaren zoo'n massa oudroest naar boven gehaald ; er ligt zoo'n groote voorraad stukken verroest metaal te kijk, waarin we historische stijgbeugels en speerpunten te bewonderen krijgen. En nu is dit baggerwerk voor den man van het vak prachtig, uiterst nuttig, onmisbaar, rijk aan verrassingen. Er kan niet genoeg gezocht en aan het licht gebracht worden. Alles, tot den minsten verroesten spijker, kan in een bepaald geval van belang zijn voor den historicus en moet, behoorlijk geetiketteerd, bewaard worden. Doch wie een boek schrijft, NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 497 dat den general reader een helder, waar en tevens bevallig beeld geven zal van historische toestanden, moet uiterst voor- zichtig, met een fijn onderscheidend overleg, met constructief besef, met artistieken smaak ten opzichte van die massa's museummerkwaardigheden te werk gaan en enkel het hoog- noodige gebruiken. Zoo kom ik van zelf tot een mijner bezwaren tegen beide werken, aan het hoofd van dit opstel genoemd : de tweeslachtigheid van beide. Beide auteurs willen de weten- schap dienen, zoo volledig en nauwkeurig mogelijk weer- geven, wat thans wetenschappelijk bekend is en vast staat, en beiden willen tevens een prettig, onderhoudend boek schrijven, dat ook door het groote publiek kan gelezen worden. Kalif zegt het, meen ik, wel nergens met ronde woorden, dat hij ook den „beschaafden leek" onder zijn lezers hoopt te tellen, maar uit heel den toon van het boek blijkt toch dit opzet en laten we het maar dadelijk zeggen : het is hem tienmaal beter gelukt, dat vage wezen in het gevlei te komen, dan zijn collega Te Winkel. Wat ik zoo even beweerde, kan het best nader worden aangetoond door den inhoud van deel IV en V van Kalif te vergelijken. Ik heb een „beschaafden leek" ontmoet, die toevallig eens een middag in deel V had zitten bladeren, zonder nets van de rest te kennen, en de man kon niet uitgemopperd raken over dorre, dooie professoren-geleerdheid, de zucht om alle feitjes naast elkaar te schikken enz. Had hij toevallig deel IV gegrepen, zijn oordeel zou anders zijn geweest. Hij had me stellig met geestdrift verteld, hoe zelfs een hoogleeraar tegenwoordig een goed gebouwd en boeiend boek kan schrijven. Wat is de questie ? Kalif is iemand met constructief ver- mogen, iemand die zich bij het maken van zoo'n boek min of meer architect gevoelt. Hoe kranig heeft hij de middel- eeuwsche litteratuur in elkaar gezet. En daar stond nu de hoogleeraar Kalif voor die onafzienbare rij van namen, alien 17de-eeuwsche letterkundigen ; hij wist van alien het kleine belangwekkende, van de meesten had hij het zelf onderzocht, veel had hij zelf ontdekt en dat alles moest in zijn boek ; o, kon hij er nog meer bij doen, er waren nog zoo veel raadselen ; dit kon nog onderzocht worden ; daar 498 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. lag nog een gansch onontgonnen terrein ; dat alles moest toch komen in zijn boek, waarin de man der wetenschap het in de eerste plaats zou zoeken. Maar hoe al deze dingen op te sommen en te rangschikken zoo, dat de mooie lijn, die inderdaad in onze 17de eeuwsche historie zit en die Kalif ook zoo in onze 17de eeuwsche historie zit en die Kalif ook zoo duidelijk zag, helder gezien werd als de groote metalen as, waarop de koepel rust? De architect Kalif is bier gelukkig sterker geweest dan de hoogleeraar en hij heeft ons in deel IV een prachtig boek gegeven over onze zeventiende- eeuwsche letterkunde. Dat begint rustig met het weinig klankrijke geluid uit Haarlem en Leiden; dan het terrein, waarop de helden zullen verschijnen : over tooneel en litteratuur in Amsterdam, de kamers 't Wit Lavendel, Eglantier en Academie. Dan Pers Welke „beschaafde leek" had ooit van Pers gehoord. Toch doet deze het daar goed, want het gelukt Kalif in hem reeds een took te laten hooren van het forsche geluid, dat komen gaat. took te laten hooren van het forsche geluid, dat komen gaat. Dan, steeds klimmend: Coster, Breero, Starter, de Muiderkring. We voelen ons langzamerhand thuis in het leven en denken We voelen ons langzamerhand thuis in het leven en denken van den tijd. Dan — let wel, na den Muiderkring, de architect geeft niet om een paar jaartallen, hij wil u het grootsche laten zien zooals het 't meest treffend te zien is — dan Hooft, slank en fier, in zijn heerlijke klimming eindelijk tot Vondel, den hoogsten top. Heel den Vondel bij elkaar, in Vondel, den hoogsten top. Heel den Vondel bij elkaar, in eens in een honderd pagina's, niet in stukken gehakt zooals anderen later te beurt zal vallen, als de architect blijkbaar is bezweken voor den hoogleeraar. En van dien hoogen top overzien we het gansche terrein der eeuw, de overige toppen, die er om heen liggen : Cats, Huygens, Revius, Camphuyzen, Luyken en al de kleinere topjes, als laatste uitloopers Beaumont, Van der V enne, Hofferus, Hondius, Van Borselen, zelfs een Steen- dam en een Rixtel, tot nu toe verborgen in den nevel van het dal, thans gezien van uit de hoogte, in hun juiste ver- band tot het geheele samenstel der eeuw. Van de minderen heeft hij juist genoeg genomen om het boek te kunnen maken tot een goed boek. En hoe scherp en juist weet hij ons al die minderen met een enkelen trek te teekenen. „Wat Poirters van Cats onderscheidt is vooral de jovialiteiti het goed-ronde dat deze Zeeuw miste, doch dat dien Brabander NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 499 kenmerkte ; de guile lach dien men van Cats' „gantsch achtbare" lippen maar zelden boort ; de gemoedelijke een- voud, bij Cats zoo Licht grootvaderlijk, bij Poirters gepaard met den echten volkshumor." (IV. 440). In die paar rake lijnen staat de goede Poirters in levenden lijve voor u. Hoe weet hij zelfs in iemand als Van de Merwede, waarin Te Winkel niets dan den dichter-smeerpoets ziet, fijne, teere dingen te waardeeren. „Welk auteur te onzent had het „snorkend" katje „met zijn statig wezen" opgemcrkt en — zij het slechts in een omtrekje weergegeven ?" (IV. 493). Daar is niet enkel studie voor noodig, maar fijn gevoel en artistiek besef. Maar nu deel V ! Hier moest heel de massa van het minderwaardige, dat nog overbleef, onderdak worden gebracht. Daarin staat een boek van 427 pagina's, dat chronologisch geheel parallel loopt met deel IV, de bijwagen voor het schorrimorrie achter den mooien koetsewagen, waarin de hooge oomes zitten. Van Breen, Boelens, De Jonge, Kemp, Van Dalen, Bara, Van Bruiningen, Klaerbout, Van Steijn, Waltes, ziedaar een paar der 17de-eeuwsche dii minores, of heelemaal geen dii,' waarvoor Kalif den bekenden leek wel nimmer zal kunnen interesseeren, een schat van belang- wekkende kennis evenwel voor den man van het vak, die hier telkens verrast wordt door nieuwe vondsten en nieuwe gezichtspunten. 1k wou enkel op het tweeslachtige wijzen, dat zoo'n boek aankleeft, ja eigenlijk :in het kleine Holland wel aankleven moet. Zoo heel veel uit deel V, dat in een zuiver weten- schappelijk werk in korten, zakelijken stijl kon medegedeeld worden, moet nu worden opgesierd en quasi aangenaarp worden gemaakt en wekt bij menigen leek een gevoel van wrevel. Toch zijn er zelfs in dat vijfde deel dingen, die hij met genoegen zal lezen, zoo het hoofdstuk over de litteratuur in het maatschappelijk en huiselijk leven, critiek en polemiek. Ik kom nog even op een paar hoofdpunten uit deel IV terug, de appreciatie van Breero en van Vondel. Over Vondel schrijft Kalif in zijn boek een uitstekende studie; het is een genot in een betrekkelijk kort bestek en toch weer niet al te beknopt het werk van den grooten meester 500 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. in verband met zijn leven te zien gewaardeerd en verklaard. Toch is er een gewichtig punt, waarin ik met Kalif niet kan meegaan ; hij schrijft : „Ongetwijfeld zou Vondel het als treurspeldichter nooit zoover hebben gebracht, indien hij zich niet gevormd had in de school der Ouden, met name der Grieken" (IV. 285). Daarvan geloof ik niets. Integendeel : de manier, waarop Vondel zich naar de Ouden heeft gevormd, is de eenige zwarte viek in den schitterenden lichtglans, die den meester omgeeft. Ik heb een te vast geloof in zijn rein, machtig genie, in de kracht van den heer- lijken eenvoud zijner schoone ziel, am niet overtuigd te zijn, dat hij hooger, zuiverder kunst bereikt had, als hij de Ouden, zoo als hij ze gekend heeft, nooit had gekend. In Vondels ziel leefde de rechtstreeksche voortzetting van het middel- eeuwsch geestelijk lied, van middeleeuwsche mystiek, van de mysteriespelen; in Vondel's ziel leefde de stralende heerlijk- heid, de reine glorie van wat in de Van Eycken, Memlinc Quinten Matsys leefde. En wanneer een zoo machtig genie als hij, dit in argeloozen eenvoud had kunnen uitbeelden, dan was er misschien een schoonheid geboren als de wereld nauwelijks kent. De Renaissance, ze is de bewustwording van wat groote, machtige kunst kan zijn voor de menschheid; de uitverkorenen gingen de kunst der Ouden begrijpen en verlangden voor zichzelf, voor hun tijd en hun yolk een kunst, even machtig en oorspronkelijk, geen blinde navolging in uiterlijke vormen, doch gelijkwaardigheid in geest, in verheven gedragenheid. Zoo zijn de beginselen geformuleerd in verschillende mani- festen van dien tijd 1). Maar is het wonder, dat de oogen, 1) Ik geef toe, Du Bellay is in de Defense in dit opzicht nog wel wat vaag. Hij stelt zich nog te veel voor van het navoIgen van oude vormen, de ode, het heldendicht, de klassieke tragedie. Doch hoe ook hij haatte het navolgen van uiterlijkheden, spreekt genoeg uit Chapitre XI Qu'il est impossible d'egaler les anciens en leurs langues. Dit is wel vooral gericht tot hen die latijn schreven, maar hetzelfde moet bij hem gegolden hebben voor wie in het Fransch schreef. Doch ziehier, wat reeds Montaigne schreef: „Voicy merveille: nous avons bien plus de pates que de juges et interpretes de poesie; it est plus ayse de la faire que de la cognoistre. A certaine mesure basse, on la peult juger par les preceptes et par art : mais la bonne, la supreme, la divine est au dessus des agles et de la raison. Quiconque en discerne la divine est au dessus des agles et de la raison. Quiconque en discerne la beaulte d'une veue ferme et rassise, it ne la veoid pas, non plus que NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDE NIS. 501 nog zoo weinig aan de voile schittering der schoonheid gewoon, zijn verblind, dat een verheerlijking van den vorm, een slaafsche navolging is gekomen, waar men voelde, dat oorspronkelijkheid alleen zich richten mocht op den geest, de ziel van de oudheid. Zoo is de Renaissance ten onder gegaan in een leegen vormendienst, behaive voor enkelen, voor een zoo machtig souverein als Shakespeare, die alles proefde en waardeerde en vrijmachtig gebruikte als materiaal zoo als het hem in zijn oppersten wit behaagde, voor een enkelen eenvoudige als onzen Breero, die door onkunde niet is verblind kunnen worden, die te veel zuiver gevoel had om zich door tweedehands geknoei te laten overbiuffen. Shake- speare en onze Breero zijn van dit standpunt gezien, de ware, zuivere Renaissancemannen, die zich onbewust richtten naar de kern van het manifest der Pleiade. Vondel heeft niet dat vrijmachtig heerscherschap tegenover de kunst van anderen gekend. Ook hij is verblind door den glans der Ouden, ja erger, hij is overbiuft geweest door de duffe geleerdheid van zijn Amsterdamsche stadgenooten en vrienden aan het Athenaeum. En hij heeft altijd maar gezocht en getobd om te bereiken dat uiterlijke vormpje, dat hem voorgespiegeld werd als het ware, het denige. Dit is het uiterst pijnlijke in Vondel's kunst. Als ik de voorrede van Jephta lees, ril ik; 't is of ik den aartsengel Gabriel zeif de kloosterregels van een of andere monnikkenorde zie bestu- deeren, om besef te krijgen van het rijk der zaligheid. Erkent Kalf het zeif niet : „Het meest aangrijpend oogen- blik der geschiedenis van Jeptha : de ontmoeting met zijn dochter, die zijn slachtoffer zal worden, laat de vrome dichter zich ontgaan, omdat de bijbel pier streed met Aristoteles' voorschrift over den duur eener tragedie ; van die ontmoeting wordt slechts gewag gemaakt nadat zij voorbij is" (IV 308). Trouwens van wat ik beweer zijn vellen druks als bewijzen aan te voeren. Binnen de grenzen van dit opstel moet ik la splendeur d'un esclair : elle ne practique point nostre jugement ; elle le ravit et ravage." En dan Thêophile de Viau: „Il faut escrire a la moderne ; Demosthêne et Virgile Wont point escrit en notre temps et nous ne sgaurions escrire en leur siêcle ; leurs livres, quand ils les firent, etoient nouveaux et nous en faisons tous les fours de vieux. L'innovation des muses a l'exemple de ces payens est profane pour nous et ridicule", etc. 1913 33 502 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. het erbij laten. Alleen dit nog : leeren en leeren is twee. Dat Vondel de klassieken las en genoot en waardeerde, dat hij Aristoteles las en met kritischen zin doorvorschte, dat hij bewust of onbewust, als zijn eigen geest vaardig werd, gebruik maakte als bouwstof van wat hij geleerd had, wie zal het wraken ; ook Shakespeare kende de Oudheid en als het hem behaagt, maakt hij gebruik van zijn kennis op een manier, zooals het hem en enkel hem goeddunkt. Maar in Vondel was het geloof aan de onwrikbare waarheid en waarde van wat de wetenschap zei, sterker dan het vertrouwen in de macht van zijn eigen genie. „Om in dezen treur- handel (van Jeptha ni.) nergens het Leven, zijn voorbeelt, te bezwijcken, ververschten wij onze geheughenis met overlezen en herlezen van Aristoteles' en Horatius' dichtkunst en hunne uitleggers over de zelve stof, naemelijck : Robertellus, Madius, Lombardus, Scaliger, Heinsius en de voorrede van Huygh de Groot op Euripides vertaelde Fenisse, Castelvetro, Delrius en Strada, oock Vossius en Menardieres, die beide, elck om het wackerste d'een in Latijn, d'ander in Fransch, de schouburgh, het worstelperck der menschelijke harts- toghten helpen opbouwen." 1) En dan te weten, dat dit refine,. heerlijke genie slechts had te luisteren naar zijn eigen stem ! Neen, zoo als Vondel van de Ouden geleerd heeft, is het voor hem een vloek geweest. Er is nog een andere uitspraak in dat vierde deel van Kalff, waarover ik iets wensch te zeggen. Dit over den Spaanschen Brabander : „Wat helpt het hem (Breero n.1.), dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatlooze rederijkersverzen hier en daar afwisselde met gebrekkige alexandrijnen ? Daarmee bedekte hij de technische onvol- komenheid van zijn stuk niet. Een geheel kan men het kwalijk noemen; Breero heeft wel allerlei Amsterdamsch leven en gebeuren bij de genationalizeerde kern gevoegd, niet daarmede weten samen te smelten." En verderop : „Toch staan ook in dit literair kunstwerk naast schitterende verdiensten ernstige gebreken; een schoon geheel is het niet." (IV, 169 en 170). Ik zou bijna zeggen — als zoo iets ooit te zeggen was 1) Berecht voor Jeptha. NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 503 de Spaansche Brabander heeft geen enkel gebrek, is vol- komen zooals hij wezen moet en zooals het genie van den kunstenaar hem gewild heeft, gewild, door den drang van zijne visie, zonder dat hij zich zeif er misschien rekenschap van gaf. Zeker, als we met zelfs zeer ruim gehouden eischen komen aandragen, waaraan een tooneelspel moet voldoen, om tooneelspel te mogen heeten, als we aannemen, wat Breero zich zeif wel wijsmaakte, dat hij om de menschen tot de deugd te brengen, lets fabriceeren wou, dat op een blijspel leek, zooals hij er eenige kende, dan zijn er onbe- twistbaar tal van bezwaren. Maar laten we nu toch eens alle gedachte van eisch of regel of voorschrift aan den kant zetten, ons eenvoudig geven aan die saprijke schildering van het leven. Laten dat maatlooze rederijkersverzen zijn of gebrekkige alexandrijnen, best, het zij zoo, maar is die taal niet goed ? Niet raak, niet frisch, niet levend, niet kleurrijk, niet beeldend ? En als het dan geen tooneelstuk heeten mag, welnu noem het dan geen tooneelstuk, noem het met geen naam, breng het onder geen enkele rubriek, maar ik vraag u, is wat daar ligt, wat daar klinkt in uw ooren, wat daar verrijst voor uw verbeelding, niet van het begin tot het eind levende, pure schoonheid ? Het leven te schilderen zooals het was om hem heen, dat was toch Breero's eenige passie. Hij doet wel, of hij een drama maken wil, maar hij heeft toch te klaarblijkelijk maling aan alle tooneelwetten. Neem het Moortje, waar hij een bekend klassiek voorbeeld volgt : „Al dus praatende, siet, so quam ick inde Hal" . En laat nu het drama maar drama, ge krijgt de markt en hallen-scene's. Wie zou ze willen missen om een wet of regel? Een eind verder een teekening van de Amsterdamsche rederijkers, geheel buiten de handeling ; in het vierde bedrijf zonder eenige noodzaak de schildering van een dronkemans- tooneel. En het laatste bedrijf schenkt ons die prachtige wandeling van Lambert over het ijs, met al zijn waarneminkjes en overweginkjes (2878-2995). Zou iemand nu heusch den moed hebben van te zeggen : die wandeling moet er uit, die hoort daar niet, bij een opvoering moet ze liever wegblijven ? Toch heeft ze niets met de handeling te maken en maakt ze het Moortje als „normaal" blijspel minderwaardig. 504 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. Maar ieder ziet het immers, dat Breero slechts leeft in zijn brandende passie om te schilderen de voile eenvoudige realiteit zooals ze zich onder allerlei vormen om hem heen voordoet. Aan dien on weerstaanbaren drang van zijn genie heeft hij in zijn „Spaansche Brabander" gehoorzaamd zonder eenig voorbehoud. Er is zoo goed als geen handeling. Het draadje Jerolimo-Robbeknol komt in ieder der bedrijven even voor den dag, het simpel avontuur der beide helden geeft aanleiding tot typische uitbeelding, maar och dat ver- haaltje is den auteur niets, hij geeft zich zelfs de moeite niet om den tekst dien hij gebruikte veel te wijzigen, hij neemt gansche brokken van het kleine novelletje woordelijk over. Maar daar naast, daarom heen ! In het eerste bedrijf : de straatjongen, Floris de hontslager en de drie patriotten, waar- onder we typische oude kerels hebben te verstaan, van ouder tot ouder Amsterdammers en in hun armoed samengegroeid met hun stad. Eerst die machtelooze woede van den ouden Fioris tegen den scheldenden jongen. En hoor dan dat gepraat als een rustige kabbeling van water, dat stil geleuter over nonsensige taken, dat kneuterig genot in vieze moppen, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid en leegheid van het leven, dat losschieten o ver anderen hun doen en laten, dat ras op den teen getrapt zijn, en daardoorheen, die eenige onwankelbare levenswijsheid in den mond van Floris : Ick ga 's nachts wel met de graafmaker in een kuyl van [twintigh doon. Ick deynck: sta ick in 't rolletje, Zoo zal 't oock kosten mijn bolletje, En staamen in 't rolletje al heb je al de kruyen, drooghen [van de stadt Ten baat gheen lieve moeren: men moet voort, al hadmen een [bort veur 't gat. Daartegenover aan het slot van het bedrijf die prachtscthe van de knikkerende jongens in hun onbezorgde jonge kracht, hun j onge jeugd, opvliegend in fellen twist, tot aan het eind hun o nmeedoogende lust tot kwellen, zich in ratelende scheld- woorden weer uitstort over den machteloozen ouden Floris. Is uit die te genstelling geen eenheid gegroeid ? NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 505 Daarna komt de aangrijpende pracht van de snollen-scene, die het tweede bedrijf vormt. In den oorspronkelijken Lazarillo wordt het verschijnen van de snollen en haar vluchtige kennismaking met Jerolimo in een regel of wat meegedeeld. Die aanraking met Jerolimo is door Breero uitvoerig, breed uitgewerkt, uiterst geestig geteekend, en het is immers duidelijk, dat hij er niet over dacht een juiste verhouding to bewaren tot het geheel. Hij wou pier nu eens een mooie prent teekenen van het leven van dat onbezorgde kortkielde yolk. En hij begins. Laat ik u een regel of wat overschrijven : TRIJN. Neen by gut, Trijn, dat ware nobele basen, 0 ze kannen een kan lustich werpen door de glasen En vangense buytenshuys; de jonckste was een lanst, Gants lyden, ick heb mijn buyk nu iens vol edanst. Waarachtigh 't was een geest, bij men sy, gants wongden, Ick haat de droogh-nappen, die gierighe hongden, En ick prijs werentich een rijcke, milde pol; Ick segh nogh: 0 die knecht ken omgaan met nen snol! Maar Annetjen, segtmen iens, wat isser wel op eloopen? AN. Een moye Spaanse mat ; daar wil ik wat moys om koopen, Eert door de ving'ren druypt; is dat niet best, Trijn Jans? Heer, ick heb sulcken sin in klickers 1) op zijn Frans, Ick worder schier wilt om, als ickse maar hoor kraacken, Ick seghje dat, ze souwenme wel gaande maacken ; 2) Maar Trijntje, wat kreeght ghy? TRIJN. Een halve pistelet. Ick heb nou lestent wat goets, wat snuysteringhs verset ; Daar is mijn lommertceel, leest, hoe veel moeter wezen? Daar staan ze voor u, de meiden, in twee drie rake lijnen, in haar prachtige grof-zinnelijkheid, haar drift naar uitbun- dige lol, naar drank en eten, maar tevens in haar geldzucht, haar drang naar opschik en pronk, en toch altijd armoe troef; het geld stroomt tusschen de vingers weg en de 1) Muilen. 2) Gek maken. 506 NEDERLANDSCHE LITERATUURGESCHIEDENIS. lommerd is de vluchthaven. En dan in losse, jolige praat altijd maar opsnijden over avonturen in het leven, tot plot- seling komt die omkeer in toon, dat deftige, netjes spreken, dat liefdoen, als ze meenen door een snuiter, waarvan wat te halen is, te zijn aangesproken. Ick bid ou Majesteit, haar zoo laagh te verneeren, Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren, zegt Jerolimo vol Brabantsche gracie, en dan daarop : Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert ; Maar wij houden daar toe ons grootelijcks vereert, Zoo wel door u persoon als door u reverency. Maar als het blijkt, dat er niets te verdienen is, terstond die overgang, de striemende woorden van de teleurgestelde handelsspeculatie :Gaat been, gij kalen neet ! Van een aandoenlijke luchthartigheid zijn de beide verhalen, hoe Trijn en An in het groote gild gekomen zijn. Hoe innig en krachtig is die eerlijke blakende zinnenlust, die aan Been intooming denkt bij de natuurlijke eischen van het leven, in vaste contoeren uitgebeeld. Dit tooneel staat in waarde gelijk met het b este werk van een Steinlen of Toulouse- Lautrec. En zooals een Steinlen een even hevige ont- roering van opperste kunst kan wekken als een Velasquez of een van Eyck, zoo staat dit snollentooneel ook als opper- ste kunst naast het beste van Vondel. Eymael, die, in deze periode van griezelige kuischheids- komedie, die ons geslacht moet doormaken, in zijn inleiding op Trijntje Cornelis zoo weeig-dwaas met de kuizigheid coquetteert, Eymael, die in de leuke, loszinnige Trijntje waar- achtig nog een zedelijke strekking weet te ontdekken, stelt dezelfde Trijntje in oorspronkelijkheid, techniek en karak- teristiek ver boven den Spaanschen Brabander. Techniek ? Men weet hoe ik daarover denk. Maar die stukken zijn immers niet te vergelijken. Trijntje is toch niet meer dan een uiterst grappige geschiedenis, een ietwat scabreuze mop voor de bittertafel, geestig en raak in voile realiteit uitge- beeld door een groot kunstenaar en daardoor geworden een kunstwerk van beteekenis. Wat wil men praten van NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 507 karakter tegenover het algemeen menschelijke, het forsche breede, het innig levende in de patriotten, in An en Trijn, in de spinsters van het derde bedrijf, die tot een lugubere groteskheid stijgen, welke aan Goya denken doet ; hoe leeft in het beurtelings fel schelden en tieren en het doelloos kwijlkletsen dier vrouwen het hol goore, het schiftende van het leven ; hoe hooren we in dat alles tenslotte het stadsleven als het ruischen en klateren van het zwellende water, waarover de kletterende kleuren zwiepen in grauwe en fel zilveren lichtingen. En zou daar die niet meer dan leuke, joviale mop van Trijntje boven staan? Het karakter der groote eenheid van den Spaanschen Brabander is dit : Querido en me dunkt anderen voor hem, hebben het ook al ongeveer zoo gezegd, heeft naar aanlei- ding van den liederdichter Breero een paar juiste Bingen geschreven : „Alles fonkelt aan hem. En toch is er zoo'n tragische bezinning soms tusschen zijn driesten, schellen jubel. Achter zijn schuimenden roemer treurt vaak de ineengezonkene, in wien de smart van het afgewezen minnaarschap knaagt. Dan is hij verdoofd onder het taveern-rumoer en hoort hij het vertier en klakkerend geraas op de kroegbanken en stoepen ais een verwildering van malle menschen om hem heen. Dan plots schiet hem heete leut-drift in den joligen kop, breekt hij los in zijn zwierigste pronkerigheid" 1). Niet enkel de smart van een blauwtje was het, neen Breero kende dieper smart, hij voelde het treurige onvoldane van het leven en hij verdoofde het met zijn vroolijken lach. Wat hij zOO lyrisch ontboezemde in zijn liedjes, heeft hij in den Spaansche Brabander tot een groot objectief geheel verwerkt. De droeve weemoed, de bittere misere van het leven gaat door die alien, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en heel die bende van officieele gezaghebbers, ze staan daar allemaal om uit to drukken het miserabele, troostelooze ; door en over alles en alien klinkt de lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. Dit is voor mij ten slotte de hoogere eenheid, waartoe Breero bewust of onbewust in zijn Spaansche Brabander 1) Studien, II, p. 177. 508 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. gekomen is. Zoo kunnen we dit werk zien als een geheel, waarin al die schijnbaar onsamenhangende tooneelen zich vereenigen en oplosscn. Zoo staat voor mij, naast het beste van Vondel, naast zijn Lucifer en Adam of wat men kiezen wil, hoe verschillend van aard ook, de Spaansche Brabander in intacte schoonheid. Terwiji ik me daar wat warm maak over de esthetische waardeering van een paar onzer meesterstukken, zie ik Prof. te Winkel met een vermanenden glimlach toekijken, met een gezicht dat uitdrukt : Daar heb je het nu al ! en lichtelijk verstoord klinkt het ten slotte van zijn lippen : „Tegen deze vermenging van onwetenschappelijke letterkundige kritiek met zuiver wetenschappelijke geschiedschrijving onzer letteren ben ik dertig jaar geleden voor het eerst met nadruk opge- komen, en ook later heb ik er zoo nu en dan het harnas tegen aangeschoten, en niet zonder goed gevolg, zooals ik dankbaar erken. Toch is, naar ik bemerk, mijn pleit nog niet volkomen gewonnen, en schijnt het, alsof de letterkun- dige critiek, de voordeur uitgezet, in den laatsten tijd de achterdeur weer is binnengeslopen, zoodat ik mij nu wet verplicht zie, opnieuw mijne denkbeelden hierover uiteen te zetten en daarmee het wetenschappelijk karakter eener wetenschap te handhaven, die anders weer gevaar zou loo- pen, in aesthetisch gelief hebber of, wil men liever, gephilo- sofeer onder te gaan" 1). Hier heeft een schromelijke vergissing plaats en het is maar het best, dat we dadelijk even op de zaak ingaan. Professor te Winkel is een zeer verdienstelijk man als taalgeleerde en geschiedvorscher. Dat hij ooit, buiten de gren- zen van een enkele dissertatie misschien, eenigen invloed gehad heeft op de al of niet aesthetische waardeering van kunst- werken in ons land, is mij nimrner gebleken. In de lange jaren, dat hij zich reeds aan de philologie wijdt, heeft hij echter heel wat verzameld en opgehelderd, menige zeer bruikbare studie aan de wetenschap geschonken. En dit zijn mooie bock : De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde is daarvan het jongste bewijs. Het groridig resultaat van al zijn rustige, diepgaande nasporingen heeft hij 1) ontwikkelingsgang, Inleiding, XV. NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 509 hier, wel geordend en gerangschikt voor ons verzameld, tal van feiten, die misschien tot nog toe enkel in de college-kamers zijn gehoord, liggen thans in een goed samenhangend geheel onder het bereik van alle philologen. Niemand, die zich met de wetenschappelijke studie van taal en litteratuur bezighoudt, niemand, die op dit gebied een eenigszins wetenschappelijk examen heeft of te leggen, zal dit bock kunnen missen. Doch zelfs voor wijder kring wordt het een nuttige vraagbaak. Waar Kalif in zijn geschiedenis den inhoud van de letterkundige werken, die hij bespreekt, sores slechts met een enkel woord aangeeft of bekend veronderstelt, daar geeft Te Winkel van die werken bijna geregeld een nauw- keurig, in koele, rustige termen gesteld overzicht van den inhoud. Men begrijpt het gemak van een dergelijke inrichting. De journalist zit aan zijn „Brieven" ; zijn fantasie voert hem toe- vallig naar den Lanseloet van Denemarken. Hij schrijft, schrijft. Pas op, laat hij zijn neus niet voorbij praten. Er zijn er toch altijd nog wel eenigen die het merken. Hoe zat dat ook weer in elkaar met then Lanseloet. Even Jan Te Winkel opslaan. Hij vertelt u zeer betrouwbaar het heele geval. Zoo de kriticus ; hij zit aan zijn essay, hij staat plotseling voor een vergelijking met Hooft's Granida. Ja, hij heeft het voor jaren gelezen op het gymnasium, maar hoe was het ook precies weer? De ontwikkelingsgang is een zeer nuttig en leerzaam bock. Als Prof. Te Winkel er toe kan besluiten om in een flunk afzonderlijk deel de voornaamste bewijsplaatsen voor zijn meedeelingen te vermelden 'en dan de beloofde registers er nog aan toevoegt, dan zijn zekere kringen een prachtwerk rijker geworden, om eens in de officieele recensie-termen te vervallen. Men zal echter eveneens begrijpen, dat over dit boek, in een tijdschrift, dat zich wijdt aan het overzien en leiden der groote stroomingen in het geestesleven van eigen stain en van de menschheid, weinig te zeggen valt. Over de meer of mindere juistheid van eenige feiten en jaartallen kan gevoeg- lijk in de vaktijdschriften worden gedebatteerd. Edoch dit boek heeft een inleiding, op zichzelf een zeer lijvige brochure. En met die inleiding plaatst de auteur zijn eigen werk op een geheel ander plan dan waar het hoort ; 510 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. die inleiding is rijk aan vergissingen. Bovendien, uit een voorrede vOOr de inleiding blijkt duidelijk, dat de schrijver zijn boek bestemd heeft voor den bekenden „beschaafden leek", zoodat we verplicht zijn een en ander nader te beschouwen. 0, ware die inleiding nooit geschreven In die inleiding dan deelt Te Winkel ons mee, dat hij zooveel jaren vertrouwden omgang met schrijvers en kunst- werken uit zoo vele eeuwen gehad heeft; dat hij veel over kunst heeft nagedacht en nu zijn denkbeelden over aesthetiek een vasten vorm wenscht te geven. Daaraan wenscht hij een „theoretische beschouwing van de litteraar-historische geschied- schrijfkunst" toe te voegen. Hij begint die beschouwing met een donker tafereel uit vroeger dagen, zelfs nog uit den tijd van Jonckbloet's Geschie- denis der midden-Nederlandsche Dichtkunst, toen het domme publiek geloofde, dat ,voor onze letterkundige geschiedenis „wetenschappelijke beoefening uitgesloten was en alleen van letterkundige critiek sprake kon zijn." „En wie hadden toen zooals meestal en nog — de critiek in handen ? Mislukte kunstenaars of halfkunstenaars vormden de groote meerderheid der critici of tijdschrift- recensenten, die iedere maand plichtmatig het hunne zeiden over de pas verschenen boeken en op dezelfde manier ook schreven over onze oudere schrijvers, wanneer deze toevallig aan de orde kwamen. Dat kon toch geen wetenschap heeten, meende men, en te recht. Nu ontkent natuurlijk niernand, dat er ook hoogst begaafde critici zijn opgetreden, die met veel vernuft fijne opmerkingen maakten over juist verschenen of reeds veel vroeger uitgegeven dicht- en prozawerken, deze zorgvuldig ontleedden en daaraan aesthetische beschouwingen vastknoopten, die het publiek tot aesthetische waardeering (of ver- oordeeling) opvoedden. En wie zal daartegen bezwaar hebben ?" oordeeling) opvoedden. En wie zal daartegen bezwaar hebben ?" Geel, Drost, Potgieter, Bakhuizen, Huet, Pierson, Vosmaer, Van Vloten ! De rust uwer geesten zal niet worden verstoord. Het mag van Te Winkel. Gij hebt ontleed, trachten door te drin- gen diep in den geest van het werk van voorzaat en tijdgenoot, gij hebt in krachtige, schoone, levende taal uw ideeen verkondigd, gij hebt ernstig beproefd de waarde van het nieuwe te bepalen voor heden en toekomst, gij hebt uw land en uw kunst willen vooruitbrengen, opstu wen tot glorierijke hoogte, weest NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 511 gerust. Het mag ! Sympathie heeft Professor er wel niet voor, maar toch geen bezwaar. Hij vindt de zaak heelemaal niet erg en hij zal het u niet lastig maken. Hoor hem verder : „Daar nu de boekenmarkt ruim is voorzien en wij toch niet alles kunnen of willen lezen wat er gedrukt wordt, is het voor ons van practisch belang, betrouwbare boekbeoor- deelaars te bezitten, die ons aanwijzen, wat wij van dit of van dat werk te verwachten hebben, en die het ons dus gemakkelijk makers voor onze lectuur eene keus te doen. Te beter is het, wanneer zij hunne beschouwingen ook weten te schrijven in aantrekke- lijken stiji, die ook van eigen kunstvaardigheid getuigt, en ons stof geven tot nadenken over het wezen der kunst. Aileen zou ik het, ter bevordering van de belangstelling in onze letteren gewenscht achten, dat zij zich bepaalden tot in het licht stellen der verdiensten van de h. i. deugdelijke werken, en zich onthielden van afkeuring en allermeest van spot, omdat daardoor zoo licht minachting voor litteraire kunst in het algemeen wordt gekweekt." Men ziet het, Zijn Hooggeleerde is royaal. De ciritici mogen, waarachtig ook dat mag, een aangenamen stijl schrijven en ze mogen zelfs Te Winkel tot nadenken brengen. Dus Van Deyssel, Verwey, Kloos, Querido, Scharten, Nouhuys en zoo vele anderen, schrijft rustig en Lustig onder het hooge patronaat ; schrijft uw ideeen over kunst en volk, tracht te doorgronden en te doorvorschen, maar als Professor het zeggen mag, niet zoo raar doen, nietwaar, niet zoo uit je slot schieten ! Dus Querido, kerel, jij bent de rumoeigste wel zoo wat in de laatste jaren, neem er nou nota van! Je ziet, Te Winkel is de kwaadste niet. Hij laat heel wat over zijn kant gaan. Laten we dan alien samen in minnelijken vrede leven. Doch den ding moet ge in het oog houden, maakt u niet veel illusies van de stroomingen van uw tijd, hun wording uit het verleden te kunnen begrijpen, de kunst van uw tijd verder te kunnen brengen ; meer dan een spoorboekje zijt ge toch niet in de letterkunde van uw land. Hoort slechts : „Zulk eene critiek evenwel is geene wetenschap, al heeft zij naast de wetenschap recht van bestaan. Zij heeft het practisch doel, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel gelezen kan worden, maar staat even ver van de wetenschap af, als de reisgids, 5 12 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. die ons aanwijst, op welken tijd en hoe wij het best per spoor, per boot of per tram (Ge ziet, Professor geeft keuze. P.) de plaats onzer bestemming kunnen bereiken (van de weten- schap afstaat ? P.) en evenals deze reIsgids telkens zal moeten worden gewijzigd naar de verandering in de inrichting der reisgelegenheden, zal ook de critiek zich telkens naar den aard der uitkomende werken en den veranderlijken smaak van het publiek moeten richten om niet ten slotte het vertrouwen te verliezen." Wat zegt ge daarvan, van zoo'n wisselwerking tusschen kritiek en publiek ! Dit stemt tot deemoed, nietwaar ? Gij die u de koninklijke leidster waant, gij, richt u naar het publiek, anders vertrouwt het u niet. Het meest onwrikbaar logisch betoog, de meest gloeiende geestdrift, het geeft u alles niets, praat het publiek naar den mond, of gij kunt uw matje wet oprollen. En dat publiek? Welk een fijn publiek, dat eischt : Zeg me wat ik graag hoor, anders vertrouw ik u niet. Wat moet die Te Winkel het publiek verachten. Zelfs na het verschijnen van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, „waarbij toch reeds dezelfde histo- rische methode gevolgd was, waardoor de staatsgeschiedenis al lang als een vak van wetenschap was erkend", werd het niet zoo- als het wezen moet, in Holland. Immers Jonckbloet gaf nog aesthetische kritiek, net zooals vroeger de historieschrijvers ethische kritiek gaven over staatslieden, oorlogshelden enz. En de wetenschap behoort buiten kritiek te staan, zij geeft de feiten zonder meer. Ziehier wat voor Te Winkel ten slotte het ideaal van de historiographie is : ,Algeheele afwezigheid van appreciatie zou lets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van het geschiedwerk worden ver- langd. Ook kan een enkel goed- of afkeurend woord in gevallen, waarin meeningsverschil niet waarschijnlijk is, door zijn beknoptheid beter middel tot kenmerking zijn, dan eene uit voerige beschrijving, en daarom niet slechts verschoonbaar, maar zelfs verkieselijk. lets anders echter is het, zich als geschiedschrijver tevens de taak te stellen, over ieder kunst- werk een aesthetische, over iedere zedelijke daad een ethisch oordeel uit te spreken. Moge het voor dezen of genen leek misschien van belang zijn te wezen, of de geschiedschrijver zelf b. v. den moord op Willem van Oranje verfoeit als NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 513 een laaghartig gruwelstuk of verheerlijkt als een Gode wel- gevallige daad, de man der wetenschap kan dat oordeel gemakkelijk ontberen, leest het zelfs met zekeren argwaan en is volkomen tevreden, wanneer hem maar alle bijzonder- heden van den moord nauwkeurig worden meegedeeld en, zoo mogelijk, sevens wat daarbij in den geest van den moordenaar en van de vrienden des vermoorden is om- gegaan." We weten natuurlijk best, waar Professor te Winkel met zijn kritieklooze historieschrijving heen wil. Hij laat ze voor den leek wel een beetje te veel voorkomen als een uitvinding van zich zelf 1). De door hem bedoelde methode is natuurlijk de eenige ware voor iederen vakman, die in een boek feiten zoekt, stof voor zijn eigen onderzoek of studie. Ook is het een zegen, dat heel die schare van vol- hardende, ijvefige zoekers van feiten en het uiterlijk verband er tusschen, geleerd hebben ons van hun aesthetische op- merkingen te verschoonen. Maar het is wenschelijk, dat deze geleerden hun positie gevoelen, dat ze doordrongen zijn van het groote verschil, dat er bestaat tusschen het vlijtig verzamelen en ordenen van feiten, het daaruit trekken van conclusies en het vaststellen van den uiterlijken stand van zaken, aan den eenen leant en aan den anderen het doordrongen in den geest van een kunstwerk, trachten te doorgronden, wat daar getrild heeft, wat daar in siddering geleefd heeft in de ontroerde ziel van den kunstenaar, trach- ten uit te beelden in een vorm die pakt, wat men met heel zijn verstand, met heel zijn hart heeft kunnen begrijpen en voelen van de schoonheid, die daar leeft. En het past den geleerde bescheidenlijk te overwegen wat hooger en nobeler geestesarbeid is, en zich te behoeden voor eigen- waan en pedanterie. flit wat ik hier aanhaaide hebben we in ieder geval wel voldoende kunnen begrijpen, hoe we Professor's verklaring aangaande zijn jarenlange vertrouwd- heid met kunst en kunstenaars hebben op te vatten. Die vertrouwdheid is een vertrouwdheid der oppervlakte, der uiterlijkheden. 1) Zie o. a. een meer duidelijke en minder bekrompen uiteenzetting van deze ideeen bij Hermann Paul, Methodenlehre, waar andere bronnen zijn aangegeven, Paul's Grundriss 12, 159 vlg. Zie in het bijzonder § 37. 514 NEDERLANDSCHE LITTER ATUURGESCHIEDENIS. Het doet mij werkelijk Iced, dat ik tegenover een zoo hoogst verdienstelijk geleerde als Te Winkel onaangename dingen moet zeggen, maar het gaat toch heusch niet aan om dergelijke — laten we maar zeggen neeve dwaasheden over kritiek en wetenschap in een boek als De Ontwik- kelingsgang, dat in veler handen komt, ongehinderd voorbij te laten gaan. „De geschiedschrijver der letteren behoeft geen scheppend dichter te zijn, maar hij moet als het ware passief dichter wezen, sympathisch meedichtend met den poeet, dien hij in zijn geschiedtafreel wil laten optreden. De geheele stof van zijn werk moet aesthetisch door hem gevoeld zijn", zegt Te Winkel elders in zijn inleiding. Hebben we hier niet een allertreurigst geval van zelfverblinding in het feit, dat Te Winkel na het stellen van dien eisch zich aan het schrijven van zijn boek durft te zetten. Denk u Te Winkel den Adam in Ballingschap, den Max Havelaar of de Beatrys sympathisch meedichtend ! Heeft iemand van een dergelijk verborgen dichterschap bij de lezing van De Ontwikkelingsgang lets gemerkt ? Hij spreke. Te Winkel heeft in zijn boek een- voudig „alle bijzonderheden van den moord nauwkeurig meegedeeld," dat heeft hij uitstekend gedaan over het algemeen en daarom is zijn boek een nuttig, bruikbaar boek, voor wie wetenschap zoekt, maar — en dat is de groote vergissing — niet als leerzame en tevens aangename verpoozing voor den leek. Wie zijn toch eigenlijk de leeken, die zulke boeken over litteratuur lezen moeten en zoeken zullen ? Dat moeten toch menschen zijn, die getroffen werden door de schoonheid. Ad- vocaten, vischhandelaars, notarissen, artsen, architecten en zoovele anderen, druk in de practijk van het leven, die door natuurlijken aanleg of in hun jonge jaren op school onder goede leiding Vondel en Hooft en Breero en Wolff en Deken en wat van de middeleeuwen hebben leeren verstaan bij wie dat doorgewerkt heeft ; in verloren oogenblikken slaan ze zoo'n werk weer eens op. En Royaards is gekomen, heeft hun de schoonheid van Lucifer, Adam, den Gijsbrecht laten zien, de Rotterdamsche onderwijzers hebben hen in verrukking gebracht voor een ongekende wereld van schoonheid, toen ze kwamen met Esmoreit en Lanseloet en Mariken. Telkens weer worden ze geroerd en getroffen ; NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 515 dat alles wordt voor hen een schoone tuin, een wandelpark, waar hun geest zich nu en dan vermeien gaat. 1k kan me voorstellen, dat bij de weinigen, die er zoo zijn, ten slotte eenigen wel eens wat meer over die dingen willen weten, behoefte gevoelen er zich rekenschap van te geven, hoe dat alles is geworden, welke krachten daar hebben gewerkt, door welke gistingen die schoone wereld is ontstaan. Zij wenschen tot klaarheid te komen bovenal van hun eigen schoonheidssensaties, te weten, of anderen ook voelen, wat zij voelen, of er misschien nog breeder kijk, nog liefdevoller omvatting mogelijk is. Geef nu zoo iemand — en dat zijn Loch de ware „beschaafde leeken" zou ik zoo denken geef zoo iemand De Ontwikkelingsgang in handen. Hij heeft de Esmoreit zien spelen en voor zich zelf gelezen, ook de andere a bele spelen. Wat vindt hij ! Een vermoeden over den Franschen oorsprong der stukken en een overzicht van den inhoud in koele, strakke termen. Ja, dat alles wist hij wel. Maar hij wou die dingen zien op de plaats die ze innamen in het leven van het middeleeuwsche yolk, hij wou er zich meer innig vertrouwelijk thugs in gaan voelen en de schoonheid, het heerlijk mysterieuse, de naieve bekoring, die hem gevangen houdt, daarover wou hij eens wat hooren van den man, die zijn gansche leven onder deze dingen verkeeren mocht. En wat leest hij ? Enkel dit, kort en bondig : „De intrige daarin is nog weinig ontwikkeld, zelfs eenigermate kinderachtig, karakter-teekening moet men er evenmin in zoeken, maar de handeling is tamelijk levendig, het gesprek onderhoudend en niet zonder gevoel of hartstocht, een enkele maal ook werkelijk poetisch" (I. 95). Ziedaar de resultaten van de kritieklooze historiographie, de wetenschappelijke. Of, de leek is gepakt door de gloedvolle, hartstochtelijke taal van Anna Bijns ; hij heeft heel Bogaers' editie zitten doorblaren en hier en daar is hij geboeid, aangegrepen door de felle woorden van haat en passie, heeft hij gelezen met ingehouden adem ; of hij heeft glimlachend toegeluisterd, waar de bagijn hem vertelde van het leven in de kloosters, kleine guitige scenetjes teekenend. Wat vindt hij bij Te Winkel over deze „begaafde vrouw, wier refereinen tot het beste molten gerekend worden, wat de 16e eeuw op het gebied 516 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. der podzie heeft opgeleverd" ? (Ontwikkelingsgang I, 230, de cursiveering is van mij. P.) Wat historische feiten, wat korte citaten uit de refereinen, die de leek zelf al ge- lezen heeft, en deze waardeering, die bovendien nog in de zonderlingste tegenspraak is met den een pagina te voren toegezwaaiden lof: „Dat zij eene levendige, hartstochtelijke natuur had, blijkt uit hare refereinen duidelijk genoeg (jawel, dat had onze leek dan ook al wel begrepen P.), maar dat die hartstocht zich in „meer suers dan soets" openbaarde is even duidelijk. Ook zijn alleen hare strijdgedichten van litteraarhistorische beteekenis : de andere treden van zelf meer op den achtergrond, omdat Anna Bins als kunstenares zich in niets van haar tijdgenooien onderscheidt." (I 231). Nu hoop ik, dat ik me geen verkeerde voorstelling ge- maakt heb van den „beschaafden leek", maar dit is zeker, als ik de plank niet heb misgeslagen dan kan het boek van Te Winkel in zijn wetenschappelijke dorheid hem slechts ont- nuchtering brengen. Men mag toch niet verwachten, dat iemand, die rijk geworden is in de sulker en nooit zich met litteratuur heeft bemoeid, op zijn Velper villa zegt : zie zoo, nou ga ik eens Nederlandsche litteratuur leeren. De leek die zoo'n caprice had, gooit het boek van Te Winkel na de eerste bladzij in een hoek. 1k heb hierboven ongeveer te kennen gegeven, dat Te Winkel's ziel buiten kunst staat, dat hij alleen het uit- wendige begrijpt, nooit geweldig is aangegrepen door de schoonheid en de kunstenaars ook niet ziet als een superieur ras van menschen, waarvoor hij gevoelens van innige dank- baarheid koestert. Mag ik dit nog eens, even nader toe- lichten ? Te Winkel geeft in een paar pagina's een werkelijk aardig overzicht van de herderpodzie, vertelt van allerlei uiterlijke dingen, faunen en satyrs enz. En dan ontsnapt hem op eens dit zinnetje: „Dat die werkelijkheid een eenigs- zins sentimenteel karakter draagt, ook in den ongunstigen zin van het woord, valt wel niet te ontkennen, maar over- drijving is nu eenmaal het zwak der poezie" (I 385). Is dit de sympathisch meedichtende ? Is dit ordinair burgermansfrasetje gevloeid uit de pen van hem, die zijn gansche leven met de kunst vertrouwd is orngegaan ? Is het niet of ge een gepasporteerd onderofficier hoort, die het tot NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 517 commis-voyageur heeft gebracht : Die podeten hebben alevel toch altijd wat raars! 't Zijn beste kerels, maar overdrijven doen ze allemaal. Dat is de'r zwak, zie je, maar anders ik mag ze wel, hoor. Zeker, de dichters overdrijven. 't Is volkomen waar, Te Winkel, maar wie dat op zoo'n burgermansmanier zegt, geeft blijk, dat hij niet het minste besef er van heeft, wat dat overdrijven eigenlijk is. Zeer sprekend is in dezen ook de apotheose, die Hugo de Groot ten deel valt (II 14-18) in een boek, dat enkel kunstgeschiedenis wil geven (II, 509). „teen onzer voor- vaderen meen ik onrecht te doen door hem den grootsten man te noemen, dien Nederland ooit heeft voortgebracht. Als een wonder van vroegtijdige ontwikkeling, scherp ver- stand, verrassende vinding en veelzijdige kennis op het gebied van alle geestelijke wetenschappen staarden zijn bewonderende tijdgenooten hem aan en is hij nog bij het nageslacht bekend". 1k mag me tot mijn spijt geen oordeel aanmatigen over De Groot. Na al wat ik over hem las, geloof ik gaarne, dat hij werkelijk tot de zeer grooten in de geschiedenis van het menschelijk denken behoort. Doch is het niet zonderling van den grootste te spreken in een land, waar ook een Rembrandt, een Spinoza, een Vondel hebben geleefd, waar in zoo zeer verschillende richtingen grootheid bereikt is; is het niet zonderling, dat de man, die ons in zal leiden in de kunst, in de wereld van gevoel en mysterie, in de wereld, waar de klare lichtschittering der dichterlijke inspiratie straalt, clat deze man zoo verrukt is over het verrassend vernuft en de veelzijdige kennis van den grooten jurist en het zoo belangwekkend vindt, dat een latijnsch gedicht van De Groot tot zelfs in het Arabisch is vertaald. Vernuft en kennis, o het is veel, maar het zijn niet de voornaamste gaven van den dichter. Doch laten we terugkeeren tot de Inleiding. Die goede honderd pagina's bevatten verder meedeelingen over dicht- soorten, kunstsoorten, rijmsoorten enz., alles zaken die nu niet bepaald uitsluitend het resultaat zijn van het nadenken over deze onderwerpen. We kunnen hier op deze dingen niet verder ingaan. Laat ik eindigen met het slot der inleiding, dat ons Professor Te Winkel nog eens in zijn voile humane naiveteit vertoont : „ Hoe velen (der leeken nl.) hebben er 1913 II. 34 518 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. niet het minste besef van, als zij b.v. over te grooten overvloed van namen klagen, wanneer zij er vijftig lezen, waarvan hun slechts twintig flauwelijk reeds van te voren bekend waren, dat de schrijver door ze te vermelden geen pralendbewijs van ge- leerdheid (ik cursiveer) heeft willen geven, maar integendeel eene proeve van groote zelfbeheersching heeft afgelegd, daar hij er in plaats van vijftig wel vijfhonderd had kunnen noemen, maar zich met zorgvuldig overleg bepaald heeft tot hetgeen strikt noodig was om een waren indruk te geven van het werkelijk letterkundig leven dat hij te schetsen had." (I, C VII). Men ziet het, Faust- Te Winkel zegt niet tegen zijn Gretchen : Namen ist Schall and Rauch ! Is dit slot niet het summum van hooggeleerde naiveteit en van de meest comische pedanterie tevens ? Neen, voor het groote publiek moeten we een boek hebben met een ziel, een boek, dat met warmte, met een blik van verstandhouding tegemoet komt aan die velen, die door de schoonheid zijn geroerd, die zoeken naar hooger begrip en inzicht. Dat de basis van dit boek volkomen objectieve historische wetenschap behoort te zijn, spreekt van zelf; doch laat de schrijver daarop bouwen het luchtige huis zijner schoonheidssensaties, laat hij ons vertellen, wat hem diep trof, wat zijn toorn gaande maakte. De schrijver moet, zooals Te Winkel zelf terecht opmerkt, als kunstenaar de historic mee doorleven, als kunstenaar de werken doorvoelen. En een kunstenaar is iemand met een sterk sprekende indivi- dualiteit, iemand met liefde en haat, die hij wil, die hij moet uiten, die zijn geestdrift uitzingen zal over de visioenen van schoonheid, welke hem voorbij zijn gevaren, die zijn afkeer en verontwaardiging beide uitspreken zal, als hij laffen namaak en leege aanstellerij ontmoet. Hij moet kunstenaar zijn om te kunnen uitbeelden, om te doen leven de dichters en hunne werken voor de verbeelding van den lezer, om te kunnen treffen, diep in de ziel, door zijn rake woord, dat tot klaar- heid brengt, wat vage twijfel was. Dat in zoo'n boek geen dwaasheden zullen voorkomen, moet men niet verwachten. Dichters overdrijven. Der dicht'ren erfgebrek. Te Winkel heeft ons nog zoo pas gewaarschuwd. Doch van zoo'n boek gaat een kracht uit, gaat leven uit. Zoo'n boek wekt in de harten van honderden bevrediging, NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 519 vreugde en geluk. En dat doet de overigens heel nuttige kritieklooze objectieve historiographie zonder meer niet. Die werkt als een emmer koud water op den leek. Misschien zou Kalif zoo'n boek kunnen schrijven. Zijn zeven deelen zijn het niet, konden het niet zijn, omdat ze voor alles dienen willen als een repertorium van onze litteratuurhistorie, een boek vooral, waarin de vakgeleerde en de student zoo wat alles wat er over onze letterkunde te weten is, moet kunnen vinden. Maar dat neemt niet weg, dat zijn boek, ook zooals het daar ligt, oneindig veel meer lees- en genietbaar is, dan dat van Te Winkel. Naast weten- schappelijke volledigheid, wetenschappelijke betrouwbaarheid, wetenschappelijken ernst, waar we ook Te Winkel om prijzen konden, is er bij Kalif iets van dat andere, dat hoogere. Als hij getroffen is door schoonheid, verbergt hij het u niet ; integendeel, het is zijn lust en zijn leven u op allerlei kleine trekjes, ook bij de meest vergetenen en verborgenen attent te maken, en omgekeerd hij geeft den prulpodet wat hem toe- komt. Waar Te Winkel, trouw aan zijn systeem, steeds even serieus blijft, kan Kalif vermakelijk met een stakkerd sollen. Wie er belang in stelt vergelijke b. v. eens wat en hoe beiden geschreven hebben over den 17de-eeuwschen dichterling Jan Zoet. Ook een vergelijking van wat beiden over de 1 7de- eeuwsche Zuid-Nederlanders zeggen is zeer leerzaam. Wat weet Kalff daar nog lieve dingen te vinden ; op een zoo dor veld vindt hij nog altijd wel een zeldzame vergeten bloem (zie b. v. V, 382). Ook waar hij een geheele figuur of een bepaald werk gezien heeft in schoonheid, weet hij in krachtige, levendige taal zijn gevoel uit te drukken. Laat ik als een enkel voorbeeld citeeren, wat hij zegt over den bekenden bundel Proza van Potgieter: „Waar valt in ons proza van vroeger tijd een dergelijke bundel aan te wijzen ? Oor- spronkelijk was dit werk in hooge mate; voor Jan, Jannetje en hun jongste kind moge Potgieter eenige verplichting hebben aan Washington Irvipg's John Bull, wie beide schetsen vergelijkt, zal zien dat de Nederlander zijn eigen weg ging. De kracht van gevoel in deze novellen en schetsen, kracht ook van zuivere bondige pittige taal, komt scherp uit, indien wij er de teederheid tegenover stellen, waaruit 520 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. de beelden van het blauwbessenvrouwtje en Hanna geboren zijn, en een beschouwing als die over het kind in De Ezelinnen. Naast die kracht en die teederheid zien wij mannelijken ernst, hoogheid van opvatting, gevoel voor het grootsche en verhevene. De degelijkheid is er overvloediger dan de bevallig- heid ; luchtigheid er vaker bestreefd dan bereikt. Voor uit- beelding vinden we niet zelden beschouwing ; zekeren schuw voor realisme en voor het rechte woord op de rechte plaats ; den auteur ook hier te vaak achter zijn personages ; als gevoig daarvan iets eentonigs en vermoeiends ; het gewron- gene en de manier niet afwezig ; daartegenover tal van mooie bladzijden en gelukkige tooneelen of grepen, statige schoon- heid of stemmige bekoorlijkheid ; nergens het alledaagsche of platte, overal ernstige, bewuste kunst" (VII, 248). Zou zoo'n pagina kwaad doen aan de wetenschappelijke bruikbaarheid of de wetenschap blameeren ? In Kalifs boek kan tot op zekere hoogte sprake zijn van stijl; die manier van uitdrukken kenmerkt zich echter nog al eens door iets slaps, gebrek aan durf, overdreven voor- zichtigheid. Ziehier een voorbeeld. Over Huet sprekend schrijft Kalff: „Het schgnt (cursiveering van mij, P.) in het belang van ons yolk, deze onvoorwaardelijke bewondering te vervangen door billijke doch vrijmoedige waardeering; onderscheid te maken tusschen de knollen en de citroenen onder Huet's geschriften ; dankbaar te erkennen, hoeveel hij, als medestander van Potgieter en strijdend op eigen hand, heeft bijgedragen tot het hooghouden van het letterkundig peil ten onzent, het prikkelen en opscherpen der geesten, hoe menig fraai prozageschrift wij hem verschuldigd zijn, — doch niet voorbijzien of verbloemen, dat zijn toenemende vooringe- nomenheid tegen ons yolk hem vaak heeft verleid tot onrecht- vaardige oordeelvellingen" (VII, 631). leder die dit in verband met het overige leest, voelt direct dat naar Kalif's heilige overtuiging Huet in de laatste vijf-en-twintig jaar door de „jongeren" te veel is opgehemeld. Maar waarom dan schqnt? Waarom dan niet een kort en krachtig: Dat moet nou maar eens uit zijn met die Huet- vergoding ! Een uitspraak, die ik overigens geheel voor rekening van Kalif wil laten. Over het algemeen kan wat Kalif geestig opmerkte aan- NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 521 gaande zijn zeventiende-eeuwschen collega Daniel Heinsius : Ook in dezen Leidschen professor stak een mensch (IV, 37), gevoegelijk ook van den auteur zelf beweerd worden. Hij is niet enkel de geleerde, die opgaat in titels en cijfers, wiens hoogste zelfbeheersching zich openbaart in het reduceeren van vijfhonderd namen tot vijftig ; hij is een mensch met gevoel voor natuur, voor schoonheid in kunst en leven. En waar een zoo enorme massa onbeduidendheid moet verwerkt worden, komt vooral eenig gevoel voor humor te pas. Menige saaie pagina heeft hij weten te verlevendigen door een geestig woord, een schijnbaar onbeduidenden leuken draai: „Zelfs een modderschuit als Het kind van weelde of de Haagsche Lichtmis voerde een vlagje van moraal." (V, 317). „Niet zelden ook schept hij door zijn gewrongenheid en onnatuur- lijkheid een duisternis waarin lets glimt dat, bij nader inzien, slechts rot hout blijkt." (IV 453). — „Van Starter te zeggen, dat hij buiten den waard had gerekend, is met het oog op zijne drinkliedjes en een flinke rekening van brandewijn te Franeker minder eigenaardig." (IV, 173). — „Koning Willem III noodigde hem persoonlijk uit, een gedicht te maken op den dood van Willem II en Helmers' Hollandsche natie voort te zetten — bijna schreef ik aan te breien." (VII, 431). Wanneer men dergelijke zinnetjes op zichzelf beschouwt, is de uitwerking er natuurlijk direct of en de lezer vraagt misschien verbaasd : Wat is daar nou aan ? Doch in hun verband doen ze hun effect, verhoogen ze de rustige opgeruimdheid van den pret- tigen verteltoon. „Tusschen de Leidsche dichtgenootschappen en hem wordt het hommeles" (VI, 55). Is dit niet het juiste, teekenende woord om de eigenaardige verhouding tusschen dergelijke partijen uit te drukken en zou Te Winkel's weten- schappelijke deftigheid het ooit uit de pen laten vloeien? De indeeling van Kalifs werk in haar geheel kan mij niet bevredigen. De middeleeuwen zitten uitstekend in elkaar. De persoonlijkheid van den kunstenaar treedt in die periode nog weinig op den voorgrond. Het individu gaat op in de kerk en in zijn stand. De indeeling van de kunst en de kunstenaars naar de drie standen, de een wassend, de ander afnemend en de geestelijke kunst daar tusschen in is prachtig gevonden. Maar nu komt de Renaissance, deze 522 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. bestaat voor een deel hierin, dat het individu ontwaakt, zich losmaakt van de massa ; de persoonlijkheid doet zich gelden en bepaalt het karakter van een werk. Nu moet er natuur- lijk een andere indeeling komen en tegenover die der middel- eeuwen zou de alleen logische zijn een indeeling naar den aard van het individu, naar datgene wat den geest van den schrijver het meest karakteriseert of liever naar de meest kenmerkende eigenschappen, die een werk dankt aan den indivueelen aanleg van zijn maker. Het spreekt van zelf, dat dit bij een zoo vlottende materie in de practijk ondoenlijk is, het zou niet mogelijk zijn eenigs- zins bruikbare grenslijnen te trekken. Toch zijn er wel een paar groote groepen te maken. Als Kalif Cats en Huygens karak- teriseert, schrijft hij : „In beiden zien wij overwicht van het ver- stand op het gevoel ; beider hart gaat uit naar het nuttige, het stand op het gevoel ; beider hart gaat uit naar het nuttige, het practische, het rationeele, naar de rechte lijn die ook in de lanen en perken van Zorgvliet en Hofwyck gehuldigd werd. Dat overwicht van het verstand is te zien ook in hun slechts eenigermate door de Stoa gewijzigd Kalvinisme, welks streng- heid verzacht is door pietisme. In beiden vinden we ten slotte zin voor eenvoud en het natuurlijke gepaard met ruwheid en grofheid ; in overeenstemming daarmede is hun gevoel niet fijn, evenmin als hun smaak" (IV, 343). Prachtig ! Zetten we daar nu Vondel en Hooft eens tegenover. Kalff's schema kan geheel behouden blijven : In beiden zien wij overwicht van het gevoel op het verstand; beider hart gaat uit naar het schoone, verhevene, het ideeele, naar het beval- lige en natuurlijke van Meerhuizen, het romantische van het Muiderslot. Dat overwicht van het gevoel is ook te zien in hun afkeer van het Kalvinisme etc. Men ziet, zoo zouden er wel een paar hoofdgroepen met sterk sprekend verschil tegenover elkaar te stellen zijn. Zoo scharen in de 16de eeuw Anna Byns, Marnix, Van der Noot, Van Mander zich tegenover Spieghel en Coornhert, terwiji Van Hout en Visscher een overgang vormen. Ook zijn er wel een paar hoofdlijnen te trekken door het Berecht voor de Jeptha en de Reden aan de Latijnsche-geleerde voor het Moortje, de groep van het slaafsche navolgen der Ouden, tegenover die van het vrije zoeken. Maar ik geef toe, dat het uiterst moeilijk is een goed uitgewerkt systeem te be- NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 523 denken, dat logisch bij de indeeling der middeleeuwen aansluit. Telkens komen we voor onzekerheden te staan, telkens moeten we geven en nemen, zoodat ten slotte een helder overzicht van de geheele stof toch niet wordt bereikt. Misschien is het nog het verstandigste niet veel naar systemen te zoeken en de zaak dankbaar te aanvaarden, zooals Kalif ze ons in zijn eigen derde en vierde deel geeft. In III vertelt hij ons eenvoudig den gang van zaken, de toestanden zooals ze waren en zooals ze werden onder den invloed van Renaissance en Humanisme en de auteurs zet hij op de plaats, waar ze in dit geschiedverhaal hooren. In IV ontdekte ik evenmin een vast systeem ; wat daarover op p. 79 wordt meegedeeld komt in hoofdzaak neer op een groepeering naar de mate van talent en zoo, dat telkens het meerdere door het mindere goed uitkomt. Zooals ik reeds opmerkte werd deel IV daardoor een zeer leesbaar boek, doch ten koste van deel V. Deel VI (p. 22) spreekt weer over de basis van een nieuwe indeeling, doch wat daar gezegd wordt, is slechts de erkenning van de onbruikbaarheid der te volgen methode, de indeeling in geslachten : „Let men op de geboortejaren der voorname auteurs, dan schijnt het vooralsnog niet moge- lijk, hen te verdeelen in groepen die door tusschenruimten van ongeveer 20 a 25 jaar gescheiden zijn, ook al neemt men hier, als steeds, de noodige speelruimte in acht. Om eenige voorbeelden te noemen : Simon Styl wordt geboren in 1731, Betje Wolff in 1738, Van Alphen in 1746, Feith 1753, Bilderdijk 1756, Bellamy 1757, De Wacker van Zon 1758, Van der Palm 1763, Kinker 1764, Loots 1765, Helmers en Staring 1767, Van Hall 1768, Wiselius, 1769, H. H. Klyn 1773, D. J. van Lennep 1774 enz. Vergelijkt men deze geboortejaren onderling, dan blijkt dat verscheidene auteurs twintig en meer jaren ouder zijn dan andere, doch, bij alle verschil van persoonlijkheid, hebben zij onderling te veel gemeen, dan dat men ze tot verschillende auteurs-ge- slachten zou kunnen brengen." Toch tracht Kalff dit systeem toe te passen, vooral in deel VII, en het gevolg ervan is vermoedelijk, dat leven en werk van verscheidene auteurs in twee a drie deelen op drie verschillende plaatsen in het boek worden behandeld. Potgieter, Toussaint e.a. worden in 524 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. drie stukken gesneden. De beteekenis van de dames Wofff en Deken wordt goed uiteengezet in een studie, die loopt van haar geboorte tot het jaar 1797 (VI. 60-94). Terwille van het systeem eindigt Kalif hier, en een kleine 300 pagina's verder krijgen we in een paar bladzijden het slot met de meededeeling, dat „voor onze letterkunde de laatste levens- jaren der beide schrijfsters niet veel belangrijks opgeleverd hebben" (VI. 329). En wat de eischen en grondslagen van het systeem zijn, blijft eigenlijk een mysterie. De schrijver deelt daaromtrent mee „Anders dan bij de groote auteurs der daaromtrent mee „Anders dan bij de groote auteurs der 17de eeuw zal ik hier het leven van sommige auteurs in een of meer deelen behandelen. Het zou mij te ver voeren, de redenen dezer handelwijze uiteen te zetten ; slechts wensch ik op te merken, dat een geschiedschrijver der litteratuur zich in verschillende tijdvakken verplicht kan zien tot een verschillende dispositie en behandeling zijner stof" (VI. 38). Een dergelijk geheimzinnig hoogepriesterschap zal velen mishagen en teleurstellen. Waren heusch in een pagina of tien de motieven niet mee te deelen geweest ? Dat is toch niet te veel voor een boek van zeven deelen. Maar de chronologie is niet de eenige richtsnoer bij de indeeling geweest ; daarnaast komt in het zevende deel vooral, de topographie : Utrecht, Leiden, Groningen etc. worden als centra behandeld ; verder het behooren tot de redactie van belangrijke tijdschriften als De Gids en De Spectator, poli- tieke en religieuse idealen, orthodoxie en liberalisme, alles zaken, die met de kunst zeif eigenlijk niets te maken hebben. En al die verschillende lijnen kruisen elkaar in verschillende richtingen en maken deel VII stellig tot de minder geslaagde. Wie de historie kent, kan er zijn weg wel in vinden, maar voor den jongen student en den vreemdeling moet die in- deeling naar zoo velerlei beginselen verwarrend en ver- bijsterend werken. Aarzelend — want ik begrijp volkomen de moeilijkheid — vraag ik nogmaals : Was hier, vooral te beginnen met de tweede Renaissance van het midden der 18e eeuw, geen indeeling te vinden geweest, die beter aansloot bij de zoo logische der middeleeuwen, een indeeling, die gebaseerd was op den aard van het kunstwerk voor zoover die bepaald wordt door buitenlandschen in vloed b.v. Van Rousseau, Klop- NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 525 stock, Gessner, Lessing, Goethe, Richardson, Fielding, Sterne, Ossian gaan machtige invloeden uit, die heel onze litteratuur beheerschen. Het is waar, soms werken zeer verschillende invloeden tegelijk op een persoon. Toch zijn er wel eenige hoofdstroomingen te vinden. Zoo voor de.negentiende eeuw b.v. het Reveil in de lijn van Chateaubriand en Lamartine ; Van der Hoop, Beets, Hofdijk, Ten Kate, Piet Paaltjes in de lijn Byron-Heine ; Thym, Schaepman, Schimmel in de lijn Hugo ; De Oenestet in de lijn Gauthier en De Musset; Geel, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Van Limburg Brouwer, Huet, Vosmaer in de lijn Lessing; Drost, Van Lennep, Oltmans, Lod. Muller, Toussaint in de lijn Scott, de copieerlust des dagelijkschen levens in de lijn Sterne, Dickens, Thackeray ; Multatuli vertegenwoordigt de geheele Romantiek. En daarnaast kon op het oorspronke- lijke, het eigenaardig Hollandsche gewezen worden. Ik geef hier slechts enkele hoofdpunten aan ; een uitvoerige uitwerking van deze indeeling zou te veel plaats eischen. In het begin van deel VII maakt Kalif een zeer juiste en zeer behartigenswaardige opmerking naar aanleiding van Borger's Aan den Rijn: „Opmerkelijk is dat stuk vooral als aanwijzer van het laag literair peil te onzent in 1820: zoo'n stuk werd hier nog bewonderd, toen Coleridge, Words- worth, Byron, Shelley en Keats hun beste werk grootendeels of geheel reeds hadden gegeven ; Andre Chênier vijftien jaar dood was, De Lamartine en Victor Hugo bezig waren met de Meditations en de Odes ; toen Schiller en Novalis reeds hadden opgehouden te werken, Goethe op het toppunt van zijn roem stond, de Schlegel's, Tieck en Uhland in hun voile kracht waren !" (VII, 57). Uitstekend gezien, volkomen waar ! Ik zou echter de vraag willen stellen, of deze opmerking niet den toon had behooren aan te geven voor de behandeling van heel de negentiende eeuw voor '80. Want waarlijk dat Rijntje van Borger, het mag dan in vroeger jaren vooral, door letterlievend tuig danig zijn bezoedeld, dat Rijntje is, in vergelijking met werk van Beets, Ten Kate, Hazebroek, Bogaers etc., nog lang zoo min niet. Voor mij staat het minstens even hoog als de gemiddelde prestaties van genoemde heeren. Het mag voor ons nu rhetoriek 526 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. lijken, Borger voelde dat alles toch wel heel echt, toen hij zoo zijn droef gemoed ging uitstorten. Zijn de boven aangehaalde woorden over Borger niet een vaste, van waarde blijvende formule, waarin men de namen slechts heeft te veranderen om een karakteristiek te krijgen van heel de eeuw vOOr '80 in hare letterkundigen : 0 pmerkelijk zijn de romans van Van Lennep, de novellen van Cremer, de verzen van Beets vooral als aanwijzers van het laag litterair peil te onzent. Deze dingen werden bewonderd, toen Hugo, Baizac, Gautier, Flaubert, Zola, Landor, Carlyle Thackeray, Tennyson, Swinburne etc. Zelfs Thym, Toussaint, Potgieter, hoe ook vereerd om hun oorspronkelijk talent, durven we maar net even noemen naast de namen der gelijktijdige Europeesche grooten, niet om een gelijkwaardig- heid, dien ze ook in de oogen van den vreemdeling zouden hebben, maar juist weer om dat zeer bijzonder oorspronkelijk Hollandsche, dat alleen wij kennen en waardeeren. Dat aan het eind van deel VII zij, die nu toch wel zoowat algemeen voor de belangrijkste figuren van vOOr '80 worden gehouden, n.l. Potgieter, Huet, Multatuli, Van Vloten en Pierson met den smalenden naam van malcontenten worden aangeduid en als zoodanig voorgesteld, terwijl de zoo veel minder beteekenenden met zooveel welwillendheid zijn tege- moet gekomen, doer onaangenaam aan en is in verband met zoo'n opmerking over Borger, die getuigt van een zoo juist waardeeringsvermogen, onverklaarbaar ; nog te meer waar we nog een soortgelijke juiste opmerking in het boek aantroffen : „Vergelijkt men Charicles en Euphorion en Diophanes met oudere geschriften als Van Hall's Plinius en Valerius Messala dan mogen zij een groote stap vooruit genoemd worden; doch legt men ze naast Bulwer's gelijk- tijdige Last Days of Pompeii (1834), hoe duidelijk ziet men dan, dat het dezen professor met belletristische neigingen ontbrak aan de plastiek en het vertellerstalent waarzonder geen goede roman gemaakt kan worden" (VII, 117). Zeer juist ! En zoo staat Akbar van Limburg-fils mijlen under Salammbo etc. Predikanten, orientalisten, juristen enz., met belletris- tische neigingen, ziedaar het gros onzer letterkundigen vOOr '80. Dit is geheel en volkomen de basis waarop de kritiek van na '80 zich geplaatst heeft. Deze opmerkingen NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 527 van Kalif geven ook het verschil aan tusschen onze litteratuur van vOOr en van na '80. VOOr '80 kon onze letterkundige kunst niet meetellen onder de Europeesche woordkunst, na '80 en thans wel. En daarom betreur ik het, dat Kalif niet over de littera- tuur van na '80 gesproken heeft. 1k betreur het niet alleen, ik verbaas er mij over. Kalff, die zich bij de behandeling der middeleeuwen en van de zeventiende eeuw zulk een uitstekend bouwmeester getoond heeft, laat zich de gelegen- heid ontgaan om de lijn van zijn zevende deel, van zijn gansche historie te redden door van de beweging van '80, tenminste in haar hoofdtrekken, van de beteekenis der hoofd- mannen in de eerste 10 a 15 jaar hunner werkzaamheid reken- schap te geven: na zooveel onvastheid, na zoo onzekere golving, de vaste, here klimmine Kalif verklaart, zich niet in staat de geschiedenis onzer letteren na '70 te beschrijven. Daarin moeten we ten slotte berusten, al blijven we het betreuren, al zouden we bijna verklaren, dat wie de taak aanvaardt de geschiedenis onzer letteren uit te beelden, daarmee ook de verplichting op zich neemt die geschiedenis in de laatste decennien te beschrijven. Wij kunnen ons nu eenmaal de geschiedenis der negen- tiende eeuw niet denken zonder de groote revolutie van '80, evenmin als we de staatkundige geschiedenis ons kunnen denken zonder de jaren '48 en '53. Wie, die omstreeks 1890 onze staatkundige historie had geschreven, zou de gebeur- tenissen van die jaren hebben kunnen wegmoffelen met de bewering, dat we er nog te dicht bij staan ? Wij alien zien in het prof el der eeuw de revolutie van '80 als de meest sprekende lijn. Eerst die wanhopige en hopelooze strijd van Potgieter, later van Huet en daaromheen eenige mooie figuren Geel, Drost, Bakhuizen, Hildebrand, Toussaint, Multa- tuli, en dan vooral tegen '60, die zee van alle-daagschheid, van laf dilettantisme, die Potgieter het recht gaf om van „onzen letterkundigen stokvischwinkel" te spreken 1), om ontevreden en teleurgesteld te zijn, maar daarom nog niet malcontent, een revolutionnaire mopperaar en dwars- drijver ; tot daar plotseling komt de geweldige beroering, 1) Brieven, I. 252. 528 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. die ons in eenige jaren brengt tot de hoogte van de wereld- litteratuur, onze kunst opvoert tot de gelijkwaardige van de contemporaire Fransche, Duitsche, Engelsche, Noorsche. Men mag zich aan de beschouwing van de verschillende helden Bier revolutie op zichzelf nog liever niet willen wagen, het groote heugelijke felt in zijn algemeenheid dient erkend en geteekend. Het is inderdaad moeilijk om tijdgenooten juist te waar- deeren. Stelden de 18de-eeuwers hunnen Hoogvliet niet boven Hooft en Vondel ? Sla een Hollandsch litterair tijdschrift op van ongeveer 1830, wat een dichternamen vindt gij daar in de recensies; die nu volmaakt vergeten zijn : de Marquis de Thouars, Van de Pavord Smits, Looyen, Wolthuys, Gebel, Christemeyer, Troulja, Siffle, dat waren omstreeks '30 toch allemaal dichters wier werk „een rijkdom van verhevene en grootsche gedachten bevatte", van „dichttalent" of „ge- kuischte smaak" getuigde. En nu ? Zoo gaat het onbetwist- baar met tientallen en tientallen van beroemdheden, ook uit de laatste dertig jaar. Menigeen die zijn onsterfelijkheid verzekerd waant, is over vijftig jaar een volmaakt onbekende. Vermakelijk zijn de steken onder water, die vooral Te Win- kel zich in zijn geschiedverhaal in deze richting veroorlooft 2). Toch heb ik de zeer vaste overtuiging, dat wij niet over- drijven en ons niet laten verblinden, wanneer wij de revolutie van '80 en haar gevolgen zien in een verhouding, zooals ik die boven met een paar woorden aangaf. En hierbij hebben we drie dingen in het oog te houden : 10. van de voornaamste gebeurtenissen staan we reeds een kleine kwart eeuw of ; dan begint er toch al wat perspectief in te komen. 20. wij behoeven onze tijdgenooten niet te vergelijken met Vondel, Hooft en Breero. Wij vergelijken ze met hunne tijdgenooten elders. Anatole France, Shaw, Stephan George, Brandes, Sudermann, ik noem op goed geluk eenige namen, kunnen daar geen Hollandsche namen naast genoemd worden? Van Deyssel's Liefde staat niet onder werk van Zola en zijn school. Het is hieruit opgegroeid, maar heeft zijn persoonlijk Hollandsch karakter bewaard, er zijn bladzijden in die naast de beste van Wolff en Deken kunnen staan. Heijermans mag ge- 2) Zie o. a. I. 295, IV. 267. NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 529 noemd worden naast Shaw en Ibsen, at draagt zijn werk een geheel ander karakter, Van Looy's taal staat niet onder die van Flaubert of De 1'Isle Adam. Verwey staat niet achter bij Stephan George. Er is verschil, maar in hoofdzaak voelen we overal het gelijkwaardige. Ik ben er zeker van, dat dit ook de meening is van het kunstgevoelige publiek van onzen tijd. En dit publiek zeif (dit is mijn 30) staat in cosmopo- litische kunstontwikkeling zoo -oneindig ver boven het publiek van vroeger dagen, dat in zijn Hoogvliets kwadraten van Vondel zag. Kalif is een te veelzijdig geleerde, heeft het in de kunst van zelfstandig onderzoek te ver gebracht, dan dat we de verklaring zijner onmacht niet ten deele voor zelfbedrog mogen aanzien. Kalif staat op de grens van het oudere geslacht. Ik geloof, dat er bij hem een natuurlijke aversie is voor tenminste eenige stroomingen in de nieuwe, groote beweging ; hij mist die ruimte van gevoel om kunst te waar- deeren, die schijnbaar afwijkt van wat hij eenmaal als goed en groot heeft erkend; hij vreest zich belachelijk te maken door eerlijk zijn niet begrijpen en slechts matig waardeeren neer te schrijven en toch heeft hij een vaag gevoel, dat er iets grootsch en heerlijks is; toch zijn er dingen, waarvan hij de levende heerlijkheid gevoelt ; hij zou wel mee willen gaan, maar er zijn te veel banden, die hem binden aan de periode, waarin hij jongeling was, waarin hij man is geworden ; het valt hem hard die periode ten koste van het nieuwe te verloochenen. Tegen het naturalisme heeft hij een aversie; dat begrijpt hij niet of wit hij niet begrijpen. In 1650 gaf een sensueel dichterlinkje, Van de Merwede, een boekje met zeer brutale zinnelijkheden uit. Naar aanleiding van dit boekje schrijft Kalif : „Wat de merkwaardigheid dezer gewaagde podzie nog verhoogt, is dat de auteur Naar in zijn Opdracht verdedigt met een beroep op wat wij (cursiveering van mij, P.) naturalisme zouden noemen : ten onrechte zegt hij, noemen velen zulk bezingen van „het werk van de min oneerlijk" ; zijns inziens is de min „even naturelijk ende lichamelijk als andre werken ende bewegingen van ons lichaem" (IV. 491). Kalif kan zeer goed weten, dat wij onder naturalisme wat anders verstaan dan het onomwonden praten over geiligheidjes, dat aan 530 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. Zola, Flaubert en Van Deyssel in hun eerlijke liefde voor de realiteit van heel het menschenleven, in al zijn uitingen, niet gedacht mag worden bij de rijmelarij van een meneer Van de Merwede. In verband met het niet behandelen van de tachtigers zijn de allerlaatste woorden van Kalff's boek zeer belang- wekkend ; ze doen me zelfs twijfelen aan de juistheid mijner diagnose van daareven. Hij zegt : „De schrijver dezer Geschiedenis, die nu haar eindpaal bereikt heeft, ziet in onze hedendaagsche letterkunde veel dat hem zwak, onbeteekenend of middelmatig schijnt ; veel ook, dat slechts van willen, niet van bereiken getuigt ; vrij wat, dat, gekunsteld of kunstig, geen hooger naam verdient dan dien van belangwekkende geen hooger naam verdient dan dien van belangwekkende proef doch daartegenover meer dat hij verdienstelijk, sterk, voortreffelijk of bewonderenswaardig acht : volheid van gemoeds- en gedachteleven, rijkdom van individualiteit, straling van schoonheid, zich openbarend in pracht van taal, al tezamen uiting eener volkskracht die — ondanks dreigende wolken — hoop geeft op onze volkstoekomst." (VII. 757). Ik ben zoo vrij geweest het woordje meer te onderstrepen. In een zoo ernstig werk als dat van Kalf mag zoo'n zin niet beschouwd worden als een laatste mooie vuurpijl, waarna het publiek voldaan naar huis kan trekken. Die verklaring is ernst en ze treft en verrast ons bijzonder. Hoeveel perioden zijn er in onze litteratuur, waarin we in gemoede aan de grootste helft van:wat is voortgebracht, zooveel mooie epithets durven vereeren als hier geschied is ? Toch zeker niet aan de periode, die aan '80 voorafgaat ; enkel misschien aan de eerste helft der zeventiende eeuw. Waar Kalif ten slotte blijkt een zoo gunstigen algemeenen indruk te hebben van wat na '80 is gebeurd, vinden we het des te meer jammer, dat hij dien indruk niet tracht te ontleden, dat hij de teekening van de wording, den omvang, het karakter van dit tijdperk niet heeft willen opnemen in zijn boek, ons niet desnoods met op den achtergrondstelling van de personen — in eenige bladzijden rekenschap heeft willen geven van die groote voortreffelijkheid tegenover het werk van vOOr '80. Doch laten we onze op- en aanmerkingen staken. Over een werk van dien omvang over historische stoffe zijn er NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 531 altijd vele te maken, zonder dat de absolute waarde van het werk in zijn geheel daardoor wordt geschaad. 1) Laten we den schrijver zoowel als zijn land en de wetenschap in het algemeen gelukwenschen, dat zijn werk voltooid voor ons ligt. Het getuigt van hoogen geestelijken bloei in deze lage landen, dat tegelijkertijd in een zoo beperkt taalgebied twee zulke uitstekende werken over eenzelfde onderwerp kunnen verschijnen en hun plaats kunnen vinden . Want ook Te Winkel's boek bevat veel goeds. Wat hij over Vondel schrijft vooral, getuigt van grondige kennis. Zijn inzicht in Vondels treurspelen zou ik boven dat van Kalif stellen. Teekenend is b.v. een pagina als deze : „ Voor Vondel is de bijbelstof geene reeks van gewijde verhalen, maar het groote epische verhaal der ontwikkeling van Gods wereldplan met de menschen, waarvan Lucifers opstand, de zondeval en de verlossing door Gods menschwording de hoofd- momenten waren en het jongste gericht bij de wederkomst. van Christus de slotscene zou uitmaken. Van die hoofdmomenten zijn er door Vondel in zijn „Lucifer" en „Adam in balling- schap" twee ten tooneele gebracht en onder al zijn treur- spelen bekleedden deze beide dan ook, naar zijne meening, wat de behandelde stof betreft, de eerste plaats. Doch ook in zijne andere treurspelen wordt vertoond, hoe de booze geest, in Lucifer en zijn trawanten verpersoonlijkt en in de menschen gevaren, er naar streeft, de verwezenlijking van Gods wereldplan te verijclelen, maar daardoor juist het werk- tuig wordt in Gods hand, om dat grootsche plan tot uitvoering te brengen : het is de geest, die steeds het booze bedoelt en steeds het goede werkt." En dan vooral dit : „Zooals men ziet, hebben al Vondels bijbelsche treurspelen wezenlijk het- zelfde karakter als het oude mysteriespel, maar in moderner vorm, zoodat men er hetzelfde van kan zeggen als van Calderon's autos sacramentales", namelijk dat het mysterie- spel daarin tot zijne hoogste ontwikkeling is gekomen, als 1) Dr. Kalif, die over Staring schreef: „Beter en trouwer Nederlander is er niet geweest" (VI. 268), zal wel raar hebben opgekeken, toen hij den zoo merkwaardigen brief van Staring las in de Mededeelingen van Gelre (XV. 618), waarin hij blijkt enkel Geldersman te zijn, die niets voor Holland voelt en veel liever bij Duitschland zou aangesloten zijn. 532 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. de volmaaktste kunstuiting eener godsdienstige wereldbe- schouwing, die echter bezig is in den strijd met eene andere wereldbeschouwing door deze te worden verdrongen" (II, 399). Mooi illustratief zijn de vergelijkingen met Rubens en Quellinus (II 404) ; zeer juist de opmerking, dat Vondel Aristoteles „te veel als wetgever beschouwde, te weinig als empirischen verslaggever der bestaande dramatische litteratuur en hem, ook daardoor, niet altijd even goed begreep" en hem, ook daardoor, niet altijd even goed begreep" (II 410) ; verrassend de vergelijking met de trilogie van den Embdenaar Jan Tonnis (II, 420). Wat een aardig inzicht krijgen we niet in de vrijerij van Hooft en Huygens met Susanna en Leonora (II 72 vlg.) en vroeger van Hooft met Brechtje en Christina (I 445-49), 1) in den Muiderkring, in den Eglantier in bloei en strijd. Wat moet er gewerkt zijn om zoo uitvoerig en nauwkeurig die schouwburgtwisten uiteen te kunnen zetten ; wat zijn er een massa obscure dichterlingetjes naar boven gehaald, waar- van sommigen zeer stellig onze nieuwsgierigheid prikkelen ; hoe verrassen ons allerlei mededeelingen door hunne nieuw- heid. Een Michiel de Swaen, de dichter van het Vlaamsche Frankrijk, moet voor velen een ontdekking zijn ; zoo ook die Duitsche Genossenschaft van Von Zesen in Amsterdam, waarin ook Vondel in 1670 werd opgenomen. Hoe missen we bij dit alles de noten ! Wat een moed, ijver en volharding zijn noodig geweest om al dat ongekende en op zich zelf vaak zoo weinig be- teekenende na te pluizen en zijn juiste plaats aan te wijzen ; die 17e- en 18e-eeuwsche Vlamingen en Brabanders b.v. ; die 17e- en 18e-eeuwsche Vlamingen en Brabanders b.v. ; zoo'n analyse van vier bladzijden over Van Winter's Amstel- stroom, die net „zoover beneden Smits' Rottestroom staat als deze weer beneden Antonides' IJstroom" (II 521). 1k had onder het lezen van Te Winkels boek voor den auteur soms een eerbied en bewondering als voor den man, die maanden door dorre, onherbergzame oorden trekt in de hoop te vinden een enkele nieuwe, ongekende bloem, een enkel heilzaam geneeskruid, een enkele nieuwe varieteit van schoonheid. En toch, wellicht is die bewondering misplaatst. Hij heeft de ellende van het oord niet fel gevoeld ; 't was 1) Kalff behandelt heel die historie in vijf regels (IV, 200). NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 533 voor hem wel een kalm rustig genot al die duffe Bingen te rangschikken en te katalogiseeren. En het vinden van een zeldzame bloem van innige schoonheid zou hem niet de voldoening zijn geweest van een geweldigen hartstocht ; zijn vreugde zou hij niet hebben uitgegalmd, heilige extase zou niet in zijn oog hebben geschitterd. Met een kalmen goedkeurenden hoofdknik zou hij ook aan haar zijn etiket gehangen hebben, haar de plaats gegeven, die haar toekwam in zijn systeem. Het is een voorrecht in Te Winkel zulk een rustigen, stoeren, onvermoeiden en kundigen werker te bezitten. Wanneer ik mij het boek over de Geschiedenis der Neder- landsche litteratuur droom zooals ik gaarne bezitten zou, zou ik die litteratuur meer uit de verte willen zien ; ik geloof dat ze vOOr alles uit de verte gezien moet worden. Ik wou ze zien in een groot berglandschap ; de hooge toppen zijn de wereldlitteraturen ; beneden in het dal, doorkruist en gevoed door beekjes, alle hellingen afslingerend, ligt een aardige plek gronds, wel kaal en steenachtig hier en daar, maar er is ook mooi hout ; de takken strekken zich breed uit over het water en de mooie weiden ; vertrouwelijk klinken de klokjes van geiten en runderen en op een afstand hindert het dorre en steen- achtige niet ; het breekt de kleur. En wie eindelijk ook eens beneden in het dal zeif gaat kijken, vindt tusschen de hooge boomen typische Hollandsche boerderijen ; om de kerk en den stevigen, fieren toren staan slanke popels ; de dominee zit rustig zijn Lange pijp te rooken in het prieel tusschen de wilgen ; in de kommen van stil water drijft de waterlelie ; langs den rand staan irissen en de wei staat vol boterbloemen en madelieven ; de ooievaar kleppert op zijn nest, hoog achter den hooiberg ; alles is echt en krachtig. Zoo is onze Hol- landsche litteratuur. Huet heeft het al voor jaren gezegd : „Voor mij ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten h aar : ik meen in onze navolging van de litteratuur der groot ere volken om ons henen." 1) Het is niet genoeg om, zooals Kalil en Te Winkel gedaan hebben, b ij de feiten uit onze Hollandsche litteratuur telkens even te wijzen op die, welke er in het buitenland mee in verband stag n. Men moet uitgaan van een breede schildering 1) Brieven van Cd. Busken Huet, II, 42. 1913 II. 35 534 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. der toestanden in het buitenland, die met eenige karakteristieke lijnen aangeven en dan zien wat daarvan, meestal jaren nader- hand, bij ons is te recht gekomen ; hoe dat alles is omgewerkt en vervormd of klakkeloos overgenomen. Dan pas leeren we de ware verhoudingen kennen. De manier, waarop Jan ten Brink in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letter- kunde de Ridderromans behandeld heeft, vind ik tegenover het werk van Kalif en Te Winkel nog steeds voortreffelijk ; ze is een uitstekend voorbeeld van wat ik bedoel. Eerst dat algemeen overzicht van de Frankische romans, de Britsche romans enz., of er geen Nederlandsche litteratuur bestond, de oorsprong van de stof, de beteekenis in de Europeesche litteratuur, de langzame wording in Frankrijk van den vorm, die blijvende waarde heeft gekregen ; en dan daarna, hoe de resten van al die dingen in de Nederlandsche litteratuur in dit algemeen overzicht passen. 1k wil geenszins de slordig- heden en ongelijkmatigheden, die het werk van Ten Brink verderop ontsieren, verdedigen, maar dat neemt niet weg, dat een dergelijke behandeling van de ridderpodzie een model is voor de behandeling van onze geheele litteratuur, al wordt natuurlijk de volkomen afhankelijkheid van de onze ten opzichte van het buitenland in later eeuwen steeds geringer. Wat we in dit opzicht bij Kalif missen komt b. v. al zeer sterk uit in het hoofdstuk „Sentimentaliteit en natuurgevoel" (VI, 128 vlg.). In anderhalve bladzij worden we over het verschijnsel in het algemeen ingelicht. Nu is het wel waar, dat in het voorafgaand hoofdstuk over Feith al een en ander over de sentimentaliteit is meegedeeld, maar waar het een zoo belangrijk verschijnsel gelds, zou daar nu niet dringend noodig zijn een afzonderlijk hoofdstuk, dat ons grondig op de hoogte bracht van de Europeesche sentimentaliteit in haar verschillende uitingen. De Engelsche, Duitsche en Fransche sentimentaliteit hebben toch weer ieder haar zeer bepaald karakter, haar eigen ontwikkelingsvormen. De hoofdlijnen daarvan aangeven zou hier te veel plaats eischen, doch niemand, die in deze dingen wel eens gewerkt heeft, behoef ik hier nader in te lichten 1). Sentimentaliteit is heusch nog 1) Men zie b. v. Brandes, Die Emigrantenlitteratur. Veit, Lzg. 39 vlg. en het aardige boekje van Daniel Mornet, Le romantisme en France p. 34, 35, 38 et passim. Van de groote lief hebberij voor de middeleeuwen NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. 535 wat meer en anders dan het „ welbehagelijk zich verdiepen in eigen leed, dat koesteren van eigen weemoed" (VI 128). Wanneer nu zoo het verschijnsel in zijn algemeenheid was gekend, kon de beschouwing over de Hollandsche sentimen- taliteit volgen. Want Feith moge een vrij nauwkeurige copie van buitenlandsche modes gegeven hebben, er is ook een echt Hollandsche sentimentaliteit, in de eerste plaats bij de dames Wolff en Deken en daarvan had het karakter tegen- over de ons omringende moeten duidelijk gemaakt worden, als daar zijn het uitermate plechtige en deftige, het zich zelf min of meer schamen voor het toegeven aan de sentimen- taliteit etc. waarvoor wel voorbeelden te halen zijn zelfs uit de citaten van het door mij bedoelde hoofdstuk bij Kalif. Kalif heeft onze litteratuur gezien als een ruimen, grooten tuin met buxusstruiken tot vazen en haantjes verknipt, met grotjes uit steenkoolresten opgebouwd, versierd met oester- schelpen, wit en verweerd ; in een hoek staat een cupidootje met halve neus en de armpjes, die een bloemenmand gedragen hebben, steken nu onbeholpen in de hoogte. Maar daar achter in den hof strekt de forsche, breede bruine beuk van Vondel wijd zijn takken uit ; aan de wetering, die om de heg stroomt, rijst de slanke, klaterende Italiaansche populier van H ooft en de malsche, bontkleurige wilde wingerd Breero slingert hoog om het dak der broeikassen. 0 veral zijn nette perken aangelegd ; hier staat de fijne, geestige ridderspoor Thijm ; daar een gansch bed met welriekende violieren-Wolff-Deken, diep en warm van kleur. De kamperfoelie De Gdnestet slingert zich om het prieel. En er is ook een boersche, zwaarwichtige pioenroos Schaepman ; tusschen het gras staat de wilde papaver Bellamy. Er zijn grillige cactusvormen Bilderdijk, met hier en daar een wondere roode bloem, en ginder praalt de blanke lelie Ruusbroec. De paden zijn netjes geschoffeld en geharkt en de randen mooi gelijk afgestoken. Kalif, de kundige hortulanus, leidt zijn studenten rond, eenige vakgenooten en leeken volgen en hij vertelt rustig en gezellig van al die planten, hoe en wanneer ze groeien voor middeleeuwsche handschriften, voor de gothiek, die in Frankrijk al omstreeks 1770 in fantastische vormen bloeit, is hier betrekkelijk weinig te bespeuren in de 18de eeuw. Zie Mornet 56 vlg. 536 NEDERLANDSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS. en bloeien ; hij wijst op de schoonheid en allerlei varieteiten ; ook vertelt hij vaak, hoe ze verkregen zijn door kruisingen ook vertelt hij vaak, hoe ze verkregen zijn door kruisingen met vreemde gewassen, hoe en wanneer ze uit het buitenland zijn gemporteerd. Alles straalt in de vroolijke morgenzon. We wandelen rond en luisteren glimlachend en voldaan ; 't is of er buiten dien gezelligen, echt Hollandschen tuin geen groote vrije natuur meer bestaat. Heel den dag brengen we er zoek. 't Is avond, eer we 't weten. Zooals Kalifs boek een mooie Hollandsche tuin is, zoo is dat van Te Winkel een met zorg aangelegd, volledig herbarium. Dit mag niet als een geringschatting gevoeld worden. leder botanist weet bij ervaring, hoe nuttig een goed ingericht herbarium hem zijn kan. J. PRINSEN JLz. DE PISANGS VAN DE WEST. Suriname en Nederland. Naar aanleiding van de bacovenzaak. Door Mr. H. J. Smidt. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913. Mr. H. J. Smidt. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913. Men kan ze koopen, gedroogd, bij de Herrnhutters in Zeist, en misschien ook wet elders. De verdienste der moravische broeders jegens Suriname bepaalt zich hiertoe niet, maar het nederlandsch publiek kan aan deze, naar kenners zeggen, meest nederlandsche onzer kolonien en Naar bacoventeelt weinig anderen daadwerkelijken steun verleenen dan in dezen vorm van eigen tractatie. Dat de vorm niet geheel onzelf- zuchtig is, doet minder ter zake; beide partijen konden winnen bij den ruil ; doch erger is, dat de kolonie erop toe legt : van de bacoven, die naar de drogerij gaan, moeten de planters het niet hebben ; voor een appel en een ei (om precies te wezen : voor een dubbeltje per bos) koopt de drogerij de voor uitvoer ondeugdelijke bacoven op, terwijl de als versch te slijten goede bossen vijfmaal meer waard zijn, zoo er tenminste afzet is en ze niet, als tegenwoordig, bij gebreke van scheepsgelegenheid wegrotten op het veld of in de rivier worden geworpen. De eerste surinaamsche teleurstelling is deze tegenvaller met de bacoven niet. Sinds meer dan een eeuw boekt de kolonie tegenslag op tegenslag. Dat de afschaffing der slavernij in de zestiger jaren der vorige eeuw de later ondervonden miserie te haren laste heeft, is alleen waar in zeer oppervlakkigen zin. 538 DE PISANGS VAN DE WEST. De slavernij als economische grondslag van het koloniaal landbouwbedrijf had lang voordien zichzelve overleefd. Aan haar afschaffing was geruimen tijd voorafgegaan die van den handel in slaven, waardoor versche aanvoer van „zoutwaternegers" was uitgesloten, en aan de afschaffing van den slavenhandel nog geruimer tijd een chronisch wegsijpelen den slavenhandel nog geruimer tijd een chronisch wegsijpelen van de arbeidskracht : de levende plantagewerktuigen, die van de arbeidskracht : de levende plantagewerktuigen, die zich mensch voelden, namen de wijk naar het oerwoud en de eenmaal als vrij boschneger herboren slaaf van gisteren was vanaf morgen een dreigend gevaar voor elken suri- naamschen plantagebezitter. De vrijmaking, die dit jaar haar halve-eeuw-feest staat te vieren, was niet meer dan de ergerlijk vertraagde navolging van het voorbeeld der buurkolonies. Laat te komen was echter niet haar voornaamste feil. Zelfs had de nakomer kunnen profiteeren van de leeringen der voorgangers. Maar deze nakomer verzuimde zelfs dit. Niet aan den gouverneur van Suriname, of aan de nederlandsche regeering heeft dit gelegen, doch aan de Tweede Kamer, die belette te doen wat de gouverneur teekenend genoemd had : beginnen met datgene waarmede de buren geeindigd waren. Het was te voorzien, dat de meeste Maven, zoodra vrij tot arbeiden of niet-arbeiden, het laatste zouden kiezen, en hieruit volgde, dat het eerstnoodige was, zouden kiezen, en hieruit volgde, dat het eerstnoodige was, te zorgen voor vrije arbeidskrachten van elders. Op hem, die vrijverklaarde en daarmee na afloop van het tienjarig overgangstijdperk, waarin de gewezen slaven tot plantagearbeid gehouden bleven, aan de plantages ont- volking beloofde, rustte de natuurlijke taak, zelf te zorgen voor herbevolking. Doch hij, de wetgever, zag Bien plicht voor herbevolking. Doch hij, de wetgever, zag Bien plicht niet in en maakte zich eraf met tijdelijke aanmoediging in geldsvorm van immigratie voor particuliere rekening. Later is de fout begrepen en heeft het gouvernement zelf den aanvoer van werkkrachten — en met kracht en succes — ter hand genomen. Toen was inmiddels Suriname nog verder achterop geraakt. En pas sinds omstreeks vijftien jaren wordt met ernst gestreefd naar blijvende vestiging, naar „kolonisatie" van ge1mmigreerde arbeiders na ommekomst van hun contracttijd. DE PISANGS VAN DE WEST. 539 Dat is de goede weg ; däär ligt het levensvraagstuk der kolonie. Zonder een eigen gezeten middenstand van kleine landbouwers zal zij blijven een winstobject voor moeder- landsch en uitheemsch kapitaal, dat „grooten landbouw" uitoefent op haar rijke velden door middel van overzeesche, en dus dure, arbeidskracht, die periodiek verdwijnt en vervangen wordt. Met een eigen gezeten kleine-boerenstand daarentegen zal het land op den duur tot eigen bate in ontginning kunnen gaan en zal te yens, alweder op den duur, de groote landbouw, het plantagewezen, zijn arbeiders vinden bij de deur instee van bij de tegenvoeters. Aanvullend over- en-weer zullen dan groote en kleine landbouw naast elkander kunnen bestaan ; leenen zal de groote van den kleinen zijn werkvolk, leeren zal de kleine van den grooten zijn kennis van teelt en gewassen. Dit is het beeld van een landbouwkolonie. Men heeft van Suriname wel eens glanzender dingen verwacht. Was het niet haar gouverneur en mede-eigenaar Van Aerssen van Sommelsdijck, die op het eind van onze gouden eeuw een expeditie uitrustte ter ontdekking van het fabelachtig goudmeer Parima ? En wordt men af- en-toe niet nog herinnerd aan verwachtingen van dit slag door den electrischen schok, die pleegt te varen door de surinaamsche pens zoodra ergens in de kolonie sprake is van het vinden van kwikzilvererts of van een eenzaam diamantje ? Men heeft ook wel, en herhaaldelijk, gedroomd van een oerhollandsch Suriname, door nederlandsche boeren bevolkt. De eenige illusie, waaraan men zich ten opzichte van Nederlandsch Guyana bij weten niet te buiten is gegaan, is het voorspellen van een toekomst van rijkdom uit handel. Het verschil in aardrijkskundige ligging met een eilandenkolonie als Curacao was dan ook wel wat groot. Ervaring leerde nuchterheid. En nuchterheid wint veld. Een tropische landbouwkolonie met tropische werkkrachten dus. En daarnaast een wel niet volstrekt onbeduidende, maar toch zeker bijkomstige goudwinning en een bosch- cultuur, over welker meerdere of mindere beteekenis en toekomst het laatste woord nog niet gesproken schijnt, 540 DE PISANGS VAN DE WEST. maar die toch van op zijn best secundaire beteekenis zal blijven. Onverschillig is het zeker niet, vanwaar die werkkrachten voor den landbouw betrokken worden. En het heeft voor een nederlandsche volkplanting bedenkelijks, zoo er veel yolk geplant wordt uit streken onder britsche vlag. Toch ge- schiedt dit op ons brok van den zuid-amerikaanschen vasten wal. De koelies uit Britsch-Indict beslaan volgens het Kolo- niaal Verslag over 1912 reeds bijna een vierde (ruim twintig- duizend) der bevolking en van de 5290 immigranten — deze enkele cijfers zijn te veelzeggend dan dat zij achterwege mogen blijven — die „kolonist" zijn geworden, waren 4986 uit Britsch-Indict, 236 uit Nederlandsch-Indict, 62 uit West- Indie en 8 uit China geboortig. Met de kolonisatie van Javanen schijnt het, in de laatste jaren, wat beter te gaan dan daarvOOr toen het leek naar niets, maar het laat zich, de beschikbare cijfers voor oogen, zelfs nauwlijks meer hopen, in hen ooit het echte kolonistenbloed te zullen aantreffen, in hen ooit het echte kolonistenbloed te zullen aantreffen, dat blijkbaar het deel der Britsch-Indiers is, wien het won- derwel in Suriname bevalt en die dit nu pas nog in April getuigden jegens een uit hun stamland ten onderzoek gekomen commissie. Een stevig gouvernementeel zelfbesef zal van onze britsch- indische kleine boeren met hun loffelijke eigenschappen van arbeidslust en spaarzaamheid goede surinaamsche Neder- landers hebben te maken. Het woord „landbouwkolonie" blijft intusschen op zichzelf een ledig begrip. Gegeven de aanwezigheid van goeden grond en van deugdelijke arbeidskracht (waarbij niet te vergeten de blijvende taak om den nakomelingen der vroegere slaven den zin voor geregelden arbeid bij te brengen ; en er zijn teekenen, die hoop geven, zelfs hier), rest altoos de vraag, op de teelt van Welke gewassen Suriname wijs doet zich te werpen. Ook hier is het opstaan en struikelen gebleven tot den huidigen dag. Koffie en suiker, de stapelproducten bij uitnemendheid van vroeger tijd, hebben haar overwegende beteekenis voor den uitvoer der kolonie verloren. De duurte der arbeidskrachten DE PISANGS VAN DE WEST. 541 sinds de vrijmaking der slaven en, wat de suiker betreft, ook de mededinging van de bietencultuur van niet-tropische landen hebben de teelt van deze gewassen een slag toege- bracht, die haast een nekslag was. Wat er van overbleef, blijkt echter niet zonder levenskracht. Dan was en is er, vooral in Coronie, cultuur van kokos- noten. Zij zou in deze zeer globale schets, wat haar betee- kenis voor het economisch leven en met name voor den uitvoer van Suriname in 1913 betreft, nauwelijks vermelding waard zij n, ware het niet, dat er in deze cultuur misschien een toekomst zit, grooter dan tot nu vermoed. Ik stel de vraag, maar beantwoord haar niet. Doch ze to stellen wil ik niet nalaten, nadat een goed kenner van onze 0 ost, van haar buitenbezittingen in de eerste plaats, ze mij voorlegde. Er is overeenkomst, betoogde hij, tusschen Suriname en vele afgelegen eilanden met weinig arbeidskrachten in Indie ; aan den grond stelt de klapper geen hooge eischen, zij vergt weinig arbeid en ook de bereiding van copra is, gezien wat men in Indie verhandelt voor hooge prijzen, zeer een- voudig, terwiji men van deze grondstof voor allerlei vetpro- ducten haast niet genoeg kan brengen op de wereldmarkt en de vrachten niet hoog loopen. Dit blijft inmiddels toekomstfantasie. Deskundigen mogen ze overwegen, maar voor het oogenblik staat Suriname voor andere vraagstukken. De cacao kwam in de plaats voor koffie en suiker. Doch in de cacao kwam ziekte : de planten schoten krulloten die de vruchten versteenden en de opbrengst der plantages slonk in korten tijd tot een kwart. De nood scheen dreigend en als eenig redmiddel werd de bacovencultuur uit den grond gestampt. Inmiddels daagde voor de cacao een helderder toekomst ; men kwam de oorzaak der ziekte en geneesmiddelen daar- tegen op het spoor. In de bacoventeelt evenwel herhaalde zich het oude lied der tegenslagen. De Gros-Michel-varieteit, die aanvankelijk door de noord-amerikaansche United Fruit Company, de afneemster der oogsten, aan de planters was voorgeschreven, viel ten offer aan de Panamaziekte; zij werd vervangen door de Congo-bacove. 542 DE PISANGS VAN DE WEST. Toen kwamen in den loop van 1910 berichten, dat ook in deze de ziekte zich had vertoond. Het is een loos, aithans hoogst overdreven, alarm gebleken. Want nu, 1912 en 1913, staan de Congo's er luidens niet weersproken berichten prachtig voor, maar . . . blijven onverkocht. Besloten is immers, eind 1910, tot liquidatie der geldelijke regeeringsbemoeienis met de bacoventeelt, tegen den raad in van alle Surinamers, hun gouverneur aan de spits, maar onder den indruk, dat al de sommen die van gouvernements- wege aan de planters waren voorgeschoten verloren geld waren, nu ook de Congo's leken zich te begeven, en toen men nog ten halve keeren kon. Het gevolg daarvan is geweest, dat de United Fruit Company zich terugtrok. En dat de planters ophielden bacoven te telen ? Neen, zij gingen ermee door, onder het oude toezicht der Company, en zij zagen hun Congo's gedijen. Totdat zij, in de laatste helft van het vorig jaar, de boodschap kregen, dat over een paar maanden voor het laatst naar New-York zou worden verscheept. In een enkel verlenginkje van dien termijn is nog goedgunstig bewilligd, maar de stand van zaken is nu niettemin, dat Suriname zit opgescheept met een na veel tegenslagen en veel geldbesteding verkregen oogst, die even rijk is als zij, door onverkoopbaarheid, de kolonie arm laat als tevoren. Dit is een hoogst jammerlijke en wel zeer bevreemdende loop van zaken. Dit wijst op begane fouten van den zwaarsten aard. En dit doet twee vragen stellen, die voor het oogenblik alle andere surinaamsche problemen dringen naar den achter- grond : op wie de verantwoordelijkheid rust voor de lugubere grap, een duren oogst te laten rijpen voor verrotting alleen, en hoe verkoopgelegenheid te vinden voor de naaste toekomst. De twee vragen hangen samen, want schuld sluit plicht tot betering in. De voornaamste verdienste nu van het in hoofde aange- haalde geschrift van den hoogbejaarden oud-gouverneur Mr. Smidt, vooral voor het antwoord op de eerste vraag, is, dat het het verspreide materiaal bijeenbracht en dit critisch geordend en besproken heeft. geordend en besproken heeft. DE PISANGS VAN DE WEST. 543 Tot volledig antwoord kwam de schrijver niet. Want naast zijn requisitoir tegen den Minister van Koloran, een betoog zoo klemmend en forsch, dat, gold het hier een moederlandsch landbouwbelang van naar verhouding gelijke waarde, het lot van den verantwoordelijken bewindsman bezegeld ware zoo niet onmiddellijk een afdoende verdediging was gevolgd, naast dit requisitoir deed hij nog lets anders opmerken : de aanwezigheid van ernstige leemten in de beschikbare gegevens. Dit nu is ergerlijk boven mate. De Kamers weten niet en het publiek weet niet, hoe na het liquidatiebesluit de gang van zaken nauwkeurig is geweest, hoe de ontbinding van het contract met de Company in haar werk is gegaan en hoe het komt, dat de planters in goed vertrouwen met hun cultuur zijn doorgegaan tot zij op het laatste oogenblik bruusk voor het feit van de onverkoop- baarheid hunner producten werden gesteld. Men heeft van den bacovenboom behalve zijn eigen vrucht ook ander nut verwacht, dat van schaduwplant te zijn voor andere gewassen. Geen plant helaas is in de schaduw der surinaamsche bacoven zoo tierig opgeschoten als het geheim. Er is aanleiding, naar men ziet, om voor het oogenblik de nooden van Suriname te vereenzelvigen met de noodzake- lijkheid om afzet voor de bacoven te vinden. Af en toe trouwens duiken berichten op, die spreken van een kans op een proef met verscheping, laatstelijk naar Engeland. H open we er het beste van. Maar vergeten we den ding niet. De bacoven-crisis is in de economische geschiedenis van Suri- name een voor het oogenblik zeer de aandacht trekkend, een om velerlei redenen even belangrijk als betreurenswaardig, een voor de toekomst der kolonie waarschijnlijk gewichtig incident. Maar meer dan incident, plus adjectieven als genoemd, is zij niet. 0 ok wanneer de bacoven door bemiddeling der United Fruit Company blijvenden afzet hadden gevonden in de United States, ook wanneer zij door bemiddeling van wie ook blijvenden afzet zullen vinden elders, in het reeds veel bananen etende Engeland of in het nog niet genoeg bananen etende Nederland, en wanneer daardoor aan den surinaam- schen landbouw zal zijn bezorgd de hechte grondslag van 544 DE PISANGS VAN DE WEST. een loonend product, ook dan nog blijft de toestand ongezond zoolang het land niet door eigen ingezetenen op eigen grand zoolang het land niet door eigen ingezetenen op eigen grand voor eigen rekening zichzelf ontgint, maar door vreemd kapitaal met vreemde arbeidskrachten voor andermans rekening ontgonnen wordt. Het kolonisatie-vraagstuk is voor Suriname meer dan een incident, het is zijn levensprobleem zelf. D. VAN BLOM. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Aziatisch Turkije. — Pruisische verkiezingen. — Debat Struycken- van Vollenhoven. van Vollenhoven. 27 Mei 1913. Nadat Oostenrijk bespeurd had, dat het nimmer eene opdracht van Europa krijgen zou om alleen de Montene- grijnen uit Skoetari te verdrijven, heeft het een oogenblik over een gemeenschappelijke actie met Italie gedacht, doch dit denkbeeld spoedig opgegeven : immers, Italie verlangde een te hoogen prijs. Geen Oostenrijksche actie in Noord- Albanie, klonk het uit Rome, zonder dat ons het bezettings- recht in Zuid-Albanie wordt toegestaan. Oostenrijk heeft het er niet op durven wagen. Wanneer zouden de Italianen uit Walona ooit weer vertrokken zijn ? Zoo is men tot de gemeen-Europeesche actie teruggekeerd , eene actie niet van geweldpleging maar van overreding, waarvoor koning Nikita is gezwicht. Het beschikbaar komen van Skoetari voor den te scheppen staat Albanie is een belangrijke stap tot den vrede, omdat het die betrekkelijke eendracht der groote mogendheden verzekert, zonder welke een bevredigende afkomst van zaken thans onmogelijk zou wezen. Te Londen zal het voor eenige maanden gestoorde werk nu worden hervat, en het zal nog wel een moeilijk en lang- durig werk blijken, niet zoozeer omdat Turkije nog eenige hoop voeden kan op een retour de fortune, als omdat de sterk geprikkelde begeerlijkheden der Balkanstaten zich in het belang der toekomst van den Balkanbond zelven hebben 546 BUITENLANDSCH OVERZICHT. te breidelen. Hier ligt zwaar maar gewichtig werk voor Sir Edward Grey. intusschen trekt niet alleen de verdeeling van het gewezen Europeesch Turkije, maar ook de toekomst van Aziatisch Turkije de aandacht. Welke zal de weeromstuit der jongste gebeurtenissen in Europa zijn onder de aan den Sultan in naam of in werkelijkheid onderworpen volken in Azie? Zal des Padisja' s naam nog voor hen blijven stralen in ouden luister ? Wat het Turksche rijk in Azie samenhield, was toch bovenal het gevoel van eerbied voor den beheerscher der geloovigen. Een rationale band was er (buiten Anatolie, met zijn homogeen-Turksche bevolking) eigenlijk niet. Hoe dikwips zijn niet de Arabieren in opstand geweest, en wat was het feitelijk gezag der centrale regeering en van haar ambtenaren onder de rooversbenden der Koerden ? Wat er aan gevoel van onderworpenheid bestond, kan, in zijn traditioneel, half mystiek karakter, reeds door de Jong- Turksche revolutie onmogelijk versterkt zijn; zal het de Turksche revolutie onmogelijk versterkt zijn; zal het de schrikkelijke Turksche nederlagen overleven ? Moet het langzamerhand niet gaan opvallen, dat ook onder direct of indirect Europeesch gezag Muzelmannen in voile vrijheid voor hun godsdienst, en onder aanmerkelijk betere wereldsche omstandigheden, dan in Aziatisch Turkije leven ? Tunis, omstandigheden, dan in Aziatisch Turkije leven ? Tunis, Egypte zijn daar om het te bewijzen. Niet eens Anatolie blijft in rust. Van daar uit bovenal werd de Turksche schatkist met goud, het Turksche leger met manschappen gevuld; het land is in beide opzichten nu als gedraineerd. En nu komen duizenden Turksche vluchte- lingen uit Thracie en Macedonia zich er aanmelden om een stuk brood, straks om een akker of een ambt. Het heet dat er niet minder dan 20.000 ambtenaren onder te brengen zijn, voor welke in het overschot van Europeesch Turkije geen plaats meer is. Het christelijk Armenia heeft andere bezwaren. Het moet vreezen dat de nederlagen, in Europa tegen Christenen geleden, in Azie op Christenen zullen worden gewroken. Reeds heeft de Armenische patriarch de regeering te Kon- stantinopel bekend gemaakt met de voorteekenen van Christen- moorden die hij meent te bespeuren ; hij heeft althans ver- moorden die hij meent te bespeuren ; hij heeft althans ver- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 547 kregen dat de vluchtelingen uit Europa niet ook naar Armenie zullen worden gedirigeerd. Een voordeel voor Turkije is, dat deze bevolkingsgroepen in Azie niet, als het geval was met de Christelijke onder- danen van den Sultan in Europa, door naburige onafhanke- lijke staten met verwante bevolking worden aangetrokken en afvallig gemaakt. Het gevaar is van een anderen aard. Slaagt de Turksche regeering er niet in, in haar onmetelijk Aziatisch gebied orde te doen heerschen, dan zet het de deur open voor de groote mogendheden van Europa die ook cidar economische belangen te verdedigen hebben en niet zullen nalaten dit te doen. Duitschland heeft te waken voor zijn Bagdadspoor ; Engeland voor zijn Perzische golf ; Frankrijk wenscht economische concession in Syrie ; Rusland verliest Armenie niet uit het oog. De noodzaak waarin Turkije verkeert, tot herstel zijner zwaar geschokte financien de invoerrechten te verhoogen, heeft er reeds eenige mogendheden toe gebracht, compensa- den te verlangen. Engeland heeft de zijne gevonden in de overeenkomst van deze maand, waarbij zijn contrOle over het eindpunt der Bagdadlijn verzekerd wordt ; Frankrijk is ook over het een en ander met Turkije doende. Pichon, in de Fransche Kamer daarover geInterpelleerd, heeft nog geen man en paard genoemd, maar evenmin de zaak zelve ontkend. Zal het komen tot eene verdeeling in „invloedssferen" met al wat daaraan vast is ? De Turken hebben nog maar den middel hieraan op den duur te ontkomen : in Azie een beter gouvernement te voeren dan zij het in Europa hebben gedaan. Maar of zij tot de regeneratie, die hiertoe noodig zijn zou, de kracht zullen vinden ? De geschiedenis der jongste eeuw, die er voor Turkije een geweest is van verval en ontbinding, laat daarop niet veel hoop. Het monstrueuse Pruisische kiesstelsel is weer eens in werking geweest, d. w. z. de „Wahlmanner" zijn gekozen, die den 6den Juni de verkiezing van afgevaardigden zullen doen. Hoe die uit zal vallen is nu reeds te voorzien : de conservatieven zullen drie zetels verliezen, de sociaal- democraten er een winnen, en nog een paar zulke ver- schuivingen zonder belang. Evenals te voren blijft de ver- 548 BUITENLANDSCH OVERZICHT. pletterende meerderheid aan de conservatieve partij verzekerd. Dit resultaat is daarom van zooveel belang, wijl het Dit resultaat is daarom van zooveel belang, wijl het P ruisische Huis van Afgevaardigden feitelijk het Hoogerhuis van heel Duitschland is. Welke richting ook in den Rijksdag bovendrijve, welke besluiten dat lichaam neme, het is mach- t eloos zonder de medewerking van den Bondsraad, waarin Pruisen het overwicht heeft, en de Pruisische regeering richt zich naar de belangen die haar uitdrukking en verde- diging vinden in de conservatieve, agrarische meerderheid in het Pruisische Huis van Afgevaardigden. De strooming die zich bij de jongste Rijksdagsverkiezingen tegen het overwicht der agrarische belangen keerde, en vrij groot succes had, werkt op de Pruisische verkiezingen niet door. Het gansche kiesprocdcle is te verschillend. Het blijkt steeds meer ondoenlijk dezelfde lieden die voor den Rijksdag steeds meer ondoenlijk dezelfde lieden die voor den Rijksdag met ijver oppositioneel stemmen, een uiterste krachtsinspanning aan te preeken om ook den Pruisischen landdag om te aan te preeken om ook den Pruisischen landdag om te zetten. Men weet dat het t och niet baten zal. Al stemde de geheele derde klasse (dat is te zeggen, in getal nagenoeg het geheele yolk) links, daarmede zou nog niet een enkele zetel gewonnen worden, tenzij in zooverre hier of daar een der hoogere klassen „Wahlmanner" bleek te hebben verkozen, geneigd om met hunne collega's der derde klasse samen te gaan in de keuze der afgevaardigden. En de uitslag in de n aar het bedrag van de belastings-aanslagen aanhoudend van samenstelling wisselende hoogere klassen is (voor zoover men niet met districten van zoo bezonken maatschappelijke structuur te doen heeft, dat waarin vanzelf de conservatieve elementen te doen heeft, dat waarin vanzelf de conservatieve elementen een vaste vertegenwoordiging vinden); — die uitslag is zOO on berekenbaar, de geheele indeeling zoo zonderling en wille- keu rig, de uitingen van menschenvrees bij de (openbare en mondelinge) stemming zoo veelvuldig, dat de oppositie-partijen er niet eens toe komen de politieke bewerktuiging der hoogere er niet eens toe komen de politieke bewerktuiging der hoogere klassen, ook waar die wellicht mogelijk zou blijken, te beproeven. Was er samenwerking tusschen de verschillende partijen van links, het ware misschien niet ondoenlijk in een aantal stadsdistricten althans de tweede klasse voor goed te ver- overen. De meerderheid in den landdag zelf echter zou daa rmede aan de conservatieven niet worden ontrukt. Immers BUITENLANDSCH OVERZICHT. 549 de grondslag der districtenindeeling is de bevolkingsdichtheid omstreeks 1850, zoodat 10 het agrarische Oosten een reusachtig overwicht heeft boven het sedert dien in bevolking zoozeer toegenomen Westen, en 20 Berlijn en andere groote steden een belachelijk klein aantal afgevaardigden kiezen. In deze omstandigheden hebben de sociaal-democraten de uitgestoken hand der burgerlijke linkerzijde afgewezen. Hadden zij met hulp Bier linkerzijde hun zestal afgevaar- digden tot een twaalf- of twintigtal doen aangroeien, de tegenpartij zou hun hebben tegemoet gevoerd, dat het kies- stelsel toch niet zulk een dam tegen democratische ontwik- keling opwerpt als zij beweren. Nu zij op zichzelf zijn gebleven en het dus slechts tot een zevental brengen, kunnen zij des te beter de absurditeit van het stelsel als propaganda- middel blijven gebruiken. Verhoudingen door en door ongezond, en die geen moderne staat Pruisen en Duitschland (dat er mede mee opgescheept zit) zal benijden. Op den duur kan het niet zoo blijven, zonder dat ernstige gevolgen althans in het zicht komen. Het debat in „Diligentia", waar Prof. Struycken het internationale-politie-denkbeeld van zijn Leidschen collega van Vollenhoven bestreed en deze hem van antwoord diende, heeft (ondanks een in intonatie minder gelukkig begin van den aanvaller) op een hoog peil gestaan. Het publiek kwam onder den indruk van den ernst der zaak ; niet minder van den adel der overtuigingen die tegenover elkander werden gesteld; het luisterde, uren lang, met voile spanning van zijn aandacht. Prof. Struycken had niet noodig gehad de simpelheid van zijn werkpakje zoo opdringend te etaleeren : niemand die, bij de behandeling van deze zaak, van de nuchterheid eischen zou dat zij eerst haar aanwezen verontschuldigde. Integendeel, men wenschte haar in voile onbevangenheid aan het woord; men wilde niet anders, dan dat zij aanvoeren zou wat zij als plicht gevoelen mocht tegen een ongewoon, met vuur en hartstocht aanbevolen denkbeeld in te brengen. Wij wenschen door niemand in een luchtruim te w orden verheven waaruit wij slechts een pijnlijken val naar de aarde terug zouden kunnen doen ; wij wenschten bewijs, dat „de n uchtere" die aarde en wat zij draagt, beter kent dan „de ziener". 1913 II. 36 550 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Of dat bewijs geleverd is ? Ik twijfel. Het met gloed van overtuiging voorgedragen tweede gedeelte van Prof. Struycken's betoog ons Wilde doen gevoelen hoe groote gevaren betoog ons Wilde doen gevoelen hoe groote gevaren voor verkeerde toepassing het middel van Prof. van Vollen- hoven met zich brengt. Waar het evenwel op aankwam was, te betoogen dat die gevaren grooter zijn dan die van den tegenwoordigen toestand van volkenrechtsontwikkeling zonder regeling der s'anctie. Deze lijken zOO formidabel, doen zOO zeer het oogenblik van botsing tusschen gemeene rechtsover- tuiging en wreede werkelijkheid voorzien, dat de wereld, juist door en om haar vooruitgang in ethische beschaving waarvan door en om haar vooruitgang in ethische beschaving waarvan Prof. Struycken alles verwacht, op den duur onmogelijk in het ongeregeld blijven der rechtsvoltrekking op internationaal gebied zal kunnen of willen blijven berusten. gebied zal kunnen of willen blijven berusten. Mij wil het wel voorkomen dat de kern der zaak deze is : de materieele middelen tot snelle en effectieve rechts- handhaving de heele wereld over zijn thans zonder eenigen twijfel ruimschoots voorhanden. Dat is in de geschiedenis der menschheid een novum. Thans tracht iedere staat zooveel van die middelen naar zich toe te halen als hem eenigszins mogelijk is. Niet om zich van anderen te onderscheiden evenwel ; integendeel, omdat de ander het ook doet. En niet meer om anderen te belagen, maar ter verdediging van be langen zoo groot en heilig dat Been levend yolk ze ooit aan de genade van een tot de tanden gewapenden nabuur zal mogen genade van een tot de tanden gewapenden nabuur zal mogen overlaten. De tijd der eigenlijke veroverings-oorlogen a la Dzjengis-Khan, zelfs a la Napoleon, is lang voorbij ; ieder weet wel, ook de sterkste, dat zulk ondernernen onmiddellijk alle anderen tegen hem in het geweer zou brengen en dat hij het tegen die alien afleggen zou. De bewapening is alorn geworden een defensiemaatregel, en wat men hier en ginds defendeeren wil, wordt voor het overgroote deel door het rechtsgevoel niet slechts van den defendeerenden staat maar van alle anderen z6Ozeer als volkomen avouabel belang erkend, dat zich, voortaan eene gemeenschap van belangen gehoor verschaft, die de verscheidenheid van belangen thans reeds, naar ik meen, ver en ver overstemt. Aan de ver- scheidenheid van belangen, voor zoover zij bestaan blijft, moet (en zal) noodzakelijkerwijs eene speelruimte worden gelaten ; — aan de gemeenschap geene ? Hoe weinig hersen- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 551 schimmig is het inderdaad, te voorspellen, dat zij die met gedurig meer klem voor zich opeischen zal. De middelen om die gemeenschap buiten gevaar te stellen zijn in overvloed aanwezig; slechts het bezit is nog verdeeld. De gemeenschap gaat dat bezit voor zich verlangen, en zal het verwerven, als zij organen weet te scheppen die door ieder (als thans reeds het Arbitragehof) voor gemeenschappelijke organen, buiten particulieren invloed van dezen of genen staat gesteld, worden erkend. 0 ok de gemeenschap zal het onrecht harer leden nimmer kunnen voorkomen zonder machtsmiddelen, en die middelen stelt men niet ter hand aan een abstractie als de ethische volmaking van Prof. Struycken, maar aan een realiteit als het admiraalscollege van Prof. van Vollen- hoven of wie het orgaan dan ten slotte doopen zal (op een naam te staan, nu de doop zeker nog zOO ver of is, zou de bespottelijkheid zelve wezen, en niemand die hier zoo van overtuigd is, als ik hem wel begrijp, als de Leidsche hoogleeraar zelve). De &apes dezer ontwikkeling mogen wij thans nog niet vOOr ons zien, haar hoofdrichting te durven voorspellen is niet de waan van fantasten, maar het gevoig der door waarneming .verkregen verzekerdheid van nuchtere beschouwers van feiten, die voor geen onzer verborgen be- hoeven te zijn. De wapeningswedloop van thans is een wed- loop geworden naar een doel dat (voor negen tiende deelen en wellicht meer) niemand den ander meer misgunt. Dat de natien uit dit feit eerlang de natuurlijke gevolgen zullen moeten trekken, is geen droom, maar een blijde zeker- heid, en zich aan den denkarbeid te begeven die verricht moet zijn als 'de wereld ;van de nieuw geboren mogelijk- heden gebruik zal kunnen maken, is geen ijd el, het is een noodzakelijk en in den hoogsten graad een practisch werk. De Leidsche hoogleeraar zal den dank van zijn land ver- dienen, als hij voortgaat zijne gaven aan dien arbeid te wijden, en daarmede aan de Nederlandsche wetenschap een aandeel in het edelste menschheidswerk van heden en van morgen verzekert. C. BIBLIOGRAPHIE. Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijks- universiteit te Groningen, door mr. Ph. Kleintjes. J. H. de Bussy, universiteit te Groningen, door mr. Ph. Kleintjes. J. H. de Bussy, Amsterdam, 1913. De beteekenis van prof. Kleintjes' rede is, dat zij vraagstukken ter tafel werpt als van intergentiel recht in de Oost, van inter- regionaal recht tusschen kolonien en moederland, en dit doet z$56, dat onze juristen niet zonder zich te blameeren ze onop- gelost zullen kunnen laten. Pliaar in sterker mate nog ontleent zijn oratie haar waarde aan den kijk, dien ze heeft en geeft op het staatsrecht van het rijk en op dat van de kolonien in onderling verband. Ze stelt voorop, dat sinds een jaar of twaalf, dertien de wet- gevende macht bij opeenvolgende uitspraken gebroken heeft met de oude opvatting, als zou het rijk in Europa de hoogste nederlandsche rechtsgemeenschap vormen en de kolonien slechts zijn te beschouwen als aanhangsels daarvan, en daarvoor in de plaats stelde de nieuwe vijfvoudige figuur, die den staat, het koninkrijk der Nederlanden, als de hoogste gemeenschap te zien geeft en daaronder gelijk in rang geschaard vier rechtsgemeen- schappen : het rijk in Europa, Nederlandsch-Indie, Suriname en Curacao. Twee punten met name uit mr. Kleintjes' verder betoog ver- dienen dan de aandacht. Daar is allereerst zijn, deugdelijk gestaafde, stelling, dat het staatsrecht van Nederlandsch-Indie, op soortgelijke wijze als het moederlandsche dit doet sinds jaar en dag, buiten de ge- schreven wet om, ja zelfs wel tegen haar letter in, groeit en nieuwe loten schiet door practijken van uitlegging en conven- tioneele regels, welker rechtskracht naast de geschreven oorkonde BIBLIOGRAPHIE. 553 slechts kan worden ontkend door wie het staatsrecht geliev en te beschouwen als een dood papier met een waarde als nul voor het staatsleven. Dat onder de beoefenaren van het moeder- landsche staatsrecht, hoezeer overigens hun politieke gezindheden mogen uiteenloopen, deze overtuiging steeds meer wordt gemeen- mogen uiteenloopen, deze overtuiging steeds meer wordt gemeen- goed — „elk verwijl bij deze aangelegenheid ware overtolligheid", zegt mr. Kleintjes — belooft veel voor de practisch vruchtbare zegt mr. Kleintjes — belooft veel voor de practisch vruchtbare beoefening van dit stuk onzer rechtsordening ; dat nu uit Gro- ningen dit nuchter-ware licht ook over het koloniale staatsrecht zal uitstralen kan, behalve aan dit koloniale recht zelf, ook aan de wetenschappelijke ontwikkeling van het overig nederlandsch de wetenschappelijke ontwikkeling van het overig nederlandsch staatsrecht ten bate komen, omdat in deze elk nieuw analogon een nieuw bewijs voor de natuurlijkheid van het verschijnsel en dus voor de waarheid der leer van het staatsgewoonterecht is. Het tweede punt, waarop ik wijzen wil, is een slotopmerking in deze jongste onzer juridische aanvaardingsredes, een opmerking die woest radicalisme lijkt doch niet anders is dan een logische die woest radicalisme lijkt doch niet anders is dan een logische slotsom, opgemaakt niet uit theoretische kathederfantasieen, maar uit de onmiskenbaar feitelijke ontwikkeling van ons staatsrecht. uit de onmiskenbaar feitelijke ontwikkeling van ons staatsrecht. De werkelijkheid is deze, dat nu en voortaan het rijk in Europa rechtens staat „niet boven, maar naast de kolonien, in hetzelfde gelid, in denzelfden rang." Tevens echter zien wij de fundamenteele regels voor dit moederland neergelegd in een staats- stuk van hooger orde, in de moeilijk veranderbare, stroeve „grond- stuk van hooger orde, in de moeilijk veranderbare, stroeve „grond- wet", en diezelfde regels voor elk der drie kolonien vastgesteld, wet", en diezelfde regels voor elk der drie kolonien vastgesteld, minder pompeus en betrekkelijk zonder moeite te wijzigen, in minder pompeus en betrekkelijk zonder moeite te wijzigen, in een „wet". Van deze grootere lenigheid nu van de koloniale grondwetten, de drie regeeringsreglementen, heeft men in de practijk wel reeds zooveel gemak beleefd, dat niemand haar zal willen prijsgeven. Maar moet dan de nu gelijkgerechtigde zuster, het rijk in Europa, vastgekluisterd blijven aan haar bijna niet te verwrikken grondwet? De vraag moet, meent de groningsche verwrikken grondwet? De vraag moet, meent de groningsche hoogleeraar, „in dezen zin worden opgelost, dat men voor de voorschriften, welke zuiver alleen betrekking hebben op het.rijk in Europa, wijziging toelate op de wijze, waarop een gewone wet veranderd wordt." Dit is, voor den gewonen burger vertaald, afschaffing van de grondwet als grondwet voor haar grootste deel ! Maar het is tevens simpele logica en bovendien een tastbaar Maar het is tevens simpele logica en bovendien een tastbaar bewijs voor mr. Kleintjes' slotwoord: „heeft het koloniaal staats- recht op velerlei gebied voordeel getrokken van het hooger recht op velerlei gebied voordeel getrokken van het hooger ontwikkelde rijksstaatsrecht, gelijk het dit zeker in de toekomst zal blijven doen, omgekeerd kan het aan het laatstbedoelde zal blijven doen, omgekeerd kan het aan het laatstbedoelde recht leering geven." v. B. 554 BIBLIOGRAPHIE. Maurits Wagenvoort. Het stijfhoofdige Bruidspaar, Roman uit den tijd der 0.-I. Compagnie. — L. J. Veen, Amsterdam. De schrijver van dit werk heeft nauwlettend zorg gedragen, door zekere kleine stijlwendingen, een soort van wellevend, deftig, soms gedempt-grappig vragen-en-antwoorden-spel met zijne lezers, soms gedempt-grappig vragen-en-antwoorden-spel met zijne lezers, zijn boek vooral tot een verhaal te maken, een verhaal, gedaan op 'n joviaal-hoofschen, bier ietwat peinzend-weemoedigen, daar weer oolijk-schertsenden trant. Mij dunkt, hij wenscht zijn lezers vooral de illusie van een persoonlijk contact tusschen hen en zich te suggereeren. En voorts meen ik, dat hem niets zoo zeer verdrieten zou als te moeten vernemen, dat hij hun dat door hem beschreven verleden van de Edele Compagnie tot een waar- lijk lóvend heden gemaakt, en hun dus ook de daaruit nood- wendig voortvloeiende emoties veroorzaakt had. In 's hemels naam, zoo zou hij, geloof ik, zeggen, u moet dat allemaal zoo zwaar niet opnemen ; wat voorbij is, is voorbij, vooral niet te diep er op ingaan. . . En wellicht nog eventjes, onder het droomerig er op ingaan. . . En wellicht nog eventjes, onder het droomerig neerkijken op het vuurpuntje van zijn sigaar, er philosopheerend aan toevoegen, dat het leven nu eenmaal zoo is, alles ups and downs, he, heden ik, morgen gij . . . Maar onderwijl stiekempjes- spijtig in zich-zelf denken : wel, wel, nou heb ik 't toch nog niet luchtig genoeg gedaan! Want deze beminnelijke en fijne verteller luchtig genoeg gedaan! Want deze beminnelijke en fijne verteller had geen andere bedoeling dan zijn toehoorders precies zoo licht-weemoedig te stemmen en precies zOO guitig weer op te vroolijken, dat noch weenen, noch heel hartig en schuddebuikend lachen hunne spijsvertering zouden kunnen schaden. En daarmee heeft hij volkomen gelijk, want: mij aithans praat 't nu niemand uit het hoofd, dat ik bij hem gemiddagmaald heb, dat we daarna nog wat hebben zitten schemeren o, ik iherinner mij duidelijk het weemoedig en peins-spelend vertoon der schaduw- en licht- figuren, die het haardvuur den nacht-donkeren wanden liet ontschijnen — en dat hij mij toen dit verhaal deed. Welnu, ik kan getuigen, dat ik dan ook inderdaad geen oogenblik door al te diepe emotie uit de genoegelijke after-dinnerstemming werd gebracht. Dat de verteller mij het verleden tot iets tastbaar- levends gemaakt of zelfs maar verzichtbaard hebben zou, ik denk er niet aan hem er van te betichten. Eerlijk gezegd, heb ik niemand anders gezien, gezien, begrijpt ge, dan den fijn- geestigen gastheer zelf, hoe hij daar zijn sigaar zat te rooken, nu en dan een teugje uit zijn Jcopje nam, mij, al verhalend, op den schouder klopte, guitig knipoogde, weemoedig een traan wegpinkte, kortweg: alles deed wat nu eenmaal des goeden vertellers is. Maar Aboel Hassan Sjah en Carel Hartsinck en BIBLIOGRAPHIE. 555 al die anderen, over wien hij sprak, nee, zien, dat is jets anders . . . Maar toch ken ik ze wel zoo'n beetje, ze hebben mij wel jets gedaan, doch . . . de zaak is eigenlijk : de heer W. zelf was z(56 erg levend, dat de anderen wel dood moesten zijn, want nog altijd schijnt de natuur er geen vrede mee te hebben, dat menschen van zeg 1600- en 1900-zooveel tegelijkertijd leven. — Toen het uit was, en nadat we nog wat zwijgend hadden nagemijmerd, waakte ik op, en, mijn gastheer aanziende, wilde ik vragen : „Maar meneer Wagenvoort, permitteer me een vraag : u, die een gerenommeerd auteur zijt . . . waarom schrijft u eigenlijk geen boek van dat verhaal ?" — Maar ik heb ge- lukkig net bij tijds een hoestbui gekregen en de vraag niet uitgesproken : ik weet, auteurs hebben hun gevoeligheden .. . Maar eens heb ik nog een anderen indruk van Het stiff hoof- dige Bruidspaar gekregen, al was hij aan dezen verwant : toen het als Handelsblad-feuilleton verscheen. Destijds wist ik natuur- lijk heel wel, dat ik las, zoo avond aan avond, he. En toch ook toen was het niet slechts een opluchting, te midden van al de moord- en doodslag-geschiedenissen, detective-slimmigheidjes en wat dies meer zij; het was mij als werd ik plotseling in een smookerig bioscoop-zaaltje, met allerlei gruwelijke en griezelige dwaasheden op het scherm, door een lieven vriend onder den arm genomen en we wandelden naar buiten, in de frisch-open straten, en hij vertelde op zijn lieve, kalme, beschaafde wijze .. . Ik zou den heer Wagenvoort willen vragen : wanneer doet ge Ik zou den heer Wagenvoort willen vragen : wanneer doet ge dat eens weer ?... Vooral ik — maar waarschijnlijk duizenden met mij — heb er zoo'n behoefte aan: bedenk, ik ben geabon- neerd op het Handelsblad en een booze fee heeft mij bij mijn geboorte be-vloekt, dat ik elken regel druks dien ik ontmoet, in een minimum tijds zou moeten verslinden . . . En zoo lees ik, moet ik lezen, óók alle roman-feuilletons . . . God helpe mij... Op 't oogenblik houen we an 'n met coli-bacillen vergiftigd waterreservoir. D'r moet 'n jong meisje „uit den weg geruimd worden." . . . Nu weet ge er al alles van . .. . KOm, bid ik u, weer eens wat verhalen op uw gemoedelijke, beschaafde, logische en vaak zoo veelzeggende wijze . . . Zoo houd ik 't niet uit... Die juffrouw met de coli-bacillen — en 0 ! de gedrochten die haar zijn voorafgegaan! en 0 ! die na haar zullen komen ! .. . — zij bezorgt mij een cauchemar ! .. . M. H. VAN CAMPEN. 556 BIBLIOGRAPHIE. Dora Musbach, Na jaren, Scheltens en Giltay, Amsterdam 1912. De wending valt niet moeilijk te voltooien. „Na jaren. . . . vond de wufte jonge vrouw, na een rampzalig huwelijk een vroeg ver- wufte jonge vrouw, na een rampzalig huwelijk een vroeg ver- grijsde weduwe geworden, den trouweloos verlaten armen geliefde als een gelukkig vader en echtgenoot weer. Toen konde zij nog slechts haar dwaasheid beweenen . . ." Van deze phrase is dit boek een paraphrase, en beide zijn eender van vorm en gehalte. Wanneer wij ons niet vergissen, is dit het derde boek binnen enkele maanden van mejuffrouw Dora Musbach. Het is te vermoeden, dat thans de gansche voorraad jonge meisjes-cahiers zijn weg wel naar den drukker zal gevonden hebben. Schuldeloos ondertusschen is dit genre als bonbonni"eres, tea-coseys en wat meer tot het boudoir behoort. DIRK COSTER. DE GIBS. DE LIDS. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. 1913. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. DIRDE DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1913. BOEK- EN KUNSTDRUKKERI.), ROELOFFZEN-HUENER EN VAN SANTEN. AMST. INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Bladz. COLENBRANDER (Dr. H. T.), Bij de opening van het Vredes- paleis 531 COSTER (DIRK), Marginalia 538 DEVENTER (Dr. CH. M. VAN), De ijs-steen 16 ELOUT (C. K.), Een mijlpaal in. het feminisme . . . . . . . . 508 ELZINGA (J. J. B.), De nieuwe richting in het onderwijs in het Frans en de lagere school 349 HALL (Mr. J. N. VAN), „Ilmenau". Julius Voigt, Goethe and Ilmenau 519 HOLST (A. ROLAND), Verzen ........ . . 553 KERN (Prof. H.), Javaansche geschiedschrijving. Hoesein Djajadiningrat, Bijdrage tot kenschetsing van de Javaansche geschiedschrijving 364 LOEBER Jr. ( J. A.), Vakonderwijs in Algerie 499 NIEROP (Dr. LEONIE VAN), Eene enquete in 1800. Eene bij- drage tot de economische geschiedenis der Bataafsche Republiek 71, 293 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Platteland's glorie. Herm. van der Kloot Meyburg, Onze oude Dorpskerken 180 OTTEN (Mr. P.), Gedichten 173 PEKELHARING (C.) De laatste hypothese over het wezen van het komische 334 ROLAND HOLST (A.), zie HOLST. SCHARTEN-ANTINK (C. en M.), Julie Simon. De levens- roman van R. C. Bakhuizen van den Brink, uit brieven en bescheiden tezamengesteld, I—III. 1, 209, 381 SUCHTELEN (Nico VAN), Sonnetten 324 SWARTH (HELENE), Verzen .............. . . . 15 Bladz. TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie NOLTHENIUS. VURTHEIM (Dr. J.), S. A. Naber en De Gids. 1853— 1913. 168 WESSELINK ( JOHAN), De oude man 359 WIJK (Prof. N. VAN), Anton Tsjechow. 1860-1904. ..... 461 WOESTIJNE (KAREL VAN DE), Drie heiligen 107 Aanteekeningen en opmerkingen. Over tooneelkritiek 184 Van „het publieke terrein" to Rotterdam 188 De antithese der spelling ........ . 369 Buitenlandsch overzicht.Balkan. — Turkije. — De militaire wetten. — Elzas- Lotharingen. — Marconi 192 Imbroglio 372 Balkan. — Mexico. — Bebel 563 Bibliographie. Sam. Goudsmit, In de leerschool 204 Dr. H. G. Hamaker, Over willen en handelen. — Mr. J. Dermout, Singkep Tin 375 JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. „ik ben van Hollandsche potaard ; de roem van het voorgeslacht is mij zoo lief, dat ik zelfs zijne gebreken zien durf zonder iets van mijne bewondering te verliezen." Brief wisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden. wordt in de stille diepten van het menschenleven eene ziel gered door de liefde." Mr. S. Muller Fz. in zijne Inleiding tot die Briefwisseling. INLEIDING. „Zij kunnen later nog van waarde zijn", — met deze woorden beval de rijksarchivaris een pakje onaanzienlijke brieven, dat hij in een laadje van een kabinet hield wegge- sloten, in de bizondere zorgen van de tweede Mevrouw Bakhuizen van den Brink aan. Dat pakje brieven bevatte het teeder geheim en tevens de kern van zijn leven. Hij wist : wanneer, na jaren, de omslag ervan zou worden geslaakt, dan zou Holland eene bloem zien opengaan, wier liefelijkheid in het donkerst tijdperk van zijn leven zijne ziel van den ondergang had gered, en om der lieven wille van zijne Julie zou Holland den geredden vrij- en zalig-spreken. Bakhuizen van den Brink wist wel, dat van zijne persoon de faam niet lower gunstigs te vertellen had ; en hij was te zeer „van Hollandsche potaard", om zich niet ruiterlijk te 1913 III. 1 2 JULIE SIMON. bekennen, dat hij zich over die kwade befaamdheid, ten opzichte van sommige episoden uit zijn leven, niet beklagen mocht. Toch moet hij gevoeld hebben, dat zijn uiterlijk vertoon: onverschillig, slordig, ruw, hoezeer dan verzacht door een groote goedhartigheid en hulpvaardigheid, den menschelijken kant van zijne letterkundige en wetenschappe- lijke figuur niet dan zeer gebrekkig deed kennen, — en dat dit pakje brieven ook hemzelf in een ander licht zou doen zien. Toen na zijn vroegtijdigen dood — hij werd maar 55 jaar — Potgieter de uitgave zijner „ Studien en Schetsen" (waarvan de schrijver slechts het eerste deel eigenhandig had mogen bezorgen) op zich nam en voor de levensbeschrijving, waar- mede hij de verdere deelen dacht te doorweven, alle gegevens verzamelde die hij maar bemachtigen kon, deed hem Van den Brinks oudste zoon onder meer deze correspondentie geworden. Welken indruk zij op Potgieter maakte, blijkt wel uit zijnen brief aan Huet, van 14 Januari 1869 9: „Wat schuilen er toch in de besten onzer velerlei menschen Zoudt Ge geloofd hebben, dat Van den Brinks briefwissel met zijne eerste vrouw, Julie Simon, een der liefste idyllen is, die ik ooit heb gelezen ? En Gib die meendet hem in dien wilden kop van Frans Hals te hebben ontdekt !" Het zou belangrijk zijn geweest te vernemen in hoeverre Potgieter aan dat bestaan van velerlei menschen in den mensch geloofde, en of hij Huets voortreffelijke ontdekking 2) in tegen- spraak zag met deze „liefste idylle", dan wel of hij die schijn- baar tegengestelde sferen tot den geheel zou hebben versmolten. Want wij voor ons, wij zien deze brieven uitgaan van dien wilden kop, en — waarom het niet te bekennen — wij zien er dan ook geenszins een lieve idylle in, doch veeleer een zwaren en teeren psychologischen roman. Intusschen beseffen zij, die zoo menig beminnelijk tafereeltje in het voltooide deel der biographie genoten, welk een gevoelige 1) „Brieven aan Busken Huet, uitgegeven door G. Busken Huet," 2e deel, blz. 13. 2) Vosmaer wees (De oude meesters in de Gothische zaal, in den Ned. Spectator, 16 April 1881) als den „wilden kop" aan het portret van Willem Croes, thans in de Alte Pinakothek te Munchen. „Frans Hals (dus schrijft hij) is hier aller meester in het portret, in zijn onder No. 150 opgeschreven mansbeeltenis, waarin de vrienden van Bakhuyzen (sic !) van den Brink diens breeden kop vol kracht en luimig leven weervinden."' INLEIDING. 3 beschrijving der hier openbaar gemaakte liefdes-historie wij missen moeten, — op wat wijs ook, deze fijne beschouwer haar mocht hebben voorgedragen. Potgieter stierf voor hij zijn niet zoozeer te breed opgezet als wel te breed uitgesponnen plan ten halve had kunnen volbrengen. Van zijne zuster ontving de familie Bakhuizen van den Brink het kostbare pakje terug. Het was in den zomer van 1911, toen ons een brief gewerd van Mr. S. Muller Fz., den kunstzinnigen Utrecht- schen archivaris en uitgever der monumentale „Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap" 1), in welken brief hij over eene uitgaaf van deze gelijktijdige correspondentie met Julie Simon ons oordeel vroeg. Wij lazen haar met een tot diepe verwondering groeiende belangstelling, maar tevens zagen wij dezelfde moeilijkheden, die de heer Muller had gezien, in de eerste plaats de te groote uitgebreidheid der stof; en wij ontwierpen, schetsmatig, een plan, volgens 't welk aan dat bezwaar wel- licht tegemoetgekomen zou kunnen worden. Welke was onze verrassing, toen daarop de familie Bak- huizen van den Brink, op aandringen van den heer Muller, ons deze correspondentie ter bewerking aanbood. Hoe mooi eene taak het ook scheen, wij achtten onszelven voor dit ons ongewone werk maar niet zoo aanstonds de aangewezen personen. De liefde tot deze geschiedenis, de zachte vereering die wij hadden leeren koesteren voor Julie Simon, de warme genegenheid en bewondering, waartoe, in een voller begrip zijner zwakheden, onze oude waardeering van Bakhuizen van den Brink zelf was gestegen, hebben ons ten slotte doen besluiten, de taak op ons te nemen. Wij willen er aanstonds bijvoegen, dat zij ons niet weinig is verlicht door de nooit uitgeputte hulpvaardigheid van den heer Muller, wien 't nog niet genoeg was, van den schat afstand te hebben gedaan, doch die van alle zijden de inlich- tingen verzamelde, welke ons bij het werk te stade konden komen. Zoo verwierf hij kostelijke gegevens van den onlangs verscheiden oud-hoogleeraar S. A. Naber en van 1) Dit werk zal verder steeds als „Briefwisseling" worden aangeduid 4 JULIE SIMON. Professor P. J. Blok ; tot het verstrekken van andere gegevens zette hij de archieven van Luik en Brussel in beweging en bracht ons in kennis met Luiks provincialen archivaris, den heer Gobert, aan wien wij wederom ver- scheidene bizonderheden, een prentje uit de veertiger jaren van de Place du Marche, en een photographie van het huis der belofte, N 0. 12, 1) verplicht zijn. Niet minder kwam de familie Bakhuizen van den Brink zelve ons te hulp. De oudste zoon had, — sinds Potgieter van den zestienjarige gewaagde 2) als voor hem opsporende en samenbrengende „dat het een lust (was)" — als zestigjarige niets van dien roerenden ijver voor de nagedachtenis zijns vaders verloren. Wij danken hem menig document, menige nasporing, menige herinnering. En hier herdenken wij tevens eerbiediglijk haar, die van dit boek zooveel verwachting had en de verschijning ervan niet heeft mogen beleven, de oudste dochter van Julie Simon, Mejuffrouw Julie Bakhuizen van den Brink, die wij het bizondere voorrecht hebben gehad te mogen leeren kennen, — voor Al te korten tijd. Den Ten Februari dezes jaars is zij te 's-Gravenhage overleden. Indien lets in staat was, den diepen indruk van de lief held harer moeder nog te verlevendigen, dan was het de blik harer trouwhartige, warm- grijze mogen en de uiterst beminnelijke mond in dat van zwakte uitgeteerd gelaat ; dan was het de sterke goedheid, welke u sprak uit dit gansche wezen, dat slechts, als hare moeder — haar grafsteen meldt het — leefde voor anderen. Van hare hand was het laatste gedeelte van de copie der correspondentie ; voor de vertaling der uitdrukkingen en, versjes in Waalsch dialect had zij met de Luiksche familie gecorres- pondeerd ; en veel verhaalde zij ons van hare Verviersche jeugd, na den dood haars vaders. Dat juist zij dit boek niet lezen zal, is ons eene weemoedige gedachte. En daar liggen dan nu deze brieven : naast het lijvige pak 1) Deze zullen met de mooie daguerrotype van Julie Simon, enkele andere platen en portretten, en facsimile's van eenige der belangrijkste brieven, de uitgave versieren, dit najaar bij P. N. van Kampen & Zoon te verschijnen. 2) In denzelfden brief aan Huet. INLEIDING. 5 van vier en twintig schriften, der copie, een stapeltje fijne blaadjes Bath-velijn. Is het te gelooven, dat over dit blauwe velletje Julie's kleine hand, die Van den Brink „son velours" noemde, schroomvol bewoog en de zinnetjes neer- schreef z66 als zij oprezen uit haar argeloosheid ? Waar wij in Van den Brinks brieven het Fransch hier en daar wat herstelden, zooals hij, bij uitgave, het zeif zou hebben gedaan, behoudend nochthands het te karakteristieke van wat blijkbaar vertaald-Hollandsch Of Luiksch is, — daar lieten wij Julie's billets geheel zooals zij zijn. In de aarzelende wij Julie's billets geheel zooals zij zijn. In de aarzelende punctuatie hoort men de zacht-vertellende, lieve, kalme stem; in sommige taalfoulen verneemt men het Waalsch accent („ ais" voor „ai" bijv.) in andere bekoort te zeer haar naieve ongeletterdheid, am er de „verbeterende" hand aan te slaan. ongeletterdheid, am er de „verbeterende" hand aan te slaan. Men zou älle die brieven in fac-simile willen geven, dermate is hun daadwerkelijkheid ontroerend. Ons, die gedurende meer dan een jaar nu die brieven lezen en herlezen, is en blijft het iets gansch anders, een brief van Julie in het afschrift of in het oorspronkelijke te zien. Gaan wij zoo een brief zeif na, het is of op eenmaal een waas optrekt, of er iets te ademen, te fluisteren begint door die zachtge- schreven regels, of er nog iets van de ziel waaruit ze voortkwamen aan die vlossige blaadjes verwijlt. Het leeuwendeel vormen de brieven van Bakhuizen van den Brink zelf, heel duidelijk en krachtig, maar heel fijn geschreven, zOO fijn, dat vijf bladzijden druks nauwlijks twee brievezijdjes beslaan. Zij hebben altijd dezelfde vouwen-tee- brievezijdjes beslaan. Zij hebben altijd dezelfde vouwen-tee- kening, want men kende toentertijd evenmin enveloppen als men postzegels had, en op de achterzijde, met het lakje of den ouwel, de vaalkleurige stempels en de vermelding dat de brief tot aan de grenzen betaald is, prijkt het adres aan Mademoiselle Julie Simon, Place du Marche No. 12, Liege. En ook deze brieven zijn niet weinig suggestief Zien wij hem niet zitten over deze zelfde blaadjes, ergens op een huurkamer in Duitschland of Oostenrijk, den man met het grove zeehelden-gelaat, zwaar op een canapé geposteerd, de ganzeveder ter hand, en schrijvend uit zijn diepen, rusteloozen geest, waarin eene ideale liefde een ongekende teerheid schiep, deze brieven van zuiverste aanbidding, van innigsten angst en van zelfverzaking ? 6 JULIE SIMON. En zeker is in deze oogenblikken over die verweerde trekken een uitdrukking gestreken van zoo reine geestdrift of van zoo diepe aandoening, als geen mensch daarin ooit heeft mogen waarnemen. Nu eerst kunnen wij zeggen, dezen grooten man te kennen, nu wij hem aanschouwd hebben in zijn beste, zijn edelste, en in zijn zwakste oogenblikken ; nu eerst weten wij hem een gansch anderen mensch — de les is beschamend — dan wij gansch anderen mensch — de les is beschamend — dan wij tot dusver gewoon waren hem ons voor te stellen ; en zijn heele verdere levenslot, nu wij het diep-verzwegen innerlijk raden van die uiterlijk ruwe, 'schoon merkwaardige gestalte, raden van die uiterlijk ruwe, 'schoon merkwaardige gestalte, zien wij voortaan gansch anders aan. zien wij voortaan gansch anders aan. Wij mogen van geluk spreken, als we lezen in den 247en brief, van anderhalf jaar na het trouwen, toen hij voor een korte poos te Valenciennes was : „Nous avons bien fait, cher ange, de ne pas brfiler, l'annee passee, nos lettres d'amour." lettres d'amour." De 247e brief ; in 't geheel zijn er 272 ! Daaronder vele van ettelijke bladzijden ; vele ook — de correspondentie gaat over vier jaren, alleen al tot het huwelijk — die meer of minder elkaar herhalen. En er zijn niet alleen de brieven der hoofdpersonen ; er zijn ook o.a. de menigte korte der hoofdpersonen ; er zijn ook o.a. de menigte korte briefjes van den banneling aan zijn moeder, met welke de familie volledigheidshalve de correspondentie der gelieven doorschoot. De geheele verzameling, zooals zij daar ligt, hadde juist 600 bladzijden druks beslagen. Voor den tegenwoordigen tijd aithands, zou een dergelijke lengte het boek hebben of breuk gedaan. En nu dus een aanzienlijke bekorting noodzakelijk bleek, hebben wij gepoogd het essentieele te behouden en wat ons dubbel of overtollig het essentieele te behouden en wat ons dubbel of overtollig scheen te laten vervallen. Wij zijn hierbij met zoo groot mogelijke voorzichtigheid te werk gegaan : een bizonderheid moet al heel onverschillig zijn, voor zij rondweg overtollig mag heeten. Gezien in het warme licht van heel een leven, mag heeten. Gezien in het warme licht van heel een leven, verkrijgen de onnoozelste dingen niet zelden een fijn belang, — zoo zij niet meer nog, er het schier onnaspeurlijk aroma — zoo zij niet meer nog, er het schier onnaspeurlijk aroma van uitmaken. En was daar niet bovendien de vermaning van Bakhuizen van den Brink zelf, die, in zijn bekende studie over Hendrik van Brederode, Groen van Prinsterer INLEIDING. 7 prees voor wat hij in 't algemeen bij geschiedkundige publication als eisch stelde : volledigheid ; uit dezen hoofde, dat wat den uitgever onbelangrijk kon schijnen, door een ander in gansch verschillende verhoudingen mocht worden gezien ? 1) Indien wij aan dit gevaar ontsnapt zouden zijn, dan danken wij het wederom aan Bakhuizen van den Brink, en zijner historische methode. Zooals hijzelf, de fouten insgelijks van een figuur als Willem den Zwijger onpartijdiglijk äändurvende, verklaarde niets van zijne bewondering voor den Vader des Vaderlands te hebben ingeboet, 2) — zoo is het ook ons gegaan met onzen held. Wanneer wij brieven en gedeelten van brieven weglieten, het was nimmer om iets te verhelen of te bemantelen. Zoodra eenig trekje, eenige schakeering van toon, in welken zin ook, het karakter van den briefschrijver raakte, behielden, of zelfs, onderstreepten wij het. Voor niets ter wereld immers zouden wij afstand hebben gedaan van de talrijke menschelijkheids-kenteekens van dezen genialen man, die na een zoo wild-bewogen leven, een liefde bereikte zoo rein en zoo groot, dat nog niet het allerintiemste van den hartstoch- telijksten brief behoefde te worden weggewischt. Want nietwaar, was dit de historie van twee ideale jonge- lieden, zij zou iets vaags, iets onwerkelijks hebben gehad . . . Nu zij geschied is aan dezen maar al te menschelijken kolos, die de volle zwaarte der aardsche zwakheden te dragen had en door menige fout werd gek weld, — nu eerst ontbloeit zij als het ontroerende wonder, dat wij voor onze oogen voltrekken zien. C. S. 1) „Studien en Schetsen", le Deel, blz. 232. 2) „Studien en Schetsen", le Deel, blz. 205. 8 JULIE SIMON. HOOFDSTUK I. DE LUIKSCHE T1JD. Op een Octoberdag van het jaar 1843 zagen de bewoners van de Place du Marche te Luik en de groentevrouwen, die daar tusschen de oude fonteinen onder de boomen zaten, een tweetal vreemdelingen zoekend rondgaan. Die monsterden de huizen, of zij achter de eenvormige vierkanten dier vele ramen-rijen iets verlangden ; hier en daar gingen zij een winkel binnen, onverrichter zake naar 't scheen. En geen twijfel, of het marktvolk vermaakte zich over dat tweetal; of was hij niet vermakelijk, die breede kerel met zijn sluike wappermanen, zooals hij, druk gesticuleerend en aan zijn langen zwijgzamen vriend de huizen en hun karakteristieke uithangborden wijzend — het gouden varken, de gouden bal telkens losbarstte in een luidruchtigen lach ? Het leken tamelijk deftige meneeren, al was de plompe kleedij van den den dan wel bizonder slordig, verreisd en bestoven als zij waren. — Toen, 't kan wel niet missen, moet de dikste gezegd hebben, met de gevatheid die hem eigen was, dat zij, de twee wijzen uit het Westen, nu hier dan toch zeker terecht zouden zijn ; duidelijker kon de weg hun niet gewezen worden : zij stonden voor een mooi en hoog huis, hoog van vensters, en boven de winkeldeur hing uit een gouden ster : — „A l'dtoile d'or" heette deze winkel, die als vele op dit plein er eene van handschoenen en dergelijke was. Een bordje, aangeslagen op de eerste verdieping, vermeldde : quartier a louer. Zij gingen er binnen. Het waren daar waarlijk fraaie kamers : ruim, vier ramen aan straat, ramen bijna tot den vloer, en keurige meubileering. „Een puike canapé", merkte dadelijk de zwaarlijvige op, dien „Een puike canapé", merkte dadelijk de zwaarlijvige op, dien gij voorzeker reeds hebt herkend, „en" — in den ervan liet hij zich neerploffen om hunne zachtheid te beproeven — „puike fauteuils !" Dan. zag hij ook, achter de goedpraatsche moeder, het lieve, effen gezichtje der eene dochter, waarop even een spotziek lachje zich niet had kunnen bedwingen. DE LUIKSCHE TIJD. 9 De kamers bevielen hun ; — de menschen nog meer Wel scheen de oude baas, dien zij maar even hadden gesproken, een eenigszins stuursche man, doch de Madame was een en al geschiktheid, en beneden in den winkel hadden zij ook al zoo'n lachebekje gezien, die Titine scheen te heeten . . . . Voor de prachtige kamers was de prijs niet te hoog ; zij sloegen toe. Zoo kwamen Bakhuizen van den Brink en zijn vriend Cats Bussemaker te wonen op No. 12 van de Place du Marche te Luik. Maar eenmaal geInstalleerd, in de dagen die volgden, — als dan Van den Brink voor zijn tafel zat en narstaarde over het roezige plein, en zich er bewust van werd, hoe hij daar zat, Welke vervloekte historie er hem had gebracht, en hij zich afvroeg, of hij wel ooit naar Holland zou kunnen terugkeeren, — dan moet dat weinig aan tobben gewende gelaat wel versomberd zijn in een kwellend gepeins. Zoover was het dan nu gekomen, dat hij, die zich een van de knapste koppen wist van het Holland zijner dagen, in deze ballingschap was gestrand. Waar was zijn leven, dat, om geen toekomst zich bekommerend, de geestesschatten maar had opgetast, — door het zorgeloos vieren zijner goede en kwade hartstochten en het onverantwoordelijk los-zijn van geld, ten slotte toe geraakt ? En wat zou de toekomst hem brengen ? hem, die alles had kunnen bereiken als hij gewild had ! Als hij had gewild, was dat waar ? Domind, — wat zijn rechtzinnige ouders hem eens droomden (het was de voor- waarde, waarop zij hem tot de academische studie hadden toegelaten) domine, — er was voor iemand als hij geen kunst aan geweest, het te worden. Maar had hij 't innerlijk gektind ? Zijn gansche universeele geest ging er immers tegen in? Wat deed hij, als jong theoloog reeds, liever dan afdwalen in de wijsbegeerte ? Voor hem en zijn studiegenooten was een tijdlang de groote Schleiermacher de man van hun hart geweest. Ook had hij zijn geliefkoosde vak, de studie der ouden, nooit opgegeven. Voor de philologie verliet hij ten leste de godgeleerdheid. En in den geest der Grieken zich al verder verdiepend, vond hij zich andermaal bij de wijsbegeerte terug. In alle drie die vakken had hij gretig 10 JULIE SIMON. gewerkt en geen van zijn vrienden wist misschien zOciveel, al.() velerhande, en dat vele zoo degelijk als hij. Ging hij niet met zijn hooggeleerde meesters, Bake en Geel, welhaast als gelijke om ? En was hij niet zoodanig doorgedrongen in de philosophie, dat hij in aanmerking komen kon, om Nieuwenhuis' profes§oralen leerstoel te bezetten ? Inder- daad — maar zijn voorlezingen 2) in de Leidsche aula, waartoe de goede Bake hem had aangezet, hadden die wel hun doel getroffen ? Goed waren zij, daar was hij van overtuigd, en sommigen hadden 't hem met warmte verzekerd, maar toch — die telken male leegere zaal, de blijkbare verontwaardiging van sommigen, om wat zij misschien niet eenmaal vatten, het doffe onbegrip vooral, op de gezichten der jongere studenten, of hun spotzieke nieuwsgierigheid bemoedi- gend was de proef niet geweest. Men was naar den be- faamden „Bakkes" komen kijken, en daarna weggebleven .. . Hij had ook voor leeraar gesolliciteerd. Hij was niet ge- slaagd. 3) Zijn !even, natuurlijk, zijn losbandigheid, die had alles bedorven ! Of was ook dat wel waar ? Herhaalde zijn lagere lichtzinnigheid op hooger plan zich niet in zijn onvol- dane veelzijdigheid, in zijn ruimen maar ook onbeheerschten geest, die van wetenschap tot wetenschap ging, gedreven door den hoogen vloed zijner hartstochtelijke weet-eri-denk- begeerte, zonder eigenlijk in eerie het uitblinkende te bereiken ? Want, hij bekende 't zich grif: theoloog, was hij nooit van harte geweest; als philoloog werd hij overtroffen; 1) D.w.z. Bake had er hem gaarne op gebracht, en Geel deed moeite voor hem bij den Min. van Binnenl. Zaken (vrgl. M. J. Hamaker, Jacob Geel, naar zijn brieven en geschriften geschetst, blz. 85). Doch blijkens de notulen van curatoren is hij nooit voorgesteld; het waren aanvankelijk de notulen van curatoren is hij nooit voorgesteld; het waren aanvankelijk (Mei '43) J. H. Stuffken, die later benoemd is, en de Duitscher Ahrens; (Mei '43) J. H. Stuffken, die later benoemd is, en de Duitscher Ahrens; na weigering, wederom Stuffken, en Meyboom (Maart 1844). Toen de minister aandrong op een „wereldlijk" persoon, in plaats van een theologant, was B. v. d. Br. alreeds over de grenzen (voorjaar 1844). Vergl. ook den geestigen brief van Geel aan B. v. d. Br. (Brfw. blz. 196) waaruit blijkt, dat vooral de koning geen dominê zou hebben gewild. waaruit blijkt, dat vooral de koning geen dominê zou hebben gewild. 2) De voorlezingen worden thans gedrukt in het vijfde deel der Studien en schetsen, dat ter perse is. Men zie verder het amusante verhaal van den ooggetuige, in Fruins Gidsartikel van Dec. 1886, blz. 8. 3) Zie Briefwisseling. Inleiding XVIII, en Fruins artikel, blz. 9. DE LUIKSCHE TIJD. 11 en philosoof. ? Zoo hij voor een rechtgeaard taalgeleerde, gelijk zijn meesters en hun alreeds beroemde Cobet het waren, te weinig zich op kon sluiten in niets dan collation- neeren en emendeeren van handschriften en nog eens hand- schriften — voor een onvervalschten philosoof was hij misschien toch weer te veel weetgierig vorscher. Zeker was het bespiegelen en doorpeinzen van leven en schepping hem eene behoefte, maar ook de glorierijke historie van ons yolk boeide hem, en onze groote zeventiende-eeuwsche dicht- kunst niet minder. Het monumentale proza van Hooft was zijn lievelingslectuur ; had het hemzelf niet tot kunstenaar geslagen ? Alles wat studie en kunst was trok hem tot zich. De eene wetenschap bracht hem tot de andere ; geen gaping in zijn kennis en doorzicht kon hij dulden ; elk verband moest hem duidelijk worden, al zou hij er ook een geheel nieuwe wetenschap bijnemen 1). Maar was de wetenschap zelve al de machtigste zijner hartstochten, — een eigenlijke bestemming had hij, bij dit geniaal maraudeeren door de landen van den geest, niet voor zich uitgezien. Bij Welk doe! moest hij zich ten slotte bepalen ? In welke vaste levensrichting ging hij het buiten- gewone bereiken ? Het wilde hem nog niet duidelijk worden. Ten langen leste had hij — zonder eenige moeite overigens — den doctorstitel gehaald. Doch een maatschappelijke vestiging liet zich niet voorzien. Zijn onstuimige geest, in die doelloosheid boven het domme leven, had een daemonischen lach . . . En het lustige feesten, het gedachteloos verkwisten, de oorzaken dat de maatschappij hem niet wilde, — in een baloorige onverschilligheid had hij ze, ondanks zijn verloving, van nieuws of aan, en woester dan ooit, den teugel gevierd. Reeds had zijn zeer lange studententijd, in een grootscheepsche zorgeloosheid afgespeeld, meer gekost dan zijn vaderlijk erfdeel reikte. Niemand bezat een bibliotheek, waarvan een roep uitging als van de zijne ; en geen vriend had ooit tevergeefs om geldelijke hulp bij hem aangeklopt. En nu er geen geld meer was, nu namen 1) Zoo zien wij hem later het Recht bestudeeren, om sommige toe- standen uit den tijd van den Vrijheidsoorlog beter te doorgronden. 12 JULIE SIMON. tusschen de buien van onverzadelijke studie, de buien van even onverzadelijke festijnen een al ongebreidelder loop. De tegenkanting van sommige vrienden — zij hadden zelfs, moraliseerend, voor zijn promotiepartij bedankt — ja, de ernstige vermaningen van zijn geliefden Geel, deden hem nog onverschilliger den kop er tegen in gooien. Hij vbelde 't wel, dat men hem op begon te geven. — Van schulden was hij in diepere schulden geraakt, geldschieters hadden zich aan hem vastgezogen, en, toen hij en zijn vriend Bussemaker in 't nauw kwamen te zitten, toen had hij de rare sprongen gedaan, die, als 't spaak begon te loopen, hen noopten tot de vlucht . . . . Waarom het niet kalm onder de oogen gezien ? Zijn toekomst was verloren, en hij had niets nagelaten, er zeif de beslissende slagen aan toe te brengen. Verloren? Hij was toch nog die hij was ? En vermocht hij 't gebeurde al niet ongedaan te maken, hij kon toch van nu of aan, vanaf dit keerpunt in zijn leven, een nieuwe toekomst zich scheppen ? Hij kon toch, op de studiereis door Duitschland die hij zich voornam zoodra zijn pas gereed zou zijn 1), in den omgang met de groote philologen, bij wie zijn leermeesters hem zeker alle gewenschte introductie's zouden geven, zOO- danig zich doen kennen, dat hij allicht eenigerlei positie kon verwerven . Maar had hij daar lust in ? Of trok hem eerder het vrije zwerven aan ? — Helaas, het zwerven zou wel weinig zijn vrije wil zijn... Hij herinnerde zich Amsterdam, zijn vaderstad, de stad van zijn hart. Däär had hij zijn beste jaren doorleefd, daar had hij ook het beste van zijn leven gedaan, al was dat beste maar — liefhebberij, waarvan men niet leven kon, en die allerminst zijn ouders voldeed. Intus- schen, had hij niet vooraan gestaan in de gelederen van herlevend Holland, was hij onder de vernieuwers onzer letterkunde niet als den der eersten, zoo niet als de eerste door zijn bentgenooten erkend ? Wat hij in „De Gids" tot stand had gebracht, dat was het wat, van alien arbeid, hemzelf het meest bevredigde : het litterair-historisch essay. Vondels 1) Het was in afwachting hiervan, en om, voor de communicatie met de zijnen, zich ergens te fixeeren, dat hij zich Luik tot eerste pleister- plaats als aangewezen zag. (Brfw. blz. 2). plaats als aangewezen zag. (Brfw. blz. 2). DE LUIKSCHE TIJD. 13 hekeldichten, de oude blijspel-dichters, zij werden tot op zijn tijd niet dan als „lijken" beschouwd, die men taalkundig uitploos. Hij, had er de levende kunstwerken in herkend, waarin hij de historie leven vond, en historie en kunst tegader had hij in zijn opstellen getoond als den schuimend levens-hoogtij in ons jonge volksbestaan. Dat lievelingswerk : studien als „Vondel met Roskam en Rommelpot", „Nationale Poezy-Volkslied", „ Hoofts Warenar", — dat alles was even- min verloren als zijn gaven zelf. Onaangetast waren zijn edelste rijkdommen : zijn kennis, zijn inzicht, zijn talent. En onaantastbaar. Maar wat stond hij daar thands als verlaten mee, buiten zijn vaderland, buiten het letterkundig leven der hoofdstad. Het tijdschrift, door zijn kloeken hartstocht mee omhoog gedragen, moest hij overlaten in handen, waarin hij 't niet gansch veilig achtte 1), — zoo dan zijne eigene medewerking niet uitgesloten was. Van zijn voormaligen strijdmakker, met wien hij zooveel gedenkwaardige uren had doorleefd, van Potgieter, scheidde hem een twist. Van alien scheidde hem zijn nood- gedwongen ballingschap, — wie weet voorgoed ! Want wie zou ooit het bespottelijk bedrag moeten geven, het woeker- bedrag van meer dan twee ton, om zijn schuldeischers te voldoen ? Zelfs zijn moeders nalatenschap zou daarvoor later ten eenenmale ontoereikend zijn .. . En nu kwam een nog bitterder gedachte in hem boven : hij zag in haar Alkmaarsch ouderlijk huis een jonge vrouw, tenger van uitzicht, nietig van gestalte, maar met een begeesterde uitdrukking over haar gelaat, wanneer zij hem hare rijke verbeeldingen voorlas . . . hoe had hij Truitje Toussaint verwaarloosd, hoe vaak had zijn wilde leven zich al te ver van haar verwijderd, hoe hadden zijne uitspattingen hare liefde beschaamd. 0 zeker was hij haar geheel onwaardig ; en toch was zij hem blijven aanhangen, niettegenstaande de veroordeeling harer 1) Zie blz. 8 der Briefwisseling: „De Gids, gaat mij nog altoos ter harte; maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen." 13 • • • vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift 13 • • • vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder wetenschappelijke, eene overwegend zal worden en het eene minder wetenschappelijke, eene meer pietistische rigting zal erlangen." 14 JULIE SIMON. verwanten en het vernederend medelijden harer vrienden 1), met een roerende trouw en een hoe edelen moed ! Hij zag haar droevige oogen hem aanzien met die helfhaftige warmte, en hij had haar geschreven, inniger dan ooit : dat zij het eenige was dat hem restte, dat zij hem op moest houden en zijn troost en belofte hem zijn van een zekeren wederkeer edns. 2) Maar was 't niet of hij die vastheid, waartoe hij zich hunkerend opdreef, eensklaps verschrompelen zag, als dat helder-laaiend papier, geworpen in zijn haard, dat samenkromp tot een zwarten bladder ? Want hij dacht, hoe die liefde altijd geweest was : bewondering, en het zachte gevoel, geliefd en bewonderd te \Orden, — maar hoe hij niettemin altoos dezelfde was gebleven. Zelfs toen hij haar telkens zag en haar bijzijn genoot, was zij hem, eenmaal van haar weg, geen steun geweest. Zijn leven was net eender gegaan, in zijn teugelloozen, zorgeloozen loop, als voorheen. Haar liefde had immers geen kracht over hem gehad, omdat . . . . in hemzelf de eigenlijke liefde voor haar faalde. Hoe zou zij het dan nu, nu haar beeld in de jaren die komen zouden, in de wisselende, vreemde omgevingen der verre landen, al machteloozer zou wegbleeken ? De dagen volgden hun koelen gang. Bij de pakken neer te zitten lag niet in Van den Brinks natuur, en daar hij weinig of geen boeken zijner eigenlijke studievakken bij zich had, zocht hij 1) „Medelijden vooral zou mij wonden, zooals sommigen dat uitspreken", schrijft Mej. Touissaint 11 Nov. 1843 aan Beets, den eenige, met Da Costa en Willem de Clercq, die haar wist te troosten. Aan den laatste schrijft zij 14 Jan. 184(4) : „ . . . woorden van veroordeeling spreken, die mij allersmadelijkst vallen. Mijn nauwste vrienden zijn daarin het wreedst allersmadelijkst vallen. Mijn nauwste vrienden zijn daarin het wreedst geweest. Betsy (Hasebroek), mijne verwanten, mijn vader ! van alien sta ik verder of dan ooit." („De Gids" van Sept. 1912, blz. 554). 2) Zooals men weet, zijn de brieven van Bakh. v. d. Br. aan Mej . Toussaint na haren dood verbrand. Maar de inhoud zijner brieven uit dien tijd blijkt o. m. uit deze woorden van den genoemden brief aan Willem de Clercq : „omdat hij zich inniger aan mij hecht dan ooit", en uit Van den Brinks prachtigen brief aan Bake, van 29 Juny 1845, waarin hij verhaalt, hoe hij „om de voortduring barer trouw smeekte". (Briefw. blz. 140, 141). DE LUIKSCHE TIJD. 15 verstrooiing op andere wijze : hij herinnerde zich, dat in 1568 Luik belegerd was door den Zwijger, en op de bibliotheek der universiteit en in de stedelijke en provinciale archieven ging hij aan 't zoeken . . . . En niet tevergeefs. Hier vond hij curieuse boekjes over de gebeurtenissen van dien tijd, däär ontdekte hij enkele nog onbekende brieven van Willem van Oranje, ja, hij kwam achter een geheel interrogatoir van eene samenzwering ten voordeele en met voorkennis van den Prins te Luik gesmeed 1). Bij dergelijke vondsten kon een temperament als het zijne, dat blaakte voor alle wetenschap, doch voor geene harts- tochtelijker dan voor de historie, niet terneergeslagen blijven. Juist omdat de geschiedenis zijn eigenlijk „ vak" niet was — tegenover Bake verontschuldigt hij zich over zijn „afdwalen" 2) — had haar beoefening voor hem al de bekoring en de heftigheid eener geheime en verbodene liefde. Het vertoeven in Luik werd hem een genot, in plaats van een ballingschap ; twee plannen, tegelijk verdrongen zich voor zijn geest; hij zou eene monographie geven over „De Togt van Prins Willem van Oranje over de Maas," die hij, toen zij voltooid was, „Andries Bourlette" 8) betiteld heeft, en daarachter zag hij wellicht reeds rijzen voor zijn geest een plan, nog onbestemd, de gansche geschiedenis van den vrijheidsoorlog. Dan, Luik beviel hem. De overoude bisschopsstad met haar vele middeleeuwsche kerken en gebouwen, gesticht langs de Maas en tegen de omringende heuvelen op, be- vredigde zoowel den schilders-nazaat als den geleerde, terwijl de minnaar van wandelen zijn lust aan de heerlijke omstreken vieren kon. Het was hem alles nieuw wat hij aanschouwde : „rotsen met welige wingerds bedekt, valleijen met water- vallen en bergstroomen, ruines en bidkapellen", heel die romantische natuur betooverde hem. En hij had daarbij „zijn Hollandsch hart niet te huffs gelaten," hij stelde zich voor „hoe over die bergen en door die valleijen welligt het eerste 1) Briefw. blz. 2 en 3. 2) Blz. 3 en ook blz. 11: „Wat ik verder deed, was monnikenwerk". 3) Wel heet Andries Bourlette (Briefw. blz. 11) aanvankelijk slechts een 7rdefeyo-y van „De Togt" (zie ook blz. 14), doch in dat stuk Luiksche geschiedenis is ten slotte het verhaal van Willems ongelukkigste krijgs- geschiedenis is ten slotte het verhaal van Willems ongelukkigste krijgs- bedrijf versmolten. bedrijf versmolten. 16 JULIE SIMON. Wilhelmuslied had geschald, hoe hier de bodem gedrenkt was met het bloed van Oranjes eerste krijgsgenooten." 1) Zijn werk vlotte alree, en de schilderachtige natuur bracht hem, voor zijn gaarne rijk en plastisch proza, een te sterker lust in het schilderende woord. De oogen begonnen hem weer te gloeien als van ouds, zijn onstuimig levensenthousi- asme keerde weer. En niet weinig werkte zijn dagelijksche omgeving daartoe mee. Het uitzicht van zijn kamer alleen al was in de stemming. Die langgestrekte markt was niet minder dan duizend jaren oud ; vlak over zijn ramen was het z.g. „perron", de middelste der drie barokke fonteinen, een slank, zeskant arcaden- gebouwtje uit 1696, met een hooge zuil in top, het „palladium" der stad. Daarachter, over de boomen, hieven zich de vele verdiepingen hooge, zestiend' en zeventiend' eeuwsche huizen, verrezen na den grooten brand van 1468, toen Karel de Stoute de stad verwoestte. De curieusheid, de geschied- kundige herinneringen, vergoedden wat de geboren Amster- dammer onbewust gemist moet hebben aan kleurigheid, aan sferigheid, in die grijze, toch niet leelijke huizen, zoo eigen- aardig van bouworde, met hun geraamte als 't ware van aardig van bouworde, met hun geraamte als 't ware van breede hardsteenen banden, waarin vensters en muur- stukken staan gevat. Boven de donker-hooge daken uit stolpte de wel heel stompe, oude kerk-koepel der Beurs. Aan de zijde zijner woning eindelijk wist hij het fraai stadhuis uit het begin der achttiende eeuw. uit het begin der achttiende eeuw. Zoo kan men, door den nieuweren tijd bijna geheel ge- spaard, de Place du Marche te Luik nog zien ; nog wiegelt de „gouden ster" boven de bonnetterie van het voormalige No. 12. Dit niet bepaald schoon maar eeuwen-doorwasemd en Dit niet bepaald schoon maar eeuwen-doorwasemd en bezonken stadsgeheel moet den intellectueelen litterator in Bakhuizen van den Brink al evenzeer behaagd hebben, als het goedlachsche volkje, dat er rond de groenten- en vruchten- stalletjes woelde, zijn optimistischen, gemoedelijken aard aantrok en goeddeed. Hij moet dat yolk gevoeld hebben in de uithangborden der winkels, die uithangborden, die elk hun historie hadden en hun trots : in den „Port d'or" voorzag eens, op zijn doorreis, Lodewijk XVI zich van laken, en Briefwisseling biz. 116. DE LUIKSCHE TIJD. 17 nimmer, schijnt de welgedane koning later te hebben ver- klaard, kocht hij zulk voortreffelijk laken als in den „Port d'or" te Luik — ; hij moet den draai van dat yolk eveneens hebben weergevonden in de merkwaardige architectuur der bogengangen van het Paleis van Justitie, waaronderdoor hij telken morgen zijn archief bereikte : in die oubollig-gedraaide en verhapstukte zuilen, ietwat plomp en praalzuchtig, maar frank en fantasievol tevens. Zoo waren stad en yolk hem gelijkelijk vertrouwd. En nergens leerde hij dat yolk beter kennen en waardeeren dan in zijn.... „ploerterij" ; want dat Leidsche woord zal de familie Simon, die 't bovendien niet verstaan kon, in den eersten tijd althands wel niet zijn misgeloopen in de gesprekken van „Bakkes" en zijn vriend. Zij hadden het er dan voor- beeldig ! Schrijft hij niet, in denzelfden brief, dien wij zooeven aanhaalden, 1) over dat „eenvoudig burgergezin, dat een aanhaalden, 1) over dat „eenvoudig burgergezin, dat een toonbeeld van Katholijke vroomheid en huiselijke deugden was ?" „Zooveel zorg, dienstvaardigheid, hartelijkheid en eerlijkheid heb ik nimmer van eenigen hospes of hospita ondervonden en zal die nimmer ondervinden. Hetgeen mij in huis omgaf, brags eene weldadige kalmte in mijn gemoed : om hunnentwille kreeg ik de Wallons lief." Die menschen waren goedhartig en tegelijk bescheiden, beschaafd en tegelijk doodeenvoudig, vroolijk en tegelijk innig vroom, en de beide volwassen meisjes, Julie en Titine, met haar aardige manieren, haar schalke grapjes en strenge zedigheid, wonnen het hart der beide vrienden . . . Wellicht meer dan zij zich zoo dadelijk hadden willen bekennen. Vooral de oudste dochter, Julie, stiller en zachter dan de snaaksche Titine, trok Van den Brink's aandacht. Van eenen November-avond af, dat zij boven zich een druk gedreun en geschuifel van dansen hoorden — de tweede verdieping, die de eigenlijke bel-etage was van het huis, werd door het gezin Simon bewoond — van dien rumoe- rigen avond af dateerde eene verhouding van meerdere vertrouwelijkheid. Het was op Sinte Catherina, den naam- dag der moeder en van Titine. Broer Eugene, de jonge kapelaan uit Verviers, zal dien dag wel over geweest zijn, 1) Briefwisseling blz. 115. 1913 III. 2 18 JULIE SIMON. en wie weet ook een der oudere broers, Isidore, de handels- reiziger, of Gregoire; Louis, de derde, was thuis in dien tijd ; en Therese, het jongste zusje, maakte der kinderen zevental vol. Of de nieuwsgierige huurders dien avond een kijkje boven hebben gewaagd, meldt de historie niet ; maar wel had de dikste van hen in den vloer van zijn kamer een aardig luikje, waardoor men, lichtte men het op, in den winkel benócien kon gluren. En daarvan maakte Van den Brink, die al we! lets meer dan nieuwsgierig misschien was, een al to veelvuldig gebruik. Op een argeloos-gebogen kopje werden steelsche blikken gemikt en weldra guitiger bonbons, die, gul als ze werden opgevangen, tot nieuwe bestoking onwillens noodden. Hij moest zich bekennen, dat hij dit meisje, deze blanke kalmte, den ernst die zich raden lies onder haar lach, de lieve onschuld harer droomerige oogen, uiterst bekorend vond. De „petite trappe" werd, geluidloos, nog eens getild. . . . Al spoedig was in dien vrijen omgang Bussemaker „Monsieur le grand", Van den Brink „Monsieur le gros", Titine zijn „fille cadette", en Julie zijn „binamaye grand feye" 1), zooals zij samen koeterden in het koddig Luiker- waalsch, waarvan Van den Brinks linguistische lief hebberij zich aanstonds rneester had gemaakt. Met den Sint Nicolaas-avond gaf dat aanleiding tot weder- zijdsche cadeautjes ; Van den Brink kreeg een steenen poppetje, een vrouwtje met een draagmand op den rug, een „hotteuse" of zooals het in 't Waalsch heet, een „botteresse", — die „botteresse", waarvan later nog zoo dikwijls sprake zou zijn ! Omstreeks nieuwjaar 1844, door zijne archief-onderzoe- kingen daartoe gedreven, vertrekt hij voor eenige weken naar Brussel. Hij schrifft er Bake over zijne historische plannen, het eerste epistel der bekende „Briefwisseling" ; hij ontvangt er (bij een brief dien zij hem opzendt) eerste kattebelletje ! Er is maar de bovenste helft van over. Op 't eerste halve-zijdje staat, in Luiksch dialect : 1) „Bienaimêe fille ainee." De verschillende oorsprongen en ver- wantschappen van het Waalsch zal de lezer spoedig genoeg ontdekken: este=étes; responde=repondre; scrire=-6crire, spenne=êpines (spinae); mostr6=montrer ; maye=--jamais (mai); kwan=-quand ; to-di=toujours; mostr6=montrer ; maye=--jamais (mai); kwan=-quand ; to-di=toujours; enz. enz. DE LUIKSCHE T1JD. 19 Litje li 7 d'janvir 1844. Liege, le 7 Janvier 1844. m'binamê Monsieu. Mon bien-aimê Monsieur. d'jiv zévoije ine lette qui yin Je vous envoie une lettre qui d'no zarivê por vot. vient de nous arriver pour vous. d'ji profite di sistocasion pay Je profite de cette occasion pour zanoncê l'arriveije a bon port des vous annoncer l'arrivêe a bon port valet d'botik qui 1) du garcon de boutique qui 1) Op het tweede zijdje is het een rijmpje geworden : d'jiv rimercits baiko d'feye Je vous remercie beaucoup de fois m'binamê gros monsieu. mon bien-aime gros monsieur. tan q'voseste-t-el grande veye Tant que vous etes dans la grande ville profitez des tin qiv keu. profitez du temps qui vous reste, Ka d'vin s'bat monte car dans ce bas monde li si pine se profite celui qui ne sait profiter des plaisir qon resconteur al rondedes plaisirs qu'on rencontre a la ronde est som frik, on m'vi sole. est, parbleu, un de mes vieux souliers. Men hoort den lossen Belgischen toon, de joviale ietwat grove grappen, die Van den Brink des te meer moeten hebben bekoord, waar ze van het zachte, veelal zwijgzame meisje kwamen, dat men zal leeren kennen. Het klinkt ook goedig, als een opmontering van den al iets ouderen meneer, die altijd maar studeerde, — wat meer is dan een Luiksch meisje be - grijpen kan. Na zijn terugkomst, terwijl hun a.s. vertrek al aange- kondigd was, breekt er een goede, vroolijke tijd aan op No. 12 van de Place de Marche, een tijd die beslissend zou worden voor Van den Brinks leven. We hooren van avondjes op zijn kamer, waarbij er gezwartepiet wordt en in elkaars kaart gekeken en braaf gelachen. En zeg eens, of het niet gevaarlijk was, voor een zoo ontvlambaar hart als dat van Van den Brink, dit zachte, zedige zusje zoo vlak bij zich te hebben, haar spottende oogen opeens te zien opkijken ; en of het niet des te gevaar- lijker was, juist omdat het donkere kopje blozend en boos 1) Wij zouden kunnen aanvullen: die Van den Brink zoo vaak ergeren zou, als Julie, bij hunne gesprekken, den knaap gedurig om zich heen hiel 20 JULIE SIMON. zich terugtrok, zoodra een complimentje maar even to ver ging. Maar boos blijven, dat doen de meisjes niet in 't plaisante Walenland ; en als zij dan weer zijn goede hart zag, in den aandrang waarmee hij Naar, omdat ze zoo hoestte, achter- volgde met zijn Pate Regnault, maakte ze het maar weer goed en stak dit Waalsche versje in zijn „botteresse" — na het Brusselsche had hij zoo menigmaal om een herhaling ge- vraagd, en eindelijk had zij er hem een beloofd : Litje li cink fevrir 1840 qwate Liege, le cinq fêvrier 1844. m'binamê monsieu Mon bien-aim6 Monsieur. apret rin, dispoie treu d'jou Aprês rien, depuis trois jours vo kwêre; vo zestê bin sot. vous cherchez (demandez ?) vous étes bien sot, mai pusqi vosse paciaince esse ta mais puisque votre patience est a bou, bout vo trouvre sisse lête sial est bot vous trouverez cette lettre-ci dans la hotte d'vos boteresse sol d'jiva de votre hotteuse sur la chemin6e. ime vint tine pinseije : Il me vient une pens6e bin nou ma tourneije bien ou mal tournee, crinte det toume, tete a pa. crainte de tomber tete a l'envers d'jiv veu ta d'jva so'n ekneije je vous vois a cheval sur des pincettes caracolan. fan det merveije caracolant, faisant des merveilles avou n'kow di ramon el min avec une queue de balai dans la main 8 vo zeskneije qui trote, et vos pincettes qui trottent, Some frik, vo ravizeri Don Kichote parbleu, vous ressemblerez a Don Quichotte al fameuse bataije de molin. A la fameuse bataille des moulins 1). Kiv sonl ti del konparaison Que vous semble-t-il de la comparaison del kow di ramon ? et de la queue de balai ? tourne sif plai (tournez s'il vous plait.) d'jiv rimersit baiko d'feije Je vous remercie beaucoup de fois de bonbon k'vo mavê d'n6 des bonbons que vous m'avezdonnês, mi tosse, dispoie va ta merveije ma toux depuis va a merveille vo sere todi m'binamê. vous serez toujours mon bien-aimê. ainsi a d'min vosse gala ; Ainsi a demain votre gala; po ki senije ame gosse pour qu'il soit a mon gout 1) In den winkel hing een plaat van Don Quichotte en zijn knecht. DE LUIKSCHE 21 d'jime permete on konseije. je me permets un conseil d'ji seret todi vosse binameijeje serai toujours votre bien-aimee mai ime fa det souk al losse, mais it me Taut du sucre a la louche, ottan kpo tourn6 la. autant que pour tomber la. apruste donk po d'min Appretez donc pour demain ine ronde tate avou de yin une ronde tarte avec du yin mai de bon vin d'muska mais du bon yin de Muscat ka d'ji naime ki sila. car je n'aime que celui-la. po termine l'afaire et pour terminer l'affaire ine dozaine d'assiete di bonbonune douzaine d'assiettes de bonbons sin rouvi le macaron sans oublier les macarons sievret di dessaire. serviront de dessert. arveije donk mi fi Au revoir donc mon fils seij6 todi bin d'jinti soyez toujours Bien gentil esse allese d'wermi et allez dormir to pinsant to mi en pensant a moi bone flute a d'min bonne nuit, a demain JULIE,. JULIE. Men hoort Van den Brink al „Some frik !" roepen, waar hij, van zijn couranten-lezen in 't café thuiskomend, het rijmpje vindt, en lacht, en lacht, — en dan opeens niet meer lacht, zich betrappende op de verzuchting : was 't haar maar ernst, dat „je serai toujours votre bien-aimee" ; ernst? en Truitje dan ? . . . Hij kon dit lieve meisje, dat zoo argeloos haar kinderlijke vreugd hem toonde, niet bannen uit zijn gedachten. En zij, weinig vermoedend wat er in hem omging, niet op het denkbeeld komend zelfs, dat het dezen geleerden meneer ernst kon zijn met een meisje uit een winkel, zij genoot van de pret en hield zich overigens op een afstand. Dan voelde zij misschien ook wel weer moederlijk over hem ; wat kon hij er uitzien in zijn verwaarloosde kleeren, onsmakelijk bijna door het snuiven dat hij deed ! En wat kon hij onbehoorlijk lang in zijn bed liggen 's morgens ; men wist nooit wanneer zijn kamer to doen. Wacht, zei ze, en krabbelde een rijmpje, speculeerend op zijn zwakheid . . . : met een lekkere „dorei" krijg ik er hem wel uit ! gauw vier regeltjes : „Monsieur Machhuisen van den Brinck, Sowder- man (s'endormant) : 1) Dot*, ronde, goudachtige rijst- of appelen-taart, van ouds een Luiksche lekkernij. 22 JULIE SIMON. 10 heures du matin d'ja fai mete li feu e for j'ai fait mettre le feu dans le four pasqi l'pase e levaije parce que la pate est levee ! monsieu von' gangn're nin d'lor Monsieur vous ne gagnerez pas [de l'or vo fe l'krasse matinaije vous faites la grasse matinee le 7 fey. 1844 JULIE le 7 Fevrier 1844 JULIE Wel had zij een fijne intuItie, de kleine Julie ! en, vreemd, hoewel zij zoo duidelijk zag hoe hij was, hun hartelijke commensaal, oud al bij haar. vergeleken, te dik, te weinig matig, protestant bovendien, hetgeen bij een vroom-katholieke Luiksche elke gedachte aan een duurzame betrekking moest uitsluiten, — toch, al meende zij dus in 't geheel niet om hem te geven, zij wist het soms zelve niet wat in haar bewoog. . . Welk een stroom van leven kon er van hem uitgaan ; met welk een eerbied, hoe smeekend bijna kon hij haar aanzien ; en dan, in een gullen lach, opeens zoo sterk en overmoedig ! De carnaval kwam in het Luiksche land. Men was door 't dolle heen. Troepen maskers bestormden den winkel. En Van den Brink stapte door Luik in een witten burnous, een tulband om de slapen en verbeeldde, met enkele anderen — Bussemaker ? Louis Simon ? — de bedoelnen van Abd-el- K ader. Een van Julie's vriendinnen, Octavie Noel, uit de „Cloche d'Or", was als waarzegster verkleed en lei hun beiden de kaart. — Wat zij wet mag hebben voorspeld ? Zeker is, dat Van den Brink Julie een „lien d'amitid", een armband, vereerde; en wat dagen later — het vertrek naar Bonn was al aanstaande — is zij op een ochtend bij hem gekomen met een zelfgewerkte beurs, oranjekleurig, van gouddraad doorstikt, en dit versje was er bij : Li riknohanse estine sakwet d'bai, La reconnaissance est quelque chose [de beau d'jiv zel deu e pov zel mostre, Je vous la dois et pour vous la [montrer d'jiv fai kadO dine bouse ki d'ja faije vous fais cadeau d'une bourse, [que j'ai faite d'vin sisse tintencion, m'biname. dans cette intention, mon bien-aime. wardel bin fe ze de ka Gardez la bien, faites en du cas DE LUIKSCHE TIJD. 23 nime rouvi maije, d'vin vo voietcheNe m'oubliez jamais dans vos [voyages d'jine vi d'mande qi soula Je ne vous demande que cela si ne nin baik6 sa n'vO nin ine ce n'est pas beaucoup, ca ne vaut [atetche, [pas une êpingle, mai sa m' fret plaisir di veye mais cela me ferait plaisir de voir qi di lon kom. di pret que de loin comme de pres vo pinsere todi a julie vose feije.vous penserez toujours a Julie [votre flue. pomepare, todi d'jime sovairet Pour ma part, toujours je me [souviendrai des attencion kvo zave por mi des attentions que vous avez pour [moi tan kidje vikret et tant que je vivrai d'jine a piedret maije li sovni je n'en perdrai jamais le souvenir. JULIE JULIE ce 17 fevrir meye u sin karante Le 17 Fevrier mil huit cent kwate quarante quatre. Was 't niet een aardig, een lief, en, een ontroerend versje, om de spijt die er onder stak, een kleine, echte spijt, die bijna een — onbewuste bekentenis was ? En toen hij 't gelezen had, dat roze velletje, toen heeft zij hem zelve, hoogblozend, haar wang toegestoken: bedank me nu maar 'ns, voor den keer ! Het klinkt op 't eerste gezicht een beetje mal, als hij, in dien joyeuzen tijd, tien dagen later aan Bake schrijft : 1) „Reeds lang had ik uw aangenaam schrijven wenschen te beantwoorden ; maar mijne jaarlijksche vijandin, de koorts, heeft mij drie weken met herhaald bezoek geplaagd. In de tegen- woordige omstandigheden was zij mij dubbeld onwelkom, omdat ik mijne vroegere vroolijkheid niet had, om haar tegen te stellen. Afmatting en neerslagtigheid, die hoofd en hand verlamde, was in haar gevolg. „ Gedurende mijne ongesteldheid had ik weinig, dat mij troosten of afleiden kon. Mijn oude litteratuur bleef bij de vorige schraalheid. . . . „En terwijl de Luiksche carnaval voorbij mijne ramen gierde, heb ik voor het eerst van mijn leven de Bacchae van Euripides gelezen . . . ." Het klinkt mal, hypocriet als ge wilt ; zij 't dan best 1) Briefwisseling blz. 10 en 11. 24 JULIE SIMON. mogelijk dat hij bij al die pret wel een kou'tje zal hebben gepakt ; maar lees nu ook nog dezen passus : „En zal ik nog eene reden melden, die mij huiverig maakte tot schrijven, eene reden, die ik voor u niet verzwijgen mag, maar ook alleen aan u kan mededeelen. Van het billet van prof. Geel was ik een weinig geschrikt. lk heb de innigste overtuiging van zijn welmeenendheid, en zoo mogelijk is het bewustzijn bij mij nog levendiger wat ik verdiend heb ; maar ik moest alle gevoel hebben uitgeschud, ik moest niet in de stem- ming verkeeren, die mij op het oogenblik beheerscht, zoo het mij niet zeer deed, die welmeenendheid en mijne schu ld zoo klaar en juist uitgedrukt te lezen, als in dat schrijven het geval was." De stemming, die hem op dit oogenblik beheerschte .. . De stemming, die hem op dit oogenblik beheerschte .. . de stemming, die hem op vele oogenblikken beheerscht zal hebben. Want uiterlijk was er vroolijkheid, ja, maar innerlijk moeten de afmatting en de neerslachtigheid zijn toegenomen, naar mate die vroolijkheid dieper zijn hart begon te raken en daar wonden sloeg van oude schaamte en bloedend- nieuwe pijn. Hij had Julie hoe langer hoe beter leeren kennen. Zij hadden ook ernstige gesprekken gehad, en met een grooten, innigen drang had zij hem gesproken over haar geloof. Hij zag het zoo zeker, hoe weinig behaagzucht er in dit engel- zachte wezen was ; hoe, mocht er al wat onschuldige koketterie en aangeborene, maar zoo heerlijk-neeve, vrou- welijke lokking in hun bien-aimd-comedietj e schuilen, — dit alleen was omdat zij in hem, den grapjes makenden meneer, hoogstens een haar-graag-mogen-zien, maar zeker niets blij- vends vermoedde. Hij zag hoezeer, onder haar gekscheeren op Waalschen trant, ingetogenheid haar acrd was en de zoetste vroomheid brandde. En waren haar zuivere voor- hoofd, haar beschroomde oogen, haar even gebogen hals niet de volmaakte uitdrukking van haar kalme, pure, aan- dachtige ziel ? De roekelooze loshoofd in hem en de ruste- looze zoeker, zij stonden stil bij het simpele wonder van deze blozende, droomende bloem ; zij vonden rust in het zachte ideaal van dit eenvoudige, diep-vrome wezen, Julie. Het is toen op een avond geweest, dat hij, Luik door- dwalend, voorbij de Carmelieten-kerk kwam : zou zij er zijn ? Hij ging binnen en, geknield aan haar bidstoel, daar DE LUIKSCHE TIJD. 25 ontwaarde hij haar, en in vervoering bezag hij, een langen tijd, haar kleine biddende gestalte. Van dat oogenblik wist hij, dat er iets in hem was open- gebroken, als hij nimmer gekend had of meer verwacht in zijn leven. Hij wist dat hij Julie liefhad met een eerbiedige bewogenheid, een smachtende verteedering, die aan een religieuze vereering grensde, dat hij liefhad met een harts- tocht dan welken hij er geen grooter bestaanbaar achtte, en dat deze hartstoch t was rein. Dit was dan de verwonderlijke . . . . en de ellendige waar- heid. Zoo bewust, zoo volkomen ontrouw, was hij, in zijn vroegere losse leven, zijn Alkmaarsche zielsvriendin nimmer geweest. En meende hij zich al een oogenblik schuldiger dan ooit te voren, een oogenblik later deed de heilige zuiverheid zijner nieuwe liefde hem gevoelen, dat hij nimmer zoozeer Onschuldig geweest was. Hij begreep 't nu zoo klaar, dat hij Truitje nooit waar- lijk had bemind, dat zijne verbindtenis met haar eene nood- lottige vergissing was geweest. Wat moest hij beginnen ? Een engagement verbreken ging in die dagen niet zoo licht en zeker kon het niet uitgaan van den man, zonder ten zeerste smadelijk te zijn voor het meisje en weinig eervol voor hem, die zijn woord schond. En was het niet dubbel pijnlijk tegenover haar, die hij zoo hoog schatte, die nog pas gele- den met een zoo schoone zelfverloochening had getoond wat die liefde voor haar beteekende, en dat zij er zich aan hechtte met heel den edelen hartstocht van haar vrouwelijken geest ? Hoe zou hij haar ooit kunnen zeggen . . . ? En trouwens, waartoe zou het dienen ? Want mocht al dit nieuwe zoete wonder in hem zijn ontwaakt, — wat had hij te hopen van het kind, dat met haar lieve onschuld het in hem gewekt had ? Was hij wet lets alder voor haar dan een goed vriend ? En zou hij ooit meer worden ? Dat zij van een ander hield had hij nooit gemerkt, ofschoon hij wet wist van jonge Luikers, die haar met een verliefd oog aankeken. Maar al had zij niemand anders lief, was dat een reden hem lief te krijgen ? Heel zeker had zij tot dusver nooit dan goedig met minnarij geschertst. Zelfs zijn armband, die toch slechts vriendschap beduidde, zij droeg hem niet. Of wilde zij hem niet dragen ? Want ging zij al iets innigers in zich bemer- 26 JULIE SIMON. ken, zou zij het niet met alle kracht in zich onderdrukken, en onderdrukken moeten ? Zij wist immers, dat hij protestant was ? onderdrukken moeten ? Zij wist immers, dat hij protestant was ? Zou hij open met haar spreken ? Hij durfde niet. Elke Zou hij open met haar spreken ? Hij durfde niet. Elke poging van woorden of daden, die even over de schreef ging, had zij met beslistheid afgestooten. Misschien later, als langzamerhand . . . want hij nam zich voor, terug te komen, langzamerhand . . . want hij nam zich voor, terug te komen, telken keere als hij maar even kans zags Hij zou haar schrijven, schrijvende hunne vriendschappelijke verhouding doen voortduren, ontwikkelen als 't kon . . . Hij lachte triestig over zichzelf. Was hij dit, de oude „Bakkes", die als een jongen dweepte ? Was hij dit, in wie deze aanbiddelijke een jongen dweepte ? Was hij dit, in wie deze aanbiddelijke liefde had kunnen geboren worden ? Was hij dit, die zoo diep ongelukkig was als hij nooit was geweest, en, ging hij te gronde aan de onverbiddelijke kwellingen die wel weer opstaan zouden in later dagen, te gronde zou gaan met een wroeging, die tot nog toe vreemd was gebleven aan zijn overmoed? Waarlijk, in de wren, dat hij alleen was, dat hij dacht aan zijn duistere toekomst, ver van zijn vaderland, dat hij dacht aan de toekomst van Truitje, die Bens toch de waarheid zou moeten ervaren, wanneer hij dan schreef naar het trouwe Leiden, aan zijnen vaderlijken vriend, voor wien hij dat alles niet anders dan verborgen houden kon, Been won- der dat hij sprak van een afmatting en neerslachtigheid, die zijn hoofd verlamde, en dat de mallende Carnavaispret, al was 't zelfs met Julie, hem bijna tegenstond. En onderwijl liepen de Luiksche dagen in hun gewoonlijke opgewektheid ten einde. Tot een beslissend onderhoud kwam het niet, liet Julie het niet komen. Uit die dagen bezitten wij een document, precieus en geheimvol als het juweelen koffertje uit het sprookje, waarvan de gouden sleutel werd vermist. Zoo bedoelde het althands te zijn voor Julie, het rijkversierde Latijnsche gedicht, in antwoord op haar goud- doorstikte beurs en begeleidend rijmpje, — gedicht, waarvan een eerste krabbel in een (zelfgeschreven ?) carnavals- courant had gestaan, en dat hij, kort voor zijn vertrek, evenals het hare op een rote velletje, met zijn fijn gespitste veder voor haar uitschreef. Hoeveel onbeleden ontroering veder voor haar uitschreef. Hoeveel onbeleden ontroering sloot hij weg in de kunstige, ja hier en daar gekunstelde en spitsvondige, ciseleering dezer Latijnsche disticha : DE LUIKSCHE TIJD. 27 AD JULIAM. Mene tui rogitas capient oblivia quando ? Quaeve tuum Lethe, Julia, nomen aget ? Nec tantum rogitas, addis sed carmina voto, Addis dona tua dulcia facta manu. Carmina non Grajae dictata Italaeve Camoenae Qualia at Eburo rusticus ore crepat. Surgere et illa queunt numeris si Ionia cedant Et tenui resonent demodulata voce. Nervius hoc quondam miles quum proelia adiret Hostem terrifico perstrepuit sonitu. At victor dulci properavit cedere flammae Ad gremium et dominae vertere Marte lyram. Hac placuit Musa Reginae fallere amores Flevit et ostensi gaudia lusa tori. Gratior a longo versus qui ducitur aevo Et regina bene et dulce canebat eques. Neutrius at cactus mellitior assonat auri Quam quo to memorem dixeris esse mei. Hippomenem fugiens a tergo saeva Atalante Ut sistat cursus, aurea mala jacit. Quidquid nempe manus dulcis tetigere puellae Raptat amans avide, vulnera quamvis alat. Aurea namque puella auro est pretiosior omni. Aurea sunt quotquot munera carpet amor. Parce igitur digitis auro intertexere fibras. Queis semel adrideas aurea cuncta facis. Non tantum capient pretii, quae retia nectis, Quanti est, quod dominae sint labor illa meae. Nec mihi tam carus, Batavis qui fulgere jussit Heros Auriacus signa colore suo Nec regum gazas oro, nec Hermus arena Impleat ut semper marsupium nitida. Unus perpetuo superet mihi si modo nummus Aureus, isque tui, Julia, me moneat. Aut extremus ubi excedens me linquet inanem, Sic tamen emerito munere dives ero. Non animo cedet pulcrae donantis imago Nec quali dederit fusa rubore genas. Julia namque suis miserum me cepit ocellis Meque semel captus solvere posse nego. Leodii IX Kal. Mart. MDCCCXLIV. R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. (Arabs tuus). 28 JULIE SIMON. Hetgeen men ongeveer aldus zou kunnen vertalen : AAN JULIA. 1) Vraagt gij mij dan wanneer de vergetelheid-uwer bevangt mij Of welke Lethe Bens, Julia, meevoert uw naam ? En niet vraagt ge alleen, doch zangen voegt ge uw wensch toe En lieve gaven daarbij, door uwe handen gemaakt. Zangen-noch door de Grieksche, noch door Rome's Muze gefluisterd, Maar als welke de Luiker boer er stoot uit den mond. Zij ook kunnen zich heffe' op de maat, wen zacht zij deinen En met een heldere stem opklinken zangerig-schoon. Toen dens de Nervische krijgsman zijn veldslagen aanging Kreesch hij den vijand doof met zijn schrikbarend gebrul. Maar d'overwinnaar week haastig der zoete vlamme En aan der liefste schoot ruilde voor Mars hij de Tier. 't Geviel der Koningin 2), met deez' Muze de liefde te paaien En zij beweende hartstochtlijk 's beds bedrogene vreugd. Gevalliger is ons het vers, dat door verre eeuw ons gebracht wordt, En, zong de Koningin schoon, zacht ook de krijger zong. 3) Maar geen van beider zang zoeter mij klinkt in de ooren Dan in welken Gij zeidet mijner indachtig te zijn. D' woeste Atalante, in de vlucht, goudene appelen wierp (om nog te stuiten zijn vaart !) Hippomenes voor den voet. Immers wat aanraken mogen de handen van 't lieve meisje Gretig grijpt het de minnaar, 'schoon hij zijn wonden voedt. Want een gouden meisje kostbaarder is dan al goud. Goudene zijn de gaven welke de liefde plukt. Wil daarom niet met uw ving'ren draden van goud meer doorweven. Wat gij eenmaal aanlacht, gouden maakt gij het al. Nooit zal bevatten zoo groot een waarde de beurs die gij vlecht, Als die dat zij 't werk is van mijn lieveling. 1) Met de noodige vrijheid, zoo dikwijls het Hollandsch al te ge- wrongen zou zijn geworden, werd de oorspronkelijke versmaat gevolgd. Ook deze is, zoomin als het Latijn opzichzelf, overal verdedigbaar. Dat mag verwonderen van den uitmuntenden Latinist, die Van den Brink was, — hij vond het zeker niet noodig, voor het pastoortje, zijn a.s. zwager, die toch alleen het onder de oogen zou krijgen, zich al te veel Latijnsche moeite te geven ! — Het trekje is uit een psychologisch oogpunt zeker karakteristiek. 2) Het was de schrijver zelf, die hier in een noot had willen bijvoegen, welke Koningin hij bedoelde, doch het vergat. Is het Dido ? welke Koningin hij bedoelde, doch het vergat. Is het Dido ? 3) Er staat „eques", ruiter of ridder. Doch de zooeven genoemde Nervische krijgsman zal wel gemeend zijn. DE LUIKSCHE TIJD. 29 Noch is de Auriacische held 1) mij zoo lief, die beval dat de vaandels Zouden den Bataven fonkelen van zijn kleur. Zouden den Bataven fonkelen van zijn kleur. Noch der koningen schatten vraag ik, noch dat de Hermus 2) Steeds met blinkend zand vullen zal mijne beurs, Zoo slechts over mij blijft, voor immermeer den muntstuk, Gouden, en mij dat, Julia uwer herinnert. Of waar het laatste, m'ontvallend, mij ledig zal laten Zoo zal ik rijk toch zijn uw welgebruikte gaav' : Niet zal wijke uit mijn ziel het beeld der schoone geefster Noch met welk een blos zij hare wangen mij bood. Ach want Julia nam met haar oogjes mij arme gevangen En eens gevange', ik erken 't, 'k kan mij niet losmaken meer. Luik, 9 Maart, 1844. R. C. B. v. D. BR. (Uw Arabier). Zoo weefde hij door de figuren eener koel-vernuftige Latijnsche poezie de gouden draden zijner liefde : „Laat Eugene dat maar eens voor je vertalen", heeft hij gezegd. Of zij 't haar broeder gevraagd heeft ? En of de priester erin heeft toegestemd ? En op een morgen in 't midden van Maart, terwijl het juist druk was in den winkel en men niet dan vluchtig afscheid kon nemen, verlieten le Gros en le Grand No. 12 van de Place du Marche. De gouden ster, toen zij omkeken, was het laatste dat zij nog zagen, onrustig flikkerend in den kouden wind. 1) Willem van Oranje. De beurs was, men weet het, oranjekleurig 2) De Hermus, zijrivier van de Pactolus in Klein-Azie, die stofgoud bevatte. 30 JULIE SIMON. HOOFDSTUK II. HET BLAUWE BRIEFJE. Monsieur le gros! Julie me charge de vous faire savoir que si elle n'a pas tenu la promesse qu'elle vous avait faite, c'est que depuis votre depart elle est malade et rame assez serieusement hier Lundi on l'a saignee. elle se trouve un tant soit peu mieux, mais elle a Bien soufferte jusqu'a present et toujours de sa toux, J'ose donc esperer, Monsieur, que vous lui pardonnerez et surtout que vous ne ferez par comme avec moi, c'est a dire que vous ne lui d'dclarez pas la guerre. Maman, Papa, freres et soeurs, me chargent de vous presenter leurs respects, ainsi qu'au grand. J'ai l'honneur ne vous saluer T. SIMON. Liege le 26 Mars 1844, votre fille cadete. en hate. Bij een antwoord aan Titine (of een woordje aan moeder Simon) was de volgende brief ingesloten, want er staat geen adres, dock „PO mi grand' feye" 1) op den adres-kant. M'binamaye grand'feye! Me voila a la fin etabli a Bonn. Nous venons d'occuper ces jours-ci trois chambres charmantes et de la le panorama du Rhin se deroule dans toute sa magnificence a nos pieds. Y suis-je content? D'abord, les environs du Rhin, quelque vantes qu'ils soient, ne valent pas votre beau pays de Liege. D'ailleurs, les animaux bipedes, carnivores, doues d'une voix artictilee se distribuent notoirement en deux espëces l'ësp6ce des hommes et l'espece des Allemands. Maintenant nous 1) Pour ma fille ainee. HET BLAUWE BRIEFJE. 31 sommes tombes dans l'espece la plus vile, celle des Allemands. Ensuite . . . mais a quoi bon specifier les arguments pour une reponse negative ? Toutes mes raisons se resument dans une seule. Les chambres, dans lesquelles nous demeurons, n'ont point de petite trappe dans le plancher et moi . . . je n'ai plus de fille ainee. C'est un egoisme impardonnable, que celui de commencer par moi-meme. Avant tout, i1 aurait fallu your faire mille excuses, de ce qu'apres vous avoir si longtemps fatiguee de mes assiduites, j'ose encore vous importuner par ma corres- pondence. Mais vous acrire est pour moi une ndcessite morale. La petite Mignon, install& depuis quelques jours dans son cadre me fixe d'un oeil languissant et semble me demander de nouvelles de sa soeur 1). Plus melancolique que jamais elle appuye sa t6te sur son coude droit, et sa morne attitude ne correspond que trop bien a mes propres impressions. Elle a raison, la pauvre enfant, de regretter sa brillante Italie, mais pour le coeur, l'Italie est partout ou Fame s'epanche aux elans de tendresse, aux reveries poetiques de bonheur. Pour moi l'Italie etait a Liege; un jour m8me it m'a paru que l'Italie pourrait etre a Boncelles 2) et que . . . je n'acheverai pas la phrase. La mechante Titine m'assommerait encore une fois d'un sermon, comme elle m'en a tenu un la veille de notre depart. Je reviens a Mignon ; autour d'elle se trouvent group6s tous mes souvenirs, pour mieux dire, toutes les reliques des endroits sacres que je viens de quitter. La meme echarpe, que le Bedouin d'Abdel K ad& (de funeste memoire) vous a enlevee, le dimanche du carnaval, lui sert de draperie. Au-dessous d'elle, comme attributs d'une chevalerie qui vaut bien celle de Don Quichotte, sont pendus les gants brodes Simon, qui doivent soutenir la renommee de votre magasin et de la belle bonnetiere dans les parties les plus 6loignees de l'Europe. Devant ses pieds, sur une petite table, vous pourriez remarquer la botteresse, bien contente d'avoir dchappe a son etroite prison . . . . 1) Bedoeld zijn de bekende gravures naar schilderijen van Ary Scheffer „Mignon regrettant sa patrie" en „Mignon aspirant au ciel." Zij bezaten „Mignon regrettant sa patrie" en „Mignon aspirant au ciel." Zij bezaten er ieder een. B. v. d. Br. heeft ze tot zijn dood toe bewaard. er ieder een. B. v. d. Br. heeft ze tot zijn dood toe bewaard. 2) Uitstapje in de buurt van Luik, dat ze samen met Titine of Louis moeten hebben gedaan. 32 JULIE SIMON. Vous me direz sot, vous me direz fat, vous froncerez m8me autant que vous voudrez, je ne puis regarder tout cet appareil, sans que malgre moi l'exclamation m'echappe : „ Oei! oei oei ! Mam'sell' Julie !" Ces objets la sont mes saints, mes dieux, mes Penates ! Que vos religieux sentiments ne s'en alarment pas ! devant ces objets-1A je lis mes heures chaque matin. Et mes heures sont ces quatre precieux billets, qui ne quittent jamais la place distingude que je leur ai assignee d'abord. Si ce culte est un peu idolatre, it n'en est pas moins profitable a mes bonnes dispositions dans la journae. Une fois cet exercice accompli, vous restez prèsente a mes pensees. A chaque instant, je pourrais avec une conscience entierement nette, repondre affirmativement a la demande, que m'adressait votre dernier billet : Sa m'fret plaisir di veye qi di lon, kom di pret vo pinsere todi a Julie vose feye. i) En effet, malgre toute l'antipathie, que je ressens contre les Allemands, je dois avouer, que mes journees sont plus occupees ici, qu'elles ne pouvaient l'etre a Liege. Pour mes etudes specialement it y a ici bien plus a voir, a apprendre, a fouiller. Mais toute l'assiduite, que je mets a mon travail n'emp8che pas mes pensees de se transporter presque periodiquement a l'Etoile d'or, Place du Marche No. 12. Ainsi en me reveillant de bon matin, je regarde a l'horloge pour savoir si le bateau a vapeur pour Maestricht n'est par encore parti et si c'est encore temps d'accompagner mes filles a leur promenade du Quai de la Batte. A dix heures precises mon grand, qui comme a l'ordinaire s'amuse a se Omer, a bailler, a siffler et a lire, se met a me gronder de plus belle : C'est parce que j'interromps son ennuyeux silence par cette interpellation : „Asteur 2), je desire que ma file ainee mange une tartine pour ne pas avoir mal a la fête, le soir." — A une heure nous nous soumettons bien cont re-coeur aux exigeances de ce pays. On y est assez 1) Zie blz. 23. 2) „Asteur", samentrekking van „A cette heure", gerekte Luiksche roep HET BLAUWE BRIEFJE. 33 barbare — pardon, j'allais dire patriarcal — pour diner de si bon matin. Toujours i1 y a pour moi une consolation bien douce dans l'idee, que cela me rapproche encore de vos habitudes et nous vidons nos verres a votre sante, comme si vous etiez a table avec nous. Enfin, car c'est impossible de presiser tous les instants, que les souvenirs de Liege m'absorbent, jamais le soir je ne m'endors sans que j'entende une voix aerienne murmurer dans mes reves : Esse allóse d'wermi, to pinsan to mi, bone nute a d'men! Julie. ') Il y aurait de l'ingratitude a ne pas trouver dans cette abondance de souvenirs une espece de compensation pour la solitude, a laquelle je suis condamne desormais. J'ajouterai meme que le hasard prend un plaisir capricieux a augmenter pour moi les points de rappel. C'est ainsi, que l'hOtel at nous des- cendions a Bonn etait encore une fois sur la Place du Marche, meme it osait s'appeler l'Etoile d'or. Le premier garcon dtait l'original parfait de ce petit valet de boutique, qui ne connait d'autres devoirs que celui de devider votre laine. Mais tous ces rapports la font encore ressortir plus vivement la grande distance qu'il y a des souvenirs a l'actualite : ils me font gourmander plus impatiemment les jours qui s'dcoulent trop lentement avant d'amener dans leur serie cette belle vein& de Ste Julie, 2) ils me font invoquer plus ardemment la realisation de cette promesse, qui a mis si longtemps ma patience a l'epreuve, la promesse que j'aurai de vos vers a Bonn. De ces vers les derniers sont dates du 17 Fóvrier : et quand meme, dont Dieu me preserve, j'aurais le maiheur de n'etre plus comme alors „voze biname grO," quand meme la saintetd d'une parole donnee 3) ne pëserait plus sur vous, ma chëre fille ainee, ce serait par patriotisme que vous devriez favorablement accueillir mes voeux. II y va de la gloire de votre beau patois, que nous deux soutenons seuls dans ce pays de Moffrique. Les badauds, qui nous entourent, 1) Zie blz. 21. 2) 22 Mei. 3) Nml. om versjes to zenden, voor z'n dialect-liefhebberij. 1913 III. 3 34 JULIE SIMON. s'etonnent de nous entendre parler un dialecte, auquel eux ne comprennent mot. Mais notre patois a nous est un patois bien impur : en ne rencontrant pas d'abord les mots, qu'il nous faut, nous en fabriquons par analogie. Dans notre argot vous auriez peine a reconnaitre cette belle langue, que vous saviez manier et nuancer si harmonieusement dans vos poësies. Au secours donc, ma fille ainee : envoyez- moi vos couplets, si vous ne voulez pas, que nous perdions entierement les bonnes traditions de „vosse baie veye de Litje". Et puis, it y a mille petites choses, que je m'interesse savoir. Par exemple: Si vous ne toussez plus et si vous avez fait une rupture irreparable avec le traitement homceo- pathique de Mr. Malaise? — Si Mlle Titine est toujours mechante et rieuse, car dans ce cas-lä, comme son confesseur va se retirer, je serais oblige de lui envoyer un bon petit sermon de morale en trois points ? — Si votre boutique continue toujours a attirer autant de pratiques, comme a mon mortel ennui, it en venait vous distraire le jour m8me de mon depart? Du reste a Bonn la civilisation n'est pas encore avancee au point, qu'on y porte des bas. Une bonneterie, comme celle de la Boule d'or 1), serait ici une nouveaute remarquable. — Je ne suis pas encore au bout de mes questions. Je dois encore savoir, si le mecanicien est toujours exact d faire sa devotion aux Carmes? Si sa presence ne vous empeche pas de vous souvenir de moi dans vos prieres ? — Si vous avez ete assez bonne pour vouloir porter le jour de PAques ce lien d'amitie, qui n'etait qu'un symbole bien faible de mes sentimens. Quanta moi, nous avons. assiste ce jour-la a la grande messe dans la magnifique cathedrale de Cologne, et au milieu de tout ce luxe sacre et eblouissant, qui nous entourait, j'ai souhaite souvent, que vous eussiez pu jouir d'un spectacle bien au-dessus de tout ce que vous trouviez beau a Liege, le Jeudi saint. Encore une fois, ma fille ainee, souvenez vous un peu du p6lerin, et avec cette bonte, qui est votre titre le plus sublime, pensez que son exil sera moins dur, si bientOt a de vos nouvelles. Mignon veut absolument savoir si 1) Gelijk men zich herinnert, waren er, naast „l'Etoile d'or", op de Place du Marche ook „Le Pore d'or", „La Cloche d'or". — „La Boule d'or" schijnt in 't bizonder door kousen uitgemunt to hebben. schijnt in 't bizonder door kousen uitgemunt to hebben. HET BLAUWE BRIEFJE. 35 sa soeur a le bonheur d'attirer de temps en temps ces charmans regards qui faisaient tourner la tete a tous les Bedouins d'Abdel-Kader et forgaient les reclacteurs du nouveau journal : le clairon progressiste, 1) a s'ecrier : Julia, prima suis miserum me cepit ocellis! Mr. Eugene n'a-t-il jusqu'ici traduit que ce vers-la ? Enfin, ma chere Mlle ainee, une autre fois et peut-8tre encore le 22 Mai, je vous raconterai beaucoup de la ville de Bonn, de ses environs, de ses châteaux et des legendes qui s'y rattachent. Maintenant je suis trop presse pour vous dire oil vos vers doivent me trouver. C'est : pres de Bonn, Chaussee de Coblence no. 21. Pensez un peu a moi et, de grace, ne montrez pas ma lettre a cette moqueuse Titine En pensant a vous, j'embrasserais ce billet avant de le fermer, si le rame voeu, prononce trop hardiment, n'avait jete une ombre de repentir sur mon dernier jour de naissance. Mr. Bussemaker me charge de vous dire bien des choses aimables de sa part ; cependant je ne saurais faire cela avec autant d'ardeur que j'aime a me declarer toujours Notre devoue bdclouin R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Bonn, le (?) 9 Avril 44. Prachtige optimist, en bekwame vogelaar ! Zelfs op zijn jaardag, 28 Februari, had zij hem den enkelen kus geweigerd, maar hij is verre van ontmoedigd. Alle deuntjes haalt hij uit, om haar te treffen of te roeren, te boeien, te betoove- ren. Het verteederende der herinneringen beproeft hij om beurten met het vleiende der attentie's ; nu roept hij 't Waalsch te hulp, dan een mooi verhaaltje van plechtig kerk- tafereel, en eindelijk de perspectief van verleidelijke beloften : van Bonn zal hij vertellen, van de omstreken — hij kende zoo haar liefde voor 't vrije buiten ! — van de kasteelen, van de legenden . . . . Op den zijner kleefstokjes kwam 't vogeltje of : het Luiksch ! Enkele weken later ontving hij (flauw is het roode poststempel 10 Mei 1844 te lezen) een grooten brief in haar naleve dialect-rijmen. 1) Denkelijk een Carnavalsaardigheid. Zie blz. 26. 36 JULIE SIMON. M'biname gro. Mon bien-aime gros. Vo zeste so de spenne, die so silt., Vous etes sur des epines, j'en [suis sure, Kwan chak d'jou, li solo cesse di lfir,quand chaque jour le soleil cesse [de luire, ek di Litje li courie et que de Liege le courier niv za rin nap'werte, ne vous a rien apportê. mai kom li proverbe di : mais comme le proverbe dit : na nou ma kvegne a pon, it n'y a pas de maux qui ne viennent [ a point, saf fai pince a mi : cela vous fait penser a moi : se todi ine sakwe d'bon. c'est toujours quelque chose de bon. enfin vomchal, Enfin, me voici, vo zalê klake de min vous allez frapper des mains ka tote le houpral car toutes les chouettes crevi d'anoeimin en creveront de saisissement d'veye deu d'jin de voir deux personnes ki sinmet bin qui s'aiment bien, n'rin s'dir, n'rin si scrir ne rien se dire, ne rien s'ecrire pindan de meu zetir. pendant des mois entiers. Vo mem ne d'he tan Vous meme, vous m'en dites tant ki d'jine se kmin v'responde, que je ne sais comment vous [rêpondre : d'jine dire waid'chwet portan Je ne dirai pas grand chose [pourtant. ka d'jna nin nespri kabonde : car je n'ai pas l'esprit qui abonde - mai se to l'minme mais si, tout de meme, d'jiv you d'verti je veux vous divertir, Kwan on zinme quand on s'aime, on za d'lespri. on a de l'esprit. Ki volef dir avou le boncel? Que voulez-vous dire avec les [Boncelles ? 1) d'jine vi komprin nin je ne vous comprends pas ; d'ji a stu d'jerinmin j'ai ête dernierement adle n'bone bacel. aupres d'urie bonne fille Tourne sif plai passé n'kwinsainne di d'jou passer une quinzaine de jours, pome tosse kaveu rivnou. pour ma toux, qui etait revenue, d'jene ne so rivnow, a portan j'en suis revenue et pourtant, d'ji tosse ko mai nin tan. je tousse encore, mais pas tant. Lair del kampagne mi fai de bin L'air de la campagne me fait du [bien, d'ji v'wereu ti passé m'veije je voudrais y passer ma vie. se I'pu gran de chagrin et c'est le plus grand des chagrins kwan d'jven l'moumin d'rintre el quand je vois le moment de rentrer veije, [en ville. 1) Les Boncelles, zie de noot op blz. 31. HET BLAUWE BRIEFJE. 37 surtou a sisse saison. surtout dans cette saison. le mohon ou zo tchantê, Les moineaux ont chante, le roskignon hufle, les rossignols siff16, ou zouveur so le tehan on travaille sur les talus po zavu n'bone m'wesson pour avoir une bonne moisson, on magne de bon pan. on mange du bon pain po d'june ine tchemneije pour dêjeuner une ommelette avou de lar a de zou avec du lard et des ceufs, kon ku a frikasseye qu'on cuit en fricasssee d'vin l'pele a boukette dans la poele aux crêpes, p'wi siervou so n'assiette. puis servie sur une assiette. Kwan on za stu ovre Quand on a ete travailler, on yin magni soula on vient manger cela dine apeti d'fwersole d'un appêtit de glouton, autmin di, don d'jva. autrement dit, de cheval. De ver vone la tassê Des vers en voila assez, Kontintêf ze po l'moumin Contentez-vous-en pour le moment davantetje d'jene ne you fe davantage je ne puis en faire, paski d'ji na nin l'tin. parce que je n'en ai pas le temps. Arveije donk mi biname gro Au revoir done, mon bien-aime gros, pwertêf bin esse ni divne nin pu soportez-vous bien, et ne devenez [pas plus sot, ifa warde s'bon sin it faut garder son bon sens po le serieu moumina: pour les sErieux moments : é no n'fan krir et nous ne faisons que rire. d'ja ko n'sakwë of dir J'ai encore quelque chose a vous [dire : d'ji so foer kurieuse de veije je suis fort curieuse de voir si kom bin sovin vo lave di si comme bien souvent vous l'avez [dit, li 22 a Litje li bone veije le 22, a Liege, la bonne ville, po me riveije vo r'vairi. pour me revoir, vous reviendrez. En attindan dji so todi vosse En attendant je suis toujours votre binameije grande feije bien-aimêe fille ainêe, bin de complimin a gran, on s'pwetbien des compliments au grand, on bin, arveije. se porte bien, au revoir. JULIE. JULIE. Allerliefst was het versje zeer zeker, met z'n neeve koddigheid, z'n frisschen eenvoud, en z'n hang naar 't buiten- leven. Het was misschien even koket, dat versje, waar zij zich van den domme houdt Que voulez vous dire avec les Boncelles? (dat Van den Brink's „Italie" mocht zijn 38 JULIE SIMON. geweest) indien het daar juist niet heel naief was ! Het was goedhartig in de voortzetting hunner bien-aime-grapjes ; maar het was ook ernstig : it faut garder son bon sens pour les serieux moments et nous ne faisons que rire ! Dan, niettemin, is zij nieuwsgierig, en misschien wel lets meer dan dat, of hij nog op haar naamdag overkomt. — „ Houdt zij dan tOch een klein beetje van me ?" moet Van den Brink zich hebben afgevraagd . . . . Maar het bezoek van 22 Mei, hoe vol liefs ook, bracht de verhouding niet verder. Integendeel. Julie was meer nog dan vroeger teruggetrokken. Zou Van den Brinks wat opdringerige hofmakerij, die intusschen tot geenerlei openlijke verklaring scheen te willen komen, haar hebben tegengestaan ? Heeft misschien niet Van den Brink een zoodanige verklaring en een bepaalde trouwbelofte nog pogen te ontwijken, zoolang hij aan Truitje verbonden was ? Of maakte enkel Julie's reserve hem huiverig voor een vraag, die alles voorgoed bederven kon ? Ontmoedigd komt hij in Bonn terug. En in zijn eerstvolgenden brief, — hij kän niet langer den luchtigen toon van tot dusver aanslaan, hij moet uitspreken wat altijd half onder scherts verborgen was gebleven. Hij durft of wit nog niet van huwlijk of beloften reppen ; maar van zijn hopelooze liefde is zijn brief het roerend getuigenis. En niet langer heet het „M'binamaye grand' feye", maar innig en ernstig : Ma chere Mademoiselle! Plus de quinze jours se sont ecoules depuis mon depart de Liege et dans ce temps-la j'ai demande en vain aux inspirations de la belle nature qui m'environne, en vain a des etudes serieuses et approfondies, une consolation pour des souvenirs, qui tout en m'etant chers et sacres, n'en sont pas moins m8les de quelque amertume. Pendant les quel- ques jours que je passais dernierement a Liege, je me trouvais replace dans ce petit Paradis que ma fantaisie aimait a se creer autrefois. Encore une fois j'etais la, vous suivant des regards, epiant vos souhaits, vous fatiguant peut-titre de mes petits soins, sympathisant aux emotions de peine ou de contentement sympathisant aux emotions de peine ou de contentement que vos traits ne trahissent que trop rarement, lisant un HET BLAUWE BRIEFJE. 39 peu les arrets de ma conscience a moi dans vos sourires ou vos froncemens, respirant earl et savourant cette douse serenite, que votre Arne si pure, si pieuse repand sur vos actions et votre maintien. Tout cela n'avait point change. Encore une fois je vous rends graces de ce reve de bonheur, encore une fois, de votre accueil bienveillant et aimable. Encore une fois je voudrais pouvoir vous remercier de la perspec- tive, que vous ne m'oublierez pas entierement. Helas ! pour- quoi le dissimuler A moi-meme? Plus que jamais vous paraissiez reculer devant mon admiration vive et sincere, mail toujours respectueuse et timide. Plus que jamais votre severitd rdcelait le &gait, que vous inspiraient mes assiduites. Autrefois en vous quittant j'avais la consolation, que vous voudriez bien ranimer par votre correspondance ces im- pressions empreintes a jamais dans mon ame. Aujourd'hui vous avez refuse de m'en faire la promesse. Autrefois en vous quittant, je me bergais de l'espoir, que dans vos reveries, dans vos prieres peut-titre, vous penseriez un peu au pauvre pëlerin, gill ne cesse de penser a vous. Aujourd'hui j'ai la certitude, que le souvenir de moi s'effacera, comme se seront fanees ces fleurs, dont je m'empressais de &corer votre fete. Voila, ma chere Mademoiselle, ce qui offusque la memoire des beaux jours passes, ce qui transforme mes souvenirs en regrets. Je manquerais a la franchise, que je desire mettre dans tout ce que je vous dis ou dcris, si j'avais l'air de ne rien deviner aux motifs de cette reserve. Si j'avais pu m'y tromper, l'entretien que j'avais avec notre bonne Titine, aurait du m'en instruire. D'abord, apres cet entretien, j' etais &sold que mon depart si rapide m'enlevat toute occasion d'dchanger avec vous un petit mot d'amitie, un mot plus tendre encore, un mot qui durant une longue separation rallierait nos pensees. Reflexion faite, j'avais tort de m'en plaindre. Mon aveu n'aurait amend qu'une explication pdnible. Votre reponse n'aurait eclairci qu'une ecrasante váritë. Pardon, mille fois pardon de ce sombre langage, qui n'entre ni dans mon caractere, ni dans mes habitudes. En vous dcrivant je voudrais pouvoir egayer vos traits unis et calmes par un sourire de contentement et de joie. J'aimerais mieux rire comme auparavant, et deguiser a moitie ce que 40 JULIE SIMON. mes sentimens ont de serieux sous le masque de la gaite. Mais dans la conviction intime, que ma tristesse ne pourra troubler un seul instant votre tranquillite, j'ecris ce que reprouve, comme je l'dprouve. Comment voulez vous que mes emotions soient moms douloureuses en pensant que c'est probablement la derniere lettre qu'il me sera accorde de vous envoyer, la derniere, puisqu'elle n'obtiendra pas meme le froid honneur d'une rdponse. Mais dans cette conviction meme, je dois autant a mon caractere qu'A vous l'explication de ma conduite passee. Combien je souhaiterais que cette explication ne filt point necessaire! combien je souhaiterais ne pas avoir a avouer des torts, que je ne connais pas moi-meme, mais qui doivent exister, puisqu'ils vous ont remplie de mefiance pour la sincerite de mon ddvouement ! Combien je souhaiterais, que toutes mes actions durant les six mois de mon sejour Liege eussent pu faire deviner mes pensees intimes! Oui, cet empressement, avec lequel je m'attachais a vos pas, cette inquietude qui me ballottait durant votre indisposition, cette ardeur a inventer ce qui pouvait m'attirer de vous un regard de bienveillance, ce depart definitif proroge de delai en alai et a la fin plutOt force par les circonstances, qu'arrete par ma volonte, tout cela naissait d'un sentiment bien plus tendre, bien plus imperieux, que l'amitie. je me prosterne devant cette sainte modestie, qui ignore la premiere l'influence qu'elle exerce ; je m'en veux a moi-meme, si quelque chose dans exerce ; je m'en veux a moi-meme, si quelque chose dans ma conduit; a pu vous raffermir dans ces doutes sinistres ; mais je m'en rapporte a vos sentimens memes, aussi purs qu'dleves, pour qu'ils vous soient les garants de ma candeur. C'est a la vanite, a la legeretd que s'adressent les galanteries frivoles; ce n'est pas a la vertu simple et religieuse, qui se refugie devant n'est pas a la vertu simple et religieuse, qui se refugie devant les hommages qu'on lui rend, et qui tout en inspirant une affection profonde et inalterable impose silence a ses clans. Oui, ma chêre Julie, si le mot d'amour n'a jamais etc prononce par moi, it n'en a etc pas moms de cent fois sur mes lëvres. Ce qui me retenait c'ótait le respect, que la sainte tranquillite, qui comme votre ange gardien planait sur vous, imposait a mon ardeur. Ensuite, a quoi bon le dissi- muler ? — c'etait une lächete de ma part. En revelant ma pensee, retais star de risquer ces plaisanteries amoureuses, HET BLAUWE BRIEFJE. 41 que Titine trouvait si enfants et si betes, mais qui avaient pour moi les charmes de la poesie : retais sur, que vous reculeriez devant des obstacles, qu'une passion plus forte que je ne merite d'inspirer peut seule surmonter ; retais stir que votre bonte de coeur serait embarrasses par la fatalite de faire un malheureux ; j'dtais stir, qu'en provoquant votre decision, je briserais moi-meme impitoyablement toutes les illusions qui m'enchainaient auprês de vous, et qui consti- tuaient une partie essentielle de mes pensees, de mes voeux, de ma vie. Je n'en avais pas le courage. Pour le moment je suis content d'avoir soulagd mon coeur du secret, qui me pese. Vous jugerez par mon aveu meme si la lettre, que je viens de vous ecrire, ne m'est pas dictde par une necessitd morale, et a cause de cette necessite vous me pardonnerez, si malgrd vous je vous ai deranges par ces lignes. Vous ferez plus : vous jugerez de l'anxiete avec laquelle mes previsions suivront la destinee de ce billet. Avec plus d'inquietude que l'autre jour je guetterai le facteur s'il ne m'apporte aucune petite reponse, chaque jour de retard sera pour moi un jour de desappointement : chaque jour de retard me confirmera l'arret ddsesperant, que vous avez consenti a m'oublier entierement et que pas un seul petit mot m'apportera la consolation equivoque, que cette lettre- ci ait trouve aupres de vous son pardon et meme un peu de pitie. Car pourquoi le desavouer ? Ii est impossible de rompre definitivement avec toute esperance. Toujours j'attends un peu, que vous ne laisserez pas cette lettre sans toute reponse. Dans l'entretien que nous avions, votre soeur desapprouvait notre correspondance ; elle m'exposait loyalement ses raisons et je lui en sais gre. Moi je ne suis pas de son avis. Si je jugeais comme elle la chose inconvenable, ce serait andantir mes plus sublimes re yes. Ce que vous avez fait jusqu'ici me prouve que ce n'est pas moi, qui se trompe sur ce point. Je pourrais done vous dire : ne consultez en ceci que vos sentimens toujours si purs, que votre conscience si delicate, qui prendrait l'alarme rien qu'a l'ombre d'une inconvenance ; agissez comme vous avez agi jusqu'ici. Repondez. Eh bien, dans sa rigueur meme votre soeur admettait une 42 JULIE SIMON. exception. C'est a cette exception, que de ma part j'ai satisfait en vous conflant mes aveux. Ce sont ces aveux mërnes qui doivent titer tout ce qu'il y aurait d'inconvenable dans l'importunite de mes instances. Si vous jugez comme elle, vous n'opposerez pas un silence dedaigneux a mes epanchemens. Mais avant tout je me rapporte a cette bontó de cceur, qui vous distingue. BientOt un intervalle encore plus grand nous sdparera. La nature m'offrira de nouvelles scenes, la science de nouvelles matieres a mes etudes. Mon voyage se prolongera d'une annee et davantage. Mais toujours mes pensees se reporteront a cette premiere station, que j'ai faite a Liege, station que je ne ferai que regretter, oit je promets de revenir meme avant de rentrer dans ma chere Hollande. Dans ce temps-la tout sera peut-titre change, excepts mes souvenirs et mes regrets. Si dans ce temps-la nous nous serions devenus entiërement etrangers, dites, dites, je vous en prie, s'il n'avait pas valu mieux ne vous avoir jamais rencontree, que d'eprouver en vous revoyant le desap- pointement poignant, que vous ne vous interessez plus a ce qu'ait fait, a ce que soft devenu „vos' biname grO" d'autrefois ? Lors de mes derniers adieux Titine me demanda avec son ? Lors de mes derniers adieux Titine me demanda avec son espieglerie habituelle „Vous reverra t-on ?" J'ai rdpondu affirmativement. J'aurais du consulter vos volontes. Avant d'aller plus loin en Allemagne, mes recherches me rappel- leront encore une fois a Bruxelles. Je passerai pres de Liege, je ne m'y arreterai pas. Un regard de languissante melan- colie se reportera sur les chers lieux de votre demeure. Mais j'aime mieux souffrir tacitement que de lire ma condam- nation dans le severe accueil que pent-titre vous me feriez. Cette lettre diet& par mon coeur ne s'adresse qu'au vOtre. J'ai choisi le calme de la matinee pour l'ëcrire, sans faire la communication de ce que j'ecrivais a mon compagnon de communication de ce que j'ecrivais a mon compagnon de voyage. C'est pour cela que je ne saurais meme vous faire ses complimens. Que les aveux que je vous ai faits soient deposes dans le sanctuaire de votre discretion ! Its ne s'adressent qu'a vous la premiere, qu'a vous seule. Neanmoins dites a Titine, que je lui suis sórieusement reconnaissant de la preuve de confiance, qu'elle m'a donnee la veille de mon depart. Adieu, ma chere Mademoiselle, le jour qui s'avance m'appelle HET BLAUWE BRIEFJE. 43 a d'autres travaux. Helas ! apres vous avoir dcrit cette lettre, les idees que je viens de remuer dans ma tete, dans mon Arne, m'emp8cheront de suffire a mon travail. Ce sera encore pour moi un jour de torture, quand je penserai a votre inebranlable severite. Mais cette torture-lä je la supporterai. Je ne voudrais pas nférne en etre quitte, si en meme temps je devais perdre le souvenir de ce que j'ai ete autrefois, de ce que je voudrais etre a jamais Votre bien-aime gros, Bonn, 9 Juin 1844. R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Wel bewijst het de onschuldigheid der vroegere grapjes, dat Julie door dezen brief geheel verbijsterd wordt. Zij weet niet wat te moeten gelooven, wat te antwoorden. En eindelijk, na bijna een maand, komt, niet van haar, dit Lang uitgestelde briefje, dat, ook na geschreven te zijn, nog weer vier dagen liggen bleef. Het spreekt alleen voor de goedwilligheid van moeder Simon. Liege le 3 Juillet 1844 (postmerk Liege 7 Juil.) Monsieur. votre lettre a julie m'a ete Communiquee par elle ; con- noissant sa timidite, souvent blamable c'est vrai, vous com- prendrez facilement son silence ; en bonne mere je dois repondre pour elle en vous fesant observer toutefois, que ma fille L'ignore ; les sentiments que vous manifestez dans votre lettre, s'ils sont vrais, ne seront pas Contredis par moi, mais le tems seul pourra les faire partager par julie ; d'ailleurs, quoique rigoureusement arrivee a L'Age de se marier, ma fille est encore loin d'avoir L'habitude du monde dont elle ne connoit pas mêmes les ecueils. Tout ce que je puis, c'est de vous assurer de notre part un accueil amical chaque fois que vous voudrez bien nous faire visite. en attendant votre retour, agreez Monsieur L'assurance de ma parfaite consideration. L'epouse SIMON. ps. Toute ma famille se porte bien. Het was zeker, van deze eenvoudige vrouw, een zeer waardig briefje, ernstig en waakzaam, maar tegelijk goed- hartig en weiwillend. Men voelt, hoe zij-voor-zich Van den 44 JULIE SIMON. Brink gaarne mocht; maar overigens wist zij hem niet heel veel hoop te geven. Aileen de tijd kon zijne gevoelens door Julie doen deelen. Aileen de tijd ook zou de echtheid zijner gevoelens bewijzen kunnen. En Van den Brink aanvaardt den tijd. Hij kende nog niet het moderne ongeduur, dat niet de liefde meer vroom kan verbeiden, naar de liefde getrouwelijk streven, vOOr de liefde zielshonger lijden. Even sterk was zijn liefde als nederig, even heilig als groot. Zij was te groot en te sterk om niet geduldig te zijn. Hij zou Julie niet opgeven, al wist hij, dat vooreerst niet dan een vriendelijke bejegening zijn pijnlijk deel zou wezen. Als hij enkele weken later, alvorens verder Duitschland in te trekken, nogmaals een bezoek brengt aan Luik, vindt hij er niet anders dan hij verwacht had. Toch, zij stond hem — uit meelij? uit onzekerheid van zichzelve ? — deez' eerie wensch toe: dat hij om de andere maand haar schrijven mocht. 2 Sept. 1844 zendt hij haar den volgenden brief uit Wolfenbiittel : Ma there Mademoiselle! Bien souvent ma plume s'est laissee aller a dessiner votre nom cheri; ce qui l'a retenue jusqu'ici de vous ecrire c'est ma ferme resolution de sacrifier entierement mes &sirs a votre volonte. Par condescendance pour la douleur, que votre franchise devait me causer, vous m'avez permis de vous dcrire : de ma part ce serait mal reconnaitre cette bontd, si je n'observais pas exactement les conditions, que vous avez mises a votre permission. Aujourd'hui je me sens heureux que le temps ecould depuis notre derniere entrevue me mette a l'abri de toute accusation d'importunite. Si cependant vous aviez pu croire que le meme espace, rempli comme i1 fut pour moi de changements et de nouveautes, plat etouffer le sentiment qui anime mon existence, vous vous seriez trompee. Dans ce changement continue! plus que jamais !e cceur a besoin d'une impression stable, d'une idee fixe a laquelle tout se rapporte, ce qu'on pense, ce qu'on eprouve, ce qu'on tout se rapporte, ce qu'on pense, ce qu'on eprouve, ce qu'on espere. Ce changement, auquel le voyageur se soumet volon- tairement, ne le garantit pas de ces vicissitudes fatales qui ddtruisent meme les jouissances ephemeres, qu'il rencontre HET BLAUWE BRIEFJE. 45 dans son pelerinage. — En passant par Brunsvic je m'em- pressais de faire la connaissance d'un savant 1), que je ne connaissais que par ses &its et par les eloges qu'on m'avait faits de lui en Allemagne. Je le trouvais comme je me l'dtais represents. Jeune encore, mon aine de quelques annees, adonne aux memes etudes que moi, mais dans ces etudes bien superieur a moi, ami de celui de mes Precepteurs que j'aime le plus et qui m'aime en retour 2), notre amitit fut bient6t faite. D'une telle conversation je m'etais promis les recrea- tions les plus dalicieuses pendant mon sejour a Wolfenbuttel. Par le chemin de fer Brunsvic n'en est eloigne que d'un quart d'heure : nous &ions convenus de nous visiter souvent, et fidele a sa promesse it etait déjà venu deux fois consoler mon isolement. Je lui avais rendu sa visite, et quand la derniere fois it me quittait, nous avions arr8t6 le plan d'une petite excursion a Dresde pour ce mois rame. Hdlas i ii n'y a que trois jours j'ai regu la nouvelle de sa mort. Le lendemain it s'etait couche pour ne plus se relever. Une maladie rapide avait bouleverse les belles perspectives que je m'etais formees de cette liaison, et ce qui est plus, mis fin a une vie utile pour la science, et consacree a tout ce qui etait bon et louable. Sous l'impression d'un si triste evenement, que puffs-je faire que d'alimenter autant que possible les souvenirs agreables, que mon voyage m'a fournis? De tous ces souvenirs, le souvenir de vous occupe le premier rang. Dans ce moment j'apprecie davantage votre bonte en me permettant de vous communiquer mes sentimens, en me promettant d'avoir peut- être de vos nouvelles en retour. Ne reculez pas, je vous en prie, devant cette promesse. Reflechissez combien, avec l'affection que je vous porte, it me serait dur, de vivre eloigne de vous dans l'incertitude non seulement a l'egard de vos 1) Ad. Emperius (1806-1844). 2) Men zou denken, dat hier Bake bedoeld werd, die zich een tweede vader voor Van den Brink betoonde, dien Van den Brink als zoodanig beschouwde, dien hij dan ook innig dankbaar was en het geregeldst geschreven heeft. En toch is niet Bake bedoeld, maar Geel! Het is aan Bake-zelf dat hij schrijft (Briefwisseling, blz. 61): „De liefde en agting, die wij beide (Emperius en Bakh. v. d. Br.) aan Prof. Geel toedragen, ver- die wij beide (Emperius en Bakh. v. d. Br.) aan Prof. Geel toedragen, ver- bond ons onderling..." En komt dit niet overeen met de eigenaardigheid, dat Van den Brink Bake's brieven niet, maar die van Geel wel bewaarde? Het spreekt ook zoo vanzelf dat, indien zijne dankbaarheid het meest 46 JULIE SIMON. dispositions, mais encore de votre destinee, de votre sante, de votre vie. Ne craignez pas que dans cette correspondance je redouble d'instances sur l'objet de mes vceux. Quand vous m'avez laisse entrevoir la perspective d'un changement qui pourrait s'operer dans vos idees, je vous ai promis de ne plus insister. Je resterai &tele a cette promesse. En vous demandant votre amour, je vous l'ai demande, comme je vous l'offrais, enti&ement et librement. Je ne desire pas qu'une decision vous snit ni extorquee par l'importunite de mes prieres, ni meme influencee pas les avis bienveillants de gens, qui s'interessent le plus a votre bonheur. Mais permettez que d'autant plus je tienne a cette correspondance, comme l'unique moyen pour vous temoigner combien mes pensees retournent et retourneront toujours vers vous, comme le seul lien, qui puisse nous rapprocher, si un jour vos sentimens pouvaient re'pondre a mes vceux. Le jour meme que j'ai ecrit a votre Maman 1), j'ai quitte Bonn sans aucun regret. Apres avoir revu Liege et votre famine, Bonn et ma vieille sorciere de proprietaire me parais- saient doublement detestables. La beaute des environs, la belle vue dont je jouissais de ma chambre, rien n'avait pu combler le vide que me laissait votre absence. Mon antipathie peut-titre exageree contre les Allemands n'avait pas ralenti a cause du bon accueil que j'avais trouve dans quelques families. retais content de partir et d'aller plus loin. Le ciel meme semblait favoriser mon depart. La journee dans laquelle je remontais le Rhin etait belle. Alors rien de plus sublime que les bords de cette riviere ou les rochers les plus fantastiques se varient avec des cOteaux riants, tout couverts de ces vignes qui font la richesse du pays. Avant le soir j'etais Mayence, ville respectable et antique, qui comme chef-lieu d'un Evech6 a quelque rapport avec votre Liege. Mais je dois a Mayence la justice, que ses restes du moyen-age sont naar den geleerden, braven Bake trok, de spotane liefde van zijn kunste- naarshart allereerst uitging naar den fijnen, wijzen, vriendelijken Geel. Uit de eenvoudige woorden aan Julie, voor wie hij zich hier maar uit Uit de eenvoudige woorden aan Julie, voor wie hij zich hier maar uit had to schrijven gelijk hij gevoelde, blijkt nu die voorliefde zonneklaar. En het pleit voor V. d. Brinks karakter, dat, terwijl hij Geel het liefste En het pleit voor V. d. Brinks karakter, dat, terwijl hij Geel het liefste had, hij hem het trouwste schreef aan wien hij de meeste dankbaarheid had, hij hem het trouwste schreef aan wien hij de meeste dankbaarheid was verschuldigd. — Zie ook de Brfw. VII, noot 2. 1) Deze brief bestaat niet meer. HET BLAUWE BRIEFJE. 47 mieux conserves et plus frais : l'industrie n'a pas, comme chez vous, demoli, profane ou noirci ses monuments. Le soir j'dtais a Francfort oil j'ai passé presque deux jours a m'ennuyer. Les petites tribulations de la vie humaine ne m'avaient pas quitte avec M. Bussemaker. 1) A Bonn le depart du bateau avait dte si prdcipite, qu'une de mes malles etait rest& a terre : malgre la promesse, qu'on m'avait donnee de la faire suivre immediate- la promesse, qu'on m'avait donnee de la faire suivre immediate- ment, je suis reste a Francfort pour l'attendre, mais en vain , je ne l'ai retrouvee qu'a Wolfenbuttel. Francfort du reste, avec sa Bourse, ses commercants, ses juifs, aurait pu me rappeler ma vine natale, mais malheureusement le jour que j'y etais, etait un jour de dimanche. Par un puritanisme ridicule toutes les boutiques etaient fermdes, tous les amusements publics etaient defendus afin — que le peuple put se griser en petit comitë. Rien ne me restait que de flaner dans les églises, dont l'une est assez remarquable pour son antiquite et ses souvenirs historiques : c'etait la oft les Rois des Romains furerit couronnes. Cependant a l'exception de la magnifique cathedrale de Cologne, je n'ai vu en Allemagne aucune eglise qui vaille les edifices du pays Flamand. Aussi en quittant Francfort la splendeur du culte catholique cesse : nous entrons dans des pays Protestants, oil, comme Mlle Titine dit trës charitablement ; „il n'y a pas de religion." Quant a moi, ce qui me contrariait davantage, c'est que depuis Francfort la pluie n'a pas cesse : pas un jour qui soft reste clair jusqu'au soir. Je m'etais fourre tout seul dans la chaise de poste : j'avais compte y passer la nuit, favorise par un beau clair de lune tout en pensant et en rëvant a par un beau clair de lune tout en pensant et en rëvant a vous. De ceci je me suis exactement acquitte, mais le clair de lune m'a fait defaut. La pluie tombait a verse, quand j'arrivais le lendemain a Marbourg. Je voulais y visiter un Professeur de l'Universite dont j'admire beaucoup les &its, et son accueil amical etait une petite compensation pour le desappointement que le temps me causait. Marbourg est une ville toute champ8tre et toute romanesque : on dirait une guirlande de chaumieres rustiques autour d'une belle et haute montagne de verdure. A partir d'ici les beautes de la nature augmentent toujours. De Marbourg a Goettingue vous ne faites que monter par des campagnes couvertes de riches 1) Bussemaker was nml. naar Berlijn vertrokken. 48 JULIE SIMON. moissons et borddes par des montagnes ombragees par d'enormes forets de sapins. A Goettingue — mais je vous ennuye par tous ces details de mon voyage. Pardonnez le ravissement que me cause encore le souvenir de ces scenes de la nature, dont je n'avais pas meme congu idOe en quittant mon pays. Aussi, plus mon 'Arne etait inondee de ces impressions, plus vous etiez presente a mon imagination: it me semblait voir tous ces magnifiques spectacles pour vous et avec vous. Souvent, comme si vous etiez aupres de moi, l'exclamation me montait aux levres : „Louki done Mam'zell Julie, comm' c'est bai cial." Helas ma voix n'aiirait pas trouve d'echo. comm' c'est bai cial." Helas ma voix n'aiirait pas trouve d'echo. Cependant je vous dois encore le recit d'une petite tournee que j'ai faite de Wolfenbuttel. D'ici on decouvre une chäine de hautes montagnes qu'on appelle les Harz, et de ces montagnes la plus haute est le Brocken. Elle est elevee de 3654 pieds au-dessus de la mer. D'ordinaire l'ceil n'en pout distinguer le sommet, parce qu' elle rassemble autour de soi tous les nuages et s'en enveloppe comme d'un manteau. Le cote du Nord reste durant toute l'annee couvert de neige. Le lieu est célèbre dans la poesie du moyen-age, et dans la poesie Allemande en general. C'ótait la oil les sorcieres se donnaient rendez-vous. On croyait que la nuit de Ste Walpurge elles accouraient de toutes les parties du monde, montees sur des manches de balai pour celarer leurs fetes. Eh bien, Dimanche passé j'ai monte cette montagne non pas sur une manche de balai, mais presque toujours a pied, ou dans les sentiers les plus difficiles sur un äne. Vous vous seriez bien moquee de moi, quand vous auriez vu combien je ressemblais alors a ce Sanche Panse que vous gardez(?) dans votre bazar. Quatre heures a peu prts j'ai dte occupe pour arriver a la time. Dans les regions inferieures la vue sur les vallons entrecoupes par les riviêres qui prennent leurs sources au Brocken meme, &ail admirable. Mais en entrant dans les nuages, j'avais raison de me plaindre de la peine que je m'etais donnde. Je n'y distinguais plus rien et j'arrivais en haut tout trempO de la petite pluie, qui ne cessait de tomber, et transi de froid : puisque dans quelques endroits deja it gelait. Tout au sommet de la montagne est 1) Het vraagteeken is van V. d. Br. HET BLAUWE BRIEFJE. 49 une excellente auberge, mais quand vous y arrivez essouffiee 1), affamee, a demi-morte de soif, on vous refuse tout ce que vous commandez. Malgre vous, vous etes condamnee a reprendre haleine, a vous ráchauffer lentement. Rien qu'au bout d'une demi-heure on vous accorde quelques restaurations. Puis on vous merle voir — ce qu'il y a a voir. Quanta moi, le brouillard ne me permettait pas de distinguer la moindre chose. Seulement je remarquais de tems en terns une clartó blanchdtre dans le lointain et on me disait que c'dtait un orage qui se dechargeait et que nous avions la foudre sous nos pieds. C'est tres poetique mais tres peu confortable. Aussi j'ai rapporte du Brocken, ce que les voyageurs en rapportent ordinairement, une petite fievre, qui s'est terminee maintenant en un rhume terrible. Depuis quatre semaines je suis a Wolfenbuttel et si quelque lieu pouvait me plaire hors Liege, ou vous etes, Wolfenbuttel me plairait assez. Hors un theatre, oil la troupe de Brunsvic vient jouer chaque semaine, it n'y a pas d'amusement. Wine les environs ne peuvent aucunement supporter la comparaison soit avec Liege soit avec Bonn. Mais la biblioth6que, que j'y ai trouvae, comble tous mes &sirs. Dans une belle rotonde ou plus de 500.000 livres des plus rares et des plus precieux sont ranges, je passe six heures chaque jour. Rien ne m'y interrompt si ce n'est la visite des voyageurs, qui viennent tous payer leur hommage a la plus Mare bibliotheque de l'Allemagne. 1^48mes les dames allemandes s'y rerident en foule, et quand je les vois entrer, la plume me tombe des mains. Ce n'est pas l'effet qu'elles-memes me font: c'est parce que plus elles sont belles, plus elles me font penser a vous et je me laisse entrainer par mes reves, si quelque hasard ne pouvait pas vous transporter tout d'un coup aupres de moi. Chez moi, j'ai loud deux grandes chambres passablement meubldes — je continue mon travail et ainsi je passe dix a douze heures le jour entre les vieux livres et la vieille histoire. Enfoncd comme cela dans mes etudes, je ne demande qu'une seule recreation, c'est d'avoir de vos nouvelles, ou peut-etre un petit billet de vous-meme. 1) Hij is zoo van haar vervuld, dat hij zelfs dit onpersoonlijk „vous" niet anders dan vrouwlijk kan nemen! anders dan vrouwlijk kan nemen! 1913 III. 4 50 JULIE SIMON. Je resterai a Wolfenbuttel jusqu'A ce que j'aie fini un travail que j'avais déjà commence a Liege, que je n'y ai pu finir, parce que — vos beaux yeux y mettaient un obstacle insurmontable. Et maintenant encore si je cesse de tra- vailler, c'est parce que la pens& de vous vient souvent s'emparer de mon Arne. Alors je quitte ma chambre, je fais le tour des remparts de la ville et dans cette promenade solitaire je me demande mille petits details sur vous, et je retourne chez moi plus triste encore, parce que ne sais pas deviner ce qui se passe dans votre coeur. Voila ma vie, supportable, it est vrai, parce qu'elle est occupee ; mais comme dans ce triste ete les campagnes me semblent a toute force reclamer du ciel un rayon de soleil, aussi ma vie pour 8tre heureuse, ne demande qu'un petit rayon de votre bien- veillance. Aurai-je cette fois de vous une reponse ? voila la question qui, une fois ma lettre partie, m'agitera du matin jusqu'au soir et me poursuivra la nuit. Non ! je ne dois pas insister, je ne dois pas vous tourmenter et c'est avec une parfaite resignation, quoique avec une vive inquietude, que je remets la solution de cette question entre vos mains. En vous quittant vous m'avez promis de penser a moi avec amitie et bienveillance. Gardez cette promesse. C'est la moindre chose que vous pourrez faire, mais le bonheur de vivre dans vos souvenirs est toujours d'un prix inesti- mable pour Votre clevoud VAN DEN BRINK. P. S. Je vous demande pardon de vous avoir ecrit une si longue lettre. Mais dans un immense intervalle de temps. j'avais tan t a vous dire et it y a encore bien des choses, que 1) Ofschoon eerst in 1845 gepubliceerd, zou het de Brederode-recensie kunnen zijn, indien hij niet zeide reeds in Luik het werk to hebben aangevangen. En voor Maart 1844, toen hij vandaar vertrok, kan misschien het boek van Mr. M. C. van Hall zijn verschenen, maar zeker niet óók Groen van Prinsterers antwoord, dat voornamelijk in genoemde recensie besproken wordt. Niet onwaarschijnlijk is bedoeld het eerste der „Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog", „De Adel", eerst in 1846 verschenen weliswaar, doch reeds in Luik en Brussel geconcipieerd, en waaromtrent hij in Mei 1845 aan Potgieter schrijft (Brfw. blz. 116) dat het zoo goed als voltooid is. De Brederode-recensie had hij then eerst, bij portie's, haastig afgemaakt De Brederode-recensie had hij then eerst, bij portie's, haastig afgemaakt HET BLAUWE BRIEFJE. 51 je n'ecris pas. Mignon, qui a repris sa place au-dessus de mon bureau, est infiniment curieuse. Si je vous ai &robe quelques prdcieux moments en vous invitant a lire mon griffonnage, pensez que vous n'etes plus tourmentee par un locataire malheureusement amoureux, qui inventait des occasions pour sortir, rien que pour avoir le plaisir de vous voir et de causer quelques instants avec vous. Suis-je déjà remplacó par un autre locataire qui a soin de vous apporter souvent des bouquets ? Moi je ne puis voir des fleurs sans me plaindre que je n'aie plus l'occasion de vous en faire l'hommage. Encore une fois, ma bien-aimee fille ainde, portez vous bien, c'est a dire surtout ne toussez pas, et pensez beaucoup a votre bien-aima (?) gros. Wolfenbuttel 2 Septembre 44. Het vriendelijk, maar nog zeer weigerend antwoord is verloren gegaan. Hoe dankbaar Van den Brink voor dat weinige was, voor het bloote feit van haar antwoorden, toont de bier volgende, even diep gevoelde als bekorende brief. Ma toute chère Mademoiselle! Je ne sais si vous vous souvenez encore d'un certain gros, qui a passé quelques mois dans votre maison et qui vous ennuyait bien, mais ce que je sais, c'est que ce gros maigrit peu a peu rien qu'ã Pict& d'être oublid de vous. La pens& que graduellement ii va perdre la place que vous aviez bien voulu lui accorder dans votre souvenir, le rend reveur le jour et lui cause des insomnies la nuit. I1 maudirait presque son projet de voyage, qui ne l'eloignera que davantage de vous. Au milieu de ses etudes, ses auteurs cheris lui tombent des mains et au lieu de les ramasser, it aimerait mieux reprendre a cote de vous les cartes de maniere que vous pussiez y regarder a la derobee, et it voudrait perdre tous ses centimes afin de vous entendre dire bien des fois : „Payez, Monsieur !" En effet, ma chere Julie, si en vous ecrivant avant le terme que vous m'avez fixe, ma desobeissance merite quelque reproche, je m'en rapporte a la bonte de votre coeur pour que cette reproche soft si douce que possible par pitie pour 52 JULIE SIMON. ma position. Certes ! faire des recherches sur des lieux, peu exploites par mes compatriotes, y vivre isold au milieu de l'affluence d'une bibliotheque inepuisable, m'y livrer aux etudes du matin jusqu'au soir, et, comme la science ne connait pas de limites, poursuivre sans cesse un but, qui plus qu'on avance, plus semble reculer devant vous, voila une perspective, qui me charmait autrefois, et qui meme aujourd'hui n'a pas perdu pour moi tous ses attraits. Peu en rapport que pourrait paraitre avec ma nature tant soit peu remuante un travail si tranquille et si uniforme, ce travail est pourtant anime par une passion assez forte : l'ambition. Cette ambition a beau se deguiser sous le nom d'amour de la science, dans cet amour-lä le coeur n'entre pour rien. En m'interrogeant moi-meme, si le vide que reprouve pourrait etre combld par la satisfaction la plus complete des voeux de mon ambition, la rdponse dolt etre negative. Les suffrages de tous les savants du monde en faveur du resultat de mes etudes, je les donnerais bien volontiers pour un autre aveu, qui touche le coeur de plus prês, un aveu, qui ne depend que de vous, mais que je n'ose presque plus esperer de vous. Vous ne pouvez vous figurer, ma chere Mademoiselle, avec quel élan de joie votre lettre du 25 du mois passé a ere accueillie. 1) D'abord je l'ai embrassae, puis lue, puis encore une fois embrassee, puis relue, enfin je l'ai deposee a l'endroit ou j'avais l'habitude de conserver les vers patois, que vous m'avez envoyes. Depuis que je savais, que vous ne les aviez pas ecrits, ils avaient perdu pour moi beaucoup de leur prestige. 2) J'etais aise de pouvoir les remplacer par une lettre de vous, qui sortait entierement de vos mains. J'en voulais meme un peu a ces vers, parce qu'ils avaient contribue a entretenir en moi une illusion d'autant plus fatale, que je ne me sens pas le courage de la deraciner. J'avais tort : j'aurais du en vouloir a moi-meme, qui me laissais entrainer par une douse erreur plutOt que de vouloir comprendre ce qu'il y avait de vrai dans l'accueil reserve 1) Het briefje, dat verloren is gegaan. 2) De versjes bleken nml. to zijn gedicteerd aan of overgeschreven door Louis. door Louis. HET BLAUWE BRIEFJE. 53 que vous faisiez a mes hommages et a mes protestations. Mais hdlas, quand une fois le coeur est posse& par l'amour, la fete raisonne bien mal. Titine aurait eu „une furieuse envie de me battre" si elle avait vu comment j'ai sauté dans ma chambre, votre lettre a la main ou serree contre mon coeur. Il y await quelque chose de superstitieux dans ces transports. C'etait comme si je voulais par la forcer la lettre a me repondre des mots plus tendres, qu'elle ne contenait ou du moins a supprimer ce y avait pour moi de decourageant dans la phrase ; „le moment n'est pas encore venu, ou ne doit point arriver". Encore une fois, ma chere Mademoiselle, votre lettre m'etait un vrai bienfait. Mais it serait en contradiction avec les sentimens que je vous voue, si je vous cachais ce qui m'a inquiete. En m'dcrivant, que toute modestie mise de cote vous ne pouviez vous expliquer mon attachement, vous avez exprime ma pens& mieux que je ne pourrais le faire. Il me serait facile de renforcer par des flatteries detainees le sens du vers latin, que je vous ai si souvent chante: Julia prima suis miserum me cepit ocellis, it me serait facile de faire Páloge de votre beaute, de vos charmantes qualites, je ne veux pas le faire. Vous me rendrez la justice, que j'ai toujours prefere vous prouver mon affection par un devouement illimite que par de pompeuses paroles. En remuant en moi-meme tout ce qui me charme en vous, je ne me satisferais pas. Autant est vrai que F amour, quoiqu'il s'y attache, quoiqu'il s'en alimente, n'est pas le produit des qualites personnelles. S'il en etait autre- ment, je desespererais a jamais de pouvoir vous plaire. Persuade comme je suis, que ce qui fait naftre le veritable amour, est au-dessus de tout raisonnement 1), je comprends tout ce qu'il y a de vrai dans votre parole : „le moment n'est pas encore arrive." Penetre de cette persuasion, quand je vous ai fait l'aveu de mes sentimens, je ne vous ai point parle de tout ce qui peut justifier l'amour quand it existe, mais qui n'en peut jamais 8tre le fondement ; je n'ai parle qu'ä vous seule, et a votre rdponse que je pouvais vous 1) De beide laatste cursiveeringen zijn van ons. 54 JULIE SIMON. parler devant votre Maman, j'ai mieux aime m'adresser a vous, parse que dans ce cas je ne reconnaissais aucune volonte souveraine, excepte la Owe. Votre Maman paraissait favorable a mes voeux, j'ai decline son intervention; Titine avait peut- etre sans le vouloir fait milrir ma resoluton : a Titine je n'ai demande autre chose que de me procurer un entretien avec demande autre chose que de me procurer un entretien avec vous. Vous paraissiez approuver cette maniere d'agir et fdtais heureux de votre approbation. Encore une fois, ma chere Julie (permettez de vous appeler du nom que je vous donne dans mes reveries) je vous remercie de votre bonne lettre. Du plus profond de votre cceur vous me souhaitez beaucoup de bonheur. Helas, sans vous it n'existera pas de bonheur pour moi. Mon bonheur n'est pas dans l'absence de toute passion : si vous ëtes heureuse par ce calme de, votre ame, qui vous donne je ne sais quoi de celeste, je me resigne a sacrifier mon bonheur a votre repos. Mais ce sacrifice me coilte bien cher, et avant de le faire, j'ai bien un peu le droit d'avoir recours a votre generosite. Quand je vous disais que vous aviez change a mon egard, j'expliquais mal ma pensee, j'avais tort et je vous en demande pardon. Dans les circonstances, comme elles etaient au commencement, mon assiduite aupres de vous pouvait paraitre une plaisanterie ou pour mieux dire un hommage passager, que chacun devant a vos belles qualites. Votre modestie ne croyait pas encore a la sincerite de mon attache- ment. II vous paraissait que nous ne faisions que rire. Une fois que vous avez compris combien mon affection fut serieuse, que vous avez compris combien mon affection fut serieuse, vous avez recule devant ses consequences: vous vous etes retranchee derriere une froideur, qui tout en renversant mes esperances, faisait honneur a la candeur de votre ftme. Quand je vous faisais l'aveu de tout ce que reprouvais pour vous, vous avez dit que vous ne pouviez partager mes sentimens ; mais que le temps pourrait vous faire changer d'opinion. Croyez moi, ma chere Julie, aux termes ou nous sommes le temps ne changera rien. Dans ce temps-la vous pourrez reprimer a votre aise chaque emotion, qui pourrait metre favorable, par des considerations de modestie. Dans Peloignement ou nous sommes l'un de l'autre vous nourrirez des soupcons sur la sincerite de mes declarations, que je ne HET BLAUWE BRIEFJE. 55 pourrai nullement dissiper. Je ne puis plus vous entourer de ces petits soins, dont je vous fatiguais peut-etre autrefois : je ne puis plus prouver journellement que ma premiere pens& est a vous, et que vous etes comme le centre de tous mes mouvements. Dans l'eloignement ou nous sommes vous pourrez reflechir aux obstacles, qui pourraient s'opposer a notre union. Je ne me dissimule pas ces obstacles: mail un amour aussi fervent que le mien peut surmonter. retais franc et sincere quand le matin meme de mon depart je vous priais de me dire ce que je pourrais faire pour amener dans vos dispositions ce changement duquel depend tout mon bonheur. En vous faisant cette question, j'etais resolu de vous sacrifier toutes mes habitudes, tous mes penchans, tout enfin ce que je pouvais vous sacrifier en bonne conscience. Vous paraissiez hesiter a me repondre : enfin vous ne me disiez que ces mots: „Je vous ecrirai cela." Ma chere Julie, j'aurais etd au comble de bonheur si votre lettre m'avait pose une condition quel- conque au lieu de ces mots decourageans: „le moment que je partagerai vos sentiments ne doit peut-etre arriver jamais." Ce que vous n'avez pas fait dans cette lettre, faites-le encore : je vous en supplie comme a genoux. Vous m'avez ecrit que les sentimens, que je vous montrais, vous flattaient, que vous approuviez meme leur stabilite. Voila ce qui me donne le courage de vous ecrire tout ce qui se remue au fond de mon "dm. Mais en reflechissant que cet epanchement pourrait offenser votre modestie et etre meme la cause que vous ne me recririez plus, je coupe court a toutes mes protestations et je change de theme. Je suis toujours a Wolfenbuttel et j'y serais content, heureux meme, si l'inquietude que reprouve, a regard de vos dispositions ne me preoccupait pas. Depuis que je vous ai ecrit je n'ai plus fait d'excursions : j'ai travaille du matin au soir avec ce resultat, que le travail que j'avais entrepris a Liege est maintenant termind. 1) Je suis occupe a le reviser. Cette revision faite, it sera publi6 en Hollande. Vous ne perdez rien a ne pouvoir le lire : it n'y a pas un mot sur vous dans tout le volume, quoiqu'en le composant vous 1) Opnieuw wordt waarschijnlijk bedoeld het eerste der cartons „De Adel". Zie blz. 49. 56 JULIE SIMON. ayez ete bien souvent presente a mon imagination. Du reste je vis ici en vrai ermite. Les Brunsviciens me plaisent peu, et les environs de Wolfenbuttel, une fois qu'on les a parcourus, n'invitent pas a une seconde excursion. Monsieur Bussemaker est venu durant quinze jours charmer ma solitude par sa presence. Berlin l'a rendu encore plus taciturne qu'il ne Petait. Demain je compte lui rendre sa visite. Je passerai une semaine a Berlin pour retourner ensuite ici a mes etudes. Jusqu'a la fin de Novembre je resterai a Wolfenbuttel et de la je partirai pour Breslau et Vienne, mais avant mon depart je vous ecrirai encore un petit mot. De la poesie it y a peu dans ma vie actuelle. Quand j'ai la tete bien fatiguee je m'adosse dans mon fauteuil pour me reprdsenter ce que vous faites a l'heure qu'il est. Comme ces reveries m'arrivent d'ordinaire le soir je vous vois dans mon imagination, mangeant a longues dents les „crompirs" 1) de Liege et puis jouant aux cartes, en y trichant un tout petit peu. Le reveil de ce beau reve est un peu triste, parce que je ne suis pas au sein de votre estimee famille et aupres de vous, parce que je ne suis pas meme stir., comment je serais accueilli par vous, si je m'y presentais. Mais ma binamaye grand' feye ! Vous ne savez donc quoi m'ecrire qui m'interesse? D'abord tout ce qui a rapport a vous, m'interesse. Vous avez ete a la campagne et vous ne m'en dites rien. Puis les journaux allemands m'apprennent chaque join- des nouvelles de Verviers et vous ne m'en racontez pas un mot. Vous savez combien j'aime ces petites emeutes populaires et j'aurais meme ete assez malin pour applaudir a cette demonstration, si je n'avais pas ete persuade que ce brouille-ménage etait peu a votre gout, et peut-etre que ce brouille-ménage etait peu a votre gout, et peut-etre meme desagreable a votre frere Eugene. Seulement pourvu que mes vers Latins ne se perdent pas dans cette petite revolution. Je vous ai probablement ennuyee de la longue litanie, par laquelle je commengais ma lettre. Mais en vous ecrivant, je me suis propose de vous faire part des plus intimes sensations de mon Coeur. Pour obtenir mon pardon je pourrais, s'il le de mon Coeur. Pour obtenir mon pardon je pourrais, s'il le 1) Luiksche aardappelsoort. HET BLAUWE BRIEFJE. 57 fallait, consenter a ce que vous ne m'y repondiez pas catdgori- quement. Mais ne pas recevoir un petit mot de vous serait une peine par trop cruelle. Jusqu'au ler Decembre mon adresse sera a Wolfenbuttel. — Puis vous voudriez bien vous charger d'une petite commission qu'il vous sera facile d'executer. Comme d'habitude, vous verrez de temps en temps votre cousin M. Schoonbrood. Alors demandez lui le titre et le numero sous lesquels est classtfie aux Archives le livre en folio dont j'ai fait des extraits etant a Liege. Il m'importe a mon travail. Si du reste vous soupconnez que ce n'est qu'une petite ruse pour attraper de vous quelques lignes, je n'y puis rien. Vous y trouverez en meme temps la preuve que je suis toujours ce que j'etais en vous quittant, Votre bien amoureux R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Wolfenbuttel 26 Octobre 1844. Haar antwoord is het „billet bleu", dat gij goed onthouden moet, waarde lezer, — want het is waard bewonderd te worden, in 't bizonder om de eerste alinea : Monsieur . Je ne saurais vous cacher que j'ai dprouvd quelque plaisir en recevant votre letter du 26 8bre, Je regrette de vous avoir cause du chagrin en vous disant dans ma derniëre, ces mots que vous me repetez : le moment n'est pas encore venu ou ne doit point arriver. Je l'avais cru. Mais votre constance me touche, je serais ingrate si je ne vous laissais au moins un peu d'espoir ; vous avez de trop nobles sentiments, j'esp6re, pour vouloir abuser de ma sensibilite ; vous me connaissez mieux que je ne vous connais, Monsieur, et vous ne profiterez pas de votre avantage sans doute? Hier gaat de zuiverste meisjesziel open op het zien van de smart, verwonderd tOch iets anders nog dan meelij in zich te ontdekken. Dan, met een lichten huiver en een bijna smeekenden glimlach, wijkt zij schuchter en vragend terug . . . Geen ontroerender versregel dan dit laatste zinnetje : „vous me connaissez mieux que je ne vous connais, Monsieur, et vous ne profiterez pas de votre avantage sans doute ?" 58 JULIE SIMON. Het is als een vogeltje dat verstrikt raakt en het nog nauwelijks weet. En nu, liefjes, vertelt ze haar kleine wederwaardigheden. II ne se passe rien de nouveau ici. Si ce n'est la foire qui est assez animee par le nombre de ses barraques et de ses boutiques aux pains d'epice, aux gauffres et aux pommes de terre frites. Nous possedons un beau cirque et deux theatres de la passion fort bien representee. Vous connaissez un peu votre successeur au quartier, d'apres votre maniere de voir, vous l'aimerez peut-titre, car contribue a vous faire regretter. C'est un tapageur, un turbulent de premier ordre, nous ne pourrons le souffrir longtemps ici. Au second nous avons un homme charmant, un mdclecin du 3me Regt. des chasseurs a pied ; c'est un tournaisien fort bien eleve, nous en sommes tres satisfaits. Comme vous me demandez des nouvelles, repuiserais mon repertoire en vous disant que j'ai encore eu de forts accês de toux que les poudres du docteur Malaise ont dissipdes en &pit de votre opinion sur l'homiopathie. Nous avons ete mon frere Louis et moi a la fête au boncelles. Nous avons meme ete au bal, mais vu ma toux que j'avais alors je n'ai pu danser, ce que je n'aurais pas fait sans cette cause, parce qu'il y avait trop de monde Le lendemain it y avait foire au betail. c'atait fort monotone; aussi malgre le bal qui devait avoir lieu le soir chez Melle aussi malgre le bal qui devait avoir lieu le soir chez Melle Willem (que vous connaissez je crois) nous sommes revenus a Liege passablement satisfaits de notre excursion. Le carnaval approche mais it y a toute apparence qu'il se passera sans bedouins car on se bat dans leur pays. C'est dommage, c'etait de bons enfants malgrd leur air farouche ; seulement its etaient un peu sales et avant toute chose j'aime la propretd simple. Pour satisfaire a votre desir, j'ai demande a mon cousin Schoombroodt les renseignements ci-inclus. Adieu Monsieur portez vous bien. Toute la famille me charge de vous faire bien des compliments. Je vous salue bien amicalement JULIE. Liege le 17/9bre 1844. HET BLAUWE BRIEFJE. 59 Welk een indruk het billet op Van den Brink maakte, moog' blijken uit den brief dien hij onmiddellijk naar Berlijn, aan Bussemaker schreef 1). Amicissime! Gij hebt het aan de lieve Julie te danken dat gij heden een brief ontvangt. Van morgen ontving ik een van haar en hoe ' gunstig de stof ook ware toch is het weder te koud, dan dat ik als een Jong kalf door de velden zou dartelen, en de Brunswijkers hebben heden (Zaturdagavond) geene komedie. Er schiet dus niets over om mijn boezem te luchten, dan te schrijven en inderdaad heb ik veel mede te deelen. Buitendien wenschte ik van u per omgaande of ten minste zoo ras mogelijk antwoord. Verliefde oogen lezen slecht en verliefde hersenen redeneren nog slordiger. Ik verlang daarom op het eerste punt uwen commentaar en wil u zelfs niet praejudiceren door mijne opvatting. Hier hebt gij letterlijk den aanvang van Julies brief (die in een wit couvert op blaauw papier geschreven is). Eene noodige illucidatie is nog, dat mijn vorige aan haar verliefd en eenigzins wan- hoopig was. 1) De brief wordt in zijn geheel gevonden blz. 345 der Nalezing op de door Mr. S. Muller Fzn uitgegeven Briefwisseling. De hier niet ter zake doende gedeelten laten wij weg. Alleen wordt op de geldelijke omstandigheden der beide vrienden een zeer karakteristiek licht geworpen door deze alinea : „— Uw geldelijke ruimte verheugt mij. Zij is het tegenovergestelde van mijne behoefte. Toch moet ge mij niets zenden : ik zal vooreerst wel doorsukkelen en zou misschien eer bezwaard zijn, U het voorge- schotene weer te doen toekomen. Eene betrekkelijk aanzienlijke som kan ik U in 't vervolg niet belooven. Zelf ben ik de laatste tijden te zeer teleurgesteld. Maar tegen 12 December kan ik mij toch voor de ver- langde 10 Thaler geloof ik, wel verbinden, mits ik ze U zend, dan wanneer ik ze vroeger heb en gij ze niet vooruit verteert. Op die punten zijt ge echter wijzer dan ik." zijt ge echter wijzer dan ik." Zij zaten krap als hooger-burger-scholieren ! — De man die eens het geld had rondgestrooid, aan kostbare boeken zoo goed als aan gastreeren, aan dolle feesten zoogoed als aan vriendenhulp, en zoo, na zijn vaderlijk aan dolle feesten zoogoed als aan vriendenhulp, en zoo, na zijn vaderlijk erfdeel te hebben verspild, er kans toe had gezien, meer dan twee ton erfdeel te hebben verspild, er kans toe had gezien, meer dan twee ton schuld te maken, beschouwt het thands als een heugelijke „geldelijke ruimte", als zijn vriend nog drie weken rond kan ; na verloop van welken termijn hij „gelooft" zich wel voor 10 Thaler te kunnen verbinden.... termijn hij „gelooft" zich wel voor 10 Thaler te kunnen verbinden.... 60 JULIE SIMON. „Monsieur. Je ne saurais vous cacher que j'ai dprouve „quelque plaisir en recevant votre lettre du 26 8bre. Je regrette „de vous avoir cause du chagrin en vous disant dans „ma derniere, ces mots que vous me repdtez : le moment „n'est pas encore venu ou ne doit point arriver. Je l'avais „cru. Mais votre Constance me touche : je serais ingrate, si „je ne vous laissais au moms un peu d'espoir : Vous avez „de trop nobles sentiments, j'espëre, pour vouloir abuser de „ma sensibilite ; vous me connaissez mieux, que je ne vous „connais, 0 et vous ne profiterez pas de votre avantage „sans doute?" Zend mij s. v. p. zoo ras mogelijk uwen commentaar op deze woorden en wat volgens uwe meening het natuurlijke antwoord of gedrag is, dat op deze rescriptie moet volgen. Zoo fijn en zoo gezond verstandig de liefste in deze affaire du cur handelt, zoo is toch Julie—Julie. Onder de nieuwtjes uit Luik behoort dat het er kermis is en dat er op die kermis zijn deux theatres de la passion fort bien representee. De jonge heer die ons op onze kamers is opgevolgd (heette hij niet Folville ?) roert het zoo dat zij hem niet langer zullen kunnen houden. Julie is te Boncelles op een bal geweest, maar omdat ze weer hoestte, heeft zij niet mee kunnen dansen : ce que je n'aurais pas fait sans cette cause, parce qu'il y avait trop de monde. Mijn Gretchen ! Nog wat nieuws. [Zie „Briefwisseling", Nalezing blz. 347]. Schrijf mij nu zoo spoedig, gij hebt toch den tijd — uw advies in de zaak van Bakkes contra Julie ; 2e welke de boeken zijn die gij ontvangen hebt en die mij interesseeren. Ik wenschte dat ik geld had om al ware het slechts den dag in Luik te zijn ; ik geloof dat dit zou zijn hetgeen gij medici geindiceerd noemt. Vale et me cogita T. T. VAN DEN BRINK. Zaturdagavond 23 Nov. '44. P.S. Schrijf mij nu zoo spoedig mogelijk terug. De brief aan Julie wacht er na, want ik wil uwe koelere opvatting 1) Weggelaten werd (opzettelijk ?) het woord „Monsieur'', dat hier juist zoo mooi den bevangen volzin verernstigt. HET BLAUWE BRIEFJE. 61 der enigmatische woorden gaarne kennen. Zoo zij dezelfde is als de mijne, zult gij toestemmen, dat een spoedig schrijven aan haar hoogelijk vereischt is. Wat de vriend geantwoord heeft, het is niet bekend. In elk geval vermeerderde Van den Brinks moed zoodanig, dat hij . . . een velletje postpapier kocht met een fijn blauw-en- goud randje en binnen die meisjes-teere omheining van trouw en vreugd, als opschrift schrijven dorst „Mon adorable Julie!" — Hij voelde zich niettemin nog onzeker, en de angst weer alles te bederven door eene te stoutmoedige opvatting van haar lief maar nog koel billet, maakte hem aanvankelijk onhandig, al te grappig, al te zeer klagend over een onge- steldheid, zonder dat hij zoo gauw den juisten toon weet te vinden ten antwoord aan haar zachte, eerste overgave, die haar zeker menig uur van twijfel en strijd had gekost. Zoo vlekkeloos-zuiver en verwonderlijk fijn haar stem klonk, zoo zoekend klinkt in den aanhef, en ook weer op het laatst van den brief, de zijne. Mon adorable Julie ! J'etais malade et au lit, quand on m'a apporte votre lettre. J'avais fait une petite excursion a Goettingue et pendant ce voyage je m'dtais muni bien peu contre les rigueurs de la saison. Cette imprudence m'a coitt6 cher. Le lendemain de mon retour je fus assailli d'une fievre catarrhale, comme je ne me souviens pas d'en avoir eu pendant plusieurs anndes. Mon indisposition, mon isolement a l'etranger, enfin votre silence aussi, tout me rendait si melancolique, que je croyais mourir. Je fis appeler un medecin : malgre ses soins, la fievre ne m'a pas quitte pendant plus de vingt- quatre heures. Enfin elle s'est ralentie, mais j'ai vegete encore bien des jours dans la triste attente d'un nouvel acces. La rechute n'est pas venue : bien mieux que vela, durant cet intervalle votre ch'ere lettre est arrivee. Je suis stir, qu'elle a contribue plus a ma guerison que toutes les drogues de mon docteur ou plutOt Professeur Wolfenbuttelien. Je ne saurais vous dire, si cette cure ait dt6 homoeo- pathique ou allopathique. Vous vous en informerez, si vous voulez, aupres du docteur Malaise. Pour moi, je crois que 62 JULIE SIMON. l'homoeapathie n'y a pas fait grand' chose. J'ai abuse de la permission, que vous m'aviez donnde de reprendre un peu d'espoir. J'en ai avale une dose bien grande, et cette intem- perance m'a fait du bien. Vous ne serez par assez cruelle, je l'espere, pour retarder ma convalescence, en rdcluisant mes belles espdrances a des proportions plus minimes en confor- mite avec les preceptes de l'homoeopathie. Pardonnez, ma chere Julie — apres ce que vous venez de m'ecrire j'ose vous appeler de ce nom avec plus de confiance — Pardonnez! A votre billet si plein de bonte et de candeur it aurait fallu peut-titre une reponse dictee par des sentimens plus graves et par une reconnaissance plus recueillie. Mais reflechissez que depuis quinze jours je n'ai pas quitta ma chambre. Tous les soirs malgre ma convales- cence, j'ai souffert d'une toux opinifttre qui me causait des maux de t8te affreux. Mais j'en voudrais souffrir toute ma vie si je pouvais vous garantir d'un nouvel acces. Aujourd'hui je me trouve mieux ; c'est déjà dix heures du soir et je suis encore levd. Demain je compte reprendre mon travail et en vous ecrivant je sors pour la premiere fois de ce desoeuvrement, auquel mon indisposition m'avait condamne. Le sentiment de me porter mieux me rend gai ; quand je relis pour la centiëme fois, je crois, votre aimable lettre, je deviens fou de joie et je bondirais bien volontiers autour de ma chambre. Plus que jamais je sens que mon bonheur, que ma vie ne depend que de vous. Aussi cette vie, qui se ranime avec plus de force dans moi, ne sera desormais consacree qu'au constant desir de vous plaire et de consolider ainsi l'espoir que vous m'avez donne, d'obtenir un jour votre entier amour. Ange du ciel ! Dans l'appel que vous faites a mes senti- mens, it n'y a pas, je l'espere, un reste de doute et de mefiance. Je n'aurais jamais pu meriter votre amour, si vous m'aviez seulement paru belle : mais votre beautá dtait ennoblie par les qualites les plus pr6cieuses. C 'dtaient surtout votre modestie, votre candeur, votre bonte, votre piete, qui m'enchainaient. Elles purifiaient mes voeux, elles m'animaient a travailler avec plus de zele, elles me faisaient aspirer, si c'etait possible, a un degre de vertu, digne de votre approbation. Absent de vous, les souvenirs que de votre approbation. Absent de vous, les souvenirs que HET BLAUWE BRIEFJE. 63 j'emportais de vous et de vos charmes, n'ont rien perdu ni de leur fraicheur, ni de leur energie. Toujours vous avez ete presente a mon imagination, comme une apparition d'en haut. Quand j'etais aupres de vous, je ne me suis point cache : l'hypocrisie n'entre pas dans mon caractere. Du reste appartient a d'autres de me juger et non pas a moi-meme. Quelques etudes louables, un peu d'avenir, un peu de fortune,') un peu, de talent peut-etre, si ce sont la des avantages, ils ne meritent pas d'être mis dans la balance avec le sublime bonheur que me fait esperer votre gratitude. Vous avez dit le mot, chere Julie. De grace, si le moment en est venu, remplacez ce mot par une expression plus tendre. Ge herinnert u, wat Julie over den a. s. Carnaval en de Bedodenen schreef ? „ C 'dtait de bons enfants malgrd leur air farouche. Seulement ils etaient un peu sales et avant toute chose j'aime la proprete simple." Die wenk kwam aan, als geen bevel had kunnen treffen : Votre carnaval se passera sans Bedouins. Ce sont eux, qui seront le plus a plaindre, meme quand ils verront peut etre le célèbre carnaval de Venise. Par mon intimite avec Abdel- Kader je pourrais cependant vous donner de leurs nouvelles. Si Abdel-Kader n'avait pas ete trop barbare, déjà Pannee pass& it aurait du deviner votre reflexion si juste. II aurait du vous envoyer un ambassadeur mieux accoutre, et son pauvre medecin, victime alors de votre disgrace, n'aurait pas eu la tete coupee. Je puis vous assurer, que depuis que vous les avez vus, les Bedouins se sont beaucoup corriges sous ce rapport. Vous dites bien qu'on se bat dans leur pays ; comme ils font la guerre aux Francais et que le tabac est du monopole de la couronne de France, ils ont meme desistd entierement de la sale habitude de priser. Encore pour se distinguer de leurs adversaires, ils se sont fait raser la barbe et les moustaches. En general, ma chêre Julie, les jours qui arrivent sont pour moi remplis de souvenirs. Je le doffs a votre bonte, que ses souvenirs ne soient accablants, comme je Ie craignais, mais charmants et doux. Je n'avais pas oublie, que le 25 Novembre, it y a un an, vous et votre famille dansaient 1) „Un peu de fortune dans l'avenir" ware ongetwijfeld juister geweest. 64 JULIE SIMON. au-dessus de nos tetes et que mon ami et moi nous nous perdions la tete a deviner la cause de tout cet appareil, que nous voyions. Je ne desavoue pas, qu'alors déjà une sen- sation plus vive que la curiosite me faisait souhaiter de pouvoir partager votre fête de famille. Cette annee, si vers ce jour-la j'avais ete en etat d'ecrire, je n'aurais pas manqué d'adresser mes voeux a votre Maman et a Titine, quoiqu'elle m'ait offert encore une fois la guerre. Mais halas, ce jour- lä je ne me suis pas meme &couch& et si encore j'avais eta en etat de leur envoyer, comme j'en avais l'intention, quelque curiositd de Brunsvic, on est taut embarrassd pour le transport par les reglements de la douane, et les declara- tions a faire, que je n'aurais peut-être pas pu executer ma volontd. — Apres la fête de votre Maman et de votre soeur vient la St. Nicolas. Ma bottresse est toujours sur ma commode, et en honneur de vous elle portera ce jour-la, dans sa botte, le peu de fleurs, que la saison nous laisse. — Puis vient Pdcriteau a notre quartier, mon anxiete, que je dusse &camper et ma joie quand les visiteurs ne se presentaient plus. — Puis vient le jour de ran et la robe gris de perle, que vous portiez. Peut-etre vous l'avez encore, peut-dtre est-elle remplacee par une autre plus belle, quoique a mes yeux aucune ne vous allat mieux. J'ai une grace a vous demander. Quand un jour de fête vous mettez vos belles choses, n'oubliez pas de passer autour de votre main le bracelet, que vous m'avez promis de mettre un jour. — Puis viennent le „petit valet d'botik", et ma bouderie, et les soirees dans notre chambre et vos moustaches de charbon. — Puis vient le temps, que je ne pouvais plus dissimuler la passion, qui me devorait. Toujours j'avais ete enchante de votre petite : j'accusais les rigueurs de la saison, que vous braviez pour satisfaire aux besoins de votre Arne si religieuse. Inquiet et revant a vous je me promenais dans les rues de Liege. Je passais devant l'eglise des Carmes: je supposais que vous etiez la, j'y entrais. Jamais je n'oublierai mes emotions quand je vous y ai vue agenouillde sur votre chaise et en 1) Wij gelooven eerder, dat hij, in tweestrijd nog over de beteekenis van het blauwe briefje, moeilijk aan Moeder Simon wist to schrijven. Hij steekt het nu maar op zijn ziekte, want juist den 23en Nov. schrijft hij uitvoerig aan Bussemaker. hij uitvoerig aan Bussemaker. HET BLAUWE BRIEFJE. 65 priere. Combien j'aurais souhaite que mon nom pelt se meler a vos prieres. Si jusque-la vous m'aviez paru gracieuse, aimable, belle, depuis lors je vous ai venerde comme une sainte, comme — je l'ai dit déjà — une apparition d'en haut. Le ciel a eta pour vous plus ingrat. De ce temps datait votre indispositon: et j'ai souffert — je puis le dire en conscience — avec vous et pour vous. Ce n'dtait pas de la galanterie, c'ètait de l'interet le plus serieux lorsque je vous poursuivais avec ma pate Regnault. A cette meme indispo- sition je suis redevable de mes plus chers souvenirs. Alors de temps en temps je me persuadais, que vous deviniez mes pensees, que vous croyiez meme a mon affection. J'y suis redevable de quelques instants passes avec vous seule, dans lesquels mon coeur me suggerait mille choses que je trem- blais de vous dire, et dont je remettais chaque fois l'aveu au lendemain. Enfin, j'y suis redevable de cette bourse, que je garde comme la plus precieuse relique et que les brigands de l'Italie ne reussiront jamais a m'arracher. Lorsque la premiere fois les masques avec leur folle gate faisaient leur irruption dans votre interieur si tranquille, je craignais qu'ils ne vous causassent un nouvel acces de toux par leurs efforts pour vous faire rire. De toutes leurs farces rien n'est grave plus profonddment dans ma mai-noire que les belles choses, que Mlle Octavie m'a dites ce soir-la. Si vous ne vous en souvenez plus, demandez-lui de vous repdter sa prophetie d'alors. J'espere qu'elle aura ete bonne diseuse d'avontures. Quand je me laisse aller a ces souvenirs, mes pensees ne savent s'arreter : ma plume ne sait ou mettre le point. Helas, la fatalite m'a separd de vous pour quelque temps: mais je ne puis souffrir rid& de cette separation. Votre bonte a fait tout main- tenant pour m'en consoler : mais je n'en dprouve que davantage le besoin de vous revoir avant d'aller bien loin. Comment y par- venir ? Avant la nouvelle annee je dois me rendre a Breslau, meme s'il se pouvait a Vienne, ou d'aprês quelques ouvertures qui m'ont dte faites par notre envoyd a Berlin, mon voyage prendra peut-être un caractere plus off ciel. Maintenant mon indisposition a mis un retard a mon depart de Wolfen- butte!. Je tracasse mon medecin, pour qu'il me donne la permission de sortir : car voila trois semaines a peu pres que je n'ai revu ma chêre bibliotheque. Il a l'adresse de se 1913 III. 5 66 JULIE SIMON. prevaloir de la gelee et du froid, pour me forcer a faire encore le malade. je n'ose lui confesser que mon cceur est sain et que mon corps le sera bientOt apres l'arrivee du billet bleu, que, it y a huit jours, it s'etonnait de remarquer aupres de mon chevet. Faut-il lui dire, que je dois partir aupres de mon chevet. Faut-il lui dire, que je dois partir incessamment pour Liege, afin d'y acheter des gants d'hiver, qu'on ne vend nulle part ni si bons, ni si bon marche ? Depuis ma derniere lettre, j'ai passé une quinzaine de jours ra Berlin. Mais dans ce moment, tous mes souvenirs s'effacent devant ceux de Liege, quoique Berlin soft la capitale la plus magnifique que j'aie visit& jusqu'ici. Elle est bien plus grande que Bruxelles et meme qu'Amsterdam. Les edifices sont eblouissants de luxe : on n'y rencontre que palais et temples en architecture grecque. Mais ce qu'on n'y rencontre pas, et ce qui me captive le plus, c'est une bourgeoisie active, commergante, here de ses droits, libre enfin, comme elle est chez vous et dans ma bonne ville natale. Au contraire, sur tout ce qu'on y voit, it y a l'empreinte du despotisme. Wine, les honneurs que la nation rend a ses grands hommes trepasses, les statues qu'elle leur drige (et de ces statues il y a foule) sont scellees par le bon vouloir du souverain. Aussi la splendeur de Berlin n'a pas le prestige de l'antiquite : tout y est recent et compte a peine un siecle. C'dtait la volonte, ou plutOt c'etaient les caprices d'un monarque, qui ont improvise au milieu d'un desert sterile cette metropole magnifique. Mais j'aimerais beaucoup vous raconter tout cela de vive voix, bien qu'il se put qu'alors j' oublierais tous ces souvenirs interessants pour ne vous parler que de mon amour. La chose meilleure que j'ai trouvee a Berlin, c'etait M. Bussemaker. D'abord il est mon ami : puis je pouvais r6capi- tuler avec lui toutes mes reminiscences de chez vous. Comme sa patience est a toute epreuve, it ne se fáchait pas des longueurs, avec lesquelles j'appuyais sur les moindres details. Bien des fois quand nous &ions ensemble le soir, j'ai detournO la conversation, et au lieu de lui permettre de me causer de Berlin (ville qu'il aime beaucoup) je l'ai force a preter l'oreille a tous mes epanchements sur ma chere file ainee. Comme il a ete le seul confident de mes emotions, je ne pourrai me refuser le plaisir de lui ecrire combien votre HET BLAUWE BRIEFJE. 67 derniêre lettre m'a ete favorable. Ma sensibilite ne reussit pas toujours a percer sa peau tant soft peu endurcie ; mais ii ne refusera pas quelque sympathie a mon bonheur, meme quand par caractere it ne partagera pas mon extase. Je vous avais promis, — si promesse se peut appeler ce que je vous avais dit dans l'incertitude, si mes lettres vous etaient agreables, — de vous ecrire encore avant la fin du mois. Ma maladie a mis en retard ma bonne volonte. Bien malgrd moi c'est aujourd'hui le premier Ddcembre. Pendant tout ce temps, votre idee n'a pas ete un seul instant absente de moi. Des que j'ai la fiëvre, cela me fait Wirer d'ordinaire un peu. Dans l'acces que j'ai eu, mon pauvre cerveau s'est beaucoup occupe de vous. Dans mes fantaisies j'ai revu ma patrie, j'ai revu Liege, je vous ai revue. Mais en conversant avec vous, je m'exprime toujours en Francais, ou en mon mauvais patois Wallon. Les barbares Allemands n'y comprennent mot. Je vous remercie infiniment de tous les details que conte- nait votre precieux billet, et qui me replacent pour ainsi dire au sein de votre estimable famille. Bien loin d'aimer votre locataire turbulent, je lui en veux pour son ingratitude envers ses proprietaires, si bons, si indulgents, si devoues. J'ai meme savoure l'eloge que vous me faites de votre medecin tournaisien, sans eprouver trop de jalousie. C'est lä l'heureuse influence qu'avait sur moi le commencement de votre lettre. Mais si l'on n'est pas un peu jaloux, on n'aime pas et je me souviens que j'ai pone bien envie a ce gros petit Charles de votre voisin, quand je vous voyais le caresser. Quand donc danserai je avec vous a une fête champetre dans votre belle patrie ! Je vous remercie mille fois de votre hardiesse a solliciter de M. Schoonbroodt les renseignements qui m'etaient necessaires. Aussi, ma chere Julie, quand vous me donnez un peu d'espoir, vous devez inclure dans cette faveur, la promesse de vous interesser un petit peu a ma car- riere scientifique. Moi je le fais a tout, ce qui vous tient A coeur. Adieu, chere Julie ! Je ne puis fermer ma lettre, sans l'avoir embrassee bien des fois, dans l'idee, que ce seront vos jolies mains, qui la decacheteront les premieres. Surtout ayez 68 JULIE SIMON. soin de votre inappreciable sante et ne vous exposez pas trop au froid dans la boutique. Pensez beaucoup a moi quand vous en aurez le loisir, et aimez un peu Votre bien amoureux et bien fidele Wolfenbuttel 1 Decembre '44. RENE. Er zijn uit die dagen ook briefjes aan zijn moeder bewaard; het zijn briefjes over het weer, over zijn gezondheid, over zijn reisplannen ; het zijn briefjes . . . . in den stip van Mama, ietwat stijf, liefdoend in den con ventioneelen trant, zijn eigen wijsgeerige vroomheid omzettend in voor haar geldige ortho- doxe munt. Kortom, zooals hij zich tegenover Julie weet te bewegen in haar sfeer, — tegenover Bake geheel philoloog wordt, z(56 gansch philoloog, dat hij zich over zijne historische studien min of meer verontschuldigt, — tegenover zijn vriend Van Hees zich den artiest betoont, die hij was, den scherpen opmerker van landen en volken 1), — zoo (want als alle levens-kunstenaars, romanciers, acteurs en advocaten, en van alle drie had hij iets in zich, kon hij zich verplaatsen in vele karakters) zOO is hij tegenover de moeder : de zoon. Maar de geestelijk van zijn moeder vervreemde zoon, die geen belangstelling verwacht dan voor zijn gezondheid, zijn kamers, zijn verplaatsingen, zijn nu „goed oppassen", en voor wat er over was van hunne betrekking tusschen moeder en kind. Dat hij moeite deed om dit overschot zoo groot mogelijk te doen schijnen aan de bijna blinde vrouw, die hij, ondanks hunne verwijdering, van harte bleef lief hebben ; dat hij, ter vergoeding voor de haar berokkende smart en:zorgen, die liefde en teederheid wel wat opschroefde, zoodat de toon soms eenigszins onecht en zelfs schijnheilig klinkt, wie zal 't hem euvel duiden ? — En misschien ook wel hoort men hier nog iets van dien „slependen preektoon" des gewezen theoloogs, die Fruin en zijn vrienden als jonge studenten vermaakte bij gelegenheid van zijn openbare les over philosophie in de Leidsche aula. 1) Heeft men wel opgemerkt, in de „Briefwisseling", dat de brieven aan Van Hees ophouden (althands belangrijk genoeg te zijn voor publicatie) zoodra het herstel der goede betrekkingen met Potgieter Van den Brink in staat stelt, aan dezen zijn kunstenaars-hart uit te storten ? HET BLAUWE BRIEFJE. 69 Doch indien men aldus hurl aard heeft doorgrond, dan blijft er, voor zoover ze niet een nieuw licht op sommige feiten werpen, weinig belangrijks aan die briefjes over. Zij toonen weinig meer van den man dan het ondervlak van het beeld, waarop het wet stdát, maar dat overigens niet uitgebeiteld is noch bezienswaard. In een briefje van 5 Dec. '44 gewaagt hij van zijn „koortsje", dat zich — hij kon zoo van harte onsmakelijk zijn ! — „in niezen en zweeten heeft opgelost", en van een gouden muntje, dat hij voor den Wolfenbutteler bibliothecaris „uit het penning- kistje van Papa" wil laten lichten. In een briefje van 16 Dec. maakt hij een praatje over den „allertreurigsten toestand der Silezische wevers", waaromtrent de Hollandsche couranten haar wet zullen hebben ingelicht ; nieuws heeft hij „letterlijk niets te schrijven". Doch in zijn oudejaars-brief van 26 Dec. 1844, uit Dresden, komt een zin voor, die meer inhoudt dan hij zegt. Vervalt Van den Brink in zijn slotphrase weer in den gedachtengang der moeder, waar hij verklaart : „in mijne omstandigheden is het te moeilijker (een felicitatiebrief te schrijven) omdat ik vreugde moet wenschen, terwijl mijn hart over eigen teed en eigen schuld treurt" (zoo hoorde de oude dame haar berouwvollen Rein graag!), een alinea te voren vernemen wij een Anderen toon ! „Zeker is, dat het afgeloopen jaar, welke wolken ook over mijn lot ge- zweefd hebben, rijken stof van dank aan de Voorzienigheid voor mij heeft opgeleverd", — al wordt dan in de volgende volzinnen, van die „rijke stof" alleen de „moederlijke teder- heid" en derzelver „opbeuring" en „troost" gespecificeerd! Welke meer in 't bizonder de rijke dankensstof was, dat weten wij thänds. Toen kon hij 't, verbonden nog aan Truitje, aan niemand meedeelen. Maar welke wolken er, nauwlijks een week te voren nog, gezweefd hadden over zijn lot, dat weet ook gij, lezer, niet. Gij herinnert u het niet geheel bevredigende van zijn laatsten brief aan Julie. Was het wonder, dat zij, in wie nog maar pas het geloof ging groeien, dat al het „lachen" van dat voorjaar waarachtige liefde verborg, in dien brief, zooveel minder hecht en klaar dan de vorigen, geen steun vond op een oogenblik, dat haar nog aarzelende gevoelens een zwaar 70 JULIE SIMON. tegentij te verduren kregen ? Vanuit Holland waren er ge- ruchten te Luik doorgedrongen omtrent Van den Brinks verleden ; en dientengevolge begonnen te sterker weer te spreken, door haar biechtvader aangewakkerd, de oude be- zwaren omtrent hun godsdienstverschil. Het is Julie te bang geworden ; en omstreeks half December heeft zij de weinige hoop, die zij nauw een maand te voren gemeend had hem te mogen geven, verbroken : er moest een eind komen aan hunne betrekking ; zijn brieven zouden voortaan onbeantwoord blijven. Of Van den Brink werkelijk, alvorens zijn Europeesche refs te ondernemen, tot een laatste afscheid juist naar Luik vertrokken was, \TO& haar noodlottig schrijven hem bereiken kon — zooals hij later wel wat al te uitdrukkelijk nog weer vermeldt — of dat hij haar brief ontvangen heeft en, om zijn geluk te redden, zonder verwijl is Luikwaarts gespoord, — vast staat, dat hij tusschen 16 en 26 December de Etoile d'or heeft weergezien. Wij kunnen niet anders dan de scene van dit weerzien gissen en den bangen vreugde-schrik van het meisje, dat op haar, gewis niet zonder pijn geschreven afscheidsbrief, dit antwoord kreeg. In deze dagen hebben zij toen eene verklaring gehad. Wel schijnt Julie, beschroomd als zij was, over de booze geruchten niet te hebben durven reppen ; maar hare religieuze gewetensvragen heeft zij hem geopenbaard. U it latere brieven kunnen wij ons denken, op hoe warmen toon en hoe mee- sleepend hij over eene vroomheid gesproken heeft, die hij hooger dan alles in haar vereerde en lief had. Zij heeft het gevoeld, hoezeer de belofte echt was, dat hij haren gods- dienst altijd eerbiedigen zou ; en hij heeft er haar toe gebracht te bekennen, dat zij hem wel heel graag lijden mocht . . . . te bekennen, dat zij hem wel heel graag lijden mocht . . . . Het klad van den ongeluksbrief verbrandde hij in hare tegen- woordigheid, en zoo is dan toch nog op het laatst van het jaar 1844 een soort geheime verloving tot stand gekomen. En zeker zal het geweest zijn met een vrijwat opgelucht hart, dat Bakhuizen van den Brink zijn groote studiereis, over Silezien, Polen en Bohemen, naar Weenen en zoo mogelijk naar Italie, aanvaardde. (Wordt voortgezet.) EENE ENQUPTE IN 1800. Eene bijdrage tot de economische Geschiedenis der Bataafsche Republiek. . JOHANNES GOLDBERG, AGENT VAN NATIONALE OECONOMIE. De eerste Nederlandsche grondwet, de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1 Mei 1798, noemt in artikel 92 acht agenten, „waarvan het Uitvoerend Bewind zich bedient, ter volbrenging zijner verschillende werkzaamheden." De laatste is: „Een van Nationale Oeconomie, zich uit- strekkende tot Koophandel, Zeevaart, Visscherijen, Fabrieken, Trafieken, Landbouw en alle andere middelen van bestaan." De instructie van dezen minister, volgens artikel 93 der constitutie door het Vertegenwoordigend Lichaam vast te stellen, wordt na de drie vereischte lezingen den 22sten Maart 1799 door de Eerste Kamer goedgekeurd en den 16den April door de Tweede Kamer aangenomen. Kort daarna wordt Johannes Goldberg door het Uitvoerend Bewind aangezocht de portefeuille van Nationale Oeconomie te aanvaarden. Hij is in den lande geen onbekende, de 35-jarige Amster- damsche assuradeur. Hij maakt voor de omwenteling deel uit van het Comite Revolutionnair in de hoofdstad. In het jaar 1795 wordt hij tot Provisioneel Representant van Holland gekozen. In 1797 verschijnt van zijne hand het 1) Zie de Besluiten van de Tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam. Maart 1799, p. 525. 72 EENE ENQUETE IN 1800. lijvige en belangrijke „Rapport der commissie tot het onder- zoek van den Staat der Financien" van deze provincie, dat het gewestelijk bestuur hem met van Herzeele en van Irhoven van Dam had opgedragen uit te brengen. Moderaat van politieke overtuiging, ondersteunt hij in hetzelfde jaar bij de Haagsche societeit Eenheid en Orde de aanneming van het sedert verworpen plan van constitutie. Zijn ijver en toewijding aan de publieke zaak worden alom geprezen. De Fransche gezant Noel noemt hem in dezen tijd : „un patriote chaud, actif, d'un cceur pur et dont les intentions sont droites." 1) Ofschoon onder de tegenwoordige gematigde regeering wegens zijne staatkundige neigingen en economische kennis de aangewezen persoon voor deze betrekking, is hij aan- vankelijk niet te bewegen haar aan te nemen. „De Bataafsche Zeevaart en Visscherij", dus zet hij den 19den Mei aan het lid van het Uitvoerend Bewind van Hasselt zijn bezwaar uiteen, 2) „leveren een droevig tafereel voor den welmeenenden vaderlander op. Van deze is niets dan pijnlijke herdenking aan vorige welvaart en grootheid overgebleven. De zuinige en met weinig tevreden visscher is tot den bedelstaf gebracht, en komt aan onze huizen, op een akeligen toon, ons aan den val van deze basis onzer scheepvaart en marine herinneren .. . Beschouwt men andere takken der oeconomie : landbouw, fabrieken en trafieken ; ook in deze en vooral in de beide laatste is het grootste verval en de verderfelijkste kwijning. Nergens in ons vaderland vindt men duidelijke en bruikbare opnemingen van den staat, onderling verband en betrekke- lijken zetel, de meer of mindere geschiktheid daarvan. In het kort geenerlei juiste staat en kundige opnemingen van volksgetal, rijkdom en bedrijf zijn in de staatsarchieven voorhanden ; bijna geene, of kwalijk aangelegde, althans niet aan het oogmerk beantwoordende faciliteiten zijn ergens te bespeuren . ." „Van deze zijde is door het vorig gouvernement eene onver- 1) Dr. H. T. Colenbrander, Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland, deel II, p. 85. van Nederland, deel II, p. 85. 2) Colenbrander, Gedenkstukken III, p. 505. EENE ENQUÉTE IN 1800, 73 schilligheid, eene verzuimende traagheid aan den dag gelegd, die met andere beter bestierde vakken van administratie, met den werkzamen en welvaartzoekenden geest onzer natie weinig overeen te brengen is. Want hoezeer ik het volkomen eens ben met hen, die meenen, dat in meest alle vakken van welvarend bedrijf door of vanwege het gouvernement geene gebiedende of dwingende, maar slechts faciliteerende maat- regelen genomen moeten worden, zoo zal toch niemand mij betwisten, dat door velerlei inrichtingen : een wijs en beter belastingssystema, locale aanstalten, gemakkelijke com- munication enz. de nationale industrie, daar dezelve zich bevindt, ondersteund, daar dezelve slapende is, uitgelokt kan worden. En hoe kan dit alles geschieden zonder eene volkomene en preciese kennis van de zaken, waarop theoretische kundigheden moeten worden toegepast? Dit alles intusschen moet als uit den grond worden opgedolven, om tot een behoorlijk samenstel te worden gebracht, en daaraan de bestaande inrichtingen, belastingen enz. te kunnen toetsen. Tot de inzameling daarvan zal veel tijd en arbeid vereischt worden, en men zal tot het verkrijgen der opgaven met nog vele en diepgewortelde vooroordeelen van allerlei aard te worstelen hebben. De vruchten van nieuwe en betere inrichtingen, op deze kennis gegrond, kunnen met geen mogelijkheid spoedig aan het licht komen. En ziedaar dan, ook van deze zijde, geenerlei uitzicht op eenig voldoening gevend ge- noegen.. . " Voor den aandrang zijner vrienden is Goldberg evenwel ten slotte gezwicht. Den 31sten Mei wordt hij tot Agent van Nationale Oeconomie benoemd, en 5 Juli aanvaardt hij zijn ambt. Het eerste onderzoek, dat Goldberg, gehoor gevend aan artt. 26 en 27 zijner instructie, thans instelt, strekt zich uit over de woeste gronden der Republiek. Een gedeelte dezer gronden was reeds beschreven. Eene „ Commissie van Superintendentie over het onderzoek der Duinen van het voormalig Hollandsch Gewest" bij decreet van 27 September 1796 door het voormalig Provintiaal 1) Leden dier commissie waren: J. Nic. van Eys, C. G. Reinhart van Marie, M. Temminck, Fr. van der Goes, Jan van Styrum. 74 EENE ENQUETE IN 1800. Bestuur van Holland benoemd, had na een persoonlijk bezoek, in 1798 een rapport in twee deelen, samengesteld door haren kundigen secretaris Jan Kops, het licht doen zien. 1) Goldbergs onderzoek om vat het geheele land. Nog aan het einde van het jaar 1799 zenden de verschillende departementale besturen op zijn last aan de gemeentebesturen vier „Tabellen" — vragenlijsten — door den Agent opge- maakt, met de aanschrijving die binnen twee maanden ingevuld terug te zenden. Op twee vraaglijsten moet de municipaliteit vermelden, of dominiale, geabandonneerde, genaaste of particuliere woeste, en gemeente- of markengronden op het grondgebied dier gemeente zich bevinden. Voorts moet zij hunne ligging, grootte en aard omschrijven, de deelhebbers in de gemeentegronden en aard omschrijven, de deelhebbers in de gemeentegronden noemen, en het bestuur, de wetten en lasten, die op de gronden drukken, alsmede de beschikkingen, die er over ge- maakt zijn, opgeven. De derde tabel vraagt naar de wateren nog met voordeel in te dijken, naar de zanderijen, veengravingen, verveeningen en droogmakerijen, naar hunne ligging en uitgestrektheid. De vierde ten slotte verlangt eene opgave van de open- bare markten van vaderlandsche producten, die in den omtrek der gemeente gehouden worden. Voor de beantwoording dezer vragen wordt eene inspectie in loco niet vereischt ; de gemeentebesturen kunnen hunne gegevens ontleenen uit de papieren, „als op Uwlieder secretary berusten mogten, hetzij verpondingscohieren, of zoodanige berusten mogten, hetzij verpondingscohieren, of zoodanige stukken, waarin grondmetingen of andere opnemingen van den grond worden gevonden of uit al zulke andere bescheiden, als Gij vermenen mocht te moeten inwinnen". Voorts ver- krijgen de gemeentebesturen het recht „tot de requisitie van al zulke personen, welke hen in deze mochten noodig voor- komen ten einde lieden gratis behulpzaam te zijn". Het tijdstip wordt bij uitstek geschikt voor het houden der enqu8te geacht, daar de landbouwer in de wintermaanden de meeste gelegenheid heeft zich op de nauwkeurige invulling der lijsten toe te leggen. Men vertrouwt, dat dit 1) Leiden 1798. EENE ENQUETE IN 1800. 75 behoorlijk geschieden zal, daar de belangen van den landbouw, doch vooral ook die der gemeente, er mede gemoeid zijn. Daarom zullen ook alle werkzaamheden buiten bezwaar van 's lands kas moeten plaats vinden. Ter algemeene kennisgeving worden op verzoek van Gold- berg de officieele text der aanschrijving en een afschrift der Tabellen in de Nieuwe Algemene Konst- en Letterbode van 24 Januari 1800 en in de Oeconomische Courant van den- zelfden maand (Nos. 101, 102, 103) met eene aanbeveling der redacties geplaatst. De ingekomen antwoorden en de schriftelijke inlichtingen, die particuliere personen over de onderscheiden takken van volksbestaan inzonden, waren echter van geen groote beteekenis. En daarom verzoekt Goldberg bij missive van 16 April 1800 1) aan de „Burgers Bewindslieden" een drie-maandelijksch verlof en de authorisatie tot het doen eener huishoudelijke reize door de geheele Republiek, om door een zelfstandig, persoonlijk onderzoek den staat van landbouw, handel, nijverheid, visscherij en welvaart te leeren kennen. Er heerscht bij den minister niet het minste voornemen om de reis met „eenigen omslag of ostentatie te effectueeren"; alleen verlangt hij, dat Jan Kops, „de persoon, welken ik als commissaris van mijn bureau tot de zaken van den landbouw heb gedispicieerd" en H. W. Rouppe, „welke de vereischte bekwaamheden bezit in het werktuigkundige", en voorts een kierk en een bode hem zullen vergezellen. De reis- en teerkosten (vacation komen hier niet in aan- merking) zullen naar Goldbergs meening behoudens zijne rekening en verantwoording gevonden kunnen worden uit zoodanige sommen, „als hij, naar aanleiding van onderhandsche information, zich vleien mag op zijn ingeleverde petitie zal zien toegestaan, zonder dat het noodig zijn zal het Vertegen- woordigend Lichaam deswege te addideren". Deze reis zal, naar hij meent, jaarlijks herhaald moeten worden, maar zich dan niet verder uitstrekken dan tot den departement. Na acht jaren worde wederom het geheele land bezocht, ten einde „de statenkundige opgaven van ons 1) Gepubliceerd in de Oeconomische Courant van 18 Juni 1800 en in de Nieuwe Algemene Konst- en Letterbode van 20 Juni 1800. 76 EENE ENQUETE IN 1800. land zoodanig compleet te hebben, dat zij voor een zeer geruimen tijd en met de eventueel inkomende locale infor- matien verbeterd, tot een vasten legger zullen strekken." Den tweeden Mei geeft het Uitvoerend Bewind de ge- vraagde toestemming, en den 16den Juni verlaat het reis- gezelschap 's-Gravenhage. De tocht vindt zonder pronk of praal plaats. VOOr zijn bezoek aan eene bepaalde gemeente verwittigt de Agent de municipaliteit en, waar het een hoofdstad van een departement 1) geldt, ook het gewestelijk bestuur van zijne komst. Hij verzoekt hen dan eene commissie te benoe- men om met haar over de huishoudelijke belangen der gemeente of van het departement in een der vertrekken van het raadhuis te confereeren, alwaar hij ook voor parti- culiere personen te spreken zal zijn. 2) Veel hulp heeft hij van de ingevolge art. 38 zijner instructie ingestelde commissies van correspondentie 3). 0 ok stelt hij zich in verbinding met de „Maatschappij van Landbouw", het „Nut van het Algemeen" en de „Nationale Huishoude- lijke Maatschappij", die hem de namen harer correspon- denten of van andere „geschikte personen" opgeven. Fabrieken, landbouwondernemingen, werkhuizen en andere instellingen neemt hij persoonlijk in oogenschouw ; de laatste proefnemingen en de nieuwste machines laat hij zich toonen, modellen en schriftelijke uiteenzettingen zich geven. 0 veral wordt slechts den of twee dagen vertoefd. Alleen 1) Bij publicatie van 17 November 1798 is de Republiek ingedeeld in 8 departementen, te weten: van de Eems hoofdplaats Leeuwarden „ den Ouden I Jsel Zwolle Rhijn Arnhem A mstel Amsterdam Texel Alkmaar de Delf Delft Dommel den Bosch Schelde en Maas Middelburg. 2) R. A. Binnenl. Zaken no. 348 Brie venregister 1800 nos. 314-318. 3) Zij bestaan uit personen, jaarlijks op voordracht van den Agent van Nationale Oeconomie door het Uitvoerend Bewind benoemd, om „van hunne medeburgers te ontvangen en aan den agent op te geven, al wat tot instandhouding van de respectieve takken van bestaan of welvaart, die onder hun plaats hebben, zou kunnen strekken." EENE ENQUETE IN 1800. 77 wanneer het bezoek ook den omstreken eener gemeente geldt, duurt het verblijf iets Langer. Kops, die zich eerst op Tholen bij den Agent vervoegt, stelt keurige met witte vellen doorschoten vragenboekjes aan kundige landbouwers ter beantwoording ter hand. Goldberg verzendt ze terzelfder tijd aan de drie boven- genoemde maatschappijen. Zij behelzen 252 „Vragen van den Agent van Nationale Oeconomie betreffende den staat van den vaderlandschen landbouw in elken ring, arron- dissement, district of naast elkander liggende gemeenten, boven hetgeen in de vier rondgezonden tabellen wegens woeste gronden enz. is opgegeven." 1). Na twee vragen over de natuur der gronden volgt in het boekje het hoofdstuk „Bouwlanden" (nos. 3-64). Dit infor- meert naar de behandeling der gronden, naar de wijze van ploegen, mesten en zaaien, naar de toepassing van wisselbouw en braken, naar de omzetting van teel- in weilanden en het om- gekeerde. De werktuigen en de teelt der producten — speciaal van tabak, vlas, hennep, meekrap — de schade, die de landman uit plaatselijke gesteldheid, ongedierte en onkruid ondervindt, komen daarna ter sprake. Inlichtingen over de opbrengst en waarde, inzameling en bewaring, afzet en vervoer der producten, alsmede over den afstand der markt en den toestand van wegen en vaarten moeten dit hoofdstuk besluiten. Het tweede hoofdstuk (nos. 65-78) draagt tot titel „wei- landen" en vraagt naar de ligging en behandeling dezer gronden, naar hunne beteekenis als weide- en hooiland, naar hooibouw en naar de aanwezigheid van kunstweiden. Hoofdstuk III (nos. 79-120), „Behandeling van het vee enz." geheeten, stelt de fokkerij van paarden, hoornvee, schapen, varkens, ezels, geiten, gevogelte en bijen aan de orde, en daalt in allerlei bijzonderheden af. Hoofdstuk IV (nos. 121-130) wenscht inlichtingen omtrent de bereidingik-en den omzet van het zuivel, terwijl het volgende hoofdstuk (nos. 131-155) „Moeslanden, Bosch- en Vruchtboomen" vragen stelt omtrent den houtkap en boschaanplanting, boomkweekerijen en boomgaarden, war- 1Zie voor de vragen : Jan Kops, Magazijn van Vaderlandschen Land- bouw (1803) deel 1, stuk 1 p 89-105. 78 EENE ENQUETE IN 1800. moezerij voor eigen gebruik en de markt. Bij elk onderdeel zijn eenige vragen omtrent de waarde der producten en hun transport gevoegd. Vragen 156-212, samengevoegd onder den naam „Staat der boerderijen, landlieden enz.", informeeren naar omvang en indeeling van het bedrijf, den toestand van het water, de prijzen van gronden en boerderijen, naar de pachtsom, en andere huurcondities, naar zeden en gewoonten. In alles, wat een maatstaf van den welstand van den Landman kan zijn, wordt belang gesteld : in het aantal huwelijken, den overlast van bedelaars, het aantal en het loon der arbeiders, de de huisvlijt, de kleeding, het voedsel, de feesten, het onderwijs, lectuur. Men wil weten, of het district zich zelf voeden kan, of de markt er bloeit. De laatste twee hoofdstukken, waarvan het eerste (nos. 213 229) „Schrale en Woeste Gronden" en het tweede (nos. 230 252) „Meenten en Marken" tot opschrift heeft, behelzen eene aanvulling van de reeds rondgezonden Tabellen. Ten slotte is eene bladzijde opengelaten voor „Vragen, betrekkelijk den landbouw, die onder de opgegeven artikelen niet mochten gesteld wezen". En nog is Goldbergs dorst naar kennis niet gelescht. Gedurende zijne reis stelt hij, ter aanvulling zijner eigen aanteekeningen, eene schriftelijke enqudte in naar den toestand van de overige takken van volksbestaan. Nu richt hij zich tot de gewestelijke en plaatselijke overheid, waartoe art. 20 zijner instructie hem de bevoegdheid geeft. Tusschen 22 Augustus 1800 en 11 November van hetzelfde jaar ontvangen de departementale besturen een aantal vragenlijsten om aan de gemeentebesturen ter beant- woording te zenden met het bevel : „het model der tabelle, te vinden op de 4de bladzijde te doen copieeren of na- drukken en aan de fabrikeurs ter invulling ter hand te stellen, en voorts hun opgaven met de ontvangen renseigne- menten benevens een exemplaar der keuren of ordonnantien — Welke ten aanzien der fabrieken, handel, scheepvaart of visscherijen bij hunne gemeente in vigeur mochten zijn — aan hen in te zenden uiterlijk binnen een maand na de receptie hunner aanschrijving." Daarna zullen alle stukken „benevens de ophelderende bijlagen door particulieren gesup- EENE ENQUETE IN 1800. 79 pediteerd" en voorzien van de „consideratien" der departe- mentale besturen bij den Agent van Nationale 0 economie moeten terugkomen 1). Daar Goldberg „op zijn reize had waargenomen, dat de staat van verscheiden plaatselijke kassen van beklagelijken aard is", zullen de kosten van afschrijving of nadruk in die gemeenten ten laste van den lande komen. De tabel voor den nijvere behelst de vragen over de ligging der werkplaats, over de materialen en werktuigen, over het aantal, den landaard en de loonen der arbeiders, over de hinderpalen tot den bloei van het bedrijf en „de middelen van redres", over de wijze, waarop, en de plaats, waarheen, de goederen verzonden worden. Den gemeentebesturen is opgedragen eene statistiek te vervaardigen over het aantal en het soort der fabrieken, over de scheepvaart op zee en de rivieren, over den binnen- en buitenlandschen handel, en bij ieder onderdeel de oorzaken van bloei of verval, en de middelen tot verheffing op te geven. 0 ok wenscht de Agent ingelicht te worden, of er gebouwen in de gemeente aanwezig zijn, waarover de municipaliteit tot inrichting van werkhuizen beschikken kan. Eene generale tabel wordt er bijgevoegd, om het begrip fabrieken te verduidelijken. Binnen weinige maanden, den 23sten October, is Goldberg in de residentie teruggekeerd. De antwoorden laten zich wachten. Bij circulaire van 23 Februari 1801 maant Goldberg de rapporteurs over den landbouw tot spoed aan ; hij heeft nog slechts zeven boekjes ontvangen 2). Den 20sten April daaropvolgend moet hij eene dergelijke aanschrijving tot de departementale besturen richten en de commissarissen der departementen bevelen, „om het in hun qualiteit daarheen te willen dirigeeren, dat aan zijn verlangen in dezen promptelijk worde voldaan," 3) daar het generaal rapport der huishoudelijke reize op de inlevering der tabellen 1) Brievenregister 1800, No. 280, 304, 312, 339, 356 R. A. Binnen- landsche Zaken, No. 348. 2) Brievenregister 1801, R. A. Binnenlandsche Zaken, No. 349. 3) I bidem. 80 EENE ENQUETE IN 1800. wacht. En daarna komen de antwoorden eerst langzaam en onvolledig in. De oorzaak dezer mislukking ligt in den opzet der enquete. Men heeft gemeentebesturen en particulieren eene taak opgelegd, waarvoor zij niet berekend waren. Terecht merkt het scholtambt Lochem op, dat de vragen nopens de woeste gronden te veel omvattend zijn om gratis door gemeente- besturen te worden beantwoord, en dat speciale commissies, gelijk de Hollandsche van 1797, voor dezen arbeid hadden moeten ingesteld worden. 1) 0 ok was geen tijdstip van inlevering der antwoorden op de vragen nopens den land- bouw bepaald. 2) Voorts staat en valt het welslagen der onderzoekingen met de goedwillige medewerking van gemeentebesturen, ver- eenigingen en particulieren, daar er, zooals Leiden aan het departementaal bestuur van Texel schrijft, geen „middelen tot contrainte" gegeven waren. 3) En die medewerking laat zeer veel te wenschen over. Het departement Texel meldt 13 Mei 1801 aan den Agent, dat het zich „ten hoogste moet beklagen over de traagheid, nalatigheid, ja zelfs tergiversatie der gemeentebesturen:"... „Leiden weigert genoegzaam om aan de fabrikanten en „Leiden weigert genoegzaam om aan de fabrikanten en trafikanten binnen hunlieder gemeente, welke niet tot de fabriekhallen behooren, tabellen rond te zenden, tenzij de kosten daarop zullende vallen, van 's landswege worden voldaan." 3) De staatsregeling geeft geen middel aan, om de nalatige te dwingen, en eene gemeentewet ontbreekt. De Maatschappijen, bij wie Goldberg inlichtingen inwint, zijn meestal zelve niet in staat deze te verschaffen. En wanneer zij dan niet, zooals het departement Almelo der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, eene commissie met die taak belasten, maken zij zich er met vage, onbedui- dende opgaven af. Zoo komen uit de districten Enkhuizen, Monnikendam, de Zaanstreek, Gouda en Rotterdam niets- zeggende rapporten over landbouwtoestanden in. Achterdocht en angst het bedrijfsgeheim te verraden weer- houden den particulier de vragen behoorlijk te beantwoorden. 1) Tabellen W. G. dep. den Rhijn. 2) Antwoorden uit Leeuwarden. 3) Tabellen Industrie. dep. Texel. EENE ENQUETE IN 1800. 81 Te Leeuwarden 1) en Zwolle 2) zoowel als in Noord-Brabant 3) wordt de schoorvoetende medewerking de oorzaak van de onvolledigheid der invullingen genoemd. Alleen de departe- menten Texel en van den Ouden-IJsel zijn in staat eenige tabellen van fabrikanten en gemeentebesturen in te zenden, de overige doen den Agent slechts hunne eigen staten toekomen. Uit Rotterdam en Dordrecht wordt niets vernomen, en Gold- berg zelf wint in deze steden en te Amsterdam slechts onbe- duidende inlichtingen in. Door al dit dralen is het Goldberg niet mogelijk, zijn rapport binnen korten tijd te voltooien. En de revolutie van September 1801 maakt aan zijn ministerschap een einde. Daar hij den staatsgreep van Van Haersolte, Pijman en Besier niet goedkeurt, moet hij den derden October „voor het geweld van het onwettig bewind uit den weg gaan." Het Agentschap van Nationale Oeconomie vervalt bij Besluit van het Staatsbewind van 7 December 1801 N 0. 44. Het wordt eene afdeeling van den Raad van Binnenlandsche Zaken. Bij dit departement worden de ingekomen „Tabellen over de Woeste Gronden", de „Antwoorden op de vragen be- treffende den vaderlandschen landbouw" 4) en de „Tabellen omtrent den toestand der Industrie in de departementen" 5) opgeborgen. Van de eerste had Goldberg eigenhandig excerpta ge- maakt 6), van de tweede afschriften ontvangen 6). Doch in zijn bezit bleven het „Journaal van de Huis- houdelijke Reize van den Agent van Nationale Oeconomie" 7) met de Bijiagen 8), waarvan het „Verbaal gehouden door den Commissaris van Landbouw op de Huishoudelijke Reize van den Agent van Nationale Oeconomie wegens den Staat van den Landbouw" 6) het voornaamste is. In het „Verbaal" zijn vele „Antwoorden" letterlijk overgenomen. 1) 28 Februari 1801 bij de inzending van het vragenboekje. 2) 4 Januari 1801 bij de inzending der Tabelle Industrie. 3) 13 April 1801. R. A. Binnenlandsche Zaken. No. 393. 4) R. A. Binnenlandsche Zaken. No. 393. 5) Ibidem Port. 389, 390, 391. 6) R. Archief. Goldberg, Port. H. R. 21. 7) Ibidem Port. H. R. 3. 8) Ibidem Port. H. R. 5, 7. Koophandel, Fabrieken. 1913 III. 6 82 EENE ENQUETE IN 1800. Volgens de notulen van drie vergaderingen in December 1802 en Januari 1803 met Kops, die zijn ambt nog steeds vervulde, Rouppe en Immerzeel, die commies ter secretarie aan het Agentschap van Nationale Oeconomie was geweest, gehouden 1), heeft Goldberg er nog over gedacht, een generaal rapport samen te stellen, en zelfs eene schets aan de twee rapport samen te stellen, en zelfs eene schets aan de twee eersten „ter examinatie" ter hand gesteld. In de laatste ver- gadering wordt over de uitwerking van dit plan nog gesproken, gadering wordt over de uitwerking van dit plan nog gesproken, waarvan echter verder niets wordt vernomen. waarvan echter verder niets wordt vernomen. Den eersten Mei 1805 benoemt Schimmelpenninck Gold- berg tot lid van den Staatsraad, welk ambt hij in het Konink- rijk Holland blijft vervullen. In December 1807 zendt rijk Holland blijft vervullen. In December 1807 zendt Koning Lodewijk hem als gezant naar Berlijn. In het volgend jaar verzoekt de minister van binnenlandsche zaken Van Leyden van Westbarendrecht hem de nog onder zaken Van Leyden van Westbarendrecht hem de nog onder hem berustende bescheiden of te staan. „Veelmalen en speciaal bij alle staatsveranderingen, die wij in de laatste zeven jaren gehad hebben", luidt het antwoord, „ben ik aangezocht geworden, om mijn aan- teekeningen zoo van mijn statistische reize als die uit nader renseignementen van plaatsen, die ik niet bezocht heb, renseignementen van plaatsen, die ik niet bezocht heb, geresulteerd, te communiceeren en ten gebruike te geven aan het departement van binnenlandsche Zaken. Deze aan- zoeken zijn immer heimelijk gekomen van den Heer Kops, dien ik in Anno 1800 tot commissaris van landbouw ver- heven heb, met geen ander oogmerk dan om het landbouw- gedeelte en hetgeen hem verder aanstond, te doen dienen tot aanvulling van zijn Magazijn van Landbouw, voor welk Magazijn hem dikwerf stof ontbreekt. Had de heer Kops in de openbaarmaking der stukken, die in zijn handen gebleven zijn, der waarheid edelmoediglijk gestand gedaan en deze stukken gepubliceerd als geresulteerd uit de werk- zaamheden van den Agent van Nationale Oeconomie, zooals dit van alle zijden, ook van die der dankbaarheid gezien, zijn onvermijdelijke plicht was geweest, ik had hem zeer gaarne zijn indirecte aanstokingen vergeven en hem tot het voortschrijven van zijn Magazijn in staat gesteld. Hij heeft, of liever de in het departement van binnenlandsche 1) Ibidem Port. H. R. 3. EENE ENQUETE IN 1800. 83 zaken geplaatste personen, de heer van Stralen inclusief, hebben wel eens getracht mij zelfs door autoriteit tot de overgave te doen noodzaken, maar alien, die van tijd tot tijd aan het hoofd der regeering geplaatst zijn geweest, hebben ingezien, dat deze proef met den aard mijner onbe- leefde demissie als minister en ook met de egards, die men mij tot nog toe gaarne gegund heeft, niet overeen te brengen was..." 1) Om deze reden en ook, omdat de „defecte papieren" nog zooveel aanvulling en verbetering behoeven, weigert Goldberg de stukken af te staan, en moet de minister zich — en dan nog slechts voor zijn persoonlijk gebruik — tevreden stellen met een overzicht, dat Goldberg heeft opgemaakt. Doch van Leyden van Westbarendrecht kan er geen gebruik van maken. In December 1808 neemt hij wegens gezondheids- redenen ontslag. De correspondentie werpt geen schoon Licht op het karakter van den gezant. Niet alleen behoudt hij de stukken, die hij als minister, niet als burger, had samengesteld, maar hij geeft ze zelfs niet in landsbelang ter leen. Van een lid der voor- malige regeering ware deze verwarring van staats- en parti- culier eigendom misschien te verwachten, bij een revolutionnair doet zij pijnlijk aan. Het archief Goldberg is in 1859 aan den Staat gekomen. Door toedoen van den rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink werd in hetzelfde jaar in het „Tijdschrift voor Staat- huishoudkunde en Statistiek, door Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis" 2) een aanvang gemaakt met den afdruk van het „ Journaal", die in den volgenden jaargang voltooid is. Eene vergelijking met de minuut leert, dat aan den inhoud niets te kort is gedaan ; alleen werden van het tweede stuk in het negentiende deel af de data van aankomst en vertrek en de namen der correspondenten weggelaten. In den negentienden en twintigsten jaargang 3) van hetzelfde tijdschrift staat een opstel : „Onze landbouw in 1800" ge- heeten, dat het voornaamste uit het „Verbaal" mededeelt. De overige deelen der enquete zijn nooit uitgegeven. 1) R. Archief. Goldberg. Port. H. R. 3. 2) Deel 18. 3) 1860, 1861. 84 EENE ENQUETE IN 1800. De „defecte papieren" hebben echter niet geringe historische waarde. Zij geven, waar de jammerklachten omtrent den toestand van verval onder de Bataafsche Republiek veel- vuldig, doch de gegevens, die den weg wijzen bij het nasporen van den loop der zaken schaarsch zijn 1), eene bijdrage tot de kennis der economische geschiedenis der Bataafsche Republiek. Aan hun hand in hoofdzaak zal in de volgende hoofdstukken getracht worden „Nederland in 1800" te schetsen. Wij willen echter van Goldberg geen afscheid nemen, zonder zijn verdere loopbaan met een enkel woord na te gaan. Bij koning Lodewijk blijft hij om zijne kundigheden en verdraagzaamheid in hoog aanzien. Tweemalen, in Februari en November 1807, maakt hij deel uit van een gezantschap, dat bij Napoleon Hollands belangen moet voorstaan. Na de ramp te Leiden stelt hij voor den koning eene nota op over de verheffing der fabrieken binnen deze stad en geeft dan wederom van zijne groote economische kennis blijk 2). De inlijving wordt door hem met vreugde begroet. Hij had haar reeds in 1806 voorgestaan, omdat hij er het eenige middel in zag, dat de volkswelvaart toen nog eenigermate kon opbeuren. Ofschoon hij zich en de zijnen reeds in 1810 in de be- scherming des keizers aanbeveelt, blijft hij tot 1813 buiten den staatsdienst. Napoleon's Intendant van binnenlandsche zaken in Holland, d'Alphonse, heeft hem slechts bij reputatie gekend en wint bij derden de gunstige inlichtingen in voor den minister Montalivet, aan Wien Goldberg eene betrekking heeft gevraagd 3). Na het herstel onzer onafhankelijkheid volgt in 1814 zijne benoeming tot Directeur-Generaal van Koophandel en Kolonien. Dit ambt wordt door hem bekleed tot 1818, toen dit departement met dat van Onderwijs, Kunsten en Weten- schappen werd samengesmolten. Goldberg wordt daarop Staatsraad, eerst in gewonen, later 1) J. J. Reesse. De suikerhandel van Amsterdam (1908), deel I p, 229. 2) Colenbrander, Gedenkstukken V, p. 279. 2) Colenbrander, Gedenkstukken V, p. 279. VI, p. 1093. EENE ENQUETE IN 1800. 85 in buitengewonen dienst. In 1818 verheft Koning Willem I hem in den adeistand. De voormalige revolutionnair sterft als Jonkheer Goldberg in 1828. Zijn portret naar eene prent van Hodges vindt men in Colenbrander's Schimmelpenninck en Koning Lodewijk. II VAN DEN LANDBOUW. Uit de onvolledige gegevens door de Tabellen ver- strekt, is het niet mogelijk de uitgestrektheid der woeste gronden — heide, zandduinen en broeklanden to bepalen. In het rapport, over dit onderwerp aan Koning Lode- wijk uitgebracht, waarvoor Kops ontegenzeggelijk van de Tabellen en het verbaal van zijne reis gebruik heeft gemaakt, schat hij het onbebouwde op 900.000 Rh. Morgen (= 766.421 H.A.) 2). „Van de Meijerij van den Bosch is slechts 1/,o bebouwd, van de landen van Breda en Bergen- op-Zoom maar 1/2, van het land van Cuyk maar 1/6, zoo ook van Twenthe in 0 verijsel, en in Drenthe nog veel minder." 3) In de laatste landstreek ziet men soms uren lang geen boom, en in Twente geven de akkers rondom de dorpen van eene hoogte of aanschouwd, den indruk van oases in de woestijn. De commissie tot onderzoek der duinen stelt de opper- vlakte van deze streken op 35.000 Rh. M. (= 29.805 H.A.) vast, waarvan slechts 1/3 voor bebouwing vatbaar is. Deze zijn voor 75 0/0 in handen van particulieren, meest Amsterdamsche families, welke de terreinen tusschen Egmond en Noordwijkerhout voor eene geringe som van de Staten 1) Waar in dit hoofdstuk over Tabellen gesproken wordt, worden de Tabellen over de Woeste Gronden bedoeld. 2) Bij de invoering van het kadaster in 1833 beslaan de woeste gronden, waarbij die van Limburg dan gerekend zijn, 906,507 H.A. thans 533,807 H. A. 3) Colenbrander, Gedenkstukken V, p. 238. 86 EENE ENQUETE IN 1800. van Holland in 1722 en 1725 hebben gekocht, zonder dat hun eenige verplichting tot onderhoud of helmplanting voor- geschreven werd. Zij bestaan thans uit 28 partijen, welke aan zestien eigenaren toebehooren, die wel fraaie hofsteden lieten aanleggen, doch zich over ontginningen niet bekom- meren 1). Zoo staat het ook met de woeste gronden in het gewest Utrecht, welke sinds onheuglijke tijden toebehooren aan „geestelijke corporation, andere gestichten en bijzondere per- sonen" hetzij in eigendom, hetzij in pacht. 0 verigens heeft het gemeen bezit op de heidevelden en broeklanden bijna geheel de overhand. Ofschoon deze terreinen in Noord-Brabant „gemeentens- gronden" heeten, waren zij eigendom, oorspronkelijk van den heer, later van het domein, na de omwenteling van de natie. Vervreemding geschiedde voorheen slechts met toestem- ming van den heer, thans van den domeinraad. Sind§ eeuwen evenwel, voornamelijk sinds de regeering van hertog Jan I in den aanvang der veertiende eeuw, is het vruchtgebruik der heide — het plaggen steken en vee- weiden — tegen betaling -van een jaarlijkschen cijns aan de gezamenlijke ingezetenen der gemeenten afgestaan. Het bestuur over deze dorpsgronden is in handen der municipaliteit, of van tweemannen, driemannen en hoe zij meer mogen heeten, door gemeentebestuur of corporeele vergadering gekozen. Over het gebruik der heide, over turfsteken en schaap- hoeden heeft ieder dorp eigen verordeningen. In de meeste plaatsen van de Meierij van den Bosch verbieden de zoo- genaamde schutreglementen, van Maart tot October het vee onbeheerd to laten loopen. Aan de gemeentenaren is het onderhoud van wegen, bruggen enz. opgedragen. In de overige gewesten, in Overijsel, Gelderland, Drente en Noord-Holland, is de eigendom van den gemeenen grond niet bij het domein, doch bij de mark, buurschap, maal- schap. De eigendom is „alleen verknocht aan zeker goed, 1) Rapport over Hollands Duinen deel I, p. 30-50 en deel II, p. 32. EENE ENQUtTE IN 1800. 87 gelegen in een bepaalden omtrek, welke de Marke wordt genoemd, aan welk goed door de oude landbezitters, wier oorsprong zich in de verre oudheid verheft, een recht en aandeel op het bezit der gronden is overgedragen. De grond, die dit recht of aandeel heeft, heet een oudhoevige grond ; een recht of aandeel geeft men den naam van whaar of wheer en den bezitters daarvan gewaarden" 1). Het vruchtgebruik, „het recht van heiden en weiden", behoort echter niet alleen aan de goedsheeren of eigen- geerfden maar aan alle ingezetenen. De marken worden beheerd door de eigengeerfden of hunne gecommitteerden, die meestal maar dan nog niet altijd volgens vasten voet — verkozen worden. De uitvoe- rende macht berust bij een verkozen markenrichter, soms bij een erfmarkenrichter. De marken zijn voor 1795 publiek- rechtelijke lichamen met eigen verordeningen, voor iedere mark verschillend, en eigen rechtspraak. Het onderhoud van wegen, bruggen en waterleidingen is ook pier aan alle ingezetenen opgedragen. De toestand der woeste gronden in gemeen bezit laat veel te wenschen over. De gemeene weide wordt afgegraasd en van mest beroofd ; plaggen worden te diep gestoken, zoodat groote kuilen ontstaan ; het veen wordt onoordeelkundig naar welgevallen aangestoken. Op de Veluwe houdt de „gemeenschapszin" het schieten van slooten tegen. De gebroekten rondom Almelo en Steenwijk zijn 's zomers kaal, 's winters een waterplas. Van ontginning is geen sprake. Zij geschiedt uit den aard der zaak alleen bij particulier bezit, wanneer de ontginner uitsluitend de vruchten van zijn arbeid plukt. Afstand van gemeentegrond is daarvoor eerste vereischte. In Noord-Brabant is met uitgifte van den domeingrond reeds een aanvang gemaakt. Een enkele slechts zou diep in gemeenbezit willen behouden. Zonder dit weet de Bredasche boer niet, hoe aan mest te komen. En St. Oedenrode wil desnoods met de stukken bewijzen, dat het domein geen recht op hare dorpsgronden heeft, waarop zij Naar vee wil blijven weiden. Verbaal, niet overgenomen. 88 EENE ENQUETE IN 1800. De meerderheid evenwel denkt anders daarover. De oude bepalingen van den Raad van State, gecodificeerd door dit college bij Resolutie van 10 Augustus 1790, werden in het Besluit der Brabantsche Representanten van 28 November 1797 overgenomen en uitgebreid. Zij houden in, dat alle onbebouwde gronden in de Meijerij uit te geven of te ver- koopen, gedurende vijftien jaar vrij zullen zijn van de be- den, verpondingen en van de belasting op de bezaaide morgens, alsmede van de tienden, zooverre die door den lande hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk genoten worden. Indien zich op een perceel van dergelijke gronden ter grootte van ongeveer twee Rh. M. (= ruim 1,7 H.A.) eene nieuwe huishouding nederzet, zal deze eveneens gedurende 15 jaren vrij zijn van alle gemeene middelen. Bij request aan het departementaal bestuur kunnen de gronden verkregen worden tegen 14 stuiver per lopense (= ruim 16,15 Are), betaal- ten comptoire der domeinen 1). Vooral in de Meijerij, waar de ontginning schijnt te slagen, wordt telkens grond, zij het dan ook in kleine perceelen, uitgegeven. Sinds 1786 zou dit in het geheele K wartier 3000 a 4000 Rh. M ruim: 2550 a 3400 H.A.) bedragen. Van lull 1800 tot 16 Maart 1801 worden 6000 lopenses (ruim 968 H. A.) ingegraven. Terzelfder tijd worden ongeveer 2000 morgens (= ruim 1700 H. A.) uitgegeven. In de Baronie van Breda, waar gebrek aan kapitaal, kunde en mest eenige ontginningen deed mislukken, wordt geene aanvrage om grond gedaan. De 0 verijselsche en Geldersche mark verdeelt of verkoopt over het algemeen den grond alleen met „unanieme stem- men" der erfgenamen ; en dan is veelal het terrein uitslui- tend voor de eigengeerfden beschikbaar. Zij verkoopt dientengevolge hoogst zelden, alleen wanneer zij in geld- verlegenheid geraakt is. En daar zij zich in zulk een geval met iederen prijs tevreden moet stellen, vermindert het gemeenschappelijk vermogen in waarde. Hengelo heeft in 1796 grond verkocht tegen een prijs, die lager is, dan de pachtsom thans bedraagt. 1) Dr. H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland (1902), deel II, p. 143 e.v. in Nederland (1902), deel II, p. 143 e.v. EENE ENQUETE IN 1800. 89 Door heimelijke aangraving tracht de boer wel eens grond uit de mark te verkrijgen. In Almelo geldt de bepaling, dat de roover, wanneer hij eigengeerfde is, door verjaring en na betaling der getaxeerde waarde eigenaar wordt. De landbouwer, conservatief van aard, wil van verdeeling nog niet veel weten. De marken op de Veluwe hebben in 1796 uitdrukkelijk bij placaat afgekondigd, den bestaanden toestand te handhaven. Bij Elst en Zutphen zouden „de gemeene weiden volstrekt niet gemist kunnen worden" 1). In de Halve- en Heerveenen der Graafschap had men reeds geloot en verdeeld, maar daarna hebben de boeren van eene verdere scheiding afgezien en zelfs het veen in brand gestoken. „ Ook heeft men den voornamen entrepreneur de Haas van Gendringen 's nachts op zijn bed geschoten" 2). Er zijn slechts enkelen, die wijziging van de bestaande stroeve bepalingen wenschelijk achten. Zij geven den een- heidsstaat het recht in den toestand in te grijpen, nu art. 24 der staatsregeling het publiekrechtelijk karakter aan de mark ontneemt. Zij hunkeren naar de wet, welke de ver- deeling gemakkelijker zal maken. De Twentsche fabrikant om huizen te bouwen en bleekvelden aan te leggen. De rapporteurs uit Almelo en Steenwijk om te ontginnen en het weiland te verbeteren. „Woeste grond worde in gras- rijke landen en vruchtbare akkers omgezet ! Aan handen ontbreekt het niet, wel aan werk !" 3) Het hoogveen in de Peel, deels gemeentegrond, deels domein van Nassau, ligt nog woest wegens het ontbreken van een vaart. In 0 verijsel verhinderen de rechtsverhoudingen de exploitatie van het turfland. Anders is het in Drente gesteld. De bepaling, dat iedere eigenaar van twee voile waren splitsing van den gemeen- schappelijken grondeigendom kon verlangen, heeft sinds jaren mogelijk gemaakt, dat het hoogveen hier gedeeltelijk is afgegraven en veenkolonien zijn ontstaan. De voornaamste 1) Tabellen, dep. van den Rhijn. 2) Verbaal, t. a. p. deel 19, p. 374. 3) Antwoorden Almelo. 90 EENE ENQUETE IN 1800. vaart in het hoogveen, die van Meppel naar Assen, in 1770 gegraven, is negen uur lang. De veenkolonie te Gasselter Nieveen, uit 65 huisgezinnen bestaande, wordt alleen door gebrek aan wegen en vaarten in hare uitbreiding naar den kant van Emmen belemmerd. Gedeeltelijk zijn de Drentsche veenkolonien nog afhankelijk van de stad Groningen. In strijd met de staatsregeling hand- haaft het turfschippersgilde dier stad zijn uitsluitend recht, de turf uit Gasselter Nieveen te koopen en te lossen, en wordt turf uit Gasselter Nieveen te koopen en te lossen, en wordt de uitvoer van turf uit Exter naar Groningen niet toegestaan. 0 verigens wordt het product der ondernemingen van de provincie en particulieren over Zwartsluis naar Holland en U trecht verzonden. De voornaamste deelhebbers in de hoogeveenen hebben een makelaar voor den verkoop aan- gesteld, die hoogere belooning geniet, naarmate hij hoogere prijzen bedingt. En daar de kleine veenboeren zich verbonden hebben om hun prijs naar dien van den makelaar te regelen, blijft de turf duur, „waardoor de handel gegeneerd, de fabrieken benadeeld en de ingezetenen bezwaard worden !" 1) Een trust benadeeld en de ingezetenen bezwaard worden !" 1) Een trust in optima forma ! 0 ok de provincie Groningen kent sinds eene eeuw veen- kolonien, waar de turfstekerij thans nog krachtdadig wordt voortgezet. Er is reeds een kanaal van de stad Groningen, de eigenares der hoogeveenen, tot Wildervank, en het wordt steeds verder gegraven. De gronden worden door de stad op beklemming of ter afgraving verkocht. In het laatste geval verkrijgt zij een vierde der opbrengst van de turf, die zij publiek verkoopt : de fabriekturf naar Holland, de sponturf naar Groningen, Hamburg en Bremen. Wildervank produ- naar Groningen, Hamburg en Bremen. Wildervank produ- ceert jaarlijks 4000 schepen of 120,000 bakken of 180 millioen stuks turf, en brengt aan de Stad jaarlijks een voordeel van 18000 gulden aan. Van Sappemeer en Pekela trekt de Stad wel 42000 gulden. Personen uit andere provincien, en vooral Duitschers uit Bentheim en Munster, vestigen zich hier ; de bevolking breidt zich aanzienlijk uit. Het aantal immigranten wordt in de laatste eeuw op 30.000 geschat. 1) Journaal, t. a. p. deel 19, p. 69. EENE ENQUETE IN 1800. 91 Waar voorheen de Staten der provincies, zooals in Holland en Utrecht, consent of octrooi verleenden tot vergraving van laagveen, heeft na 1795 de centraliseerende staat dezen tak van staatsbestel tot zich getrokken. Waar, zooals in het noorden des lands, turfbaggeren op eigen bodem naar wel- gevallen steeds geschieden kon, blijft ook na de revolutie de vrijheid tot ontgronding gehandhaafd. De gevolgen zijn merkbaar. In de streek van Gorredijk tot Heerenveen is zooveel land tot water gemaakt, dat de postwagen van Zwolle naar Leeuwarden en Groningen gevaar loopt weg te spoelen. In Groningen en 0 veriisel is de toestand niet anders. De bewoners der streken ten noorden der vaart van Sappe- meer tot Voxhol hebben zich in de laatste halve eeuw rijk gebaggerd ten koste van den bodem. De weg van Vollenhove naar Wanneperveen is zoodanig door ontgronding ondermijnd, dat men hem met balken moet stutten. Zwartsluis en om- liggende plaatsen dreigen tengevolge der veengraverij ten onder te gaan. Den rijkdom van, meren dankt de Bataafsche Republiek dan ook voor een groot gedeelte aan de vergravingen van laagveen, die de plassen achterlieten. De droogmaking dezer wateren, aan particulieren, ambachten of den staat toebehoorend, maakt in de enquete een punt van ernstige overweging uit. Doch de tijdsomstandigheden zijn dezen ondernemingen niet gunstig. De „lage koers der effecten" veroorlooft, naar het ambacht van Ackersdijk en Vrouwerecht schrijft, de droog- legging niet. Zoo blijft ook het droogmalen van de Zuidplas, waarvoor de omliggende dorpen en ambachten, directie, be- heer der Belden enz. reeds geregeld hebben, in de eerste tijden een vrome wensch ! Na de revolutie is alleen bij Franekerdeel in Friesland 1700 pondematen (= 625.25 H.A.) in 1799 ingepolderd, en te Rotterdam op Feijenoord 50 Morgen (= 42,67 H.A.) aangewonnen. In 1800 is men slechts bezig de plassen bij Nieuwkoop en Zevenhoven in Zuid-Holland, bij Wilnis en Mijdrecht en andere kleine in het Sticht droog te leggen. Deze laatste ondernemingen, oorspronkelijk het eigendom van het gewest Utrecht, behooren thans der Bataafsche Republiek en staan 92 EENE ENQUETE IN 1800. onder oppertoezicht van den Agent van Dijken, Wegen en Wateren. Ook de indijking van de aanslibbingen langs de zeedijken vindt in deze jaren weinig voortgang. In Zeeland worden schorren ,van 3000 gemet (1277,4 H.A.), op Texel kwelders van 6541 Rh. Morgen (5570,18 H.A.), in de pro vincie Groningen, langs het Rheiderhoofd, den golf breker in de Eems, kwelders van 3000 diemt (1500 H.A.) door de eige- naren — den staat of particulieren — voor schaapweiden verpacht, hoewel zij met voordeel in vruchtbaar land ver- anderd konden worden. Slechts van eene inpoldering langs de Schelde en eene langs de Hunze in Groningen wordt melding gemaakt. Ofschoon de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en de Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw sinds een twintigtal jaren den landbouw door verspreiding van geschriften, het nemen van proeven, en het uitschrijven van prijsvragen getracht hadden te verheffen, staat de landbouw in de Republiek op een lageren trap dan die van andere Europeesche landen. De cultuur van onderscheiden moeskruiden en planten is door Engelsche en Duitsche landbouwers tot een hoogeren graad van ontwikkeling gebracht 1). In de bereiding van boter en kaas evenaren andere volken de Bataafsche boeren, in het weiden van vee en de verbetering der rassen overtreffen zij hen 2). Ook de enquete werpt geen gunstig licht op de kunde der landbouwers. De cultuur is zelfs naar toenmalige begrippen, toen van landbouwscheikunde nog geen sprake was, zeer extensief. Veelal luidt de klacht, dat het bedrijf te groot en de opbrengst in verhouding tot de vruchtbaarheid van den bodem te in verhouding tot de vruchtbaarheid van den bodem te gering is. Er zijn bouwerijen, waar een morgen slechts een mud graan opbrengt, terwijl met eene behoorlijke behandeling ') Oeconomische Courant 5 Maart 1800. 2) Mr. R. Metelerkamp, de Toestand van Nederland (1804) p. 76. EENE ENQUETE IN 1800. 93 het twaalf- of twintigvoud gewonnen kon worden. Ook toen werd vastgesteld, dat de rijke, die akker aan akker trekt, niet zooveel van den bodem verkrijgt, „als iemand, die zijn kleinen grond bezuinigt" 1). Voor onderhoud en verbetering van bouw- en weiland wordt weinig zorg gedragen. De mestinzameling wordt door de meeste boeren verwaarloosd, het weiland veelal van mest beroofd, en op de behoefte van den bodem aan een bepaalde mest-specie niet gelet. De Brabantsche landbouwer steekt to dien opzichte gunstig bij zijn standgenoot in de andere provincien af. Zijn stal is voor de mestverzameling volkomen ingericht. De Hollandsche steden laten hare asch en vuilnis door pachters ophalen ; dit afval wordt veelal naar het buitenland verkocht. In de overige provincien blijft het in de steden. Doch de asch en vuilnis der stad Groningen moet volgens eene oude keur binnen de grenzen der provincie blijven. Het gewest geeft tien gulden premie voor elk voer ingevoerde mest. Eene paardenstoeterij is nergens in den lande ; aan instand- houding of verbetering van een bepaald ras wordt geen aandacht geschonken. De runderstapel wordt op twee millioen stuks geschat ; de telling ten behoeve van het fonds tegen de veepest, 2) in 1800 gehouden, brengt evenwel aan het licht, dat hij nog niet half zoo groot is 3). Het oorspronkelijk Noord-Hollandsch ras is door de veeziekte, die voor twintig jaren heerschte, verdwenen, en thans wordt in die provincie Groningsch, Friesch, 0 ver- ijselsch, Geldersch en zelfs Munstersch melkvee door elkaar aangetroffen. De inenting tegen de veepest heeft, toen de ziekte „grasseerde", in Holland geen plaats gevonden ; elders hebben de boeren er een afschuw van. De Groningsche landbouwer heeft zich ook hierin de meerdere van zijne landgenooten getoond. In zijn gewest zijn duizenden kalveren gevaccineerd, en de goede uitkomsten hebben de inenting tegen de kinderziekte gereden ingang doen vinden. 1) Antwoorden Noorderkwartier. 2) Ingesteld bij publicatie van 26 Dec. 1799. 3) 902,526 stuks. Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, deel I, p. 56. Thans bedraagt de runderstapel 20,269,000 stuks. 94 EENE ENQUETE IN 1800. Aan gezond vee wordt weinig zorg besteed. De stal is overal, behalve in Friesland en Groningen, onzindelijk ; de dieren worden meestal „armoedig" behandeld. Ook bij de bereiding van het zuivel laat de zindelijkheid veel te wenschen over. Behalve in Holland en Friesland geschiedt deze productie hoogst primitief. „ Aan zulke toover- achtige dingen als thermometers kunnen onze vrouwtjes achtige dingen als thermometers kunnen onze vrouwtjes zich niet gewennen" 1). Ook het schaap wordt verwaarloosd. De elders zoo gezochte Spaansche schapen worden alleen op enkele heeren- huizen aangetroffen. In te groote kudden worden de dieren op de heide, in Zuid-Holland langs de wegen gedreven. In Drente komen zij zelfs niet met de hevigste koude in het hok, zoodat duizenden bij gebrek aan voedsel dan den hongerdood sterven. Reeds vOOr de revolutie had de Nederlandsche landbouwer zich het stief kind der regeering genoemd. De Republiek der Steden had op zijne belangen niet gelet ; stad, dorp en waterschap hadden elkaar in de wielen gereden, doch nooit samengewerkt. Het baart derhalve geen verwondering, dat in de Nationale Vergadering de Brabantsche, Friesche en 0 verijselsche afge- vaardigden er steeds op gewezen hadden, dat de tijden voorbij waren, waarin de Staat alleen den handel, desnoods der nijverheid zijne aandacht schonk, en dat de landbouw thans ook een voorwerp van regeeringszorg in den den- heidsstaat zijn moest. Het tegendeel geschiedde. Het gering aantal bestaande heilzame bepalingen is in de revolutiedagen voor een groot gedeelte ingekrompen. Zoo was voorheen in Friesland ver- boden anders dan stierkalveren te mesten ; op Wieringen was de invoer van vreemd rundvee niet toegestaan. In 1795 heeft de meerderheid der grondvergaderingen ook te dezen opzichte de vrijheid afgekondigd In het drostambt Vollen- hove had de ridderschap den schouw op slooten geregeld, doch de uitoefening zou thans als „een maatregel van des- potiek gezag" beschouwd worden. De van gemeentewege 1) Antwoorden Onderdendam. EENE ENQUETE IN 1800. 95 aangestelde keurmeesters van stieren in de Beemster alleen, welke in den hooitijd ook het broeigevaar onderzoeken, konden het „ancien regime" overleven ! De nieuwe tijd heeft slechts gebracht eene wet op de paardenfokkerij 1) en bovengenoemd fonds tegen de runder- pest, bestaande uit de opbrengst eener eenmalige belasting van een stuiver per tweejarig en de heeft van een jonger rund. In de klachten over den gebrekkigen waterstaat is ondanks het Agentschap van Wegen, Wateren en Dijken nog steeds niet voorzien. De overspoeling der landerijen in Zeeland door zilt water, maakt veeteelt onmogelijk. De uitgestrekte „plaines" gras- land in de Langstraat en in het land tusschen Maas en Waal loopen — zooals nu nog — voortdurend onder. De hooioogst is dientengevolge zeer afwisselend. Zonder de telkens weder- keerende calamiteiten zouden de boeren „naar hun eigen zeggen, welvarend zijn". 2) De lage landen van Utrecht zijn in Juni nog te nat voor het vee. Toezicht op vaarten, slooten en wegen wordt bijna nergens behalve in Noord-Holland naar behooren uitgeoefend. In Friesland en Groningen heerscht te dezen opzichte de grootste anarchie. In het district Wassenaar komt de schouw elders wonenden toe. In 0 verijsel matigen zich de schippers het toezicht aan. Het onderhoud, aan de boeren overgelaten, geschiedt niet of te laat. In Friesland groeien vaarten en slooten dicht ; in 0 verijsel eveneens. De eenige vaart in Twente, die tusschen Zwolle en Almelo, „zal men weldra ook als postroute kunnen gebruiken". 3) De schout van Steenwijk zou de boeren voor hunne „slordigheid" willen beboeten, en de opbrengst als premie aan de schoolkinderen geven. Het achtste der additioneele artikelen der staatsregeling had het Vertegenwoordigend Lichaam voorgeschreven, de Dommel, de Aa en de Lij bevaarbaar te maken, en daarvoor minstens jaarlijks 400.000 gulden te besteden. Tot nu toe is daaraan geen gevolg gegeven. Het hart van Noord-Brabant 1) Van 31 Dec. 1799. 2) Verbaal, t. a. p. deel 19, p. 325. 3) Antwoorden Almelo. 96 EENE ENQUETE IN 1800. is nog steeds van waterwegen verstoken. „Het vervoer bederft hier alles !" De aanvoer van „alle Hollandsche asch en straatvuil," die op het land wonderen zou doen, is on- mogelijk. De afzet van de „beste" (!) boter der Republiek, van het „smakelijkste" kalfsvleesch, van den „schoonsten eik van Europa" is door gebrek aan kanalen beperkt. Aldus de rapporteur. Op goede landwegen kan de Republiek ook niet bogen. Behalve eenige wegen in Holland, en die van Arnhem naar Nijmegen, van Utrecht naar de Bilt en van Eindhoven naar Luik, 1) is geen enkele bestraat. Wat kan men van het achterland verwachten, wanneer „de rijweg van Rotterdam naar Hillegersberg, welke ook de weg naar Leiden is, 's winters slecht en dikwijls onbruikbaar is, ja somtijds door den postrijder niet gepasseerd kan worden?" 2) Zelfs in Amstelland zijn de wegen „levensgevaarlijk voor menschen en paarden." Baart het verwondering, dat dit ook van de Twentsche gezegd wordt ? Op de Veluwe liggen zij, „zooals regen en wind ze applaneeren." Gelukkig de streek, waardoor een zandweg loopt, welke 's winters wel nat en zwaar, maar althans niet gelijk de kleiweg onbruikbaar is. Artikel 25 der Staatkundige Grondregelen der constitutie, dat de heerlijke rechten en feodale tienden afschaft, zou over- bodig zijn, ware het niet, dat in Twente zelfs nog in 1800 bodig zijn, ware het niet, dat in Twente zelfs nog in 1800 door de voormalige heeren hand- en spandiensten verlangd worden, op straffe van boete bij weigering en verzuim. Ook heft de Huize Almelo het zoogenaamde Juffren Haver, een ouden cijns, niet alleen van hare pachters, maar zelfs van eigengeerfden. Bij verkoop van grond uit de mark eischt zij — onwettig — steeds een derde der penningen. Elders is de plattelandsbevolking volkomen vrij. Reeds vOOr 1795. De Bataafsche boer heeft derhalve niet gelijk de Fransche, aan de revolutie een werkzaam deel genomen. Aileen tegen het oude jachtrecht dat aan bepaalde personen, voor wie het wild in ongeschonden staat moest blijven, toekwam — 1) Zie Mees, Historische Atlas (1865) kaart 13, p. 9. 2) Antwoorden Rotterdam. EENE ENQUETE IN 1800. 97 heeft hij zich verzet. De Hollandsche boer uit Gooiland en uit de duinstreek heeft geen kasteelen verbrand, maar den wildstand uitgemoord. 1) De Nederlandsche landbouwer is eigenaar of pachter. De verhouding tusschen beiden wordt nergens opgegeven dan in Noord-Holland, waar 3/8 der landerijen door eigenaars bebouwd of beweid, en in de districten Rotterdam en Etten, waar geen pachters gevonden worden. Als grootgrondbezitters, die boven de andere in kunde uitsteken, noemt de enquete de burgers van Krooi en van der Borgh in Noord-Brabant, Vos van Zenderen in de Graafschap, ten Cate in Twente, de Lille in Drente en Twent op de Raaphorst bij Wassenaar. Zij hebben een aanvang gemaakt met de ontginning van hunne woeste gronden, stalvoedering en voor dien tijd intensieve cultures ingevoerd, voedergewassen gezaaid, kunstweiden aangelegd. In Friesland bebouwen de grootgrondbezitters meer dan voorheen zelf hunne goederen, op de Veluwe hebben zij het altijd gedaan, en doen zij het nog. Maar elders worden de gronden, om het even of zij van voormalige ambachts- heeren of stedelingen zijn, door hen verpacht. Over de pachtcontracten wordt in de „ Antwoorden" niet geklaagd. Deze behelzen in het algemeen niets anders, dan dat de boer zijne huurpenningen op tijd betalen en landerijen en opstallen wel onderhouden moet onder verband van zijn roerend goed. „Een jaar to laat" heet in Almelo nog „op tijd" voldoen. Op de goederen van de voormalige heeren van Twickel kan kle pacht door arbeid aangezuiverd worden. In Groningen worden de verhoudingen tusschen eigenaar en gebruiker algemeen geregeld door het beklemrecht. 2) Dit wordt in het gewest zeer geprezen. Nergens is de eigenaar beter verzekerd van zijne inkomsten, nergens oogst de landbouwer gelijk de beklemde meier de vruchten der verbeteringen voor zich en zijne nakomelingschap. De voor- uitgang van den landbouw in deze provincie is in hoofdzaak 1) Verbaal, t. a. p. deel 20, p. 68 en Rapport over Hollands Duinen, p. 145, 146. 2) Zie over dit recht: Mr. J. Gratama, Het beklemrecht in zijne bistorische ontwikkeling. 1913 III. 7 98 EENE ENQUETE IN 1800. aan het beklemrecht te danken : samenwerking, wederzijdsch hulpbetoon en onderricht is mogelijk, daar de meier van zijn voortdurenden huur verzekerd is. Hier is de landbouwer ontwikkelder dan elders. Dorsch- en hooimachines worden alleen bij hem aangetroffen ; zijne kalveren en kinderen zijn ingeent ; aan wenken en raad- gevingen verleent hij gehoor, waarvan hij de deugdelijkheid door proefnemingen onderzoekt. Overigens is het met de ontwikkeling van den landbouwer in de Bataafsche Republiek nog treurig gesteld. Schoolbezoek is 's winters door de slechte middelen van gemeenschap on- mogelijk. En dat nog wet, terwijI het onderwijs op zulk een laag peil zich bevindt ! Wel staat de geest des tijds in het teeken van het onderwijs, maar de schoolwet, volgens het zevende der additioneele artikelen der staatsregeling door het Vertegenwoordigend Lichaam tot stand te brengen, doet zich wachten. In Friesland is „nog alles oude stir. In Deventer en Steenwijk de school „niets minder dan voor eenig onderwijs gegchikt". Op de Veluwe en in Noord-Brabant wordt slechts de cathechismus onderwezen. In Twente zijn de school- meesters „ellendige wezens, voorheen door goedsheeren aangesteld, en wanneer de boeren nu zelf moeten kiezen, -clan zal men nog erger stoethaspels voor den dag zien komen." 1) „Sedert dat de gemeene middelen ten grootendeele door de „Sedert dat de gemeene middelen ten grootendeele door de schoolmeesters ten plattenlande worden ingevorderd," schrijft de Rapporteur uit Maartensdijk in Zeeland, „hebben vele van hen zich allengs weten in te dringen tot collecteurs van de. pachters en (dewijl zij zich bekwaam oordeelen tot alles) ook in vele particuliere zaken, waardoor het school voor hen is geworden een bijwerk, en dat veeltijds laten bestaan op een vrouw of zoon of zoogenaamden ondermeester van veertien of zestien jaar, wiens bekwaamheid dikwijls bestaat in gebreken. van lichaam en daardoor de tijd heeft gehad om wat beter te leeren schrijven dan zijn medejongens . Wenschelijk ware het, dat de schoolmeesters konden gebracht worden om die post waar te nemen, waartoe die is ingericht. Ik erken, dat de tractementen te klein zijn om een bestaan te geven 1) Antwoorden. Almelo. EENE ENQUETE IN 1800. 99 voor een huisgezin, en ook vooral, omdat de schoolgelden ten plattelande doorgaans laag zijn, welke niet behooren verhoogd te worden, wil men den gemeenen burger nog niet onkundiger maken. En dus ware het wenschelijk, dat de schoolmeesters op hun plicht werden gehouden, maar ook dat hun tractementen eenigermate werden verhoogd". Waar het onderwijs zoo laag staat, is het begrijpelijk, dat de meeste boeren gebrekkig lezen en de kunst van schrijven niet verstaan. De vragen van Goldberg naar de lectuur, boekhouding en aanteekening der meteorologische waarneming van den landbouwer kunnen den tegenwoordigen lezer slechts een glimlach ontlokken. Is het maatschappelijk onderwijs slecht, landbouwkundig onderwijs is onbekend. In de Nationale Vergadering hadden Teding van Berkhout en Nieuhoff op de beteekenis van een „agricultuurschool zooals te Gent" gewezen en der speciale schoolwet de instelling van dit instituut aanbevolen 1). Doch men klopte aan doovemans oor ! Reinders, de rapporteur van Onderdendam, wenscht Zondagsscholen op te richten, waar men der jeugd het a b c en den jongelieden de theorie van den landbouw zal bijbrengen. Eene veeartsenijschool „zooals te Charenton in Frankrijk" behoort tot de vrome wenschen. Nu zijn de veedoctoren hoefsmeden, „kwakzalvers", wier „staat ellendig is" „zij hebben studie, noch kennen anatomie" 2). In het district Almelo, waar veel veeziekten heerschen, zoekt men zelfs den hoefsmid tevergeefs. De tijdsomstandigheden zijn voor den landbouwer betrek- kelijk gunstig. De oogsten vallen na de omwenteling „geze- gend" uit, het vee blijft van ziekte vrij 3). Daarbij zijn de prijzen in de laatste tien jaren „buiten menschengeheugenis hoog gestegen" 4). In geen jaar der achttiende eeuw was het graan zooveel waard geweest als in 1796 5). 1) Dagverhaal V, p. 971. 2) Antwoorden : Kleikant van Friesland, Onderdendam, Baronie van Breda. 3) Keuchenius. De inkomsten en uitgaven der Republiek voorgesteld in eene Nationale Balans (1803), p. 25. 4) Antwoorden uit Houten. 5) Volgens het „Overzicht van Marktprijzen van granen te Arnhem 100 EENE ENQUETE IN 1800. 0 veral wordt de prijsstijging vastgesteld. Dezelfde hoeveel- heid graan op een morgen geteeld, bracht voor tien jaar 90 gulden, nu 110 gulden op 1). De prijs van eene melkkoe is van f 50 tot f 80 op f 70 tot f 130 gestegen 2). De kaas kostte „in mijn tijd" f 7, thans f 28 per 100 g 3); eene schaapsvacht is in prijs verdubbeld, een pond wol van 16 op 20 stuivers gekomen. 4) Deze „hausse" is teweeggebracht door de groote vraag naar landbouwproducten tengevolge van de menigvuldige Europeesche oorlogen, door den verminderden aanvoer, veroorzaakt door de onveiligheid ter zee en door het verbod van uitvoer in andere landen. Ook de Bataafsche regeering, bevreesd voor schaarschte, kondigt den 12den December 1799 het verbod van uitvoer van granen en peulvruchten af, welke maatregel den 2den Juli 1800 verzacht, maar den 29sten November daaropvolgend wederom in haar voile kracht gehandhaafd wordt. En van 24 September 1800 tot 16 Januari 1801 is ook de uitvoer van boter, kaas en spek verboden. De prijzen zijn desniettegenstaande niet gedaald. Want de invoer van graan sinds eeuwen hier to lande wegens de geringe oogst noodzakelijk - is afgenomen, nu den k oop- man het recht van uitvoer ontzegd is. En de boeren houden van 1544-1901". (Bijdragen tot de Statistiek van Nederland XXVI), bedraagt de prijs per H.L. in guldens: Tarwe. Rogge. Boonen. Boekweit. Haver. 1780 5.3212 4.24 3.7134 2.99 2.1634 1785 7.32 4.97 4.4P34 3.611. 2.85 1790... 11.07 7.7734 4.631 4.6312 3.22 1795 11.53 8.45 6.29 5.1534 5.35 1796 15.97 11.37 2 5.78 3.5634 1797 8.55 5.58% 4.79 4.77 2.811 1798. 7.02 4.4912 3.53 4.3934 2.35 1799 7.29 5.61 4.89 4.0934 3.09 1800 12.32 9.04 6.97 5.20 4.79 1801 15.201 11.0334 8.99 10.42 4.08 1802 15.59 9.6034 7.3634 6.48% 3.83 1) Antwoorden: Vianen. 2) Idem: Onderdendam. 3) Idem: Houten. 4) Verbaal t. a. p. deel 19, p. 323. EENE ENQUETE IN 1800. 101 de kaas, die voor 98 pCt. werd uitgevoerd, van de markt terug. De graanbouwer is alleen getroffen in de omstreken van Appingedam en Delfzijl — vanwaar voor het verbod veel koren naar Emden werd verzonden — en op Walcheren, dat voorheen zijn witte boonen naar Spanje en Portugal afzette. Door den hoogen prijs van granen en zuivel zijn de landerijen bijna overal in prijs gestegen. Zoowel in Friesland als in Noord-Brabant is de waardevermeerdering van den bodem sinds twintig jaren merkbaar. Die stijging bedraagt in Vianen 50 0/0, in Etten 20 0/0, in Maartensdijk op Zuid-Beveland 5 of 6 schelling per ge- met 1). Op Tholen is de koopprijs verdubbeld, in het Rijk van Nijmegen in eene halve eeuw verdrievoudigd. In het district van Vianen bedroeg de pachtsom eener boederij voorheen 396 gulden, thans 700 gulden. De huur der losse landen is in Groningen de helft, die der beklemde 1/5 gerezen. Waar den landbouwer het voordeel der conjunctuur in den schoot valt, gaat het hem op vruchtbare gronden betrek- kelijk goed ; er heerscht aldaar een zekere welvaart. Wie met Goldberg en Kops of den Engelschman Fell 2) reist, ziet in de kleistreken zindelijke dorpen en steenen boerderijen. Hunne beschrijving der dorpen steekt gunstig of tegen het beeld, dat van het platteland in andere Euro- peesche landen terzelfder tijd wordt gegeven. Geen enkel district heeft gebrek ; de voeding is voldoende, de kleeding van wol, dikwijls „zeer brillant," „wie maar eenigszins kan een gouden ketting om den hals", „de pracht gaat verre(!)" 3) De bedelaars, waarvoor men in vele streken bevreesd is, komen uit de steden ; in de grensprovincien uit het Munstersche en Luiksche. Huisindustrie, die in andere landen de verdiensten van het landbouwbedrijf moet aan- vullen, is hier onbekend. In afgelegen streken slaat de boer uit zijne zelf geteelde papaver olie, en spint de boerin met hare dienstbode het vlas, op eigen bodem gewonnen of van elders aangevoerd, tot garen voor eigen gebruik. Weven 1) = 0.425 H.A. 2) A tour through the Batavian Republic (1800). 3) Antwoorden. 102 EENE ENQUETE IN 1800. doet zij niet. Duitsche knechts uit Munsterland en Hannover vertoeven voor dezen arbeid van Paschen tot Allerheiligen in Friesland op de boerderijen. In Appingedam bestaan de wevers van de bestellingen der boerinnen. Zoo telt ook elk dorp elders, eenige wevers onder zijne ambachtslieden. In den omtrek der groote steden, in Holland, Zeeland en Utrecht is het spinnewiel zoo goed als verdwenen ; daar voorziet is het spinnewiel zoo goed als verdwenen ; daar voorziet men zich reeds in de stad van zijne benoodigdheden. Hoewel de belastingen — verpondings- beeste- en bezaai- geld — en dijks- en polderlasten hoog zijn, wordt behalve aan den Kleikant van Friesland niet daarover geklaagd. Groningen is het Bataafsche Arcadie. Een landbouwer, die aldaar 75 grazen ruim 30 H.A.) goed land gebruikt, waarvan hij 50 groen houdt, melkt 10 of 12 koeien en 6 of 8 schapen, en kan, wanneer hij geen tegenspoed heeft, jaarlijks 2000 gulden overhouden. De meeste meiers hebben hunne bedrijven in het midden der 18de eeuw gehuurd, waarbij zij thans, „uitnemend" staan. Zij richten overal nieuwe zij thans, „uitnemend" staan. Zij richten overal nieuwe boerderijen en huizen op. Het aantal dienstboden neemt toe. In Friesland gaat het den landbouwer aan den Woudkant misschien nog beter dan den kleiboer, daar hij minder door de belastingen gedrukt wordt. Heerenveen is een der schoonste dorpen der Republiek. Ook langs den IJsel en in de Betuwe, op het Zuid- Hollandsche en Zeeuwsche platteland zijn de voor den land- bouwer goede tijden merkbaar. Slechts in Noord-Holland worden klachten over achter- uitgang en verarming geuit. Er wonen daar over het algemeen geen vermogende boeren. Deze provincie heeft de ellende van den oorlog gezien. In de omstreken van Petten, Alkmaar en Koedijk hebben de Engelschen en Russen wegen en watermolens verwoest. Het land liep onder en bedierf ; grond voorheen 1600 gulden waard, wordt nu op 300 gulden geschat. Hooi en vee waren geroofd — op Koedijk alleen 300 koeien — en de prijzen van het overgeblevene stegen schrikbarend. De lieden zijn ver- armd ; na den oorlog is vleesch en visch, voorheen eene gewone spijs, niet meer geproefd. Ook in West-Friesland is de toestand niet rooskleurig, hoewel dit district van de oorlogsrampen verschoond bleef. EENE ENQUETE IN 1800. 103 Ondanks de hooge prijzen zijn de landbouwers hier niet vooruitgegaan. De schaarschte van hooi heeft eene ver- mindering van den veestapel tot gevolg gehad. De runder- stapel van het gewest, in 1798 ruim 72000 stuks groot, bedraagt in 1800 nog geen 600001). Met de algemeene verarming gaat in dit district eene verplaatsing van rijkdom gepaard, de maatschappelijke verhoudingen wijzigen zich. Voorheen voeren de boeren 's zomers als schippers en stuurlieden uit en lieten vrouw en kinderen de bezorging der boerderij over. Thans niet meer. Zij, die in de gunstigste omstandigheden verkeeren, koopen de gronden der anderen op, zoodat hier wel groote bouwbedrijven gevormd worden, maar de kleine landbouwer verdwijnt, en het aantal inwoners en huizen in dit district vermindert. 0 ok de Zaansche boer is over het algemeen „niet floreerende." De waarde van den bodem is in dit gewest, in stede van te stijgen, gedaald. Aileen deze provincie noemt in de Tabellen over de Woeste Gronden spagestoken of geaban- donneerde landen op, die de lasten niet kunnen opbrengen, verlaten en veelal overspoeld worden en aan het domein vervallen. De koopprijs van het bebouwde bedraagt in Koedijk 25 0/0, in Westzaan 1/3, in de Beemster 300 gulden, in Monnikendam 100 gulden per Morgen minder dan voor twintig jaar. Door elkaar kan men de daling op 50 0/0 stellen. De oorzaak van dit verschijnsel, in de verwoeste streken begrijpelijk, zoekt Kops in „de schaarschte van geld". Doch waarom zou de stijging van den rentestand alleen in Noord-Holland zijn invloed doen gevoelen ? De pachtsom is niet gedaald, doch in den laatsten tijd gerezen, een bewijs, dat er vraag naar land is. De daling van den koopprijs is dus niet uit een te groot aanbod voort- gevloeid. Waarschijnlijk hangt de waardevermindering te samen met den achteruitgang van Amsterdam, wordt de peripherie door het centrum in zijn verarmden staat medegetrokken. De grond was in de achttiende eeuw als geldbelegging 1) Mag. Vad. Landbouw, deel II, stuk 1, p. 129. 104 EENE ENQUETE IN 1800. zeer gezocht en dientengevolge verre boven zijn waarde als hooi- en grasland geprijsd. En wanneer men bedenkt, dat de morgen wei- en hooiland in deze streken f 150 tot f 500 kost, en in Zuid-Holland, Zeeland en in de Lang- straat f 100 tot f 500 geldt, terwip hij rondom Rotterdam, waar de prijs gedaald noch gestegen is, f 1200 tot f 1400 doet, dan moet de waardevermindering in Noord-Holland uitsluitend door de verarming der steden veroorzaakt zijn. Voorheen bracht het land niet meer dan 1 0/0 op. Nu zal de rijzing van de pacht en de vermindering van de koop- prijzen eene normale verhouding doen ontstaan. Verlaten wij den vruchtbaren grond ! Arm is de heidebewoner. In Twente wonen enkele rijke eigengeerfden met vermogens van f 20,000 tot f 30,000, doch overigens vindt men hier, gelijk ook in het drostambt Vollen- hove, enkele, en dan nog slordige en armoedige, dorpen en schamele boerderijen. Deze bestaan uiereen kamer, tegelijker- tijd tot woning, stal en schuur dienend, zonder anderen schoor- steen dan een gat in de zoldering. 1) Aan zuivelproducten is gebrek, geiten vervangen runderen. Merkwaardigerwijze wordt in de „Antwoorden" uit het district Almelo van huisindustrie geen melding gemaakt. Vermeld wordt, dat de boer er een weefknecht op na houdt, om het benoodigde woldoek en linnen van het door de vrouwen gesponnen garen aan te reeden. Er moet daarnevens ook huisindustrie zijn geweest. Het is anders niet te verklaren, hoe Goldberg in Almelo 400, in Hengelo 600 tot 700 weef- stoelen hoorde klapperen. De verbinding van landbouw en weverij die G. K. van Hogendorp op zijne refs in 1819 zal zien, 2) is reeds aanwezig. Hier spreken de verschillende deelen der enquete elkander tegen. In het drostambt Vollenhove is de huisindustrie zeker onbekend. De rapporteur wenschte wel, dat zijne dorpsge- nooten naast het landbouwbedrijf dat van smid en wever uitoefenden, gelijk de boeren in het Wiipperdal ! Op de Noord-Brabantsche. heide is de toestand der land- bouwers niet anders dan in Twente. Wel wordt daar met 1) Nog voor eenige jaren in Twente aanwezig. 2) Bijdragen tot de Huishouding van Staat, (1820) deel V, p. 297 e. v EENE ENQUETE IN 1800. 105 meer verstand en zorg huisgehouden, doch de schrale grond en de geringe omvang van het bedrijf — dat veelvuldig uit verspreid liggende lapjes grond bestaat staan geen jaar- lijksche overschotten toe. Eene boerderij, die driehonderd gulden opbrengt, heet daar eene „schoone hoeve." Gebrek aan grond houdt de huwelijken tegen, zoodat slechts V. of 1/4 der bevolking, niet zooals elders de helft gehuwd is. De huizen zijn daar „ellendige leemen hutten." 1) Er is gebrek aan zuivel. De ossen worden voor den ploeg gespannen, sinds de paarden door de Fransche militairen gerequireerd zijn. De „kleinste" boer tracht met weven een bijverdienste te erlangen. Anderen trekken 's zomers naar de graslanden in het noorden, waar zij als daglooners met den Westphaalschen en „Bovenlandschen" 3) Hannekemaaier in hooi- en oogsttijd in het gebrek aan handen voorzien. Volgens de huidige begrippen is het loon van dienstbode en daglooner, hoewel hooger dan elders, in de Republiek zeer laag. De verdiensten van den boerenknecht wisselen of tusschen 25 en 30 gulden in Twente, en 120 en 156 gulden in Zeeland 'sjaars. De vrouwelijke dienstbode beurt in de eerste streek van 12 tot 20 gulden, in de laatste van 72 tot 90 gulden. Het dagloon van den volwassen arbeider bedraagt des zomers zonder den kost in Noord-Brabant 8 a 14 stuivers, in Gelderland meestal 10 stuivers ; in Overijsel lets minder ; in het noorden 15 tot 18 stuivers. In Holland kan het tot 1 gulden stijgen. 0 ok dit loon is in Zeeland het hoogst : het komt op den tot twee gulden neer. Door Goldberg wordt dit verschijnsel met vreugde begroet, daar het den landarbeider mogelijk maakt, een lapje grond te huren. Over het loon der arbeidster bereiken ons slechts enkele gegevens. Zij zou in Noord-Brabant per dag 6 stuivers, in de aardappelenvelden bij Kuilenburg 10 stuivers, in den Achterhoek 8 stuivers verdienen. Moet er de gevolgtrekking uit gemaakt worden, dat de dagloonster elders niet wordt aangetroffen ? Hoewel laag, zijn de loonen toch alom wel een vierde 1) Verbaal t. a. p. deel 19, p. 319 en Antwoorden, Etten. 2) Uit de Pfaltz. 106 EENE ENQUETE IN 1800. sinds 20 jaar gestegen, tengevolge van de duurte der levens- middelen, en ook door de burgerwapening. middelen, en ook door de burgerwapening. Ofschoon tijdsparende machines nog overal ontbreken, is de werkeloosheid 's winters algemeen. Dan dorschen te Houten goede arbeiders voor twee stuivers daags met den kost van 's morgens drie tot donker. De oogst is nog te onaanzienlijk om den handen, zelfs in meer bevolkte streken, voortdurend om den handen, zelfs in meer bevolkte streken, voortdurend werk te verschaffen. 0 ok voor den daglooner bestaat geen het loon aanvullende industrie. Alleen in Holland en Groningen kan hij met kousenbreien voor de rijke boeren, zijn schamel winterloon, dat in de meest welvarende streken hoogstens tien tot twaalf stuivers daags bedraagt, aanvullen. Rondom de groote steden geraakt ook deze arbeid in onbruik. Geen wonder, dat, waar de loonen zoo laag zijn, kinder- exploitatie algemeen is. Van de prilste jeugd of aan het werk gezet, genieten de kinderen geen onderwijs. Hard is hun leven gezet, genieten de kinderen geen onderwijs. Hard is hun leven. Een zesjarig kind begint vee te weiden, op tienjarigen . Een zesjarig kind begint vee te weiden, op tienjarigen leeftijd rijdt de jongen met de mestkar of weidt hij schapen, en „voor het einde huns wasdoms zijn de meeste jongens en „voor het einde huns wasdoms zijn de meeste jongens stijf en krom gearbeid!" 1) Dr. LEONIE VAN NIEROP. (Slot in het volgend nummer). 1) Antwoorden Meijerij. DRIE HEILIGEN. I. ADILIA. Was het dat zij, Adilia, zelfs na ze was ziende geworden alle aardsche dingen met menschelijke blikken, bewaard had in 't hart en om 't spel der gedachten het hemelsche licht, zoo het slechts blind-geborenen in zich mogen blijven dragen ; — was 't om der wille van Godes genade die in haar had — was 't om der wille van Godes genade die in haar had gelaten de glorie der eenig-ware Klaarte, dat zij door de wereld zou gaan met zulke Onaardsche treden, en uitstralen zulken schaduwlOozen glans ? Zij immers was eene blind-geborene, Adilia. Toen haar gebaard had zeer edele Persiada, genoote van den doorluchtigen hertog Adalrik, had deze haar vader, ten derden dage en hertog Adalrik, had deze haar vader, ten derden dage en na lang-gebogen en angstvallig beschouwen, zijn lengerhand- ontwaakten schrik bevestigd gezien, dat zijn dochterken niet vermocht bij blikken te volgen zijn glimlach, noch te onder- scheiden het wuiven zijner voorzichtige vingers boven hare oogjes. En zijne ontsteltenis werd wrange zekerheid, toen een geleerd heel-meester haar inderdaad blind verklaarde te zijn. — Nu ging zwellen tot wrok zijn verdriet, dat dit kind hem nooit in zijn aangezicht als haar vader zou kennen. En aldus moest harden tot haat de natuurlijke teederheid van dezen Adalrik, die heerschers-gezind, heerschens-gewoon en niet matig, zekeren dag niet langer weerstond een nijdigen drift, en met koppigheid beval, het kindje bij slaap der verslapte en geestes-gedweee moeder te brengen in 't woud, waar het prijs zou gegeven aan wilde, verscheurende dieren. 108 DRIE HEILIGEN. Maar de meewarige maarte, met deze spijtige boodschap belast, begaan als zij was met het lot dezer kleine Adilia : zij verkoos niet langer een meester te dienen die deelde zulke bevelen, en verzakende alien terug-keer, voerde zij 't wichtje mee naar de eigene land-streek. Daar zoogde ze het aan ineens-begenadigden maagden-boezem, en, wanneer het verder deze zorg kon ontberen, besteedde het, van-wege de opspraak der menschen, aan de goede zusters van een nabij-gelegen klooster, dat heette Palma. Daar groeide de kleine Adilia op in nieuwsgierige wijs- heid. Haar duistere en blanke blindheid leerde allengerhgnde naar blijde en tevredene orde de wemelende wereld van beelden in haar te voegen en te scheiden, tot een hoorlijk spel van begrijpen en weten. Elke klank ging te vinden zijn plaats ; alle aanvoeling kwam geschalmd en geschakeld te staan in de keerende en bindende rei harer bleeke en bloode, maar heldere en wakkere gedachten. Zij vermocht niet te zien; maar elk geluid eener stem, elk gevlei van een vinger aan de huiver-huid harer konen verschikten in haar trage en vertrouwde tooneelen. En waar zij smaakte de vruchten of de weeke vastheid van brood, gingen wel-gevallig open in haar donkere kelders van kil genieten, of stond ze gesloten in warme en roode kamers van verlangen. — Zoo vies zij, zonder veel verwonderingen, met veel tevredenheid, tot haar negende jaar. — Bij haar tiende jaar kwam de kennis der verrassing. Vroeger voorzag zij niets van ontroerende ver- beelding ; thans ging ze hopen en vreezen, dat zij verrast ging zijn. En waar zij thans goed ging begrijpen, dat ze waarlijk weinig verstond, noch de reden der daden, noch wat deze uit mochten werken, noch zelfs de gedaante, die ze met eene ijlte in hare voorstellingen en eene gaping in haar gevoel gewaar werd niet te zijn als ze waren in haar binnenst wat hadden de zusterkens soms vreemde zegsels over dingen die zij zoo vertrouwelijk-eenvoudig in haar bewegend vond! kon zij zitten voortaan in onroerend- heid, en geen speling was op haar aangezicht van luisteren of pruilen, maar zij zat als een zeer geduldig meisje, dat heel lang zal moeten wachten. Gelaten, hoewel zij besefte thans lang zal moeten wachten. Gelaten, hoewel zij besefte thans dat anderen waren verschillend van haar; maar koppig-ver- trouwend dat zij zou komen te staan naast die anderen, met DRIE HEILIGEN. 109 eendere blikken en woorden, kon zij zitten turen, uren, met het voorhoofd gespannen tusschen de brauwen, den mond strak, en hard de kin, tot ineens haar kwam verschrikken zelfs de best-gekende spraak. En zoo bleef zij, met hare verwachting, die zij geduldig voedde met hoop en met luiste- rende vrees. Tot zij was elf jaar geworden, en hare ver- wachting vervuld werd. 're dien tijde leefde in het land van Beieren een bisschop, Erchardus genaamd, en die zekeren dag, mediteerende in de armelijke eel waar hij aflei de waardigheid eens prinsen der Kerk om te wezen bloot een dienaar des Heeren, had het visioen van een gelaat vol verblindende glanzen, dat hem heette : „ Ga, Erchardus, tot het klooster Palma. Aldaar is ver- blijvende een maagdeken, dat gij vinden zult, van elf jaar, en dat blind is van bij hare geboorte. Gij zult haar heffen in de vonte, haar doopen in den naam der drievuldige majesteit Gods, en, hare oogen overstreken van uwe zege- nende vingeren, zoo zal zij ziende worden". Dat heeft Erchardus met vroomheid gegaan, en is naar het Klooster Palma gegaan in 't ornaat van wie draagt ter volvoering de hoogste bevelen. Niet heeft hij gelet op de verbaasdheid vol eerbiedige drukte der zusters, toen ze vernamen te komen haarwaarts, en in de staatsie van Gode- gezant, een bisschop uit verre gouwe. Maar tot de Moeder van 't Klooster heeft hij gezeid, strak in 't gezicht : „Waar is het maagdeken van elf jaar, dat blind is van bij den dag der geboorte, en dat ik doopen zal ?" En Adilia, in haar blank gewaad, en op bloote voetjes aan zijn hooge goud-zware ge- stalte gebracht: zoo heeft hij geknield voor haar, en heeft afgeleid, behalve de stole, alle teekenen zijner waardigheden, en heeft gebeden, geweend, en door zijn tranen heen de kleine, heeft gebeden, geweend, en door zijn tranen heen de kleine, en dan den Hemel, tegen-gelachen. Dan heeft hij gezeid: „ Gij, die de vreugd zijt van mijne dagen en van mijne eeuwigheid, wees mij gezegend". En hij heeft ze geheven in de vonte, en haar bij duidelijker stem gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Waarna, hare oogen overstreken bij zijne zorgvuldige vingeren : „Maar ik zie !" heeft Adilia uitgeroepen met een grooten gil, die was van schrik en van vreugde. En toen de Bisschop, bewogen in 1 10 DRIE HEILIGEN. het diepste zijns wezens, Gode zijn dank heeft toegezonden, Adilia op het voorhoofd heeft gekust, en tot afscheid : „o Mocht in het eeuwige rijk mijn plaats even hoog wezen als de uwe!" heeft hij gezucht, terwijl hij haar ten lesten male zegende .. . Nu werd het voor Adilia een wondere tijd van vrees en van blijheid. De wereld : zij was niet, dan eenigszins bij kleuren, zoo buitengewoon anders dan in de voorstellingen harer blind- heid ; alleen niet meer zoo luid, vond ze, noch zoo zwaar van geur, en niet zoo rijk en verscheiden voor haar tastende vingeren. Want zij zag thans, en hare aldoor-zoekende oogen verdoofden hare ooren, mieken te verwaaien reuk aan reuk, en onnoodig het glijdende aarzelen en nijdige duwen der tot huilens toe gevoelige handen. Zij zag thans met oogen, en het was wel hare onrust van te elker stonde. Maar het was hare vreugde tevens, dat telkens zij zich-zelf ontdekken moest bij nieuwe verwondering, 'tzij ze de dingen herleiden mocht tot hun vertoonen in haar bestaan van blindheid en ze daar van gelijke schoonheid beyond, 'tzij ze eraan ontdekte een stevig- heid of een nut, eene waarde of een vormen-vernuft, die zij vroeger niet bevroeden kon. Zoo vonkte in haar ontallig Op blijdschap aan blijdschap, al moest soms plots hare vreugde wijken voor eene vraag of een schrik. Want ook wat schaduw was leerde zij kennen thans, en 't verholen leven der duisternis, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kan. Er waren, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kan. Er waren, ondervond zij, vale dieren die kruipen ; er waren, aan alles, geheime hoeken en vreemde standen ; en zij had nimmer ge- dacht dat zij dingen zou moeten zien, die onmiddellijk denken deden aan kwaadaardigheid. Toch was haar wezen thans vol zinderend ontroeren, dat zette hare gedachten in stadige lichten ; zij leefde vermenigvoud, en menigvoud waren thans hare gebaren : van een hoofdje dat, recht, aldoor bewoog, en van wuivende handen, en van beenen die sprongen en liepen en 's avonds zoo warm-zalig konden zijn. En toen zij eens een geitje had gezien, dat huppelde in een boom-gaard, had ze bij slapen-gaan in haar donker-blanke bedje de guldene gedachte : „Ik ben als een geitje thans !" En zoo was en leefde zij tot op haar veertiende jaar. Maar toen zou zij gaan ondervinden angsten aan haren lijve, beklemdheid om hare borst, en in haar denken dat zij niet DRIE HEILIGEN. 111 meer vrij was, en besefte wat geluk kan zijn. Het was, of in haar donkere en onvermoede poelen zouden bestaan, en die men thans eerst in beroering bracht. Zij ging lijden lichamelijk ; er schroeide bij beurte hitte en kilte in haar; maar erger gevoelde zij te zijn, dat haar geest kende duizelingen waar hij zag de peil- te zijn, dat haar geest kende duizelingen waar hij zag de peil- looze hemelen in der verbeelding, en de bodemlooze afgronden door van den mistroost. En zij ging zich treurig en moede en vol dreigementen gevoelen in hare vleeschelijke leden, geschokt en vol raadselen hare onstuimige ziel vol achterdocht ; zij ging zich zoo moederziel alleen gevoelen. Want zag zij al de zusteren uit het klooster niet blank van onaangeroerde te vreden- heid, veilig binnen de muren die haar binnen den plicht hielden, bateloos blijde, en van alle aanvechtingen bevrijd ? Zoo moest daar wel zijn eene macht, die koelende doeken legt op de schroeiende gedachten ; daar moest wel zijn, gevoelde zij, eene wet, waaraan het zoet moest zijn te gehoorzamen, en die gerustheid brengt aan wie de overgave kent der gehoorzaamheid. In het klooster was, als de nederigste onder de nonnen, de maarte komen wonen die Adilia had gevoedsterd, en, van-wege dezen liefde-plicht, geen vreugd meer had gekend noch duur, dan tot op den dag dat haar zou herbergen hetzelfde gebouw als het kind dat, zij eene maagd, haar moeder-weelde had gegund. Tot deze, die zij met meer vertrouwen beminde dan de andere zusters, ging Adilia, en sprak : „Zuster", zei ze, „reeds vroeger wist ik wel, al was 't mij geen last of geen kommer, te zijn hier de eenige die leefde als een vogel of een geitje. Gij waart niet blind geweest, gij, en had over vele jaren moge verdeelen, in blijde matigheid, wat mij ineens was komen te overstelpen. Maar daar dacht ik niet aan, met den wete dat gij mij steeds een glimlach hadt, en nimmer streng waart voor mijne uitbundigheid. Maar thans ben ik me-zelve vreemd geworden, en niet meer natuurlijk. Ik kan niet meer zijn als toen, nu het is of mijn kleeren gaan bersten van een jacht die is in mij. En nu besef ik waarom gij wilder glimlachen en niet streng zijn ; maar ik gevoel ook dat ik nooit zal kunnen worden als gij, en te glimlachen op kinderen die onnadenkend en bewegend leven. Ach, kon ik keeren terug tot mijne blindheid vol zekerheid, waar alles stond in de eigen plaats, 1 12 DRIE HEILIGEN. en de orde eene blijheid was ! Want ik weet : dan zou ik Uwe tevredenheid vinden, en niet lijden wiji ik geen kind meer ben ; waar ik thans niet kan wezen als gij, met uwe zekerheid." — Hare voedster glimlachte war maar omhelsde haar, en wedervoer : „Mijn kindje" — zoo placht ze haar te blijven noemen,— „het is dat voor u gekomen is de tijd van de liefde; gij zult thans niet meer genfeten alleen : thans zult gij beminnen. Want al wat is om, u heen : geloof niet dat het is u ter onbezorgde geneuchte; gij veel meer zijt er, dat gij zorgvolle geneuchte wordet voor wat is om u heen. De Vader wil, dat gij wezet onder dezen die &nen ; geen geluk is grooter, dan dat men geven zal, dankbaar Dezen, die u te geven heette. Want liefde ontvangen verwendt en verdort ; liefde plegen alleen maakt rijker. o Mijn kindje, dat mij van God werd gezonden om mij te leeren de dienstbaarheid, en de liefde, daar ik koppig en blijde in volhard : laat mij loven dit uur, dat u wekte tot maarte des Heeren ; laat mij danken den stond dat ik u openbare de minne, o gij, mijn kindje, dat mij de minne hebt geopenbaard." Toen zij aldus gezamen hadden gesproken, zijn zij tot de Moeder van het Klooster gegaan. Adilia, die thans in haar- zelf had begrepen, heeft gesmeekt dat men haar toe zou laten tot het habijt. Luttelen tijd nadien was zij opgenomen onder de nonnen. Zij gevoelde thans wel, niet bedrogen te zijn geweest, en dat dit was hare echte bestemming. Zij, die ten overvloede gevold was met nijveren aandrift ; zij die geleden had in lijf en gedachten van de pijnen des wachtens, van de smarten die 't liefde-plegen vooraf-gaan, en van de angsten die beteekenen dat men geroepen is voor de daad van milde caritacte : vond zij thans niet in de minste zorge bevrediging, in den geringsten arbeid voldaanheid, en in de volvoering van anderer wensch eene belooning? Men wilde haar sparen in het klooster te zwaren last, als wezende zij de jongste, en, naar men wist, eene dochter van edelen bloede. Maar wat men haar men wist, eene dochter van edelen bloede. Maar wat men haar belette te doen bij dage : 's nachts rees zij van haar strooien leger, bezorgde de keuken, keerde den refter, vercierde de kapel, en ging naar bed terug slechts dan, als haar vermande de zeer-beminde moeheid, die haar vol dankbaarheid miek om het loozen van de onrust en van de lichaams-pijn. Dit DRIE HEILIGEN. 113 geweten hebben de, heeft de Moeder haar eerst gestraft bij op- gelegd niets-doen ; maar daar vond zij in opnieuw eene weer gelegd niets-doen ; maar daar vond zij in opnieuw eene weer hoogere vreugde. Want zij had geleerd de bedwelmende macht van het gebed ; zij wist het te wezen de sleutel tot de zaal harer opperste zaligheid ; zij wist erin te vinden de vurige orde die, warglans in werkelijkheid van den waan dien zij mocht leven als blind klein kindje, haar als 't ware terugvoerde naar de eerste Afkomst en haar leidde naar de laatste Bestemming. En zoo heeft men te dikwijls haar bevon- den in de verdooving der wezenlooze aanbidding, opgenomen in den veel-belovenden schoot der eeuwigheid, dan dat de Moeder niet had gevreesd zulke zieke vervoering, en haar op- nieuw verzonden naar lagere bezigheden. En toen Adilia, terug- geschonken aan het nederig werk in zwijnen-hok, moes-tuin, geschonken aan het nederig werk in zwijnen-hok, moes-tuin, of de kwalijk-geurende zieken-kamer, weer mocht bevinden, aan lijf en ziel, profijt der onderwerping en rust van mindere karreweien, die 't vel van hare handen en den hoogmoed karreweien, die 't vel van hare handen en den hoogmoed van haren geest doofden, dan was ze te blijder, in nederig- heden, waar het gebed haar aan hadden ontrukt, terug te vinden hare oneindige macht van beminnen. En inniger werd aldus hare oneindige macht van beminnen. En inniger werd aldus hare glimlach, naar nederiger werd haar werk ; en, waar sommige nonnen onder zelfde habijt wrok gevoelden om deze al te klaarblijkende heiligheid, haar kloegen dan van onmatigen ijver, en in 't geniep bereidden ongelijks : zij kende wel hare boosheid, maar hield ze voor eene beproeving des Heeren, en was ongelukkig alleen, dat zij ze had ge- raden, en aldus benam haar-zelve een middel tot falen, dat ze vergoeden kon bij penitentie. — Maar twee droefheden moesten haar te dien tijde bereiken, die haar smartelijk-dichter bij de aarde terug zouden voeren. Hare voedster-moeder, die bij hare vrome verdienste overste was geworden des kloosters, stierf; en zij, Adilia, moest te harer pijnlijke verheffing weinige dagen nadien haar vader ontmoeten. De eerste gebeurtenis bracht haar een smart niet alleen : van te moeten ontberen voor immer thans deze die haar tot tweemaal toe het leven had gered; zij moest daaren- boven ondervinden, waar het ging om de keus eener nieuwe moeder-overste, al te menschelijke heersch-zucht bij vrou- wen, die gelofte hadden gesproken, niets dan de dienst- 1913 III. 8 1 14 DRIE HEILIGEN. maagden des Heeren te willen zijn. Heel het klooster : het helmde soms van hare krakeelen ; het kraaide van aantijgingen en gonsde van verdacht-making. In de hoeken der gangen ging schuilen vijandelijkheid. Bleven de oogen gedoken onder de geveinsde nederigheid der schalen : iedere mond werd strak als van slechte geheimen. En was vlak het jurk aan elke borst, daar binnen bonsde een hart van nijd en hoo- veerdigheid. — Adilia, zij, werd bang voor een toestand, die tot in haar eigene cel haar vervolgde met achterdocht, vrees, en zelfs de verwachting, dat men Mar zou kunnen aanwijzen, al was zij de jongste, te worden moeder van het klooster Palma. Dit laatste gewerd de schrik harer nachten. Bij dage ontvluchtte zij haar angst langs de wegen, en in de stulpen der arme menschen. En zoo gemoette haar de tweede droefheid. Eens dat zij liep, buiten de muren des kloosters, met onder haar falie een zakje meel, kwam haar te naderen een man, nog jong, maar streng van uiterlijk en uitnemend van manieren. Hoffelijk was zijn groet, en niet onverschillig toen hij haar ondervroeg : „Zuster, waar gaat dragend onder uw mantel een pak ongewoon bij eene non?" Zij stond stil en antwoordde : „Het is een weinig meels alleen, heer, en niet zwaar wegend, dat ik breng aan een ouden man, denwelke ik daarvan panne-koeken wil klutsen en bakken, want hij eet dat gaarne". Toen sprak haar met hooger stemme toe de wandelaar: „Mijne dochter, ben ik dan waarlijk zoo schuldig, dat God u niet heeft ingegeven, mij onmiddellijk als uw vader te erkennen ? 1k ben uw vader, en gansch alleen thans. Uw moeder is gestorven van eene slepende ziekte. En wist gij hoe zwaar mij thans weegt de wetenschap mijner schuld ! Ik heb het niet aangedurfd u te vragen, dat gij mijn troost zoudt zijn voortaan. Maar ik heb beters gedaan, naar mijn oordeel: ik heb gekocht dat klooster Palma en heel zijnen aanhang. Ik heb het bij recht-spraak laten plaatsen op uw naam, mijne dochter. Gij zijt er thans de meesteresse, en niet meer eene mindere die de schotels moet wasschen. Leef daar gelukkig, daar uw lot was, geluk in een klooster-cel te DRIE HEILIGEN. 1 15 vinden. En niets en zal ik u meer vragen, dan dat gij mij met uwe nonnen bij den Heere gedachtig zoudt zijn, en wilt bidden voor mijne zonden." Adilia, toen, heeft nauw de lippen geroerd, want zeer diep was ze geroerd van binnen. Teruggekeerd tot Palma, ver- wachtten er haar de zusters, die verklaarden : „ Gij zijt in ootmoed onze meerdere : wit het thans wezen in gezag." Zij zuchtte. Maar zij was, onafwendbaar, moeder-overste. Dadr- op heeft ze toen, naar haar te behooren scheen, haar leven ingericht. En van dat leven bericht een oud boek: „Zij was volherdig in het gebed, zeer nauwlettende op het lezen der Heilige Schriftuur, zeer gematigd in hare spraak, zeer uitnemende in abstinentie, alzoo dat zij, behalve de hooge Feestdagen, niet anders en nuttede dan gerstenbrood en een weinig hauwvruchten. In haar bed plag zij een beerenhuid, en voor haar hoofdpeluw eenen steen te gebruiken. En dat niet om eenigen menschenlijken lof, maar begeerde dat het alleen van haren Zaligmaker mocht gezien worden. En daarom deed zij hare devotien in 't heimelijk e, wetende dat hij-zelf gezeid had : „En laat uwe slinke hand niet weten, wat uwe rechte hand doet." Aldus trachtte zij met vruchtdragende nederigheid ver- zoening te koopen voor een gezag, dat haar was opgelegd. Kort daarop overleed ook haar vader in het kleed van een pelgrim, ten dage dat hij zijn gangen zou wenden naar het Heilige Graf. Erfgename van oneindig geld, gebruikte zij dit tot het bouwen van een kerk, op een berg, heerlijk aan tegen den hemel. Zij bouwde ook een gast-huis voor de melaatschen, die zij bij voorkeur verpleegde, gedenkend uit haar blinden tijd de geneuchten van een gave huid, die beter gevoelt dan oogen. En met de herinnering aan de vlugge jaren, dat zij, niet blind meer, haar hooge vreugde had, als een geitje te mogen leven, liet zij oprichten eene herberg, waar de wandelaar verkwikking vond, en de bedelaar blijde genood werd als een koning. En bij al dat bouw-werk had zij veel drukte aan becijferen en bedillen, te harer verveling, maar, dacht ze, ter eere Gods. En zoo kwam ze zekeren dag te staan, tusschen kerk en En zoo kwam ze zekeren dag te staan, tusschen kerk en gast-huis en herberg, op een open pleintje dat onbarmhartig barnde van zon. Kwam daar ineens een man aan haar, met 1 16 DRIE HEILIGEN. drie kleine roedekens, als wijmen van een knot-wilg, en hij sprak : „ Ontvang", zei hij, „deze roedekens, en plant ze hier te : „ Ontvang", zei hij, „deze roedekens, en plant ze hier te lateren lommer, en uwen name en memorie ter eere". Adilia was zeer betrouwend geworden. Zij heette minnelijk der zuster, die was bij haar, de roedekens in een kuiltje te zetten, driehoekig over elkaar. Maar de zuster : „Moeder, wil toch deze roedekens niet planten : daarvan komen schadelijke wormer". Maar Adilia : „Wil niet bezorgd zijn : weet ge beter dan ik wie deze roedekens zendt ? Niets kwaads, ik zeg het u, zal ons van deze boompjes bekomen". En zij plante het eerste roedeken : „Ik plante u in den naam des Vaders" ; en het tweede : „In den naam des Zoons" ; en zij nam het derde : „En ik plante u in den naam des Heiligen Geestes". En zie : zij stond ineens in een kapelleken van drie geu- rende linde-boomen Het was te dien tijde ook, dat God ten tweeden male wilde getuigen van zijne tevredenheid om harentwille bij een schoon mirakel. De kerk die zij bouwen liet stond hoog op een berg, en te dezen toppe leidden wegen Tangs schuine ravijnen. Zekeren dag, dat ze bad in de koelte van zulk Overwegend ravijn, hoorde ze boven haar, binnen het oor- besluitende hulsel harer kap, als een donder-geroffel. Naar omhoog gezien : twee ossen, die naar boven een wagen met steenen schoften, waren van hoog op den berg naar beneden aan 't rollen, van zeventig voet hoogte en meer zelfs, slepend me8 de ijverige voer-lui en dezen die, gedienstig, den val wilden stremmen bij macht van nekken en armen. Ook waren daar al toegeloopen behoeftigen, die hoopten haast den dood der dieren, en verwachtten een deel van hun vleesch zoo zij moesten uitgeslacht. Maar Adilia had een vlug gebed. En toen het getrek van beesten en wagen terug in het dal was, toen rechten de wijs-blikkende ossen hunne vier-hoekige knieen, en, zonder porren van welke voer-roe, legden zij aan weer, en voeren, de helling op, den wagen, die niets van zijne lading verloren had .. . DRIE HEILIGEN. 117 Maar dit waren niet de eenige teekenen harer heiligheid. Had niet zekere zuster, kosterinne des kloosters, een uchtend dat zij, ten lochting gegaan om aan hoogte der sterren te zien het uur, en of niet de tijd gekomen was dat men luiden zou mettenen, — had zij haar niet gevonden, knielend voor een man, die over haar geknield zat? En zij had dezen man zoozaan erkend : Johannes Baptista, in zijne pij van kernels- ye! en al dat haar op zijne bloote beenen. En hij wees met een stok van rechts en van links, en dan naar omhoog. En Adilia keek naar omhoog, en zij knikte dat zij begrepen had. En toen teekende Johannes, opgestaan en met groote passen stappend, weer rechts en links hoeksche lijnen, en het was of hij wilde wijzen het rijzen van muren. En toen heeft hij over haar het gebaar des doopsels gedaan, drievoudig, en hare oogen bestreken als deed eens aan haar de bisschop Erchar- dus.... En volgenden dag heeft Adilia hare zusters vergaert. „Wij zullen de kerk", zoo zei ze, „heeten naar Johannes Baptista; en daar zullen bijgebouwd kapellen rechts en links. En er zal zijn een vonte voor den doop van blind-geborenen". De zuster-kosterinne is dan met blindheid geslagen geweest. Maar toen de vonte gebouwd was, is ze klaar-ziende geworden opnieuw bij sprenkeling met wij-water door Adilia. Maar hoe zoude ik verder verhalen van zulk gezegend leven ? Hoe zoude ik vertellen zoovele wonderen, van haar gepleegd, als daar is van die ledige ton, dewelke ineens vol wijns kwam te zijn, ten dage-zelf dat de kerk van Johannes Baptista kwam te zijn, ten dage-zelf dat de kerk van Johannes Baptista zou worden ingewijd ? — Met voile alteratie kwam haar toe- getreden de zuster-cellierster : „Vrouwe", zei ze, „ik kan u niet verbergen dat daar wijn ontbreekt, daar wij of moeten dienen den bisschop. Maar hoe daarin te voorzien?" Adilia echter antwoordde : „Is daar niet Iemand, die met vijf broodekens en twee vischjes zoo vele duizenden wist te verzaden?" En toen de zuster naar haren wijn-kelder is gegaan, toen klokte de wijn alrede aan de krane .. . Maar toen werd haar te dien tijde haar sterven geopen- baard. Zij zuchtte, en was tevreden. Zij had nooit vergeten, dat zij eene blinde was geweest, en gevoelde thans, dat ze weer de klare orde te gemoet ging treden, die alleen blinden in dezen wereld genaken mogen. Zij lei haar op een hoog en hard bed. Zij heette hare zusters een lof-zang te gaan 1 1 8 DRIE HEILIGEN. zingen in de kapel van de maagd Maria. Zoo kon zij sterven gansch alleen, zonder noodige klachten, gelijk het was haar wensch . . . Toen de nonnen echter kwamen terug van haar gebed, en haar vonden dood op de baar, en zonder dat zij ontvangen had het Heilig Sacrament, toen mieken zij groot misbaar, tot dat zij daar wekten het lijk-zelf van Adilia. En deze, zelf ineens recht-gezet op haar leger : „o, Alderliefste zusters en moeder", zoo sprak zij, „waarom mij nog geplaagd zusters en moeder", zoo sprak zij, „waarom mij nog geplaagd met aardsche dingen, als mijne ziel was gekeerd reeds naar hare klaarte en het pak haars lichaams verlaten had ? Laat mij toch slapen, opdat ik eeuwig waken mode!" Maar de zusters: „Maar gij zijt overleden zonder deel- achtig to zijn geweest in het lichaam des Heeren !" Toen heeft Adilia oolijk geglimlacht. En, den kelk gebracht waarin zich beyond het lichaam des Heeren, heeft zij voor- beeldiglijk gecommuniceerd. Waarna zij voor goed gelaten heeft deze wereld. Drie dagen heeft haar lichaam boven aarde gelegen in een geur van de zoetste kruiden, want zij geurde als eene honing-bij die zwaar bevracht ter korve keert. Daarna hebben de zusters haar, op eigen verlangen, bijgezet in het graf, dat zij voor hare voedster-moeder had laten metselen. — In dat graf zij voor hare voedster-moeder had laten metselen. — In dat graf vond men het geraamte der vrome maarte, geheel ontvleescht, vond men het geraamte der vrome maarte, geheel ontvleescht, maar waar ongerept en ongeschonden de rechter-borst blonk, die Adilia had gezoogd. ARNULPHUS. Heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, denk ik aan u, Arnulphus. In dit seizoen des jaars en van mijn leven dat ik, — mijn hoofd broeiend van gloeiende prikkeling en mijn leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, — om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan, dat afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot sereenen strijd, denk ik aan u. Gij zult mij niet worden een voorbeeld : ik heb mijn onverdelgbaren hoogmoed die niet bestreven wil dan 't onbereikbare, terwip uwe nederigheid, o Veilige, geen behoefte meer heeft aan de verlokking der DRIE HEILIGEN. 119 afgronden ; en me-zelven wil ik niet geven spijt, zooals ik u niet zal verminderen. Doch beiden zijn we onder de vechters, Arnulphus, en, moest uwe oude overwinning me niets leeren dan de onmogelijkheid van mijn zegepraal : mijn weemoed den oogenblik te mogen onderdompelen in uwe weemoed den oogenblik te mogen onderdompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij reeds geven solaas, en de voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijt mediteerend aan u ga denken. — Zoo wil ik me- zelven uw leven vertellen, naar de oude boeken het me hebben verhaald, spiegel waar ik mijn grauwheid moge zien klaren ; bad van kilte dat ik zoel maak van mijn koorts misschien, maar dat mij doortintelt allicht van zijne welda- dige gezondheid . . dige gezondheid . . Zoo zijt gij dan geboren, uit middelbare ouders, in een der kronkel-stegen vol winkels ter nijvere kuip eener weelde-stad. Breed-arms mat uw vader laken ; snater-graag bebabbelde uw vriendelijke moeder de klanten ; terwij1 gij, in de geniepigheid der duistere achter-kamer, sleet eene geslotene kindsheid vol woelende nieuwsgierigheden. Gij waart het knaapje dat uit zijne verlatenheid een eigen geloken wereld zou bouwen vol wonderen en vol angsten, vol geheimzinnige vreugd en de vrees der leede ontgooche- lingen. Uwe ouders, handelaars, kweekten uit 't zoete kindeken dat zij, omwege de zaken, alleen moesten laten den gods-ganschen dag, den dichter die niet meer zou vermogen te leven dan in de paleizen van zijn overweldigende ver- beelding, en zich weldra nog alleen zal kunnen vermeien in de bittere zekerheid dat hij ze den voor den zal in zien storten onder een teeken van zijn eigene hand. De hoeken van uw verblijf, zwart achter den winkel aan, en waar suisde, vroeg in den dag, een karig licht dat nog brandend gij vond vroeg in den dag, een karig licht dat nog brandend gij vond bij uw ochtend-ontwaken : gij hebt ze bevolkt met uw arg- waan, gij hebt ze gekozen voor uw veiligheid, gij hebt de verbeten woede gekend dat uw vader ze vulde met jovialiteit, en uw moeder met pratende bezoeken van tames en ge- en uw moeder met pratende bezoeken van tames en ge- dienstige buur-vrouwen. Gij hebt hare onverschilligheid, de plompe onverschilligheid van deze voor uwe tengerheid te 120 DRIE HEILIGEN. logge en gezet-zekere kamer, ingericht voor de bescheiden eischen van uw droom-vol leven. Dit hoekje der zwaar-eiken tafel, gepolijst door uwe ellebogen die uw verwonderd voor- hoofd schraagden, heeft aan zijn effen blad, glanzend als een giftige vijver, uw uitgezetten blik weerspiegeld die, Coen reeds, oneindigheden peilde. Deze stoffige en borne gordijnen, zij droegen binnen haar plooien de gestalten van uw wil en smachtend verlangen. En is het niet in dit, bij plaatsen ontfoelied, glas, dat gij den schrik en de liefde, o die ernstige liefde hebt gekend, gij klein knaapje van tien jaar, voor uw liefde hebt gekend, gij klein knaapje van tien jaar, voor uw mager en bleek aangezichtje met de blauw-omwalde oogen ? En, Arnulphus, flier dan hebt gij bOeken binnengebracht. Bij 't gif der eenzaamheid, hebt gij, onbewust, maar met hardnekkige woede waarvan brandde uw gansche wezen, het gif gemengd der vervaarlijke Wetenschap. o, Geen straf is erger, dan de latere boete om het vroege, te prille weten ; en gij Arnulphus, die 't dubbele gif en zijn schoone schijnen te gretiger dronkt naar grooter werden uw jaloersch alleen- zijn en de dorst van een brein dat, nimmer zat, als onlesch- baar woestijn-zand de steeds te gierige zekerheden zoog — gij bereidet uw lijf en uw geest voor de felste doemenissen. Gij, wien 't vereenzelfdigde leven verrijkt had met over- vloedigen zelf-tooi ; gij, als geen ander knaapje rijk aan zelf-verzonnen weelden, aan zelf-ontgonnen schoon, u ge- geven bij uw beveiligende gelokenheid : te vroeg begrijpen zou u helaas het twijfelen leeren, en het zou wezen de eerste vloek. Gij zoudt uw teeder-gekoesterde wisheden gaan toetsen aan deze van anderen, die zoo zeker waren van hun wijs- heid dat zij ze neerschrijven dorsten. Gij zoudt u voelen bukken onder 't leed der ijdel-bevondene genegenheden. Gij zoudt de broosheid kennen van 't eigen bezit en de ongenaakbaar- heid van het bezit der anderen. Want dit veel ergere gaat komen in u, o vijftien-jarige die kuisch zijt: gij gaat, o te veel begrijpende, het dreigement ondervinden, in uw bloed en in uw doorknaagde hersenen, van wat gij niet begrijpen ktInt . Zoo gaat gij groeien, te schuchtere, te weinig-eenvoudige jongeling, die niet naIef meer zijt en niet meer blijde, tot den angst voor 't duister leven dat gij door u woeden voelt, dat gij vermoedt ook door de anderen te wentelen en waar- van gij ziet dat die anderen het voor u verbergen. Gij, die DRIE HEILIGEN. 121 uw nachten duizendvoudig bevolkt met gebeden, gij kent de schrikkelijkheid uwer wake, die de gebeden niet te vermilden vermogen. En als gij 's ochtends uw bedde ontrijst met kranken rug, dan zijt gij te droef, Arnulphus, om zelfs nog te kunnen gelooven in den vertrouwden God uwer eerste jaren. Aldus heb ik u gekend, Arnulphus, en uwe woedende en uwe pijnlijke jeugd. — Ik heb ze gekend tot op den dag dat de vertwijfelde God u zou brengen verlossing. En 't was de eerste waarachtige gebeurtenis in uw leven, zoo geweldig van de vrees des verlangens binnen de onomstoot- bare wanden eener eenzaamheid, die gij trouwens met al te norsche liefde bemindet dan dat gij ze zoudt te buiten zijn getreden . . . Te dien tijde — het was om uw zeventiende jaar hadden uwe ouders eene maarte in huis genomen, dienstig in het huis-houden, die was, voor hare jeugd, zwaar van lijf, en had oogen die niet recht-uit keken. Zij zegde niet veel ; zij werkte met geweld ; men hield haar voor zedig. Terwip ten winkel uw vader mat en uw moeder praatte, en gij, Arnulphus, onder het zuinige en zingende licht der vertrouwde achter-kamer, zat in de boeken die gij thans laast met bitter ongeloof, hoordet gij haar in de keuken dretsen, en rinkelen in hare handen 't metalen vaat-werk, of schrijvend schrobben over den rooden vloer haar naarstige en ruige borstel. En on- willekeurig hieldt gij op met lezen dan ; het was of ge hare rokken zaagt slaan om hare beenen, of gij zaagt den rooden bloei van hare bloote armen ; en gij luisterdet naar uw hart dat klopte in uwe keel. Maar gij weerdet deze beel- den, en trachttet voort te lezen.... Zij, de dienst-meid wanneer ze de tafel aan kwam rechten voor middag- of avond-maal, ze de tafel aan kwam rechten voor middag- of avond-maal, zij wachtte, de oogen neergeslagen, met groot geduld, dat gij uwe papieren hadt gekeerd, dekte toen zwijgend den disch, en zorgde ervoor, blijkbaar met schroom en angst- valligheid, dat zij u met niets van haar lichaam of kleedij aan zou raken. Toen zij dan heenging voeldet gij, dat zij u ter sluiks, heel even maar, gadesloeg. Zij liet als een wuivenden sluier warmte na in de kamer . . . . Zekeren nacht nu laagt gij in een lichten sluimer, bevolkt met troebele droomen, toen het u docht ineens dat een 122 DRIE HEILIGEN. schroeiige lucht u aanblies. Ontwaken deedt gij niet ; in de duistere bewustheid van den slaap ontweekt gij de nacht-merrie die aldus scheen nakend te zijn, door u te keeren op de die aldus scheen nakend te zijn, door u te keeren op de andere zijde. Weinig duurde het echter, of de stroom heete jaging ging weer bij gelijke poozen uwe wang tegen ebben, tot hij plots, in den druk van brandende lippen geploft op 't verschrikte vleesch, stokte, en als een gloeienden stempel praamde in uw brein. In een schrik die u toeschroefde de keel, hebt gij uwe oogen geopend : als een groote, bleeke vrucht hing in den donker het hoofd der dienst-meid over het uwe, hijgende en met eene onzinnige stameling in den mond. Gij dorst niet verder zien, maar gij wist dat zij was uitgekleed, en in haar hemd. Toen haar hoofd, zwaar, weer dreigde aan u neder te vallen, heeft een stomp uwer vuist haar geweerd. Gij weet niet wat daarna is geschied ; maar veertien dagen lang hebt gij gelegen in de koortsen Deze eerste ondervinding van werkelijk leven, — en zij zou uwe eenige blijven, heeft u den afschuw geleerd voor wat uwe droomen tergde als eene onontkomelijke begeerte. De ziekte geweken, hebt gij meer dan ooit gevoeld, dat nim- mermeer heil u van buiten zou genaken, en gij alleen nog moest leven en lieven binnen u-zelf, nu gij begrepen hadt dat men zich in geen anderen erkent, en dat u niets te-gemoet komt dan wat eigen verzadiging zoekt. Gij wildet geen tweede maal het dreigement der schennis kennen. En wanneer gij daarop uwe ouders bekend hebt gemaakt uw wensch, der wereld te verzaken (niet zoozeer ter eere Gods, was uwe verholen gedachte, maar ter hoede van de eigen zwak- heid,) hebben zij wel tegengestribbeld eerst, maar, uwe onbeholpenheid in de zaken beschouwend en 't vergaerde fortuintje dat toe zou laten zonder achterdenken den handel te verkoopen, hebben zij eindelijk toegestemd, dat gij in het klooster zoudet gaan. Gij hebt er wel gevonden veel zoetheid ; maar welke wrangheid tevens ! Want voeldet gij u ineens, en op wonderbare wijze, als beveiligd tegen alle aanvechting die van buiten liep op dees veste aan van uw geweten, hoe zoudt gij er ondervinden DRIE HEILIGEN. 123 dat de ziel er alle rechten moet verzaken op de duurste eigendommen ! Wijd in offerande uw duurste bezit aan den vrede: gij zult den vrede niet genieten, zoolang gij het besef hebt van zelfs het schamelste bezit. Mag men trouwens den vrede kennen onder gedaante van een genot ? Hier moest uw geweten u manen, o Arnulphus, dat men niet genieten mag dan in de vernietiging, de passieve vernietiging die niet meer weet . . . o Mijn heilige broeder : gij hadt als ik in u gestapeld, kameren yob de wonderste heerlijkheden. Gij deedt geen deur open, of nauw weerhouden bergen van eel-gesteent stootten de paneelen aan, goten schatten over de vloeren der galmende gangen uwer ziel. Was het uw wil, was het uw liefde die ze opgeborgen had? Neen : het was dat gij, alleen in de eigene wereld, niemand gevonden hadt uwe weelde mede te deelen, en naderhand, toen anderen uw wereld poogden binnen te dringen, geen u waardig was voorgekomen, de schat-kameren open te mogen zien. Binnen dit klooster dan, uit vrees der dieven, uit dringender liefde voor de aanwoekerende schoonheid van 't binnenst bestaan, hadt gij u met uw rijkdom, met de oogsten gewonnen op de akker der weelderigste eenzaamheid, met de diamanten ont- bolsterd aan de meest-ingewikkelde wisheden, geborgd een bestaan, dat gij hooptet te ondergaan zonder lijden. Maar men moet lijden, Arnulphus, als men te rijk is, want slechts de armen kunnen rijzen tot de onbevangenheid, tot de vrijheid die de eerste voorwaarde is van het geluk En dieper thans dan den schrik voor het vleesch, dat u den menschen moest gemeenschappelijk maken, hebt gij den angst gekend voor de schatten, die u van de menschen zouden scheiden. Gij hebt bevroed dat dezelfde kim, dat dezelfde klip boven de zee der zielen, u afzonderen ging door uw eigen afschuw en door de weigering tevens der anderen. U w schrik voor de naaktheid belette u, naakt nog de anderen toe te treden, die naaktheid als het eerste teeken der oprecht- heid beschouwen. Bedolven onder de wanen; geharnast binnen het brallen der doorvoelde gedachten en doordachte gevoelens: recht nog alleen, en groot, en grootsch, van een hoogmoed die als schoonste verontschuldiging aan kon voeren dat hij niet dan uit zelf-geknedene bestand-deelen, uit de innigst 124 DRIE HEILIGEN. eigene materialen was opgetrokken, stondt gij, Arnulphus, en waart, onder al die zuiveren, die u beminden zonder bedoeling van eigen-baat, zoo jammerlijk-, zoo bitterlijk-alleen Maar toen hebt gij het middel gevonden, dat zuiveren moest van alle ijdelheid. Gij hebt het gebruikt in alike mate, dat gij uit u zelfs den trots hebt gebannen, het te hebben gebruikt met u zelfs den trots hebt gebannen, het te hebben gebruikt met zulke doelmatigheid en goede gevolgen. Dit middel hadt gij aan de kastijding. Met eene dubbele koorde van paards- haar uwe lenden omwonden, hebt gij u gerold, van 't avond- gebed tot het ochtend-gebed, op een bed van stekels en bramen. Een bezem van hulste-roeden trof u, honderden malen daags, bij wisseling rechts en links in het teederste deel van buik en flanken. Gij hebt gegaan in schoenen, die, ter plaatse der wonden Christi, van plompe spijkers doorpriemden uwe voeten. Uwe oksels werden warme schuil-plaats voor het ongediert dat er kweekte. U w mond werd rottend van de etter-builen die gij zoogt en uw handen keenden van de vieze ziekten die gij verpleegdet. Gij hebt u, walgend van uw waig, gedompeld in de verschrikkelijkste ellenden. En slechts het vasten hebt gij vermeden, Arnulphus, omdat het u de begoocheling kon geven der ontheffing uit het aardsche, en dat het u al te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot het aanschouwen van het aangezicht des Eeuwigen Wezens. Want, Arnulphus, — en slechts later zoudt gij 't be- grijpen, — nog dit eenig-aardsche was eene vlek op uw blankheid : gij leerdet de geneuchten smaken van uw pijn. Van nature als een ieder zeer gesteld om te lijden, gij die het lijden gekozen had tot een bruid, gij gingt het beminnen gelijk men eene bruid bemint. overwinnaar op den hoogmoed des geestes ; gij, de dankbare en nederige meester over uw vleesch : gij moest deze laatste temptatie ondergaan, te lijden om het genot van het lijden. En gij hebt ze onder- gaan met wellust ; gij hebt u gekozen den smart als het heer- lijkste festijn ; gij hebt hem beleden als de rijkste genieting ; gij hebt hem gekend als de prachtigste opstanding der ziel. N a u gefolterd te hebben met wonden, na de wonden met brandende middelen schrijnend-open te hebben gehouden, DRIE HEILIGEN. 125 hebt ge dagen soms gewacht dat ge u weer kastijden zoudt, om de kwellingen, de terging te kennen van de begeerte ernaar. Gij hebt uwe nachten doorgebracht in een trage wenteling uwer leden, opdat gij een voor den iederen hulste- stekel in uw vleesch zoudt voelen dringen, en gij steek aan steek iederen nieuwen pijn-priem zoudt tellen mogen. Elken avond werden van uwe handen de lagen en strikken geleid, die over dag zorgen moesten dat alle rust uit uw leven veilig gesloten bleef. Gij kendet den nijd om het lijden: gij kondet hem bij anderen niet meer verdragen. En dit hieldt gij, Arnulphus, voor een teeken der liefde, en het was anders niet dan het teeken dat God u nog niet rijp achtte voor de liefde. En 't was om u daar op voor te bereiden gehdel ; het . En 't was om u daar op voor te bereiden gehdel ; het was om u waardig te maken van den schitterenden disch der zaligen en 't brood dat alleen der gemeenschap van de wetenden wordt gebroken, dat hij u nieuwe krankheid stuurde, God. In der waarheid, gij hadt te zeer gemarteld uw lichaam, alleen uwer vreugd om de doornen van 't felste verduren indachtig, dan dat gij niet zoudt worden gestraft. Gij hadt alwedr te zeer uw eigen liefgehad in de folteringen, dan dat u niet zou worden herinnerd aan het verbod van ook doze weelde. Toen u, een ochtend bij metten, de koster vond geknield op een mat van distelen in een vochtigen hoek der crypte van de klooster-kapel, ter zijde geslonken uw romp en gezonken uw lood-kleurig hoofd op de nauw- nog-ademende borst; toen hij ontdekte (een leger blinkend- zwarte kakkerlakken trok over u in tragen tocht,) dat gij, u daar geborgen hebbend in het goorste gedeelte der onderkerk voor de geweldigste tuchtigingen (uw nagelen waren zwart van uw bloed, en uw wangen droegen de sporen, bloedig, uwe nagelen), er in onmacht gevallen waart, niet bestand tegen de felheid uwer hardnekkig-blijde woede: toen heeft men u gedragen in het molligste wollen bed van het klooster, binnen het fijnste linnen. Dagen nadien slechts zijt gij daar uit de duistere koortsen ontwaakt ; gij hebt u bevonden ge- wasschen en geurend van zeep ; gij droegt een wit hemd versch uit de plooien ; uwe beenen waren warm en frisch binnen de dekens. Toen, Arnulphus, hebt gij geweend Gij hebt geweend uit spijt, Arnulphus, en uw spijt was drievoudig van nature : gij hadt u bevonden onmachtig tegen- 126 DRIE HEILIGEN. over de volheid van uwe dierbaarste geneuchte ; voortaan zoudt ge u-zelf de genieting naar schaarschte te meten hebben, wildet gij ze smaken nog ; en 't ergste : thans gevoeldet gij dat zij u niets had nagelaten, dan de onvoldaanheid van het nimmer- zij u niets had nagelaten, dan de onvoldaanheid van het nimmer- bereiken. Niet alleen waart gij gestraft óm uwe lijdens-razernij en in uwe lijdens-razernij : gij moest ze erkennen als niets dan een drift, nu gij van dien drift den droesem smaaktet. Uwe, thans-verzwakte leden, zij kenden het leed van alle menschelijke passie. Gij die het vasten weerdet, dewiji het u te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot God : nu gij van-wege de koorts de noodige ontbering hadt gekend van voedsel, gij weendet omdat de wegen, die gij de lastigste hadt gekozen wijl gij ze voor de verdienstelijkste hieldt, u niet hadden geleid naar de poorten des Hemels, maar alleen naar holen van zelf-genot, al was dit genot te schrikkelijk voor de meesten onder de menschen. En weder bevondt ge u te zijn den eigenbatige, gij die 't al hadt gedaan ten bate van den Goddelijken tegemoet-gang. Gij zoudt ondervinden dat uwe vernedering niet was geweest dan een negatieve hoogmoed. En gij begreept dat gij minder hadt gewonnen, Arnulphus, dan dezen die leven buiten zelf-dwang, naar de onmiddellijke ingeving, en met den eenvoud der vogelen uit de lucht, die zaaien noch spinnen. En waar gij, iji van hersenen, in de zachte dekens laagt, Arnulphus, en verstondt dat gij u deze zachtheid mocht laten, moest laten welgevallen, dan hebt Arnulphus, eenvoudig gebeden. Gij hebt gebeden, gij hebt getracht te bidden met de gerustheid en de doelloosheid der bedelaars, die, onzeker van hun dag en hun voedsel, van hun nacht en den steen waar hun hoofd op te leggen, gaan en niet weten waarheen, bidden en vergeten hebben waarOm. Gij hebt gepoogd te wezen als de hulpeloozen die niet begrijpen dat zij huip behoeven. Het heeft u 't leed gekost om zOo- veel prachtigere pogingen, maar gij hebt thans willen zijn als de onnoozelaren, als de inderdaad-armen van geest, als de behoeftigen aan 't licht der ziel als aan den bijstand naar den lichame, en die reddeloos vergaan moeten zoo de aan- houdende zorge Gods ze niet wiegt in de plooien zijns mantels, ze niet spijst met het brood zijner goedheid, ze niet laaft met het roode bloed zijner genade, — dit alles zonder DRIE HEILIGEN. 127 dat zij het eens beseffen mogen, aldus de gasten te zijn die het dichtst aan zijne zijde zitten . . . . Lang zijt gij ziek geweest, Arnulphus. Toen dag aan dag de broeders van het klooster liefde-rijk uwe wonden in lauw water kwamen wasschen, hebt gij deze den voor den, en lengerhande met minder spijt, toe zien gaan en alleen nog blijven bestaan in bleeke striemen. Toen gij geheel genezen waart, was uw lichaam geheel blank als van een zui ver kindje, dat nog de zonde niet kent . . . . En een nieuw leven is u begonnen. De langzame beter- schap bracht u in de tuinen. Gij hadt ze vermeden, waar gij vreesdet dat ze u, in hunne schoonheid, aftrekken mochten van wat u docht de eenig doelmatige, de eenig noodige, de eenig waardige bezigheid. Thans hadt gij de zwakheid der grasjes en der kevertjes. Gij voeldet blijde bewondering voor de gouden vliegjes die slechts den dag leven, en uw oogen werden vochtig als gij zaagt, dat de zwakste stengel nog sterk is genoeg om tot steun te vertrekken van de wentelende vitse. Gij kreegt afkeer voor het voedsel dat den wil schraagt tot lijden, maar gij voeldet dat de nederige aard-beien, die geen voedsel zijn, in hunne zure zoetheid den smaak hebben van voedsel zijn, in hunne zure zoetheid den smaak hebben van God. -- Gij zijt ook de menschen toegetreden, die, wist gij, zondig leven. Maar zij kweekten het graan en den wijn- gaard, die den Heer welgevallig zijn. De moeders zoogden de onnoozele kinderen die, ontvangen in zonde, groot werden gebracht ter grootere glorie Gods. Gij naderdet de visschers : met de spijs voor de rijken halen ze uit de diepten der wateren de ziekten naar omhoog waaraan zij sterven zullen ; maar zij glimlachen. Gij zaagt wet 't Onzekere overal, maar gij leerdet beseffen hoe het toegelaten werd, dewijl het den eenvoudigen los-geld was voor de eeuwige zekerheid ; gij bevreemdet u om 't halstarrig-slechte, maar gij begreept hoe het inhield het standvastige profijt der wroeging. En dan : gij gevoeldet de Bestendige Aanwezigheid onder dezen, die gij gevoeldet de Bestendige Aanwezigheid onder dezen, die niet hadden behoeven te zoeken. Zij waren, en Hij was midden in hen. Zij vreesden niet dat Hij hun ontgaan zou : zij deden hun arbeid, en zij wisten dat hij zoude gezegend zijn, als zij hem hadden gedaan naar hun beste vermogen. En de ootmoed, die zij onbewust droegen als hun edelste en eenvoudigste bezit, hij was voor ieder dezer de sleutel, 128 DRIE HEILIGEN. die, te goeder ure, het hemelsch slot wel openen zou. Maar naar gij sterker werdt, Arnulphus, bevroedet gij tevens dat deze nederigheid des harten niet volstond voor dezen, die van aard en wezen rijk is aan eigene schatten, en zich van hun bezit maar al te zeer bewust. Gib de wellusteling, die driemaal ten rechten pade moest worden gedreven, gij wist dat gij u zelf te straffen hadt om weelden, die de anderen moesten ontberen en zelfs nimmer zouden die de anderen moesten ontberen en zelfs nimmer zouden kennen. Men nadert God alleen in naaktheid, en de hemel is den rijk-beladenen gesloten. En gij wist wel, Arnulphus, gij wist het bij al te droevige ondervinding, dat gij u-zelven van de gaven des geestes en de hitte der verlangens niet te van de gaven des geestes en de hitte der verlangens niet te berooven vermocht, dan door het tuchtigen aan den lijve. Maar zie : thans was het zoo alles anders geworden in u. Wel greept gij weer naar de geesel-roede, en zij was van verige teenen. Gij hadt deze gekozen omdat ze eene pijn geven die niet fleemend is en niet geniepig-brandend : hunne pijn is beslist en mannelijk, brutaal en gezond. En zekeren dag gingt gij u kastijden. Gij sloegt. Maar van bij den eersten slag hadt gij de strikte openbaring van wat in u gekeerd was. Gij dacht niet meer aan het lijden en aan den grond van het lijden. Gij sloegt. En bij den tweeden slag al kendet gij de waarneming van een bevrijden. En gij sloegt ten derden male, en . . . . Gij hebt het nimmer verhaald, Arnulphus, Arnulphus. Maar zij hebben het gezien, zij, uwe broeders. De geeselen ontvielen opeens uwe handen. Gerezen van den grond uwe knieen ; uw hoofd ten hooge en vlak ter zonne uw aan- gezicht, is uw aangezicht geworden plots klaar en of fen in klaarheid als de zonne-zelve. Gij hebt open gespalkt uwe oogen; uw neus ging trillen als van iemand die in zich gevoelt eene wondere jolijt die hij niet melden mag; gij hebt uw lippen samengeperst als op het wonderbaarlijkst-blijde der geheimen. Maar niet lang mocht gij zwijgen, Arnulphus. Een lath heeft uw lippen open-gebroken. Gij hebt hem schroomvallig beteugeld eerst ; maar toen gij niet langer hem in u houden kondet, toen is hij uitgebarsten als een krater van vreugd. Gij hebt gelachen, gelachen, en het was of de hemelen wedersloegen, in duizendvoudigen echo, uw lach. Hij ging de dag vergulden als myriaden zonne-stralen weer- DRIE HEILIGEN. 129 kaatst in al de facetten van een spiegel met myriaden vlakken. Hij verbijsterde de aanwezigen, als hadden zij in iederen schater, in iederen kiater-schervelenden schater de stemme- zelve gehoord van God. Gij lachtet, Arnulphus, gij lachtet. En toen uw lachen zweeg, ineens, en bevangen scheen binnen ernstigere vreugde, toen ging langzaam uw lichaam aan 't wiegelen. Eerst alleen op de heupen 't bewegen, als op mate van 't bloed, naar rechts en naar links, naar voren en naar achteren, van de schitter-blanken romp, die 't lachen had bloot-gewoeld : een eenvoudig gaan en komen, onwe8rstaanbaar echter, en dat gij niet weer-stond. Maar het werd aldra of uw hart niet meer klopte alleen van de eigene kleine men- schen-beweging. U w lijf ging draaien, breeder, breeder, breed weldra 'lijk de gang is der boomen-kruinen, als een onweer- wind ze bestrijkt, en, sterker steeds, ze bestreeft met zijn kracht, en, waar de sterke stammen onwrikbaar staan in den bodem, en, waar de sterke stammen onwrikbaar staan in den bodem, de kruinen beschrijven gaan den oneindigen kreits der hemel- lichamen : zoo stondt gij, Arnulphus, en uw aangezicht, lichtend van de extase, draaide als de zon, draaide als de maan en de zon, draaide als de maan en de zon en de sterren, draaide, draaide, draaide als 't Heelal om den vasten stand van uw beenen, om den strakken en sterken stand van uw beenen die waren als 't vergader-punt der aardsche wisheid . . . Maar ook die vastheid zou zwichten uit uwe knieen. Rillingen gingen uw leden door. Uwe armen hieven hun gulden palmen naar de zon ; uw dijen rezen ; uw kuiten kenden de siddering der springens-geerige dieren. En zie, gij sprongt, gij danstet, gij wiest, o, Arnulphus, gij wiest ten Hemele, en gij zijt er, langer dan een warlicht, verblindender dan een weerlicht, daar, ten Hemele, hangen blijven, zoodat uwe broederen zijn gevallen ter aarde, en u niet meer hebben durven bezien . . . En toen gij weer gedaald waart, hebt gij ze verwonderd bekeken, en gij hebt gezeid in stilte, met een ernstigen monkel : „In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes." .. Arnulphus, ik lees van u in de boeken : Ja, als by sich-selven met de scherpe gheesselen sloeg, 1913 III. 9 130 DRIE HEILIGEN. creegh hij groote blijtschap, waer door hy soo seer wert lacchende, dat hy de roede uyt syn hant werpende, door eene gheestelijcke vreught zijn handen 't samen sloegh .. . ende soo hy iet hoorde segghen van de blijtschap des herten, van 't aenschouwen der Heylighe Dryvuldigheyt, van de glorie der heylighen, wiert zijne ziele met blijtschap vervult, dat hy buyten moeste gaen, om sijnen lach uyt te lacchen, ende in de kercke te gaen, om zijnen gheestelijcken dans te dansen." Dit waart gij geworden thans, Arnulphus : God's danser. Gij mocht uw woede uiten in dans. Uwe rust hadt gij in den dans gevonden, o gij die de onrustige waart geweest, door al de jaren uws levens, in het roerelooze van uwe eenzaam- heid. Gij, geboren beschouwende, gij mocht leeren in u het roeren, dat u bracht in gemeenschap met de Oneindige Aan- schouwing. Gij waart de nieuwe David. Doch, waar u de kroon der zege was gereikt, hebt gij verkozen ze niet te dragen dan in den meesten eenvoud, en dansende geroepene, wien wachtte een koningschap, zoudt gij er voor zorgen voortaan onder te gaan in de nederigheid der meest-batelooze naasten-liefde. Doch God liet nimmer na, u te geven blijk van uwe verkorenheid, o eindelijk-rijke die ze thans kon dragen zonder verbijstering en in de juiste verstand-houding ; en weinigen zullen hebben gekend als gij eene genade, die zich uitte in zulke schamele zaken, maar met zulke duidelijkheid. Zoo hadt gij den abt uws kloosters verzocht thans nog alleen te moeten dienen als een knecht in de gemeenschap, opdat u werde gespaard een arbeid die mocht verleiden tot de oude en gevreesde neigingen. En aldus had hij u zekeren dag bevolen, de abt, twee zwijnen op eene steek-kar te voeren stede- waart om aldaar te worden verkocht ten bate van den armen. waart om aldaar te worden verkocht ten bate van den armen. Gij bondt ze in zakken en reedt het klooster uit, toen de dieren gingen aan te gillen, zooals men verwacht dat jonge meisjes zouden doen, die men kelen of verworgen wilde. Maar gij, Arnulphus, die vreesdet dat men u op straat of ten markte met kwaad vermoeden bezien mocht, of een- voudig bezien zonder eenig vermoeden, gij spraakt de var- kens toe : „Gij varkens, hoort mijne woorden. Indien 't God niet behaagt, dat ik u uitreik tot behoeven der armen, DRIE HEILIGEN. 131 tier dan maar voort als gij doet; behaagt het echter God, dat de honger der armen door uw vleesch gesteipt worde, zoo beveel ik u in den naam van Jezus Christus, dat gij op- houdt met tieren." — Ophouden met tieren deden de var- kens, alsof zij dood waren geweest. En het is alleen, als gij ver buiten drukte van menschen gereden waart, dat weer oorlof ge gaaft tot tieren, waarvan de beesten ruim gebruik hebben gemaakt .. . En hoe zou ik verzwijgen ook dit exempel van uwe verkorenheid, waar gij verkoren hadt uit eindelijke minne niet te wezen, dan deze die dient ? Een deel uwer broeders in het klooster had wel gezien, dat gij niet waart van hun begrip en van hun bedoelen, en daarvan uwent-wege in zich gekweekt een haat, die wel moest vermeerderen, maar u intusschen bloot-stelde aan hunne lagen. Zoo hadden ze u dan beschuldigd — en misschien hadden zij niet mis-gerekend, — te veel brooden aan den arme te hebben uitgedeeld. 1k weet niet welke genade-volle boosheid den abt bezat die, dit gehoord, oordeelde dat gij nietllanger in het klooster kondet worden geduld, en u verjoeg buiten de poorten. Gij kondet worden geduld, en u verjoeg buiten de poorten. Gij hebt u niet verdedigd, maar elf dagen zijt gij blijven zitten op de zulle, en hebt honger gekend, dorst en koude, maar tevens de wetenschap gevoed dat gij zeer zeker uit eigen aandrift niet zoudt hebben verzocht weer toegang te mogen hebben onder de broeders. Dan is u ook Maria verschenen met haren Zoon op haren arm, en zij reikte u Jezus dat gij hem kussen zoudt. En Hij kuste u met zijn week en wak mondeken, zoodat gij u niet inhouden kondet te roepen : „ God is hier ! God is hier !" . Men heeft u natuurlijk gehouden voor een krankzinnige. Het is uit medelijden, dat men u weer binnen liet in het klooster. — En zoo verliep uw leven, Arnulphus, en zoo mocht gij naderen de verlossing. Maar God wilde u niet roepen tot zich, zonder u aan u-zelf te hebben getoond. Zekeren dag waart ge aan den zoom van het bosch, toen u verschenen drie vrouwe-gestalten. De eene was slank en mager, en gij herkendet in hare trekken het droef en teeder aangezicht, dat gij, knaap, in een half-ontfoelied glas, vol van schimmel en roest, bemind had als uw diepste en meest-gevreesde bezit. En zij bezag u, Arnulphus, met uwe eigene blikken van toen 132 DRIE HEILIGEN. gij de eigen oneindigheden peildet, en zij sprak : „Weet gij dan niet meer?" En gij zaagt de magere pezigheid harer leden, en hunne spieren als palmen-hout, en gij zaagt, dat zij leefde voor eene steeds dreigende eeuwigheid. — De tweede der naakte vrouwen was ouder. Zij had eene weduwe- gelaat vol wrangheid en vol begeerten. Zij toonde een open mond, die dorst had. Haar lichaam was uitgemergeld ; maar zij heupte zoo, dat zij hare ribben toonde in hare borst-kas, als wilde zij wekken den lust, dat gij ze er een voor een uit rukken zoudt. Hare dijen waren dik, en vol zwarte zweep-striemen. Zij sprak : „Weet gij dan niet meer ?" En gij hebt de hardheid betast van hare arm-kuit waar zij eene sterke geesel-koorde droeg; maar zonder blozen hebt ge uwe oogen gekeerd naar de derde gestalte. — Deze zag er uit als eene zedige boerin, die oud gaat worden. Zij was naakt van eene melkige en wat slappe naaktheid ; maar zij glim- lachte gul. Zij streek even heure harem effen, omdat een klein windeken ze verstreuveld had. Zij liet hare hand over heure gladde heup glijden en het scheen wel of zij zwanger was van eenige maanden. Of was zij als iemand die altijd zwanger schijnt te zijn ?. . . Zij heeft u het woord niet toegestuurd. Maar gij, ge hebt ze niet eens goede bekeken En zoo kwamen aan u te staan, kort vOOr uw dood, de drie gestalten van uw leven, o Arnulphus. En gij ? Gij hebt een kruisken geslagen en de drie gestalten waren verdwenen Arnulphus, Arnulphus, ik heb u gevolgd door heel uw leven. Laat mij u volgen tot in uw dood. Laat mij wezen de bij, die de bitterste asphodillen zuigt voor den zuiversten honing. Want hoe zou mijne ellende en mijn geeren vergeten dat gij Want hoe zou mijne ellende en mijn geeren vergeten dat gij verscheent in mijn slaap, in uw kleed van purper en sneeuw, en mijn vrage, waarOm dit kleed van purper en sneeuw, beantwoordet : „Deze witheid is dat ik weder een kind ben geworden, en deze roodheid de lange kastijding die noodig was, dat ik weer tot kindschheid zou geraken" ? Arnulphus, heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, zijt gij niet uit mijne gedachten geweest. In dit seizoen des jaars en van mijn leven, dat ik, mijn hoofd broeiend van DRIE HEILIGEN. 133 gloeiende prikkeling en mijne leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan dat afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot den eindelijk-sereenen strijd, denk ik aan u. Zult gij mij zijn een voorbeeld ? Ach, Arnulphus ! Doch beiden zijn we onder de vechters en moest uwe oude overwinning mij niets leeren dan de onmogelijkheid van mijn zegepraal: mijn weemoed een oogenblik te hebben mogen onder-dompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij geven solaas, misschien, en dan toch voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijtig, mediteerend aan u hebt gedacht . . . En dan, in een woord als in duizend : bid voor mij, bid voor mij, Arnulphus. . . DE HEILIGE VAN HET GETAL. De opbouw van dit geestelijke leven, beeindigd tot in de stalen naald, wit en scherp in den guursten maar puursten der hemelen, heb ik u niet voltrokken uit werkelijkheden. Ik zou huiveren, hadde ik het bestaan van dezen heilige, wiens naam zelfs ik niet verzinnen zal, naar echte feiten en daden, naar gepleegde daden bij gebeurde feiten, naverteld. Afgeleid bloot gepleegde daden bij gebeurde feiten, naverteld. Afgeleid bloot uit eene bedachte mogelijkheid, is dit verhaal alleen de inkleeding van sommiger heilige wenschen. Ik ken er die, waar afgezonderd zij zich waanden, verbaasd zullen zijn, in 't brokaten gewaad, waar hier de meest-cerebrale der droomen gehuld staat, het dierbare weefsel te erkennen, waar zij-zelf hunne huiverende en beschaamde naaktheid in koesteren gingen. — o Mijne vrienden, de trots van uwe afgetrokken eenzaamheid, de hoogmoed uwer heldhaftigst-abstracte ge- dachte, de onbevattelijke gestalte van uwe zelf-verblindende hoop: gij steldet u voor, alleen binnen u-zelf het beeld ervan, hunne duister-gesluierde of brutaal-schitterende beeltenis alleen. in de hermetisch-geslotene kamers van eigen hart en brein in de hermetisch-geslotene kamers van eigen hart en brein te weten. Maar sla thans de oogen op: gij ziet ze thans aan uwe vermoedelijke verbijstering verwezenlijkt, staande 134 DRIE HEILIGEN. met klaar gezicht in de zwaarte van 't ornaat. En misschien merkt gij dan dat gij in u-zelf veel leugen hebt vertroeteld, die den schijn had genomen der, eerst nu erkende, vol- strekte waarheid. Mijn held — hij is er eene — heeft, van voor zijn hart zou rijpen tot eene andere liefde dan deze der jonge dieren tot hunne moeder, en toen geen jacht nog was in hem dan tot natuurlijk oefenen van spieren en longen, zijn leven vermogen te voelen als de slag en weérslag van het Getal. De frissche ijlte van zijn begrijpen werd, hij ,nog een kind, niet gevuld bij vaste of wisselende beelden. Van spel en van rust, uit blijdschap of verdriet, onthield hij 't liefst 't bewegen, vaster of trager, warmer of gedempter, van zijn bewegen, vaster of trager, warmer of gedempter, van zijn bloed dat stootte of kroop, beneep zijne keel of schroeide zijne oogen, mokerde aan zijne slapen of dat hij zachte heffen zag, matelijk, aan zijne polsen. Waar hij, moe van rennen, ging zitten op een stoel, voelde hij in zijne beenen eene dubbele wriemeling, die naar boven toog en spoedde naar beneden, als zouden doen twee legers van mieren. Als 't einde van den dag ging kloppen in zijn zoeler hoofd en hij gegaan was te bedde, herzag hij binnen zich de vervlogen uren, niet aan de gestalte zijner makkers of den stillen licht- krans der familie-lamp, maar aan het blijde gonzen van zijn krans der familie-lamp, maar aan het blijde gonzen van zijn oor bij vlugge tikjes en aan den gang van zijn hart die luider werd en vrediger.... In latere jaren, die van den rijpenden en van den rijpen leef-tijd, heeft hij zich amper mogen verbeelden, uit die eerste kindsheid hoe ongeveer zijn vader er moest hebben uitgezien. Van den dood zijner moeder herinnert hij zich nog alleen, maar dan zeer duidelijk, dat, toen men hem kwam wekken, 's nachts, in zijn bedje, en men zei hem, heel zacht : „Sta op, manneken, uw moeder is bij den Heer," -- dat het hem dan pijnlijk, en voor 't eerst, geweest is of hij waarlijk het kloppen van zijn hart plots niet meer voelde. En hij weet heel zeker, dat hij nooit in een spiegel heeft gekeken maar dat hij nimmer in slaap is gevallen dan van het telien zijner pols-slagen. Zoodat men kan zeggen dat hij toen leefde minder van plastische, dan van zuiver-rythmische bevinding. DRIE HEILIGEN. 135 Van de tijden dat men hem voorbereidde tot de plechtige eerste communie, heeft hij, zijn leven door, behouden het eerste gevoel, en een zoet, der beteekenis van het geestelijke leven. Te leeren lezen had hem geen genot des kennens, leven. Te leeren lezen had hem geen genot des kennens, te leeren schrijven geene vreugd des herkennens gegeven. De woorden, geuit in klank of geteekend in schrift, beduiden hem niet het verdiepen zijner wetenschap. — Er zijn kinderen die heerlijk vinden, eene tafel te weten bestaan als Naar wezenlijkheid en tevens als hare overdracht in letters : de tafel verkrijgt er verhoogde waarde door, en verinnigde. Hare realiteit komt er door te leven van eene eigene ver- vorming, eene zelf-onderscheidene gedaante. Hem, die niet veel woorden gebruikte — nooit heeft hij veel gesproken, — waren zij niet meer dan nuttige klanken, die in hem geen beeld opriepen dat zou zijn een innerlijk en onvervreemdbaar bezit. — Toen hij echter leerde bidden, wat dienstig was en noodig ter toelating tot de Heilige Tafel, ontwekten in hem de gebeden iets teeders, dat hem liever was dan bloot nog te luisteren naar het beurtelijke spel van zijn rijzend en dalend bloed. Niet dat de aaneengerijde klanken-reeksen ervan voor hem een dieperen zin haalden, al vermoedde hij dat men ze hem leerde omdat hunne macht grooter was dan wat zij hem onmiddellijk beteekenden. Maar het was of hun rythmische deining, hun stijging en hun val, als zij luide ter school en stil in de eigen stilte zongen, bij hem, naast zijn school en stil in de eigen stilte zongen, bij hem, naast zijn natuurlijk levens-bewegen, en onafhankelijk ervan, eene nieuwe, niet meer zoo eenvoudige beweging had doen ont- staan, waar van de geneuchte niet zoo oppervlakkig was, en die van zijn luisteren meer gebondenheid, van zijn begrijpen meer aandacht vergde. De gebeden hadden hem, bij hunne evenmatige orde en dracht, geopend de zoele zalen van het innerlijke leven, dat niet bloot physiek meer is. Zij leerden hem, eerste en onbegrepen poemen, bevatten den rythmus des geestes. Er was, buiten alle eigenlijke beteekenis, hun golf-slag noodig geweest, 'dat hij zich, hoe dan nog vol heimelijkheid, bewust zou worden van 't woelende en wente- lende leven des gemoeds. Bevreemdend wel eenigs-zins in den aanvang, en met eenige achterdocht aanvaard, bracht, die toestand hem niet tot norschheid, dan Coen hem ging kwellen zijn vleesch. Hij 136 DRIE HEILIGEN. was altijd een struische jongen geweest, en, gij weet het, zonder inbeelding. Aan het rijpen zijner zinnelijkheid was het pijnlijk en angstig vermoeden der zintuigen niet voorafgegaan. pijnlijk en angstig vermoeden der zintuigen niet voorafgegaan. K uischheid was hem niet moeilijk geweest, omdat hij in zijn K uischheid was hem niet moeilijk geweest, omdat hij in zijn hoofd zuiver en oprecht was. Maar toen, door zijn gezwollen nek en zijne hardere kuiten, ging drijven, koppig, het bloed met de aanhoudende duw-kracht van een hevel ; toen hem, als van buiten, de verschrikking voor 't eerst overviel van zijne ontwaakte, reeds dringende, reeds bral-gebiedende manne- macht ; toen zijn hoofd ging duizelen van de paniek der macht ; toen zijn hoofd ging duizelen van de paniek der strijdige botsingen aan verlangen en aan onwil, en pijnlijk werden al zijne gewrichten van scheuten daad-drang en loomheid tot bij het wanhopige toe, — toen, te gelijk met het aandruischen door heel zijn lichaam, der tegen elkander vechtende eischen des vleesches, trok door zijn brein, zwolg in den woelenden kolk zijner heete hersenen, de plotse open- baring der waarde-wisselingen, tragisch en verbijsterend, van het geestelijk Getal. Hij, de geslotene, van moeders-zijde vroeg-verweesde, die men wist niet vlug van begrip te zijn, maar op wien straf en dreigement geen vat en hadden ; hij, de lijdelijke, wien tot op dien tijd volstonden, eerst zijn naarstige of kalme pols, daarna 't gloeien in zijn hoofd van de woorden en zinnen : niet lang duurde zijne vrees om de nieuwe gebeurte- nissen. Hem docht de begeerte des vleesches een gebod. Aan dit gebod voldaan, leerde hij, werd hij bewust zijne mannelijke bestemming, en dat hij ze had te volgen. — Doch, was nu bestemming, en dat hij ze had te volgen. — Doch, was nu ook bevredigd de slag van zijn bloed, niet zoo spoedig zou de ontstuimigheid die klepelde als om storm in zijn brein, zou de onbegrepen angst die prangde om zijn strot, verklaard staan in zijne oogen, en in de orde gerijd eener natuur- lijke logica, deze die de halve bewustheid in zijn hoofd moest bevredigen. bevredigen. Het was eerst toen eene vrouw, ouder dan hij, en vol wijsheid, hem beminnen ging. Zij voldeed zijn drift; zij leerde hem erdoor de kalmere liefde kennen. Mat zijne leden, ging zich evenen de maat die heerschte in zijne hersenen 't Herdenken van de minne-daad of 't voorvoelen ervan deed ze breeder slaan of haastiger hameren. Toen hij echter her- innering of verlangen zich-zelven of der geliefde mede zou DRIE HEILIGEN. 137 deelen, zoo 't hem gebood in zijn hoofd die teerdere of vurigere slag, toen vond hij geen beelden, en hij vond alleen een zang. Een zang met hem geen zeer preciese, geen zuivere, geen goed verstaanbare bediedenis. Een zang alleen, die was geheel zijne liefde, en waarin hij ze niet dan huiverig en met schroom bekende en herktnde. Een zang. De dichter die hij aldus was geworden, de dichter zoo hij die geworden was, hij werd niet zeer geacht door de menschen. De meesten vonden hem voor een goed deel onbegrijpelijk ; daar waren er om te zeggen dat hij cynisch was. Wanneer hij zijne verzen toonde aan zijne geliefde, beyond hij dat ze haar niet bevredigden. Zij was eene vrouw die vele mannen hadden gekend. Vele dier mannen hadden haar bemind, en het uitgedrukt in verzen. In de verzen van al die mannen kwamen steeds dezelfde mooie uitdrukkingen terug, binnen dezelfde lieve wiegeling der vers-voeten. Alleen niet in de verzen van dezen haren laatsten lieveling. Zij zegde het hem al lachende. Hij was teleurgesteld ; maar bleef gehecht aan, verliefd op die vrouw. En hij vreesde dat zij gelijk had, en dat hij in zijne verzen maar moest gelijken aan de andere dichters. hij in zijne verzen maar moest gelijken aan de andere dichters. Het gevoel, hierbij, zijner onmacht, en tevens dat deze vrouw misschien terug zou keeren naar de mannen die het wel kenden naar het hoorde, maakte hem diep onge- lukkig. Waar echter zijn drift was gekoeld en hij ervan beter zichzelf verkennen mocht, maar aldus van zijn bloed ging eischen te heftiger gehoorzaamheid het geestelijke Getal, en dat hij zou zingen, zingen gelijk hij kon, zingen gelijk hij moest, onontkomelijk : daar werd hij de dichter eener geestelijke ellende, eener armzalige ontreddering om ; de dichter van den onuitsprekelijken en onleschbaren dorst der volledige uitdrukking ; de dichter die, gedoemd tot abso- lute oprechtheid, weet nimmer te zullen bereiken het berg- meer tusschen de ijs-klippen, waarvan het water zOo klaar is en zOo diep, dat hij tot op hunne absolute doorschijnend- heid, den droesemigen bodem zou zien van zijne eigen wezen. Liegen — hoe hadde hij het gekund ? Hij was immers te arm aan beelden, en bezat niet dan zijne zinnelijkheid, het druischen van zijn ontstuimig of verloomde bloed, den walg en de laaie van zijn begeerte ; — en dan, weerslag ervan, de rythmus in zijne ziel, die hij nimmer meester zou zijn, en 138 DRIE HEILIGEN. nimmer naar behooren mocht dienen. Hij was gekweld tot in zijn vleesch door de noodzakelijkheid der uiting. Zij sleepte hem achter haar aan als een bende razende hon- den. Hij trachtte zijn drift te smooren in ontucht en slemperij ; hij tuchtigde zijn lijf met de striemen der zelf- verachting ; hij hitste ze ook wel aan, zijne vleeschelijke woede, dat ze te spoediger inzakken zou. Maar vermoeid, gekastijd of schijnlijk bemeesterd, bleef uit de botte passie Over de beschaamde melancholie, die meer hem pijnigde dan het zwarte vuur waar ze aan ontstond, en — waarboven uft klonk onverbiddelijk, luider en luider, de Wet van den Zang. En slechts als hij dan — in welke woorden ? ach, de armoede der woorden ! — gezongen had, dan eerst voelde hij, genoot hij, dronk hij den veiligen vrede. — Tot wan.- neer ? Helaas, steeds maar eischte het oppermachtige vleesch den onmachtigen zang op, den zang waar niemand het vleesch in herkennen wilde, den kranken zang waar nimmer tot overeenstemming konden komen, tot bevredigende harmonie, het Getal van zijn bloed en 't Getal in zijne gedachte. Zijn zang, hij had hem lief gekregen als een ziek zoontje. Hij koesterde hem, met de zorg en den weemoed eener moeder, die haar kindje vertroetelt, waarvan ze weet dat het nimmer genezen zal. De antinomie die streed in hem, en waar zijn geest, waar de loutere broeder van zijn vleesch steeds bij was de verslagene, maakte hem liever steeds en liever dezes kwetsuren, waarvan hij vreesde dat hij ze nooit tot op het blanke lid-teeken der genezing zou mogen ver- plegen. — Zijn leven was onzuiver en onzeker. De vrouw, die, ouder dan hij, hem had binnen gevoerd in de doorne- tuinen der liefde, hij had bevroed aldra dat hij haar niet bemin- nen zou tot op het seizoen dat er zouden bloeien de zufvere nen zou tot op het seizoen dat er zouden bloeien de zufvere rozen. Zeer gezond naar den lichame, had hij de zwakheid zijner gezondheid. Zijn wil hield geen stap met zijne zinnelijk- heid. Zoo dan die eerste beminde, voor de welke hij walgde, verlaten : in andere armen had hij wet dezelfde knelling en dezelfde verlamde ontspanning ondervonden, maar nimmer de ontroerde dankbaarheid waar hij smeekend op wachtte. Te rusten op eene teedere borst, onder den wakenden blik van vreedzaam beminnende oogen! . . . Maar neen, de bronst dreef hem aan alsof hij beet aan zijne kuiten, en steeds kwam hij DRIE HEILIGEN. 139 terecht tusschen dezelfde zure lakens, en steeds — en 't ergste — zag hij geen uitkomst, kende hij geen afloop der beveiliging zag hij geen uitkomst, kende hij geen afloop der beveiliging dan in zijn zang, dan in 't gekrenkte en onmachtige Getal „ Vermits", zei hij bij zich-zelf, „het gezochte evenwicht tusschen aanzettenden drift en zijne uitdrukking in wat wij plegen podzie te noemen, onmogelijk blijkt, en het tevens zeer duidelijk is dat niet de drift het is, die faalt, maar zijne uit- drukking, dat het niet den lijve, maar den geeste schort ; ver- drukking, dat het niet den lijve, maar den geeste schort ; ver- mits, anderdeels, me voorkomt, dat te pijnlijker wordt de uiting naar te ingewikkelder de stuwende beweeg-kracht ; misschien zou meer zuiverheid van leven. . . " Waarheid is, dat hij zich zeer vermoeid begQn te gevoelen. De gewelddadige uitbundigheid van zijn leven zou aan de sterkste zenuwen overmatige spanning hebben opgelegd. Waarbij dan wel kwam, inderdaad, eene onrust om zijne dichterschap. Zij had van hare oprechtheid niets verloren : hoe ware het mogelijk geweest bij de bralle drijf-veeren ervan ? Maar van ze te weten onvolmaakt en als onvolkomen, was van liever- lede intellectudele inwerking er den toon van dwangeloosheid, van vrijheid — was deze dan ook niet dan stamelende — aan komen ontnemen, en deze geordendheid, die hem aan- vankelijk zoozeer in den wensch lag, deed hem thans aan als on waarheid, als eene verkleeding eene huichelachtige vermomming van wat hem het liefste was : het geestelijke Getal. Hij ontvluchtte toen de stad, waar hij gegloeid had als git : zwart, met flikker-glanzen, maar zonder de heilige vlammen. Hij betrok, op het land,. eene kleine woning, aan eene rivier. Het was, toen hij er aankwam, het jaar-getijde, dat de vier- voudige wind in zijne strijdigheden ook wel de hersenen weet te keeren als eene graan-ijdele schuur, en dat een prille zonne keeren als eene graan-ijdele schuur, en dat een prille zonne reeds vermag, de harten in eene vinnige warmte te zetten. De dag dat hij naar zijn nieuw verblijf trok, zonk hij, sakke- rend, tot bij de knieen in zompen. Maar in die zompen was het vol duizenden bewegende puit-koppen, ontallige kikkertjes met gouden oogen, die zwommen, sprongen, en dan plots bleven zitten, starend in zon, op hun wijd-billend achterste. In die zompen zonken mollig-rondende deiningen van sleutel- 140 DRIE HEILIGEN. bloemen, van uit de bermen tapeeten van gele fluweelige bloemen, saamgepakt als tegen koude, zoo dicht bij elkander dat een bittere en balsamische geur, eruit geprangd, de klei- grond over-waasde. Uit die zompen, naar de droogere wegels op, rezen de grassen, de gladde, azuur-begleden grassen, en daaraan wandelden reeds de kevertjes. En over die zompen uit lag het rag, het wevende rag, het zingende rag, het zonlicht-doorzinderde rag der muggen . . . Het was hem, stedeling, eene verrassing. Zijne zin-tuigen : zouden zij dan toch werkelijk tot anders zijn bestemd dan tot de eenige voor- werpen der spijtige en schroeiende passie ?... Het bleef even eene vräag. En dien eersten nacht sliep hij als in een bad van lauw en lavendel-geurend water... Hij herinnert zich hoe hij daar, op het land, aan dat welvend water waar hij thans niet meer aan dacht zich-zelf in te gaan spiegelen, doch waar hij gespiegeld zag den hemel, en de weiden, en de twinters op de weiden, en dat sloeg van den weiden, en de twinters op de weiden, en dat sloeg van den rythmus der winden, van den rythmus der eigene stroomingen, van den rythmus der zee en getijen, van den rythmus der werelden, van den rythmus des heelals, — hij herinnert zich hoe hij daar eene liefde heeft gekend voor de geringste der werkelijkheden, zoo zij hem leeren mochten eene schoon- heid die niet kwam uit hem-zelf ; eene liefde die belangeloos was, en die, waar hij bevroeden ging de groote samen- bindende belangen, hem dreef naar wat zooverre beneden hem was aan zijn eigen grootsch bevattings-vermogen : van de vliegjes tot de nederige menschen. Zijne lange wan- delingen en de zuivere zwaarte der lucht hadden geweerd haast alien drift. Hij was een rustige geworden, zooniet de volledig-blijde. Want er was, dat hij een dichter was. Reeds waren zijne pogingen, dat hij met eenvoudige woorden zou verwezenlijken een schamel, en het meest-geliefkoosde, deeltje van zijne nieuwe bevindingen, béloond. Zijn vers had, bij het eenvoudige zeggen van zijne frissche ontvankelijkheid, eene zuivere welving, eene gedvende dartelheid, een speelschen ernst gekregen, die hem teeken schenen te zijn dat hij gered was uit de duistere angsten. Het had de lenigheid en de plotse vreugd, de sterre-schittering en de felpen nacht-zoet- heid, het mysterie en de doorschijnende klaarheid van het Getal, zooals het thans naar geest en lichaam tot overeen DRIE HEILIGEN. 141 stemming gekomen, hem bewoonde. Zijn rustiger bloed, niet zoo bral-gebiedend meer waar het eischte dat het zou worden uitgezongen, miek blijder ook den zang, en vooral gemakkelijker. 't Meeleven van de buiten-wereld, die scheen te leven van eenzelfden harte-klop, scheen ook de we8r- strevende even-maat des gemoeds naar den slag van 't al- eenige te regelen. Maar dat hij, dag aan dag, maand aan maand, en na de opgestapelde klaarblijkelijkheid der jaren, juist in de uiting van zijn ziele-getal duisterheden ontwaarde, die als de lok- stem waren van vroeger-onvermoede afgronden, zou hem weer zijne rust benemen, en vrees aanjagen. Zeker, hij achtte zich de geredde uit het vleesch. Niet dat hij zijne zinnelijkheid eens mans uit zich zou hebben weten te bannen : het ware hem thans onnatuurlijk, derhalve onnoodig voorgekomen. Maar hij onderging ze niet meer, en, werd ze hem, in 't heete seizoen, een te geweldige meester : zijn hart, zijn overvloedig maar zoo bewust-geworden hart wist ze te kanaliseeren in, weze 't dan ook soms sombere en zwoele zangen. Zoo was hij haar inderdaad geen slaaf meer, en zij king af, mocht hij erkennen, van zijn geestelijk Getal. Die minder-refine, die duister-beursche, die beheerschte maar dan toch norsche onder-toon dewelke, zonder dat hij er her- komst van wist te wijzen, soms naar het klare opper-vlak zijner gelijke en gladde zegging reel gelijk de donkere moeren die op stille en zilver-blinkende vijvers, waar zij plots en onverklaar- baar rijzen, bellen laten als van Touter goud : was hij hem baar rijzen, bellen laten als van Touter goud : was hij hem echter niet een teeken, dat sommige gevoelens in hem waren gewekt die, onafhankelijk van zijn tuchtigen drift, toch buiten zijn gezuiverd natuur-beschouwen, waar hij bij was gered, bestonden?... Een tijd streed hij ertegen : hij Wilde de eenvoudige blijven, die zich eindelijk had leeren uitspreken. Maar hij bemerkte weldra de onvoldaanheid van zijn geest, die zich niet langer tevreden kon stellen met gemakkelijk aanschouwen ; waar de woorden, trouwens, vrome aandacht reeds onnoodig bij hadden gemaakt. En zekeren nacht had hij een visioen, dat hem verduidelijkte de verdieping der dingen, waarvan het voorgevoel hem had verontrust als eene nieuwe dreigende stoornis van zijnen vrede. 142 DRIE HEILIGEN. Hij lag in eene ijite van slaap en wake. Het was of hij, van alle gewicht, van alle zwaarte verlost, hing in een spheer ver buiten de tastbare wpreld. Wel zag hij, en allereerst, en allerduidelijkst, de aarde zooals hij ze zag te elken dage, met het grootsche water en de beminnelijkheid van diertjes en nederige gewassen. De stille en monkelende boeren gingen hem voorbij. En waarlijk : het was wel de eerste maal dat hij verrast begreep de eigenlijke waarde van een beeld-op- zich-zelf. Maar onder en boven het vlak van den bodem werd een geheimzinnig leven hem aleven duidelijk. Van onderscheiden klaarte wel, maar even klaar van onder als van boven, zag hij het werk van vreedzaam-stille wezens. Zij leken wel jongelingen, maar hun blank gewaad en 't goud van hun haar, helder als het stond in den xther, tot blauw en brons omschaduwd in de onderaardsche geheim- zinnigheid, waren te wazig dat men ze zou hebben toegedacht aan schepselen die als wij hebben geslacht en vasten vorm. Zij waren onaardsch tevens door hun bedrijf. Bij gebaren alleen mieken zij aren te rijzen uit de koren-velden, terwijl ze dezelfde aren uit de duisterste diepten spijzen aanvoerden en 't weldadige sap. Hij zag ze, dat zij ongezien kinderen leidden ter schole. En eene zat bij een stervende vrouw, op hare hoofd-peluw, en hij deed haar verhaaltjes, dat zij er zalig om glim-lachen moest. . . Hij moest in dien tijd wel meer zulke droomen onder- vinden. Tot ergernis toe. Toch niet zonder dat hij er in zag vermaning. Wilde men van hem, was dit (aldus redeneerde hij weldra) een spoor-slag, dat hij zou gaan leeren kënnen, wetenschappelijk, onwrikbaren oorsprong, vast wezen en precies nut, der verschijnselen die hem thans verschaften eene gemakkelijke Getals-uiting ? Hij vermoedde het, en studeerde. Het bracht hem, moest hij ervaren, alleen ontgoo- cheling, en deed dat zijne liefde niet Langer belangeloos bleef. Toen wijdde hij zich aan wat mochten bieden de wetten des Toen wijdde hij zich aan wat mochten bieden de wetten des geloofs. — „Ai mij !" was hierbij zijne eerste ondervinding. Zeker, zeker, hierin waren weldoende uitleggingen, en ge- makkelijke. Beter dan die der wetenschap, gaven zij troost, en lieten toe, lief te hebben zonder bijgedachten. Zij waren trouwens zoo geschikt en zoo toegevend, dat zij wel waar- heid mbesten inhouden. Want is weten, verhoogd en tot eenheid DRIE HEIL1GEN. 143 gebracht weten, anders, en heeft het meer noodig, dan de kennis der gemakkelijkste betrekkingen, dan die der geschikt- heid van de bestand-deelen onderling ?. . . Dogma dan en vaste wetenschap, die zich overigens zoo lichtelijk aanvullen, wat konden zij hem geven ter verkiaring van wat onrustig en woelig weer miek zijn geest, en zoo armelijk-angstig zijn geestelijken rythmus ? Want de onzekerheid was herboren ; niet meer, thans, uit het stoffelijke, maar uit de vermoedens-zelf, en de verlangens des geestes. Bevrijd, door welke genade ? van halsstarrige lichamelijke kwelling; los in zijne leden en onachterdochtig in zijne gedachte ; onbaatzuchtig van zin-tuigen en zeer gerust in zijne zinnelijkheid, stond hij, en hij gevoelde het niet zonder eenige verwondering, zeer stellig open voor eene nieuwe bevatting. Hij was als een klaar en zindelijk huffs dat ongenoode, maar zeker-komende gasten verwacht. Hij kende ze, docht maar zeker-komende gasten verwacht. Hij kende ze, docht hem, van ouds-her. Van toen hij heel jong was hadden zij zeker hem bezocht. Maar alleen dan bij geloken duisternis, en gedoken in dichte sluiers. Thans waren zij, van bij den prillen ochtend, niet binnen gehdel nog, of zij waren zonder omhullende gewaden. Van waar zij uit de verste lanen te naderen kwamen, beefde zijn blik van de schittering hunner hals-sieraden. Hun glim-lach blonk als eene witte roos door ochtend-mist. Van uit de verschieten ontploken als waren zij dichter tredend als zonne-stralen door blanke gordijnen in de oogen van een ontwakenden zieke. En waar zij betraden in de oogen van een ontwakenden zieke. En waar zij betraden zijn duisteren drempel, daar was de blijheid oneindig in hem_ Helaas, deze omzetting — dat was het geworden —in de minst-betwistbare werkelijkheid, in het zekerste en onver- vreemdbaarste eigendom, van krachten en beslissende oor- zakelijkheden, waar hij te meer in gelooven moest, die hem te klaarblijkelijker waren, naar hij .ze niet wist van menschen of uit boeken, maar ze hem werden geopenbaard, bij onvermoeide herhaling geopenbaard ; — o zijne schoone, zijne oneindig-geliefde gasten, die hij een voor den was gaan erkennen, hoe ook niet als wetten, als onverbiddelijke wetten, en alleen nog maar als, bewust, de makkers zijner dage-reis ; hoe had hij geleden, dat hij, die jubelde van hun aantreden, ze niet bezingen mocht waar zij stonden in zijne nabijheid ! . . . Gevoelde hij zich den onwaardige, misschien ? Was zijne Gevoelde hij zich den onwaardige, misschien ? Was zijne 144 DRIE HEILIGEN. keel gesnoerd door het gevoel van de on verdienende nietig- heid? Neen, want hij had zich alles-behalve onderworpen in eenvoud en in betrouwen. Hij had zich, in den aanvang, gebelgd tegen verklaringen, die hem onnatuurlijk voorkwamen. Zelf had hij het huffs niet voorbereid op het, soms onverlangd, bezoek ; slechts na hun herhaald kloppen, na koppig-aanhoudend bezoek ; slechts na hun herhaald kloppen, na koppig-aanhoudend en indringerig-beminnelijk kloppen, had hij maal bij maal de gasten te gast gehad. Het was, wat hem zoo lastig miek, de beminde ongenooden naar behooren te ontvangen, en dat zijne woorden er niet vaardig voor waren. Hij begreep de aan hem gepleegde gunst ; te beter begreep hij zijne onbeholpenheid. En naar te talrijker werden de bezoeken, en te onbescheiden; vriendelijk, en te werden de bezoeken, en te onbescheiden; vriendelijk, en te voller aan gaven van ooft en van edel metaal: te beschaamder werd hij, dat hij de eenvoudige woorden der ontvangst, de rijke woorden van het dankende afscheid, de verheerlijkende woorden van 't herdenken niet te zeggen vermocht. Want war dezelfde onmacht als toen hem prangde tot zingen zijn vleeschelijke drift; eenzelfde wanhopig onvermogen bij deze zuiverheid uit der hoogten als toen de laagten hem aanzogen ; weer het gebrek aan evenwicht tusschen gebod van buiten en de uiting van het innerlijk Getal. Meer dan ooit voelde hij zich weer de arme aan eigene beelden, aan figura- ratieve kunde, aan schoonheids-omschepping. En nimmer tevens zOozeer den angst, die zijne borst omknelde, der noodwendige uitspraak. Wel was hij, buiten bediedenis om, buiten eigenlijke beteekenis om der woorden, vergelijkingen vast gaan stellen tusschen sommige klanken en enkele der bezoekende ge- stalten. Elke nadering wekte in hem eene bijzondere zinde- ring, waarvan hij de gelijkwaardigheid in zijne menschen-taal, weze het dan ook in de meest-abstracte over-dracht, terug-vond. Wel genoot hij, bij-wijlen, de vreugde van een plotse identificatie, de blijde verrassing van den absoluten samen-klank. Wel voelde hij zich soms te staan op de kimmen waar zij, zijn gasten, verbleven, en leek het hem of, waar hij te spreken ging, zij het waren die, met hun stem van trillend krystal, zijne tong en tanden ter sprake dwongen. Wel vermocht hij, een enkel maal, zeer stipt zijne eigen taal te vernemen als niets anders meer dan de hunne. Maar welke DRIE HEILIGEN. 145 smarten hij 'dan leed, onmiddellijk na de ontvangen gratie, zich terug te bevinden op eene harde aarde, met zijne grove menschelijkheid, moe van de bovenwereldsche gespannenheid, geradbraakt als het ware van een hoogen val ! En dan, hoe het hem ook weinig schelen kon of zijn zang van de hoogste oogenblikken nog overeenkwam met de taal der menschen ; hoe weinig hij er om gaf dat men hem zou begrijpen (was het innerlijk Getal in zulke batelooze momenten niet zalig bevredigd ?) : hem knelde de gedachte, dat zijne aaneengeschakelde klanken en woorden niet ver- mochten te staan buiten den doem der zinnelijkheid. 0, zij stonden, — hij wist het, — zij reiden in een ronde, zij gingen in een schoonen dans ; zij hingen als guirlanden bovenaardsche een schoonen dans ; zij hingen als guirlanden bovenaardsche bloemen, als de wissel-spel van engelen, als de cirke- lende beweging van glinsterend meteoren-stof. Zij waren niet van deze wereld. Zij behoorden niet waar hij-zelf, helaas, zich nog wist te bevinden, en onverzoenlijk. Hij gevoelde dat zijn geestelijk Getal op hooger vlak was gerezen, dat het zich gelouterd had tot eene hoogere, wissere, meer standvastige, niet meer brooze en verganke- lijke wezenlijkheid. Het er te volgen echter met zijn woord, — hoe 't hem, weze 't ook slechts in te zeldzame stonden, bij zonderlinge genade gegeven werd ze te bereiken in de ijlte, de zuiverende en subtiele ijlte waar het woonde, — het benaderend uit zich te belichamen was hem eene foltering, waar hij geweldig onder leed. Want kon hij het anders, hij een arm mensch, uitdrukken dan met menschelijke teekens, al hadden die teekens nu ook hunne gewone waarde ver- loren, en de beteekenis verkregen van symbolen ? Vermocht hij het beters, dan bij middelen die zijner zin-tuigen wel- gevallig waren, waar zij in zijne zin-tuigen hun oorsprong hadden? Had hij, lengerhand, hoe ook, nu en dan, onwillig — want nimmer verloor hij wan-trouwen, gemeenschap verloren met zijne mede-menschen : was het niet aan hunne omgangs-taal dat hij de bestand-deelen van zijne uitspraken te ontleenen had, wilde hij in zijn gang de gedaanten van zijn voortaan eenig-eigenlijke leven terug-vinden ? En was dit niet — het werd de kommer zijner minst-bezochte, zijner meest-aardsche dagen, — dat hij aldus zijn dierbaarste uren niet te gedenken vermocht dan door ze in aanraking te 1913 III. 10 146 DRIE HEILIGEN. brengen met wat hem van den doem uit het vorige, het helsch-driftelijke bestaan overbleef? En zoo kwam hij te staan voor het dilemma: in zich, door de hardnekkigste ontkenning, het edeler, het geopenbaarde, het eindelijk-begrijpende leven te worgen ; of ervan afzien, zijn behoefte aan getals-uiting er verder mee te voeden. Hij behoefte aan getals-uiting er verder mee te voeden. Hij trachtte, opstandelijk, zich weer te wijden, geheel, aan het bloot-zichtbare, -hoorbare, -tastbare. Hij ging verder : bij zwarte en geheime middelen trachtte hij te wekken zijn dommelend vleesch. Maar in elke bloem zag hij weerspiegeld het gelaat van een zijner hemelsche bezoekers, en van de pogingen aan zijn lichaam onthield hij niets, dan de sarrende zekerheid dat het voor goed dood was, — misschien wel, dacht hij, door hem-zelf vermoord . . . Nog echter gaf hij niet Op zijn wil, de stoet der schoone beelden die hem verliet nimmer-meer en overal begeleidde, te ontvluchten. Hij zocht in de philosophieen 't bewijs hunner ijlte : hij vond er alleen de ondubbelzinnige bevestiging in van hun bestaan. Hij hoopte de leering der priesters in tegenspraak te bevinden met de waarheden die zij hem hadden voorgehouden : hij mocht echter in gaan zien dat wat de priesters stamelden niets was dan de weerglans zijner nederigste ondervindingen. En als thij-zelf zich over ging geven, met de bedoeling, aan zich de waardeloosheid ervan te genieten, aan kerkelijke prak- tiiken : dan zag hij ze, zijne gasten vol zegeningen, zitten naast zijn bid-stoel en bidden a is hij... zijn bid-stoel en bidden a is hij... Hem bleef dan niets meer over, docht hem, dan in zich het Getal tot zwijgen te brengen.. Hij zou zich de kastijding opleggen van de geestelijke vernietiging. Hij wilde niet meer reageeren tegen de engelachtige bezoeken. De lamheid van zijne tong, liever dan dat ze stotteren zou in onmacht en beschamen den onverwrikbaren geestes-rythmus : zij zou hem verdienende maken hunne hemelsche genade. En hij ging iich wijden aan het onuitsprekelijke, aan wat alle menschelijke uitspraak wel ontberen moet, wiji het zich nog alleen uiten laat in geestelijke overeenkomsten, buiten alle zinnelijkheid om. Hij zou zich niet meer betuigen, in welke wijze ook, die nog denige aardsche gewaarwordingen DRIE HEILIGEN. 147 inhouden of verwekken zou, — zeker aldus, dat hij niet dikwijls meer het zwijgen zou onderbreken. Wars van alle onmiddellijkheden, en zelfs van de substielste als licht en klank, wilde hij niet meer kennen dan verhoudingen in het abstracte. wilde hij niet meer kennen dan verhoudingen in het abstracte. Hij wilde weten of het Getal bestand zou blijken tegen deze beproeving : omzetting der gestalte, der schoone gestalte zijner, thans dagelijksche, Casten in de Dorheid, de zeldzaam-mogelijke thans dagelijksche, Casten in de Dorheid, de zeldzaam-mogelijke verkiaarbaarheid, de eeuwige afgetrokkenheid eener formule. Hij wilde niet meer hebben dat het zich vermeien zou in spiegel-beeld, weze het zelfs in de onbestendigheid van vloeiend water: het zou zich kennen in de onverdeigbare, hoe ook wisselende betrekkingen door tijd en ruimte, die geen vorm hebben dan in het idedele der veralgemeening, die geen waarde hebben dan in de volstrekte abnegatie, die geen schoonheid en geen goedheid hebben dan als blijk der voort- varendheid van heldhaftige inductie. Het zou warden aldus, zijn geestelijk Getal ; aldus zou het de wezenlijkheid der blijde en onnoozele bezoekers bekennen en belijden, — of het zou niet langer bestaan. Het ontving ervan, integendeel, een onzeglijk genot. Bij oefening van dergelijke uitspraken, ontheven als zij waren van allen zinnenlijken baat, naakt als zij waren in de onschuld hunner klare waarheid, boden zij een xsthetische vreugde, waar het Getal in zich-zelf opgaan, waarin het zich-zelf tot aldoor bestendigde vernieuwing vernietigen kon ; deelden zij eene praktische voldoening uit, waar het Getal zich onmiddellijk en in voile duidelijkheid en zekerheid van wezen erkennen kon, en in zijne verhoudingen ten stipste en ten onafhanke- lijkste, tot in alle eeuwigheid bestendigen zag . . . . En aldus, voelde hij, mijn held, mijn inderdaad-zeer- roekelooze held, zich lengerhand, in bestendige communie met zijne vereerende bezoekers, opgenomen in een wereld, waar niets aardsch meer aan was, en die hij, binnen de eigen harmonie, vermocht uit te spreken naar onper- soonlijke, maar des te eeuwiger bestendigheden, in hunne ijle vastheid, met hunne onzichtbare, ontastbare, onhoorbare, maar des te meer onbetrekkelijke, te absolutere waarheid. Der zieke, onzekere en onzuivere krankheid ontrezen van het vleesch voor de onkreukbare gezondheid van een gelouterd Leven ; de wet in hem der maat en van 't getal, der klanken 148 DRIE HEIL1GEN. en der rythmen opgenomen in de duurzaamheid der blinde maar des te minder weifelende harmonie die de werelden samen houdt . . . . En toch : hij leefde nog in angsten soms. Aan zijne ver- korenheid dorst hij niet meer twijfelen. Aan de wisheid van zijn weten kon niets meer of breuk doen. Maar was daar niet de vrees, dat hem eeuwig het raadsel verbor- gen zou blijven der oorspronkelijke oorzaak, van het schep- pende begin, van 't Wezen dat het alles had beschikt in der eeuwigheid, voor der eeuwigheid ? Zou hij niet mogen kennen de aanzettende en uitzettende Eenheid, de aanvan- kelijke en oneindelijke abstractie die reden was en wezen van alle bevattelijkheden ? . . . Raden dorst hij niet ; weten mocht hij niet ; en hij kon niet blind gelooven . . . Moest hij zich tevreden stellen met de geweldige genade, die onbegrijpelijk, zijn deel was geworden? Zou hij steeds, hij wien 't verblijf op de ultieme kimmen was verleend, zou hij steeds voor zich uit hebben te kijken, en nimmer in de afgronden, boven hem en beneden hem, aan wier boord, aan wier uitersten zoom hij leefde; — zou hij nimmer, zonder het gevaar der duizelingen, de diepten vermogen te peilen, en kennen, hij die Mies kende, de bevatting van hun zijn ? Hij, die Mies kende . . . . 0, mijne vrienden, toen is het heiligende mirakel gebeurd. Zekeren dag lag hij, in de cel die hij zich had gebouwd aan den hoogste der gletschers, lag hij op de ijs-korst die er de grond van was, en het bed van zijne vertwijfelingen ; lag hij in zijne vertwijfeling, en dat hem iets onthouden bleef, hij den begenadigde, en dat dit lets hem alles moest worden den begenadigde, en dat dit lets hem alles moest worden nochtans. Hij lag, en hij dacht bij zich-zelf, en heftig in hem sloeg de eisch van het Getal, waarom hem werd ontzegd de vreugde dier eenige kennis, dier kennis van de absolute Eenheid, waar al het andere hem werd geopenbaard. Zou hij, de waende, dan moeten berusten in de ontbering van dit eenige ? Zou hij dit eenige alleen te aanvaarden hebben, waar hij niet dan het te vermoeden vermocht ? Zou hij het niet mogen doorgronden, hij die vermocht de donkerste mijnen bij blikken te peilen, en er de evidentie van te DRIE HEILIGEN. 149 erkennen hebben alleen bij de brooze wankelheid van een schamel geloof ? Zou hij, oppermachtige kenner . . . . — Maar toen kwam, aan zijn gesloten oogen, eene duisternis staan. Verwonderd eerst, en vol vreezigen schroom, dorst hij niet te kijken. Maar toen dringender werd in hem de vordering dat hij zou zien, en te zekerder het vermoeden dat het te zijnen bate zou zijn, ontlook hij zijne oogen. Hij rechtte zich op zijne knieen : vOor hem stond, in een gewaad van rouw, en met in het gelaat de vaalheid van eene diepe droefenis, een Engel, die hem wel was bekend. Die had hem herhaald bezocht, maar toen is een kleed van eene matte blankheid, en vol rozige teederheid de vrede van zijn wezen. Het was, hij wist het, de Engel der Nederigheid... Thans was hij, de Engel, gehuld in duisterheid, en zijn gelaat vol droefheid. En de wrokkende vertwijfelaar, wien zwart het was in het gemoed, maar niet van de zwartheid des rouws, verwonderde dat zijn voormalige gast, hem telkens van zulke blanke schijning, thans stond in deze donkerheid van kleed en treurnis van wezens- trekken, wilde hem vragen: „Wat is het dan, dat u aldus den vrede ontneemt, en maakt triestig ?" Maar hij vroeg het niet. Doordringend tot op den bodem van zijne ziel, had de Engel, door 't rag heen der tranen, zijn strengen en toch medwarigen blik, zijn bitteren en toch zoo oneindig-meelijdenden blik op hem gericht, en zoo lang, en zoo aanhoudend, en zoo onafwendbaar . . . . Weer wilde hij vragen, in den angst die hem beknellen kwam: „Hoe mag het zijn dat gij, Engel der Nederigheid " Maar de Engel was hem vOor, en: „ Gij hebt dan in mij den Engel der Nederigheid erkend ?" vroeg hij met zijne tranen-doorsnikte stem, die teeder was en verwijtend . . . . — Toen heeft de vertwijfelaar, die niet wilde gelooven ; niet wilde, zonder meer, gelOoven ; begrepen waarom de Engel treurig was. Hem werd klaar, waarom de laatste genade hem ontzegd bleef. Hij heeft lang in zich-zelf ge- keken. En zijn hoofd, zijn snikkend hoofd, liet hij zinken dan in zijn schoot, en hij heeft, als de Engel, bitterlijk over zich-zelven geweend . . . . Toen hij weer zijn hoofd heeft opgericht, stond nog immer 150 DRIE HEILIGEN. de Engel daar. Hij heeft zijne oogen smeekend gebeurd naar die van den Engel, en die van den Engel zijn vreed- zaam gaan stralen. Dan is hij gaan bidden om vergiffenis ; en zie, waar hij daar aldus, geknield zat, en de oogen ge- richt op het zwarte gewaad van den Engel, is deze ineens als doorschijnend geworden. Eerst eene zoete klaarte ; daarna, bij glimpen, eene nog gedempte schittering ; weldra de aan- bij glimpen, eene nog gedempte schittering ; weldra de aan- wassende laaie van een scherp-witten gloed ; en weldra, weldra . . . . „Maar ik zie God !" riep hij plots uit. En inderdaad, hij had God gezien. KAREL VAN DE WOESTIJNE. VERZEN. I. LENTE-ONRUST. In dartlen wind en zachtbewogen bladeren Is de onrust van de lente om mij heen. Ik hoor mijn bloed weer zingen in mijn aderen, 'k Sla de armen open en ik lach en ween. Ik voel van verre een blonden god mij naderen, 1k hoor zijn voetstap en ik iji daarheen. Maar hoop en droom zijn listige verraderen, Zoodra ik kom is 't of mijn god verdween. De lenteweelde is mij voor eeuw'g ontstolen. Doch elke April keert lenteweemoed weer. Die lokt me in 't woud, die doet mij zoekend dolen — Mijn lenteweelde vind ik nimmer meer. Mijn lenteweelde vind ik nimmer meer. 'k Deed wijzer, bleef ik in mijn hoek verscholen En schoof den voorhang voor het lenteweer. 152 VERZEN. II. MEI. Nu juichen de vogels met vroolijk gefluit Om het lentewonder, En boven de boomen, met donker geluid, Gromt de verre donder. Ik ruik al seringen — een geitje blaat En de droomers dolen. Een venter roemt, langs de grauwe straat, Zijn mooie violen. Een kindje springt touwtje, met blij gezicht, In haar rozekleeren. De boomen verroeren hun twijgen licht, Als bewogen veeren. En de winter is weg en 't is eindelijk Mei En ik wacht een wonder — En boven de wuivende boomenrij Gromt zacht de donder. VERZEN. 153 ZONNIGE LENTEDAG. Smaragden blaadjes fladdre' aan 't heesterhout, De vijver vonkelt, blauwe hemelschaal. De vijver vonkelt, blauwe hemelschaal. Zelfs in mijn cei viert zon haar zegepraal En laait in koper vol jonquillegoud. Maar lang ontbeerde vroolke vogeltaal, Azuur en zon en hoopvol groen van 't woud, Het laat mijn hart zoo eenzaam, leeg en koud. 1k luister niet naar 't oude Aprilverhaal. Ik wou maar liever dat de schemer kwam En lei me op de oogen handen als fluweel En gaf mij tranen voor mijn lentedeel. Als gouden crocus bloeide een kaarsevlam. 0 't warm gelaat in koel jonquillegeel, Alleen maar schreien — droomen waar to veel. 154 VERZEN. IV. APRIL. Hoe zal ik mijn hart nu verwarmen Aan de liefde, die denmaal was? Ik strek naar mijn haard mijn armen — En ik vind er alleen maar asch. Al over de boomen, daarbuiten, Weeft de lente al een nevel van groen. De eerste merelen zijn al aan 't fluiten En de lucht is zoo noel als een zoen. Maar de Aprilzon en 't luwen der luchten, Die doen mij alleen maar kwaad. Zij beloven zoo blije genuchten Dat mijn hart toch weer open gaat. 0 mijn hart, als een bloem, die bleef droomen In den grafkillen wintergrond, In den grafkillen wintergrond, Hoort de sappen, die kloppe' in de boomen, Voelt de aard door den hemel bezond. VERZEN. 155 En weer drijft er die bloem haar verlangen Door 't aromige zwart van den grond. Door 't aromige zwart van den grond. Dan ontplooit ze, onder vogelenzangen, Al haar blaadren in 't stralende blond. En dan komt er een man met zijn wreeden, 0 zoo zekeren stap langs het pad. En de bloem van mijn hart ligt vertreden, Wiji zij moed om to bloeien nog had. 156 VERZEN. V. IK ZIE, IK ZIE WAT JIJ NIET ZIET. .. II( zie, ik zie wat jij niet ziet, Daar zing ik van mijn eigen lied. 1k zie aan 't eind van elke laan Mijn Liefde blond to wenken staan. 1k zie rond Liefde's aangezicht Een aureool van stralend Licht. Ik hoor, ik hoor wat jij niet hoort, 't Is wat me in zwijgen zoo bekoort. 't Is wat me in zwijgen zoo bekoort. 1k hoor in duiven zoet roekoe Mijn Liefde's stem, die roept mij toe. . II( hoor in 't ruischen van den wind Den zang van Liefde als van een kind. Den zang van Liefde als van een kind. 1k ruik, ik ruik wat jij niet ruikt In elke bloem, die blij ontluikt. 1k ruik in hei- en lande-aroom Den geur van Liefde's mantelzoom. VERZEN. 157 1k ruik in 't rijpe granewoud Den geur van Liefde's harengoud. 1k proef, ik proef wat jij niet proeft In Meiewind, die vleiend zoeft. In Meiewind, die vleiend zoeft. Ik proef in 't aaien van de lucht Het zoet van Liefde's ademzucht. Ik proef in waatren zonnigklaar Mijn Liefde's lippen wonderbaar. Ik voel, ik voel wat jij niet voelt, Wen blauwe nacht mij heil'g omzoelt. Ik voel in koelen zomerdauw Geween van Liefde's oogen blauw. Ik voel in 't waaien van den wind Mijn Liefde zeegnen 't aardekind. 158 VERZEN. VI. NAAM IN SNEEUW. Mijn liefste had mijn naam, die hem moest heilig wezen, Geschreven op de sneeuw van 't blanke woudepad. Zoo kon in koude sneeuw elk oog mijn naam daar lezen, Terwijl hem elke voet bezoedelde en vertrad. En 't was de naam der vrouw voor eeuwig uitgelezen, Wie hij, in liefde-extase, om liefde-weelde bad. Deed niet dat wreede spel prophetisch mij al vreezen Dat hij, die schreef mijn naam in sneeuw, mijn naam vergat? En plots, terwij1 ik dwaal door lanen, lang vermeden, Erinneringenvol gelijk 't verloren Eden, Hervind ik lentegroen die blanke winterlaan. Een siddering van smart doorhuivert mij de leden. Hier schreef mijn lief mijn naam, hier werd mijn naam vertreden. Hier moest mijn liefdeheil gelijk de sneeuw vergaan. VERZEN. 159 VII ZWAKKE LIEFDE, Moe lag ik aan den wegezoom te weenen En kOn niet verder. — Plots kwam Liefde en vroeg : — „Zal ik u dragen over 't leven henen ?" — „Zal ik u dragen over 't leven henen ?" Terwijl zij vleiend de armen rond mij sloeg. Zij lichtte me op tot waar de sterren schenen, Doch de arme Liefde had Been kracht genoeg. Zij liet mij los — verpletterd, op de steenen Liet mij zij vallen, die ze in de armen droeg. Ik lig te sterven op de kille steenen. Mijn hart vol heimwee laat mij rust noch duur. Niets kan het meer dan bloeden nog en weenen En droef verlangen naar 't bestarnd azuur. — Waarom sloeg Liefde de armen rond mij henen ? 1k moet haar vloeken in mijn stervensuur. 160 VERZEN. VIII. LIEFDE EN DE SPHINX. Met dreigende oogen zag de Sphinx mij aan, Met noodlots-oogen vol verdelgingsdorst. Ik vluchtte bang aan Liefde's veilge borst. „Ik wil u helpen, 't raadsel to verstaan, Wiji gij een vrouw zijt en alleen niet dorst. Doch ruik mijn rozen, rood in blank van maan En hoor hoe zoet mijn nachtegalen slaan En drink mijn wijn aleer hij zij vermorst." 1k lag in rozen, luistrend naar het lied Der nachtegalen en de wijn was rood En rood zijn mond, doch, toen ik de oogen sloot, Voelde ik dat Liefde zwijgend mij verliet. — Voelde ik dat Liefde zwijgend mij verliet. — En weer stond vOor mij, dreigend, reuzegroot, De Sphinx en eischte een antwoord — of mijn dood. . HELENE SWARTH. DE IJS-STEEN. Sokrates. Wat beziet ge daar met zooveel aandacht op uw schoot, jonge vriend ? Mykkos. Een steen is het maar, Sokrates, doch kijk eens, hoe merkwaardig. S. Een steen ? IJs lijkt het wel. Vondt ge dien op den weg ? M. Dat begrijpt ge ! Mijn vader gaf hem mij. S. En hoe kwam uw vader er aan? M. Een gastvriend uit Miletos bracht hem mee. S. En had die hem zelf gevonden ? M. Ook al niet, maar van een Phoinikisch zeeman kreeg hij hem. S. Dan vraag ik niet verder, want waar komt een Phoinikier al niet ! M. 0 veral en elders nog, maar mijn vaders vriend wou toch niet gelooven, dat zulk een steen ooit in den grond school; zeker was hij uit glas gehakt, doch de Phoinikier deed een zwaren eed, en zwoer : in Massalia had hij hem geruild tegen veel tin, toen hij van de Kassiteriden terug- kwam, en ook in Massalia zelf was de steen niet gevonden, maar ver daar vandaan, in het noorden in het land der hoogste bergen, waar altijd sneeuw is en ijs, en zulk een koude, dat het water, eenmaal bevroren, ijs blijft en nooit meer smelt die hem in Massalia bracht, die man had hem zelf gehaald uit een diepe kloof; aan een touw liet hij zich zakken en zoo sloeg hij hem los, met een stuk van de rots er nog aan ; dat zei de Phoinikier en hij zwoer er nog eens op. Mijn vader gelooft het, en hij zegt : met ijzer is zoo lets uit glas niet to snijden, want hij kon den Steen niet eenmaal uit glas niet to snijden, want hij kon den Steen niet eenmaal 1913 III. 11 162 DE IJS-STEEN. krassen met zijn mes. En nu mag ik hem eens goed bekijken. S. En hoe lang doet ge dat al ? M. Dat weet ik niet eens, want zoo iets schoons zag ik nooit, Sokrates, en dat in de aarde zoo iets schoons groeien zou, dat had ik niet gedacht. Maar lang zeker zag ik er naar, en dikwijls zal ik dat nog doen. S. Waarom zijt ge zoo bekoord door een steen ? M. Het is toch geen gewone, Sokrates ! IJs lijkt hij wel en hij is koud, maar harder dan een bijl, en hij groeide uit zich zelf in den grond, en niet zooals andere steenen, maar hij ziet er uit, alsof de natuur zelf ons meetkunde wou leeren, en allerlei zeshoekige blokken maakte om den aard van den en allerlei zeshoekige blokken maakte om den aard van den zeshoek to toonen. S. Laat mij ook eens goed zien, Mykkos. M. Daar hebt ge hem, maar wees er voorzichtig mee ! S. Inderdaad, Mykkos, schoon is die steen ; een tuintje van steenen moest ik eigenlijk zeggen. Want ik kan wel vijf blokjes tellen, als een halve vinger zoo lang en als een vinger haast zoo dik, en veel medr nog, die kleiner zijn en dunner. En zooals ge zegt, ijs lijkt alles en toch smelt het niet, en wat rots hangt er nog onder. En ziet ge ook, Mykkos, hoe die blokjes niet ordelijk naast elkaar staan, als zuilen bij een gebouw, maar het eene heft zich recht, het andere ligt lang uit en weer andere staan scheef; en hoe die kleine zuiltjes loopen, dat zou zelfs een wiskunstenaar niet gauw zeggen. Het heeft wel wat van een tempel, Mykkos, door een aardschudding verwoest : de meeste zuilen vielen om, andere bleven hellen en maar een enkele overeind, en tal van brokken en brokjes kwamen er naast. En zeker zaagt ge ook dit, Mykkos ? M. Wat dan? S. Dat enkele puntige blokjes als uit den grond verrijzen niet alleen, doch ook ieder zeshoekig blok door een puntig mutsje gedekt is. M. Hoe kon ik dat niet zien, waar ik zoolang al den steen aanzag! S. Waarlijk, ongemeen is uw nieuw ijs, en daar hebt ge het behouden weer. Maar weet ge waaraan ik denk ? M. Waaraan dan ? S. Aan het spreekwoord, Mykkos, van den knaap met DE IJS-STEEN. 163 het ijs. Want ge zult den steen als een wonder vereeren en haast niet durven vasthouden, maar met moeite toch zult ge hem loslaten en aan uw vader teruggeven, zoo dierbaar werd hij u. M. Wonderen vrees ik niet, Sokrates, maar dierbaar is de steen mij zeker. S. En hoe dan vooral ? M. Maar weet ge dan niet, Sokrates, dat een meetkunstenaar blij is, als hij een cirkel, een vierkant, of zelfs maar een dobbelsteen ziet ? En hoe zou ik dan niet opgaan in lust, nu ik al die zeshoekige blokken en mutsen bijeen zie, en dat als daad der natuur, terwijl anders blokken en zuilen door menschen alleen worden gemaakt. De natuur zelf heeft dus de meetkunde wel lief, Sokrates, en dat verheugt me. Maar een ding is jammer. S. Zijt ge dan met de natuur zelf niet tevree ? M. Kijk nog eens, Sokrates. leder blokje heeft zes vlakken, niet waar, maar even groot zijn die bij een zelfde blok ook niet alle ; en die mutsjes, aan sommige tel ik zes driehoeken, maar dan ook weer ongelijk, en zelfs aan enkele maar vijf. Een meetkunstenaar nu heeft orde en zekerheid lief, en aan een zeskantig blok wil hij zes even groote vlakken zien, zooals hij ook aan de muts op ieder blok zes, en zes even groote driehoeken wil tellen. Bedroeft ook u dat niet, Sokrates, die onachtzaamheid der natuur ? die onachtzaamheid der natuur ? S. Maar, beste Mykkos, bedroefde u dan al niet dadelijk, wat ik zei, dat die blokken niet goed geordend aaneen staan, doch dwars en scheef liggen ? En hindert u ook de oneffenheid hier en daar der vlakken en de streepen er op ? En wel heeft uw steen veel van ijs, maar z66 helder is hij toch niet: vele blokjes zijn wat dof en grauw, en hier en daar vlekkig, en zelfs, lijkt het, binnen in met wat roet en roest besmet, en wanneer ge door het eene blok heen het andere zien wilt, dan ontwaart ge dat tweede als in een schemering, terwijl de meetkunstenaar helderheid wil ; bedroeft u dat alles? M. Ja zeker. M. Ja zeker. S. Waarom dan neemt ge niet stukken marmer, en hakt en schaaft ze, tot zij volkomen zuiver van vlak zijn en gaaf en glad ; zoo duur is marmer niet, en wel kunt ge er niet doorheen zien, maar daarentegen moogt ge al die volmaakte 164 DE IJS-STEEN. blokjes netjes rechtop naast elkaar zetten, en in welke figuur ge wilt. ge wilt. M. Doch het mooiste ging dan weg, Sokrates, want niet de natuur dan ware het meer, die meetkunde deed, doch ik. S. Denk dan aan wat wijze mannen zeiden : dat tegen het noodlot zelfs de goden niet strijden, dat men het onmo- gelijke niet verlangen moet, en aan het niets-te-veel. En misschien wil de natuur in uw steen niet enkel meetkunde leeren, maar wat anders nog, Mykkos. M. Dat begrijp, ik niet. S. Wat ge schoon vindt in dien steen, is het niet, dat elk blokje een orde vertoont van zes vlakken in een zeshoek geschaard ? M. Zeer zeker. S. En die orde hebt ge lief? M. En wijl de natuur zelf ze' maakte, nog meer. S. Die zes vlakken, zoo ordelijk geschaard, bestaan tegelijk en naast elkander ? en naast elkander ? M. Dat zien we. S. Maar de maan, als zij vol is, en later half vol, en dan een boogje en eindelijk niets en dan weer wat, — al die maanvormen, zijn die gelijktijdig of niet ? M. Na elkaar natuurlijk. S. En toch zeggen wij graag, dat al die vormen een kring maken, en de maan telkens weer zulk een kring geeft ? M. Dat doen we. S. En telkens is meer dan eens ? M. En wel tallooze malen, zoolang de menschen er van weten. S. Die tallooze kringen bestonden na elkaar, en telkens weer op dezelfde wijze ? M. Dat doen ze. S. De maan herhaalt dus Naar kringen ? M. Zeer zeker. S. Doch wat wij bij de menschen een gewoonte noemen, is dat wel iets anders dan een herhaling ? Dat wij 's avonds gaan slapen, en 's morgeris opstaan, en iederen dag eten en drinken, en een menigte andere zaken van dien aard, — moet ge dat niet alles herhalingen noemen. ? M. Niets anders. DE IJS-STEEN. 165 S. Wij kunnen dus wel van de gewoonte der maan spreken. M. Doe het. S. En omdat de maan, zoolang de menschen weten, die gewoonte had, durven wij met den kring alle beschrijven, die er waren en komen zullen ? M. Voorzeker. S. Tot ons groote gemak dan is die gewoonte er, en eenvoudig maakt zij den loop der maan. M. Eenvoudig, althans zoo wij den kring kennen. S. Bezie dan weer eens een van uw blokjes. Een zes- hoek kunt ge er in zien, en dat bekoort u. Al de hoeken zijn even groot, en snel zijt ge met uw beschrijving van he t blok gereed : is ook dat niet eenvoudig ? M. Zoo is het. S. En niet bij den blok is dat zoo, doch bij alle, al liggen zij verstrooid. M. Ik zie het. S. Een eenvoudig werk dus verrichtte de natuur met uw steen, en daarom spreekt ge van orde en regelmaat. M. Dat doe ik. S. In de natuur derhalve heeft men eenvoudigheid en in het gelijktijdige en in het na-elkaar, en däärin erkenden wij een gewoonte ? M. Wij zeiden het al. S. Wat schoon is in het na-elkaar en ons zooveel gemak geeft, dat ziet ge in uw steen dus in het gelijktijdige ? M. J a. S. Als een les dus ook over het na-elkaar, een les over het eenvoudige en de gewoonte der natuur, — zoo kunt ge uw ijssteen prijzen. M. Daar heb ik niets tegen. S. Schoon dus is uw ijs-steen, o Mykkos, en niet enkel om zijn meetkunde, doch OOk wijl hij ons zoo'n diepe les leert. M. Hoe meer goeds ge er van zegt, hoe liever ik het heb, M. Hoe meer goeds ge er van zegt, hoe liever ik het heb, Sokrates. Maar nog altijd bedroeft mij het gebrekkige in de blokken en hun plaatsing. S. Waarlijk, Mykkos? Zou de natuur misschien ook niet däärme8 een wijze les geven, en uw steen dus nog schooner zijn, daar hij, naast zijn meetkunst, nog een dubbele leering biedt ? 166 DE IJS-STEEN. M. En welke is dan die tweede ? S. Ik denk aan den man in het hooge gebergte, die in de kloof zonk en in het duister iets blinken zag. Een vrome huivering zeker beving hem bij het ontwaren van zooveel stralends in zooveel nacht, en hem-zelf leek de natuur misschien toen te zeggen, dat zij den sterveling niet enkel licht, doch ook veel donkers toont. En wellicht bleef van dat woord nog iets in den steen zelf hangen, Mykkos, want als ge die brokken zoo wild dooreen ziet, en ieder brok zelf gebrekkig, en door het eene blokje kijkend het andere maar vaag en als in een geheimzinnige schemering ontwaart, hoe, is het u dan niet, of ge u die tweede en vromere les toegefluisterd hoort ? M. Maar wat mag die andere les dan toch wel zijn, Sokrates ? S. 0 lieve Mykkos, orde hebben wij lief, orde zoeken wij, van orde leven wij. Gewoonte nu bleek orde van het na-elkaar te zijn, en gewoonten dus heeft niet alleen de mensch doch ook de natuur, en anders, hoe zouden wij ons redden, hoe zouden wij eten en drinken, en ook iets maar van de toekomst kunnen eischen ? Gewoonten heeft de natuur, en menige kennen wij er, want de loop van zon en maan en sterren, dat zijn wel Naar grootste gewoonten ; ieder kent ze zoowat en veel van ons leven richten wij er naar. En de jaargetijden en het groeien der gewassen, het groenen en vol-staan en kaal worden der boomen, het rijpen der vruchten, dat alles zijn OOk gewoonten der natuur, en heel lieve gewoonten, mijn Mykkos, want wat waren wij zonder dat ? En dat steenen vallen en zinken, maar rook en vuur omhoog gaan en hout drijft, moeten wij ook dat niet gewoonten der natuur noemen ? Zooals ook dat lucht en spijs en drank ons kracht geven, — alweer, wat waren wij zonder die heilzame zeden der natuur ? Vele gewoonten dus heeft zij, o Mykkos, en tot ons voordeel en behoud ; dat alles is orde en eenvoudigheid, zooals wij zagen, en dat alles leert uw ijssteen ons behalve zijn zooals wij zagen, en dat alles leert uw ijssteen ons behalve zijn meetkunde nog. Allerlei dus weten wij daarvan, knaap, maar veel meer is nog onbekend. Want hoe de gewoonten van zon en maan juist samengaan, dat vond Meton hier eerst kort geleden, en zelfs hij weet niet alles van de dwaalsterren, en nog minder hoe de gewoonten van zon en maan zich ineen scharen met het vallen der steenen. Schots en scheef liggen de gewoonten der natuur dooreen, Mykkos, evenals de blokjes DE IJS-STEEN. 167 van uw steen. Schots en scheef, want hoe de jaargetijden bestaan met de zonnegewoonten, dat weten wij wel zoowat, maar wie ook van de zeden van het weer wat zeggen wil, dien lacht men veelal uit, en welk man durft wat beweren over de zeden van donder en bliksem en aardschudding en zeebeving ? Geen enkele gewoonte haast kent men geheel zuiver en gaaf, en wat het ergste is, als men er een meent te kennen, allicht vindt men een nieuwe die de oude verstoort. Zelfs aan den hemel brengen de staartsterren onzekerheid, en op aarde, — wij zeggen, dat al wat zwaar is valt, zoo ge het niet ondersteunt, en dat water omlaag stroomt wijl het zwaar is, maar een vogel is zwaar en rijst omhoog, en onder aan een Herakleischen steen kunt ge een stukje ijzer brengen, en hangen blijft het, zoo goed als een tweede stukje, waarmee ge het eerste aanraakt. Iederen dag ook, Mykkos, iederen dag ervaart ge de sterking door spijs en drank, maar met meer eten maakt ge u ziek en de heele genees- kunde is dan noodig om met een menigte nieuwe gewoonten der natuur u te redden. Brokken van gewoonte der natuur kennen wij en brokjes, en zij liggen dooreen als de blokken van uw ijs-steen, en hoe meer wij trachten al die eenvoudig- heden op eenvoudige wijze scam te scharen, hoe meer nieuwe wij er ontwaren die door de andere heen warrelen. Geheim- zinnig dus is de natuur, o Mykkos, al toont zij wat van haar gewoonten, en de schemerige luister van uw ijs-steen, ver- zwaart die niet — evenals de zang bij een ernstig gedicht de les der woorden — thans de leering der blokjes, die in hun regelmaat en verstrooidheid, hun meetkunde en hun onzuiverheid, ons ontzeggen van de gewoonten der natuur op meer te hopen dan brokkige en verwarde kennis, zoodat wij het den vromen en wijzen Xenophanes wel nazeggen mogen : Waarheid kent er geen enkel, noch zal een enkel er kennen, en Want zoo iemand bij toeval geheel het juiste mocht zeggen, Weten dat doet hij toch niet : de waan slechts is alien beschoren M. Maar ik hoor niet graag van dichten bij meetkunde, Sokrates, en uw eigen woorden maken de zaak vooral niet beter, en het bedroeft me nog meer, dat mijn ijs-steen niet geheel zuiver en gaaf is.CH. M. VAN DEVENTER. S. A. NABER EN DE GIDS. 1853-1913 1) Men moge sceptisch gezind zijn bij de waardeschatting eener grafrede, wat den derden Juni op de Oosterbegraaf- plaats werd gesproken had voor den nauwlettenden hoorder geen onduidelijken klank. De leeftijdsschakeering der aan- wezigen wekte ook niet het beeld eens door den overledene in sombere Cassandrastemming geteekend: eene samenkomst van laatste getroiiwen met een enkelen nieuwsgierigen recruut op den achtergrond. Integendeel, aller woord ging de toekomst in, gedragen door de stimuleerende kracht die blijkbaar niet met den doode in het graf ging. Het stond hier alles in helder zonlicht. Dat naast Nabers weg in '48 afgebakend andere paden zijn gezocht en gevonden, leert iedere dag. Het is het recht van elke periode, elk geslacht, te zoeken naar een nieuwen weg, mits dat aan het einde daarvan een doel zich toone even nobel als Nabers geestverwanten het hadden gesteld. „Wij strijden nauwelijks meer, maar wij vieren gedenkdagen" klonk het droef na eene bedevaart langs de graven zijner heroen, en te begrijpen was die anachoretische stemming in den schrijver der Vier Tijdgenooten. Was hij daarom een man keeping as far as possible in the rear? 1) In 1857 verscheen het eerste artikel, echter waren daaraan vooraf- gegaan twee boekbesprekingen, in '53 over Stoll's Handboek der Grieksche en Romeinsche Godsdienstleer, in '55 over eene bewerking van Georges' en Romeinsche Godsdienstleer, in '55 over eene bewerking van Georges' Lexicon. Sinds 1854 ontving Naber het cadeau-exemplaar der Redactie (Lids 1903, II p. 14). S. A. NABER EN DE GIDS. 169 In geenen deele. Naber is altijd revolutionnair geweest , geen doode visch die met den stroom afdreef, doch een levende die tegen den stroom ingaat. In zijne paedagogische Gidsartikelen van '63 en '64 is hij de woordvoerder die om betere regeling van het onderwijs roept, hij de vijand van eindelooze debatten met houten zwaarden, hij de man der actie, levende in een tijd, dat ieder vooral veel heil ver- wachtte van de persoonlijkheid zijner . . . opvolgers. In 1873 treedt hij met een rijk gedocumenteerd pleidooi op tegen de alom toegejuichte instellingen van middelbaar onderwijs, verwerpt hij de „door en door valsche spreuk : dat wie de school beheerscht de toekomst beheerscht. De plicht der ouders bestaat daarin, dat in de eerste plaats zij de opvoeders hunner kinderen zijn." In 1877 vindt hij, sprekende over de philhelleensche comite's van '21, opgericht in gansch Europa behoudens in Nederland, gelegenheid een krachtig woord te slingeren tegen de somnolentie dezer natie zoo kort na '13. In 1889 schroomt hij niet door zijn opstel „Latijn of Grieksch" den knuppel te werpen in het hoenderhok. De philologie, gansch ontroerd nu een der beide wielen van de as dreigde te loopen, werd in '94 gerust gesteld door de woorden : „een philoloog van den waren stempel zal nooit toegeven, dat men de studie der beide klassieke talen ongestraft kan scheiden". In 1913 heet de aanwezigheid van het Vredespaleis in Den Haag „eene eer, die wij verschuldigd zijn aan onze volslagen onbeduidendheid". Doch waartoe meer voorbeelden? Is er iemand die dezen wakkeren geest kon toedichten slechts een reflecteerend wezen te zijn ? „Maar de onwrikbaarheid van den hoogleeraar in zake conjecturaal-kritiek !" Toch wel immer zal het wenschelijk blijven, dat ook in den academischen tuin iedere boom zijne eigene vruchten drage en doe rijpen, dat bij ieder het meest naar voren trede, wat hij het beste geven kan. Nabers geest was critisch, altijd oplettend, altijd waakzaam, geneigd tot zekere speelschheid van vernuft. OOk waar hij voor den Gidslezer schrigt ; — de ingevolge van het verzoek der Redactie aandachtig herlezen artikelen steunen den indruk door de bijdragen in de Mnemosyne gewekt. Worden de Brieven van Potgieter en Huet besproken, de schrijver moet even stilstaan om Montesquieu's spreekwoord „Pent-on ewe 170 S. A. NABER EN DE LIDS. Persan ?" in eere te herstellen, waar uitgegeven was „Pent-on Etre ... Pierson ?" Eene emendatio palmaris ! Straks moet eene mededeeling worden gecontroleerd, eene foutieve dateering met entomologische juistheid vastgeprikt. Naber leest niet in een fauteuil, doch achter zijn schrijftafel, rechtopgezeten. Schrijft Becq de Fouquieres over het spel bij de Ouden, dan moet Becq de Fouquieres over het spel bij de Ouden, dan moet de recensent even het schaakbord te voorschijn halen en iedere zet worden nagerekend. Verontschuldigt zich Mehler over het bezwaarlijke eener overzetting uit het Duitsch, die niet „currente calamo kon worden afgedaan". Naber merkt nuchter op, dat meermalen calamus cucurrit en het klettert als hagel op Mehlers dak. Ernst Curtius, hoezeer ook ge- prezen, „heeft zich blijkbaar met critiek op het N. Testament nooit afgegeven en wil ongaarne lets beters weten dan Thu- cydides". Op de terugreis uit Oberammergau wordt in den trein „gedisputeerd over de vraag, of de lanssteek Jezus gewond heeft in de rechter- dan wel in de linkerzijde en daarbij het Evangelie van Johannes opgeslagen". In 1865 wordt de Gidslezer onthaald op Peerlkamps Horatius' kritiek — de Redactie las toen blijkbaar gaarne copie met veel latijn in extenso —; ijverig zien wij Naber voor den meester de snoeimessen slijpen en als de lyrische boomen goed gekaarst zijn door des hooggeleerden hand, vindt de vurige adept nog wel een' tak, die er óók of kan. Het is een lust den kwieken geest doende te zien in dit bedrijf ; meár sleept hij u niet mede waar hij Pindarus aesthetisch behandelt — hoe ver blijft deze kalmte van Wilamowitz' dithyrambische ontvlamming ! noch waar Schrader, Reville, Rohde op het podium worden geleid. Trouwens het is moeilijk na een kwarteeuw nog billijk te oordeelen over boekbesprekingen, als de boeken zeif reeds voor betere edities hebben plaats gemaakt. De talentvolle, onvermoeide onderzoeker die Naber was werkte zich in Schraders „Sprachvergleichung", in den Griechischen Roman van Rohde in ; er vrij en frank boven te staan, er onbevangen mede om te springen als met een griekschen tekst, dat gelukte nog niet. 0 veral — zwak nog in de bijdrage van 1857 — herkennen wij dien bedachtzamen, verzorgden stijl, die bijwijlen gesteven en geplisseerde zinswending, die puntige woordkeus met eene onverwachte hoofdbuiging naar den mede- erafwetenden lezer. S. A. NABER EN DE GIDS. 171 Opmerkelijk gelijkmatig vloeit die taal door decennia heen zonder een index te raadplegen pikt men de bladzijden uit dikke kwartaalbundels. Eenmaal — het was in '63 — bij het behandelen eener Oineuse kwestie gaat de schrijver (o, kostelijke karaktertrek!) gemoedelijk een twintig regels in het latijn verder ; in dat bekende zoo van zelf loopende latijn uit Nabers pen. En even kaim wordt de hollandsche draad weder opgenomen. In eene verhandeling over Quintus Ennius, nog te Haarlem geschreven, rollen de onvertaalde citaten den lezer voor den voet en Gladstone's Homeric Synchronism, eene aangekleede zemelenpop, wordt naar alle regelen der kunst afgemaakt : onder twaalf dolkstooten, elk doodelijk, valt de rampzalige bij open doek. Het beste is de schrijver op dreef — en ontplooit dan tevens zijn echt-hollandschen aard — als hij mag snuffelen in familiepapieren. Zulk een avond wordt er genoten ; de lezer krijgt de uitnoodiging nu ook zelf eens te zien, of hij nog over zulke documenten beschikt. Geen papyroloog neemt met meer zorg een antiek fragment ander de loupe. Dat wordt een emendeeren, interpreteeren, commentarieeren ; heel de philologische timmerkist komt er bij te pas. Daar heeft men in 1877 een opstel naar aanleiding van de Lettres inedites de Coray a Chardon de la Rochette, een stuk in simpelen stijl, zonder zucht naar mooischrijverij, zonder verstoppen van eigen inzicht, ook waar dit voor den nationalen trots minder vleiend mocht zijn. In '73 eene be- schouwing over Bergmans leven van L. C. Valckenaer. Naber zoekende den grooten philoloog te leeren kennen in den huiselijken kring, kreeg ter inzage een bundel brieven van bijzondere beteekenis voor de kennis der levenswijze in Indie in de laatste periode der Compagnie. De Nederlander, die zoo licht de wenkbrauwen fronst over koloniale misstanden elders, wordt hier stil ; stil over erger dan over de honderd- dertigduizend nagelboomen door den gouverneur van Ternate in zestien maanden tijds geveld. Dan in '83, komt het extract uit het dagboek des braven Voetianers Johannes Wassenaar: hier klinkt het Reveil voor dat latere Reveil, waarin de hollandsche kerkklok door aan Naber niet vreemde handen werd geluid. Met hoe onpartijdige waardeering oordeelt de liberaal van '48 over dien achttiende-eeuwschen oefenaar ; 172 S. A. NABER EN DE GIDS. hoe anders zou deze schets geworden zijn in de handen van Huet, die ook sympathie had voor ongehuichelde vroomheid, die stijver in het religieuse was dan Naber, doch in wiens oog het licht minder goedhartig had getinteld. In 1906 verscheen in De Gids eene bijdrage „Tafelkout" door drie sterren geteekend. Wie Visserings Tafelkout van '66 en Buys' Vriendenkout van hetzelfde jaar opsloeg, begreep aanstonds uit welken hoek dit gesternte was opgegaan. De stijl versterkte het vermoeden. Weinige dagen later, in de bekende studeerkamer, liep het gesprek ongemerkt naar de laatste literaire verschijningen. Er kwam iets heel mysterieus' op dat gelaat van hem die anders „prudenter dicta loquive tacereve poterat". Alle twijfel was gebannen. Echter werd het geheim volgehouden tot in Januari 1913 toen van het derde vervolgstuk een overdrukje verscheen door de wel- bekende nog steeds gelijkmatige hand geadresseerd. Het te lezen was tevens te zien, dat door die hand een streep onder het levenswerk was gezet. Spoedig kwam het bewijs. Zeker is het voor den hoogbejaarde eene stille vreugde geweest zich in dezen antieken vorm der tafelgesprekken eens over veel te kunnen laten gaan, terug te wandelen van het huidige naar het verledene onder veel stilstaan en veeJ gepeins. En wederom werd den lezer duidelijk, waarin de springveer had gescholen dier onvermoeide geesteswerkzaam- heid : in Nabers waarachtige belangstelling in het doen der menschen en der dingen om hem heen, in zijn medeleven met het actueele, in zijn deelnemen aan hetgeen de dagen brachten, goedkeurend of verwerpend, doch immer met den geest er bij, Itill0;" Oil rtvt effiXCOP. J. VORTHEIM. GEDICHTEN. BEUKENBOSCH. voor Rie. De grond is effen bruin gevloerd Van omgekrulde brosse blaen, Nog nimmer uit hun rust geroerd. Alleen waar mijne voeten gaan Loopt buigend door het beukenbosch Een bronzen pad van veerend mos. Tusschen de hooge stammen huist Een zilv'ren, licht-gedempte rust. Geen vogel roept ; geen tak verruischt ; Geen kiank wordt in mijn ziel bewust Geen kiank wordt in mijn ziel bewust Dan zelden, broosgeruchtend, wat Geritsel van een vallend blad. Hoe vaak is reeds het welkend jaar, Zoo zilverlichtend, zonneleeg, In zachten dood vergleden, waar Tot droefheid mijn begeeren neeg, En bleeke troosting scheem'ren vond In verren glimlach van uw mond? 174 GEDICHTEN. In 't leven is geen tastbaar ding Aan onze treurnis meer nabij Te brengen troost en zegening Dan een vergeten droomerij : Wat lichtgoud aan den laten dag ; Een simpel woord; een stille lach . . . 0 wen na veler Zoom'ren brand Mijn dorrend leven dooven gaat Als 't loover op het windloos land — Rijst dan weer voor mijn veeg gelaat Dien laatsten, stillen Herrefstdag De scheemring van uw verren lach ?. . . GEDICHTEN. 17 OP DE HEUV'LEN. Wat dan nog, wanneer de daden -- Vele–en ijdle — van onze handen Vallen, als vroeg verdorde bladen Op de blinde, nacht'lijke landen ? Wen geen mensch met ons gemeenzaam Lijdt ons lachen, onze tranen — Als de wolken, tezamen eenzaam, Dolend door ongedeelde banen ? Wat dan nog, wen onze nooden Immer laaf'nis moeten derven, Tot zij bij 't laatste–avondrooden Stil, als mod dieren, sterven ? Wat dan nog — als maar ons zielen Openstaan voor schoonheids schijnen ; Voor de stilheid achter 't wielen Van der tijden wisselend deinen. 0 te schrijden over de heuv'len In de zon-doorblonken blijheid Na het vlieden van de nev'len Eenzaam te gaan in gouden vrijheid! In den blik al schoon te garen Binnen einders wijde bogen ! 0 de wereld diep te staren In de diepe, stralende oogen ! En dan 't koninklijke weten, Waar al aardsche vreezen wijken Voor een vreugde, ongemeten : Ik en de wereld twee gelijken. 1k en de wereld — niet te scheiden — Nimmer tot den grond te kennen — Niets bestaat daar buiten beiden Eeuwig schoon, en niet te schennen 176 GEDICHTEN. DROEVIG LIEDJE. Het schuine, witte licht Van verre zon verhelde Het roerlooze aangezicht Der dungevoolde velden. „O nu 't al Winter wierd — Heb ik, vereenzaamd droomer, Den dadenzwaren Zomer Wel waardiglijk gevierd? Om zoete—eenzelv'ge stilt Van mijmerende zangen: Heb 'k om wat vaag verlangen Niet levens goud gespild? Zal mijn onwenn'ge hand Wel ooit de vreugden grijpen, Die vele—als bloemen rijpen Die vele—als bloemen rijpen Aan oop'ner wegen kant?" De late schijn verging Weer van de leege landen. 'k Zag in de schemering Mijn moedelooze handen. GEDICHTEN. 177 POETA IMPERATOR. Laat nachts zilv'ren uren vlieden Achter dageraads gordijn, Tot mijn mond hen zal ontbieden — Heil ! Een nieuwe dag is mijn. Wijl de dunne dampen talmen, Waadt mijn koele voet Tot den enkel door de halmen, Morgens rijzen tegemoet. Cardamienen en violen Tuilen in het zonnig veen; Tijdeloozen, gladiolen — Al getijden staan bijeen. Kindren, die hun vreugden ruchten, Binden bussels rijpe brem. In de blauw-geruimde luchten Slaat een gouden stem. Langzaam gaat mijn lichte dwalen Door mijn ongemeten rijk. Waar ik kome, tjuiken galen, Immer zoet, en nooit gelijk . . . . Maar wanneer de stilten zijgen Ongenooder smart, Heet ik zoelen nacht to neigen Over mijn vereenzaamd hart. 1913 III. 12 178 GEDICHTEN. En de heem'len zullen donk'ren Tot een scheem'rend violet, Waar de bonte starren flonk'ren — 't Uur leeft naar mijn eigen wet. 't Uur leeft naar mijn eigen wet. En een bleeke maan komt klimmen Boven 't lage land Uit de mist-verdronken kimmen. Droomend treed ik aan den kant, Waar de trage waat'ren spoelen Vloeibaar maanlicht langs hun pad, Even zilv'ren als de koele Even zilv'ren als de koele Keerzij van abeelenblad . . Al de wiss'lende revieren Van mijn zelfgeschapen tijd Weet mijn almacht te bestieren Naar mijn vreugde–of droevigheid. Nu mijn heerschende–oogen weiden Door den eindeloozen woon — De eigen schoonheid te belijden Maakt haar dubbel schoon Laat de wind mijn woorden dragen Tot der wereld blijde kond' ! Hoort het helle, gouden klagen Van mijn koninklijken mond ! GEDICHTEN. 179 SONNET. Het is hier nimmer stil. Tot in den zomernacht, Wanneer een donk're rust het sluim'rend land omsluit, Bespelen rillende-espen, zoet geruchtend, zacht De raggesponnen snaren van hun loov'ren luit. Al aardsche dingen zijn in staag bewegens macht ; Elk klein bewegen baart een eigen klein geluid. En zelden blijft een klank ons denken onverwacht Wij weten meest, en klaar, wat ied're daad beduidt. Maar doodstil, als de hooge, verre wolken gaan, Als het geruischloos vloeien van de schemering Binnen de malve zalen van den veegen dag, Zoo komt en gaat weer heen, waar wij verwonderd staan, Ter deuren onzer ziel der liefde zegening, Ter deuren onzer ziel der liefde zegening, Naar ongezienen wenk van ongezoend gezag. P. OTTEN. PLATTELAND'S GLORIE. Onze oude dorpskerken. Tachtig schetsen van dorpskerken in Nederland, door Herm. van der Kloot Meyburg, architect. W. L. en J. Brusse, Rotterdam, 1912. J. Brusse, Rotterdam, 1912. „In het algemeen wordt niet vermoed, welk een schat aan schoonheid op het platteland nog te vinden is" — aldus leidt de teekenaar-architect zijne tachtig studien in, en vervolgt dan: „Het doel dezer bladen is dan ook hierop in ruimeren kring „Het doel dezer bladen is dan ook hierop in ruimeren kring de aandacht te vestigen. Zij beoogen noch een studie van onze kerkelijke bouwkunst, noch een nauwkeurige beschrijving harer meest karakteristieke monumenten te geven, doch enkel belang- stelling te wekken voor deze belangrijke uiting onzer nationale bouwkunst, en tevens te doen zien, op welk voorbeeldige en afwisselende wijze het vraagstuk van kerkbouw op het platte- land in vroeger eeuwen is opgelost." Inderdaad, eene dankbare taak voor den samensteller van het reeds vroeger aangekondigde werk „Onze oude boeren- huizen", waarvan thans een 2e druk is verschenen. Wat zijn onze oude dorpskerken mooi, al verschuilen zij zich zedig achter 't groen ! En welk een verschil in bouwtrant! Groningen en Friesland : stoer en ernstig ; Limburg en Brabant : gemoe- delijk ; Noord-Holland en Utrecht onder den invloed der groote steden : soms koket, soms al te parmantig. Hoezeer heeft blijkbaar Utrecht's landbaken de bouwheeren der Loenensche en Houtensche torengevaarten in de oogen gestoken ! En ook elders heeft men wel eens „groot" willen doen. Maar Meyburg heeft ook heel eenvoudige dorpskerken geschetst : zooals die te Lemmers (Limburg) en te Heusdenhout (Noord-Brabant), PLATTELAND'S GLORIE. 181 beide juist door soberheid zoo bekoorlijk. Jammer slechts dat het Garderensche kerkje ontbreekt, niet enkel merkwaardig door de ligging op het hooge middelpunt der Veluwe en door den prediker wiens jubelfeest De Gids onlangs medevierde. Oak wordt noode gemist een dier klokkestoelen, waarvan ik er mij een herinner aan de Giethoornsche plassen, nog niet zoo heel lang geleden. Te meer omdat deze houten gevaarten, jammer genoeg, op het punt staan te verdwijnen. Natuurlijk is het protestantisme schaars vertegenwoordigd, d. w. z. in bouwstijl. Wel zijn de meeste der afgebeelde kerken „overgegaan", wat beteekent dat zij zes dagen in de week hermetisch gesloten zijn. Hoe prettig voor den vreemdeling, die niet met onze godsdienstkloverijen vertrouwd is, dat ten minste op dit punt eenheid heerscht in onze zoo gesplitste protestkerk ! Hij weet nu zeker dat open : roomsch ; dicht : protestantsch is ! 't Is trouwens bijna nooit de moeite waard den ver-wonenden koster op te sporen. Wine wanden, bruine banken, en verder heelemaal niets! Waarom wordt nog altijd den brullenden nederlandschen leeuw die verouderde, tot niets nutte pijlenbundel in den klauw geduwd ! Steek er een bezem in ! Dat is ons echte symbool ! Welke natie wordt door zoo'n opruimingswoede bezeten en heeft zoo weinig eerbeid voor wat vrome voorvaderen wrochten? Eerst de protestanten, toen de patriotten, en nu — doch ik wil hen veiligheidshalve maar liever omschrijven : zij, die teneinde het oude te her- stellen, dat hopeloos bederven. Wel niet overal, maar zder dikwijls ! Eigenlijk dus maar goed, dat de kerken gesloten zijn ! Het spaart ergernis ; en de buitenzijde is zOO mooi, dat men het inwendige kan prijsgeven. Wel heeft de tand des tijds er danig aan geknaagd, maar de Tijd is de eenige vernieler, die mooier maakt. Hij neemt weg het kleine, overbodige, zoodat de groote lijnen des te forscher spreken. En het zijn juist die lijnen welke onze dorpskerken maken tot de glorie van het platteland. Terecht heeft dan ook architect Meyburg de kerken schetsmatig behandeld en alleen het silhouetrgegeven. Daarentegen is hij met zijne weinige binnenaanzichten (waarom „intorieurs"?) minder gelukkig geweest. Die eischen eene andere, strakker behandeling. Trouwens wie genieten wil van het inwendige van dorpskerken, blijve niet hier, 182 PLATTELAND'S GLORIE. doch zwerve over Engeland's heuvelrijen. Allerwege staat daar de kerkdeur aan, en het is goed uitrusten in die oude, dikwijls fijn besneden ban ken. Het oog vindt er veel ; 66k het hart. Men voelt er de waarheid van het gezegde : all the world is man's kin. Allen zijn wij van den geslachte; ieder juicht, dankt en treurt als wij. Doch de Engelschman durft zijne gedachten uiten. Honderden, soms duizenden memorial tablets bedekken de breede omgaande muurstrook onder de vensterrij. Oude en nieuwe. De Boerenoorlog heeft er vele plekken gevuld En hooger op, tusschen de gebrandschilderde kerkramen : de fijn gebeitelde monumenten, welke een vroeger levend geslacht wijdde aan de dooden ; soms — meer voorzichtig dan vleiend — de dooden aan zich zelf. Daartusschen wapen- rustingen, vaandels en wapenborden. Zelfs vond ik, niet ver van de visschersplaats waar de derde Willem voet aan land zette op zijn zegetocht, in een kerk het ongeschonden wapen- bord van een hollandsch admiraal. War was het hart bijgezet van den dapperen Jan Snellen, overleden den 23sten Augustus 1691, oud 50 jaar. Want de Brit heeft eerbied voor een andermans goed. Ook in kerken beschouwt hij zich niet heer en meester over wat een vroom voorgeslacht wrocht. Hij heeft dat slechts in bruikleen : het nageslacht kan OOk rechten doen gelden. Zelfs Cromwell's soldaten — even weinig kunstminnaars als onze Calvinisten hebben er zich toe bepaald eenige al te op- dringerige heiligenkoppen uit te krabben of weg te hakken van de koorhekken. Maar de koorhekken zelf bleven gespaard: wonderen van gothische steenen- of houten kleinkunst. 061( de fijn gebeitelde of gesneden preekstoelen en de romaansche doopvonten zijn nog in gebruik. Zwaar sluimeren te midden van de (hoop ik, wakkere gemeente, de kruisvaarders in hun steenen harnas. Zij zijn licht te herkennen aan wat op den eersten aanblik ongegeneerd schijnt : zij liggen met gekruiste beenen . . Maar ik dwaal af, en vergeet dat bij u vermoedelijk die oude nederlandsche dorpskerken geen engelsche herinneringen opwekken. Dat is ook niet noodig om er van te genieten . Zijt gij „van buiten", en ligt uw taak in de troostelooze stad, dan zal het doorbladeren van Meyburg's schetsboek u terug dan zal het doorbladeren van Meyburg's schetsboek u terug PLATTELAND'S GLORIE. 183 voeren naar zonnige, onbezorgde jeugd. 0 ver de groenende kerkhofhaag heen ziet gij weer in breeden krans de koren- velden strak staan in hun gele pracht. En weer zwerft gij door bosschen en langs plassen, hoewel niet genoeg ver- jongd om nog vogelnestjes uit te halen of kikkers te vangen uit de sloot. Zelfs in verbeelding blijft men nu menschelijker dan toen in werkelijkheid ! Maar grooter genoegens nog tooveren de schetsen voor oogen ! Het zitten naast vader in den tilbury, dat zoo heerlijk op den rug van 't paard veerend tweewielig voertuig. En niet enkel zitten, maar zelf mennen en klappen met de zweep ! Ook — heerlijkst van alles : een bezoek van het vroo- lijke, luidruchtige troepje nog niet te oude 0 oms en Tantes, in den stroogelen, witgehuifden, schuitvormigen kiereboe van den bedaagden bloedverwant, terwijl op de koffietafel wachten — te lang naar onzen zin ! — al die jongenslekkernijen, welke anders de eenvoudige disch nooit biedt, doch die nu het familiebezoek maken tot een dubbel feest ! En wie een geboren en getogen stadskind is, nu, die zal althans door dit boek er aan herinnerd worden dat het hoog tijd is kamers te bestellen voor de zomervacantie. Want elk jaar wordt het moeielijker in Juli en Augustus buiten een onderkomen te vinden. Misschien zal hij daarbij ook denken aan zomergenoegens, doch dat weet ik niet. Voor zooveel ik stadsmenschen ken, komen die — hoe ver en hoe lang zij ook loopen — nooit uit hunne muren en uit hun winter. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. OVER TOONEELKRITIEK 1). — Wie heeft er beweerd dat kritiek gemakkelijk is ? Boileau was het niet, al heeft de een het den ander nagepraat en het voorgesteld als een wijs woord van den dichter van l'Art poetique. De veel aangehaalde versregel, die spreekt van de ge- makkelijke kritiek en de moeielijke kunst, vindt men in een achttiende-eeuwsch blijspel, Le glorieux van Destouches. En het is niet in een ernstig gesprek tusschen letterkundigen en kunstcritici dat de uitspraak voorkomt, maar in eene con- versatie, als men het zoo noemen mag, tusschen een verlegen minnaar, Philinte, een nog meer verlegen schoone, Isabelle, en een allesbehalve verlegen kamerkatje van deze laatste, Lisette. Het gesprek wil niet vlotten. Men heeft het gehad over het mooie weer, zonder dat dit nieuwe gezichtspunten opleverde. Eindelijk vraagt Isabelle aan Philinte : N'avez-vous rien appris du nouvel opera? en dan gaat het zoo voort : Philinte. On en parle assez mal. Lisette a part. Cet homme est laconique. 1) lets over kritiek in het algemeen en tooneelkritiek in het bijzonder. Rede gehouden door Mr. P. W. de Koning in de algemeene vergadering Rede gehouden door Mr. P. W. de Koning in de algemeene vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond to Utrecht 24 Mei 1913, met het daarop gevolgd debat. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 185 Isabelle a Philinte. Qu'y desapprouvez vous? Les vers, ou la musique? Philinte. Je sais peu de musique, et fais de mauvais vers: Ainsi j'en pourrais bien juger tout de travers. Et d'ailleurs j'avouerai qu'au plus mauvais ouvrage Bien so uvent, malgre moi, je donne mon suffrage. Un auteur, quel qu'il soit, me parait meriter Qu'aux efforts qu'il a faits on daigne se prefer. Lisette. Mais on dit qu'aux auteurs la critique est utile. Philinte. La critique est aisee, et Part est difficile. C'est la ce qui produit ce peuple de censeurs Et ce qui retreat les talents des auteurs. (a Isabelle) Mais vous etes distraite, et paraissez en peine.... Men ziet : heel diep gaat dit kunstgesprek niet, en ik zou het niet aangehaald hebben, wanneer niet het door mij gecursiveerde als motto kon dienen voor de rede, door Mr. de Koning, gehouden in de algemeene vergadering van het Tooneelverbond en thans in druk uitgegeven „met het daarop gevolgd debat". „Debat" is wel een wat te groot woord voor hetgeen op de rede volgde. Trouwens het debat na een rede als deze, waarvan de strekking niet vooraf door duidelijk geformuleerde stellingen is bekend gemaakt, blijft allicht aan de oppervlakte. Het gaat er mee als met de door den spreker aangevallen tooneelkritiek in de ochtendbladen : men heeft den tijd niet om het gehoorde rustig te overwegen en voor zijn op- en aanmerkingen den geschiktsten en meest treffenden vorm te kiezen. Vandaar dan ook dat op de Tooneelverbondsvergadering de aanwezigen, op den enkele na, Prof. Vogelsang, er het zwijgen toe deden. Maar bier was een belangstellende in ons tooneel, die behoefte voelde, lucht te geven aan zijn ergernis over de tooneelkritiek, zooals die in enkele — of in een enkel ? — van de Nederlandsche ochtendbladen voorkomt, en die, in 186 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. zijn hoedanigheid van V oorzitter der Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond, rekenen mocht op een aandachtig gehoor. Hoe staat het met die kritiek ? Er is 's avonds gespeeld; een nieuw stuk of een oud stuk met een nieuwe bezetting ; en 's ochtends geeft de krant er lets over. Bepaalt zich dit „lets" tot een beknopt verslag van de wijze waarop het publiek het stuk en de voorstelling heeft opgenomen, of tot een in viuchtigen, goed-journalistischen trant geschreven eersten indruk van het vertoonde, maar die zich dan ook voor niets anders geeft dan voor een eersten, vluchtigen indruk, dan lijkt mij het gevaar niet groot. Wet groot zou het gevaar zijn, wanneer het verslag door den journalist in het nachteliik uur op het papier geworpen, de pretentie had van een volledige kritiek, hetzij dan lofsprekend of afkeurend, een arbeid, die ook door den bekwaamsten en vlugsten criticus met geen mogelijkheid, in zoo korten tijd, goed, conscientieus, deugdelijk gemotiveerd, kan worden verricht. conscientieus, deugdelijk gemotiveerd, kan worden verricht. Had de spreker van den 24en Mei er zich toe bepaald, dit in het licht te stellen en er op aan te dringen dat onze ochtendbladen hunne verslagen van de voorstelling van den vorigen avond voortaan in eerstgenoemden zin mochten inrichten, dan zou ik hem zonder voorbehoud bijvallen. Hij zou dan hebben kunnen wijzen op het voorbeeld van de groote Fransche bladen als le Temps en les Debats, die de eigenlijke tooneelcritiek bewaren voor hunne Maandagsche feuilletons, waaraan, achtereenvolgens, de namen van Francisque Sarcey, Jules Lemaitre, J. J. Weiss, Gustave Larroumet, Emile Faguet, Adolphe Brisson verbonden zijn geweest of nog zijn. Daarover echter spreekt de heer de Koning niet in de eerste plaats. Wat hem vooral bezorgd maakt is de vorm : de ruwe toon van de tooneelkritiek in eenige onzer dagbladen, en voorts de inhoud : het te scherp afkeurende van die kritiek. Welke bladen hij daarbij op het oog heeft, zegt hij niet. Zijn doel was „de behandeling zoo zakelijk mogelijk te houden". Of hem dat echter gelukt is, waag ik te betwijfelen. Door zoo in het algemeen te spreken trof hij niemand en iedereen, en stelde hij zijn hoorders en lezers niet in staat de juistheid van zijn aantijgingen te beoordeelen. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 187 De groote bezorgdheid van den heer de Koning is, dat tooneelspelers en -schrijvers „gekwetst" zullen warden, dat hun „persoonlijk pijn" zal worden gedaan. 0 ok dit is weer zeer onbestemd. Er zijn onder auteurs en acteurs bijzonder gevoelige wezens, die door elke aanmerking op hun werk zich gekwetst en pijnlijk aangedaan voelen. Tenzij de spreker een bepaald dagblad op het oog heeft gehad — maar dan had hij dit moeten noemen lijkt mij de geheele redeneering die van iemand, die eigenlijk alle kritiek uit den booze acht, al wacht hij zich dan ook wel, dit zoo pertinent uit te spreken. Als de Philinte van Destouches zou de heer de Koning — zoo komt het mij voor — geneigd zijn, een schrijver en een tooneelspeler enkel te beoordeelen „aux efforts qu'il a faits" — als zij hun best maar gedaan hebben, mag men hen niet hard vallen! —; ook hij meent dat de gemakkelijke kritiek „retrecit les talents des auteurs". Zijn geloof in de kracht van aanmoediging noemt hijzelf „fanatiek" ; het gevolg van een scherpe kritiek kan niet anders dan ontmoedigend zijn. „Wie zal bewijzen" — zoo vraagt hij — „dat 't stekje dat men heeft uitgerukt, later geen boom zou zijn geworden?" Moet men — om bij die beeldspraak, te blijven — dan alles maar laten groeien, zooals het gaat, ook het schade- lijkst onkruid, en zich met wieden of snoeien lie ver niet ophouden . . . . omdat men nooit weten kan wat er nog van terecht komt ? ! Een leerstoel voor de kritiek zou de heer de Koning wenschen, waar de geschiedenis en de methode van de kritiek werd onderwezen. Slaagde men er in zulk een leerstoel goed te bezetten, dan zou den criticus zeker de gelegenheid geboden worden, belangrijke dingen te leeren, die zijn blik verruimen, zijn smaak louteren konden. Maar zou hij er ook leeren, toch vooral niemand te kwetsen en het een tooneelspeler of een tooneelschrijver niet lastig te maken ? Een tooneelcriticus, die zijn taak ernstig opvat, doet het best, in de leer te gaan bij de groote mannen van het vak ; bij een man als Sarcey bijvoorbeeld. Uit hetgeen deze over de rechten en plichten van de tooneelkritiek geschreven heeft en anderen van zijn kritiek gezegd hebben, leert men hem 188 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. kennen als een man met een groot fonds van humaniteit, die wist te waardeeren en aan te moedigen, waar het pas gal, maar die, wanneer hij het noodig vond, ook den hoogst aangeschrevene de kritiek niet spaarde. Zoo heeft hij over het tooneelwerk van schrijvers als Jean Aicard en Emile Bergerat scherp gericht gehouden ; Coquelin, die zich in alles onovertroffen dacht, ook in rollen die allerminst voor hem pasten, heeft hij „gekwetst", toen hij van zijn spel als de jeugdige Bonaparte in Plus que reine van Bergerat met weinig waardeering gesproken had. Dat komt omdat Sarcey het met zijn kunst — „kritiek is ook een kunst" – • ernstig meende en naijverig was op hare rechten. Al mogen er, in ons land en daarbuiten, journalisten zijn, die van hunne vrijheid om, zoo goed als lof, ook blaam uit te deelen een niet steeds te verdedigen gebruik maken, verkeerd geplaatste gevoeligheid lijkt het mij, aan die rechten te tornen geplaatste gevoeligheid lijkt het mij, aan die rechten te tornen. „ Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten voile verzekerd", . „ Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten voile verzekerd", geldt ook bier; en voorts : eeriijk duurt het langst. J. N. v. H. VAN „HET PUBLIEKE TERREIN" TE ROTTERDAM. - De burgemeester van Rotterdam, die den naam heeft een goed spreker te zijn, moet volgens het Officieel Verslag in de raadsvergadering van den 22sten Mei hebben gezegd : „Men kan een vriend van de schoonheid en van de openbare aesthetica zijn en toch een tegenstander er van wezen, dat die openbare schoonheid het publieke terrein zou gaan be- heerschen. Wij moeten als Overheid zorg dragen, dat wij op dit terrein ons zelf blijven." Ik zit boven deze woorden te peinzen, als over een ver- klaring van de eenheid der tegendeelen in een boek van Bolland. Het weder is warm, echt zomersch warm — dan twijfelt een mensch immers Licht aan zijn hersens. Zou, zoo martel ik zoekend mij af, de openbare schoonheid, die niet het publieke terrein mag beheerschen, dit wel het private terrein mogen doen ? Ergens moet deze arme toch blijven Of zou, veeleer, de private schoonheid bestemd zijn voor het AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 189 publieke terrein ? „Wij" — zoo heeft Mr. Zimmerman ter verklaring aan het vorenstaande toegevoegd — „wij moeten als Overheid zorgen, dat wij op dit terrein ons zelf blijven." Die overheid blijft dus niet zichzelf, zoo de openbare schoon- heid macht krijgt over dito terrein ? Wellicht, daar het „be- heerschen'' van dit terrein der Overheid toekomt, omdat Schoonheid en Overheid twee machten zijn, die niet samen- gaan ? De gevolgtrekking lijkt vrijwel onafwijsbaar en de beken- tenis zou van gewicht zijn. Want zoo de lezer van het Officieel Versiag er al voor te vinden mocht blijken, den burgemeester niet aan zijn woord, althans aan dit woord niet, te houden , hij heeft de lektuur slechts voort te zetten, om te ervaren, dat werkelijk onze 0 verheid op „het publieke terrein" zich Been baas weet, tegelijk met de Schoonheid. Verrassen of zelfs maar bevreemden kunnen verklaringen in dezen zin ten lande van het kaas- en broodvolk nog maar altijd, altijd niet. Waar elders zou een minister, die een kunstmuzeum komt openen, met een getuigenis van zijn onverschilligheid voor schoonheid „inhoud" aan zijn speechje geven ? Deze boudheid moge de Haarlemmers bijzonder hebben gegriefd, de frazen, waarmee de heer Heemskerk zich in de Kamer van de monumentenzorg heeft afgemaakt, waren minder guitig van toon, doch veel bedenkelijker van wezen. In rijke en in arme landen, in groote en kleine buitenlandsche steden maakt men monumenten- en schoon- heids-wetten of -verordeningen. Hier geeft het landsbestuur den gemeenten het voorbeeld eener hooghartige, bijna hoonende onverschilligheid. Te Rotterdam, echter, werd belangstelling betuigd ! „Men kan een vriend zijn van de schoonheid".... zoo ving de burgemeester aan. Merkwaardigerwijs had hij bij zijn af- wijzing burgers tegenover zich, wier onmiddellijk stoffelijk belang bij de weigering baat kon vinden. Winkeliers, voor wie het voordeelig kan zijn, zoo niets hen in het maken van reclame beperkt. Hun orgaan De Middenstander had „toezicht op de geestelijke verontreiniging" verzocht en daarmee het tuchteloos leelijk-maken van de stad met reclames, veroordeeld. Men heeft slechts even zich in te denken in de zaak, 190 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. waarover het ging om, na het goochelen van den heer Zimmerman met de zinverwante woorden „openbaar" en „publiek", zich te vragen, of juist hij wel het recht had, van „publiek terrein" te spreken, bij reclames op privaten grond. Hiermee toch heeft hij het beslissende argument voor de redelijkheid van een beperkende verordening geleverd ; dat, namelijk, de gronden of gebouwen met wanstaltige reclames weliswaar aan particulieren behooren, doch de leelijkheid der dingen het publieke terrein, de straat, ontsiert. Bij de ergernis over het ongestraft laten van het Rotter- Bij de ergernis over het ongestraft laten van het Rotter- damsch gebruik om insteek-stoepen te bevuilen, ervaren de bewoners dezer stad te zelden, dat de overheid tegen in- breuken op het eigendomsrecht wil waken . . . . De burgemeester was trouwens minder beducht voor een aanranding van de rechten der burgers, dan voor een aan- randing van de rechten der overheid. „Wij moeten als 0 verheid zorgen, dat wij op dit (publieke) terrein ons zelf blijven en dat daar niet een zeker streven, vandaag de schoonheid, en morgen de hygiene, en overmorgen de ge- heelonthouding, baas wordt." Het is onfraai gezegd, doch duidelijk — mdär zwak. Van „baas worden" was immers geen sprake, doch juist van toepassing voor de schoonheid van maatregelen, gelijk er genomen zijn voor de hygiene en tegen de dronkenschap. Om de redelijkheid van een vergelijking met deze maat- regelen te betwisten, heeft de heer Zimmerman van de subjectiviteit aller schoonheidsbeoordeeling gesproken ! Hij heeft zelfs wel willen denken aan de mogelijkheid van .. . een plebisciet ! Zou hij (zijn staatkundige meening over yolks- stemmingen welwillend buiten het spel gelaten) aan dien over-demokratischen maatregel ooit hebben gedacht bij eenig vraagpunt der hygiene? Neen. Hij heeft het gezegd: dat niet. Met de hygiene waar' het geheel wat anders. Doch hier, bij de Schoonheid, „geldt het niet een objectief onder- zoek, dat aan ambtenaren kan worden overgelaten." Gelukkig heeft de heer Zimmerman eerst in een volgende vergadering de jury te prijzen gekregen, die over de schoon- heid heeft moeten beslissen van de ontwerpen voor het Stadhuis. De beslissende kracht van dat oordeel is hem dermate onaantastbaar geweest, dat hij daar van een... . AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 191 plebisciet niets heeft willen hooren, en de raad een besluit heeft moeten nemen, zonder dat iemand buiten jury en raad wat van den wedkamp had kunnen zien. De beoordeeling van een schreeuwerige groote reclame op een huffs of in een twin, „zal te alien tijde moeten zijn subjectief." „Het gaat hier over een geheel subjectief oor- deel, dat Burg. en Weth. nooit aan anderen zullen kunnen overlaten." Hierom verwierp de burgemeester elke verordenings- bepaling tegen zulke reclames. De beoordeeling van de ontwerpen voor den bouw van een stadhuis kan wel degelijk objectief gebeuren en Burg. en Weth. hebben haar dan ook met een zOO gerust hart overgelaten aan de — door den burgemeester gepresideerde — jury, dat zij den Raad nadrukkelijk hebben afgeraden, nog op &nig ander oordeel ook maar eerie zitting te wachten . J. D. M. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — Turkije. — De militaire wetten. Elzas-Lotharingen. — Marconi. 23 Juni 1913. Vrede. De zeven artikelen van Londen spreken Turkije's nederlaag uit, maar regelen niet de verdeeling van den buit. In twee opzichten wordt de nadere uitwerking der preli- minaire artikelen aan de groote mogendheden overgelaten : zij zullen de grenzen van Albanie hebben vast te stellen en alle andere vraagstukken hebben op te lossen welke Albanie betreffen zij zullen over het lot der eilanden in de EgeIsche zee beslissen, met uitzondering van Kreta, dat thans reeds door Turkije is afgestaan. Hoever is de oplossing der aan de mogendheden in handen gegeven vraagstukken nu gevorderd ? Men verneemt er weinig van. De aandacht is bij lets anders bepaald : de buitverdeeling tusschen de Balkanstaten, die geweldig moeilijk blijkt, en vragen opwerpt van nog dringender belang, welke alle andere op den achtergrond schuiven. Intusschen zijn ook die andere moeilijk genoeg. Albanie; — omtrent de noordgrens waren Rusland en. Oostenrijk het eindelijk eens geworden. Maar nu de zuid- grens. Zal het mogelijk zijn die te bepalen eer eenigermate vaststaat welke grenzen Griekenland tegen Bulgarije zal hebben? En als men de grenzen heeft kunnen vaststellen, begint de moeilijkheid van het regime. Welke waarborgen zijn uit te vinden tegen de voortduring der Albaneesche anarchie ? Moet BUITENLANDSCH OVERZICHT. 193 men er een Muzeiman op den troon hebben of een Christen? Hoe te verzekeren dat het niet de kuiperij van een of twee in het bijzonder belanghebbende mogendheden, maar de wil van Europa zijn zal die over de ontwikkeling der Albaneesche zaken beslist ? De eilanden. — Italie heeft er ettelijke bezet, en Italie wil de macht van Griekenland zoo klein mogelijk houden. Maar het heeft een nog dringerder wensch dan het aantal te beperken der eilanden die aan Griekenland zullen overgaan ; het verlangt dat Griekenland niet zal reiken aan de eigenlijk gezegde Adriatische Zee, m. a. w. dat tot den staat Albanie de kuststrook benoorden Korfoe geheel, en van de kust tegen- over Korfoe de noordelijke helft zal behooren. Frankrijk heeft zich hier lang tegen verzet, maar dit verzet opgegeven in ruil voor een gewichtige toezegging omtrent de eilanden. Men weet dat Italie krachtens den vrede van Ouchy ver- plicht is, de twaalf eilanden die het bezet houdt aan Turkije uit te leveren, zoodra de laatste reguliere Turksche soldaat Tripolitanie en Cyreneca zal ontruimd hebben. Zoolang de oorlog duurde, viel het Turkije gemakkelijk aan te toonen, dat het niet in de mogelijkheid verkeerde de volstrekte ontruiming van zijn in Afrika afgestaan gebied te bewerk- stelligen : de Grieksche vloot maakte de communicatie onveilig. Nu echter kan Turkije niet meer op verontschuldiging uit dezen hoofde aanspraak maken. Het haast zich evenwel volstrekt niet: de eilanden die het van Italie terugbekomen zou, moeten aanstonds aan de mogendheden warden overgedragen die er over beschikken zullen evenals over de andere — Turkije kan Griekenland, dat ook deze eilanden verlangt en verwacht, dus onaangenaam zijn door ze zoo lang mogelijk in handen van Italie te laten. Het blijkt telkens dat er nog tal van Turksche soldaten en zelfs officieren in het binnenland van CyrenaIca zijn : nog onlangs hebben zij, bij gevechten bezuiden Derna geleverd, aan de Italiaansche troepen ernstige verliezen toe- gebracht. Het ontbrak niet aan adviezen in Italie, om de Turken hiervoor te straffen door een of twee van de twaalf eilanden, Rhodus en misschien Stampalia, te behouden. Doch het Adriatische-Zee-bewaar is toch als te ernstig beschouwd, om niet boven alles te verlangen dat aan de Grieksche uitbreiding naar dien kant door Europa perk zal worden gesteld ; en 1913 III. 13 194 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Europa wil dit alleen doen, als het Griekenland elders ge- noegen kan geven. Zoodat Italie aan Frankrijk, dat het meest voor de Grieksche belangen opkwam, de eerlijke uit- voering van het tractaat van Ouchy beloofd heeft : alle twaalf eilanden aan Turkije terug (dat wil thans zeggen : ter be- schikking van de mogendheden), zoodra alle Turksche soldaten werkelijk uit Afrika zullen zijn thuisgehaald. Doch al wat hieromtrent tusschen Paul Cambon en den markies Imperiali te Londen verhandeld is, stond min of meer ter zijde. In het midden hebben gestaan en staan nog de Bulgaarsch-Servische en Bulgaarsch-Grieksche moeilijk- heden. Toen het Bulgaarsch-Servische tractaat van 13 Maart 1912, onlangs door de Temps gepubliceerd, gesloten werd, heeft men geen gedetailleerde voorziening getroffen voor het ge- val van een zoo volledig succes als door de bondgenooten op de Turken is behaald. Aangewezen werd een gebied dat in ieder geval aan Servie, een ander dat in ieder geval aan Bulgarije zou toebehooren : aan Servie het sandsjak Novibazar, het land van Prizrend, Pristina, Mitrowitza, Ipek, en Noord-Albanie als de Serviers het veroverden ; — aan Bulgarije alles ten oosten van de Rhodope en de Stroema, met de havens Enos, Kawala, Dedeagatsj, en Thracie als de: Bulgaren het veroverden. Mocht het gelukken aan Turkije ook het gebied te ontweldigen dat tusschen de aldus bepaalde Servische zuid- en Bulgaarsche westgrens overbleef, dan zou Servie nog Koemanowo en Uskub bekomen, Bulgarije de midden- en benedenloop van de Wardar, met Prilep, Monastir en Ochrida. Nu wil het geval dat van het gebied dat in de eerste plaats aan Servie was besproken, de Serviers zich inderdaad zonder iemands hulp hebben meester gemaakt, terwiji Thracie niet door de Bulgaren alleen is veroverd, maar zij daarbij Servische hulp hebben moeten aanvaarden. Desniettemin zal Bulgarije in het bezit blijven van alles wat het met Servischen bijstand veroverd heeft, terwiji omgekeerd Servie van wat bijstand veroverd heeft, terwiji omgekeerd Servie van wat het geheel op eigen hand vermeesterd had, een groot ge- deelte (Noord-Albanie) op verlangen van Europa weder heeft moeten ontruimen. In deze omstandigheden wenscht Servie zich niet neder BUITENLANDSCH OVERZICHT. 195 te leggen bij hetgeen de overeenkomst van 13 Maart 1912 omtrent het Wardar-gebied had bepaald. Niet alleen Uskub en Koemanowo, maar ook gebied dat eventueel aan Bulgarije was toegewezen, zooals Monastir, is in den loop van den oorlog door de Serviers veroverd en nog steeds door hun troepen bezet. Zij wenschen al hun veroveringen daar, of tenminste een goed deel daarvan, te behouden, daar anders, tegen de bedoeling van het tractaat van 1912 in, het evenwicht dat men bedoelde te vestigen, geheel ten voordeele van Bulgarije zou worden verbroken. Servie heeft de billijkheid voor zich, maar de letter van het tractaat tegen zich. Het heeft verzuimd dit te doen wij- zigen op het oogenblik dat Bulgarije in nood zat voor Adrianopel, terwijl Servie zijn troepen reeds vrij had. Het heeft :ze toen gratis ter beschikking gesteld van den bond- genoot, die nu een zeer onedelmoedig bondgenoot blijkt te wezen. Oostenrijk stookt de oneenigheid tusschen Servie en Bul- garije aan, terwijl daarentegen Rusland bemiddelend tracht op te treden. Bulgarije geeft nog niet van toenadering blijk, en er heeft een oogenblik ernstig gevaar bestaan voor een groote Balkan-botsing, waarbij, onder begunstiging van Oostenrijk, Roemenie zich, tegen eenig loon aan de zijde van Silistrie, ter beschikking zou hebben gesteld van Bul- garije, welke combinatie dan Servie en Griekenland tegenover zich zou hebben gezien, want ook met Griekenland heeft Bulgarije een onvereffende rekening, wegens Saloniki. Van de groote mogendheden is het echter alleen Oosten- rijk dat een dergelijke voor de toekomst van het Balkan- schiereiland rampzalige conflagratie wezenlijk wenscht, en daar Duitschland hierin Oostenrijk niet te zeer steunt, Rusland daarentegen bij zijn bemiddelingspogingen den vollen steun van Frankrijk en Engeland geniet, laat het zich toch aanzien dat de vredestichter het winnen zal van den stokebrand. Servie is begonnen, eene herziening van het tractaat te verlangen. Op dit punt wil Bulgarije niet toegeven, en het is er kwalijk met schijn van recht toe te dwingen ; en dwang zonder goeden schijn zou stellig den oorlog beduiden dien men juist voorkomen wil. Doch het tractaat zelf is voor velerlei uitleg vatbaar ; het is niet zeer precies in zijn terminologie ; het 196 BUITENLANDSCH OVERZICHT. bevat ook de clausule dat de nadere regeling der Servisch- Bulgaarsche grens in het Wardar-gebied aan de arbitrage van Rusland kan worden onderworpen. Het is deze clausule die den weg tot het hell opent, mits Bulgarije er in berust dat die arbitrage meer omvat dan de gedetailleerde vaststelling der in het tractaat reeds ruw getrokken grens : zij moet ook plaatsen aan Servie mogen toewijzen, die in het tractaat tot Bulgarije's deel werden gerekend. Dit komt dus facto wet neer op eene wijziging van het tractaat ten nadeele van Bulgarije, maar met dit groote onderscheid dat die wijziging door een buitenstaander zal worden ontworpen, dien beide kampioenen reden hebben te ontzien, terwijl een directe onderhandeling tusschen Bulgarije en Servie zelf thans zonder eenig ander uitzicht is dan oorlog. De Tsaar heeft eindelijk (waarom zoo laat ?) in gelijkluidende depeches, aan de regeeringen te Sofia en te Belgrado gericht, de arbitrage in een ruimen zin voor zich opgedischt, niet in de enge beteekenis die Bulgarije er aan wilde doen hechten ; tegelijk heeft hij beide regeeringen, voor een niet verwacht weigerend antwoord, verantwoordelijk gesteld tegen- over „de Slavische zaak". Kan Bulgarije den tegenstand volhouden en zich met Rusland voorgoed brouilleeren ? Men kan niet aannemen dat Of koning Ferdinand, Of het Bulgaarsche yolk dit werkelijk wil. Het yolk moet inzien dat het zich zoodoende uit de Slavische belangengemeenschap terugtrekt, en dat dit geen benijdenswaardige positie zijn kan voor een yolk dat, hoe zijn bloedmenging dan ook moge zijn, toch een Slavische taal spreekt en onder de Slaven wit worden geteld. En zal koning Ferdinand niet overwegen hoeveel minder daadwerkelijke zekerheid Oostenrijk hem teruggeeft voor wat Rusland hem onttrekt ? Komt het tusschen die twee tot een botsing, dan zal niet Oostenrijk, maar altijd Rusland de ziel van het Slavendom tot bondgenoot hebben. De dópeches van den Tsaar hebben aanstonds eenige ont- spanning gebracht, maar opgeklaard is de lucht nog lang niet : zij was reeds te zwaar geladen. Men begrijpt niet goed, waarom was reeds te zwaar geladen. Men begrijpt niet goed, waarom Rusland met zijn krachtig woord zoo lang gewacht heeft. Het liet zich toch waarlijk aanzien dat het op Russische bemiddeling neer zou moeten komen. Waarom die dan niet wat eerder aangedrongen, vOOr perspolemieken en voor- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 197 postengevechten de stemming tot het uiterste geprikkeld hadden ? Men blijft angstig den afloop verbeiden. Het zou een jammer zijn, indien de jonge Slavenstaten hun naam in Europa door een broederoorlog voor jaren gingen bezoedelen. De belangen van de Balkangemeenschap in haar geheel, die tevens de welbegrepen belangen van Europa als gemeenschap zijn, zouden een geweldigen knak krijgen, en wie zou er voordeel bij hebben ? Het zou moeten verbeelden : 0 osten- rijk. Maar de toekomst moet nog leeren of 0 ostenrijk's toekomst er meer mee is gediend, zoo het door de verdeeld- heid der Balkanstaten verleid wordt tot een avontuurlijke politiek van uitbreiding naar eene zijde waar het niet behoort en zich toch nooit afdoende beveiligen kan tegen onaange- name verrassingen, dan wanneer het door een krachtig Balkanverbond tot concentratie op zijn eigen vaste kern wordt genoodzaakt. Een uit de kracht gegroeid Oostenrijk komt vroeg of laat voor een catastrophe die ook het oude gebied niet sparen zal. De groote reden waarom Rusland in Balkanzaken thans meer vertrouwen verdient dan Oostenrijk is deze, dat Rusland sinds lang overtuigd is geworden van de noodzaak, tusschen zich en de Egesche zee krachtige eigen nationaliteiten te dulden niet alleen, maar zich te laten ontwikkelen en bevestigen. Rusland belaagt Roemenie en Bulgarije niet; Oostenrijk be- laagt Servie wel, en het belang van Europa brengt mee, dat geen van die drie door eenige groote mogendheid zal worden belaagd. Wat Griekenland betreft, de Russische depeche, die allereerst van de belangen der „Slavische zaak" spreekt, is niet ook tot haar gericht ; maar men mag aannemen, dat ook zij er van profiteeren zal, indien Bulgarije tot reden wordt gebracht. En gelukt dit niet, dan is Griekenland's plaats aan de zijde van Servie en zal het voorzeker die plaats gaan innemen. Met een overmachtig Bulgarije zou het toch later oorlog krijgen; dan maar liever aanstonds medegewerkt dat Bulgarije niet oppermachtig wordt. Te K onstantinopel vloeit maar steeds Turksch bloed door de misdaad van Turken : na Nazim, Mahmoed Sjefket. En dat terwip heel Aziatisch Turkije in gisting is en men door 198 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Engelsche, Duitsche, Fransche, Russische begeerten omringd is die elk op de loer liggen om zich niet door den mede- dinger te laten verrassen. Het Jong-Turksche bewind, uit een militaire samenzwering geboren, ziet zich thans bedreigd door een militaire samen- zwering. Men herinnert zich de meer dan koele ontvangst die de moordenaar van Nazim-Pasja genoot, toen hij zich te velde vertoonen kwam voor de in linie gelegerde troepen. De misdaad der Jong-Turken heeft het land geen enkele vernedering bespaard. Het wemelt en heeft altijd gewemeld van onverzoende vijanden hunner regeering ; lieden die onder Abdoel Hamid het vette der aarde genoten he bben en die tijden terugwenschen, of zich althans wreken willen op de leiders der beweging die hen heeft achteraf- gezet. Zij krijgen nu, na het jammerlijk fiasco der laatste poging om de krijgskans te doen keeren, den wind in het zeil. Voor het oogenblik is men er in geslaagd de in haar hoofd getroffen regeering overeind te houden, maar men verwacht met vreeze en beven den terugkeer der regimenten uit de linie van Tsjataldsja. Wat er dan volgen zal? Allerlei is mogelijk, tot het herstel van Abdoel Hamid toe. Die dan zijne wedererkenning van de mogendheden zou moeten koopen voor zulke achterbaksche toezeggingen van onder- scheiden aard, als waardoor hij in zijn vroeger bestaan zoo lang zijne handhaving wist te verzekeren. Het zou wel het jammerlijkste zijn van al wat gebeuren kan ; — hetgeen helaas niet stellig insluit dat het niet gebeuren zal. Hoe staat Abdoel Hamid er voor bij de Turken van Anatolie ? Dit Abdoel Hamid er voor bij de Turken van Anatolie ? Dit zou men moeten weten om eenigszins te kunnen voorspellen of hij werkelijk nog ernstige kansen heeft. Dat de auteurs van den moord op Mahmoed Sjefket althans van zijn naam gebruik hebben zoeken te maken, schijnt wel zeker. Zoowel in Frankrijk als in Duitschland heeft men thans de financieele gevolgen te regelen der militaire wetten. In Frankrijk moet men gelooven aan een leening van een milliard, die voor rente en aflossing 75 millioen francs per jaar zal kosten. Te vinden uit opcenten (meende de minister van financier)) op de inkomstenbelasting, die — nog altijd aanhangig is bij den Senaat ! Tegen deze oplossing is in verzet gekomen is bij den Senaat ! Tegen deze oplossing is in verzet gekomen BUITENLANDSCH OVERZICHT. 199 de financier Caillaux, wiens verlangen de regeering ten val te brengen even weinig twijfelachtig is als zijn financieele competentie. De regeering heeft een amendement-Jacquier moeten overnemen om het voor 1913 benoodigde vast op andere wijze te vinden. In 1913 moeten voor vermeerdering van militaire uitgaven beschikbaar zijn 234 millioen francs, die nu, bij wijze van speciale belasting, opgebracht zullen worden door de inkomens boven de 10.000 francs. Een eerlijke oplossing, maar die niet geschikt is aan de regeering, die er zich van bedienen moet, vrienden te bezorgen .. . In Duitschland de oude strijd omtrent de „dekking" tusschen linker- en rechterzijde. De socialisten, die evenals hun partij- genooten in Frankrijk tegen de legerwet zelf zullen stemmen, en met even weinig gevolg als daar (meerderheid in de Fransche Kamer tegen het tegenvoorstel-Jaures : geleidelijke inkrimping van den diensttijd tot zes maanden, 496 tegen 77) zijn evenwel talrijk genoeg om in verbond met de linkerpartijen althans te bewerken dat de nieuwe uitgaven niet bovenal op de kleine inkomens zullen drukken. De hoera-stemming waaronder de chauvinistenpers de ontwerpen zoo gaarne aangenomen zag houdt onder deze omstandigheden geen stand, al is die aanneming zoowel in Duitschland als in Frankrijk verzekerd. Wat de aan Elzas—Lotharingen verleende autonomie beteekent, bewijst het voorstel dat namens de regeering van hef Rijksland is ingediend om aan haar (de door den Keizer benoemde regeering van den Stadhouder) discretionnaire macht te verleenen ten opzichte van het recht van ver- gadering en van de dagbladen, verschijnende in een niet- Duitsche taal. Dit voorstel is niet aanhangig gemaakt voor de volksvertegenwoordiging te Straatsburg, maar voor den Bondsraad, en aanstonds voor den Rijksdag, te Berlijn. In overeenstemming met den tekst der constitutie van verleden jaar, die voor deze zaken, alsook voor de herziening der constitutie zelve, uitsluitend de Berlijnsche organen bevoegd maakt. Het kenschetst de in het Rijksland bestaande verhoudingen, dat van deze voorstellen, welke nog niet voor publiciteit bestemd waren, door indiscretie van iemand op een regeerings- bureau het eerst is kunnen kond gedaan worden door .... 200 BUITENLANDSCH OVERZICHT. den Parijschen Matin! De tweede kamer te Straatsburg kon er dus althans over praten en heeft zich met algemeene stemmen tegen de voorstellen verklaard, die haar niet onderworpen waren en door haar votum niet van de baan zijn. In het hoogerhuis van het Rijksland, voor de helft door den Keizer benoemd, is al mede een motie van of keuring aangenomen met slechts vier stemmen tegen. Slechts dal heeft tegen die motie durven spreken : de bekende Straatsburgsche professor Laband, die geen gelegenheid voorbij pleegt te laten gaan om te betoogen dat de constitutie van het Rijksland reeds nu veel te liberaal is. Bij monde van Zorn von Bulach heeft de stadhouderlijke regeering verklaard, dat zij zich van al deze stemmingen niets aantrok. Echter is ook de Rijksdag te Berlijn aan het delibereeren gegaan (altijd naar aanleiding van de ptiblicatie in den Matin; de voorstellen zelve hebben den Rijksdag nog niet bereikt). Socialisten, vrijzinnige volkspartij, centrum, Polen en zelfs nationaal-liberalen hebben den maatregel van te voren afgekeurd, die slechts door conservatieven, vrij- conservatieven en anti-semieten, te zamen 70 van de 397 afgevaardigden vertegenwoordigende, verdedigd is. De Rijkskanselier heeft een groote rede gehouden over de noodzakelijkheid om de uitdrukking van anti-Duitsche gevoelens te kunnen beteugelen. Met dat al gelooft men niet dat de voorstellen nog eenige kans hebben. leder weet dat zij in hoofdzaak tegen twee bladen, den Nouvelliste van Wetterle en het Journal d'Alsace-Lorraine, gericht zijn. Maar heeft de ondervinding dan nu nog niet bewezen, dat men met politiemaairegelen tegen de stemming, die in deze bladen tot uiting komt, niets bereikt? Het bedenkelijke voor Duitschland is, dat de protest- stemming zich vooral uitbreidt onder de jongere leden der hoogere klassen altemaal lieden die na de inlijving geboren zijn. De landsregeering is naief genoeg geweest dit te erkennen, en het toe te schrijven aan belustheid bij de Elzasser bour- en het toe te schrijven aan belustheid bij de Elzasser bour- geoisie op applaus van de neven en nichten te Parijs. De vraag is, of de regeering zelve, stel zij kan de macht waarom zij vraagt erlangen, de gelegenheid tot het inoog- sten van dat applaus niet vertienvoudigen zal. Als zij van de boeren en arbeiders zoo volstrekt zeker is als zij beweert, BUITENLANDSCH OVERZ/CHT. 201 moest zij de bourgeois maar liever laten schrijven ..... De Engelsche regeering beleeft geen pleizierigen zomer. De Home Rule Bill is nu voor de tweede maal het Lager- huis gepasseerd, om aanstonds voor de tweede maal door het Hoogerhuis te worden verworpen. Als daarna de derde aanneming door het Lagerhuis volgt, zal zij (na afloop der huidige parlementaire periode) wet zijn geworden. Intusschen voert Ulster wapens in en doet al het mogelijke om te doen gelooven dat het zich verzetten zal „to the bitter end". Als dan 's Konings troepen zullen moeten worden gebruikt om ultra-loyalisten van Protestantschen geloove te dwingen niet langer onder het gezag te staan van het Londensche parlement, zullen de golven van hartstocht in Engeland en Schotland hoog rijzen. Ulster buiten de Home Rule te kunnen laten ware een uitkomst, maar is buiten alle kwestie: immers dan verliest Asquith alle stemmen der Iersche nationalisten, zonder wier steun zijn gouvernement niet leven kan. Asquith behoudt zijn volle bedaardheid, en zegt : „wait and see". VOOr de Home Rule kan worden ingevoerd moet in ieder geval nog heel wat tijd verloopen. Intusschen is er in de stemming van Ulster wel degelijk een gevaar. Een zoo lang en stelselmatig aangehouden, straffeloos blijvende voorbereiding van gewapende rebellie tegen de regeering kan niet zonder verderfelijke werking blijven op den publieken geest. De conservatieven worden heftiger in hunne oppositie ; zij grijpen gretig alles aan waaruit munt te slaan valt tegen het gouvernement. Hun heethoofden hebben beproefd de Marconi- zaak tot een Engelsch Panama op te blazen, die in het deugd- zame Engeland de regeering voor goed discrediteeren zou. Die toeleg is wel niet gelukt, maar het zedelijk gezag der regeering heeft toch lang niet bij de zaak gewonnen. In 1909 is de heer Godfrey Isaacs, broeder van Sir Rufus Isaacs den tegenwoordigen Attorney-General, directeur ge- worden der Marconi-maatschappij. Na lange onderhandelingen sluit hij met het Post Office een voor zijne maatschappij voordeelig contract of (7 Maart 1912), dat evenwel nog 202 BUITENLANDSCH OVERZICHT. bekrachtigd diende te worden door het Parlement. 9 Maart vertrekt Godfrey Isaacs naar Amerika om in overleg met Marconi de Amerikaansche filiaal der maatschappij te reor- ganiseeren, die er niet goed voor stond. De reorganisatie gelukt ; de Engelsche maatschappij garandeert haar filiaal een nieuwe emissie van 7 millioen dollars; en nauwelijks is Isaacs nieuwe emissie van 7 millioen dollars; en nauwelijks is Isaacs van deze reis te Londen terug, of de Titanic vergaat en de van deze reis te Londen terug, of de Titanic vergaat en de algemeene roep om sterke vermeerdering der installation voor draadlooze telegrafie doet de Marconi-aandeelen, ook die der nieuwe Amerikaansche emissie waarvan Godfrey een goed getal mede naar Engeland gebracht heeft, even sterk als plotseling rijzen. Hij last zijn broeder Sir Rufus van de gelegenheid profiteeren, ook Lloyd George en the Master of Elibank, eersten whip der liberale partij. Deze staatslieden winnen ieder een paar duizend pond (die Lloyd George en winnen ieder een paar duizend pond (die Lloyd George en de tegenwoordige Lord Murray echter weldra weder ver- spelen, daar zij smack in de zaak krijgen en er zich niet tijdig uit terugtrekken). Het is gewaagd te beweren, dat iemand als Lloyd George, die, naar Engelsche begrippen, niet slechts de eervolste maar ook de voordeeligste retraite maar voor het vragen heeft en wiens financieele toekomst dus als geheel verzekerd mocht worden beschouwd, zijne vrijheid van oordeel moet hebben opgeofferd door dit (stellig voor een minister zeer ongepaste en met de goede tradition strijdige) dobbelspelletje van een paar duizend pond ; een spelletje afgeloopen in Mei, terwijl het Marconi-contract in het Lagerhuis kwam in October. Het onbegrijpelijke is echter dat hij den Postmaster-General heeft laten verklaren dat nimmer een lid der regeering een Marconi-aandeel bezeten had. Geen Engelsch aandeel, maar wet van de Amerikaansche filiaal, voor welke de totstand- koming van het Engelsche contract lang geen onverschillige zaak was. Genoeg menschen wisten er van, en de eene onthulling volgde op de andere. Het bleek dat the Master of Elibank niet alleen voor eigen rekening in Marconi's had gespeculeerd, maar, voor veel belangrijker bedragen, ook voor rekening maar, voor veel belangrijker bedragen, ook voor rekening der door hem beheerde liberale partijkas. Een parlementaire enquete werd noodig ; het rapport van de liberale meerderheid der commissie zocht de ministers BUITENLANDSCH OVERZICHT. 203 schoon te wasschen ; de unionistische minderheid veroordeelde hen streng. Het Lagerhuis heeft nu uitspraak moeten doen. Asquith (die persoonlijk geheel vrij uitgaat) heeft erkend dat de ministers in October geen open kaart hebben gespeeld : zij hadden hun chef zonder het geringste voorbehoud op de hoogte moeten brengen, doch hij achtte de zaak afgedaan door de thans gevolgde openlijke belijdenis van ongelijk, door de ministers afgelegd. Balfour van zijne zijde heeft erkend, dat van de beschuldiging van corruptie niets overeind is gebleven, doch hij bleef verlangen dat het Huis afkeuring uitspreken zou zoowel over het beursspel der ministers zelve als over de geheimhouding van October. Bij partijstemming (346 tegen 268) is deze eisch afgewezen. Maar niet de meerderheid, doch Balfour en Bonar Law hebben de eer van den dag gehad. Hun toon is geheel verschillend geweest van dien der unionistische sensatiepers ; zij zijn, in even be- sliste als gematigde termen, voor de beste Engelsche regeerings- traditien opgekomen. Of Sir Rufus en Lloyd George hun moreele nederlaag zullen overleven, staat te bezien. Hun vertrek zal het gouvernement verzwakken ; hun behoud doet dit op andere wijze, maar misschien in gelijke mate. C. BIBLIOGRAPHIE. Sam. Goudsmit, In de Groote Leerschool. — Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Wat is het, dat de jeugdig-bloeiendste, de krachtigst-voort- schrijdende, de sterkst-bezielde menschelijkheid in dit werk, epileptisch-plotseling en -abrupt, met een vergrauwende uitputting bevangt, dat de gestalte als levenloos inzinkt, de stralende oogen verglazigen, de jong-roode lippen verbleeken, en dan, weer eens- klaps wijkend, haar veroorlooft to herrijzen, jong-bloeiend gelijk zij was, met oogen, die hun rijke, innige glans, wangen en lippen die hun kleur hebben herwonnen. En zij staat weer, krachtig, naast u en schijnt zelfs geen herinnering mee te dragen aan haar tijdelijken dood. ... Maar gij zijt stil en als schuw geworden en denkt na. Want ge weet 't wel : wat in kunst-leven gelijkt op het ziek-worden en sterven van Natuur-leven, komt voort uit een aanval van veronechting alleen . . . . Maar ge vondt 't toch in zijn levende geheelheid zoo innig, ge vondt het toch zoo prachtig waar . . En het onecht vinden van een deel, te midden van z6Oveel overtuigende echtheid, dat is iets z66 subjectiefs ! . . . . Hebt ge u misschien vergist ? Was die inzinking er wel ? .... En ge scheldt uzelf al een hallucinair fantast ! Maar terwij1 ge dit denkt kijk, kijk ! daar is 't weer, daar verschrompelt 't, daar verbleekt 't weer !.. . . Die veronechting, zij is er, uw twijfel sproot daaruit voort, dat zij als oorzaak in verhouding tot hare uitwerking en gevolgen iets zoo gerings lijkt z66 gering . . . maar toch, het blijkt nu, ook z66 beteekenisvol als... ja . als op het gelaat van een goed-gekenden en geliefden mensch, met schoone daden en ware woorden, een onbeheerscht trekje, een vluchtig, maar telkens zich herhalend, bewegen kunnen zijn, die voor a, even, dat schoon- en waar-geachte veronechten. Ook dan voelt ge u bekneld tusschen twee tegenstrijdigheden: BIBLIOGRAPHIE. 205 ge gelooft vast in uw eigen doorvoelingsmacht en niet minder in de beteekenis van het kleine en onbeheerschte, juist omdat 't het kleine en onbeheerschte is . . . Maar: zijn schoone daden en ware woorden, die ge toch, let wel, met datzelfde doorvoelingsver- mogen waar en echt hebt bevonden?... . En ge gaat zoeken naar een oplossing, een verklaring, want ge houdt van dien mensch. Gij mbet u zekerheid verschaffen, gij mbet de juistheid of onjuistheid uwer meening kunnen tästen. Z66 ook is het mij gegaan, bij het beschouwen van dit boek, z66 zal 't ongetwijfeld ook u gaan, lezers van dit maandschrift, die hier meer dan eens gelegenheid hadt, het hartige, bloedrijke, zoo lustig en jong zich in het leven dompelende talent van Goudsmit te waar- deeren en lief te krijgen. Welnu, ik geloof u die verklaring te kunnen geven. Maar voor ik u daarvan vertellen ga, dient ge u even te orienteeren in den bundel : wat is het bloeiendste, het sterkst bezielde leven daarin ? Ongetwijfeld, meen ik, het joodsche. Zie eens aan : Goudsmit is ongetwijfeld vooruitgegaan, 66k in de beelding van het niet-joodsche leven. De kleine en zeer goede novellen: De Onverbeterlijke, De Hengelwedstrijd, Moeder Zijpe's Verjaardag, In de Engte zijn daar treffende bewijzen van. Maar toch, het ällerbeste, het allerinnigst doorvoelt hij nog slechts Joden. Zijn Joden zijn individuen, zijn Christenen vaak niet meer dan typen. De beste novellen in dezen bundel acht ik dan ook : Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd en Kinderen (de meest geslaagde van die twee: de eerstgenoemde). En juist in deze beide is het veronechtende element het sterkst aanwezig. De vraag blijkt nu wel niet slechts meer te zijn: wat is het ? maar ook: hoe komt het juist daar het hevigst tot uiting ? En dan ligt schijnbaar het antwoord voor de hand: joodsche en socialistische tendens. Maar dit is niet zoo, men zou het mooie werk schreeuwend onrecht doen, door dit te beweren ; tendens Is er, maar zij is die van het Onbewuste en schaadt daarom niet. Goudsmit's bewustheid redeneert niet : komaan, dien socialist en dien jood, die ga ik een beetje opsieren, noch heeft zij de gewOOnte aangenomen dat werkje te doen, maar zijn Onbewuste scheppende Vermogen, dat bij hem, gelijk bij ieder, slechts schoon- heid en goedheid scheppen kan 1) is doordrongen en door- drenkt van liefde tot het socialisme en het Jood-zijn ! Ware deze arbeid er eene van bewuste tendens, ik zou haar schoon 1) Deze bewering ziet er uit als een phrase. 1k mOet daarom wel de onbescheidenheid hebben, den lezer te verwijzen naar mijn opstel in De Ploeg van Juli—Aug., 1911: „Over Literaire Kritiek en Is. Querido's studien", waarin ik die bewering gemotiveerd heb. (Herdrukt in mijne studien", waarin ik die bewering gemotiveerd heb. (Herdrukt in mijne Schetsen en Critische Opstellen.) 206 BIBLIOGRAPHIE. noch kunst kunnen vinden. Neen, het is : een onbeheerschte trek, het is een vluchtig bewegen van het taalgelaat, dat telkens en telkens weer, woorden en daden, geheel het van leven tinte- lende wezen, voor even, veronecht. Goudsmit om u dan eindelijk mijn meening ter overweging te geven vertaalt het zich verwoordende denken zijner figuren uit hun denk-taal in zijn schriff-taal! Gij voelt, niet waar, de dubbele fout van dit procede, de dubbele veronechting ? Gij voelt, hoe onaangenaam een stemming en wreed een twijfel dit valsche trekje op het frisch-open gelaat dezer kunst, bij machte is in den aanschouwer te verwekken. Zeker, voor sommige beoordeelaars zal de ver- leiding groot zijn te beweren : zulk een invalide, afgedankte, socialistische sjouwersknecht, die z66 wijs en breed denkt, als Chajim Neeter bestaat niet, en die Japie in Kinderen is wel een uitzonderlijk-hevig en dichterlijk-voelend jongske, gelijk de vader voor zoo'n doorgaans sluw-genoeg voddenjoodje al bijster naIef en onpractisch-fantastisch is; maar ik zeg, dat ik alle deze drie figuren onweersprekelijk zeker als echte menschen voel te leven in Goudsmit's Scheppende Onbewustheid gelijk 66k — wat er feitelijk niets toe doet — in de dagdagelijksche levenswerkelijk- heid om ons heen. Maar dat ik hun echtheid voelen kan, dat wordt veroorzaakt door hun daden en woorden, de dramatiek in den eigenlijken zin, en de dialoog dus. En tegen dat als echt voelen botst dan telkens een als Onecht voelen. En dit wordt veroor- zaakt door de foutieve, niet-Chajem-achtige, niet-Japie-achtige, maar pur et simple Goudsmit'sche uiting van Chajem's en Japie's denk-voelen. Summa summarum dus: voel ik ze als geheel-echt te bestaan in des schrijvers Scheppend Vermogen, ik voel ze als slechts gedeeltelijk echt in zijn boek. En dit is jammer voor het prachtig-doorvoelde werk. Het is vooral spijtig, omdat zeer zeker die fout geheel vermeden had kunnen worden door dezen talent- vollen schrijver, die alleen nog meer zelfbeheersching wellicht en technische discipline behoeft, om zich, geheel zijner waardig, te kunnen uiten. Weide hij de ondeugdelijkheid niet van zijn procede — 't geen ongetwijfeld het meest gewenschte ware geweest — hij had die toch zeer gemakkelijk door nadenken kunnen inzien : Is niet een scheppend kunstenaar ook, in zekeren zin, een interpreteerend? Is een menschfiguur, gelijk zij verrijst en staat en leeft in de conceptie van een schrijver, niet een wezen, dat buiten hem zijn eigen leven leeft, ofschoon het, en dit toch slechts tijdelijk, uitsluitend in hem leeft ? Is zij niet een compositie, die vertolkt worden moet, met de meeste pieteit en z66 dat het eigen wezen der compositie, de „bedoelingen" van den corn- ponist, d. i. het Scheppend Onbewuste, tot de volmaaktst mogelijke BIBLIOGRAPHIE. 207 uiting komen? Wat zoudt gij zeggen van een interpreteerend musicus, die in een door hem gespeelde compositie van een waarachtig en meesterlijk artist, geheele brokken verving door andere tonenreeksen, wijl die naar zijn meening dragers van dezelfde gevoelswaarden zijn en het voordeel hebben, lichter- begrijpelijk, of uiterlijk-bevalliger, of korter van duur te zijn?! Hetzelfde zoudt gij dan wellicht zeggen, niet waar, als — van een schrijver, die het denk-voelen zijner figuren door zijn lyrische paraphrase vertolkt, in stede van dat denk-voelen-zelf, in de taal-zelf daarvan, zij 't resumeerend-gestyleerd, te geven. — Het deere Goudsmit niet, dat ik uitweide over het foutieve in zijn werk, hij voele er mijn achting voor zijn gaven, mijn innige waardeering in, en zoo hij er de bedoeling in proeve, hem als 't ware theoretisch te onderrichten, dan — heeft hij gelijk. Maar is het doel van ons te onderrichten, dan — heeft hij gelijk. Maar is het doel van ons tiller leven niet, elkander te onderrichten en geest-verhelderend te steunen, en houd ik mij niet overtuigd, dat hij mij evenzeer iets zou kunnen leeren, wat ik niet weet of inzie, gelijk ik het hem nu denk en hoop te doen. Want ik wensch zoo innig, dat zijn volgend werk niet meer met die fout behept zij. Zij geeft, zelfs aan het geheel, den schijn van het niet-geacheveerde, het onrijpe. Die erin gewerkte Goudsmit'sche lyriek, ook in de beschrijvingen, zij vloat tegen het armelijk bestaan der gebeelde volksmenschen. Het werk verliest daardoor zijn eigen-tonige, warm-toedekkende, leven-verwekkende en -behoudende atmosfeer. Het staat dan koud en naakt, het bezwijmt en dreigt te sterven. En behalve dat : dit lyrisch proza is vaak op zich-zelf van zeer twijfelachtige qualiteit. De zeer talrijke fijnheden in dit werk, de soms waarlijk prachtige vondsten van verwoording, zij zijn te vinden in de psychologiek van het momentaneele geest- bewegen der figuren, niet in de resumeerende psychologiek van hun algemeene voel- en denk-wijze. En dcidr treedt de Goad- smit'sche lyriek op! Zij zijn te vinden in de zuiver-plastische beelding der dingen, niet in de metaforische weergave van hun aanzien. En dddr treedt de Goudsmit'sche lyriek op. Zij, die onrijpe lyriek veroorzaakt, dat naakt kOstbare fijnheidjes zich telkens valsche beeldspraak en slordigheid vertoonen. Dat zij in de joodsche schetsen het meest op den voorgrond treedt — ik was u nog een verklaring daarvan schuldig — ligt m. i. onbe- twijfelbaar daaraan, dat 't joodsche-leven-in-dezen-bundel, het warme, innige, hartstochtelijke veel meer met Goudsmit's eigen aard overeenkomt dan 't koelere, grovere leven-der-Christenen-in- dit-boek en dus veel eerder dan dit laatste een uitstorting van des schrijvers eigen gevoel kon te weeg brengen. lk kan, met het oog op de beschikbare ruimte, geen bewijzen 208 BIBLIOGRAPHIE. geven, noch van de gegrondheid mijner bewondering noch van die mijner blaam. Analysen en citaten, ik moet ze achterwege laten. Maar een schoonheid wil ik met name noemen, een schoonheid, die altijd in mijn geest als een kostbaar bezit zal staan : de verrukkelijke — ik zeg het met nadruk — de ver- rukkelijke beelding van Chajem en Sjimmie's tocht naar de fabriek, van Sjimmie's zielontroerend afscheid van Vader, prachtig van van Sjimmie's zielontroerend afscheid van Vader, prachtig van echtheid, heerlijk van de innigste doorvoeling. Hadde Goudsmit nooit zijn mooie Zoekenden geschreven, bestond er niets anders van hem dan de beelding van dit smartelijk gebeuren, zij maakte het tot plicht hem een groot talent to roemen. En dan... ja dan is er toch nog iets, waarover ik even moet spreken. De humor in dit werk, de lagere en de hoogere. De lagere: goedmoedig-fijne en ingehouden lach alleón, gij vindt hem in De Hengelwedstrijd. De hoogere : lach en deernis, tot óón in De Hengelwedstrijd. De hoogere : lach en deernis, tot óón zachtkleurige schoonheid verteederd, hij leeft in de joodsche schetsen op meer dan Oene plaats, maar het diepst, het rijkst in de paar laatste woorden van den laatsten zin van Kinderen. „In een paar woorden, in een zin !" roept ge geringschattend uit, „der moeite waard." Maar, lezer, ik vrage u, als die humor, zoo „der moeite waard." Maar, lezer, ik vrage u, als die humor, zoo broos een schepsel van zon en tranen met zijn teere kleuren onze levenslanden overboogt, zouden wij dan niet dankbaar zijn voor die stralende omvaming van het verspreide, hoe kort zij dure?... M. H. VAN CAMPEN. JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. HOOFDSTUK III. OP REIS. Uit Breslau schrijft Van den Brink weer zijn eersten brief. En in den hoek van het fijne, fijn-beschreven blad is een lichtblauw bloemetje geschilderd ... Was hij niet kinderlijk als een verliefde jongen ? — Maar hoe verheugd hij dan op refs mocht zijn gegaan, zijn hart was thands voller van zorgen dan ooit. Nu hij zijn eerste doel bereikt heeft, verrijzen eerst recht de tallooze moeilijkheden, die er nog te overwinnen blijven . . . Voor Julie-zelve heeft hij *de geloofsbezwaren wel doen wijken, maar haar biechtvader en de pastoor zullen haar niet zoo spoedig met rust laten ; in nieuwe angsten en gewetens-bekommernissen zullen zij haar wellicht ver- warren ... En niet alleen dezen zijn niet gewonnen, doch evenmin de niet zeer gemakkelijke vader Simon, die nog nergens van weet. En dan zijn daar, onverminderd, zijn schulden, dan is daar zijn ballingschap, zijn uitscheuring uit gansch een geestelijke wereld, die hem lief was. Ver te zoeken is de kleinste „positie" ; om te kunnen reizen, laat hij zelfs zijn boeken verkoopen — zijn prachtige bibliotheek, waartoe eens, vOOr zij den bezitter nog kende, Juffrouw Toussaint den ontsluitenden Talisman zocht — ; van zijn moeder 1) Zie het opstel „Brieven van A. L. G. Toussaint aan Potgieter" in De Gids van Sept. 1912, biz. 529. 1913 III. 14 210 JULIE SIMON. moeder ontvangt hij, op zijn 34e jaar, vijftig gulden per maand. . Die moeder, de streng-hervormde oude vrouw, zal nog ge- Die moeder, de streng-hervormde oude vrouw, zal nog ge- wonnen moeten worden voor een huwelijk met een „Roomsche" . . . Het was voorloopig niet mogelijk, zoolang zij Truitje Toussaint zijn verloofde meent. — En Truitje zelve, hoe moet hij het maken met häär ? Haar, wier trouw niet had gefaald toen hem het ongeluk trof, tot eenigen dank aan het ongeluk uitleveren ? Hij Wilde, hij moest nog wachten, tot de tijd een oplossing brach t .. . Als wie een bergtop bereikt heeft, doch nu eerst ziet, welke veel hoogere ketenen hem nog scheiden van zijn eindelijk doel, — zoo stond Bakhuizen van den Brink aan den ingang van het jaar 1845. Was het wonder, dat, juist nä Julie's toe- stemming, zijn gevoel van verantwoordelqkheid sterker spreekt dan ooit, dat hij, op dien donkeren Januari-dag, niet minder naar Holland zijn zware gedachten voelt henentrekken dan naar Luik, en dat zijn brief met het aandoenlijke blauwe bloemetje, gedrukt is van toon, in ste8 van vroolijk ? Breslau, 1 Janvier 1845. Mon cher ange ! Je vous ai fait mes excuses que je ne pouvais vous ecrire avant le jour de l'an. C'est le jour de l'an meme que je vous dcris. Aussi, j'aime a le croire, aujourd'hui vous aurez beaucoup pense a moi: peut-etre mon nom s'est meld a vos priêres peut-etre mon avenir a occupe quelque place parmi les VO5UX que vous formiez pour l'annee. Quant a moi je suis un peu málancolique. Des jours comme celui d'aujourd'hui et d'hier doivent se cdlebrer en famille. Durant ces deux jours je me suis souhaite des ailes pour me transporter chez mes parents a Amsterdam ou mieux encore a Liege aupres de vous. L'annee passed j'avais du moins le bonheur de pouvoir vous adresser mes felicitations en personne. L'ardeur avec laquelle je vous souhaitais alors la bonne annee, trahissait peut-ttre une autre emotion : vous paraissiez sourire a mon peut-ttre une autre emotion : vous paraissiez sourire a mon empressement. Alors déjà je vous aimais plus que je n'en convenais moi-mdme ; mars Yetas been incertain si jamais vous pouviez partager mes sentimens. Maintenant, que, grace au ciel, vous avez rdpondu favorablement a mes vceux ; OP REIS. 21 1 maintenant que mon cceur tout rempli d'amour cherche se &border dans le Owe ; maintenant que vous ne fuyez plus si farouchement devant moi, pourvu qu'en embrassant votre joli front j'observe la condition posee: „pas plus!" — maintenant me voila dloigne de vous par une distance de six a sept jours. Tout plein de *votre souvenir, tout enchante par vos charmes, quel aurait ete mon sort durant cette journee, si, vous aviez continue a etre sourde et inaccessible a mes sentimens, ou bien si cette malencontreuse lettre, dont nous avons andanti la copie, m'avait apporte vos adieux pour toujours ! Pour moi quel heureux hasard qu'elle n'ait pas prevenu mon voyage de Liege. Maintenant vos lêvres m'ont affirme ce que je n'osais presque esperer, mais ce qui me semble ouvrir le ciel meme. Toute la journee m'a vu formant des vceux pour que je puisse etre en Otat de me rendre digne de cette affection que votre belle Arne ne me refuse plus. Depuis trois jours je suis a Breslau et déjà je me suis installd dans mon nouveau quartier. Les chambres sont assez bonnes, m8me êlegantes, mais jamais je ne cesserai de regretter celles que j'occupais au No. 12 de la place du Marche. Avant d'arriver ici je me suis arrete un jour Leipzic, un jour a Dresde, un jour a Rudolstadt. Malheu- reusement a cause du Noel tous les Musdes, toutes les bibliotheques etaient fermees. Mais un superbe clair de lune favorisait mes courses nocturnes ; un ciel serein comme votre front me permettait de donner libre essor a tous mes reves d'amour, a tous mes pressentimens de bonheur. Je dois refaire ce voyage et retourner pour quelques jours a Dresde, ville magnifique et luxurieuse, qui contient la plus belle galerie de tableaux de toute l'Allemagne — et vous vous rappelez peut-etre combien je suis enthousiaste pour la peinture. La ville de Breslau a quelque rapport avec Liege 1). Elle est presque de la m8me grandeur et un peu plus peuplee : elle est aussi vieille, j'aurais presque dit aussi sale. La foule qui se heurte dans les rues, est aussi affairde, aussi bruyante, qui se heurte dans les rues, est aussi affairde, aussi bruyante, 1) Ook Mainz had dat, ook Praag zal het hebben. Luik is voor hem de toetssteen der wereld. de toetssteen der wereld. 212 JULIE SIMON. aussi caracteristique que vos Wallons pur-sang. Plus que des autres Allemands les Silesiens se rapprochent des Polonais et de la race tout a fait originale des Bohemiens, dont ils sont les voisins. A mes yeux ce n'est pas un tort. Car je dateste cordialement les Allemands et pendant ma derriere excursion j'ai eu encore l'opportunita de m'effaroucher contre leur grossieretd et leurs embarras. Soyez femme, soyez d'une constitution delicate, souffrez de la toux ou meme de /a consomption, soyez resserree dans l'etroit espace d'un coupe de diligence, ces Mesa ne vous sacrifieront pas un seul instant leurs lourdes pipes. Merne la physionomie distingue mes Silósiens de la reste des Allemands. Vous verrez ici des cranes pointus, des yeux noirs, de larges joues qui leur donnent je ne sais quoi d'etrange et meme de sinistre. De plus on voit ici ecrit sur les enseignes, on entend parler une langue, a laquelle je ne comprends mot. C'est du Bohemien ou du Polonais. Quelle tentation pour moi de l'apprendre et de pouvoir vous ecrire dans ma prochaine en Polonais ou en Bohdmien le sens des mots que vous connaissez en Latin : Julia prima suis miserum me cepit ocellis, quoique l'epithete de miserable ne me con vienne plus apres votre aveu. Vous vous figurez facilement, mon cher ange, comme je desire vivement apprendre de vos nouvelles. Premierement je dois 8tre rassura que la toux vous a entierement quittee. Ensuite ii faut que vous me racontiez bien des choses de votre excursion a Verviers. J'ai beni le ciel, qui vous envoyait un si beau temps pour votre voyage. En voyant moi-meme un si beau temps pour votre voyage. En voyant moi-meme tans de choses inconnues, j'ai partage la joie que devait vous causer l'aspect d'une ville nouvelle pour vous. Dites donc, mi binemaye grand' feye ! n'aviez vous pas un peu peur dans les tunnels? En me racontant de Verviers, n'oubliez pas de me dire si mon bracelet a eu l'honneur d'entourer votre jolie main le jour de Noel. Je l'ai I-eve en effet, ne atruisez pas, je vous en prie, mes beaux rëves. Vient enfin la grande question, qui malgre votre parole donnee iterativement, m'agite au dernier point. Non pas, ma chêre Julie, que je n'aie une confiance absolue dans vos OP REIS. 213 declarations; mais je tremble a l'idee, que vous, si douce, si bonne, si sensible, puissiez etre exposde a une rude epreuve, si quelque volontd contraire s'opposait a votre decision : une epreuve qui vous cOuterait de ces precieuses larmes que toute ma vie, &you& a votre bonheur, ne suf- firait pas a racheter. Je suis bien loin, mon cher ange, si l'opposition que vous paraissiez redouter, se rencontre, de vous conseiller le moindre acte de resistance a une autorite que votre piete a toujours respect& ; ce que je vous demande c'est de la constance, c'est de la patience : cette patience qui en paraissant flechir, sait au moment opportun se redresser et surmonter les obstacles. Je ne puis m'expliquer davantage avant d'avoir regu votre reponse. Moins encore je puis discuter les scrupules religieuses qui pourraient se presenter. Je les respecte : m8me, comme je vous l'ai promis, je leur cede tout, exceptd ma conscience. Si je vous sacrifiais ma conviction, ne serais-je pas indigne de vous, de vous qui m'avez charme davantage, s'il etait possible, par les preuves de la delicatesse de votre conscience ? Je respecte votre religion, et je n'ai de votre conscience ? Je respecte votre religion, et je n'ai pas le moindre dessein de porter atteinte a votre persuasion, d'abord par tolerance de principes, ensuite parce que c'est votre religion et qu'elle vous a inspire ces sentimens pieux, nobles et vertueux qui vous animent. Je suis convaincu qu'aucune religion ne peut detruire son oeuvre et si vos sentimens genereux ant ete nourris par elle, ses próceptes ne peuvent etre en contradiction avec les dictees de ces sentimens. Permettez que je vous parle franchement : l'aveu que vous m'avez fait, m'en donne en quelque sorte le droit. Parmi les sentimens dont je parle, comptent pour quelque chose l'obligation d'une parole donnee de libre consentement, et le devouement pour celui dont on a accepte l'amour et qu'on a promis d'aimer. Ces sentimens doivent rester au- dessus de toutes considerations temporaires et accidentelles : du moins ces considerations ne doivent jamais avoir l'influence qu'elles ont manqué d'exercer. Jamais comme votre derniere lettre prdtendait le faire, notre liaison doit etre rompue brus- quement et irreparablement. A cette liaison nos co2urs, je l'espëre, partagent etalement ; cette liaison fait le charme de mon avenir ; elle a opere plus encore ! elle m'a rendu meilleur pour le present; elle m'a retenu des &arts, auxquels une 214 JULIE SIMON. vie independante comme la mienne, reste toujours exposde. Renoncer a vous, ce serait me livrer a la perdition. Si je disais que j'attends sans anxidte votre reponse, je me tromperais moi-meme. Parmi ceux qui vous entourent, pas meme Titine exceptee, votre Maman sera peut-8tre la seule qui embrassera chaudement ma cause. Viendront apres d'autres admonitions, insinuations, injonctions, entierement contraires a nos projets. Pardonnez mon inquietude a mon amour. Si vous ne m'aimiez que peu, ce serait de ma part compromettre votre repos, si je vous laissais en proie a ces conflits de conscience et de devoir. Ce serait un egoisme qui me deshonorerait. Si au contraire a), comme j'aime a le croire, votre cceur, lent a se decider, des qu'il a fait son choix y est entiérement, ah, par egard pour vous-meme, par pitie pour moi qui vous aime plus que ma vie, bravez alors avec Onergie les entraves qu'on vous opposera. Apres que j'avais fait les concessions que je pouvais faire, apres que vous y aviez reflóchi, encore une fois vous m'avez declare de libre aveu, que vous etiez contente. C 'etait me dire, que vos sentimens n'avaient plus d'objection a faire. Croyez avec confiance a vous-meme, comme moi je crois a vous et restez persóverante, inebranlable dans votre decision. Je n'ai encore rien ecrit a ma mere sur les affaires de mon cceur. Pour le faire j'attends votre reponse. Je suis stir que mon secret Pótonnera d'abord, mais d'apres les maximes qu'elle m'a souvent manifestos, son etonnement cedera au desir ardent qu'elle a, de me voir heureux. 2) C 'est de vous que depend mon avenir. Vous si bonne, si charitable, si pieuse, vous ne le renverserez pas. Ainsi, ma toute chore, dcrivez-moi bien vine ; je veux dire: trouvez bien vice le temps de m'ecrire. Votre aide de camp 3) 1) Voorzoover niet van het tegendeel blijkt, zijn alle cursiveeringen van de briefschrijvers. van de briefschrijvers. 2) Dat dit ten slotte zoo zijn zou, hoopte hij en mocht hij ook wel verwachten. Zeer zeker ook zou niet zijn moeder, maar Julie over zijn toekomst te beslissen hebben. Hij brengt alleen, ten einde haar op dit toekomst te beslissen hebben. Hij brengt alleen, ten einde haar op dit voorname punt rust te geven, die moederlijke toestemming vrijwat meer voorname punt rust te geven, die moederlijke toestemming vrijwat meer naderbij dan zelfs hij — hoe optimistisch hij ook altijd dacht — voor naderbij dan zelfs hij — hoe optimistisch hij ook altijd dacht — voor mogelijk houden kon. mogelijk houden kon. 3) De winkeljuffrouw. OP REIS.. 215 ne doit pas etre seulement la pour me rendre de mauvais services, comme elle a fait cet eta. Eh bien ! aujourd'hui vous quitterez pour quelques instants la boutique, vous chargerez quitterez pour quelques instants la boutique, vous chargerez votre aide de camp d'y gdrer vos affaires, et vous vous retirerez pour m'ecrire quelques mots bienveillants, une lettre enfin, non pas comme celle qui heureusement ne m'est pas enfin, non pas comme celle qui heureusement ne m'est pas parvenue ; mais une lettre, comme cette chere lettre bleue, que j'embrasse chaque jour trois fois a mon réveil. Je n'ai pas meme omis cet acte de devotion, quand j'ai passé la nuit dans la chaise de poste. Elle du moms ne me dit point : „pas plus !" Encore un mot, ma chere Julie ! Apres vous avoir quittde, je me suis reprochó vivement mes exigences. Je ne comprends pas, comment j'ai pu vouloir exposer votre charmante tete aux rigueurs du froid qu'il fait. Ce serait trop de bonte, que d'accorder la priere que je vous ai faite, et a laquelle que d'accorder la priere que je vous ai faite, et a laquelle vous avez promis de radchir. Pour le moment, je me rdsignerai a ne contempler que cette image de vos beaux traits, qui est gray& dans ma mamoire. Seulement, que votre prochaine lettre m'apporte l'assurance que je reverrai le sublime original et que je pourrai l'appeler a jamais : ma Julie! et que je pourrai l'appeler a jamais : ma Julie! Encore une fois, mon adorable Julie, Ocrivez moi, ecrivez moi bien vite. — Je languis apres votre róponse. — Moi je vous embrasse mille fois en pensee. Cela du moms est bien permis a Voss binamd RENE. P.S. Ma figure Opouvantable est entierement rentree dans son etat normal. Je n'ai plus les yeux pochds. C'etaient cependant des cicatrices honorables, parce qu'elles dtaient gagndes a votre service. Si je n'avais pas eu tant d'empres- sement a vous revoir, je ne me serais pas confie a une chaise de poste qui etait destinde a verser. Mon adresse est maintenant : Schuhbriicke No. 8 a BRESLAU en Sil6sie. Je serais bien mOcontent, ma chere enfant, si dans votre prochaine lettre vous continuiez a me traiter en „Monsieur." J'aime mieux etre votre gros, votre bódouin, votre Rend, que sais-je ? 216 JULIE SIMON. Madame G. J. SIMON. Madame! Je ne sais rester longtemps sans &rive a ma chere Julie. Depuis quatre jours je suis a Breslau et it me tarde d'avoir de ses nouvelles. Faites, je vous en prie, ce que vous pouvez, pour qu'elle me recrive bien vite. Je compte rester ici jusqu'a la fin de ce mois. 1) Vous avez acquis, Madame, de nouveaux titres a ma reconnaissance par l'accueil cordial que vous m'avez fait. Puisse le ciel m'accorder le bonheur de vous prouver combien ma gratitude est sincere en me donnant l'occasion de rendre votre fille heureuse. L'aveu qu'elle m'a fait, la bienveillance, que vous, Madame, m'avez montree, m'a doublement recom- pense du long et triste voyage que j'avais a faire. Agreez mes sinceres felicitations pour la nouvelle anti& et soyez l'interprete de mes sentimens a tous les membres de votre estime famille. Je dois finir cette lettre a la hate parce que la poste va partir ou est déjà partie mais je ne puis terminer sans vous temoigner encore une fois ma recon- naissance et le profond respect avec lequel j'ai l'honneur d'être Votre devoue serviteur R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Breslau, 2 Janvier 1845. „Noem mij nu geen Monsieur meer", had hij gevraagd ; „noem mij votre gros, votre bdclouin, votre Rene, — wat ge maar wilt." En wat schrijft zij ? gij zoudt het niet raden : Monsieur Rene ! Je suis au troisieme etage, assise dans un fauteuille, au coin d'un bon feu, c'est de la que je vous ecris. y a quinze jours, j'ai gagnd un froid qui ma fait beaucoup souffrir de ma toux, aujourd'hui it me va mieux, j'espere dans quelque jour pouvoir sortir, je m'en rejouis bien, car vela commence a m'ennuyer d'être prisonniëre, car c'est vraiment l'etre, je ne puis seulement pas aller a la boutique 1) Hij zou er integendeel 3 maanden blijven. Het teekent zijn voort- varendheid. Hij misrekent zich steeds, wij zullen het later zien op heel wat grooter schaal, in den tijdsduur zijner werkzaamheden. Reeds v6Or wat grooter schaal, in den tijdsduur zijner werkzaamheden. Reeds v6Or nieuwjaar had hij gemeend (blz. 65 voorg. afl.) naar Weenen to kunnen verder trekken. OP REIS. 217 et l'on me defend de parler, heureusement, l'on ne me defend pas d'ëcrire. Je puis donc m'entretenir quelque temps avec vous, et vous conter comment c'est passé notre voyage de Verviers, it s'est passé, on ne peut mieux, il est vrai que sous le premier tunel nous avons eu peur, mais sous les autres, cela ne nous a rien fait. Arrivees, a la station de Verviers, it n'y avait personne de connaissance, heureusement que notre frere Louis, nous avais expliqu6 la route que nous devions prendre, nous sommes arrivdes a la maison ou on nous attendait, sans avoir eu besoin de conducteur. Le jour du noel, nous nous somme decouchees a 4 heures, a 5, nous sommes allees a l'Eglise ou notre frere, disais ses messes (ce jour les pretres disent trois messes) nous les avons entendues toutes trois, apres cela, nous sommes allees dejeuner chez lui, nous y sommes restdes jusque vers 10 heures, ensuite, nous avons ete nous *promener, voir l'Eglise des ensuite, nous avons ete nous *promener, voir l'Eglise des Rócolets, la sale du spectacle, et deux, trois rues, que je ne connais pas, puis nous sommes venues diner, a peine avions connais pas, puis nous sommes venues diner, a peine avions nous finis, voila notre frere Gregoire (qui demeure a la Calamine) qui vient nous surprendre, ce qui nous a fait d'autant plus de plaisir, qu'il y avait longtemps que nous ne l'avions vu, a 3 heures, nous sommes allees aux offices apres quoi, nous sommes rentrees chez Eugene ou nous avons cause jusque vers 7 heures, a 7 heures, nous sommes allees souper, chez les personnes ou nous 6tions !ogees, apres le souper, nous avons joue aux cartes, pour finir la journee. Le lendemain a ete a peu pres la meme histoire, si non, que nous ne sommes pas découchees si matin, et que nous avons ete faire visite a des connaissances, et de la, nous avons visiter la nouvelle Eglise. Quant a mon bracelet, je dois vous dire la verite, je ne l'ai pas pone le jour du noel, mais je me propose bien de le metre a la premiere occasion. Je dirais comme vous, vient enfin la grande question a laquelle, je ne puis pas vous dire grand chose, si ce n'est d'apres ce que Maman ma communiqué, que papa a ete le premier a lui parler, i1 parait qu'il n'a pas ate trop content de ce qu'on ne lui en avait rien dit plutot, et ce qui est pis, de ce qu'on ne lui en avait rien dit plutot, et ce qui est pis, qu'il ne donnerait pas facilement son consentement, mais qu'il ne donnerait pas facilement son consentement, mais 218 JULIE SIMON. Maman ma dis, que je ne devais rien dire, que je devais la laisser faire. Quand a papa, it ne me parle jamais de votre visite, lorsque je suis seule avec lui, nous causons comme si rien ótait, it ne me montre pas la moindre humeur, ce qui me fais beaucoup de plaisir. Je dois vous avower, que si papa mótait de la resistance, cela me ferai beaucoup de peine, mais d'apres le dire de Maman, je dois esperer que tout ira mieux que je me l'imagine. Voila tout ce que je sais sur ce point, si vous desirez en savoir davantage, interroge Maman, elle vous expliquera tous cela mieux que moi. Adieu, je vous souhaite beaucoup de bonheur, et de jouis- sances pendant votre voyage, ce que je vous recommande, c'est de ne plus prendre de chaise de poste qui doit verser ; je suis vraiment peinde, que ce soft moi qui en ait ete la cause ; maintenant, que vous me dite, que tout est fini, cela me fait un sensible plaisir, et respere, que cela n'arrivera plus. Mon aide de camp, me charge de vous faire ses compli- Mon aide de camp, me charge de vous faire ses compli- ments ; vous voudrez bien vous charger des miens, et les presenter a Monsieur le docteur, ainsi que les souhaits d'une bonne annde. je fini, it est deja tard, et je commence a avoir un petit mal de tete. JULIE. Vous me feriez plus de plaisir, si v ous vouliez a l'avenir ne m'appeler que Julie. Liege le 10 Janvier 1845. En het draaitooneel der correspondentie zet weer den levenskant tegenover zijn Moeder v6Or. Breslau, 11 Jan. 184(5). Zeer waarde Mama! Mijn voorlaatste schrijven was, om u met het nieuwe jaar geluk te wenschen. Thans heb ik weder stof om u met uwen geboortedag geluk te wenschen. Maar in de omstandigheden, op den afstand, waar ik mij bevind, heeft dat geluk wenschen jets onbegrijpelijk weemoedigs. Toch dank ik den Hemel vurig, dat hij door uw leven te sparen, mijne hoop onder- houden heeft om u eenmaal weder te zien en te omhelzen, OP REIS, 219 dat hij daardoor den heiligsten band heeft bewaard, die mijn tegenwoordig bestaan vereenigt met de herinneringen van een gelukkige jeugd en een dierbaar Vaderland. Moge ook in het nieuw ingetreden levensjaar de Hemel u behoeden. 1k wenschte dat ik dezen dag voor u gelukkig konde maken, door u omtrent mijn lot te troosten of met eene blijde verandering in mijne omstandigheden op te beuren. Maar ik heb voor mij zelven geene andere troost dan de innige overtuiging dat mijn lot in een hooger hand berust, dan de vaste wil mij eerbiedig aan zijne beschikkingen te onderwerpen. En zeker noemt waarde Mama, die troost niet gering, na de onder- vinding van anderhalf jaar, na de ondervinding dat dit geloof ook na den zwaarsten slag u heeft ondersteund en kracht gegeven, waar gij aan u zelve zoudt hebben gewanhoopt. Verder schrijft hij over zijn herwonnen gezondheid, zijn bezigheden te Breslau, zijn prettige connecties. Men kent dat alles levendiger uit de „Briefwisseling". Aileen meldt hij haar nog, nadat hij in een niet door ons afgedrukten brief haar nog, nadat hij in een niet door ons afgedrukten brief van 31 Dec. 1844 geklaagd had, zich een nieuwe opoffering te hebben moeten getroosten „om Bussemaker van (zijn) lijf te houden" : Van Bussemaker heb ik uit Berlijn een berigt, dat mijne uitzigten verbetert. Een Franschman heeft hem voor eene wetenschappelijke taak geengageerd, die te Parijs moet vol- bragt worden. Hij gaat dus derwaarts en ik heb gegronde hoop daardoor van verdere zorg ontslagen te zijn, die mij zoo bezwarend werd. De ontmoeting is inderdaad voor hem een groot geluk. Ik wenschte dat mij eene dergelijke te beurt vie!. Intusschen had het postscriptum van Julie's goelijk-vertellend briefje hem in de kwellingen der verliefdheid gebracht. briefje hem in de kwellingen der verliefdheid gebracht. Ma chere Julie! Pour empecher toute contravention, it faut que les ordres soient bien clairs et bien motives. Faute de cela, je suis peut-etre coupable d'une double desobdissance envers vous. Vous m'aviez ordonnó de ne vous appeler a l'avenir que Julie. Songez-y un peu : si 220 JULIE SIMON. j'avais mis a la tete de ma lettre rien que „Julie !" Cette courte allocution rendrait si mal les sentimens, qui me preoccupent en vous abordant, que je ne m'y serais plus reconnu moi-meme. Toute ma lettre aurait du se ressentir de la froideur du commencement; ii en serait sorti une note diplomatique, mais pas un billet bien amoureux, dicte par le cceur et s'adressant au Owe. Le fait est, qu'en vous appelant ma there Julie cette expression est encore trop vulgaire, trop sobre, trop etroite. Les impressions que j'ai de vous m'entraineraient volontiers a vous donner des noms plus recherches, qui peut-etre auraient le malheur de vous clOplaire davantage. Cependant je dois me defendre un peu. Si je vous nomme mon cher ange, je ne revendique la prioritó ni de l'invention, ni de l'application a vous. C'est votre bonne Maman qui en a l'honneur, et qui en me parlant un jour de vous, vous disait : un ange de bonte et de douceur. Je vous demande, mon amour ne peut-il pas a l'egard de l'objet unique de mes pensdes, du centre pour ainsi dire de mon existence, se permettre une expression, dont la bien- veillance maternelle ne pouvait s'empecher de vous &corer? Vous pourriez prendre tout ce que je viens de dire pour des sophismes, par lesquels je cherchais a m'obstiner dans ma desobeissance. Vous me jugeriez mal ; je suis plus serieux que vous ne pensez et je dois vous l'avouer : autant que votre lettre m'a cause de plaisir, autant ce postscriptum continue a me rendre inquiet et agite. Je me creuse la tete a trouver les motifs de la defense que vous me faites. Pourquoi, me dis-je, Julie ne veut-elle pas que je l'appelle la mienne ? Si, comme elle m'en a fait l'aveu, son cceur m'est acquis, n'est-ce pas la une possession, dans laquelle tout se resume ? N 'ai-je pas la garantie, que quelques obstacles que puissent s'elever, nous en triompherons, parce que nous que puissent s'elever, nous en triompherons, parce que nous nous sommes promis de nous appartenir mutuellement ? Et si cette promesse fait mon bonheur et ma gloire, pourquoi n'oserais-je pas, je ne dis pas declarer devant le monde, combien cette possession m'est there, mais pourquoi me refuserais-je la satisfaction de me le repóter a moi-meme, ou dans une correspondance intime, qui ne s'adresse qu'a elle ? Voila les questions que je me pose. Et leur solution ? Haas, ces questions-la sont remplacees par d'autres bien plus sombres OP REIS. 221 encore. Serait-ce que Julie manque encore de confiance dans la sincerita de mon affection ? Mais elle a le droit de me commander, puisque je lui appartiens ; de grace, qu'elle exige les preuves, que mon amour est veritable, constant, devoue- Tout lui sera sacrifie, tout ce que je puis sacrifier sans me rendre meprisable a ses yeux et aux miens. Ou bien, serait ce qu'apres des mois de reflexion, apres sa parole donnee, puis retiree a peu pres a cause de nouvelles hesitations, puis enfin reiteree de la maniere la plus affirmative, serait-ce qu'apres reiteree de la maniere la plus affirmative, serait-ce qu'apres tout cela une reflexion malheureuse aurait jete de nouveau le trouble dans son dame, et lui aurait fait encore une fois regretter sa promesse ? Serait-ce l'opposition, qu'elle craint de rencontrer, qui aurait a ses yeux offusque notre avenir, et aurait-elle par un mouvement de compassion naturelle voulu m'habituer a l'idee que nous ne nous appartiendrons pas, en me defendant de l'appeler dorenavant ma Julie? Je ne puis achever, Julie ! le cceur me manque. — Oui ! it s'offre encore une explication des motifs de votre desir, et fespere qu'elle sera la seule vraie. J'aime a y dócouvrir encore cette modestie, qui dans chaque eloge, dans chaque epanchement d'un coeur vivement touché soupconne une flatterie ; qui aime mieux se soustraire aux hommages que d'accepter le tribut du a tant de graces et tant de vertu. Cette reserve, chere Julie, tout en s'efforgant a derober vos belles qualites, ne faisait qu'en rehausser les charmes pour moi. Mais cette meme reserve peut Ocher par l'exces. Il y a un terme outre lequel elle devient durete. Pardonnez-moi le mot: dans ma situation actuelle je l'ai bien pese. Eloigne de vous par une distance de quel- ques jours, pour un temps dont it dependra plus de vous que de tout autre de fixer la duree, it ne me reste dans cette separation d'autre consolation que votre correspondance. Je me trompe ; j'en ai une autre encore, c'est l'idde, qui m'ac- compagne partout : Julie pense a moi, Julie croit a mon compagne partout : Julie pense a moi, Julie croit a mon amour, Julie forme des vceux pour moi — en un mot Julie m'aime. Mais cette idee, pour conserver toute sa force, demande a trouver un echo dans notre correspondance meme. Pour mon cceur c'est un besoin, que les transports dont cette idde me pdnetre, se refletent dans ce que je vous ecris. Une fois que je vous aime, toute mon existene est dans cet 222 JULIE SIMON. amour. C'est un defaut de mon caractere de ne savoir m'arreter, de pousser un peu trop toute chose a outrance mais c'est un defaut qui est excusable en amour : c'est un defaut, dont vous me corrigerez, mais lentement et avec douceur, n'est ce pas? —Ii ne s'agit pas de tel ou tel nom, que nous nous donnerons dans nos lettres, mais du systeme enveloppd dans la maxime, qui a dictó votre post- scriptum. Eh, je vous prie, Julie, apres l'aveu reciproque de nos sentimens, a quoi bon faire force a ces sentimens en reduisant leur expression aux termes les plus indiffórens ! Pourquoi cacher avec soin sous un masque de froideur des impressions dont aucun de nous n'a a rougir ? Pourquoi apres la declaration faite solennellement de part et d'autre, ecarterions nous avec soin comme indices d'une tendresse veritable, ce que nous nous permettions, quand nous avions l'air de plaisanter encore ? Peut-titre, ma toute chere, notre amour sera exposé a une dure epreuve. L'opposition que vous redoutez, nous en triompherons par — la patience et la resignation. Mais en pratiquant ces seuls moyens loyaux pour venir a bout de nos souhaits, ne faut-il pas nous penetrer autant que possible de l'idee, que rien au monde ne pourra sóparer nos coeurs ? Et pourquoi donc eviterions-nous scrupuleusement toute parole, qui par son energie meme pourrait nous raffermir dans cette persuasion ? Remplacons donc a la fin cette contrainte qui nous pese par une intimite cordiale. Desormais mon cceur vous sera ouvert : vous pourrez y lire toutes mes pensees, parce que votre amour meme en chasse toute pens& indigne de vous. C'est d'apres cette consideration, que je vous ai prie de ne plus m'appeler Monsieur, appellation qui en me rappelant les heureux jours de notre premiere connoissance, me rappelait en meme temps la distance, qui nous separait alors et qui pour l'avenir n'existera plus. Vous n'avez pas &out& ma priere, mechante ! et pour punition vous devez souffrir que je vous nomme encore une foil mi binamaye grand' feye. Peut-titre ai-je mal interprets le sens de votre postscriptum, mais vous pardonneriez mon importunitd si vous pouviez savoir a quelle agitation ce peu de mots m'ont laisse en proie. Rien n'est aussi susceptible, aussi ombrageux, que le veritable amour OP REIS. 223 J'ai soulage mon cceur d'un lourd poids, je puis continuer ma reponse a votre lettre. Et d'abord mille remercimens de ce que vous m'avez rdpondu avec tant d'empresse- ment, que vous avez bien voulu vous distraire des ennuis de votre quarantaine en m'ecrivant. Le plaisir que cela me cause, ne peut cependant aucunement compenser les regrets que la nouvelle de votre rechute me fait eprouver. Mon imagination ne vous avait point placde au troisieme dtage et assise dans un fauteuil. Va pour le coin de feu, puisque je sais que vous l'aimez. Mais ma fantaisie vous y plagait dans votre intdrieur habituel, riant de bon cceur aux caprioles de quelques beaux masques et tourmentee un petit peu parce de quelques beaux masques et tourmentee un petit peu parce qu'ils venaient vous chanter du beclouin d'il ya un an. Au contraire vous voila encore souffrante de cette toux, qui m'a tant fait souffrir rien qu'a en etre temoin. Aussi par egard pour moi, soignez un peu cette sante, qui m'est doublement chere maintenant, comme moi par egard pour vous je vous promets de ne plus verser en chaise de poste. Si ce n'etait la peur de vous fächer, j'ajouterais : n'allez pas commettre de pareilles atrocites comme vous en avez commises l'annee passee, qui en vous forcant d'aller tous les soirs par un temps bien rude entendre le sermon pour penitence, ont ete les bien rude entendre le sermon pour penitence, ont ete les premieres causes de cette indisposition qui s'est tant prolongee. J'ai partage les joies que vous a donnees votre excursion a Verviers. Tous les details m'en ont vivement interesse. J'aurais bien aime dtre de la partie. Ce jour-la j' etais Dresde et j'y ai aussi entendu une messe executee par la chapelle du Roi de Saxe. On me disait que c'etait beau. Pour moi je suis un peu difficile depuis que j'ai entendu la grande messe de Paques dans la cathedrale de Cologne. L'impression messe de Paques dans la cathedrale de Cologne. L'impression que cela m'a faite, je ne l'oublierai de toute ma vie. La resistance de votre pere me fait peine. Votre Maman m'en fait part dans sa lettre en des termes encore plus expressifs. Mais j'avoue que j'en suis moins preoccupd que du sens de ces paroles, par lesquelles vous avez termine votre lettre. Une chose qui me soulage d'une grande inquie- tude, c'est que sa bienveillance envers vous ne s'est pas alter& par la confidence qu'on lui a faite. Ce serait pour 1) Deze brief is niet weergevonden. 224 JULIE SIMON. moi le comble de malheur, si je vous savais souffrante pour ma cause. Et cependant, si mon affection pouvait encore s'augmenter, vous ne m'en seriez que plus chere. J'approuve beaucoup que vous evitiez les explications avec votre Papa. Je ne sais comment prouver assez ma reconnaissance envers votre bonne Maman, qui s'interesse si activement a notre bonheur. Embrassez-la de ma part et assurez-la que je ne saurais mieux m'acquitter de mon obligation envers elle, qu'en vous rendant aussi heureuse que possible. Mais daliberez surtout avec elle, s'il pouvait avoir quelque bonne influence si moi-meme je m'adressais a votre Papa avec une declara- tion aussi franche que respectueuse ? Quanta moi, ii y a trois jours que j'ai ecrit a mon oncle. Je l'ai prie de vouloir faire part a Maman de mes intentions. 1) J'attends sa reponse et je l'attends avec quelque confiance. Je connais les principes de Maman sur ce sujet et je ne m'attends pas meme a une resistance negative. Cependant sa ráponse pourrait se retarder de quelque temps. Comme j'ai envoye d'autres commissions a Amster- dam, je dois attendre ici pour leur execution et mon sejour a Breslau se prolongera jusque dans le mois prochain. J'y suis bien a mon aise et mon quartier est tres confortable. Comme mon proprietaire est tapissier, mes chambres sont meublees meme avec quelque luxe. C'est sur un superbe canapé elastique, qui cede a la moindre pression, que je vous ecris. J'y suis assis en vrai Pacha. Du reste j'ai fait l'acqui- sition d'un grand et beau chien, qui s'appelle TIRASSE. Ce chien a des qualitds ravissantes. Par exemple, si seul dans ma 1) Het is wel zeer jammer, dat een brief als die aan den oom niet is bewaard. Want waar hij (gelijk uit het vervolg der correspondentie blijken zal) slechts Van Hees in zijn volledig vertrouwen had genomen en ook dezen voorloopig geenerlei mededeeling aan de oude Mevrouw Van den Brink opdroeg, zoo weet men toch niet wat hij zijn oom (aan wien de bijna blinde vrouw hare brieven gewoon was te dicteeren) geschreven kan hebben, welke aanloopjes hij mag hebben genomen, om zijne moeder te doen polsen, wellicht, als eerste stap in de richting eener oplossing, over een mogelijk afslijten der verhouding tot Truitje. De tijd was nog niet rijp ; maar zijn optimistische aard, die altijd, ook De tijd was nog niet rijp ; maar zijn optimistische aard, die altijd, ook in zijn werk, een gehoopte toekomst tienmaal dichterbij zag dan zij was, in zijn werk, een gehoopte toekomst tienmaal dichterbij zag dan zij was, zal zeker weinig gedacht hebben, dat op dit stuk die toekomst nog zal zeker weinig gedacht hebben, dat op dit stuk die toekomst nog zOOlang zou uitblijven. OP REIS. 225 chambre, je me rópete tout haut le nom de Julie, it se dresse sur ses pattes de derriere et aboie trois fois. Le fait est, qu'il est stir alors d'attraper un morceau de sucre. Du reste, est stir alors d'attraper un morceau de sucre. Du reste, deux professeurs pres, c'est ma seule conversation. Je suis tout enseveli dans des manuscrits Grecs. J'ai assists a un bal de l'Universite je m'y suis ennuye, parce que j'avais la prdtention impossible de n'y danser qu'avec vous. Monsieur Bussemaker m'a ecrit qu'il me visiterait a Breslau au commencement de Fa vrier. II m'amenera un docteur Parisien, dont it a fait la connaissance a Berlin. C'est dom- mage, puisque ce fAcheux troisieme m'empdchera de lui causer mute la journee de vous. Les manuscrits Grecs obtiendront la plus grande partie de nos discours. Je me suis empress& Julie, de vous rácrire. Vous savez pour quel motif, et vous me pardonnerez si pour ce meme motif ,j'insiste pour cette fois seulement sur une reponse aussi prompte que possible ; si ce ne devaient 8tre que quel- ques mots, j'en serais content, et je vous promets de me conformer a l'avenir entierement aux conditions, que vous poserez a notre correspondance. Vous ne voudriez pas prolonger ma souffrance, s'il depend de vous de la soulager. Eh Bien, c'est le cas maintenant. Votre Maman a eu la mechancete de garder votre derniere lettre huit jours dans sa poche. Si elle n'a pas le temps de m'ecrire, envoyez-moi du moins votre rdponse. J'espere que ce billet parviendra mieux a son adresse, que celui de Wolfenbuttel. Ce billet-la est-il retrouvó ? ou l'avez-vous fait reclamer ? Jusqu'ici rien ne m'en est parvenu. Je vous baise mille fois les mains avec une vive tendresse. Ayez un peu de pitid de Votre devoud RENE. Breslau 23 Janvier 1845. Cher Rene Vraiment, apres la lecture de votre lettre, je n'ai su m'empecher de rire en voyant la maniere dont vous avez interprets le sens de mon postscriptum ; en vous disant de ne plus m'appeler que Julie, je voulais par la, vous dire de 1913 III. 15 226 JULIE SIMON. ne plus me donner le nom d'ange, d'adorable, etc., mais n'est jamais entre dans ma pensde, de vous ddfendre de m'appeler votre chere autant que vous le voulez, j'aurai du m'expliquer plus clairement, a l'avenir cela n'arrivera plus. j'espere maintenant que vous sere z tranquille. Je veux vous dire la verite, tout ce qui retient papa, c'est qu'il ne connait pas votre famille, quand il a parie a Maman, it a dit que vous dtiez &ranger, il a aussi demande pourquoi vous aviez quitte votre pays, c'est que tout cela lui fait faire beaucoup de reflections, it aime trop ces enfants que pour les voir malheureux ; voila pourquoi il est si dificile, si en lui dcrivant, vous vouliez lui donner quelque eclaircisement sur ce point, cela aidera beaucoup a le vaincre, Se n'est pas que je veuille le moins du monde douter de votre sincórite, mais il est bien juste a un pere de craindre pour son enfant, it lui est bien permis aussi de prendre touter les informations necessaire, vous ne devez pas lui en vouloir, Je crois que votre Maman en ferait tout autant ; quand a moi, je sais gre a papa, de ce qu'il prend part a mes interets, c'est une preuve qu'il m'aime, vous devez en etre content. Pardonnez, si ma franchisse vous a un peu offense, mais je ne voulais rien vous cacher. Le jour que j'ai rep votre lettre, vous auriez du entendre. notre conversation de route la soirée, papa n'dtait pas avec nous, nous &ions libre de nous entretenir de ce qui nous. fesais plaisir, on a beaucoup pada de vous, (et de moi) Titine, n'a pas manqué de faire beaucoup de projets, elle a dit qu'elle vous ecrira pour se remettre dans vos bonnes graces ; Ce jour lä aussi, nous avons fait des gauffes, comme c'etait moi qui tenait le fer, Titine ma dit; si le gros etait ici, it ne permetterai pas cela de vous, it voudrait le tenir lui-mEme, vous voyez qu'elle est toujours la même, vous en serez peut-etre content par ce qu'elle me rappele souvent de vous. Vous avez fait, me dite vous, l'acquisition d'un beau et Vous avez fait, me dite vous, l'acquisition d'un beau et grand chien, cela me fait beaucoup de plaisir, d'abord parce qu'il vous distrait dans votre solitude, ensuite que vous lui apprenez de si belle chose. Ma toux a tout-a-fait cesse, j'en ai beaucoup souffert cette fois-ci, je suis sortie hier pour la premiere fois, mais je ne reste pas encore a la boutique parce qu'on crains que cela OP REIS. 227 ne revienne de nouveau, yen ai ass pour cet hiver, cependant cela ne ma pas fait maigrire, je suis toujours la meme, que lorsque vous nous avez quittó. J'espere, qu'a l'avenir vous ne vous alarmerez plus pour un postscriptum mal explique, et veuillez aussi ne plus douter de la sincerite de JULIE. P.S. Ne dite rien a papa de notre correspondance, it a toujours ignore jusqu'a present. Een allerliefst, maar een ernstig briefje. Die vragen waren natuurlijk en konden niet uitblijven : wie en wat zijt ge toch ? en waarom hebt ge uw land veriaten ? Zal Van den Brink ze niet reeds lang hebben verwacht, ja, zal hij niet reeds lang hebben gevoeld, dat hij eene biecht schuldig was ? — Doch valt elke biecht zwaar, — was deze niet welhaast ondoenlijk ? Als hij haar alles zonder eenigen omweg bekent, zal hij haar zeker verliezen. Of is het niet zoo, — haar te zeggen : ik heb in Holland eene verloofde, voor wie ik nooit de ware liefde heb gekend, maar met wie ik desniettegenstaande niet plotseling breken kon ; wegens schulden tot een bedrag van bijna een half millioen francs heb ik moeten vluchten 1) ; mijne moeder is een deftige oude-dame, die in deze omstan- digheden een nieuwen band niet zou kunnen erkennen, en, strenge Calviniste als ze is, een huwelijk met eene „ Roomsche" bezwaarlijk goedkeuren zal; haar dat alles te schrijven, stond gelijk met afstand te doen van een meisje als Julie. Want mocht zij al over de schulden en de feitelijke balling- schap zijn heengekomen maar hoe zou het burgerkind niet geduizeld hebben voor den afgrond van een zoo reus- dchtige schuld ? — het slepend-houden zijner relatie tot Truitje had zij nimmer kunnen begrij pen; en de voorstelling eener kettersche familie, die haar zoeten, eenig-denkbaren gods- dienst minachten zou, hadde haar met verontwaardiging en afschrik vervuld. — Dan, wat nieuwe wapens verschafte hij haar biechtvader niet, wanneer dat beangste hart bij hem om uitkomst school ? Julie immers was niet de intellectueel 1) Hij kon niet vermoeden, dat Julie (wij zeiden het reeds en zullen het verderop zien) iets van dit deel van zijn verleden wist, zonder het verderop zien) iets van dit deel van zijn verleden wist, zonder er ooit over gesproken te hebben. 228 JULIE SIMON. hoogaangelegde vrouw, die dit verwikkelde levenslot had kunnen ontwarren en vergevend begrijpen, en heldhaftig het samen met hem zou hebben. aanvaard. Maar het zou ook niet zulk een vrouw zijn geweest, die Van den Brink had kunnen beminnen; even weinig als hij ooit waarlijk de geniale en heldhaftige Truitje Toussaint bemind had. Julie was maar een eenvoudig meisje, met geen andere verdiensten dan haar zachtheid, haar ernst, haar onschuld, haar vroomheid, en haar pas ontwakende liefde. Haar kon, haar mocht hij niet verbijsteren met den aanblik van een zoo troebele werkelijkheid en een met den aanblik van een zoo troebele werkelijkheid en een toekomst-duisternis, benard van zoOveel moeilijkheden. Een andere vraag is : had Van den Brink het recht, in zijn omstandigheden, Julie voor zich te winnen en te willen behouden ? — Of hij dat recht had met het oog op Truitje, wij laten het voor een oogenblik daar ; in elk geval zag hij- zelf zijn toekomst niet langer met de hare verweven. Hij zag in de toekomst alleen Julie, en hij zag die toekomst met vertrouwen. Door deze liefde voelde hij zich tot een nieuw leven herboren ; hij voelde zich in die liefde tot het leven gesterkt ; die liefde had hem het geloof in zichzelf hergeven ; zij gaf hem het zelfvertrouwen en den moed, Julie's lot aan het zijne te verbinden. Haar intusschen kon hij dien verwonderlijken omkeer in zijn gansche bestaan, kon hij die heugelijke inwendige ver- zekerdheid niet bijbrengen. En terwijl hij-voor-zich het ver- leden en het heden vergat, en met zijn onuitroeibaar opti- misme, door deze stralende liefde nog verzonnigd, zich ondanks alles de mogelijkheid, de zekerheid van een oplos- sing voorspiegelde, — daar zou zij, in haar kleine sfeer, door de rauwe feiten verpletterd zijn. En dus zag hij zich gedwongen . . . veel te verzwijgen, veel te verzachten, veel zelfs anders voor te stellen dan het was. Doch zal hij zijn verleden dan al niet klaar voor haar openleggen, wij weten, hoe geen enkele lagere beweegreden hem daarbij aanzet: geld, noch eer, noch eenig ander profijt bestaan voor hem, waar hij ijvert om het eethroudige burger- meisje, Julie, eens de zijne te mogen noemen. Zij zijn biecht geen biecht, — het is enkel de zuiverste liefde die hem drijft, en . . . ontzondigt : de komende jaren zullen 't blijken doen met een ontroerende zekerheid. OP REIS. 229 Toch, al ging hij alle zijn innigste krachten beproeven, Julie te behouden, — zoomin als hij te voren Anders haar liefde wilde dan „entierement et librement", zoomin zal hij zich nu vernederen tot een vergiffenis-vragend aandringen, een bedelen hem niet los te laten. Hoezeer hij voelde, op een beslissend punt in zijn leven te staan, men ziet het aan het plechtig quarto-vel dat hij ditmaal voor zich neemt om er den angst-zwaren brief op te schrijven, die tegelijk van alles afstand zou doen en met een even hartstochtelijk als doorwrocht pleidooi alles zou pogen te herwinnen ; een brief, waarin hij met (men zou bijna zeggen) al te bedachtzaam overleg zich beschuldigend van dingen die hij niet uitspreekt en geen enkelen naam noemend, en echter een toon van berouw niet kunnende weerhouden, dieper en bewogener dan die bekentenis zelve te rechtvaar- digen scheen, zich verdedigt en strijdt om haar achting te redden uit den gevoelsstorm dien hij over haar brengt. Hij schrijft haar half bewust, half onbewust zoo, dat hij meent te kunnen bevroeden hoe zij, gelijk hij haar kent en liefheeft, antwoorden moet. Door zijn algeheele liefde tot haar beheerscht, beheerscht hij wederom haar leven, en richt het met de berekening zijner liefde-machtige intuItie. Hij doet daarbij, het is ontegenzeggelijk, als waarheden gelden wat hij slechts vurig zou wenschen, hij borduurt verder op onderstellingen of wage plannen, hij werkt ook op kleinere gevoeligheid, waar hij bijvoorbeeld zijn jaardag aandoenlijk maakt, — maar op den bodem zijner ziel is geenerlei verraad jegens haar. Nu hij de waarheid niet ongeknot openbaren kan, nu bouwt hij op onderscheidene levens-motieven den groote, nieuwe feiten-voorstelling, waarin wij gedurig Wahrheit en Dichtung versmolten vinden. En hij voert haar heen om den twin van zijn verleden. Hij verhult — en dit was hij aan haar onschuld verplicht hij verhult zijn uitspattingen ; hij verbloemt zijn verkwistingen, door vaag te spreken van „valsche vrienden", waarvan het roman- vaag te spreken van „valsche vrienden", waarvan het roman- tische haar meelij zou gaande maken ; hij loopt heen over de hoegrootheid zijner „verplichtingen" ; hij verbindt aan toe- spelingen op eene aanbieding van het Nederlandsch Gou- vernement niet alleen de mogelijkheid van een terugkeer in Holland „wanneer het hem goeddunkt", maar hij tracht 230 JULIE SIMON. Tangs dezen weg haar de belangrijkheid van zijn persoon te doen vermoeden, die hij haar, de onontwikkelde vreem- delinge, niet rechtstreeks bewijzen kon ; hij gaat voort met de aanstaande toestemming zijner moeder als buiten twijfel de aanstaande toestemming zijner moeder als buiten twijfel voor te stellen, en over Truitje rept hij met geen woord . . . Maar waarom, zoo zal men vragen, brak hij dan zelfs nu . Maar waarom, zoo zal men vragen, brak hij dan zelfs nu dit engagement met Truitje Toussaint niet of ? Het ware zoo eenvoudig, om aithands in dit opzicht zijn levensverhoudingen te zuiveren ; en hij ware mans genoeg geweest, om dan, te zuiveren ; en hij ware mans genoeg geweest, om dan, met al de welsprekendheid waarover hij beschikte, zijn nieuwe liefde te bepleiten bij zijn moeder. liefde te bepleiten bij zijn moeder. Doch ook in deze moeilijke verwikkeling met Truitje Toussaint meenen wij, dat Bakhuizen van den Brink zoo goed mogelijk heeft pogen te handelen. Hij kende haar uiterst kwetsbare gevoeligheid, de edele bewegingen, waartoe zij haar geest, naar verhevenheid dorstig, gaarne opdreef zij haar geest, naar verhevenheid dorstig, gaarne opdreef hij kende de hooge vlucht van haar liefde. „Die met eenen slag te vernietigen", schrijft hij later aan Bake 1), „ware bij een meisje, wier fantasie zoo levendig is als de hare, geweest haar in den levensader te treffen. 1k kon, ik mogt het niet. Tot leeniging der wonde haar toegebragt 2) was slechts den middel in staat : haar te verheffen tot een meer dan gewone zedelijke krachtsontwikkeling. Met het buiten- dan gewone zedelijke krachtsontwikkeling. Met het buiten- gewone ongeluk kon de buitengewone vrouw zich alleen ver- zoenen, door het handhaven van een buitengewoon karakter. Zie daar de gronden van mijne handelwijze, die zeker in den drang van het oogenblik niet alle zoo duidelijk voor mijnen geest waren, maar die echter, bij de kennis, die het verkeer met juffr. T. mij van hare beginselen en gemoed hadden gegeven, tot mijn besluit medewerkten." En zoo had hij dan ook, kort voor hij Julie begon lief te krijgen, „om de voortduring harer trouw gesmeekt". Nu minder dan ooit mocht hij haar den schok toebrengen van eene plotselinge vernietiging der hoogstrevende droomen, door hemzelf gevoed. — Wat hij kon, dat was : haar schrijven voornamelijk op een intellectueel plan, zoodat die brieven haar belangstelling zouden hebben, maar, koel, haar onbe- vredigd moesten laten. Op die wijze zou hun inniger ver- 1) Brfw. blz. 140-141. 2) Nl. zijn vlucht uit Holland. OP REIS. 231 houding allengs afsterven, tot zij zelf het oogenblik zou gekomen voelen om zich terug te trekken. Ook aan zijn moeder schrijft hij nimmer over haar; aan zijn vrienden, Van Hees uitgezonderd, evenmin, zoolang zij hem er niet naar vragen. Deze organische ontknooping heeft hij intuitief, als de eenig aannemelijke, gezocht. En deed zich misschien daarbij ook wel de overweging gelden, dat een bruusk breken met de gevierde romanciere nogmaals de veroordeeling van geheel letterkundig Holland over hem brengen zou, — hield meer nog wellicht, tegenover Truitje-zelve en de waarachtig- heid harer liefde, hem ook de schaamte terug over het ledige en voorbarige van vroegere betuigingen, — het staat voor ons vast dat Truitje te sparen, zijn derste beweegreden is geweest. Want liep hij thands, te harer wille, niet een veel grOOter gevaar dan haar of Hollands oordeel hem zijn kon : dit, dat Julie te eeniger tijd van deze, in haar oog zeker verfoeilijke dubbelverhouding geruchten vernemen zou, — een beproeving, die zij, nd deze, zeker niet zou vermogen te doorstaan ? En was het geen zware beproeving alreeds, voor de onervarene, het ontvangen van dezen dramatischen brief, en deden wij goed haar Been heldin te noemen, die hem onder- ging en niet beangst terug-week ? Ma toute chere Julie ! Vous serez alarmde par la maniere &range, dont cette lettre vous arrive. 1) Le contenu vous alarmera encore davantage. Jour et nuit j'ai agite la question, s'il fallait vous dcrire, s'il ne le fallait pas. Souvent j'ai commence et la force m'a manqué pour continuer. J'ai prig Dieu qu'il m'dclairat : enfin ma resolution s'est arretde. Cette lettre, en detruisant la confiance que vous aviez en moi, vous prouvera, que pour le moment du moms je la merite. Elle vous prouvera que mon amour pour vous est veritable et cidsinteressá. Je vous ai dit souvent, que volontiers je vous sacrifierais ma vie. Vous verrez que je sais vous sacrifier encore plus : c'est a dire mon bonheur et mon avenir. 11 s'agit d'une chose importante. Ma conscience m'oblige 1) Hij had nml. dien brief aan Eugene geadresseerd, en niet, zooals gewoonlijk, aan haar moeder. gewoonlijk, aan haar moeder. 232 JULIE SIMON. renoncer, s'il le law, a mutes mes belles espdrances, m'oblige a vous rendre la parole, que vous m'avez donnde. Ce n'est pas que je doute de votre amour. Oh non ! en franchissant volontairement la distance qui vous saparait d'un Protestant, vous m'avez convaincu que votre affection etait sincere. Si yen ai pu douter, si ces doutes vous ont pu offenser, pardonnez-moi ! — C'est encore moins que votre amour ne soit pour moi le plus grand bien sur terre. En vous rendant votre parole, je me rdsigne au malheur et a la tristesse, et je prie Dieu qu'il m'accorde la force pour sup- porter une existence dósormais fatale. — Non je dois renoncer A vous, du moins vous laisser la liberte de renoncer moi parce que — ah ! ma plume se refuse a l'dcrire — parce que je suis trop indigne de vous. Votre Papa demande des informations sur moi. J'en donnerai, non pas a lui, mais a vous. Si apr es la lecture de ma lettre vous me refusez a l'avenir votre am our, du moins par dgard pour les doux sentimens que nous avons nourris r6ciproquement, vous ne trahirez pas ma confian ce. Ecoutez ! Je suis issu d'une famille honorable, appartenant meme aux classes distingudes de ma ville natale. Mon Ore mourut it y a cinq ans. C'dtait un homme gendralem ent respecte et gdneralement regrette. Je le chórissais a l'idorAtrie. Ma mere me reste. A mon pare je dois mon gait pour le travail et les recherches, et une fermete inebranlable dans mes convictions. Ma mere est un modele de pieta et de bienfaisance. C'est a elle mere est un modele de pieta et de bienfaisance. C'est a elle que je suis redevable de ces inspirations religieuses qui m'ont soutenu au moment, oil les revers de la fortune m'auraient soutenu au moment, oil les revers de la fortune m'auraient pousse au desespoir. Comme j'etais l'unique enfant, mon education a ate bien soignée. J'ai fait mes etudes a Leide: je suis Docteur es Lettres. Quanta ces etudes, je pourrais m'en vanter, puisque le suffrage universe! a ate encore au-dessus des exigences de mon amour-propre. Parmi les jeunes gens, mes contem- porains, peu ont exerce une influence plus grande sur la litterature nationale et même sur diverses branches des sciences que je cultivais. La chaire de la philosophie l'Universite de Leide dtait vaquante : les vceux de mes precepteurs, de l'Universite presque entiêre, m'y appelaient. J'aurais obtenu cette place, malgrd les mendes d'un parti OP REIS. 233 reactionnaire, qui se manifestait chaque jour davantage et que je considdrais comme prejudiciable a la vraie science, au bien-titre de ma patrie et a ses traditions glorieuses. Je n'ai cessó de le combattre : it me voue une haine implacable. Malgrê cela je l'aurais emporte. Mon pere en mourant nous avait laissd une honorable aisance. Je fus meme repute riche, plus que je ne l'dtais. Voila des avantages qui rprdsageaient de beaux resultats. Dieu en avait dispose autrement. Si mes fautes ont hate son severe jugement, je lui rends graces que dans mon infortune meme it m'a conserve toute l'energie de mon intelligence. J'y vois la preuve qu'il me destine a une autre carriere plus conforme a ses volontes et que je n'aurais pas rencontrde en poursuivant la route, dans laquelle je marchais. 1) A cote de mes belles facultes, j'avais l'esprit vif et le caractere passionne. Les flatteurs, les faux amis ne me manquaient pas. Its savaient profiter de ma faiblesse. Un surtout que vous ne connaissez pas 2) — mais en recon- naissant mes propres torts, je ne doffs pas m'appesantir sur ceux d'autrui — un surtout sut m'entrainer dans des engagements, qui quoique n'empechant pas sa chute, m'y compromettaient gravement. Il fallait sacrifier ou ma bonne mere ou moi-meme. Je n'ai pas hesite : mon depart pour la Belgique en fut la consequence. La fortune de Maman a ete sauvee. Tout s'est arrange au contentement de tous. Vous, chere Julie, vous dont Fame si pure ne connait pas de cuisants remords, vous dont la vie calme n'a jamais Ote interrompue par des catastrophes terribles, vous m'epargnerez les details. Mais si vous daignez accorder votre confiance a ce que je vous avoue de mes torts, ayez la meme confiance quand la main sur le cur je vous assure, que ce n'est que l'etourderie que j'ai a me reprocher, que mon caractere n'a 1) In voor Julie bevattelijke taal klinkt hier de wijsgeerige vreugde door van den man, die, na jaren lang zich to hebben gewijd aan weten- schappen die hem onverzadigd lieten, — tengevolge van den ramp- spoedigen keer in zijn lot, de oude liefde zijns geestes, het historie schrijven, als zijne levensroeping had ontdekt. 2) Hij bedoelt Bussemaker Bussemaker had hem, of hij had Busse- maker meegesleept ; maar die behoorde daarom nog niet bij de voorstelling der „vleiers en valsche vrienden", en dus herstelt hij zich haastig: der „vleiers en valsche vrienden", en dus herstelt hij zich haastig: „que vous ne connaissez pas. . . " 234 JULIE SIMON. tits souilló par aucun crime, qu'aucune ignoble action ne pese sur ma conscience. J'arrivais dans la Belgique, j'arrivais dans votre maison. Ce qui se serait assoupi peut-titre dans ma prosperite, mon energie, se reveillait au milieu de mon infortune. Je me trouvais dans un pays, par oil mes ancetres avaient passé. Dans vos belles vallees je me souvenais que l'illustre fondateur de notre independance y avait ports ses premieres armes. Avec un zele patriotique je me livrais a l'etude de cette histoire, je consultais les documens prdcieux que me four- nissait votre pays. Un livre qui s'imprime actuellement en est le resultat. 1) Le travail a tits ma premiere consolation. J'avais une autre encore. Ma famille, mes amis, mes fauteurs Wont cesse de rendre justice a ce que mon caractere avait tou- jours eu de desinteresse, de bienveillant, de devouó. Mes precep- teurs, les savants les plus illustres de ma patrie, entretenaient avec moi une correspondance suivie, et remplie des marques de l'interet qu'ils me portent. La place que j'ambitionnais est rest& vaquante, on n'y attend, je l'espere, que mon retour. 2) Le desir insatiable que j'avais nourri longtemps, de cultiver ma science en visitant les pays strangers, s'accordait avec la position cu le malheur m'avait mis. J'en ai profits et apres l'Allemagne je compte parcourir l'Italie et la France et rapporter les fruits de mes courses dans ma chere patrie. Les recommandations de mes Professeurs m'ont valu la bonne reception que j'ai trouvee partout en Allemagne. Le gouvernement meme a daigne me remarquer et me donner une preuve d'estime et de confiance, que je devrai peut-titre refuser 3). Je vous expliquerai mes raisons plus tard. 1) Hoewel de mededeeling schijnt aan te sluiten bij die van blz. 50 en 55 der vorige aflevering, kan hier wel niet anders bedoeld zijn dan de studie over „Hendrik van Brederode en Willem van Oranje", die in De Gids van April 1845 te verschijnen begon. 2) In zijn omstandigheden was dit wel moeilijk aan te nemen, maar — Stuffken werd eerst in Sept. van dat jaar benoemd. 3) Men zie de vooruitzichten op Weenen, die de gezant te Berlijn hem had geopend, wie weet zelfs in den vorm eener mogelijke rijks- toelage (blz. 65 voorg. afl.). De briefschrijver geeft hieraan nu alleen wat meer consistentie. Het is niet onmogelijk dat de „weigering" on- wat meer consistentie. Het is niet onmogelijk dat de „weigering" on- middelijk en terloops in dat gesprek met den hulpvaardigen gezant plaats vond; en die weigering zou kunnen betrefi'en een vooronderstelde OP REIS. 235 J'arrive a la plus grande consolation, que le bon Dieu m'a donnee dans mon adversite. Vous m'avez fait un crime de ce que je vous ai appelee : mon ange. Et cependant ce que je vous ecrivais naguere dtait bien senti : vous aviez ete pour moi une apparition d'en haut. Vous me connaissez du temps que j'ai passé aupres de vous. Vous m'avez vu regle, laborieux, religieux, simple dans mes habitudes, rempli peut-titre de bons sentimens. Je ne m'en vante pas. Quand plein de repentir je demandais a Dieu le pardon de mes offenses, it m'a sembló qu'il avait exauce ma priere. Je vous avais vue, je vous avais aimee, non seulement fascind par vos charmes, mais encore plus penetre de tout ce que votre caractere avait pardonnez-moi le mot de celeste. Quand vos regards se reposaient sur moi avec un peu de bien- veillance, c'etait comme si une voix d'en haut me disait de ne plus desesperer, comme si elle m'enjoignait de meriter votre affection par une vie probe et digne de vous et de moi. Sans que vous le sachiez, tout ce qu'il y avait de bon dans mes dispositions, tout mon sincere desir d'effacer par un avenir glorieux le blame, qui aurait pu reposer sur moi, tout m'a ete inspire par vous. Quel que soft le resultat de cette lettre, vous vous etes acquis un droit inalienable sur la reconnaissance de ma vie entiêre. Mon amour pour vous dtait un culte : aucune pens& impure ne s'alliait a l'idae de vous. Vous etiez pour moi retoile par laquelle Dieu me guidait dans les tenebres de ma tristesse. Comme pecheur repentant je me prosterne a vos pieds. Votre religion et la mienne nous apprennent que les anges se rejouissent d'un sincere repentir. Vous dont la nature est si angelique, me repousserez-vous impitoyablement ? Pardon, Julie, toute chere Julie, je ne dois pas faire force a vos emotions. Le ciel seul peut savoir si mon repentir portera des fruits. Vous ne pouvez pas en juger. Si, apres opdracht tot archiefonderzoek, waaraan eenigerlei inbindende voorwaarde verbonden mocht zijn, bijv. om over de persoon van Prins Willem I niet verbonden mocht zijn, bijv. om over de persoon van Prins Willem I niet weer, als in Andries Bourlette, van minder vleiende ontdekkingen ge- weer, als in Andries Bourlette, van minder vleiende ontdekkingen ge- bruik te maken. Een dergelijke opdracht tot oak maar eenigermate partijdig onderzoek, zou te lijnrecht ingedruischt hebben tegen zijn wetenschappelijk geweten (hij toonde het in zijn Hendrik van Brederode opnieuw en schitterend) dan dat hij er aan gedacht zou hebben die te opnieuw en schitterend) dan dat hij er aan gedacht zou hebben die te aanvaarden. 236 JULIE SIMON. les revelations que je vous ai faites, j'ai perdu votre estime, vous ne pouvez vous confier, vous et votre bonheur, a un homme, que vous n'estimez plus. D'ailleurs des devoirs auxquels vous n'avez manqué jamais, reposent sur vous. Votre pere vous aime ; it craint de vous voir malheureuse. C'est pour cela qu'il cherchait des informations sur moi. Peut-dtre en confiant mes chances au hasard, it aurait quelque part pu en obtenir qui m'auraient ete favorables : car moi part pu en obtenir qui m'auraient ete favorables : car moi aussi j'ai mon bon cote. Mais mieux me sacrifier moi-meme avec toutes mes esperances que de vous tromper. Je m'accuse moi-meme. Si votre pere connaissait tout ce que je viens de vous ecrire, son jugement sur moi serait des- avantageux. Il aurait raison de croire que d'accorder ma priere, serait vous livrer au malheur que dans sa tendresse pour vous it redoute. Chere Julie! ce serait peu vous aimer que de vouloir vous engager a resister a ses volontós, ses volontes si raisonnables et dictdes par l'amour qu'il vous porte. Si cela doit etre mon arret, ma conscience me force de vous dire : Chere Julie, ne lui desobeissez pas ! J'ai hate d'dcarter une accusation, qu'en lisant ma lettre, vous aurez elevee contre moi. Vous me reprocherez de n'avoir rien neglige de nourrir en vous des sentimens et des espdrances que la verite devrait un jour cruellement detruire. Daignez accepter ma defense. L'amour que je vous portais, je vous l'ai déjà dit, exergait sur moi une influence morale. Avec vous comme une nouvelle ere de ma vie avait morale. Avec vous comme une nouvelle ere de ma vie avait commence. En vous aimant c'etait comme la vertu que j'aimais, chaque marque de votre amide m'etait comme l'approbation du ciel sur mes bonnes intentions. — II est vrai, Julie ! je ne vous aurais pas cache jusqu'au bout mes antecadens malheureux. Mais vous le savez : j'ai etó bien longtemps dans l'incertitude a regard de vos dispositions. C'est Titine qui me les a laissó deviner: c'est votre Maman, qui m'a affirme la premiere que je ne vous dtais pas indifferent. Convenez-en vous-meme : it a fallu bien du temps pour dtablir entre nous une cordialite reciproque, qui pet seule amener de pareilles confidences. Je ne dissimule pas, que je souhaitais que tout rest& un secret pour votre famille. En vous faisant mes aveux, je ddsirerais encore qu'ils ne fussent communiqués a personne. OP REIS. 237 Ne montrez pas la lettre que je vous dcris. Quand nous ne pourrons plus continuer notre correspondance, accusez-moi d'indifference ; joignez votre voix a celles qui me condamneront d'inconstance ; trouvez-y le pretexte pour la rupture d'une d'inconstance ; trouvez-y le pretexte pour la rupture d'une liaison qui n'est plus cacti& a ceux qui vous environnent. Je vous dois encore une explication. Pour moi le plus grand, l'unique bonheur aurait dtó de pouvoir vous appeler mon epouse. Mais jamais je ne vous aurais Opousee sans pouvoir offrir a votre pere toutes les garanties possibles pour votre bonheur materiel. C 'etait pour cela qu'il me fallait le concours de ma bonne mere. Depuis que je lui ai dcrit, j'ai regu une lettre d'elle, mais elle ne m'en parle pas. Probable- ment la date de la lettre est anterieure aux communications que de ma part mon oncle devait lui faire. Elle me prie de refuser la proposition, qui m'a ete faite de la part du gou- vernement. En l'acceptant je ne serais plus entierement libre de retourner chez moi, quand bon me semblerait, ou quand elle le desirerait. Je devrais faire des &marches bien ennuyeuses pour obtenir un congd qu'a toute apparence on ne m'accorderait pas dans les premieres annees de service. rapprácie les motifs de Maman : du moins je ne saurais me decider, sans avoir essayó d'obtenir a Vienne des conditions plus favorables cet egard. Quant a mon avenir et au votre, je connais la generosite de Maman : elle me facilitera de sa part l'accom- plissement de mes vceux. Peut-etre pour mon jour de fête elle me prepare la surprise de son consentement. Du moins c'est alors que j'attends une lettre d'elle. Hálas, ce jour sera pour moi un jour de deuil. A cote des preuves de la ten- pour moi un jour de deuil. A cote des preuves de la ten- dresse maternelle, j'aurai la ciósolante conviction de vous avoir perdue pour toujours. Oui, pour toujours. Je connais, it est vrai, tout ce qu'il y a dans vous de celeste. Je n'oserais definir jusqu'oii pourrait aller votre devouement : it se pourrait que par charite vous aller votre devouement : it se pourrait que par charite vous tendrez la main a relever un pdcheur penitent. Mais je le dois a ma conscience de vous dire: Julie ne m'accordez rien sans que ma conduite vous ait prouve, que je suis ci l'avenir digne de vous: sans qu'un éclat honorable ait releve le nom, que vous consentiriez ci porter. J e ne veux pas me faire des illusions. En vous sacriflant tout, en mettant a votre disposition la parole que vous m'avez 238 JULIE SIMON. donnee, tout est nuit devant moi. Mon Dieu ne m'a pas doue de mes belles facultds pour qu'elles se perdent dans une oisive mdlancolie. Je dois travailler pour ma patrie, pour la science ; j'y dois trouver une compensation quelconque pour le bonheur que j'aurai perdu en vous disant adieu. Les bons sentimens, qu'a nourris en moi votre amour doivent rester inebranlables. Ce sera la meilleure maniere d'honorer votre memoire. Car le souvenir de vous m'accompagnera jusqu'au tombeau. Aucune autre ne pourra jamais vous rem- placer dans mon cceur. lame si quelqu'une possdclait toutes vos belles qualites, les circonstances ne seraient plus ágales. Voila mon secret. La communication en a ate bien des fois entrecoupde par des larmes, par de sombres distractions. Je vous ai pride de garder mon secret ; mais j'ai peur que son poids ne vous oppresse. Dans ce cas, ne m'dpargnez pas : que le sacrifice soit complet de ma part. Vous aurez peut- Etre besoin de &charger votre cceur au sein d'une amie eprouvee, de votre Maman peut-titre. Encore une fois, sacri- fiez pluttit moi, que de risquer votre sante et le repos de votre belle Arne par une reticence prolongee. Je ne vous dirai pas : epargnez-moi autant que possible en revelant mon secret. La tendresse qu'un jour vous avez entretenue pour moi, rend cet avertissement superflu. Et maintenant, que faut-il vous dire ? Oubliez-moi ? — Non, chere Julie, je ne le puis. Mon plus grand bonheur serait de vivre encore dans votre bon souvenir. Pensez a moi comme a un ami devoue, comme a un frere malheureux. Surtout priez Dieu pour Votre infortund Breslau 13 Fdvrier 1845. RENE. Enkele dagen later ontving hij den brief van Bake 1), waarin deze hem over Mejuffrouw Toussaint, die hij to Amsterdam ontmoet heeft, onderhoudt en de vraag stelt „of (hij) wel doet, wanneer (hij) haar lot zoo van (zijne) onbe- stemdheid en zeer gedeeltelijke attentie laat blijven afhangen". Moet Bake's lof: „ Hare beminnelijkheid heeft mij geheel betooverd", Van den Brink wel lichtlijk geergerd hebben, — Zie Brfw. blz. 95. Leiden, 16 Febr. 1845. OP REIS. 239 de werkelijkheid, die hem uit wat dan volgde tegemoet kwam : „maar ik heb ook diep medelijden met haar lot", — die zal hem een oogenblik zeker sterk hebben aangegrepen. Dan moet hij eene geruststelling hebben gevoeld in den hem zijdelings gegeven raad, komende van een zoo bezadigd man, de verbindtenis te verbreken. En ten slotte — zal hij den brief onwillig terzij hebben gelegd. Die brief stelde de liefdesquaestie wel heel nuchter, waar hij voornamelijk rekening hield met Truitjes belangen, maar niet met haar gevoelens ; en hij stelde de feiten wel heel onverzoenlijk. De toon was vaderlijk en niet onhartelijk, maar te practisch toch, te blijkbaar geheel op Truitjes hand en daardoor te hard om Van den Brink tot warme vertrouwelijkheid te stemmen. Hemzelf ontnamen de inderdaad „harde woorden" over zijn toekomst 1) alle uitzicht ; en de beminnelijke Geel, uit wiens naam tevens de brief geschreven was, heeft het gevoeld, waar hij den volgenden dag eveneens een billet schrijft, over allerlei andere zaken, en besluit met deze vriendelijke bemoediging : „Nu, mijn beste Brinki, houd moed en zeg maar telkens : gal xv/Prq)op iaXo nor' i'ais 2) ; eens komt het teregt, zoo God wil ; maar gij moet van u doen hooren : wat gij zult laten hooren, zal zeker voortreffelijk wezen". 3) Het zou vier maanden duren, vOOr Van den Brink, op een nieuw schrijven van Bake, zich verontschuldigde over zijn zwijgen, om eerst in een lateren brief de prachtige psychologische uiteenzetting te geven 4), die zijn handelwijze tegenover Truitje zoozeer verklaart, en waarmee hij tevens toonde, dat de oude dankbaarheid over den tijdelijken wrevel had gezegevierd. Het was voor Van den Brink, in de onzekerheid wat Julie hem schrijven zou, een bange Februari-maand. En het 1) „Bij de groote onwaarschijnlijkheid (om geen harder woorden te gebruiken) van uwe terugkomst en plaatsing hier, kan men zich alleen eene chimêre maken van een of andere statio buitenslands, een of andere betrekking, bezigheid, bedrijf, aan 't welk een gehalt verbonden is en betrekking, bezigheid, bedrijf, aan 't welk een gehalt verbonden is en dat u zou vestigen. Maar is daar kans op ? en, wat meer is, zoekt gij dat werkelijk? 1k wil de eerste vraag niet bepaald ontkennend beant- woorden" .... (Brfw. blz. 96). 2) Gij hebt wel voor een heeter vuur gestaan. (Od. xx. 18). 3) Brfw. blz. 101. 4) Brfw. blz. 140 e. v. 240 JULIE SIMON. is geen brief van haar, doch van Eugene, dien hij zich den 28en, op zijn verjaardag, to beantwoorden zet. Ma toute chere Julie! Je viens de recevoir la lettre que votre frere a eu la bonte de m'ecrire 1): vous avez eu la bonte plus grande encore de vouloir qu'il me repondit pour vous. Ce qu'il m'ecrit est pour moi la seule, la plus grande consolation possible, une consolation que je n'avais pas meme ose esperer. Vous etiez prevenue de mes antecedens et vous m'aimiez malgre cela ; je vous ai fait mes aveux, et vous continuez a m'aimer et vous m'assurez, que vous ne m'oublierez jamais. Comment puis-je rdpondre dignement a tant d'affection ? Faut-il vous repeter encore une fois : je vous aime de toutes les forces de mon âme, je ne cesserai jamais de vous aimer avec la meme tendresse, la meme passion, le meme respect ; la mort seule pourra arrêter mes pensees qui se reportent chaque jour, chaque heure vers vous ? Mais je crois que vous ne revoquez pas en doute la sincdritd de mon amour; ma lettre meme a du vous prouver comme mon cceur se crispait sous l'obligation de vous Mier de votre parole. Faut- il faire le tableau de ma desolation, de mon agonie, quand la lettre fatale Otait partie ? L'arrivee de Mr. Busse- maker 2) m'a donne une distraction penible d'abord, mais salutaire. J'a vais quelqu'un a qui je pouvais m'apancher et Mr. B. m'a fait preuve de sa sincere amitie en s'associant avec plus de cordialite a ma tristesse, qu'il ne l'avait jamais fait a ma joie. Lui parti, fdtais abandonne a ma solitude et a ma mdlancolie. Mais vous avez souffert comme moi, ma chere Julie, et vous n'avez pas voulu, en me cachant votre affliction, me cacher la grande tendresse que vous aviez pour moi. Je vous remercie mille et mille fois de tout ce que vous m'avez fait ecrire par votre frêre. Veuille le 1) Deze brief is niet weergevonden. 2) 20 Febr. schrijft hij aan zijn moeder : „Ik heb in de voorleden week een bezoek gehad van Bussemaker, vergezeld van een Parijschen doctor : beide hadden hier wetenschappelijke bezigheden, en zijn naar wensch geslaagd. Zij zijn thans naar Parijs vertrokken waar. Bussemaker onder r edelijke vooruitzigten tot mijne groote vreugde zijne tent gaat opslaan". OP REIS. 241 que ce soit la derniere peine, que je vous ai causee Oui, ma chere Julie, je dois vous demander pardon a genoux, si la douleur, que vous a causee ma lettre, ait ete augmentee par rid& que mon cceur avait renonce a vous. L'emotion dans laquelle je vous ecrivais, m'aura emp8che d'exprimer clairement ce que je sentais. Mon unique bonheur est votre amour, mon vceu le plus ardent notre union. Mais i1 y a deux manieres d'envisager une Celle liaison. ,'une est celle-ci : tout en supposant une affection mutuelle, d'autres considerations prevalent. On demande si l'objet en est digne, si le monde le reconnait comme tel, si ses antecedens donnent des garanties pour l'avenir, si sa position sociale presage une vie calme, heureuse, aisee. C'est la maniere de voir des parents et je ne dirai pas qu'ils ont tort. L'autre maniere de voir est plus ideale. En deconsiderant un peu les intertts materiels, elle met le bonheur principal dans l'accord des sentimens; elle ne demande d'autre garantie que la conviction d'une affection sincere, elle ne se propose qu'un echange de devouement reciproque. D'ordinaire ces deux manieres de voir se heurtent, d'ordinaire, je dois l'ajouter, la premiere [l'emporte]. Car it faut une affection bien fond& qui ne peut avoir lieu que dans les times les plus [pures, ill faut [une conviction in6braniable, un heroisme d'amour, pour engager son avenir a si peu de garanties. Aux [reflex]ions ordinaires se joignent l'opposition des parents, les prejuges de ceux qui nous environnent, les soupcons m8mes qu'un retardement de nos VOMX pourrait faire naitre en nous-mëmes. Tout cela it faut le braver pour arriver un but qui justifie et recompense quelquefois les sacrifices qu'on a faits. Vous me direz que c'est la l'amour veritable, l'amour dans toute sa sublimite. C'est vrai, mais personne n'a le droit de l'exiger. Dans ma position, que devais-je faire ? La question de l'inter8t materiel, des antecddens, etc., etait posee par votre p6re : i1 en avait le droit, it le faisait par amour pour vous. Lui repondre d'une maniere satisfaisante, ce serait le tromper; repondre d'une maniere satisfaisante, ce serait le tromper; de plus ce serait vous tromper, si vous ne saviez rien de mon passé; ce serait me rendre meprisable a vos yeux, si vous en aviez connoissance. J'avais trop de fiend pour en faire la revelation a votre pere, si ce n'atait dans le cas 1913 III. 16 242 JULIE SIMON. extreme. C'est pour cela, que je vous ai fait mes aveux : un jour vous devriez savoir tout, On que notre union put etre franche, intime, sans masque comme sans secret. Exiger de vous, apres ces aveux, le meme amour, la meme fiddlitó, je n'en avais pas le droit. Sonder votre cceur avant de venir a une declaration franche, aurait dt6 une indiscretion. Je croyais fermement a votre sincdrite, mais je connaissais votre reserve. D'ailleurs, les Ames les plus bienveillantes auraient pu se decourager devant une telle dpreuve. Tout en reconnaissant les immenses obligations, qu'elle m'impose, je dois vous le dire, chere Julie, votre tendresse pour moi est exceptionnelle. Je l'ai déjà dit, mon vceu le plus ardent etait, que vous m'aimiez encore, mais c'etait un vceu que je n' osais confier qu'a Dieu dans mes prieres. D'apres ce que Mr. Eugene vient de m'Ocrire, ce vceu s'est accompli. Si je me demande, quel resultat doit avoir un amour si eprouve, j'aime a rópondre, qu'il ne peut trouver sa recompense que dans une union qu'il ne peut trouver sa recompense que dans une union heureuse. Vous me demandez, si ce resultat est possible; je dois vous dire que j'y crois fermement. Je ne parle pas des faveurs, que des amis influents me promettent, de la bonne volonte meme de mon gouvernement ; la plus sure base pour ma conviction est dans moi-meme. Je suis aujourd'hui comme retais a Liege, sous vos yeux et peut-etre meme un peu meilleur. Je crois a mes talents, a mon energie qui s'est reveillee dans mon adversite : je crois au pardon du ciel meme. Puis mon plus fort soutien c'est la certitude, que vous m'aimez. Chere, toute chere Julie, c'est aujourd'hui mon jour de naissance. C'est un jour pour former de bons projets et de bonnes resolutions. Acceptez mon serment que je vous aimerai encore davantage que je ne l'ai fait, que cet amour me praservera des &arts que j'ai a regretter, que cet amour me forcera a travailler toujours a votre bonheur et au mien. Une grande difficulte, je l'avoue, s'oppose a notre perspec- tive. Ce sont les considerations de vos parents, considerations contraires aux nOtres et que cependant nous devons respecter. contraires aux nOtres et que cependant nous devons respecter. Qu'y a-t-il a faire ? Rien que d'employer tous les moyens permis et loyaux pour concilier les unes a vec les autres. Des lors pas de desobeissance, pas de resistance positive ! mais de OP REIS. 243 la patience et de la prudence 9. Pour moi ma conduite est exactement tracee. Je dois ambitionner de regagner leur faveur, si je l'ai perdue : s'ils savent ma faute, qu'ils connais- sent aussi mon repentir: qu'ils ayent la conviction que ce repentir est sincere. Par ma bonne conduite, par l'emploi industrieux de mes facultás, je dois hater le moment, oil je pourrai leur presenter des garanties rassurantes pour votre bonheur : je dois effacer mes torts par une reparation eclatante. Je le dois a moi-meme, aux miens, mais surtout a vous et a notre avenir. Quant a ma mere, elle n'est pas exempte de prejuges, mais ces prejuges ne prevaleront pas sur sa tendresse envers moi. Si je lui demande son consentement, ce n'est pas parce que des considerations de famille pourraient en rien changer mes dispositions, non, c'est que son consen- tement une fois obtenu, elle pourra par son concours rapprocher l'heureux moment de notre union. Quant vous, ma chere Julie, je me fie entierement aux inspirations de votre noble cceur. Je vous avais propose de soulager votre cceur a votre Maman. Vous ne l'avez pas fait. J'en conclus, que vous redoutez qu'elle ne joigne sa resistance a celle de votre Papa, si tout lui fut connu. Cepen- dant je crois, que c'est un acte de droiture de leur en faire savoir quelque chose. Mais it dependra de vous de choisir le moment favorable pour une telle revelation et les moyens les plus a propos. — Seulement n'exposez pas par egard pour moi votre precieuse sante, le calme de votre Arne, par une reticence, sous laquelle votre cceur se brise. Chaque larme qu'une telle position ajouterait a votre souffrance, me peserait comme un remords. — Mais en communiquant a vos parents, ce qu'ils doivent savoir, soyez franche et courageuse. Dites-leur ce que vous n'avez pas cache a votre frere, que vous m'aimez, que vous ne pouvez, que vous ne voulez pas abandonner cette affection. Its vous aiment, ils apprdcient votre caractere, ils sont raisonnables. Vos sentimens si energiquement 1) Is 't niet bijwijien (vrgl. ook blz. 213) of hij zich herinnert dat Julie een Jezuitischen biechtvader heeft, en zich nu tot haar wendt in diens een Jezuitischen biechtvader heeft, en zich nu tot haar wendt in diens stijI ? Het is een voorbeeld te meer van zijn vermogen, zich in velerlei sfeer te plaatsen. Het is de kunstenaar en de psycholoog, in elken goeden historicus aanwezig, die onbewust zich hier toont. 244 JULIE SIMON. prononces auraient peut-titre une influence decisive sur leers relexions. Je vous envoie cette lettre par la voie ordinaire, c'est a dire, sous le couvert de votre Maman. Je n'osais plus embarrasser sous le couvert de votre Maman. Je n'osais plus embarrasser Mr. Eugene d'une affaire peut-titre mal en rapport avec son caractere et ses fonctions. Comme je ne savais pas, si votre Maman eut connaissance de ce qui vous avait tits communique, meme avant mes aveux, je ne lui en dis rien. Vous m'aver- tirez si j'ai bien fait, ou s'il vaut mieux que je lui fasse une confidence pleniere. Ensuite, ch6re Julie, la communication qui vous a tits faite sur ma personne, tout en decouvrant la verite, parait m'avoir represents sous un aspect favorable. Par malveillance ou par ignorance des faits, on vous aurait. pu tout expliquer d'une maniëre sinistre. Je n'ai pas la certitude que de pareilles insinuations ne vous arriveront pas. Mais en vous faisant mes aveux, je vous ai prouvë que je mettais en vous une confiance entiêre. Je rdclame pour moi la meme chose. Interrogez-moi, quand quelques doutes sur mon passé se presenteront a vous. Ce sera pour moi un acte de contrition de vous avouer mes torts, s'ils sont reels : si au contraire its sont controuves, vous devez me croire, quand je les repousse avec indignation. Chore Julie ! Toutes mes forces, toutes mes facultes ne sont dominoes que par une seule idee: mon amour invariable pour vous. Faut-il vous repeter que je desire rester pour la vie, Breslau, 28 Fevrier '45. Votre RENE. Julie's antwoord is verloren gegaan. We hooren er echter over in een brief van 25 Maart, aan Madame Simon : Je suis heureux, Madame, de pouvoir maintenant vous parley ouvertement. Julie vous a communiqué ce que je lui avais ecrit et, comme elle fait toujours, elle a bien fait. Vous pourrez juger, dans quelle anxiete j'ai passé le mois de Fevrier ; mais la douleur la plus cuisante etait pour moi, que j'etais mais la douleur la plus cuisante etait pour moi, que j'etais oblige de mettre ma toute ch6re Julie dans la desolation. OP REIS. 245 Son acne, pure et noble, n'a pas succombe a la terrible dpreuve. J'en rends grace a Dieu : vous croirez aisement qu'elle m'est doublement chere. [ook was hem uit dat antwoord gebleken, dat de moeder alles geweten had ; hij is er de goede vrouw te erkentelijker om, en hij verontschuldigt zich, vooreerst dat hij niet haar doch Eugene had in den arm genomen, en voorts : J'en conviens Madame, j'aurais du vous faire mes aveux des le commencement. Mais l'amour ardent que reprouvais pour votre flue me faisait reculer devant chaque obstacle qui put s'opposer a mes vceux. Votre d'evoue et reconnaissant serviteur R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Breslau, 25 Mars 1845. Doch niet slechts weten wij van Julie's antwoord. Van den Brink zelf zal er iets uit aanhalen in zijn schrijven van den derden September van dat jaar deze roerende woorden : „Ce que je puis vous offrir de mieux, c'2,st la parole, que vous m'aviez. rendue, en me faisant tant de peine. Dui, cher Rene, a peine avais-je lu votre lettre, que je me suis imaginee que vous ne m'aimiez plus, puisque vous me rendiez que vous ne m'aimiez plus, puisque vous me rendiez me semblait-il — si facilement ces mots que vous aviez tant sollicitès". Soms kon Van den Brink wel heel aardig en hartelijk ook aan zijn moeder schrijven. Kennen wij de oude, zuinige vrouw niet uit een trekje als dit : Terwijl ik over de koude zit te klagen, bedenk ik dat het in mijn vaderland ook wel koud kon zijn. Zelfs in de eet- kamer bij het schrale turfvuurtje, waaraan gij gehecht waart. 1k hoop dat ieder die u omgeeft u zal aanpraten, dat gij het in uwe nieuwe woning toch regt warm maakt. U we jaren vorderen het gebiedend. Ik wensch Jans van harte te eeniger tijd een knappen vrijer toe, zoo zij voor uwen haard wakker zorg draagt. 246 JULIE SIMON. 11 Maart schrijft hij haar, uit Breslau nog altijd, over een bezoek aan Krakau : Reeds ben ik van mijnen togt naar Krakau terug. Drie dagen heb ik er doorgebragt en langer kon en mogt ik er niet blijven, omdat op mijne pas de reis derwaarts niet uit- drukkelijk vermeld was. Het heet N.B. een vrijstad, maar met een cordon Oostenrijksche en Russische soldaten er om- heen. Het is er zeer koud en zeer Poolsch. Maar de stad is regt oud en regt merkwaardig, als de zetel en vrijplaats van vele geleerdheid in oude tijden beroemd, schoon juist niet orthodox naar uwen zin. Want het was het middenpunt der Socinianen. 1k zou u wel lets goeds van Faustus Socinus, wiens huis men hier aanwijst, mededeelen ; maar het zou u niet bevallen. Ik wit u dus liever vertellen, dat ik mijzelven met een mondvol Poolsch redelijk wel in die stad teregt geholpen heb. [Aardig is ook zijn aanloop, om nog wat geld te vragen :] Het is niet altoos het geval ; maar het kan echter voor- komen, dat men in Oostenrijk niet toegelaten wordt, zonder geld te laten kijken. Kijken maar ; zij zijn daarmede tevreden ; want zij hebben slechts de onbeleefde voorzigtigheid den want zij hebben slechts de onbeleefde voorzigtigheid den vreemdeling te vragen, of hij middelen van onderhoud bij zich heeft, en vooral wanneer men uit het hart van Duitsch- land of Frankrijk komt, doen zij dat. Daarvoor reiken nu, wanneer ik hier nog deze maand bijna uit vertoeve, na mijn aankoop van boeken, mijne middelen niet toe. Eindelijk, einde Maart, vertrekt hij voorgoed uit Breslau. Den vierden April, te Praag, vertrouwt hij zijn eerste nieuwe reis-indrukken aan het papier. Het geluk over haar thands beproefde liefde, tintelt tusschen het vertellen door : Ma chere Julie, Me voila a Prague, bien fatigue d'une grande course que je viens de faire, moitie etendu sur le canapé, toujours pen- sant a vous et ne revant que vous. Si jamais votre souvenir pouvait pour un moment s'obscurcir, un coup d'ceil sur tout ce qui m'entoure, le vivifierait de suite. Car Prague OP REIS. 247 ressemble a Liege. Vous allez un peu rire, de ce gracieux petit sourire qui me charmait tant, parce que c'est ma phrase habituelle pour toutes les villes, qui me plaisent, qu'elles ressemblent a Liege. En effet, Liege est toujours au fond de mes pensdes, Liege est le miroir oil se rdfletent tous les objets qui se prasentent a mon esprit et a mon imagination : vous devez bien me pardonner cela, ma toute chêre, parce que, comme Titine l'a tres bien observe le 23 Mai ii y aura un an, ce n'est pas tant Liege que j'aime, que Julie que j'aime. Du reste, la ressemblance entre Liege et Prague est frappante : seulement Prague est plus grande, plus belle et plus illustre. Pensez un peu. Prague est aussi ancienne que Liege et son origine date a peu pres du meme siecle (le huitieme). C omme Liege elle [est] situ& dans une belle vallde, entourde par de hauts rochers: comme a Liege la ville est divisee en deux parties par une grande riviere, qui embrasse encore de petites iles, comme la Boverie; la riviere est traverses par un pont du moyen-age, de la meme forme mais plus grand et plus magnifique que votre pont des Arches : grace a l'inegalite du terrain, on trouve ici des rues qu'on ne monte qu'au risque de perdre haleine, des rues aussi escarpees que votre rue Pierreuse de fatiguante memoire. Prague a ses faubourgs et ses fortifications qui valent bien votre citadelle et votre chartreuse. La populace y parle non pas un patois comme a Liege, mais une langue parfaitement inintelligible pour tout stranger. Enfin, tous ces points de vue, toutes ces hauteurs, toutes ces rues, toute cette foule sont tres destinctement caractárises dans l'histoire. Car comme Liege tres destinctement caractárises dans l'histoire. Car comme Liege Prague a ses saints et ses martyrs, it y a ici un Prince- Eveque, comme Liege en avait autrefois et comme votre Mon- seigneur ddsirerait retre. Ici comme a Liege l'histoire d'une nation s'est concentree dans l'histoire d'une ville. Prague a átd la scene, ou s'est jou& la destinee de plusieurs generations, le la scene, ou s'est jou& la destinee de plusieurs generations, le champ de bataille oit le sang a could a longs flots. Je savais cela d'avance : mais la vue de Prague a de beaucoup surpasse mon imagination. Les premiers beaux jours du printemps ont contribué peut-titre a rendre mes impressions plus vives, mais rien n'y a autant contribud que vous, ma toute chere, et la certitude que j'avais de votre amour. Aussi n'ai-je pas senti ma solitude en parcourant cette ville interessante. C'dtait 248 JULIE SIMON. comme si vous etiez a cote de moi, comme si vous partagiez mon ravissement, comme si je vous arretais de temps en temps, d'abord, pour vous faire remarquer Ia belle perspective, que les collines qui nous en virronnent, les prairies, le fleuve, le ciel azure se combinent a nous offrir ; puis je vous aurais le ciel azure se combinent a nous offrir ; puis je vous aurais raconte l'histoire de beaucoup de ces lieux, dont le nom est a jamais grave dans les Annales, ensuite je vous aurais tourmentee pour trouver comme moi que ceci ait beaucoup de rapport avec Ste Marguerite, cela avec Ste Valpurge, un troisieme lieu avec St. Gilles. Et si, enchant& de tout ce que vous veniez de voir, vous auriez dit : oei! oei! oei! j'aurais sauté de bonheur et je vous aurais demand6 si jesteu 'co vosz biename gre Enfin je n'ose vraiment pas le dire — quelle desillusion pour moi que de rentrer seul dans une chambre d'hOtel, d'y allumer une chandelle comme fait tout bon epicier et de n'avoir autre chose a faire que de me toucher Tandis qu'a Liege, au retour d'une grande promenade, j'avais a persecuter une there petite Mademoiselle Julie, qui m'echappait sans cesse et qui tout en m'dvitant me fascinait davantage, a qui j'aurais apportó de jolis bouquets, rien que pour obtenir le bonheur de son doux sourire. Maintenant, pourvu que je vous apportasse les plus belles fleurs du printemps, vous n'auriez pas ete quitte pour si peu. J'aurais voulu embrasser votre front si serein mais — „pas plus". C'est un vrai bonheur pour moi que de passer de si beaux jours a Prague, surtout comme c'etait un peu contraire a mes intentions. J'ai quitte Breslau samedi passe, et je pensais me rendre d'abord a Raudnitz. Le &gel avait commence depuis quelques jours, mais en passant par cette sdrie de montagnes de Silesie, appelee les Moms du Leant, l'hiver y regnait encore dans toute sa durete : une grande partie de la route devait se faire en traineau et souvent tout noire equipage semblait s'enforcer dans la neige. Moitie chemin les plus tristes nouvelles nous arrivaient : les rivieres avaient commence a charrier, aux environs de Prague la avaient commence a charrier, aux environs de Prague la glace s'etait mise : la campagne et Ia vine etaient inondees une hauteur dont on ne se souvenait pas depuis l'an 1724 ; des villages entiers avaient ete entraines par le courant ; beaucoup d'hommes avaient peri ; et si c'etait encore OP REIS. 249 possible d'arriver a Prague, du moins it fallait abandon- ner toute idee de venir a Raudnitz, dont la situation etait plus basse encore et qui etait tout a fait noyee pas les eaux. Je suis Hollandais de cceur et d'ame, l'eau est mon element naturel et je me moquais un peu de la frayeur des Allemands. J'insistais a poursuivre mon voyage et a la fin j'arrivais Lundi a un petit hameau nomme Melnik, oil it fallait traverser le Moldau. J'avoue que la riviere etait bien agit6e : mais les bateliers que j'y rencontrais etaient au-dessous du courage de nos matelots hollandais. j'ai employe prieres, menaces, promesses d'argent pour leur persuader de me faire passer la riviere. Les malheureux n'osaient pas. Je leur ai propose de me donner une nacelle, et que pourvu qu'un homme m'accompagnat pour tenir le gouvernail, je prendrais moi-merne les rames. Impossible ! malgre moi j' etais oblige de passer toute la journee et la nuit dans un mauvais village, entoure d'une population, qui a deux dans un mauvais village, entoure d'une population, qui a deux ou trois habitants pres, capables de comprendre l'Allemand, me repondait dans leur Bohernien, auquel je n'entends rien encore. Malgre moi j' etais force de revenir sur mes pas et de me rendre Malgre moi j' etais force de revenir sur mes pas et de me rendre a Prague, ou j'arrivais le Mardi. — Les bruits que j'avais a Prague, ou j'arrivais le Mardi. — Les bruits que j'avais entendus en chemin sur les calamites qui etaient arrivees la ville, etaient exagtrees : cependant le ravage etait assez considerable. Dans les faubourgs plusieurs maisons avaient croule, l'entree de la ville etait embarrasses par d'enormes glacons, deux personnes, dont l'une etait une fiancée, avaient ete les victimes de la catastrophe. Mais le fleuve etait rendre pour le moment dans son lit et un beau soleil de printemps pour le moment dans son lit et un beau soleil de printemps eclairait la ville. Comme je ne pouvais faire autre chose, je me consolais de mon desappointement : et cela se faisait facilement, grace a tout ce que Prague a de beau et de remarquable. Demain sous de meilleurs auspices je compte partir pour Raudnitz. Le quelques jours que j'ai passes ici, je me suis enferme le matin dans les bibliotheques, les 'apres-midi j'ai voile a mes promenades. Je ne vous ai rien encore raconte de routes les belles eglises, que sans doute ma Julie aurait visitees avant tout. Vous me meconnaitriez, ma toute chere, si vous pouviez croire que je ne partage pas votre gait. Tout protestant que je suis, j'etais content de me retrouver 250 JULIE SIMON. dans une yule Ominemment catholique : tout mon senti- ment artistique se reveille a l'iclee de vos monuments religieux, de vos chefs-d'oeuvre d'architecture, de vos sublimes peintures d'autel, du luxe imposant de votre culte. A Prague it y a de quoi satisfaire ce gout-la. La cathddrale est parmi les plus cólebres de l'Allemagne : elle est batie dans l'enceinte du chateau des anciens Rois de Boheme, le Hradschin comme on l'appelle : c'est a dire le bourg du Roi. Ce bourg est Oleve au-dessus du reste de la ville sur une hauteur, dont on jouit d'une perspective vraiment Oblouissante. Je pense que ma chere Julie doit etre plus belle que jamais dans ces beaux jours : je suis convaincu qu'elle languit de clesir de se trouver a la campagne : j'ai assez de pretention pour croire qu'elle se propose meme d'y penser a moi, beaucoup et a son aise. Quand vous irez aux Boncelles, je vous supplie n'oubliez pas de m'y Ocrire. Une lettre de vous datee de Boncelles 1) me mettrait au comble de joie. Toutefois, s'il y a encore longtemps avant que vous y alliez, n'attendez pas jusque-la pour m'dcrire. Je vous donne le bon exemple, ma charmante enfant, en vous Ocrivant si souvent. Aujourd'hui je ne pouvais me contenir : j'avais le cceur rempli de nouvelles emotions et je suis trop heureux de pouvoir vous les communiquer. Demain je pars pour Raudnitz et je ne puis pas encore fixer combien de jours j'y resterai. De la je pars sans Mai pour Vienne : et je ne pourrais arriver dans cette yule avec un pressentiment plus agr6able que rid& d'y trouver a la poste une lettre de vous. Ecrivez donc bien vite un petit mot, et adressez votre billet poste restante a Vienne en A utriche. Recommandez-moi au bon souvenir de toute votre respec- table famille, surtout prOsentez mes respects a votre bonne Maman et a la mechante Titine. Dites-lui qu'ici dans la patrie des BohOmiennes et des diseuses d'avonture, elle aurait peur de rencontrer a chaque pas „le petit noir". Du reste, cela ne serait pas mal, si elle avait un peu de crainte. Cela 1) Men herinnert zich: het oord buiten Luik, waar ze wel eens samen geweest waren. geweest waren. OP REIS. 251 lui apprendrait a etre plus sage, et a ne pas tourmenter sa sceur ainde, que j'aime tant. Oui, Julie, je n'aurais jamais cru de ma vie, que je pour- rais etre susceptible de tant d'amour, comme j'en ressens pour vous. Vous remplissez toute ma vie, toutes mes pen- sees, toutes mes espdrances. II n'y a que cet amour sans bornes qui puisse me faire móriter que vous aussi, vous pensiez souvent et avec sincere affection a Votre RENE. Prague 4 Avril 1845. Waarde Mama! Zoo afgezonderd van de wereld en alles wat haar beweegt, zoo zonder eene enkele courant of nieuwstijding als bier in Raudnitz heb ik nimmer geleefd. Zoo dikwijls ik echter de geruchten der overstroomingen hoorde, heb ik gehuiverd voor het lot dat ook onze Hollandsche streken mag hebben getroffen. Maar vandaar heb ik niets vernomen. Maar vandaar heb ik niets vernomen. Daarentegen heb ik veertien dagen lang veel gewerkt en van den ochtend tot den avond gepend. Hoeveel vriende- lijkheid mij de bibliothecaris bewezen heeft, kan ik niet beschrijven : het was of hij voor de eer van mijn bezoek nog dankbaarder was, dan ik behoorde te zijn voor de gemakkelijkheid, die hij mij aanbood om de bibliotheek te bezoeken en te gebruik en. Hij en zijne vrouw waren regt hartelijke goede menschen. Mijn herberg is een landherberg geweest, waar ik meest Boheemsch hoorde spreken en om mij verstaanbaar te maken zelf ook die taal moest krom- tongen. Zij is zeer moeijelijk, zeer rijk, zeer belangrijk, ik leer haar met vlijt. leer haar met vlijt. 1k schrijf dezen nog uit Raudnitz, maar morgenochtend vertrek ik. Dadelijk na mijn aankomst te Praag frankeer ik dezen brief: want dat is noodzakelqk, wanneer hij naar Holland zal komen. Het is eene treurige noodzakelijkheid, die mij wel dwingen zal, minder drok te schrijven dan vroeger het geval was. Intusschen waar ik mij in Weenen ophoud verneemt gij met den eersten. Ik heb daarbij het dubbeld belang, dat ik 252 JULIE SIMON. nieuws van huis, en zoo ik hoop de verzekering bekom dat gij wel zijt. Dat de stroom dien ik binnen weinige dagen bevaren zal (de Donau) van Holland afvloeit en niet zooals de overigen die ik tot nog toe zag naar Holland toe, zal mij pijnlijk aandoen. Maar God zij dank, ik gevoel kracht om te leven en om te arbeiden, en meer dan ooit noem ik mij met innige gehechtheid UEd. liefhebbende Zoon Raudnitz 20 April. 45. REINIER. HOOFDSTUK IV. HET JAAR IN WEENEN. Ma trës chere et tres mechante Julie. Maintenant c'est a propos de vous demander „Sodji-co voss biname grO ?" En effet, je suis persuade que vous croyez que je ne vous aime pas assez, et qu'en me laissant languir apres un mot aimable de vous, vous desirez me faire soupirer jusqu'au desespoir. II y a quinze jours aujourd'hui qu'en arrivant a Vienne je fus ddsappointe it est vrai en ne trouvant pas la lettre que vous m'aviez adressee : mais dans ce cl6sappointement meme j'avais la consolation que vous m'aviez ecrit ; avant de ne rien faire, avant meme de me toucher (dont je sentais la necessite apres avoir passé deux nuits en voiture) je vous &rivals quel avait ete le sort de votre lettre 1) et je vous priais d'y remedier immediatement. Par consequent depuis 6 jours je me suis presente chaque matin a la poste pour recevoir une lettre de vous. Chaque matin on me repond ce mot impitoyable : it n'y a rien. Chaque matin je m'en retourne chez moi, plus triste, plus inquiet, plus abattu. En me laissant sans nouvelles, vous me faites eprouver un decouragement, qui en effet est pernicieux pour mon energie. Si vous saviez combien je vous aime, je ne dis pas votre amour, mais votre bonte naturelle vous aurait poussee a satisfaire a ma demande plus promptement. Pardon, chere Julie, mille fois pardon. Vous m'avez ordonnd de ne plus jamais douter de votre sincerite et je vous le repete : j'ai une confiance entiere dans ce que vous m'avez prononce si solennellement. Mais j'ai besoin de sortir de cette inquietude, qui me trouble au milieu de mon travail, qui me 1) Welk lot dat was, is ons niet bekend. Daar het briefje waarschijnlijk verscheidene dagen eerder dan Van den Brink to Weenen aankwam, verscheidene dagen eerder dan Van den Brink to Weenen aankwam, is het wellicht terug gezonden. 254 JULIE SIMON. reveille la nuit. Aprês a voir entendu aujourd'hui a la poste pour la sixieme fois la rdponse negative, je vous dcris celle-ci, mais je ne vous l'enverrai que demain, apres m'etre inform6 pour la septieme fois s'il n'y a rien pour moi. Oh ! ma bonne et belle Julie ! Si peut-etre ces quelques lignes ont pu vous attrister parce que, comme je n'en doute pas, ce n'est pas votre faute que vous ne m'ayez pas ecrit, je vous en demande pardon a genoux. Cependant vous voulez bien que je vous aime, vous desirez meme que je vous aime beaucoup et plus que tout au monde, eh bien, voyez dans mon inquietude, dans mon impatience une preuve de la ferveur de mon affection, qui ne me laisse pas la tete a moi, qui me ravit a moitió a moi-meme, tant que j'ai quelque, incertitude, de quelle nature que ce soit, a regard de vous. . ........ .. . • • • • ... Jusqu'ici Vienne ne me plait pas beaucoup. J'y arrivals a 'Instant meme ou un orage epouvantable eclatait sur la ville. Mais déjà le lendemain le temps s'etait eclairci et quelques beaux jours de suite m'ont permis de m'y promener a mon aise, du moins autant a l'aise que la foule qui se heurte dans les rues me le permet. Le Viennois, a ce qu'il parait, a tres peu l'habitude de vivre chez soi. Car ce ne sont ni les interets du commerce comme a Amsterdam, ni l'industrie comme chez vous, ni la soif de parler politique qui oblige les Viennois d'être en route depuis le matin jusqu'au soir. Non, ils se promenent pour s'amuser, pour voir et pour etre vus. Une population comme celle de Vienne n'est guere a mon gout. Il est vrai, qu'ils sont affables, complaisants, mais en meme temps d'une super- ficialite etonnante, et adonnes aux amusements les plus futils. Vous allez sourire, chere Julie, quand je vous dis que mon caractere est trop serieux pour me plaire parmi eux : et cependant c'est „tres vrai". La ville elle-meme n'est ni belle ni interessante. Les rues sont dtroites et courtes, les maisons grandes mais d'un interieur extremement uniforme : en matiere d'edifice it n'y a de remarquable que l'aglise de St. Etienne, construction massive et gothique, avec des arcades imposantes et une tour dont la fleche est un vrai chef-d'ozEuvre. Le palais imperial n'est ni antique ni imposant. Les acteurs sont HET JAAR IN WEENEN. 255 distinguds, mais les salles de spectacle sont de vraies Ocuries. C'est une licence podtique de dire que Vienne est situ& aux bords du Danube. II n'y a qu'un bras de ce fleuve magnifique, que j'ai passé non sans impression profonde, qui se prolonge jusqu'à la ville. En un mot, Vienne ne m'offrait rien qui pouvait soutenir la comparaison avec cette belle ville de Prague dont je suis encore tout a fait Obloui. Moi j'habite un des faubourgs; mes fendtres donnent sur le glacis et chaque matin je suis reveille par le son du tambour; car le glacis est le lieu pour l'exercice des troupes. Mes chambres sont assez grandes et belles, mais l'ameublement laisse beaucoup a &siren Meme en faisant abstraction de votre ch6re et charmante personne, je ne trouverai jamais un quartier a Petranger, qui soft aussi mon gout que le No. 12 de la Place du Marchd! n'y a pas ici de proprietaires comme Madame votre bonne Maman, qui vous invitent a prendre une tasse de café, invitation qui m'etait infiniment agreable, non seule- ment pour le café, qui átait excellent, mais surtout puisque c'etait un pre'cieux moment pour regarder ma ch6re Julie, malgre toutes les rdflexions que faisait cette mechante Titine.. Depuis neuf heures jusqu'à deux heures je passe mes matinees dans la bibliotheque royale : je suis heureux et comme dans mon element au milieu de tous ces manuscrits Grecs. Aussi je me livre avec effusion a ces recherches scientifiques. Je dois meme avouer, que pour y etre entiere- ment, je fais tous les efforts possibles pour ecarter votre image de ma pens& pendant quelques heures. Faut-il vous avouer que ces efforts echouent ordinairement ? Si le mot Grec qui signifle „belle" ou „amour" ou quelque chose de semblable, — car les Grecs aimaient assez a parler et a ecrire de pareilles choses — frappe mes yeux, d'abord mon imagi- nation s'envole vers vous, et je ne puffs la ramener a l'ouvrage qu'au prix de quelques moments d'une douce reverie. Apres la bibliotheque je vais diner. J'ai dine quelquefois avec l'ambassadeur, mais habituellement je m'assieds a une bonne table d'hOte. Assez souvent mon voisin est un jeune homme de Liege, attaché a la fabrique de Seraing, mais qui est ici afin de diriger les travaux au chemin de fer. Nous aimons a ruminer et a regretter Liege et votre compatriote 256 JULIE SIMON. ne sait assez s'átonner de trouver dans un bon Hollandais comme moi autant d'enthousiasme pour son pays et sa ville. J'ai bien garde cependant de lui dire le mot de l'enigme. L'apres-diner et le soir, je les passe dans ma chambre 6tudier et a ecrire. Voila le tableau de ma vie actuelle. Je vous demande en conscience s'il ne lui faut pas un peu de poesie. C'est vous de la donner en ne tardant plus longtems avec votre rdponse, et en m'affirmant, ce que je crois d'ailleurs mais ce que j'aime a entendre et a lire bien souvent : que vous voulez 6tre a jamais ma chere Julie. Ecrivez-moi, si c'est possible, courier par courier. Si ce n'dtaient que ces mots : je me Porte bien et je vous aime, je serai au comble de bonheur. Bonne, chere, charmante, aimable Julie, ayez un peu pitie de votre soupirant Vienne 8 Mai 1845. RENE. P. S. J'ai oublie de vous ecrire que depuis Prague et Raudnitz je me suis epris d'une ardeur, vraiment inquietante, pour la langue Bohemienne. J'y ai fait de considerables progrës et ce n'est pas une vaine menace que j'ai faite Titine de lui ecrire un sermon comme it faut, en Bohemien. Veuillez donc lui dire, qu'afin d'eviter ce peril, qui lui cOutera un frais de port enorme, elle s'oblige a ëtre pour le futur un frais de port enorme, elle s'oblige a ëtre pour le futur une bonne belle-sceur pour moi et de ne vous jamais tour- menter a cause de Voss biname grel. Het beviel hem in Weenen dan bitter slecht. Reeds den derden Mei klaagt hij aan zijn moeder : Van het goedkoope van Weenen heb ik nog geene onder- vinding. 1k zal mij nog moeten orienteeren. Mijne aan- bevelingsbrieven heb ik overgebragt. Veel had men mij van de Weener gastvrijheid voorspeld : maar schoon ik zeer vriendelijk ontvangen ben, heeft nog niemand mij ten eten genoodigd. Slechts bij Professor Endlicher heb ik eene soirée bijgewoond, waar het eenigzins stijf was. Met mijne kamers schijn ik bedrogen. Ik had die Maandag gezien, en vond ze goed gemeubileerd. De eigenaar bekleedde HET JAAR IN WEENEN. 257 eene betrekking bij de Universiteit, de vrouw was vriendelijk en voorkomend, alles beviel mij wel. Toen ik ze echter gisteren betrok, waren de schoone meubels bijna alle ver- dwenen : voor de ramen hingen geene gordijnen, de kanapa en tafel waren door twee regt smerige exemplaren vervangen. Ik heb een Leven gemaakt als een Turk en daarmede de toezegging bekomen, dat alles heden beter zou zijn ingerigt. Of het zal geschieden weet ik niet. Ongelukkig heb ik mijne huur vooruit betaald en moet nu deze maand uitzingen. De bedriegerij heeft mij uit mijn humeur gebragt. Alles was mij zoo schoon voorgepraat. De uitkomst heeft mij geleerd dat men de Weeners niet vertrouwen moet. 9 Mei schrijft hij weer „ eigentlijk tegen (zijn) zin en wensch, maar de nood dringt (hem)". Het is den lange grieven-brief tegen de duurte van Weenen en de leeghoofdigheid van de Weeners. Men moet in zoo een brief geen litteratuur ver- wachten, maar karakteristiek is hij zeker : karakteristiek voor den nu zoo zuinig uitrekenenden, gewoonte- en hok- vasten Hollander ; karakteristiek voor den ernstigen werker ook, die Bens zijn hartstochtelijk leven-voor-de-wetenschap met even hartstochtelijk feesten had afgewisseld, maar die het futloos pleizier der Weeners innig haten moest. Op mijn hevigen uitval is, ja, mijne kamer met eenige hoogst noodige meubelen verrijkt geworden : maar nog altoos b.v. zucht ik om een behoorlijk tafelkleed. Ik heb namelijk in plaats van een klein tafeltje dat ik op mijn kamer vond, eene groote geeischt, waaraan ik naar behooren kon arbeiden. Ik heb een groote gekregen, maar zoo smerig en gemeen, dat ik niemand hier ontvangen kan, tenzij die tafel met een kleed bedekt worde. Ik geloof dat ik eindelijk in de nood- zakelijkheid zal zijn, mijne ergerlijke tafel, die mij bijna den lust tot werken ontneemt, naar alle duivels te jagen, en ergens bij een schrijnwerker per maand eene andere te huren. Maar zoo zijn de Weeners. Zij begrijpen niet dat men te huis zit en studeeren wil. Zij willen hun vermaak en voor alle dingen geen studie. Nu geloof ik, dat wat mij van het goedkoope van Weenen verzekerd werd, aldus moet worden opgevat : wanneer men voor zijn ver- 1913 III. 17 258 JULIE SIMON. maak reist, is er misschien op de wereld geene stad, waar men zich den ganschen dag clOOr goedkooper kan vermaken dan Weenen. Wanneer men iets anders op het oog heeft en tot iets anders gedwongen is, vindt men zich in de verwachting dier goedkoopheid bedrogen. Naar het oordeel der Weeners is een kamer voor een eenloopend persoon niets anders dan de plaats waar hij slapen of des- verkiezende luijeren kan. Alles wat hij te doen heeft, en doen staat hier gelijk met pleizier hebben, is buitenshuis. Vandaar eene levensinrigting, die mij kostbaar maar buiten- dien hoogst onaangenaam is. Men ontbijt in een koffijhuis en ieder ontbijt kost tien kreuzers, dat ongeveer met 4 stuivers Hollandsch gelijk staat. A plus forte raison haalt men zijn Hollandsch gelijk staat. A plus forte raison haalt men zijn eten buitenshuis en als ik mijn maag het meest ingebonden heb, heb ik nog niet kunnen slagen onder veertig kreuzers, dat is zestien stuivers, den kost te vinden. Daar men om twee uur eet, is het noodig 's avonds iets te nemen. Ook dat moet buitenshuis gehaald worden en als men daarbij een halve flesch wijn drinkt, die twee kreuzers goedkooper is dan een glas koffij, kost dat avondeten toch altoos zestien twintig kreuzers. Nu heb ik nog niets om de zandwoestijn van den langen achtermiddag door te worstelen ; aan thee drinken valt niet te denken : een pond thee kost hier 4 Weener guldens (specie) d. vijf guldens Hollandsch en dan heeft men in mijn logies van trekpot noch kookend water, noch theeser vies het minste denkbeeld. Ik vind mij dus tot water en bier veroordeeld. Het eerste is slecht, nog slechter dan te Amsterdam, het tweede misschien iets beter ; maar een flesch, die kwalijk den omvang van eene Hollandsche kruik heeft, kost tien kreuzers. Bij iedere refs dat men het koffijhuis bezoekt, is het regu den knechts een fooi te geven. Twee kreuzers wanneer men ontbijt of avondspijs neemt, vijf a zes wanneer men gedineerd heeft. Dan komt nog eene fooi aan den portier, te geven Of maandelijks, Of telken reize wanneer ik na tien ure te huis kom, van drie kreuzer, kortom eene menigte van zaken, die mij bitter in mijne verwachting hebben teeurgesteld. Nog heb ik twee gruwe- lijke grieven tegen Weenen. Voor alle tabak is de regie ingevoerd. Wat dat voor een vreeselijk ding is, her innert ge u uit de dagen van Napoleon. Gelukkig rook ik HET JAAR IN WEENEN. 259 niet ; maar zonder snuff kan ik niet leven i) en die is wanneer zij eenigzins bruikbaar is, zoo duur dat ik om den ander- halven dag vijftien kreuzers daaraan moet uitgeven (d. i. 6 stuivers Hollandsch). De tweede grief is, dat ik elken brief naar Holland tot aan de grenzen van Holland frankeeren moet, en daarentegen elken brief die mij van daar kan toe- komen moet betalen na rato van den onmetelijken afstand van het groote Duitschland. De slotsom van alles is, noch Noord- noch Zuid-Duitsch- land behagen mij, in geen van beide wil ik een bijzondere plaats zoeken. 1k kan in gemoede verklaren dat ik nog geen vermaak in Weenen genoten heb. Eene schilderijen-galerij heb ik gezien, en eenmaal ben ik in de Comedie gegaan. Het Prater, het ontspanningsoord aller Weeners, heb ik eens bezocht op een uur dat er niemand te vinden was. Eene bevolking die slechts op de kinderachtigste wijze voor hare uitspanning leeft, boezemt mij den innigsten weerzin in. De laatste geldelijke bijdrage, die u mij toezond, was, ik erken het dankbaar, ruim. Ik had te Breslau misschien vijftig thalers te betalen, maar ik had behoefte aan een rok, een broek en een hoed. Nog voor mijn vertrek schafte ik die aan. Ik rekende niet op schoenen, maar van beide paren die ik bezat, weigerde mij het eene zijne dienst te Raudnitz ; met het andere sukkelde ik voort tot Weenen ; nauwelijks hier aangekomen, was ik tot den aankoop van twee nieuwe paren verpligt. Voeg daarbij dat te Praag mijne parapluie bezweek. Eerst heden heb ik mijne boeken thuis ontvangen: men heeft bij de censuur niets daarvan teruggehouden ; maar het transport, de verzegeling en ontzegeling kostte mij des ondanks 11 gulden 20 kreuzers Weenensch. Zes weken heb ik in loge- menten doorgebragt, te Raudnitz, te Praag, alhier. Van tijd tot tijd heb ik gereisd en de postwagens zijn hier ietwat duurder dan in Pruisen. Gij zult u, dit alles berekenende, niet verwonderen, dat ik van al het gezondene slechts 18 guldens Weenensch over heb en dat die op zijn best voor twaalf dagen toereikend zijn. 1) De verslaafde snuiver! Had hij niet in zijn brief van 7 Dec. aan Julie geschreven, dat de Bedoeienen geheel en al hunne „sale habitude de priser" nalieten? 260 JULIE SI1VION. Te Breslau, te Luik, aan den Rhijn kon ik mij dekken door- dien b. v. eeten, weekbriefje en dergelijke eens per maand werd betaald. Hier wordt alles dadelijk betaald en aan het einde van twaalf dagen ben ik zonder schuld, maar ook zonder geld om te eeten. Mijn verzoek is dus : Zend mij of laat van Hees uit uwen naam mij zenden twee Hollandsche bankjes van zestig guldens. Er is hier ruimschoots gelegenheid die in te wisselen. Schoorvoetend heb ik den verkoop van alle mijne boeken Schoorvoetend heb ik den verkoop van alle mijne boeken toegegeven ; maar vergeef het mij, zoo ik nu ook wensch de vruchten te zien van het offer dat ik gebragt heb. De toezending geschiede zoo het eenigzins mogelijk is per omgaande. Ik reken dat de brieven van Weenen naar Amsterdam zes dagen onder weg zijn. Zoo zij langer blijven, zal ik mij den dag zonder ontbijt, of zonder avondeten, of zonder bier moeten behelpen. Daarvan zal ik in alien gevalle niet sterven. Den vijftienden Mei schrijft Van den Brink een epistel, bestemd voor den 22en, de Ste Julie. Juist op Pinksterdag, eindelijk, was hem een briefje van haar geworden, dat niet meer bestaat. Dat briefje was abnormaal lang onder weg geweest : J'ai eu tort : la faute n'en etait pas a vous. Votre ministere des travaux publics n'a pas assez de cceur pour comprendre des travaux publics n'a pas assez de cceur pour comprendre a quel point je suis amoureux de vous, et combien je languis aprês la plus petite marque de votre affection. On n'a expedid la lettre de Bruxelles que le 5 Mai. Je souhaite au chef de la lettre de Bruxelles que le 5 Mai. Je souhaite au chef de bureau, qu'il soit bien malheureux en amour, et bien tour- mentá par son epouse, s'il est marie. S'il ne l'est pas, qu'il ne se marie jamais ne se marie jamais Mais hola! L'indignation me ferait oublier que pour aujourd'hui j'ai d'autres souhaits a faire. Je ne sais vraiment comment m'y prendre, car je sens que tons les vceux que je comment m'y prendre, car je sens que tons les vceux que je forme pour vous, paraitraient avoir une tendance egoiste. Si je vous souhaite que vous continuiez toujours a etre si belle, si vous souhaite que vous continuiez toujours a etre si belle, si bonne, si aimable, tout cela a la fin est autant a .mon avan- bonne, si aimable, tout cela a la fin est autant a .mon avan- HET JAAR IN WEENEN. 261 tage qu'au Owe. Vous souhaiter que je vous aime encore plus, c'est souhaiter l'impossible. Je vous aime plus que ma vie, plus que moi-meme, plus que la terre entiere, peut- etre meme un peu plus que le ciel. L'annee pass& vous n'avez pas etd parfaitement heureuse. Vous avez souffert du corps, vous avez souffert de l'Ame. Les premieres souffrances, j'ai tdche de les adoucir autant que je pouvais. Ce n'est pas ma faute si cette toux obstinee ne vous a pas quittee plus tot. Des autres souffrances, helas, moi j'ai ete un peu la cause. Un jour votre bonne Maman, qui vous aime tant, m'a dit qu'elle s'est inquiet& en vous voyant verser souvent de chaudes larmes. C'etait dans un temps oil vous me declariez ne pas pouvoir repondre mon affection. Je crois que du moins de cette douleur-lä je n'ai pas dte la cause. Mais avant de me donner votre parole, vous avez hesite ; de mauvais rapports sur moi vous avaient ad communiqués ; des que j'avais cesse d'ëtre indifferent pour vous, it vous aura cane cher de les entendre. Si j'ai donne occasion a ces rapports par des fautes passees, jamais ces fautes Wont peso si lourdement sur ma conscience, que lorsque j'ai su qu'elles vous ont del causer une cuisante douleur. Puis votre Arne religieuse a eu un autre combat a se livrer. En accedant a mes vceux, vous avez du vaincre une repugnance qui vous etait inspiree des l'enfance. Vous avez balance : quand vous m'ecriviez la lettre qui n'est jamais arrivee a son adresse, cette lettre doit vous avoir coate Bien de la peine. Enfin vous avez triomphe de ces scrupules, mail ce triomphe ne se sera pas obtenu sans larmes. Et voila dans le moment que vous vous disposiez a vivre desormais pour moi, ma malheureuse lettre arrive. Maintenant, j'espere, vous me justifierez au sujet de cette lettre. Pour le moment elle vous a cruellement affectee. C'etait encore la suite de mes fautes, que je devais vous faire souffrir. Mais vous, toute chere, vous ne m'avez retire ni votre parole ni votre cceur. Oh ma chere Julie, oserai-je vous dire ce que je vous souhaite pour votre jour de fete? D'abord que je sois de jour en jour plus digne de vous et du don inestimable que vous m'avez accorde en me donnant votre parole. Mais puisse aussi cette promesse se convertir en realite : puissent les difficultes qui existent maintenant, l'opposition de votre respectable pere, les scru- 262 JULIE SIMON. pules que pourrait faire ma mere, s'applanir entierement, puisse mon sort se fixer de mani6re a vous donner une existence honorable et assurde, du moins a pouvoir appointer clefinitivement le terme de nos vceux, le commencement de notre bonheur. Alors pour votre vingt-deuxieme annee, chere enfant, plus de toux et plus de larmes ! J'espere que toute votre famille, qui vous aime si tendre- ment, toutes vos amies, se combinent a rendre pour vous cette journde bien gaie. Combien je leur envie le plaisir de vous offrir des bonbons et des bouquets ! Je voudrais moi mdme titre un petit jardin. Je serais en fleur pour vous durant toute Pannee. Hij kocht ook een cadeautje voor haar, en wijdt langdurig uit over de moeilijkheden der overzending ; hij wacht een geschikte gelegenheid af. Dan herdenkt hij, hoe 't was, niet- tegenstaande bloemen en bonbons, het jaar to voren, toen hij uit Bonn voor haren naamdag overkwam : Vous n'etiez pas trop bonne pour moi alors. Je me promenais, it est vrai, a cote de vous, j'effeuillais les marguerites de votre jardin pour les interroger si vous m'aimiez. Quelle que felt leur reponse, — a mes instances que vous continuiez a m'ecrire, vous ne vouliez rien me pro- mettre ; au beau milieu de mes plus ferventes protestations, yetais interrompu par votre aide de camp, qui par vos ordres voltigeait toujours autour de nous. Dites, mon cher ange, si je pouvais cette annee-ci venir moi-meme complimenter ma Julie, me serait-il permis alors d'appuyer mes Fevres un instant sur son beau front, mais „pas plus !" J'insiste vrai- ment sur une rdponse categorique a cet egard. Car quoique je sois retenu pour aujourd'hui de venir vous voir : je tra- vaillerai avec un zele redouble pour epargner trois semaines a mon sejour a Vienne. Et ces trois semaines je les em- ployerai pour voler vers ma chere Liege et ma chere ,Julie avec tout l'empressement que la poste Allemande (qui ne vole pas) le permet. Ce sera pour lui dire adieu, avant d'aller plus loin en Italie, et quoique cette excursion ne puisse se faire qu'A la fin pent-titre de deux mois, je suis extrd- se faire qu'A la fin pent-titre de deux mois, je suis extrd- HET JAAR IN WEENEN. 263 mement curieux de savoir si ma chere Julie consentit m'embrasser en partant. II n'y a que deux cas, qui pourraient hater ma venue. Ce serait d'abord si vous raclamiez ma presence en pensant que le moment serait venu de triompher des scrupules de votre Papa. L'autre cas serait, que ma mere accederait entierement aux conditions que je vais lui proposer ces jours-ci, du moms si la lettre que j'attends toujours d'elle, m'encourage A lui faire de pareilles propositions. Dans le cas qu'elle m'aurait tout accords, je donnerais moi-m8me bravement l'assaut a M. Simon. Toutefois, chere Julie, quoique eloigne de vous, le jour de votre fête vous aurez la conviction que nul autre n'y partagera avec plus de tendresse que moi. Le soir du 21 je m'engage a me faire apporter un brillant bouquet, qui occupera un coin de mon armoire. Car sur l'autre la botteresse a etó installee. Puis j'acheterai une guirlande de roses, comme on en vend ici de tres jolies, pour en &corer la Mignon solitaire. J'embrasserai a plusieurs reprises la belle bourse, que je garde toujours, mais que je n'employe pas toujours parce qu'elle est definiti vement destinee maintenant a ne renfermer que de l'or. Et le lendemain je dinerai au restaurant : je mangerai des pigeons, et je boirai a votre sante trois verres de St. Julien — le tout pour celdbrer dignement la sainte Julie. Votre lettre a ete charmante comme vous-mëme. Le matin que je la recevais a la poste j'ai tout de suite chercha un coin dans le bureau même pour l'embrasser sans ëtre vu. Puis je suis alle me promener avec mon tresor dans les allees les plus touffues du Prater. Ii faisait bien beau ce jour-la, et au milieu d'une belle nature, entoure du chant des oiseaux, j'ai savours tous ces delicieux epanchemens de votre âme. Je suivrai vos tendres conseils : la pens& de vous m'arr8tera a ne jamais aller au-devant des perils : un signe de vous me suffit pour me faire reculer ou ii n'y aura aucun danger, comme it n'y en avait pas a Melnik. Vous savez que des longtemps j'ai l'habitude de lire la loi de ma conduite dans vos beaux yeux. Mais en me donnant ce conseil, vous m'avez revels une chose terrible, dont je dois savoir tous les details. Vous avez dte pres d'être engloutie par l'eau ? Mais quand? mais oa? mais comment ? Par nationalite, comme grenotiille Hollandaise, j'ai toujours aims l'eau et j'espere que c'est 264 JULIE SIMON. par exageration, que vous elevez contre mon cher element l'accusation d'avoir attente a votre precieuse vie. Je ne me suis pas moins amuse 1) a apprendre par votre lettre le recit des exploits heroiques de Madame Simon lors de l'incendie de l'hOtel du Gouvernement. Elle a merite la couronne civique. Dans la lettre que je lui ecris, je lui en fail mon compliment. J'espere qu'elle n'aura pas vu la votre. Ce serait dommage. Car je lui &bite a ce sujet „une bourde", comme dirait Mademoiselle Titine ; et tout serait perdu si elle acouvrit trop tot que tons mes renseignemens me viennent de vous. J'espere que le temps vous aura déjà permis d'aller aux Boncelles. Et puis vous allez vous amuser a Flemalle„ si vas parents le permettent. Mais vous n'y songez pas a demander ma permission a moi. Si je m'y opposais? Car mes pensees ne peuvent vous y accompagner comme Boncelles ou a Rocour. J'ai d'abord regarde la carte de la Belgique : par un miracle inexpliquable le nom de Liege y etait remplace par le nom de Julie; mais Flemalle n'y est par marque. Par generosite cependant je veux bien vous accorder d'y aller, a condition de recevoir une des- cription detaillee du lieu et du plaisir que vous y eprouverez. Pour cette fois je ne vous raconte rien de Vienne. Je suis pour le moment trop prdoccupe de votre fête, de notre amour, de vous et un petit peu de moi-meme toujours en rapport avec vous. Aujourd'hui la ville est parsemee de jolies petites files en robe blanche, les cheveux couronnds de fleurs, qui viennent de faire leur premiere communion. J'aurais voulu vous voir a cette époque : vous a vez avoir l'air d'un petit ange. Si vous me trouvez un peu fou et extravagant aujourd'hui, c'est que toute ma gate m'est revenue avec votre ch6re lettre. Qu'avez-vous dit de la precipitation avec laquelle je vous ai fait part de mes inquietudes et de mes soucis en ne recevant pas la Owe? I1 faut me pardonner, chere Julie. La 1) De wending is zeer kenschetsend. Hij neemt dingen als het voor- gaande altijd heel luchtig op, met overdreven gebaren, die grappig bedoeld zijn. Hij vooronderstelt zelfs geen oogenblik, dat er sprake van jets zijn. Hij vooronderstelt zelfs geen oogenblik, dat er sprake van jets ernstigs kon wezen. Wij zullen dezen trek later meermalen ontmoeten. HET JAAR IN WEENEN. 265 tete me tourne un peu quand je pense a vous et cela ne cessera que lorsque je vous aurai revue — pour recommencer de plus belle. Encore quelque chose, que la mechante Titine qualifierait d'extravagance. J'espere qu'il fera un beau clair de lune le soir du 21 a Liege et a Vienne. Je ne suis pas lunatique, mais je me propose d'aller me promener ce soir-la, avant de me coucher, au Prater, et je desire que „le baite" puisse vous assurer, que je le fais en pensant a vous. Adieu, ma toute chere fille ainee de vingt-deux ans. Soyez bien heureuse le jour de votre fête et pensez un peu et ecrivez bien vite Votre RENE. Vienne, 15 Mai 1845. Cher Rene Vous avez bien compte les jours pour que votre lettre arrive la veille de ma fête et de plus le matin, c'est Maman qui me la donnde, accompagnee d'un beau lilas et me souhaitant une bonne fete en votre nom ; c'est vous le premier qui me l'avez souhaitee, vous ne pouvez douter que cela m'a fait d'autant plus de plaisir. Vous comptez, dites vous, venir dans deux mois ; au premier abord j'ai cru que c'etait pour tout ; mais j'ai bien ete trompee, c'est au contraire pour faire vos adieux et ensuite vous eloigner encore d'avantage ; quand donc ce voyage sera-t-il a son terme ? parait que pour celebrer le jour de ma fete vous vous etes propose de bien vous dorloter (comme- on dit ici), je vous en felicite, vous auriez bien du au moins m'inviter a partager votre diner; it est vrai que j'en profiterai toujours puisque vous aurez bu a ma sante trois verres de St. Julien. qui sait si ce n'est pas cela la cause que j'ai aujourd'hui mal a la t8te : vous direz que je ne dois pas avoir fort mal puisque je vous ecris, c'est vrai, ce n'est qu'un petit froid que j'ai gagne, depuis deux au trois jours; ici la temperature est si froide que l'on se vete encore comme en hiver. Heureusement que j'ai profite des premiers beaux jours, que nous avons eu, pour aller au Boncelle oti je suis 266 JULIE SIMON. rest& deux semaines. je suis revenue avec une figure de veritable paysanne, aussi l'on a beaucoup ri de me voir une peau brune comme l'on a ordinairement a la campagne. J'espere que si tot que le temps le permettera j'irai de nouveau me brunir pour votre arrivee ici ; peut-ëtre ne me recon- näitrez vous pas ; si cela est yen rierai de bien bon cceur, ce ne sera plus au Boncelle que j'irai, c'est a Flemalle, je vous remercie beaucoup de ce que vous me permettez d'y aller ; si vous me l'aviez delendu je crois que j'y serai toujours allee ; cependant je tacherai de remplir les conditions que vous cependant je tacherai de remplir les conditions que vous joignez a votre permission. Vous croyez done que c'est exageration quand je vous dis que j'ai ete pres d'etre engloutie par l'eau ; c'est bien la verite, mais it y a de cela plusieurs annees j'etais alors bien jeune, cependant je ne l'oublierai jamais; avant que cela n'eut lieu c'etait tout mon plaisir d'aller sur l'eau, mais depuis ce moment je crains beaucoup de m'y exposer de nouveau, je ne me souviens pas comment cela est arrive. C'est grand domage que votre boude n'a pas reussi a tromper Maman, elle avait vu ma lettre. Comme je vous l'ai déjà dit, je laisse voir nos lettres a Maman, et pourquoi ne le ferai-je pas puis qu'elle est au courant de tous, vous devez meme en etre content parceque lorsqu'elle voit que vous desirez une reponse, de suite elle me presse de vous acrire; quelquefois si elle n'etait pas la je retarderai ma lettre de quelque jours, par exemple aujoud'hui, si elle ne m'avait de quelque jours, par exemple aujoud'hui, si elle ne m'avait pas envoy& a ma chambre pour vous ecrire ii est possible que je ne l'aurais pas fait parce que j'etais un peu paresseuse a cause de mon petit mal de tete. Maintenant me voici a un autre chapitre, vous me demandez cher Rene si lorsque vous viendrez, je me laisserais embrasser sur le frond avant de partir ; que faut-il rapondre a cette question, si c'est non, que direz-vous ; je crois qu'il faudra bien dire oui; dois-je ajouter „pas plus"? J'espere que dans votre prochaine vous me detaillerez tout ce que vous aurez vu de beau a Vienne, cela me plait beaucoup, du reste vous ne pourriez pas continuer a me &biter de si belles choses que dans la derniere ; a la fin cela pourrait vous ennuyer, je ne sais pas, comme vous, faire de beaux compliments ; que diriez vous si je commencais a HET JAAR IN WEENEN. 267 vous nommer charmant, aimable, adorable Rene etc. etc., riez, riez, je le veux bien, vous meritez tous ces titres chaque fois que vous me les donnez. Moi aussi je rie, et Maman lorsqu'elle rencontre ces doux mots ne peu s'empecher de rire avec moi. Vous allez vous plaindre que je suis móchante aujourd'hui, it faut me le pardonner, c'est peut- etre mon mal de tête qui me donne un pen de fievre, nous verrons si vous vous corrigerez ; si point, garde a vous, je vous ferai a mon tour une lettre de compliments. Adieu, cher Rene, moderez vous un peu, ce n'est pas que je veux dire de ne plus penser a Liege, le 24 Mai 1845. Votre JULIE. P.S. Si vous voulez avoir la complaisance d'ailer a la poste vous y trouverez une lettre a votre adresse de mon frere Louis, it vous demande, s'il ne vous etait pas possible de lui procurer un employe quelconque sans que cela puisse vous deranger de vos occupations, il a cru ne pouvoir mieux s'adresser qu'a vous qui voyagiez beaucoup, cela lui est indifferent dans quel pays que ce soit pourvu qu'il ait une occupation, et qu'il puisse gagner un peu d'argent, ii est inutile de vous dire, que je vous le recommande moi- m'eme. Il vous souhaite le bon jour, et attend impatiemment votre reponse. Monsieur ! Je ne crois pas abuser de votre complaisance ni meme la mettre a une trop grande epreuve, en venant vous demander de vouloir bien me rendre un service ; voici sans autre preambule ce dont il s'agit: Je desire m'expatrier ; je vois que je ne puffs me crëer un avenir en Belgique, c'est donc a l'etranger, bien loin de Liege, que je chercherai le chemin de la fortune. Pour arriver a mon but, je crois bien m'adresser en vous ócrivant; toutefois, je ne le fail pas sans recommandation, une main que vous connaissez appuiera ma demande. 0 bligez-moi donc, Monsieur, en vous informant a Vienne, ou par des intermódiaires en Russie, en Italie ou n'importe dans quel pays, quelqu'eloigne qu'il soit de ma patrie, si l'on ne pour- 268 JULIE SIMON. rait m'employer. J'ai travaille pendant cinq anndes dans des ateliers de construction de machines et moulins a vapeur, j'ai tenu une comptabilite d'atelier, je connais le commerce et en peu de jours je puis etre au courant d'une besogne qui me serait tout a fait etrangere. Je connais aussi le dessin des machines. Je puis donc etre employe comme aide-inge- nieur, mecanicien, conducteur de travaux, surveillant aux chemins de fer, secretaire particulier d'un monsieur quel- conque, ou dans une maison de commerce. Il peut y avoir aussi d'autres emplois que je ne connais pas, ou que je ne cite pas, tels que : intendant d'une bonne maison etc., etc. ou bien encore receveur d'un richard, enfin toute place m'est bonne pourvu qu'elle ne soit pas avilissante et qu'elle me donne pour vivre independant. Je dois vous dire que je ne connais que le francais, ah pardon je connais aissi . . . le wallon 1), mais cette langue ne peut me servir en Russie je crois. L'on m'a promis une petite place dans une fonderie de fer pries d'Amsterdam, mais une promesse n'est pas une certitude; ainsi donc, afin d'avoir plus de chance de succes, je tends plusieurs cordes a mon arc, celle-ci par exemple est un peu longue, car elle s'etend jusqu'aupres d'Alexandre. Je suis certain d'avance qu'il ne ddpendra pas de vous si je ne recois pas de bonnes nouvelles d'ici a peu de temps, dans tous les cas je vous devrai de la reconnaissance, ou pour la place que vous m'aurez obtenue ou pour les peines que vous vous serez donndes. S'il etait possible d'avoir de l'emploi pour deux jeunes gens, un de mes amis voudrait aussi suivre mon projet; cependant moi d'abord, lui apres ou en m8me temps. Comptez sur l'amitie de votre bien devoue Liege le 14 Mai 1845. L. SIMON. Het is wel de latere „man van twaalf ambachten", die hier aan 't woord is. En, al was die brutaal-rondborstige schrijverij niet onsympathiek, — het was een onmogelijk verzoek. Hoe wilde een ambteloos vreemdeling zonder andere dan enkele wetenschappelijke relaties, stappen doen 1) Gelijk men zich herinneren zal, waren de Luiksche versjes met zijne hand geschreven. zijne hand geschreven. HET JAAR IN WEENEN. 269 om een reeds 28-jarige, van wien hij niets positiefs ver- zekeren kon, aan een baantje te helpen? In elk geval bleek er Julie's lief vertrouwen en hoog opzien uit. En — het dient er bijgevoegd — hij had haar ook wel eens wat te veel rnaatschappelijke gewichtigheid gesuggereerd. Wat moet hij doen ? 't Geldt Julie's liefste broer. En het is de eerste dienst, dien zij hem vraagt, nadat hij haar menigmaal verzekerd heeft, alles voor haar over te hebben. Hij weet er weinig weg mee, en pas aan het eind van zijn brief komt hij tot antwoorden op dit punt, waarop Julie zeker ditmaal allereerst antwoord verwachtte. Auriez-vous jamais cru, toute chere Julie, que voss binamó grO pourrait recevoir de vous une lettre aussi aimable sans y rOondre pendant presque quinze jours ? Je ne l'aurais pas cru moi-rame et cependant je n'etais ni malade, ni de mauvaise humeur, ni moms amoureux. C'etait une abstinence que je devais m'imposer moi-m6me. Car je commence a craindre que la faineantise des Viennois n'ait quelque chose de contagieux. Depuis longtemps j'etais chargé de rediger une memoire qui me coiltait une infinite de recherches et beaucoup de travail. Les recherches, je les avais faites avec assez de zele et d'assiduite, mais pour les mettre en ordre, enfin pour terminer ce que j'avais entrepris, je ne sais quelle indolence m'empechait de mettre la main a Pceuvre. Cepen- dant des lettres m'arrivaient pour insister sur l'accomplissement de ma promesse. Elles n'auraient guere eu quelque succes sans votre cooperation. Je me suis dit a moi-meme : Mon cher gros, tu n'auras pas le plaisir d'dcrire a ton ange, avant que tu n'aies satisfait a ces exigences si justes. Et l'effet de cette menace a etd que j'ai envoyd hier un paquet assez pesant de griffonage 1) en Hollande, qui y arrivera seulement un jour au-delä du terme qu'on m'avait fixd. Je suis heureux 1) Met die „memoire" en met dat paquet wordt blijkbaar bedoeld het slot der Brederode-studie, vergezeld van een brief, gedateerd van 10 Juny, aan Potgieter verzonden ; — sinds ongeveer een maand hadden zich aan Potgieter verzonden ; — sinds ongeveer een maand hadden zich tusschen de beide mannen de oude betrekkingen hersteld. Zie Brfw. blz. 111 en 125. 270 JULIE SIMON. d'en etre quitte et je saisis avec avidite ma recompense, qui sera de causer a loisir avec vous. Vous voyez, ma chere enfant, que je n'ai pas besoin d'une Maman, qui me Chasse a ma chambre pour vous ecrire. Votre derniere lettre m'a rendu extremement heureux. C'est en effet un eloge que je pourrais donner en commun a toutes vos lettres ; mais la derniere surpassait encore les autres en cette belle qualite. 11 est vrai que vous vous plaigniez d'un petit mal de tete, mais j'ai la conviction que le mal d'un petit mal de tete, mais j'ai la conviction que le mal sera diminue en m'ecrivant. Vous me paraissiez bien gale, et rien ne me donne plus de joie que quand je m'apergois que ma Julie est contente. Le jour de votre fete, je l'ai cdlebre comme je vous l'avais dit. Je ne savais pas que ce jour-la etait la Fête-Dieu. Quand le matin je voyais tous les gens endimanches et plus riants que de coutume, je leur savais gre de sympathiser a mes sentimens. Je me disais d'abord : ma chere Julie sera belle aussi aujourd'hui, elle aura mis sa robe gris de perle! — je l'aurais presque dit si je ne m'etais avise que la robe aurait vieilli depuis que je ne l'ai plus revue et que du reste ce n'est pas une robe d'ete. En faisant ces reflexions-lä, une singuliere fantaisie d'amou- reux m'est venue. Vous en rirez encore, mais j'ai un terrible desir d'y satisfaire, quoique ce soit a peine que j'ose reclamer cette bonte de vous. Je me recommande a votre indulgence. Eh bien, pour que toute ma Julie soft bien presente a mon imagination, ayez la bonte de me communiquer quelques details de garde-robe : par exemple de quelle couleur et de quelle forme est la robe qui a remplace ma favorite gris de perle. J'espere que vous n'y aurez pas fait comme a la robe brune des manches de religieuse. Elles ne vous vont pas si bien : vous etes trop religieuse interieurement pour en porter l'habit en dehors; puffs de quelle couleur et de quelle forme sont votre chapeau et votre shawl ; surtout n'oubliez pas de m'informer si mon bracelet a ad assez heureux de passer autour de votre main. Peut-etre vous me reprocherez, que je suis infiniment niais. C'est l'air de Vienne qui exerce son influence sur moi et le contact de la diplomatie, Quanta l'air, fl ne faut pas lui trop en vouloir, cet air-la me donne encore un HET JAAR IN WEENEN. 271 rapport avec vous. Il me bride ma peau. J'ai une figure de bronze. Vous aviez espere que j'allais vous dire : n'exposez pas ce front serein au soleil de la campagne ! n'allez pas gdter ce teint si transparent ! Afin de vous asap- pointer, je ne le dirai pas ; au contraire, je vous dirai : Brunis- sez vous toujours, je serais charme de vous retrouver bien foncee, bien chatain. J'en ferai autant et a notre prochaine rencontre nous serons un joli couple de Creoles. Nu behandelt hij de quaestie der „lieve naampjes", waarom Julie en Moeder Simon soms niet laten konden te lachen. Hij bekijkt het vraagstuk van alle kanten, met een „methode", die den man der wetenschap ook pier niet begeeft. Doch is het dan ietwat te „beredeneerd", telkens weer is hij heel frisch en mooi : Riez de moi si vous en avez envie et que votre bonne Maman le fasse aussi. Je suis plus satisfait si vous riez de mon extravagance, que si vous pleuriez a cause de ma froideur. Parlons un mot au serieux, mais au tres grand serieux, ma toute chere, et si votre Maman en lisant mes dpanche- mens ne puisse s'empecher de rire, dites-lui avec une petite moue, comme vous savez si bien la faire, qu'elle n'en rie pas. Comment voulez-vous que cette moderation, que votre incomparable modestie me preche, tienne forme contre tomes les emotions qui m'accablent en pensant a vous : emotions d'estime, d'amour, de gratitude, de devouement ? Non chere Julie, vous avez tort de croire qu'il commencera a m'ennuyer de vous dire de belles choses. Je le ferai toujours : un jour quand j'aurai le bonheur de vous appeler mon epouse, je resterai toujours votre tendre amoureux, votre devoue enthousiaste. En nu heeft ze hem aangespoord, haar veel van Weenen te vertellen : wij kennen zijne indrukken van stad en yolk. Opnieuw lucht hij zijn hart over dien adel, waarvan de stad vol is, „mais je n'ai jamais vu une si grande foule de nobles ignobles, dont la figure et le maintien porte a ce point l'empreinte d'un mauvais gout et d'une mauvaise education", — over de vrouwen, die nergens ter wereld „plus clever- 272 JULIE SIMON. gondees" zijn, — over het gebrek aan huiselijkheid en het futiel pret-leventje der Weeners, op straat, in de parken, in de theaters, bij hun volksspelen en hun wedrennen, bij hun muziek, hun acrobaten en goochelaars, hun kwakzalvers op alle gebied. Hij haat hun eeuwige „sourire insignifiant" : zij missen alle eerzucht en zijn zelfs te onbeduidend voor groote passies of voor de misdaad. Vervolgens verklaart hij de verachtelijke eigenschappen zijner Weeners uit de ontstentenis van volks-eenheid, uit de veelheid van rassen die er zich ontmoeten en tezamen een slecht Fransch plegen te koeteren, en eindelijk uitvoerig uit Weenens glorielooze geschiedenis : Voila ma chere Julie, un petit cours d'histoire, qui vous ennuyera beaucoup. Mais je devais vous expliquer pourquoi moi, Hollandais pur sang, d'une patrie dont l'histoire offrait (autrefois helas) de si belles pages, dont la nation avait (autrefois helas) un caractere si decide, je me trouve mal a mon wise au milieu de cette populace ignoble. • • • g • Le quartier n'est toujours pas comme celui du No. 12: y manque toujours une petite trappe dans le plancher et le beau coup d'ceil que me donnait cette meme trappe ; en compensation on m'a donne un canapé commode et un grand bureau. Je ne changerai donc pas de domicile. Le matin je m'y leve de bien bonne heure, je vous laisse a deviner quelle est ma premiere pensee. Mais non ! je sens que je me trahirais tout de suite ; car j'allais vous dire qu'en imagination je soutiens une lutte avec une certaine bien aimable personne, qui de nous deux, elle ou moi, soit le plus matinal. Je crois meme que je l'emporte sur vous, non par mon merite mais grace aux circonstances. La meridienne de Vienne et de Liege differe d'une heure entiere et par consequent, quand je me 16ve a six, j'ai la satisfaction de me dire qu'il ne sera que cinq heures a Liege et que peut- etre dans ce moment meme ma toute chere s'occupera de prier pour moi. • • • ............ • • Vous voyez, chere enfant, que par cette distribution de ma 1) Wat Julie zeker pleizier zal doen, die hem eens in 't Luiksch toe- rijmde : „Monsieu von' gangn' re nin d'lor vo fê Pkrisse matinaije." HET JAAR IN WEENEN. 273 journee ii me reste peu de temps a faire des promenades. Aussi par la semaine je n'en fais guere ; le Prater est trop eloigne de ma demeure; it y a trop de monde dans les allees, et par consequent it sent un peu la fumee et la biere: les deux passions du Viennois. Du reste si quelque chose pourrait me plaire a Vienne, ce serait que dans la vine mthne it y a repandu je ne sais quel air de campagne. A chaque pas vous rencontrez les Tyroliens dans leur costume si caracteristique ; puffs viennent les paysans du Steyermark, tout habilles de blanc (d'un linge it faut l'avouer un peu sale) et leurs larges chapeaux couronnes de guirlandes de fleurs. Leurs malheureux rejetons en haillons vous demandent l'aumOne avec une importunite rebutante, mais dans leurs figures rustiques it y a quelque chose de si original, dans leur grands yeux it y a quelque chose de si romanesque, que vous ne leur refuserez pas quelques pieces de monnaye. En general les habitants de Vienne ont du moms le merite d'aimer la campagne. Vous les rencontrez les souliers tout poudreux et les fleurs dans leur bouton- riere. I1 y a ici une profusion de fleurs et une quantite de fleuristes. Je trouve des bouquets, qui me font monter l'eau a la bouche, non pas pour les avoir moi-m6me, mais afin de les deposer dans un certain petit comptoir en honneur d'une bien jolie personne de ma connaissance. Ten leste vertelt hij over een uitstapje naar den Briihl en van een voetreisje door Tirol, dat hij gezamenlijk zal doen met een jongen Engelschman, dien hij iederen dag op de bibliotheek ontmoet Si Monsieur l'Anglais est bien aimable, je lui ferai la con- fession que je suis amoureux, et que c'est a cause de cela que les impressions de la nature sur moi sont plus vives. A tout prendre, quel mal cela nous ferait-il, s'il veut raconter a Londres ou a Oxford qu'il a rencontre un gros Hollandais bien epris d'une demoiselle Lidgeoise, de laquelle it ne savait par assez vanter les belles qualitás. Oh, there Julie, je vous aime d'un amour dont moi-meme je ne me serais pas cru capable. Toute mon existence n'est qu' a vous et ne depend que de vous et c'est avec d'autant plus de douleur que je dois aborder un point de votre lettre 1913 III. 18 274 JULIE SIMON. auquel malgrd moi je ne saurais donner une reponse satis- faisante. C 'est la lettre de Mr. Louis. Votre famille a eu tant de bonne pour moi qu' a cet egard m8me it aurait pu compter sur mon devouement. Je ne dis pas que je ferai pour lui ce que je ferais pour un frêre ; je le considere déjà comme tel. Je lui sais merne gre de la confiance qu'il m'a montre en m'ecrivant, je lui sais gre encore davantage de la persuasion, que si je ne reponds a cette confiance, ce ne sera pas faute de bonne volonte. En dan, eindelijk, zet hij in den breede uiteen, waarom hij waar- lijk niets voor Louis kan doen; waarom alles wat hij beproeven kon, zoowel in Holland als in Weenen, tOch geen kans op succes zou hebben. Hij spreekt ook van aangewende pogingen, bij Prof. Bake en bij den Hollandschen Gezant, welke hij, de eene zeker 1), de andere hoogst waarschijnlijk, niet heeft aangewend ; doch hij voegde er aanstonds aan toe, dat hij er zich niet het minste van voorstelde. En dus nam hij zeif maar den wil voor de — ongetwijfeld nuttelooze — daad. Want, wij zijn er stellig van overtuigd, Van den Brink hadde gedaan al wat maar in zijn vermogen was, indien hij er iets op geweten had. Terwijl hij er zich volstrekt niet bravelijk op toelei, niet egoist te schijnen, en 't dan ook van harte wezen kon, — had hij aan den anderen kant eene natuurlijke goedhartigheid, die zich bijna geen grenzen wist te stellen en die zOOzeer in zijn aard lag, dat hij er zich nauwlijks bewust van was en er zich nimmer op liet voor- staan. Hoeveel kostbare dagen en weken offert hij niet, met een zorgelooze vrijgevigheid, aan zijn vrienden en leermeesters, om wetenschappelijke nasporingen, enkel ten hunnen profljte, te doen. En, wat hier meer nog zegt, hoeveel vervelende moeite zal hij zich later niet getroosten (en zonder ednigen ophef) ten behoeve der familie Simon. Hij geeft Louis alleen den raad om, wil hij in 't buiten- land slagen, Engelsch te leeren 1) Hij zou nml. een week voor dezen (13 Juni) aan Bake geschreven hebben; maar 18 Juni schrijft hij aan Bake, dat hij nog altijd het ant- woord is schuldig gebleven op diens schrijven van 16 Febr. (Brfw. blz. woord is schuldig gebleven op diens schrijven van 16 Febr. (Brfw. blz. 126). En noch in den brief van 18 Juni, noch in dien van 29 Juni een woord over Louis. HET JAAR IN WEENEN. 275 Si j'etais a Liege, je proposerais a M. Louis de lui en enseigner autant que j'en sail moi-meme. J'espere qu'il aurait ete plus docile que vous, ma toute chere, ne l'etiez en apprenant le Latin. Vous auriez du employer du moins quelque etude pour comprendre mes beaux vers et ne pas confer la traduction a M. le vicaire, qui les a mis, je crois, sur l'index des ecrits prohibes. Je n'ose augmenter le poids de cette lettre en y ajoutant encore une pour votre bonne Maman, que vous saluerez mille fois de ma part. Les lettres pour M. Louis et pour Titine sont ci-incluses. Mais it faut qu'il me reste encore assez de place pour vous assurer que le contenu de cette lettre comme de toutes mes lettres se resume dans l'aveu renouvele que je veux vivre et mourir comme Vienne, 13 Juin, 45. Votre bienaime Gros. Kort na het verzenden van dezen brief ondervond Van den Brink eene grievende teleurstelling. Begeerig, ten behoeve zijner studien over den Nederlandschen vrijheidsoorlog, ook de Weener archieven te doorzoeken, had hij zich tot onzen gezant gewend. Baron Van Heeckeren maakte nog den eigen dag werk van de zaak, dock Vorst Metternich eischte een aanvraag der Nederlandsche Regeering zelve. De Neder- landsche Regeering — uit vage vreesachtigheid, en wellicht omdat Van den Brinks wijze van geschiedbeschouwing, in de beoordeeling van Prins Willem I, haar niet beviel — weigerde. Maar Van den Brink zou niet op den „wilden kop" van Frans Hats geleken hebben, als hij 't daarbij gelaten had. Hier was niet alleen hij persoonlijk, hier was de wetenschap zelve aangetast, en móer nog dan zij : „het heiligste beginsel van Holland : onbelemmerde vrijheid van onderzoek". Op 18 Juni verzendt hij naar Holland zes brieven tegelijk. Aan zijn moeder schrijft hij : Ik heb op het oogenblik in den brief aan van Hees, vijf brieven in te sluiten, welke alle haast hebben en heb het daar- door zoo drok, dat ik zou volstaan hebben met u mijne groete te laten overbrengen, ware het niet dat gij mij zelve geschreven hadt en ik uw teederen brief wilde beantwoorden. Ik voeg hier in korte woorden bij, dat ik wel ben, maar dat eene 276 JULIE SIMON. weigering op zekere aanvraag door mij aan het gouvernement gedaan, mij niet neerslachtig gemaakt heeft, maar woedend en wraakgierig. Wat zij gedaan hebben, zal hun berouwen. Niet minder dreigend is de toon aan D. D. Bachler. I) „Belemmeren zal men den gang van mijn onderzoek niet, maar het zal nu zooveel mogelijk de rigting nemen om dwars tegen eene regeering in te gaan, die ik van dit oogen- blik of haat en waaraan ik slechts wraakademend denk". Met Potgieter bespreekt hij het wagen eener laatste poging bij de regeering, „eer ik opentlijk alarm en schandaal maak". (Brfw. blz. 136) Aan Prof. Bake eindelijk heet het : „Zoo gij door U wen invloed iets voor mij kunt uitwerken, ik bid U doe het dan : want waarachtig ! ik maak spektakel !" (blz. 129) Het is een verrukkelijke episode, waarin dit geuzen-tem- perament zich evenzeer toont als de hartstochtelijke geschied- vorscher en de man van karakter. En dermate nam hem die zaak in beslag, dat hij een Andere zaak, die anders wel geschikt ware geweest hem in 't vuur te brengen, voor 't oogenblik opgewonden voorbij- ging. — Men herinnert zich, hoe hij, te Breslau nog, een brief van Prof. Bake, gedateerd van 16 Febr., aangaande zijne verbindtenis met Mej. Toussaint ontvangen had. Toen hij dien brief maandenlang onbeantwoord liet, schreef Bake, die vreesde zijn gevoeligen vriend te hebben gekwetst, ten anderen male. Doch als dan dien 18den Juni Van den Brink zich tot schrijven zet, dan verontschuldigt hij zich op dat tare punt en handelt voornamelijk over de weigering der Neder- landsche Regeering in zake zijne archief-onderzoekingen. Eerst den 29sten Juni komt hij ertoe, aan Bake den grooten brief te schrijven, waarin hij de steeds nog haperende fout zijner verhouding tot Truitje Toussaint zoo scherp belicht. Deze hoog-gevoelende jonge vrouw en deze onstuimige mannen-geest, hoe diep begrepen zij elkander, en konden elkander niet baten. 1) Invloedrijk Amsterdamsch reeder, die zich veel met kunst, in 't bizonder met bouwkunst, bezig hield en daarover, o. a. in „De Gids" bizonder met bouwkunst, bezig hield en daarover, o. a. in „De Gids" menigmaal schregf. Zie Brfw. blz. 131 e. v. menigmaal schregf. Zie Brfw. blz. 131 e. v. HET JAAR IN WEENEN. 277 „Ware Jufvr. Toussaint eene gewoone vrouw geweest", schrijft Van den Brink, „de zaak had de gewoone loop moeten hebben; onze betrekking ware prosaisch afgebroken door de materiele onmogelijkheid van het voortzetten dier betrekking. Maar hier werden de droomen verstoord eener levendige fantasie, die op de vleugelen van liefde door alle hemelen, dat is door alle mogelijke en onmogelijke vooruitzigten, gedragenwas." En wat schreef zij, eens, van haar kant aan Potgieter ?: „Maar ik zeg U, als men mij die (de hartstogten) afneemt, c'est me briser les ailes...." 1) Niet minder doorvoelde op hare beurt, en van den aanvang af, Mej. Toussaint den aard van haren vriend, toen zij, hare verloving aan Willem de Clercq meldende, schreef : „....en zoo zal de liefde een man als deze nog gered hebben uit zijn indolentie, voor het vaderland, voor de letteren — voor waar niet voor ? Kent men de wegen Gods ?" Zij kon niet vermoeden, dat deze woorden niet haarzelve zouden betreffen ; dat zij waren : een profetie. Een profetie van hoe later „in de stille diepten van het menschenleven eene ziel gered (zou worden) door de liefde" voor en van . . . . een andere. 2) Zij had de diepten van Van den Brinks bestaan geproefd en wist wat het noodig had. Zij gevoelde, dat een reine hartstocht het tooverwoord moest zijn, dat zijn rusteloos- zwalpend leven verlossen zou. En hij ook heeft aanvankelijk gemeend, een reinen hartstocht gevonden to hebben, — niet aanstonds bemerkende, dat zijne bewonderende genegenheid voor de bewonderenswaardige vrouw vooral rein en niet zoo zeer hartstochtelijk was ; dat zij was : cerebraal. Truitje echter kreeg haren vriend wet zeer hartstochtelijk lief; haar brieven aan Potgieter getuigen het. 3) Doch Van den Brink was een dier mannen, wier hartstocht niet door hartstocht gewekt wordt, en zeker niet door den goeddeels Brieven van A. L. G. Toussaint aan Potgieter door J. Bosboom Nzn. „De Gids" van Sept. 1912. blz. 543. 2) Toen Mr. S. Muller in 1906 de woorden neerschreef, die het kort begrip zijn van dit boek, kende hij nog niet de profetische woorden van Geertruida Toussaint, eerst in Sept. 1912 (Drie Brieven van Juffrouw Geertruida Toussaint, eerst in Sept. 1912 (Drie Brieven van Juffrouw Toussaint aan Willem de Clerq) door Mr. J. N. van Hall in „De Gids" gepubliceerd (blz. 552). 3) „De Gids" Sept. 1912 blz. 542 en 543. 278 JULIE SIMON. intellectueelen hartstocht eener zoo hoog intellectueele vrouw, maar veeleer door schroomvallige kuischheid en koele maar veeleer door schroomvallige kuischheid en koele terughouding ; door de dichtgeloken, bedauwde rozeknop, waaronder zij den tee'ren gloed sluimeren weten, wanneer die eenmaal openluikt, van de gedachtelooze, geurende, zich gevende roos. En zoo zou deze machtige, maar zwakke man, niet gered worden door den edelen hartstocht der gevierde romanschrijf- ster, doch door het simpele Luiksche meisje, even goed- lachsch als schuchter, en even naief als lief en trouw. Hoe kon, in dienzelfden brief aan Bake, de zwakheid hem verleiden, Julie te verloochenen en, na zijn nieuwe liefde te hebben bekend, aan die bekentenis toe te voegen : „maar te hebben bekend, aan die bekentenis toe te voegen : „maar toch gevoelde ik dat de gedachte die mij beheerschte, eene schandeljke ontrouw (aan Truitje) was, en ik geloof dat ik haar meester ben geworden." Na zijn langen liefdebrief van 13 Juni had, het is waar, zijn vaderlijke vriend hem waarschijnlijk opnieuw over Truitje geschreven, en, wat meer nog zegt, hij kreeg ook, juist in geschreven, en, wat meer nog zegt, hij kreeg ook, juist in dien tijd, een brief van Truitje zelve ; een brief waaruit hem niets was gebleken, „dat van hare zijde naar eene wensch tot niets was gebleken, „dat van hare zijde naar eene wensch tot verandering (hunner) wederzijdsche betrekking zweemde" 2). Doch dat hij daardoor aan 't wankelen gebracht zou zijn, dat het gevoel van plicht en dankbaarheid tegenover Juffrouw Toussaint zou hebben gezegevierd, al was 't maar gedurende de weinige oogenblikken dat hij de woorden neerschreef, over zijn liefde voor Julie, — wie zou het willen aannemen van den man, die zijn laatsten brief aan de geliefde besloot met de woorden „je veux vivre et mourir comme votre Rene" ? ook tegenover Julie had hij zijn dure plichten en gevoelde hij ongetwijfeld een nog veel inniger dankbaarheid. Door de heiligste liefde was hij aan haar verbonden, terwijl hij aan Truitje nog slechts verbonden was door een schijn, om harentwille voortdurende. Men zou nog kunnen vragen: heeft, al schrijvende, al zich verdiepende in Truitjes lot, hij misschien niet gevoeld, hoe- 1) Briefw. blz. 137. 2) Briefw. blz. 143. HET JAAR IN WEENEN. 279 veel heviger Truitje hem liefhad dan Julie tot dusver deed, en dat hij Truitje bijgevolg nog ongelukkiger ging maken, dan Julie worden zou, indien hij haär prijsgaf? — Maar voor een dergelijke gevoelerige edelmoedigheid was Van den Brink veel te gezond egoist en veel te helder van door- zicht. Hij had immers eene vrouw als Truitje, zonder liefde, geen waarlijk geluk kunnen geven? — En waar hij Truitje, die hij niet meer liefhad, door zijn misschien te groote gevoeligheid, den slag maar niet kOn toebrengen, — zou hij daar den oogenblik de gedachte kunnen hebben gehad, zijn aangebedene liefste te verlaten en een zoo felle pijn aan te doen ? Van den Brink echter was zeer schaamachtig. Men heeft zijn strijd gezien, om zijn verleden aan Julie te bekennen, zijn zwaarderen strijd om zijn schaamte te verwinnen tegenover de familie Simon. — Hij moet nog beschaamder geweest zijn voor wat hij thands te bekennen had ; en zijn vereerde leermeester stond in dit opzicht oneindig ver van hem af. Men herinnert zich wellicht onze beschouwing over het ietwat harde en nuchtere van Bake's brief van 16 Februari. Het ware Van den Brink uiterst pijnlijk geweest, een liefde te bepleiten, die geen pleit behoefde, en daarbij de ontstem- mende gedachte te hebben, dat zij, in stee van begrepen te worden, wellicht tot een aanstoot zou zijn. — Twee jaar later 1) zal hij het Bake bekennen : „Vergeef mij, dat ikiU toen niet met meer opregtheid antwoordde : ik hield mijn geheim nog in mijn hart besloten". Toch, op het oogenblik, dat hij het heilige wonder zijns levens een schandelijke ontrouw noemde, die hij meester zou zijn geworden, toen moet de Petrus,die in hem, zoo goed als in elk feilbaar mensch, woonde, verbleekt zijn door he hanegekraai van zijn geweten. Het zou een sombere zomer worden voor Bakhuizen van den Brink. In zijne wetenschappelijke verwachtingen teleurgesteld, zag hij met bitterheid de vacantie naderen, dat de bibliotheek gesloten zou zijn en hij zelf werkeloos. Dan, het werd 1 Juli, het werd half Juli, en op zijn brief van 13 Juni kwam nog steeds geen antwoord van zijn liefste. 1) 4 Oct. 1847. Briefw. blz. 254. 280 JULIE SIMON. — Zes dagen was een brief onderweg liet ze een week met antwoorden hebben gewacht, dan had er toch op 1 Juli bericht van haar moeten zijn ; . En, meer dan ooit, over- meesteren 'hem de zwartste voorgevoelens. Eindelijk, 20 Juli, wordt hem het wachten to bang. wordt hem het wachten to bang. Ma toute chere Julie! Je suis au dernier point d'inquidtude et d'angoisse. Les tourments que j'eprouve ne peuvent se comparer qu'a ceux auxquels retais en prole, lorsque j'avais ecrit en f6vrier a votre frere Eugene. Je ne dors pas la nuit, car la pens& de votre frere Eugene. Je ne dors pas la nuit, car la pens& de vous m'eveille a chaque instant. Je me demande pourquoi vous ne m'ecrivez pas. La derniere lettre que j'ai revue de vous, porte la date du 28 Mai : ainsi ii y aura a peu pits deux mois que je n'ai de vos nouvelles. Qu'ai-je commis pour que vous m'infligiez une punition qui est presque au- dessus de mes forces. Vous connaissez mon caractere, chere enfant : vous m'avez meme souvent conseille de mettre plus de moderation dans mon amour pour vous. Jugez donc combien, avec un tel caractere, je dois souffrir, des que le doute s'eleve dans mon esprit que vous ne repondiez plus doute s'eleve dans mon esprit que vous ne repondiez plus a cet amour. Oui, chere Julie, dans ce cas-lä vous me briserez, mais vous n'entendrez pas un seul reproche, une seule accusation. Vous serez toujours pour moi ce saint ideal, dont je me suis souvent declare indigne. Cette main que vous m'avez tendue, m'a releve, m'a soutenu, m'a dirige : grace a elle je formais de nobles projets, je nourrissais de grace a elle je formais de nobles projets, je nourrissais de bienheureuses espdrances. Si vous me la retirez maintenant, bienheureuses espdrances. Si vous me la retirez maintenant, mon avenir est funeste. Oh, chere, toute chere Julie! je vous aime, autant qu'on peut vous aimer, autant que vous etes digne d'être aimee. C'est cet amour qui fait la plus grande partie de mon existence. Sans cet amour, it n'y a pour moi que tenebres et neant. Ce langage est passionne, j'en conviens, mais it doit bien l'être, pousse a bout, comme je suis, par une incertitude qui me tue. Vous-merne m'dcriviez, it y a quelque temps : Jugez me tue. Vous-merne m'dcriviez, it y a quelque temps : Jugez un peu de l'inquietude dans laquelle je me serais trouvee HET JAAR IN WEENEN. 281 en ne recevant de vos nouvelles". Je vous repete votre phrase en l'appliquant a moi. Oh de grace, toute chëre Julie, dites-moi le sacrifice que vous exigez de moi : je n'hesiterai pas un seul instant ; mais je vous prie devant Dieu, qui vous benira a cause de cette celeste bienveillance que vous aviez jusqu'ici pour moi, ne m'abandonnez pas ! Encore je ne puis m'habituer a cette pens& qui porterait un coup funeste a tout mon avenir. J'aime mieux croire que ou une lettre que vous m'avez adressee, ou ma derniere du 15 Juin environ s'est egaree. En tout cas, vous me pardonnerez que je vous ecris : je ne vous reproche pas votre silence. Oh non! ma bienaimee ; seulement je vous supplie de me donner une explication, et si cela vous est possible, meme courrier par courrier. Car le mois d'Aoilt est prochain et vous savez quels sont mes projets pour ce mois. Je me flattais meme que vous applaudissiez a ces projets et que vous les encouragiez par cette ravissante promesse que j'ai relue tant de fois dans votre derniere. Mais comment oserais-je me mettre en voyage pour Liege, sans avoir regu l'assurance que vos dispositions A mon egard n'ont point varie ? — La bibliotheque se ferme au commencement d'Aotit; je n'y ai pas fait tout ce que je m'etais propose de faire, mais enfin it faut mettre un terme a tout, meme aux recherches scientifiques. Toute- fois je devrai attendre avant de partir de Vienne une reponse de mon gouvernement. Je voudrais ajouter a cette lettre tous les details que je vous ai promis dans ma derniere. Mais cette incertitude me ronge le coeur. II m'est impossible de rire, d'être gai, ou de voir le beau cote des choses tant que je souffre sous cette impression inquidtante. Le mois de Juillet vraiment est un mois terrible pour nos amours. C'etait en Juillet de l'an passé que vous ne pouviez pas, ou que vous n'osiez pas avouer, que vos sentimens repondaient aux miens. Les mois suivants ont change la douleur que cette reponse me causait en une felicite indicible. Qu'il en soft de meme cette fois-ci. Que le mois d'Aofit m'apporte la confirmation de cet aveu, qui ne perd rien de son influence sur moi, a etre repete cent fois. Cette lettre- ci partira le 21, vous l'aurez le 27. Ainsi je pourrai avoir 282 JULIE SIMON. une róponse le 2 ou le 3 d'Aolit. Je vous prie, ne me desappointez pas. Ainsi encore une fois, Julie, courrier par courrier, un mot de reponse de vous, et si c'est possible un mot d'amour pour Vienne, 20 Juillet 1845. Votre RENE. Er kwam geen antwoord. In hoe groote ongerustheid hij verkeerde, blijkt wel uit den aanvang van den brief, welken hij 5 Aug. aan Potgieter schreef — Potgieter, die niets van zijne verhouding tot Julie afwist en volstrekt niet vermoeden kon, \\TM Van den Brink eigenlijk bedoelde — doch zijn hart uitstorten meest hij : „Ik had gaarne een helderder oogenblik te baat genomen om u te schrijven, dan dit is, waarin ik ten gevolge van het mij onbegrijpelijk uitblijven van verlangde tijdingen, aan eene neerslagtigheid ten prooi ben, die ik te minder kan bestrijden, omdat het wapen daartegen, arbeid, mij ontbreekt. Drie dagen geleden is de Keizerlijke bibliotheek voor de maand Augustus gesloten. Ik ben dus gedwongen op mijn eigen vet te teeren, en dat zou misschien ruim genoeg kunnen strekken, maar ik zal u niet behoeven te zeggen, hoe doodend voor alle lust tot werkzaamheid ongerustheid en zorg is. Beide zijn (tot) het hoogste toppunt gestegen ; want het wegblijven van alle tijding sedert meer dan eene week dat ik die verwachtte, kan ik aan niets anders dan aan een groot onheil of aan het verloren gaan van een of meer brieven toeschrijven." Zes dagen later schrijft hij aan moeder Simon ; nu niet meer met een grapje, als waarmee hij den vorigen aan Julie begeleidde : „Dans sa derniêre ma chore Julie m'ecrivait que vous l'envoyiez de temps en temps a sa chambre pour m'ëcrire. Je desirerais que vous fissiez encore une fois usage de votre autorite maternelle", — ditmaal is voor grapjes de angst te nijpend. En waarlijk niet zonder reden. Want als er niet weer een — nu hoogst onwaarschijnlijk, want to lang- durig — postverzuim in 't spel is, dan is dit volkomen stilzwijgen ziekte of erger, indien niet . het doordringen van geruchten, die, voor dat de tijd rijp zou zijn, een onherstelbare breuk veroorzaken konden. Gesteld, dat Julie de rauwe, uiterlijke „waarheid" omtrent Truitje ware overgebracht ; dat Naar de HET JAAR IN WEENEN. 283 naakte aanklacht hadde bereikt ; „maar je z. g. verloofde is geengageerd met een beroemde Hollandsche romanschrigster,'' zou een dergelijke verzekering een karakter als Julie er niet toe kunnen brengen, in bittere verontwaardiging voor immer to zwijgen ? Madame . Je ne puis me persuader que mes deux lettres, celle du courant de Juin et celle que je vous ai envoy& le 21 Juillet, ne soient . parvenues a leur adresse. Je dois plutOt supposer qu'un facheux obstacle ne vous ait empechdes, vous et Julie, d'y repondre. C'est pourquoi je dois renouveler ma priere et vous supplier humblement de m'accorder quelques mots, quel qu'en doive etre le contenu. A notre entrevue l'hiver dernier, Julie m'a promis, qu'elle ne ferait jamais ce qu'elle avait fait dans la lettre qui s'etait egaree, c'est a dire, qu'elle ne romprait jamais si brusquement notre liaison pour ne pas me permettre de lui recrire. Aptts les explications que j'ai donnees spontanement a Julie, je lui ai laisse entiere liberte de retirer la parole qu'elle m'avait donnee. Elle m'a mis au comble de bonheur en ne la retractant pas. Mais alors, en mettant sa parole a sa dispo- sition, je l'ai pride de ne jamais suivre les insinuations qui pourraient lui arriver a mon egard, sans s'expliquer franche- ment avec moi. J'avais un peu le droit d'agir de cette maniere puisque je lui avais montre de la franchise, et elle m'a paru consentir a cette condition. Je comptais done que si quelque consideration posterieure pourrait affecter ses sentimens envers ' moi, elle m'en ferait part. Elle aurait pu se confier a mon amour. Car quand je dis, que j'aime Julie sincerement, je l'entends dans ce sens, que je me consacre tout a fait a elle: qu'aucun sacrifice ne pourrait etre assez grand ou assez douloureux, que je ne le lui ferais pas — dusse-je lui sacrifier moi-meme, mon bonheur, mon avenir. Oui, Madame, meme si les sentimens de Julie n'auraient pas repondu aux miens, elle aurait toujours acquis des droits immuables sur ma reconnaissance et mon estime. Je le rópete, Madame, dans une situtation, qui s'approchait du 284 JULIE SIMON. desespoir, l'amour que m'inspirait Julie m'a soutenu, m'a releve, m'a remis sur le bon chemin. Elle a ete pour moi un ange du ciel, et quand j'etais eloigne d'elle, Ia pens& d'elle m'a retenu de tout &art, dont vous comprenez combien, dans une vie errante et libre comme la mienne, les occasions dtaient frequentes. Je le proteste hautement : si peut-etre avant que je la connusse, j'etais indigne d'aspirer a sa main, depuis que je la connais, depuis que je l'aimais, je ne le suis plus. Julie est mon unique pensee, qui m'accompagne dans la journee, la pens& avec laquelle je me leve et je me couche, Ia pens& qui se mele aux prieres que j'adresse a Dieu, aux projets que je fais pour l'avenir. Dans cette disposition, je n'aurai pas besoin de vous dire, combien it me doit etre penible de ne recevoir pas un mot de sa part. Je suis en proie a tous les doutes, a toutes les craintes, aux plus tristes pressentiments. La nouvelle la plus ecrasante serait une torture moins terrible, que l'incertitude ou je me trouve a present. Toutefois Madame je n'ecris pas a Julie cette fois-ci. Ii se pourrait que son silence lui filt impose par une influence, dont elle reconnait l'autorite. Je connais un peu le caractere de Julie: si elle croyait devoir sacrifier mon amour a son devoir, it lui serait penible de me faire une commu- nication qui me rendrait infiniment malheureux. Je ne veux pas lui faire peine et c'est pour cela, que je ne lui ecris pas. Mais les considerations qui puissent agir sur Julie n'existent Mais les considerations qui puissent agir sur Julie n'existent pas pour vous, Madame. Tout en reconnaissant avec gratitude la part que vous avez toujours voulu prendre a nos amours, j'insiste a ce que vous m'expliquiez aussittit que possible les motifs, qui ont mis cet obstacle a ma correspondance avec votre fille. le vous donne entiere liberte, Madame, de laisser ignorer a Julie la reception de cette lettre. Agissez comme vous jugerez convenable ; seulement pensez que rompre brusque- ment les liens qui nous unissaient, c'est compromettre deux existences : celle de votre chere, bonne et aimable fille peut-etre, mais assurement la mienne. Si j'osais supposer, Madame, que vous vous interessiez a mon sort, j'ajouterais que depuis quelque temps un incident m'est survenu, qui m'a beaucoup inquiete. C'est-a-dire une HET JAAR IN WEENEN. 285 inflammation terrible sur les yeux, qui parait avoir etd la suite de mes travaux non-interrompus depuis un an dans les manuscrits du moyen-Age. Heureusement Vienne a dans ses murs l'oculiste le plus célèbre de l'epoque, M. le Professeur Jager. C'est a ses soins que je dois beaucoup de soulage- ment et presque la certitude d'une prochaine et entiere gu6rison. Si ce n'avait ad cette indisposition, je ne vous aurais pas donne la peine de lire cette lettre et d'y rapondre. Mon inquietude l'aurait emporte sur ma resolution anterieure et je me serais mis en route pour Liege, quelque dfit "etre le resultat de ce voyage. Pour le moment je n'ai d'autre moyen que de vous supplier d'accorder a mes demandes reitërees un petit mot de reponse. Fasse le ciel que cette rdponse ne coupe court a toute esperance, fasse le ciel, que vous m'accordiez de revoir celle, que je ne cesserai d'aimer que quand j'aurai cesse d'exister. Peut-etre mëme, la cause de l'interruption de notre correspondance est une de celles, qui peuvent mieux s'expliquer de bouche que par &Ht. Dans ce cas ayez la bonte de me l'ecrire le plus promptement possible. J'ai l'honneur d'être avec des sentimens invariables de respect et de reconnaissance Votre tits devoue R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. P.S. Mon adresse est toujours la meme : a Vienne, faubourg Josephstadt No. 216. Souvenez-vous s. v. p. que vos lettres, pour qu'elles m'arrivent, doivent être affranchies jusqu'aux frontieres de l'Autriche. Je serai pret a vous restituer a la premiere occassion les frais que vous ferez pour cette correspondance. Vienne, Lundi 11 Aoilt (1845). En nog kwam er geen antwoord. Zijn wanhopige onrust, na tot haar toppunt gestegen to zijn, als een ziekte die over een crisis heón is, maakt plaats voor een smartelijke gelaten- heid. Toch klinkt, als hij den derden September opnieuw zich tot schrijven zet, aan de Moeder ook wel een accent van verontwaardiging door, over dit eenvoudig-niet-antwoorden. Hij blijft eerbiedig en waardig, maar juist die eerbiedige waardig- heid is, voor het eerst, en nauw merkbaar, uit de hoogte : 286 JULIE SIMON. Madame ! je serais bien afflige, si vous aviez de moi une si mauvaise opinion, que vous redoutiez un manque d'dgards de ma part, des que votre communication devrait m'etre &favorable. Si c'est pour cela que vous ne m'en avez fait aucune, rassurez-vous. Je me souviens toujours avec recon- naisance de tous les soins, de toutes les marques de bienveillance que vous m'avez prodigues. Je ne cesserai jamais d'etre avec une gratitude sincere et une profonde estime (poststempel 3 Sept.) Votre bien devoud R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Voor Julie zelve echter blijken zijne gevoelens door deze beproeving eerder opgedreven en veredeld. De brief die hier volgt, is een van de schoonste der correspondentie. Ma toute chere Julie! Ne craignez pas que je vous Passe encore une fois le recit des souffrances, que votre silence me fait endurer. J'ai peur de vous faire de la peine, j'ai peur d'ajouter a votre douleur en vous detaillant la mienne. J'ai la conviction qu'en gardant envers moi un silence si obstine, vous pensez obeir A un devoir imperieux, qu'il vous est aussi penible d'accomplir qu'il m'est douloureux d'en etre la victime. Car, chere Julie, vous m'avez aime ; vous avez le cceur sensible et votre amour n'en est que plus profond ; timide a fixer vos affections, ces affections sont d'autant plus intimes et inebranlables. Ce qui s'est passé au mois de Fevrier m'en a fourni la preuve. Encore dans ce moment-ci, lorsque vous vous habituez peut-etre a rid& de m'abandonner, j'ose me flatter que tout souvenir de moi ne sera pas efface de votre cceur ; que par moments vous desirez meme qu'une explication satisfaisante put chan- ger les circonstances et pin permettre a votre conscience d'dchapper a un devoir que vous n'executez pas, sans que vos sentimens les plus tendres en soient griëvement froisses. C'est pour cette raison, chere Julie, que je ne vous dirai rien de ce que fáprouve moi-meme. 11 suffira de vous dire que ma tristesse est telle, que vous pouvez vous la figurer, du moins, si vous croyez encore, que je vous aime par-dessus tout, que je vous aime comme je vous aimais, lorsque a Liege je vivais sous vos yeux. HET JAAR IN WEENEN. 287 Le 19 Novembre 1844 vous m'ecriviez : „votre constance me touche, je serais ingrate, si je ne vous laissais au moins un peu d'espoir". Ce qui vous affectait le plus dans ma lettre de Fevrier, c'etait le soupcon que j'avais manqué a cette constance. Car voici les mots de votre lettre du 11 Mars : „ Ce que je puis vous offrir de mieux, c'est la parole, que vous m'aviez rendue, en me faisant tant de peine. Oui, cher Rene, a peine avais-je lu votre lettre, que je me suis imaginee que vous ne m'aimiez plus, puisque vous me rendiez — me semblait-il — si facilement ces mots que vous aviez tant sollicitës." C'est done ma constance surtout qui m'a gagne votre cceur, et j'ai Bien le droit de demander par queue inconstance je l'ai perdu. Je n'en ai aucune a me reprocher. Je sais qu' a la distance qui nous separe vous ne pouvez pas suivre mes &marches. Je sais, qu'une fois que le doute est entre dans votre ame, mes protestations les plus solennelles peuvent etre suspectes. Je n' en appeilerai pas au t6moignage, que M. Bussemaker qui a vecu dans toute mon intimite pourrait deposer en faveur de ma sincdrite; je ne citerai pas les lettres, que j'ai &rites a mon confident le plus intime 2), et la lutte que j'ai soutenue pour vous avec Iui, dont les intentions etaient bonnes sans doute, mais qui s'opposait a mes vceux, parce qu'il envisageait mon bonheur d'une autre maniere que moi. Je suis donc borne a la seule preuve qui me reste, celle de vous dcrire assideiment, puisque c'est par ce moyen que vous avez reconnu la premiere fois ma constance. Je sais que cette preuve n'est pas suffisante non plus. Mais alors je dois vous dire, chere Julie: Demandez quelle preuve vous voulez de ma constance, de ma sincerite, je serai heureux de vous la donner. Autre raison pour laquelle je vous ecris : pensez un peu, s'il vous plait, a ce qui s'est passé vers la fin de Pannee Dit zijn de eenige woorden (zie blz. 245) die wij uit dezen zoek geraakten brief kennen. 2) Van Hees, die — het blijkt uit een brief van 9 Aug. 1846 — „sinds bijna twee jaar" toen, van alles op de hoogte was, en met wien V. d. Br. „in vertrouwen reeds meer dan eens de vraag (of hij met Juffr. Toussaint al of niet onmiddellijk breken moest) behandeld had" (Brfw. blz. 143). 288 JULIE SIMON. passee. Alors des scrupules de religion vous avaient suggere l'idee de renoncer a moi. Vous terminiez votre billet en me disant que ddsormais mes lettres resteraient sans reponse. De ce billet je n'ai jamais vu que la copie et j'dtais infini- ment heureux de pouvoir la bruler devant vous. Je vous ment heureux de pouvoir la bruler devant vous. Je vous demandais alors: chêre Julie, si j'avais recu votre lettre et si je m'etais conformd a votre avertissement, notre liaison en serait-elle rest& lã ? — Apres quelque hesitation vous m'avez serait-elle rest& lã ? — Apres quelque hesitation vous m'avez rdpondu : „Vous auriez toujours pu m'ecrire." — C'etait me dire, que meme si quelque scrupule vous empechait de me repondre, vos dispositions me restaient favorables ; que votre resolution pourrait etre modifide, soit par les circon- stances, soit par quelque changement, qui s'operait en moi, soit enfin par des reflexions plus mares que vous feriez vous-mëme. — Eh bien! me voila encore dans une position semblable, sauf que vous n'avez pas agi entierement maintenant comme alors. Alors vous m'annonciez d'avance le parti que comme alors. Alors vous m'annonciez d'avance le parti que vous aviez pris et les motifs qui vous avaient decidee. Aujourd'hui vous me laissez dans une incertitude complete. Je ne vous en fais pas un tort, ma bienaimde ! Votre silence imprevu m'est si inexplicable, que je ne sais a quoi m'arreter, que je n'ose former aucun jugement. Je ne puis, helas, me que je n'ose former aucun jugement. Je ne puis, helas, me douter, que vos dispositions me soient encore aussi favorables qu'elles ne retaient : mais un changement pourrait s'operer, qu'elles ne retaient : mais un changement pourrait s'operer, un changement doit s'operer, parce que envers vous ma conscience m'acquitte. Le seul moyen pour vous en corn- muniquer la conviction, c'est de vous ecrire, et fasse Dieu qu'il se rencontre enfin sous ma plume ce mot, qui, en vous revelant la sincdrite de mon attachement, puisse me rendre le votre. Oui, chere Julie, s'il y a encore une consolation dans votre silence, c'est que ce silence est complet, c'est que du moins vous n'avez renonce positivement et ouvertement a moi ; je me considere encore comme appartenant a vous et j'aime a me reprdsenter, que, quand ma constance et fiddlitd auront resiste a la terrible ápreuve a laquelle vous me mettez, une lettre bonne et bienveillante comme la me mettez, une lettre bonne et bienveillante comme la lettre bleue, aimante comme la derniêre, mettra un terme a mes peines. Je me plais a croire, que puisque vous ne me defendez pas de vous dcrire, mes lettres vous sont encore HET JAAR IN WEENEN. 289 agreables, que vous aimez encore a y lire les aveux de ma tendresse, que vous y etudiez peut-titre les nuances de mon caractere, afin de vous decider davantage dans les sentimens par lesquels vous voudriez repondre aux miens. Voila quels sont les motifs qui me forcent a vous ecrire. Rdfldchissez, je vous en prie, toute chere Julie, si les motifs pour lesquels vous me refuserez une reponse, peuvent titre aussi valables. Pas une seule fois la supposition ne m'est venue que vous ayiez change spontanement vos affections, et qu'un autre ait occupe dans votre cceur la place, que vous m'avez accordee. J'ai un profond respect pour votre caracthre; je sais combien vous etes reflechie et modeste, devoude et fidele. II faut donc que de mon cote j'aie donna occasion a ce changement dans vos dispositions. II faut qu'on vous ait donne des avertissements qui me sont tres defavorables. Ces avertissements doivent se rapporter au passé. Car s'ils se' rattachent au present, je puis, grace a Dieu, dire que ces avertissements sont des calomnies. Ma conscience m'acquitte. Quand au contraire c'est sur mon passé qu'on vous a donne de facheux renseignements, je suis heureux, chere Julie, d'avoir etc moi-meme le premier a vous confesser mes egaremens. En vous faisant mes aveux, je vous ai prie de ne me cacher rien de ce que vous appreniez,. de me demander a moi le premier l'explication de tout; je me suis engage a vous rdpondre a tout, comme a celle que Dieu m'avait donnee pour compagne de la vie, pour con- fidente de mes secrets, de mes peines, de mes espdrances. Il est vrai que vous n'avez pas repondu positivement a cette priere, que vous ne m'avez fait aucune question ; mais je concevais, qu'il pourrait y avoir des choses, qui se commu- niquent difficilement par &fit. J'avais l'espoir de vous voir au mois d'Aoilt et resperais que vous-m8me, vous me fourniriez alors l'occasion pour des confidences plus detaillóes, plus intimes, et j'ose le dire plus satisfaisantes. — La justice humaine, qui se pique d'impartialitd, ne condamne personne, sans l'avoir admis a se defendre ; elle lui explique pourquoi it a mdrite la peine qui lui est infligee. L'amour ne pretend pas a la tame impartialit6. Au contraire, it est porte a &outer tout ce qui est en faveur de son objet, a en diminuer les 1913 III. 19 290 JULIE SIMON. torts, a en pallier les fautes. Chere Julie ! vous que j'avais crue si aimante, si cióvou6e, si debonnaire, seriez-vous envers moi plus severe que les hommes ne le sont envers le plus moi plus severe que les hommes ne le sont envers le plus coupable ? me condamneriez-vous sans avoir admis ma defense ? me frapperiez-vous du coup le plus fatal, sans m'avoir meme explique, comment j'ai merite une si grande infortune ? J'aime mieux croire autre chose : votre silence ne depend pas de votre volonte ; vous vous y etes engage malgré vous, envers une autoritd, dont vous aimez a suivre les dictdes. Encore une fois, ma toute chere, ce qui m'a charme surtout en vous, c'est votre piete, votre soumission. Relisez chacune de mes lettres : vous n'y trouverez jamais le &sir que vous fassiez force aux scrupules de votre conscience Je ne dirai pas autre chose maintenant ; mais que je sache du moins que la raison de votre silence est la. Je congois que dans un pareil cas, vous ne pourrez pas me recrire vous-meme ; mais tout en vous soumettant a cette autorite, soit de pere, soit de confesseur, vous avez le droit d'exiger qu'on me communique que confesseur, vous avez le droit d'exiger qu'on me communique que c'est pour eux que vous agissez d'une maniëre apparemment c'est pour eux que vous agissez d'une maniëre apparemment contraire a nos engagemens mutuels. Agissez en sorte, et quelles que soient les influences sinistres qui ont interrompu notre correspondence, chargez du moins un autre, qui que ce soft et en quelle forme que se soit, de me delivrer d'une inquietude qui — ce que je vous acris n'est que trop vrai — me ronge la sante. Reflechissez, chere Julie, merement a tout ce que je viens de vous ecrire et vous avouerez, j'en suis sur, que j'ai beaucoup raison et meme un peu le droit d'insister sur une reponse. Pour ma part je ne me lasserai pas avant d'avoir amend une explication quelconque. Je suis bien decide de ne partir de Vienne pour aller plus loin, sans que j'aie revue Liege et vous si c'est possible. Depuis trois jours j'ai repris mes travaux : doucement toujours, parce que mes yeux mes travaux : doucement toujours, parce que mes yeux exigent que je les apargne un peu. Mais enfin, dans ce travail je trouve quelque distraction a ma sombre melancolie. Desceuvre a cause des vacances de la bibliotheque, malade, et souffrant encore davantage moralement, vous pouvez deviner comment s'est ecoule pour moi ce mois d'Aoilt pour lequel j'avais reve tant de bonheur. Mais je ne veux point vous HET JAAR IN WEENEN. 291 affliger. Le travail me rend un peu d'energie, un peu de calme. Meme par intervalles c'est comme si je pressentais que votre réponse ne sera pas si dcrasante que votre &range silence me le fait redouter. J'aime encore reporter mes pensdes vers le beau passé, lorsque nous vivions si pries l'un de l'autre : lorsque je vous persócutais sans reläche et que vous me fuyiez sans que votre timiditá rdussil toujours m'óchapper, lorsque vous me faisiez perdre mes centimes aux cartes, lorsque nous arrangions nos petites soirees dans ma chambre, lorsque je vous importunais en voulant fermer les volets avec vous, lorsque nous nous boudions de temps en temps pour des enfantillages, dont Titine avait beau rire. Mais votre botteresse, votre bourse, les petits billets que Louis m'ecrivait pour vous, les gants Simon, la petite trappe dans le plancher, mon costume de bddouin, le petit valet de boutique, tous ces petits riens avaient un prix indicible pour moi. Its me sont encore chers comme souvenirs, souvenirs melancoliques pour le moment, mais qui nourrissent toujours en moi l'espoir que notre liaison, qui s'est form& si spon- tanement, si naturellement, si innocemment, si providentielle- ment, ne se rompra pas par une separation aussi brusque. Sans vous ma vie ne pourra jamais etre heureuse, car la place que vous avez occupee dans mon cceur restera vide a jamais. Mais cependant je ne me laisserai pas aller a des pensees de desespoir et de perdition. C here Julie, je sens que cela serait me montrer indigne de vous. Au contraire, je reconnais toujours combien je dois a votre amour. C 'est cet amour, qui m'a inspire les plus saintes resolutions, la plus ferme determination. Vous etes pour moi un modele de vertu, je dirais presque, si cela n'offensait pas votre modestie, de saintete. Je vous en remercie de cceur. En vous voyant, en vous aimant, j'aspirais a devenir semblable a vous. Quel que soit le sort, que vous me destinerez, je veux que ma vie soit honnete, probe, utile, bienfaisante et —a vous je ne dissimulerai pas mon ambition — meme un peu célèbre. Si le bon Dieu exauce ces vceux, et je sais que votre priere les secondera, vous entendrez peut-etre un jour mon eloge, comme vous avez appris, je le suppose, mes torts. Peut-8tre vous regretterez alors d'avoir abandonne une liaison qui seule efit pu me rendre heureux, une liaison, dans laquelle 292 JULIE SIMON. vous aussi vous avez mis un jour votre bonheur : mais cette tristesse s'adoucira alors pour vous par la pens& que ce sont la les fruits de ces germes de bien, que vous avez repandus dans mon Arne. Ressembler a vous, ce sera le meilleur culte, que je pourrai vouer a votre ineffacable souvenir. Mais j'espêre que les mots que je viens d'ecrire, n'auront pas besoin d'une application. Veuille Dieu, chere Julie, que bientOt une lettre de vous, ou du moins un mot de votre part me rassure, en m'affirmant que vous voulez rester encore ma Julie, comme moi je ne cesserai jamais d'être Vienne, 3 Sept. 1845. Votre RENE. (Wordt voortgezet.) EENE ENQUtTE IN 1800. Eene bijdrage tot de economische Geschiedenis der Bataafsche Republiek VAN DEN HANDEL, DE SCHEEPVAART EN DE VISSCHERIJ. Wie verwacht, dat de enquete evenveel licht over handel, scheepvaart en visscherij zal verspreiden als over den land- bouw, wordt teleurgesteld. De gegevens over deze bronnen van welvaart zijn schaarsch. Is het onwil of vrees handelsgeheimen te verraden, die den Bataafschen koopman doet zwijgen ? Of zijn werkelijk deze takken van volksbestaan op het oogenblik van zoo weinig beteekenis, dat zij de aandacht niet waard zijn ? 1) De sterkte der koopvaardijvloot, de omvang van den in-, uit- en doorvoer, het aantal in- en uitklaringen worden nergens opgegeven. De officieele handelsstatistiek, die in Engeland, Frankrijk, Zweden, Denemarken, zelfs in Rusland reeds bestaat, is ten onzent onbekend. De admiraliteitsbedienden zijn onder eede verbonden geen opgave van het beloop der uit- en inkomende goederen te geven 2). Goldberg polst in 1801 Gogel, den toenmaligen Agent van Financier), over de mogelijkheid eene inrichting te scheppen „om den staat onzer scheepvaart, in- en exportatie benevens de waardens der goederen te doen kennen." Doch deze, die in latere jaren 1) Het departement Texel aan Goldberg 13 Mei 1801 in de Tabellen Industrie. 2) Metelerkamp, t. a. p. 12. 294 EENE ENQUETE IN 1800. zelve de staten verzamelt 1), gevoelt er destijds nog niets voor. Tegenover de kosten en moeiten, veroorzaakt door ver- dubbeling der werkzaamheden op alle comptoiren van convooijen en licenten en van den Raad der West-Indische Bezittingen staat zijns inziens een poover resultaat. Want niet alleen zou vergelijking met andere landen door de verschillende wijzen van aangifte niet mogelijk zijn, in het „den- en ondeelbaar" Nederland is de aangifte in de onderscheidene handelssteden ook niet uniform 2). Eenheid van maten en gewichten bestaat in de Bataafsche Republiek niet. Behalve een staat over den invoer te Amsterdam in 1799 3) heeft Goldberg niets van het Agentschap van Financien gekregen. Deze statistiek heeft, waar gegevens uit vooraf- gaande jaren ontbreken, en vergelijking derhalve niet mogelijk is, voor de geschiedenis van den Bataafschen handel weinig waarde. De Nederlandsche Jaarboeken, de bron voor de statistiek der scheepvaart, verschijnen niet meer na 1798. In het „Apercu sur la Hollande" geeft d'Alphonse slechts het aantal inklaringen te Amsterdam van het jaar 1798 of op. En daar ook officieuse statistieken hoogst zeldzaam zijn, hangt over den omvang van den handel van deze jaren een dichte sluier. Zoowel in de enqu'ete als in brieven uit dezen tijd 4) zijn klachten algemeen, en wordt lof niet geuit. Het „verval der negotie" is eene veel gebezigde uitdrukking, die evenwel ook reeds voor de revolutie gehoord wordt. In de tweede helft der achttiende eeuw waren de omstandig- heden gewijzigd. In het monopoliestelsel was eene bres geschoten. Engelands handel had dien der Republiek over- vleugeld; de concurrentie van de Noordelijke Staten van Europa en van Marseille werd met het jaar grooter. Terwiji de Oost-Indische Compagnie zich met moeite staande houdt, verovert Engeland Voor-Indie. Uitgegeven in Memorien en Correspondentien door J. J. A. Gogel (1844). 2) Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. 2) Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. 3) R. A. Collectie Goldberg, Port. VI. No. 35. 4) Zie Colenbrander, Gedenkstukken II en III en deel III der Brieven en Gedenkschriften van G. K. van Hogendorp. EENE ENQUETE IN 1800. 295 VOOr de omwenteling, in 1792, had de philosoof Condorcet den Nederlandschen broeders reeds geschreven, dat zij moeielijke jaren tegemoet gingen. „Déjà vos flottes ont cesse de couvrir l' Ocean ; déjà vos possessions lointaines, laissées sans defense, ne seraient plus a vous si la rivalite de la France et de l'Angleterre ne les avait preservees d'une invasion facile. L'esprit de commerce s'est rdpandu chez un grand nombre de nations, et leur indolence ne paye plus a votre activite ces tributs qui vous ont si longtems enrichis. Vous n'dtes plus dans l'Inde les rivaux de l'Angleterre; le monopole des epiceries echappe de vos mains. 1) Plusieurs secrets dans les arts contribuaient a vous enrichir, et ces secrets sont aujourd'hui rdvOlds ; votre imprimerie, votre librairie frangaise etaient une source d'opulence que l'etat de notre liberte vient de tarir . . . . Croyez-vous pouvoir conserver longtems les avantages exclusifs de votre position a l'embouchure des rivieres qui traversent la Belgique, la France et l'Empire ? Croyez, vous que les Beiges libres et allies a la France conserveront les conditions injustes imposees par vous aux citoyens d'Anvers ?" 2) De terugslag werd het eerst gevoeld in de plaatsen, die in hoofdzaak handel dreven op de Middellandsche Zee, de Bocht van Frankrijk en Engeland. Het zijn vooral de Zeeuwsche en sommige Friesche plaatsen, die zich van de gevoelige slagen, haar koopvaardijvloot in den vierden Engelschen oorlog toegebracht, niet meer hebben hersteld. Sinds 1780 is de buitenlandsche handel en scheepvaart van Zierikzee, Vere, Brouwershaven, Goes, Colijnsplaat, Ierseke en Willemstad, Hooge en Lage Zwaluwe geheel verloopen. Workum telt nu nog maar 30 schepen, in 1780 wel 60. In Stavoren, Malquerum, Dokkum en Ameland, op Schiermonnikoog, waar vijftig schepen liggen te verrotten, bespeurt men hetzelfde verval. In hoeverre nu verzanding der havens eene der oorzaken geweest is van het wegblijven der schepen, dan wel of de vermindering van scheepvaart de zorg voor de havens deed verflauwen, is moeilijk na te gaan. 1) Bij den vrede van Parijs verkrijgt Engeland de vrije vaart voor de Molukken. 2) Colenbrander, Gedenkstukken I, p. 197. 296 EENE ENQUETE IN 1800. In de voornaamste zeegaten, in Texel, Vlie, Maas en Goeree, heeft het aantal in- en uitklaringen, hoewel betrekkelijk achter- uitgegaan, 1) in 1794 wederom de hoogte van voor 178() bereikt, 2) doch in het volgend jaar werd aan alle verwach- tingen de bodem ingeslagen. Niet de omwenteling, maar de daaruit voortvloeiende oorlog met Engeland heeft den slag teweeggebracht. VOOr de oorlogs- verklaring legt Groot-Brittanie beslag op de Nederlandsche bodems in hare havens. In het revolutiejaar nog valt Kaap de Goede Hoop in hare handen ; in 1796 wachten Demerary, Essequebo, Berbice, Madras, Ceilon, Malakka en de Molukken hetzelfde lot. De blokkade onzer kust, door den vijand van 1795 of in naam, na 1797 in der daad uitgeoefend, doet ieder Bataafsch schip, waar ook ontmoet, door het Engelsche oorlogsschip of kaapvaarder voor goede prijs verklaren. Deze calamiteiten, in het Journaal en de Tabellen a) kortweg „De Oorlog" of „Het Verlies der Kolonien" genoemd, hebben in de eerste plaats handel, scheepvaart en visscherij verlamd. De Bataafsche Regeering draagt het hare tot het verval bij. De handel met Engeland, de „tegenwoordige eerste source der koloniale waren" 4), door dit rijk, mits met neutrale schepen gedreven, toegestaan, wordt onder pressie van Frankrijk den 16den September 1796 voor eán jaar door de Bataafsche Republiek verboden. In het volgend jaar oogluikend toegelaten, wordt den 23sten October 1798 de invoer van alle Britsche voortbrengselen, koopwaren en manufacturen voor goed verboden. Deze maatregel heeft zijn doel, Engelands handel te fnuiken, gemist,5) doch „de commercie dezes lands . . . in eenen staat van verlamming en inactiviteit gebracht, en ons in het gevaar verschillende takken over te brengen in handen van concurrenten . . . "4) 1) Metelerkamp, t. a. p. 111 e. v. 2) Colenbrander, Gedenkstukken I, p. 199. 3) Waar in deze hoofdstukken over Tabellen gesproken wordt, worden de Tabellen omtrent den Toestand der Industrie in de departementen de Tabellen omtrent den Toestand der Industrie in de departementen bedoeld. 4) Zesmaandelijksch Rapport. Volgens art. 43 zijner instructie door Goldberg aan het Uitv. Bew. uitgebracht, 23 April 1801. R. A. Gold- Goldberg aan het Uitv. Bew. uitgebracht, 23 April 1801. R. A. Gold- berg. Port. H. R. 3. berg. Port. H. R. 3. 5) Colenbrander, Gedenkstukken II, p. 365, 374. EENE ENQUETE IN 1800. 297 Dientengevolge staat in deze jaren de handel op de over- gebleven kolonien zoo goed als stil ; de 0. I. Compagnie is, bedolven onder schulden, in 1798 ten grave gedaald. Te Am- sterdam leeft slechts de herinnering daaraan voort. De schepen liggen in de havens onttakeld ; de grootste reederij, welke voorheen 50 schepen uitzond, bemant thans met moeite 6 2). Rotterdam, dat in hoofdzaak handel op Engeland drijft, lijdt door de verbodsbepalingen meer dan door den oorlog. In 1794 kwamen aldaar 235 schepen uit Groot-Brittanie aan, in 1796 slechts 38. In het volgend jaar, vOOr de ver- nieuwing van het verbod, stijgt dit aantal tot 69. Daarna verloopt de vaart op Engeland ; de Britsche kooplieden ver- laten de stad, de meeste pakhuizen worden gesloten. In de havens, opgepropt met onttuigde schepen, komen alleen 50 neutrale vaartuigen binnenvallen 3). En waar de scheepvaart op het einde der l8de eeuw nog niet in de groote havens geconcentreerd is, doch over alle kustplaatsen verspreid, wordt de druk der zware tijden over het geheele land gevoeld. Hoorn en Enkhuizen, „eens bloeiende door de Compagnie en Marine," kwijnen. Het overschot der Friesche reederij is door den Brit genomen ; de scheepvaart der oude steden heeft voor altijd opgehouden. Niet alleen van uit Amsterdam, maar van uit gansch Noord- Holland, van Enkhuizen tot de Rijp toe, zeilt de vloot niet meer naar Groenland en Straat Davids uit, nu zoovele wal- vischvaarders in de handen van den vijand vielen. In Enk- huizen liggen 44 haringschepen onttakeld. De vloot der Noordzeedorpen, in den vierden Engelschen oorlog reeds gehavend, wordt thans „geroofd, verbrand en in de pan gehakt door den vijand". De veertig koopvaarders van Maassluis zijn tot 10 teruggebracht. In 1780 zijn drie, in 1794 wel 23 en sinds dien 21 haringschepen genomen, en zes der veertien kabeljauwschepen viel hetzelfde lot ten deel. Vlaardingen betreurt sinds 1793 het verlies van 65 schepen. Daar Engeland slechts de neutrale vlag eerbiedigt, zijn de schepen, in schijn en een enkel maal inderdaad, aan inwoners van neutrale Staten verkocht. Een Bakker in Altona is op 1) Fell, p. 342. 2) Colenbrander, Gedenkstukken III, p. 50. 3) Fell, p. 37. 298 EENE ENQUETE IN 1800. papier eigenaar van 200 schepen. Amsterdam kan het aantal zeeschepen in hare haven thuis behoorend niet meer noemen, „daar zij onder vreemde vlag varen en dus niet meer als plaatselijk eigendom te considereeren zijn" 1). Uit de Zaanstreek komt hetzelfde relaas. In Delftshaven zijn de plaatselijke reederijen verdwenen, „particulieren nemen de administratie in qualiteit van commissaris van neutrale schepen van andere landen waar" 2). Meineed en bedrog zijn aan de orde van den dag ! Zelfs onder deze omstandigheden zijn schip en lading voor den Brit niet veilig. De Groenlandsche vloot, in 1798 uit Amsterdam onder Pruisische vlag uitgevaren, wordt opge- bracht, omdat een in een vijandelijk land aangekocht schip, dat zijne gewone vaart voortzet, volgens de Engelsche op- vatting het nationaal karakter niet verliest. Schijnbaar worden de eigenaars te Emden, daadwerkelijk de Amsterdamsche walvischreederij getroffen. Daarom varen vele schepen uit Noorwegen uit, en liggen de havens van dat land vol met Nederlandsche goederen. Zoo is het te verklaren, dat, volgens officieele berichten uit Elseneur, na 1794, toen 1117 Hollandsche schepen de Sont passeerden, geen Bataafsch vaartuig in dat water meer gezien wordt, ter wiji het aantal Pruisische, Papenburger en Olden- burger vlaggen toeneemt 3). Bij eene berekening der Bataafsche scheepvaart zou dus een groot gedeelte der neutrale medegeteld moeten worden. Door den drang der omstandigheden verleggen handel en scheepvaart den koers. Volgens de statistiek, door Gogel opgemaakt, staat Amsterdam over zee uitsluitend in verbinding met Hamburg, Bremen en de Kleine Oost, met Denemarken, Noorwegen, Zweden en de 0 ostzee, alle neutrale staten. Terwig van 1795 tot 1802 slechts 6,320,698 g Jacatrasche poedersuiker van Batavia door twaalf Amerikaansche en 21 Deensche schepen wordt aangevoerd 4), wordt alleen in 1799 ruim veertien millioen g ruwe en buiten Europa geraffi- i) Tabellen, dep. van de Amstel. 2) Tabellen, dep. van de Delf. 3) Oresundische Generalliste op het Gemeente archief te Amsterdam. 4) J. J. Reesse, De suikerhandel van Amsterdam deel I, p. 265. . 4) J. J. Reesse, De suikerhandel van Amsterdam deel I, p. 265. EENE ENQUETE IN 1800. 299 neerde te Amsterdam aangebracht, waarvan meer dan 12i millioen V uit Hamburg, Bremen en Kleine Oost. De2,7 25,111 g geimporteerde rijst, komt bijna geheel 1) uit dezelfde streken. Hetzelfde geldt van de ingevoerde tabak ter waarde van f 1,359,784. Aan drogerijen brengen de Hanzesteden voor eene waarde van f 121,993, van den ganschen invoer van f 146,396. Ruim 450,000 g indigo en Indische lijnwaten voor een bedrag van bijna 3-1 millioen gulden worden wederom uitsluitend van daar betrokken. En ook andere dan koloniale waren — lood,_hout en huiden, zelfs Sunderlandsche steenkolen worden bijna uitsluitend als van Hamburg, Bremen of Emden afkomstig geboekt. Zoo was de scheepvaartverbinding met andere landen zoo goed als verbroken, en Amsterdam „van wereldemporium, distributie-kantoor voor Nederland geworden" 2). Dit geldt niet alleen voor het jaar 1799, doch voor het geheele tijdvak. De heer Colenbrander heeft er reeds op gewezen, dat het aantal schepen te Amsterdam in deze jaren binnengevallen, oogenschijnlijk niet veel is afgenomen, doch dat de plaats van herkomst gewijzigd is, gelijk ook de volgende staat aan- toont. Het aantal ingeklaarde schepen bedraagt: 2) Van Hamburg, Van Van Van Totaal. Bremen en Oostzee- Emden. havens. Bordeaux. Londen . 1792 . . . 2805 87 891 93 217 1796 . . . 2200 1310 520 50 46 1798 . . . 2986 De waterschepen op Marken, die de zware koopvaarders over het Pampus naar Amsterdam moeten slepen, zijn buiten werking gesteld, omdat de tegenwoordige handel slechts met kleine schepen — kustvaarders, die eenige malen 's jaars heen en weder reizen — gedreven wordt. Niet alleen is Amsterdam slechts langs een omweg met over- zeesche landen verbonden, doch een groot deel van den invoer uit de neutrale staten naar de hoofdstad geschiedt over land. Zoo wordt in Ootmarsum een levendige transitohandel in koffie, thee, tabak, enz. gedreven, welke goederen uit 1) 2,561,161 ft:. 2) Dr. H. T. Colenbrander, De Bataafsche republiek, p. 185. 300 EENE ENQUETE IN 1800. Bremen per as Zwolle en vandaar per schip Amsterdam bereiken, hetgeen de transportkosten met 1 stuiver per pond of 704 verhoogt. De goederen uit Emden komen over Delfzijl en Termunten de Republiek binnen. Naar de havens der veenkolonien, naar die van Pekela, Veendam, Wildervank, Slochteren, Hooge- zand, Sappemeer schijnt de Nederlandsche scheepvaart zich te hebben verplaatst. Alle deze dorpen maken in hunne Tabellen melding van toeneming der scheepvaart en van den handel op de Oostzee, Hamburg en Bremen. In Appinge- dam is de binnenvaart afgenomen, sedert „thans meerder koopgoederen van buitenlands worden aangevoerd." Deze handel zou, naar het oordeel der Groninger schip- pers, zonder de vijandelijkheden ter zee nog grooter zijn. Want ook deze scheepvaart is niet zonder gevaren. 0 ok hier zijn schepen genomen, en eenige schippers dientenge- volge naar Oost-Friesland verhuisd, om als „Pruisische onderdanen vrijelijk hier en te Emden te navigeeren." 1) Of de koopman te Hamburg, Bremen en Emden commis- sionnair is van den Nederlandschen, dan wel of hij zelf- standig handel drijft en de goederen aan zijn Bataafschen correspondent verzendt, vermeldt de enquete niet. De vriendschap met Frankrijk brengt den handel geen voordeel. De zeehandel met dit rijk is in deze jaren, toen aldaar alle „solide handel" verdwenen was, van geen beteekenis. Daarbij ontzien Fransche kapers zich niet, voorgevende jacht te maken op Engelsche goederen, de hand te leggen op Nederlandsche bodems, ja zelfs uit onze zeegaten Russische vaartuigen te sleepen. De buit wordt zonder vorm van proses verkocht. Eerst Bonaparte maakt in 1800 door de instelling van het prijzengericht aan deze zeerooverij een einde 2). Zoo blijft slechts de landhandel langs de groote rivieren Zoo blijft slechts de landhandel langs de groote rivieren met de Fransche Republiek over. Naast den invoer uit de neutrale staten komt op bovenge- noemde statistiek alleen die langs den Rijn in aanmerking, welke ammunitie en kramerijen aan Nederland verschaft. 1) Tabellen, dep. van de Eems. 2) Colenbrander, Gedenkstukken III p. 163. EENE ENQUETE IN 1800. 301 Betreffende den uitvoer langs den Rijn, sinds eeuwen van groote beteekenis, bezitten wij geen gegevens. Deze handel schijnt evenals die langs Schelde en Maas niet te bloeien. Niet alleen door de vermindering van den kolonialen handel, doch vooral door het „prohibitief en alle hunne in wendige welvaart verdervend systhema onzer zuide- lijke naburen 1)." Dit systhema, geboren met de tariefwet van 15 Maart 1791, en dikwijls en steeds in beschermenden zin gewijzigd, words in 1792 op het overwonnen Belgie en 13 Messidor an VI op de vier departementen aan den linker- rijnoever van toepassing verklaard. Het handelstractaat, dat de Fransche regeering der zuster- republiek in 1795 bij den vrede beloofde, waarmede zij in dagen van geldverlegenheid het „rijke Holland" paaide, is niet tot stand gekomen, en naar dit verdrag verlangt Amsterdam even vurig als naar vrede. Het verbod van uitvoer van contante specie, muntmetaal en granen drukt den handel en brengt een doodsteek aan den graanhandel van vele plaatsen. Al het koren in Staats-Vlaanderen, thans Fransch grond- gebied, geteeld, kwam voorheen te Middelburg ter markt. Van 1790 tot 1794 werden bijna 60,000 last, voor eene waarde van bijna 2 millioen £vls. (= ruim 10 millioen gulden), ingevoerd. In de volgende vier jaren slechts ruim 11,000 last, voor eene waarde van bijna 400,000 £vls. (-= ruim 2 millioen gulden), clandestien. De handel, die voorheen te Middelburg aan 1500 huisgezinnen werk verschafte, staat nagenoeg stil. Dordrechts Rijnhandel gaat gebukt onder de uitvoerrechten op hout 2) en wijn 3). De opening der Schelde heeft het afzetgebied van den Bataafschen koopman ingeperkt in Vlaanderen en Brabant, en de Nederlandsche schipper is sinds 1796 verplicht een lastgeld van 45 gulden per schuit of schip in Brabant te betalen. Het behoeft geen betoog, dat deze belasting vooral voor den landhandel van Zeeland, maar ook voor dien van Amsterdam en Dordrecht een groot beletsel is. 1) Zesmaandelijksch Rapport. 2) 5 %. Zie Tarif Zollgefalle (Coln 1797). 3) 1 Livre 5 sous per Parijsche aam = ± 262 L. 302 EENE ENQUETE IN 1800. De belofte van den Franschen bondgenoot om de verkeers- tollen op den Rijn af te schaffen, is niet vervuld. De stapel- rechten van Keulen en Mainz blijven gehandhaafd. Zwaar wordt Nijmegen, de grensstad, getroffen ; des te meer, omdat Duitsche goederen, waar van de plaats van her- komst niet is vast te stellen, door den douanier als Engelsche warden geweerd. De handel met Kleefsland is vernietigd ; die langs den Rijn naar Arnhem verplaatst, vanwaar, buiten Fransch gebied om, de rechterrijnoever zijne benoodigdheden betrekt. Nijmegens transitohandel en scheepvaart zijn rinds 1795 tot op de helft van hun voormaligen omvang teruggebracht. Voorheen voer dagelijks een schip naar Amsterdam, Rotter- dam en Gouda af, thans nauwelijks twee per week. Tien in plaats van 200 karren gaan nu wekelijks de stad voorbij. De winkelier ondergaat in deze stad de plagerijen der Fransche commiezen uit de eerste hand, „waaromtrent duizenden voorbeelden zelfs met passagiers van postwagens en kleine boertjes" 1) op te noemen zijn. Het transitoir vervoer zelfs van verzegelde wagens uit het Bergsche en Kleefsland over Nijmegens gebied is onmogelijk. Geen voerman zou het wagen een brief mede te nemen, geen Klevenaar zijne inkoopen in de oude rijksstad te doen ! Slechts represaille-maatregelen kunnen naar het oordeel van Goldberg aan deze onhoudbare toestanden een einde maken. Geen wonder, dat men in deze jaren „zijn geweten moet sluiten" om handel te drijven. De invoer van alle koloniale waren — nu Britsche goederen — is toch feitelijk verboden ; de uitvoer naar de aangrenzende landen door het Fransche tarief onmogelijk ! De toestand moet wel donker geweest zijn, dat een Bataafsche minister in zijn dagboek niet alleen van een levendigen smokkelhandel langs de zuidelijke grenzen melding maakt, doch, wanneer hij de verschillende corres- pondenten, die hem inlichtingen verschaffen, opnoemt, ook van een correspondent voor den smokkelhandel te Bergen- op-Zoom melding maakt. 1) Zie voor Nijmegen den brief van C. van Biesen in Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. Koophandel, Fabrieken. EENE ENQUETE IN 1800. 303 Niet alleen in de grensstad Nijmegen, ook elders sleept de buitenlandsche handel den binnenlandschen in zijn val mede. Vooral in Amsterdam, vanwaar 210 beurtschepen afvaren, waaronder 18 naar Belgie en Pruisen, is de vermindering merkbaar ; eene vermindering, welke ook in de onmid- dellijke nabijheid gevoeld wordt. Purmerend, Graft en Oostzaan, alwaar de inlandsche vaart geheel opgehouden heeft, klagen over het verval harer binnenschipperij. Uit Hoorn en Enk- huizen varen thans nog slechts driemaal per week vaste beurtlieden op Amsterdam tegen twee keer daags voor de revolutie. De slechte toestand der communicatie-middelen is der binnenvaart ook niet gunstig. Havens verzanden, de scheep- vaart op Lek, Maas, Oude en Hollandsche I Jsel is door ondiepten en zandplaten gestremd. Kleine rivieren, als de Zaan, de Schipbeek en de Dintel, de vaarten in Groningen en Friesland, zelfs in Zuid-Holland zijn niet beter in orde. De Amsterdamsche schippers komen over den Dollard Groningen binnen ; de aanvoer van koren op de markt te Deventer vindt vele malen met karren plaats ! 0 fschoon artikel 52 der constitutie den vrijen in- uit- en doorvoer binnen de grenzen heeft afgekondigd, zijn alle hinderpalen, die de eene stad der andere voorheen in den weg legde, om haar handel in zijne kiem te verstikken, nog niet uit den weg geruimd. De schipper van Rotterdam op Middelburg mag Vlissingen, waarlangs hij vaart, niet aandoen; zijn goederen worden van de eerste naar de laatste plaats per as verzonden. En het contract, waarmede Vere van dezelfde beurtvaart ten behoeve der Zeeuwsche hoofdstad afzag, is nog geldig. Amersfoort wordt nog steeds gehinderd door een bisschop- pelijken tol door het voormalig Sticht geheven, en het verzoek tot opheffing, voor eenigen tijd tot het Vertegenwoordigend Lichaam gericht, heeft niet het minste gevolg gehad. De eenige plaatsen, waar nog een levendige transitohandel gedreven wordt, zijn Zwolle, Deventer en Arnhem. Over de eerste stad komen de goederen uit Noord-Duitschland, over de tweede die uit Munsterland, over de derde die uit het Rijngebied de Republiek binnen. De meeste der vele landbouwmarkten, een erfenis van de 304 EENE ENQUETE IN 1800. Republiek der Steden, zijn vervallen. De handel in land- bouwproducten heeft zich reeds in eenige steden gecon- centreerd. Amsterdam is de markt voor voortbrengselen uit het geheele land, Rotterdam vooral voor die uit Zeeland. Doordat Groningen tot 1795 haar stapelrecht handhaafde, is naast haar in het gewest Groningen geen andere markt opgekomen, en zij het centrum van het Noorden des lands geworden. De handel in zuivelproducten, is het eenige lichtpunt, de eenige bron van bestaan in de in veeteeltdistricten gelegen plaatsen. IV. VAN DE NIJVERHEID. Fabrieken, in de tegenwoordige beteekenis van het woord, kent de Bataafsche Republiek niet. Van stoommachines is zeer weinig sprake. De Tabellen noch de Bijlagen, „Fabrieken" der huishoudelijke reis, waarin de mechanische en chemische vervaardiging van vele producten de mechanische en chemische vervaardiging van vele producten beschreven staat, maken er melding van. Goldberg ziet er beschreven staat, maken er melding van. Goldberg ziet er twee op zijne reis. De eerste in eene branderij op het Nieuw- recht te Rotterdam. De tweede, waarvoor men te Hellevoet- recht te Rotterdam. De tweede, waarvoor men te Hellevoet- sluis de fundamenten legt, „zal moeten strekken om een droogdok, waaraan men arbeidt, droog te pompen. 1)" 0 verigens wordt de wind of het paard, maar meestal de menschenhand als beweegkracht benut. Het kleinbedrijf is nog overheerschend. Naast den patroon en meesterknecht werken gewoonlijk een tot zes arbeiders. In Amsterdam zijn de werkplaatsen het omvangrijkst, hoewel nog niet groot. In vele fabrieken verdienen aldaar dertig tot veertig personen hun brood. veertig personen hun brood. Artikel 53 der Staatsregeling van 1798 heeft de gilden afgeschaft. De opheffing heeft zonder verzet plaats gevonden. „Volgens publicatie van het Uitvoerend Bewind der „Volgens publicatie van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 25 October 1798," schrijft het Intermediair Gemeentebestuur der stad Utrecht, „zijn alle de hoofden der gilden na overgifte van hun boeken en 1) Journaal, t. a. p. dl. 18, p. 204. EENE ENQUETE IN 1800. 305 papieren alhier ontslagen . . . zoodat alle de gildewetten, uit- gezonderd die, welke tot de goede orde en policie behooren, vernietigd zijnde, wij niet weten, dat er hier eenige derzelven meer aanwezig zijn, welke eenige beletsel aan de vordering en volmaking van het fabriekwezen zou kunnen opleveren. In de tabellen hebben kooplieden noch nijveren over gilde- wetten geklaagd." 1) 0 ok elders worden de gilden niet terug verlangd. Een enkele schrijnwerker of schoenmaker betreurt, dat door hun ver- dwijnen de mededinging van binnen of buiten de stad wordt verzwaard, doch overigens wordt er in de enquete bijna niet over gesproken. De wettelijke afschaffing had den feitelijken dood bezegeld. Als eene merkwaardigheid verhaalt Goldberg, dat de 25 potten- en steenbakkers te 0 osterhout, die aan vijf- of zeshonderd menschen werk verschaffen, „bij het vernietigen der gilden onder elkander hadden besloten hunne keuren onderling stipt te observeeren, ten einde elkander in de negotie niet te hinderen of te benadeelen, en dat deze overeenkomst stiptelijk werd nagekomen." 2) De vrijheid van het bedrijf is afgekondigd. Doch zal zij alleen in staat zijn het bedrijf te doen herleven ? Want donker is de schets van den toestand der oude nijverheid, nog somberder dan die van den handel. De klaagtonen over het verval, omstreeks 1730 voor het eerst zachtkens vernomen, en met den loop der jaren steeds luider klinkend, smelten thans samen tot een machtig slotaccoord. Men hoort de laatste noodkreten, ziet de laatste stuiptrek- kingen eener stervende industrie. De opgaven der gemeentebesturen en fabrikanten, de aan- teekeningen van Goldberg, zij vormen het eentonig relaas van verdwenen of gesloten, van kwijnende of zieltogende fabrieken. De linnenweverij, welke voor eene eeuw in Haarlem „een zeer interessante fabriek plagt te zijn," is daar evenals in Elburg, Kampen, Zwolle, Zutphen enz. verdwenen. In Naar- den, waar eens 200 getouwen in de fluweelfabrieken klapper- den, kunnen de snijroetjes voor het bedrijf noodig, niet meer vervaardigd worden. Frieslands 1400 linnen-, bont- ') 4 Maart 1801. Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. 2) Journaal, t. a. p. deel 18, p. 318. 1913 III. 20 306 EENE ENQUETE IN 1800. en boezelweverijen zijn tot 300 teruggebracht. De glasblazers te Nieuwkerk vervaardigden voor eenigen tijd 700,000 a te Nieuwkerk vervaardigden voor eenigen tijd 700,000 a 800,000 flesschen 's jaars, thans 200,000. De driehonderd pijpenfabrieken van Gouda zijn tot de helft verminderd. Aan de Zaan draaien 200 molens in plaats van 2000. Voor een eeuw had Oostzaan 100 linnenbleekerijen, voor 50 jaren Schagen 36 messenfabrieken, van iedere soort is een o vergebleven. Luzac in zijn „ Hollands Rijkdom" en de anonieme schrijvers van „de Borger" en „de Koopman" hebben tusschen 1770 van „de Borger" en „de Koopman" hebben tusschen 1770 en 1780 aan de hooge loonen en drukkende belastingen in de Republiek de schuld gegeven, dat de Nederlandsche nijverheid door de industrie van andere landen op eigen en vreemden bodem overvleugeld werd. Na 1795 worden deze oorzaken op den achtergrond ge- drongen door den oorlog, die aan de nijverheid den genade- slag geeft. De stilstand van handel, scheepvaart en visscherij slaat terug op den reeds niet zeer bloeienden scheepsbouw van Noord-Holland en Friesland. Houtzaagmolens, lijnbanen, ankersmederijen en andere nevenindustrieen deelen in het verval. De werven der 0. I. Compagnie zijn gesloten, op die van Zaandam groeit het gras. De haringwantfabriek te Enkhuizen, waarvoor 200 menschen arbeidden, heeft geen afzet meer. Zoo ook de touwslagerij in deze stad en te Hoorn, waar voorheen iedere haringbuis voor 600 of 700 gulden waar voorheen iedere haringbuis voor 600 of 700 gulden touwwerk gebruikte. Het verlies der kolonien en de stremming der scheepvaart verhinderen of verduren den aanvoer van grondstoffen — ruwe suiker, West-Indische huiden en tabak, walvischtraan, ruw zout enz. — en belemmeren den afzet der producten jenever, steenen, lijnwaden enz. naar 0 ost en West. De handeispolitiek van vijandige en bevriende staten, met name Engeland en Frankrijk, die zich in deze jaren meer en meer in beschermenden zin wijzigt, doet de nijverheid evenveel kwaad. Vooral het Fransche tarief, ook langs den Rijn en in Belgie geheven, heeft, naar de Fransche gezant Lubbert in 1799 schrijft, onze fabrieken gerdineerd. 2) 1) Loosjes, Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen (1794). 2) Colenbrander, Gedenkstukken III, p. 48. EENE ENQUETE IN 1800. 307 Engeland en Frankrijk verbieden den uitvoer van lompen, die de papierfabrieken bij millioenen ponden uit deze landen betrokken. Het laatste rijk ook den uitvoer van kool- en hennepzaad uit de veroverde landen. Het verlies van Staats- Vlaanderen wordt dientengevolge door de olieslagers aan de Zaan even zwaar als door den handel van Middelburg gevoeld. Terwip reeds eenige rijken hunne havens voor Nederland- sche suiker sloten, verbiedt Frankrijk thans den invoer langs den Rijn, en heft het in de Fransch sprekende landen een recht van 20 livres per 100 g. Niet lang duurt het, of de minister van politie verbiedt Bataafsche suiker op de beurs te Parijs te noteeren, daar zij uit Engeland afkomstig kon zijn. 1) De invoer van tabak is in Engeland en Frankrijk verboden, die van alle soorten papier wordt in beide rijken door hooge rechten belemmerd. 2) De Fransche markt is er door verloren gegaan. Frankrijk weert gebrande wateren en maakt de verzending van zout, gezaagd hout en lijm 3) langs den Rijn en naar Belgie onmogelijk. Door deze oorzaken staan de suikerfabrieken te Amsterdam gedeeltelijk stil, verdwijnen jeneverstokerijen of beperken zij Naar omzet, doleeren alle fabrieken aan de Zaan en op de Veluwe, moeten zoutkeeten, lijmfabrieken, steenbakkerijen, leerlooierijen, glasbiazerijen enz. gesloten worden. Den kwijnenden textielfabrieken trof een hard gelag, doordien Pruisen reeds in 1754 den invoer in zijn rijk verbood. Thans geschiedt dit ook op de Frankforter messe, zelfs van weder uit te voeren goederen. Ook Engeland, Oostenrijk, Zweden, Denemarken en Rusland belemmeren den import, het laatste rijk verbiedt hem van den eersten Januari 1801 of absoluut 4) . De invoer van Leidsche en Haarlemsche fabrikaten heeft in genoemde landen reeds lang opgehouden. In de Spaarnestad zijn dientengevolge vele weverijen afgebroken. Vele fabrikanten zijn naar elders verhuisd. Thans belemmert het inkomend recht van 25 0/0 in Frankrijk geheven, het debiet der textiel- fabrieken van Eindhoven en Breda. Het sluiken der producten 1) Gemeente-archief, Amsterdam. Port. Comitê Koophandel en Zeevaart. 2) In Frankrijk bedragend : per centner op wit papier 30 livres, op grauw en blauw 18 livres, op verguld, gemarmerd enz. 36 livres. 3) Het invoerrecht is in 1799 verhoogd met 132 sous per 9 livres. 4) Zie Missive van Heshuysen in Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. 308 EENE ENQUtTE IN 1800. van deze fabrieken naar Frankrijk verhoogt de kosten met 7 tot 10 0/0. Daarom worden ook hier vele linnenfabrieken gesloten en naar Engeland en Ierland verplaatst. Van de 1200 getouwen, die een dezer weverijen voor 50 jaren deed klapperen, zijn er slechts 100 over. De Rijn en Maas zijn voor den invoer van gezouten visch, de Noorsche havens voor gort, het product der tallooze Groninger rogge-, weit- en pelmolens, gesloten. Het flnaal verbod van in- en uitvoer uit Kleefsland ruIneert ten slotte de fabrieken, trafleken en werkplaatsen van Nijmegen. Was de uitvoer naar elders belemmerd, binnenslands wordt de afzet gehinderd door de verschillende provinciale gebruiks- belastingen, die in den eenheidsstaat nog geheven worden. Wel hebben artt. 210-212 der Staatsregeling voorgeschreven, dat een algemeen belastingstelsel binnen twee jaar ingevoerd moest zijn, maar het is nog niet tot stand gekomen. Zoo worden de producten nog steeds in de dene plaats hooger belast dan in de andere. De arbeidsvoorwaarden voor de nijverheid zijn ook dientengevolge in aangrenzende plaatsen verschillend. Bier uit de andere provincies wordt in Holland als uit- heemsch belast. Van Bergen-op-Zoom naar Zeeland gezonden, is het aan een dubbelen impost onderhevig, hoewel stad en provincie deel van het departement Schelde en Maas uitmaken. De Almeloosche wever moet een binnenlandsch paspoort nemen om zijne goederen te Haarlem te doen bleeken. Holland is voor den invoer van zeep gesloten. In Fries- land wordt f 3.10 op de ton van 240 g zeep, in de provincie gezoden, gelegd en f 7,5 op de ton, zoo zij elders is vervaardigd. Van elders gebrande wateren wordt 221/2 0/0, van een gros Van elders gebrande wateren wordt 221/2 0/0, van een gros pijpen zes of zeven stuivers, van stijfsel f 6.12 per 100 g in Holland als invoerrecht geheven. Daarentegen klagen de Zaansche fabrikanten, dat de belastingen op turf, steenkolen, zeep, olie, potasch, kalk en de heffing op de rondemaat elders niet bestaan of niet zoo hoog zijn als in Holland. En de Groningsche en Friesche jeneverstokers worden door hunne gewesten zoo- danig belast, dat de Hollanders, die gemakkelijk sluiken, den geheelen verkoop van jenever in het departement de Eems in handen hebben. De grutters betalen in Friesland f 800 EENE ENQUETE IN 1800. 309 per molen aan het gewest en f 26 aan de stad. De bier- brouwer, die voor f 3 of f 4 graan inslaat, is der schatkist f 3.2.11 schuldig. Daarbij komen de stedelijke accijnsen, waaronder vooral de Amsterdamsche zeer drukkend zijn. Zoo zijn in deze jaren de oorlog, de buitenlandsche, vooral de Fransche tarieven, en de ongelijkheid der binnenlandsche belastingen voor de nijverheid doodend. Vrede, een handels- tractaat en een algemeen stelsel van belastingen : men wacht op deze „middelen van redres", en zij komen niet. Daarom weet de nijvere slechts den middel om zijn vervallen staat op te beuren : bescherming, ten einde de binnenlandsche markt te behouden, en door represaille den buitenlander te dwingen zijne slagboomen op te heffen. Verhooging van het lage tarief van 1725 is alom de leus! Luide toch klinken de klachten, dat Pruisen ons met zijne goederen overstroomt, dat overal, zelfs in Almelo, „N.B. Engelsche serge" wordt gedragen! De marine trekt haar zeildoek uit Duitschland. Tegen den vrijen invoer van dit product uit Brabant en Rusland kan Krommenie niet opwerken. Fransch papier, Duitsch en Engelsch smeed- werk, Engelsche kousen, knoopen en passementen, vreemde stijfsel en Luneburgsch zout, zij warden gemakkelijk inge- voerd en verdringen het Nederlandsche fabrikaat. De uitvoer van turf naar Hamburg is een doorn in het oog der steenfabrikanten, nu de prijs van 41/2 stuiver op 11 of 12 st. gestegen is. Te Zaandam is men bevreesd, dat een Schoonhovensch fabrikant zijn veertig zeildoekstoelen naar Brabant zal verkoopen. De tabakskervers te Amsterdam beklagen zich over den ongestraften namaak der gerenom- meerde merken door fabrikanten uit Creveld, die arbeiders en werktuigen naar zich toelokken. Goldberg zelf, zou den arbeiders willen verbieden het land te verlaten 1) in een tijd, toen de rechten van den mensch op ieders lippen bestorven lagen ! Aan deze veelvuldig voorkomende jeremiades had de Nationale Vergadering reeds het oor geleend. Zij had het invoerrecht op vreemde stijfsel verhoogd van f 4 op f 6 1) Zesmaandelijksch Rapport. 310 EENE ENQUETE IN 1800. per 100 g en het uitgaand recht verlaagd ;1) een uitvoerrecht van 3 0/0 op ongemalen, van 2 0/0 op gemalen run, van 10 0/0 op kalfsvellen vastgesteld. 2) Als represaille maatregel was door haar het invoerrecht op vreemde suiker op 10 gulden per 100 g en op siropen op f 3 per stekan gebracht. 3) En ten slotte had men gehoopt, door het generaal verbod van Engelsche goederen in te voeren, niet alleen Engeland te treffen, maar ook onze porselein-, papier- en textielfabrieken te verheffen. De Nationale Vergadering had nog meer gedaan. Hare leden hadden edelmoedig besloten, zich zelve alleen in inland- sche kleederen te steken. Voor hun gezin hebben zij, kinderen van het yolk „dat prefereert alles, wat vreemd is !", deze verplichting niet op zich durven nemen ! 4) Den gestichten was reeds door de provisioneele representanten van alle gewesten de verplichting opgelegd, hunne verpleegden uit- sluitend in inlandsche stoffen te kleeden op straffe van ver- beurte van vrijdom van bepaalde imposten. De Nationale Vergadering besluit in 1797 ook Bataafsche en Fransche militairen slechts inheemsch laken te doen dragen. Doch slecht op de hoogte van het productievermogen harer weverijen, ziet zij zich genoodzaakt het benoodigde heimelijk uit Engeland te doen komen, daar de hier vervaardigde hoeveelheid verre van toereikend is. En al deze maatregelen hebben weinig gebaat. De regeering, die de zoo tegenstrijdige belangen van landbouw, nijverheid en handel in haar tarief moet behartigen, doet het best zich te onthouden van verhooging der bestaande belastingen ! Thans treft haar het verwijt, dat zij niemand tevreden en velen ontevreden heeft gemaakt, en kibbelen leerlooiers met eikenschillers, pelmolenaren met philantropen, die den uitvoer van graan verboden willen zien, lakenfabrikanten met winkeliers in manufacturen gelijk voorheen. Deze laken-, grein- en saaifabrikanten roemen de publicatie der Staten-Generaal van 1732, die den invoer van vreemde 1) Publicatie 5 Oct. 1797. 2) „ 17 „ 1796. 3) „ 18 Febr. 1797. 4) Dagverhaal II, p. 365 e. v., 385 e. v.; VI, 307; VII, 474 e. v.; III, 585 e. v. EENE ENQUETE IN 1800. 311 dekens verbood, „welke alleen de reden is van den bloei en welvaart der dekenfabriek, welke zonder dat verbod ook lang althans voor het grootste gedeelte zou zijn verloren geraakt." 1) Zoowel in het adres van den bekenden Haarlem- schen fabrikant P. H. Klaarenbeek en den groot-industrieel J. van Heukelom Sr. te Leiden, in 1797 tot de Nationale Vergadering gericht, 2) als in het rapport, dat een ander bekend Haarlemsch nijvere, A. D. Jan van Heshuysen, den 27sten October 1800 Goldberg toezendt, 3) wordt protectie het eenige middel tot herstel der vervallen textielnijverheid genoemd. In het laatste wordt verlangd een inkomend recht van 30 0/0 op afgewerkte, 25 0/0 op bijna afgewerkte en 20 0/0 op niet voltooide, onontbeerlijke manufacturen ; voorts vrijen invoer van grondstoffen en vrijen uitvoer van fabrikaten. Tevens zou, „gelijk in Engeland", den fabrikant eene premie van 8 tot 12 0/o bij den uitvoer gegeven moeten worden, om elders beneden den kostenden prijs te kunnen verkoopen, alsmede een octrooi van uitvinding. Het Engelsche systeem van drawback en gestreng onderzoek, zelfs der magazijnen, is de sluitsteen van dit stelsel. Vooral door een nauwkeurig toezicht aan de grenzen moet aan den sluikhandel, die elke verbodsbepaling thans illusoir maakt, een einde komen. Ten slotte vraagt de steller van dit rapport zich af, of het overeenkomstig de rechten van den mensch is, den vrijen burger in het koopen der goederen zijner keuze door eene daarop gelegde belasting van 30 0/0 te belemmeren, ten gerieve van eenige hem onbekende, dikwijls elders wonende fabri- kanten en werklieden ? Hij stelt zijn geweten gerust met de volgende woorden : „het algemeen belang is de hoogste wet, en een fabriek van middelbare grootte brengt aan het land meer voordeel aan, als een commissionair of koopman in vreemde manufacturen." Het pleit niet voor de kennis der eerste Bataafsche fabri- kanten, dat zij aan het einde der 18de eeuw dergelijke adressen nog met hunne namen durven onderteekenen. Het bevestigt de meening, in die jaren zoo dikwijls geuit, dat Frankrijk en 1) Tabellen, dep. Texel. 2) Verschenen in het eenige stuk van de Oeconomist, 1798. 3) Bijlagen H. R. Koophandel, Fabrieken. 312 EENE ENQUETE IN 1800. Engeland op bekwamere kooplieden en nijveren kunnen bogen dan de Republiek, „waar men gewoon is een zekere slenter te volgen". 1) Adam Smith is in den lande geen onbekende ; bij de discussies over de afschaffing der gilden wordt zijne autoriteit aangehaald ; in de Nieuwe Algemene K onst- en Letterbode van 1797 komt zijn levensbericht voor. 2) Maar zijne denkbeelden over de ware oorzaken van Engelands voorspoed en de hinderpalen, die zijne expansie belemmeren, zijn nog geen gemeen goed der Hollandsche natie geworden. De tijden, dat men alleen door protectie de nijverheid wederom op de been kon helpen, waren onherroepelijk voorbij. Evenmin als men de bierbrouwerijen uit haar verval kon opheffen, nu koffie, thee en jenever volksdranken geworden waren, kon de industrie door het sluiten der grenzen haar ouden roem herkrijgen. Aan het voor de deur staande ingewikkelde raderwerk der moderne Europeesche maat- schappij, gebaseerd op het stelsel van binnenlandsche con- currentie en grootindustrie had de Nederlandsche nijverheid zich aan te passen of te gronde te gaan ! Reorganisatie was noodzakelijk ! Thans wreekt het zich, dat in de Republiek der Vereenigde Nederlanden de nijverheid in de steden kunstmatig aan den gang gehouden en op het platteland belemmerd was. De luxe-industrie door de Hugenoten in de steden, aangelokt door vrijgevige bepalingen, — vrijstelling van belasting, subsidie enz. — gevestigd, had daar als eene kasplant ge- bloeid, doch was ook spoedig verwelkt. Zij was reeds lang verdwenen, toen hare zuster, die op het platteland in het Wupperdal onder gezonder economische omstandigheden wortel geschoten en zich ontwikkeld had, den naijver van Steenwijks rapporteur opwekte. Door den nood gedrongen hadden alleen Leidsche en Haarlemsche fabrikanten in de achttiende eeuw in Noord- Brabant en Twente, waar de loonen laag en de belastingen bescheiden waren, doen weven, ofschoon men het hun telkens had belet door kleingeestige gilde-reglementen. De overige industrial.' hadden het voorbeeld niet gevolgd. 1) Gemeente-archief Amsterdam. Port. Comitê van Koophandel en Zeevaart, 1796/97-1801, No. 15. Zeevaart, 1796/97-1801, No. 15. 2) Nos. 170, 171. EENE ENQUETE IN 1800. 313 Zoo werd in 1800 alleen de textielindustrie in deze streken aangetroffen, maar in hoe veel minder gunstige omstandig- heden dan in Lancashire! Terwijl Engeland begonnen was door de woeste streken kanalen te graven en wegen aan te leggen en zoo den bodem te bereiden, waar eerst de huisindustrie ontstond, straks de groot-industrie zich zal ontwikkelen, is het hart van Noord-Brabant nog steeds van gemeenschaps- middelen verstoken, en liggen Enschede, Hengelo en Oldenzaal zes tot acht uur per as van de vaart. Doch hoe bescheiden in omvang, deze industrie toont hare levensvatbaarheid. In Noord-Brabant wordt zij door de tijdsomstandigheden terneergeslagen ; toch werkt zij met de nieuwe Fransche en Engelsche spin- en kaardmachines. 0 ok hare organisatie is op moderne leest geschoeid. De Eindhoven- sche baai-, flanel- en broekstreepfabriek verschaft aan 200 mannen, 900 vrouwen en 900 jongens en meisjes — waarschijnlijk huisarbeiders — werk. Zij steekt gunstig of bij de fabriekjes, die elders bestaan, als de linnenweverij in Hoorn met 20, die in Steenwijk met drie, die in Elburg met vier arbeiders. In Twente zijn de vooruitzichten voor de eerste jaren nog jets beter. Hoewel ook daar over de concurrentie van Pruisen wordt geklaagd, arbeiden voor de fabrikanten Blijdenstein en ten Cate in Enschede, Hulshoff Poll en ter Horst in Hengelo „eenige duizenden" wevers en spinners. Hengelo telt reeds 1100 zielen, „die hun bestaan in fabrieken en weinig land- bouw vinden !" 1) Ook bier zijn Engelsche en Fransche machines in zwang ; de spinnerij in Ootmarsum is door hare concurrentie te gronde gegaan. Hier weet men, wat de industrie tot ont- plooiing behoeft. Enschede's burgemeester Blijdenstein staat de verdeeling der marken voor. De fabrikanten zijn er van overtuigd, dat „de Engelschen hunne machines tot grootere perfectie hebben gebracht." 1) Zij laten, om in het te kort in handen te voorzien kinderen uit het Mennonieten-wees- huis en ook uit het Aalmoeseniersweeshuis te Amsterdam overkomen. De regenten gaan slechts door armoede ge- dwongen tot het zenden der hun toevertrouwde kinderen 1) Tabellen dep. van den Ouden IJsel. 314 EENE ENQUETE IN 1800. over, daar zij vreezen, dat het den weezen aan goede ver- zorging zal ontbreken ! 0 verigens wordt de huisindustrie nog slechts sporadisch op de heide, in den Achterhoek en in Gooiland, aangetroffen. VI VAN DE WELVAART. Over welvaart spreekt men in de Bataafsche Republiek weinig, over armoede veel. Statistische gegevens, die den achteruitgang der bezittende klasse aantoonen, zoekt men in de enquete en andere bronnen van deze jaren tevergeefs. Wij hooren kooplieden en nijveren over den stilstand en het verval hunner zaken klagen, maar hunne boeken openen zij ons niet. Zij zouden slechts vreezen, dat de berooide staat, welke van 1796 tot 1800 reeds 27 0/0 aan buitengewone belastingen van het kapitaal hief, nog meer zou eischen 1). N a de landing der Engelschen volgen er in Amsterdam „faillissementen op faillissementen", doch naar Schimmel- penninck schrijft, „geen huizen van den eersten rang. Er zijn niettemin twee der allereerste oude Joodsche huizen onder . . . " 2). Toch zou het aantal faillissementen, naar den staat, dien d'Alphonse in het „Apergu sur la Hollande" geeft, door elkaar genomen, in deze jaren niet gestegen zijn. Doch daar hij het bedrag van het passief niet noemt, is deze statistiek van geringe beteekenis. Men make er dan ook niet uit op, dat verarming niet plaats greep. De Bataafsche koopman, trouw aan zijn gegeven woord, krimpt naar het oordeel van Keuchenius en Gogel zijne uitgaven in, om aan zijne verplichtingen to voldoen. Niet alleen de koopman en de nijvere, ook de fondsen- houder, de rentenier en de liefdadige instelling, maken moeie- lijke jaren door. De oude 3 0/0 obligation der Republiek dalen geleidelijk van 62 0/0 in Juli 1796 op 42 0/0 in Juli 1800. . 1) Colenbrander, Gedenkstukken III p. 623; zie ook Colenbrander, Gedenkstukken IV, p. 472, 516. Gedenkstukken IV, p. 472, 516. 2) Colenbrander, Gedenkstukken III, p. 559. EENE ENQUETE IN 1800. 315 In buitenlandsche fondsen worden zware verliezen geleden „par la mauvaise foi des uns, par la penurie des autres, et par la crise generale qui paralyse ou detruit les ressources ordinaires de chaque pays" 1). Terwijl het bedrag der 0 ostenrijksche schuld in Nederland uitstaande meer dan dertig en een half millioen groot is, betaalt dit rijk van 1795 tot 1802 geen rente. Rusland, dat 88 millioen in den loop der jaren in de Republiek geleend had, volgt in 1798 zijn voorbeeld als reprdsaille tegen de in Nederlandsche wateren door de Fransche kapers gepleegde zeerooverij 2). Desondanks worden in deze jaren nog leeningen gesloten, waarover de toorn van Gogel losbarstte. In een schrijven tot het Uitvoerend Bewind, in dit jaar gericht 3), fulmineert hij tegen de voor onzen volksgeest en onze welvaart zoo verderfelijke buitenlandsche leeningen. De vaderlandsliefde wordt bij de liefde voor de brandkast ten achter gesteld. „Een doodskleur verspreidt zich op het gelaat der kapitalisten, wanneer de Franschen zegepralen ; daar hun misschien het nemen onzer volkplantingen vermaak doet, in hoop, dat de Engelsche fondsen eenige percenten zullen rijzen." Toen de vreemde geldleeningen in het midden der 18de eeuw in omloop kwamen, „barstede", schrijft hij verder, „de werkader van duizende rijke luiaarts ; een nieuw geslagt van allerhande ledigloopers daagde op ... Een werkend lid der maatschappij, die van de twee en een half ten honderd, welke hij van zijn vaderland trekken kon, niet konde bestaan, zag kans om in eene der binnensteden of op het platteland van zijne renten te leven, zijne natuurlijke traagheid deed hem ras besluiten zijne zaken te doen afloopen ; hij dankte zijn werkvolk af, hij werd rentenier." Zijne zoons bracht hij tot ledigloopers op, „zij zullen wel- licht, wanneer eens de schakel der vreemde geldlichtingen door een algemeen bankkroet door geheel Europa breekt," armlastig worden. „Het gedrang om ambten van honderden, die dezelve niet noodig zoude gehad hebben, indien in plaats 1) Colenbrander, Gedenkstukken III, p. 47. 2) III, p. 25. II, p. 780-785. 316 EENE ENQUETE IN 1800. van hun gestempeld papier na te laten, hun ouders hen tot werken hadden opgeleid, mag hiervan reeds ten bewijze strekken". Op de regeering rust de plicht, zoo besluit Gogel zijn betoog, door verbodsbepalingen aan de buitenlandsche leeningen een einde te maken. Ook door anderen 1) is in deze jaren de klacht geuit, dat de Bataaf, die in den vreemde arbeidzaam heet, dien lof niet verdient. Dat hij er de voorkeur aan geeft in het binnenland als ambtenaar of rentenier van een klein inkomen bescheiden te 'even, dan zijne arbeidskracht op de wereldmarkt te werpen om alles te winnen — of alles te verliezen. Mannen als Houtman, Usselinx en de Geer ontbreken der Bataafsche Republiek. Eenmaal blijft de Amsterdamsche beurs in deze jaren voor de buitenlandsche vraag doof. In 1800 weigert zij aan Marmont die uit naam van den eersten Consul komt onderhandelen, eene leening van zes millioen op solide onderpand. En ofschoon Bonaparte dit geld behoeft voor een beslissenden veldslag, teneinde den hier ook zoo vurig verlangden vrede te erlangen, zijn de kooplieden niet in staat aan zijn verzoek te voldoen, omdat „door de reeks van ongelukken aan ooze Republiek sedert de omwenteling overkomen", het gereede geld zoo schaarsch is, dat men het zich niet dan op zeer bezwarende voorwaarden verschaffen kan. 2) Is inderdaad het gevaar zoo groot „aan de circulatie eene somma van zes millioen guldens te onttrekken ?" Wij gelooven het niet. Hadde Marmont een ontwerp-handelstractaat naast zijn prospectus van de leening gelegd, hij ware waarschijnlijk niet met ledige handen thuis gekomen. De toestand der handwerkslieden is niet rooskleurig. Uit de veelvuldige opgaven, door het Journaal en de Tabellen verstrekt, blijkt, dat hunne loonen laag, te laag zijn. In de Hollandsche steden behoeft een werkman, „die een gulden daags wint, den bezem niet uit te steken, maar heeft werks genoeg om den zelfkant aan het laken te houden", 3) 1) De Lantaarn 1796, p. 9. Van Hamelsveld, Over den zedelijken toestand der Ned. Natie (1791) p. 535. 2) Gedenkstukken III, p. 604 e. v. Colenbrander. Bataafsche Repu- bliek p. 227. 3) P. H. 't Hoen, De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn. deel 4, no. 199 EENE ENQUtTE IN 1800. 317 en in hoevele bedrijven zijn zijne verdiensten geringer, in hoe weinige grooter ! Te Leiden, waar het loon 16 tot 18 stuivers daags bedraagt, zijn, naar het oordeel van den fabrikant van Heukelom, „alle werklieden dooreen gerekend niet als in vroeger tijden in de mogelijkheid met vlijtig werken hun behoorlijk levensonder- houd te kunnen winnen, uithoofde der kleine arbeidsloonen en duurte der levensmiddelen". 1) In de Zeeuwsche steden is het loon hetzelfde als in de Hollandsche; in de Utrechtsche en in de Geldersche bedraagt het hoogstens f 5 per week, en uit Arnhem trekken de arbeiders dan ook om meerdere verdiensten naar Holland. Tusschen f 3 en f 5 wisselt het weekloon in Groningen, Friesland en in de groote 0 verijselsche steden ; een Twentsche wever wint 8 stuivers daags; een Noord-Brabantsche van 6 tot 12 stuivers. Het loon der vrouwen in de fabrieken is nog veel lager. Het bedraagt hoogstens f 1 tot f 4 per week ; in de weverijen van Noord-Brabant 3 tot 12 stuivers daags, in Twente 6 tot 8 stuivers. Een kind beurt in dezelfde streken den tot zes stuivers, elders gemiddeld acht tot negen stuivers daags. Ondertusschen worden in de katoendrukkerijen, leer- looierijen en molens nog veel Duitsche arbeiders aangetroffen, welke het werk verrichten, dat den Nederlander te zwaar is. Voor de arme Duitschers, die in Munsterland gemiddeld 41/2 stuiver daags verdienen, en „in Osnabruck voor tien stuivers als tempeliers smarossen", zijn de hier betaalde loonen nog hoog. 2) De fabrikanten, vooral de Groningsche, betreuren, dat zij wegens de burgerwapening wegblijven, omdat zij vlijtiger en door hun reizen kundiger dan de inheemsche arbeiders zijn. Daarentegen zien de Hollandsche werklieden meestal in de „spijkerschoenen" onderkruipers, die voor te laag loon arbeiden en de ruim voorziene arbeidsmarkt overvoeren 3). Want door den stilstand van handel en nijverheid heerscht er groote werkeloosheid. 1) Tabellen dep. Texel. 2) De Nieuwe Post van den Neder-Rhijn, t.a.p. 3) Bijlage tot het Dagblad van de representanten van het yolk van Amsterdam, deel I, stuk 1. p. 171-180. 318 EENE ENQUETE IN 1800. In Amsterdam worden alleen in 1797 op de werven 2000 bijltjes ontslagen en 1500 arbeiders in de nevenbedrijven 1). In de fabrieken van Nijmegen verdienen slechts 3585/8 (!) arbeiders hun brood tegen 1203 voor de revolutie. Vele fabrikanten houden hunne bedrijven uit medelijden met de arbeiders aan den gang. In Amsterdam, dat door den toevloed van arbeidzoekende, doch in hunne verwachting teleurgestelde immigranten „het armenhuis der geheele natie, ja zelfs van vreemden geworden is", worden op eene bevolking van 217024 zielen 83,000 armen gealimenteerd. 2). Het aalmoeseniersweeshuis, voor 1200 kinderen gebouwd, herbergt 2200 verpleegden. Vier of vijf kinderen liggen in een krib, het voedsel vermindert in gehalte, het uiterlijk der weezen is ziekelijk en dwergachtig ! 3). In de Hollandsche steden wemelt het van bedelaars, waar- voor men 's morgens de poorten opent, om hen op het platteland den kost te doen ophalen. Hoorn tell op eene bevolking van ruim 9000 zielen 1600 of 1800 armen. De inwoners der Friesche kuststeden zijn alien arm. Leeuwarden heeft alleen 1200 of 1300 algemeene armen, Harlingen 500 4). De visschers der Zuiderzee-eilanden, die voorheen met de haringvloot uit Enkhuizen mede uitvoeren, trachten hun brood met de vangst op de Zuiderzee te verdienen. Hunne inkomsten zijn zoo gering, dat zij hunne vaartuigen niet meer kunnen repareeren en zonder roer of zwaard rondzeilen. In Vlaardingen is de flood zoo hoog gestegen, dat van 5626 zielen er 2800 ondersteund worden. Reeds is er melding van gemaakt, hoe de verwarde staat van financier der meeste steden niet veroorlooft, dat zij de kosten der enquete kunnen betalen, en hoe de kuststeden aan Noord- en Zuiderzee hare havens niet kunnen onder- houden. In Vere hebben de kaaimuren gaten, en zijn bruggen en 1) Colenbrander. Gedenkstukken II p. 435. 2) Dagverhaal der Handelingen van het Vertegenwoordigend en Inter- mediair wetgevend Lichaam des Bataafschen Volks. deel 2, p. 1034. 3) Bijlage tot het Dagblad van de Representanten van het yolk van Amsterdam deel IV. p. 182. 4) Volgens de volkstelling van 1796 bedraagt het zielental van Leeuwar- den 15525 en van Harlingen 7456. den 15525 en van Harlingen 7456. EENE ENQUETE IN 1800. 319 sluizen morsch. Enkhuizen, dat in 1800 wel duizend zielen minder dan in 1796 telt, heeft hare bruggen en sluizen afge- sloten om ongelukken te voorkomen ; geld om ze te herstellen ontbreekt. Te Haarlem moet het gemeentebe- stuur eene verordening op het sloopen maken, daar de verwaarloozing der verlaten perceelen gevaar voor de belen- dende oplevert. Stavoren zit diep in de schuld ; in het aangrenzend Mal- querum zijn de driehonderd huizen tot 100 teruggebracht. 0 ok de binnensteden vervallen en bedelen om een gar- nizoen, om zich eenigszins uit den staat van armoede op te heffen. De bevolking neemt aldaar sterk af. De groote stadsbewoner, die om finantidele redenen zich op het platte- land vestigt, schuwt de plattelandsstadjes en zoekt de dorpen, waar de heffingen lager zijn. Onder die omstandigheden is begrijpelijkerwijze de voor- ziening in de armenzorg de hoofdtaak der gemeente. De wet op het armbestuur van 15 Juli 1800 laat de bestaande instellingen onveranderd in wezen, maar stelt ze onder toe- zicht van den Staat. Alle kerkelijke gast-, gods- en oude lieden-, wees- en armenhuizen en fondsen, die veelal op een eeuwenoud ver- leden terugzien, trekken zich de zorg voor de behoeftige leden hunner gezindte, soms ook voor die van een ander kerkgenootschap aan. Naast deze staan de stedelijke instel- lingen met van de gemeente gescheiden finantien. Men moge den liefdadigheidszin onzer voorouders prijzen, hun stelsel van armenzorg — liefdegaven uitreiken, zonder eenig onderzoek — had zelfs naar de toenmalige begrippen vele gebreken. Het had eene bevolking van bedelaars ge- k weekt, sinds vier of vijf geslachten gewend ondersteund te worden. 1) Het werkt demoraliseerend in plaats van op te voeden. Slechts in de Noord-Brabantsche steden worden alleen zij ondersteund, die buiten staat zijn te arbeiden. Daar vindt onderzoek naar de armen en toezicht op de bedeeling van gemeentewege plaats. Om de werkeloozen aan arbeid te helpen, den bedelaars het „zalig, wie werken" bij te brengen, en de jeugd in 1) Bijlage Dagblad Repres: Amst. deel IV. p. 180. 320 EENE ENQIATE IN 1800. naarstigheid op te voeden, zijn reeds sedert eenige jaren werkhuizen in enkele steden opgericht. De nieuwe wet op het armbestuur verschaft dit instituut een wettelijken grond- slag, en Goldberg laat zich voortdurend inlichten, of open- slag, en Goldberg laat zich voortdurend inlichten, of open- bare gebouwen, particuliere werkinrichtingen of fabrieken tot werkhuizen in te richten zijn. In de eene stad is het werkhuis eene gemeentelijke, in de andere eene kerkelijke inrichting. Hier heeft de „Maat- schappij Tot Nut van het Algemeen" deel aan de oprichting, daar een particulier persoon met stedelijke subsidie. Op de inrichting van het Nut te Bergen-op-Zoom werken 130 kinderen. In die te Breda 100 lieden; in Grave 173, waarvan 40 in de fabriek en de overige tehuis. Te Arnhem 90 kinderen. In het armenhuis te Franeker 40 kinderen ; in de fabriek te Leiden 300 personen. Te Haarlem 300 kinderen en 1500 huisgezinnen. Te Hoorn 100 lieden in de kousenbreierij, en 130 volwassenen met 60 kinderen in de hennepspinnerij. In het zijdewindhuis te Amsterdam 260 kinderen, in de stadskousenfabriek 3000 of 4000 volwassenen. Algemeen houdt men het werkhuis voor het beste middel om in de armoede te voorzien. Toch is het geen succes, noch uit een materidel, noch uit een ethisch oogpunt. De geringe loonen, die het betaalt, lenigen de armoede niet. Het onzindelijk koehaar- en hennepspinnen maakt, dat de meeste lieden de „fabriek" verafschuwen, zoodat daar, waar de ondersteunden niet verplicht zijn te werken, het verloop groot is. Die verplichting bestaat alleen in enkele Friesche steden. Meer algemeen wordt de bepaling aangetroffen, dat steden. Meer algemeen wordt de bepaling aangetroffen, dat de kinderen der bedeelden genoodzaakt zijn in het werkhuis te arbeiden. In enkele werkhuizen wordt tevens maat- schappelijk onderwijs gegeven. Zoo hoopt men de jeugd tot vlijtige leden der maatschappij op te voeden ! De afzet van het product is moeielijk. In de jaren, dat de kwijnende nijverheid in de steden niet wist, hoe zich staande te houden, richt men werkhuizen op, die onder veel ongunstiger omstandigheden voortbrengen en bij de geboorte reeds ten doode zijn opgeschreven. In 1800 worden reeds vele wegens gebrek aan arbeiders en debiet gesloten. EENE ENQUETE IN 1800. 321 Geen wonder, dat, waar de armoede zulk een omvang genomen heeft, de gewone inkomsten der particuliere en stedelijke instellingen, voortspruitende uit fondsen, collecten en de opbrengst van sommige belastingen, niet toereikend zijn. Stedelijke subsidien vullen dan het ontbrekende aan. Amsterdam geeft van 1782 tot 1798 ruim 7 millioen gulden voor armenzorg uit. De stedelijke onderstand is van ge- middeld f 162,866 in de jaren 1778-1781 tot f 617,078 in 1798 gestegen. 1) Het zijdewindhuis, dat voorheen f 2000 subsidie ontving, wordt na de omwenteling met f 10,000 's jaars gesteund, en bovendien worden de renten der effecten van het vernietigde laken- en grootkramersgilde en de opbrengst van den schouw van den ijk van ellen en kopergewichten, aan dit huis toegewezen. Utrecht geeft jaarlijks f 40.000 tot f 50.000 subsidie, Delft f 70.000, Oost- en West-Zaandam geven voor de gemeente- huishouding jaarlijks f 14.000 a 15.000 uit en f 28.000 voor de algemeene godshuizen. Vlaardingens inkomen bedroeg in 1795 slechts f 10.000, terwijl het armwezen voor f 30.000 bij haar in de schuld stond. Medemblik ondersteunt de weeffabriek met f 500 tot f 800, Middelburg haar werkhuis met f 3000 tot f 4000 's jaars. Nooit is van deze groote bedragen behoorlijk rekening en ver- antwoording gedaan, de boeken worden veelal niet afgesloten. En het pleit voor het eerlijk karakter van Burgers Regenten en Burgeressen Regentessen, dat onder deze omstandigheden geen malversaties geschieden. 2) Ten einde den nood nog eeniger mate te lenigen richt Goldberg den 20sten December 1800 eene aanschrijving tot de departe- mentale besturen, om de gemeentebesturen op te wekken collecten te houden voor de oprichting van spijskokerijen. Daar zal volgens een recept, door hem aan de Oeconomische Courant en de Nieuw Algemene Konst- en Letterbode gegeven, de beroemde Rumfordsche soep voor de noodlijdenden ge- kookt worden. 3) 1) Dagverhaal zie boven. 2) Archief van de Commissie door den Koning gecharcheerd met het onderzoek van de finantien. V169 (1807) Gemeentearchief, Amsterdam. 3) R. A. Binnenlandsche Zaken. Brievenregister van 1800 — n° 429, Rumford was een Amerikaansch philantroop, die veel over armenzorg geschreven heeft. Zie Oeconomische Courant 1800 n° 108. 1913 III. 21 322 EENE ENQUETE IN 1800. Hoe men over dezen maatregel dacht, toont het volgende gedicht aan, dat in „De Heer Janus Januszoon" geplaatst werd: 1) „Ten Tijde van Willem, die oolijke guit, Toen kocht men het brood voor drie en een duit, Toen vraten wij nog wet eens bollen. Maar onder veel brave municipalen, Laat men ons zeven en een kwartje betalen ; Zijn dat geen drommelsche grollen ? Toen, toen wij leefden in wree slavernij, Genoten wij grutten, god` rijstenbrij, Toen konden wij dagelijks smullen : Maar nu men ons vrije Bataven heet, En Rumfordsche soep uit armod vreet — Ziet elk zich deerlijk sullen." VI. Het beeld, dat de enquete van de Bataafsche Republiek geeft, is somber. Naast woeste heidevelden achteruitgaande steden, naast stilstaanden handel vervallen visscherij, naast kwijnende nijverheid toenemende armoede. kwijnende nijverheid toenemende armoede. Elders in Europa is het niet anders. Frankrijk is door den vijand gedeeltelijk verwoest, door de revolutie verteerd. Belgie's oogst door de legers vertrapt. Engeland maakt eene Belgie's oogst door de legers vertrapt. Engeland maakt eene economische crisis door, die de Hanzesteden, de eenige welvarende in het arme Duitschland, ook zullen ondergaan. 0 veral heerschen armoede en ellende. Doch nergens is de toestand zoo tragisch als in de oude Republiek, waar de gesteldheid zoo scherp tegen den bloei van het verleden afsteekt, waar op elk gebied achteruitgang, nergens vooruitgang kan worden vastgesteld. Niet armoede nergens vooruitgang kan worden vastgesteld. Niet armoede doch verarming drukt haar stempel op dit tijdperk der economische geschiedenis van ons vaderland. En dit verandert in de eerste jaren niet. Mocht 1802 herademing scheppen en aantoonen, dat onze handel voor herleving vatbaar was, in de volgende jaren keeren de rampspoeden weder. De oude geschiedenis herhaalt zich en vertoont nog somberder tafereelen. 1) 1802. p. 27. EENE ENQUETE IN 1800. 323 Reizigers als Niebuhr 1) en Nemnich 2), die het Konink- rijk Holland in 1808 en 1809 bezoeken, zien steden in nog grooter staat van verval. Ook de rapporten, welke Koning Lodewijk zich door Kops, Mollerus, Klaarenbeek, Metelerkamp en de departementale besturen laat voorleggen 3), het alles omvattend „Apergu sur la Hollande" 4) op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken van het Keizerrijk door d'Alphonse samengesteld, gewagen slechts van verval. Ook zij noemen den oorlog en de tarieven — het continentaal stelsel ! — de voornaamste oorzaken van den achteruitgang. En deze reeks van ongelukken overviel, naar zij getuigen, Nederland, toen het zich door andere mogendheden van zijne plaats had laten dringen. „La Batavie petit, non parce qu'elle a change, mais parce que tout a change autour d'elle !" 5) Het tegenwoordig geslacht kan zich geen denkbeeld vormen van den staat van verval, waarin het vaderland onder de Bataafsche Republiek verzonken was, en zich gelukkig prijzen, dat, zij het ook slechts na eene lange reeks van jaren, tijden van voorspoed en welvaart zijn teruggekeerd. Dr. LEONIE VAN NIEROP. 1) Cirkularbriefe aus Holland (1842). 2) (1813). Original Beitrage zur eigentlichen Kenntniss von Holland (1809). 3) Colenbrander. Gedenkstukken V, p. 225, 311, 246, 606. 4) (1813). Uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek (1900). 5) Memoire sur la Hollande, (1805), p. 4. SONNETTEN. 1) OPDRACHT. Nu zal in stralende sonnetten, Schoon Lief, uw lof ten hemel hoog, Als breed-gespreide boog na boog Van schittrig vuurwerk opwaarts spetten. Als vonkensproeiende raketten Zullen mijn woorden voor uw oog Den nacht, die niets dan duister loog, In lichte en laaie glorie zetten. Blij-wondrend zult ge 't spel aanschouwen, Totdat de glans dier tooverij In uw wijde oogen is verblonken; Dan, als mijn rijmen zijn verklonken, Zult ge stil mijmren : Niet voor mij Zong zijn diepst hart, noch andere aardsche vrouwen. . 1) Uit een sonnettenkrans: „Liefde's Dool". SONNETTEN. 325 VERLOSSING. Als een gewond dier, schuw verkropen, Diep in de gruwlijke eenzaamheid Van zijn triest hol, kreunende beidt Den dood die 't sterk leven komt sloopen ; Of als een dwalend kind, verloopen In woest gebergt, met wijd en zijd De grauwe, koude troostloosheid, Waaruit geen redding valt to hopen ; Zoo eenzaam was mijn moede ziel, Zoo hooploos staarde ik in den nacht Waarin mijn leven zag verglijden ; Tot in mijn doovende oogen vie!, Schoon Lief, uw wondre blik en 'k zacht Me uw hand uit Dood's verschrikking voelde Leiden 326 SONNETTEN. WEEMOED'S WEELDE. O dag aan dag en nacht op nacht Zal 'k van uw liefde voortaan droomen, Die als een wonder is gekomen En ging, ach, even onverwacht. En 'k weet niet of 'k die wreede macht, Die dus mij vreugd en leed doet droomen, Haat om de zaalgheid mij ontnomen Of min om weemoed mij gebracht. Ik zie de zonne gloeiend stijgen, Schoon Lief, en blij-aanbiddend neigen Mijn zinnen voor uw heerlijk beeld ; 1k zie de stille nachten zijgen. En eenzaam in het alom zwijgen Ween ik om 't lied dat Weemoed in mij speelt SONNETTEN. 327 DE WILDE JACHT. nachten met de stormen buiten En in mijn hart de wilde jacht Van mijn begeerten, door geen macht Van reen te toomen noch te stuiten ! Hun roep verstilt het gierend fluiten Ontzinder winde' en woester jacht Hun zwerm door mijner ziele nacht Dan 't striemend haglen Tangs mijn ruiten. . eens, dens zal ik tot u komen, Geweldig als een storm, die stuk Breekt al wat zijnen wil weerstaat ; Schoon Lief, eens voeren u mijn droomen, Al beeft ge om 't eigen grootsch geluk, Al beeft ge om 't eigen grootsch geluk, Door nacht en storm tot Liefde's dageraad 328 SONNETTEN. ZIEL'S EENZAAMHEID. Naar oogen zocht ik die mij vragen Om wat ik zelf vergeefs verbeid, Naar handen, bevend, maar bereid Mijn eigen wanklen gang to schragen. Naar lippen wier verpreveld klagen 1k met de zoete teederheid Kon sussen van wie zelve lijdt 't Verlangen eindeloozer dagen. Ik zocht naar zielen die versmachten, Die eenzaam in hun schamel wee Koud en armoediglijk verstijven Nu ruischt uw weenen door mijn nachten, Schoon Lief, als van een verre zee, En 'k weet toch dat ook gij eenzaam zult blijven SONNETTEN. 329 EERSTE HERKENNEN. Ik zal u zien in al herdenken Zoo schoon als ik u eenmaal zag, Dien klaren, kouden, wreeden dag Toen ik voor 't eerst me uw ziel zag wenken. Ik zal mijn dorstend droomen drenken Met koele heugnis van den lach Die mijn dof hart den blijder slag Van jonge levenskracht kwam schenken. Altijd zie ik uw oogen gloeien Als onder 't schuchter-speelsche stoeien Dien tintel-fellen winterdag En altijd hoor ik klatrend schallen Als toen langs de besneeuwde wallen, Schoon Lief, uw klaren, zegezekren lach. 330 SONNETTEN. IN ZELFDEN NACHT. Als sterren eenzaam in hun banen, Eeuwig in eindeloozen nada, Dwalen verlaten, wee-bevracht, Der menschen somber-stille wanen. Maar Liefde, zij die zonne' en manen Beheerscht en aller weerlden dracht, Omstraalt hen alien met een pracht Van glans en gloed die nooit kan tanen. Schoon Lief, de hande' ineen geleid, De stille hoofden saamgevieid, Of nimmer wii to scheiden waren Zullen wij zwijgend opwaarts staren, In sidderende zaligheid, Diep in het licht dat Liefde alomme spreidt SONNETTEN. 331 VERLOREN LIEFDE. Kind, dat ik heel mijn liefde schonk, Dat ik o niets, niets heb onthouden Van mijner teederheid diep-gouden Gloed die door mijn zielswouden blonk; Mijn vreugd : geen zaalger zang verklonk, Mijn smart: geen klaarder paarlen dauwden — Blij-argloos schreedt ge door mijn wouden. Blij-argloos schreedt ge door mijn wouden. En gingt, waar schooner schijn u wonk. En gingt, waar schooner schijn u wonk. Eens zal dier liefde heerlijkheid Stil als een ver visioen verglijen, Schoon Lief, voor uw droom-droeven blik ; Dan zult ook gij in eenzaamheid Om een verloren liefde schreien, Wetend dat geen u zoo lief had als ik. 332 SONNETTEN. DE STILLE TROOST. Schoon Lief, ik vraag van u niet meer Dan 't stille streelen uwer handen Over mijn hoofd waarin de branden Woelen van ondooflijk begeer Niet meer dan 't dauwen van uw teer Woordglanzen op mijn's harten landen, Als morgenluwt' lavend de stranden Rond een nacht-somber, eenzaam meer. Uw liefde is als een schemerhal Van gulden avondlicht doorbloosd, Waar zachte droomen fluistrend wenken ; En altoos zal ik voort als al Wat schoon en lieflijk stilt en troost Dankend haar milde teederheen herdenken. SONNETTEN. 333 LAATSTE ZEGENING. Vloeken wilde ik de zoete logen Der lente, die &hand straalt; Vloeken de trotsche zon, die praalt Hoog aan 's hemels fonklende bogen ; Vloeken der luwten weelg vermogen, En regen die zacht-ruislend daalt ; Vloeken wat min-zwoel ademhaalt En droomt uit donker-gloeiende oogen. Ik borg voor alle schoonheid schuw Mijn bangen blik, en toch bleef branden In mij haar zoete foltering; Schoon Lief, en vloeken wilde ik U.. . Maar stil in mijn bevende handen Schreide ik den woord : Lieveling, lieveling. N. VAN SUCHTELEN. DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET WEZEN VAN HET KOMISCHE. Het is aan ieder bekend, dat de gewaarwording van het komische in ons kan worden tot stand gebracht door zeer verschillende oorzaken. Wanneer b.v. mijn vriend, die gewoon was een hoogen hoed te dragen, deze deftige hoofdbedekking verwisselt met b.v. een pet, zooals de boeren dien dragen, dan zal ik, als ik hem daarmee ontmoet, even lachen ; dan zal ik even een komische gewaarwording krijgen. Wanneer ik ergens in een kerk ben en de predikant roept zeer ernstige gedachten in zijne hoorders op en er verschijnt dan plotseling een hond onder den kansel, die verwilderd rondkijkt, zoekende een hond onder den kansel, die verwilderd rondkijkt, zoekende naar zijn meester, dan heb ik even een, zij het ook, zeer pijnlijken lach ; dan heb ik dus even een komische gewaar- wording. Wanneer een persoon van een ander ras dan het caucasische, b.v. een Mongool, met mij door het dorp wandelt en wij passeeren de school, die juist uit gaat, dan ben ik zeker, dat de schooljeugd glimlacht om die vreemde ver- schijning, dat dus de schooljeugd een komische gewaarwording krijgt . . . leder is in staat om een groot aantal van gevallen te noemen, waarin de komische gewaarwording optreedt. te noemen, waarin de komische gewaarwording optreedt. Wanneer men nu deze en nog andere gevallen een weinig meer dan oppervlakkig beschouwt, dan rijst van zelf de vraag, hoe het toch mogelijk is, dat al die verschillende oorzaken eenzelfde gewaarwording doen ontstaan, m. a. w. dan rijst vanzelf de vraag naar het wezen der komische gewaarwording. Het gaat met den nadenkenden geest in zulke gevallen op dezelfde manier, waarop het met hem gaat, als hij b.v. ge- DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET KOMISCHE. 335 troffen wordt door de verscheidenheid van de oorzaken van warmte en hij zich daardoor geprikkeld voelt om te onder- zoeken, waarin het wezen der warmte bestaat. En zooals het den natuurkundigen eerst na veel arbeid is gelukt om het wezen der warmte te ontdekken, zoo is het ook den psycho- logen eerst na veel arbeid gelukt om het wezen van het komische te ontdekken. Eerst eenige weinige jaren geleden werd daarover een hypothese opgesteld, die aan alle kanten door de ervaring wordt bevestigd en die dus als de definitieve oplossing van het probleem verdient te worden beschouwd. oplossing van het probleem verdient te worden beschouwd. Die hypothese is van den Duitscher Lipps en komt hierop neer : Wanneer aan jets, dat onbeduidend is en onbekwaam om psychische energie tot zich te trekken, een relatief groote hoeveelheid psychische energie ten deel valt, ontstaat de hoeveelheid psychische energie ten deel valt, ontstaat de gewaarwording van het komische. Hoewel nu Lipps er in is geslaagd om het wezen van het komische te ontdekken en men redelijkerwijs zou ver- wachten, dat hij er nu ook in geslaagd zou zijn om alle komische gewaarwordingen uit die hypothese te verklaren, is dat toch niet het geval. Wanneer het er op aankomt om de concrete feiten te verklaren, begaat Lipps fouten, die men niet zou verwachten en die in ons de neiging kunnen doen ontstaan om de hypothese te wantrouwen. Maar dat wan trouwen heeft geen recht van bestaan. En de man, die dat zeer duidelijk heeft ingezien en wien het bovendien wel is gelukt om de komische verschijnselen ongedwongen en onberispelijk uit Lipps' hypothese te verklaren, is onze land- genoot G. Heymans. In een opstel „Aesthetische Unter- genoot G. Heymans. In een opstel „Aesthetische Unter- suchungen in Anschluss an die Lipps'sche Theorie des Komischen" in het „Zeitschrift fur Psychologie and Physio- logie der Sinnesorgane" Band XI, vindt de lezer Heymans' argumentatie. Laat mij trachten den inhoud van dat opstel weer te geven met hier en daar een wijziging, weglating en en toevoeging ; waarmee ik niet bedoel de argumentatie van Heymans te verbeteren, maar haar voor ieder begrijpelijk te maken. Nu is het er hier verder, natuurlijk, niet zoo zeer om te doen om de fouten van Lipps aan te toonen, als wel de juistheid van zijn hypothese. Daarom geef ik den inhoud van Heymans' opstel op zulk een manier weer, dat dit doel meer dan het polemische in het oog gehouden wordt. Laat 336 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET ons dus de verschillende soorten van komische verschijnselen opnoemen en nagaan, hoe ze uit Lipps' hypothese kunnen worden verklaard. In de eerste plaats komen hier in aanmerking die gevallen van het komische, waarbij in plaats van het beduidende, dat wij verwachtten, iets onbeduidends optreedt. Wanneer b.v. een clown zich aanstelt, alsof hij over een hoog koord zal springen en hij gaat dan, op het beslissend moment, onder het koord door, dan hebben wij een komische gewaarwording. — Zoo ook, wanneer wij in een bijeenkomst zijn en de spreker doet zeer gewichtig, en hij brengt ons in den waan, alsof er heel wat komen zal, en hij noemt dan, per slot van rekening, slechts eenige gemeenplaatsen. In zulk een geval zal ieder een komische gewaarwording krijgen — behalve de onnooz'len die niet kunnen inzien, dat het gesprokene gemeenplaats is. 0 ok zal, als de gelegen- heid een plechtige is, b.v. een predikatie of een huwelijks- inzegening of iets van dien aard, de eenigszins ontwikkelde hoorder zich ergeren, als hij slechts gemeenplaatsen te hooren krijgt; maar, in andere gevallen, treedt de komische gewaar- wording op. — Ook wanneer ons b.v. aangekondigd wordt dat eerstdaags de wereld zal vergaan en de als fataal aan- gekondigde dag gaat voorbij zooals elke andere dag. Ook wanneer een plattelandsbewoner op reis gaat naar verre landen en zijn vrienden en huisgenooten verheugen zich al in het vooruitzicht van de groote verhalen, die hij zal doen, als hij terug is ; en het blijkt dan, dat de man niet verder is gekomen dan b.v. Arnhem, omdat hij opzag tegen het lawaai in de groote steden en tegen het zitten in vreemde treinen, waarin de reizigers zoo geheel anders spreken dan hij het op zijn dorp gewoon is. — Ook wanneer men in New-York door een der door millionairs bewoonde avenues wandelde en men zou daar tusschen de paleizen een snoepwin- keltje aantreffen, zoude het effect komisch zijn. Al deze gevallen vallen onder de hypothese van Lipps. Zij hebben alien dit gemeen, dat de gespannen opmerkzaamheid in eens een object krijgt, dat uit zich zelf niet in staat is om psychische energie in beslag te nemen. energie in beslag te nemen. WEZEN VAN HET KOMISCHE. 337 In de tweede plaats komen in aanmerking die gevallen, waarin lets, dat beduidend schijnt te zijn, onbeduidend blijkt te zijn. lets van Bien aard is het geval, wanneer b.v. in den schouwburg een omvallend scherm plotseling aan de illusie een einde maakt. Het heele publiek zou, bij zulk een gelegen- heid, lachen. — 0 ok wanneer een als deftig heer gekleede persoon, die trotsch door het dorp stapt, niemand anders blijkt te zijn dan een dorpsdwaas, die zich heeft laten verleiden tot het aannemen van deze niet bij hem passende kleedij. — 0 ok wanneer een goochelaar zijn zoon schijnt te doorboren en het blijkt ons dan, dat zijn dolk zoo is ingericht, dat het lemmet, bij den minsten tegenstand, in het heft teruggedrongen wordt. In dit laatste geval zullen zeker aan de komische gewaarwording bepaalde gedachten en gevoelens zich associeeren, die in den menschelijken geest verbonden zijn aan zulke afgrijselijke Bingen als de vermoording van een zoon door zijn vader, — maar, de komische gewaarwording is er in dit geval toch ook, zij het dan ook zwak, doordat veel psychische energie in beslag wordt genomen door de bedoelde gedachten en gevoelens. Verder behooren tot deze groep een aantal geestigheden, die eerst een redelijken zin schijnen te bevatten, maar bij nauwkeurig toezien onzin blijken te zijn. Zoo is het geval b.v. met Lichtenberg's „mes zonder lemmet, waaraan het heft ontbreekt" en met de meditatie: hoe gelukkig, dat ik geen zuurkool lust, want, als ik die lustte, dan zou ik er van eten ; maar zij smaakt al te slecht. Al deze gevallen zijn komisch en vallen onder de hypothese van Lipps. Zij allen hebben dit gemeen, dat de gespannen opmerkzaamheid een object krijgt, dat niet in staat is om psychische energie in beslag te nemen. De verklaring van de twee voorafgaande groepen van gevallen uit de hypothese van Lipps biedt niet de minste moeilijkheid ; maar anders wordt de zaak, wanneer b.v. het ongewone of het nieuwe oorzaak der komische gewaar- wording is. Wij zullen nu die gevallen beschouwen. Kinderen en onbeschaafden lachen om alles, dat nieuw is. De zwarte kleur van den neger, de vlecht van den Chinees, 1913 III. 22 338 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET de vreemde kleederdracht van den Marokkaan, buitengewone mismaaktheid, vreemde talen enz. ; al die dingen wekken bij hen in meerdere of mindere mate lachlust. De verklaring daarvan is deze: Al het nieuwe en ongewone trekt overal de opmerkzaamheid. Een straat, door welke wij dagelijks wandelen en waaraan wij dus gewoon zijn, doet geen vragen bij ons opkomen. Maar nauwelijks is er aan een der huizen of boomen iets bijzonders, of wij merken het op en beginnen een beetje te overleggen en te vragen naar het waardoor, waartoe enz. Zoo gaat het bij ieder. Het nieuwe en ongewone trekt de opmerkzaamheid. Nu kan daarbij tweeerlei plaats grijpen. Het nieuwe of ongewone, dat onze opmerkzaam- heid trekt, kan z(56 zijn, dat onze opmerkzaamheid gedurende langen tijd daardoor in beslag wordt genomen. Dit gebeurt langen tijd daardoor in beslag wordt genomen. Dit gebeurt b.v., wanneer het nieuwe begeerten opwekt; wanneer b.v. in den banketbakkerswinkel, dien wij dagelijks passeeren, voor het eerst juist zulke taartjes voor de ramen liggen, als wij ons herinneren ergens anders eens met bijzonder veel wij ons herinneren ergens anders eens met bijzonder veel genoegen te hebben gegeten. Hetzelfde geschiedt, wanneer het nieuwe de gevoelens eenigszins beduidend opwekt ; wanneer ik b.v. op mijn dagelijksche wandeling voor den eersten keer een persoon ontmoet, die veel gelijkt op iemand, dien ik haat of liefheb. En hetzelfde is het geval, wanneer dien ik haat of liefheb. En hetzelfde is het geval, wanneer het nieuwe mijn intellectueele vermogens aan het werk zet. In al deze gevallen blijft de opmerkzaamheid gespannen en kan dus, volgens de hypothese van Lipps, de komische gewaarwording niet optreden en treedt zij in werkelijkheid ook niet op. — Maar er is ook nog een tweede mogelijk. Het nieuwe kan nm. zOO zijn, dat het niet in staat is om de opmerkzaamheid gespannen te houden. Dit gebeurt, wanneer het nieuwe geen begeerten en geen gevoelens opwekt en ook niet de intellectueele krachten aan het werk zet. Dit gebeurt b.v., wanneer mijn vriend den vorm van zijn knevel heeft veranderd en ik ontmoet hem zulk een verandering zou voor mij van geen belang zijn, tenzij mijn beroep dat van trapper was en daarom zou de door het nieuwe gespannen geworden zijnde opmerkzaamheid zeer kort daarna weer ontspannen worden en dus de komische gewaarwording optreden. lets van dien aard zou ook gebeuren, als mijn hond, die, tot nog toe, steeds, als hij een kat zag, als mijn hond, die, tot nog toe, steeds, als hij een kat zag, WEZEN VAN HET KOMISCHE. 339 op het Bier toesnelde en zich dan vermaakte in den schrik, dien hij aanjagen kon, plotseling kattenvrees begon te toonen, zonder dat ik eenig teeken van door katten eenigszins be- duidend gekwetst te zijn geworden aan hem kon vinden. Ware dat wel het geval, vond ik wel eenig zulk teeken aan hem, dan zou ik wellicht medelijden krijgen, en zou de opmerk- zaamheid gespannen blijven en dus de komische gewaarwording uitblijven ; maar nu de omstandigheden mij geen andere ver- klaring aan de hand doen dan een onbeduidende schram of beet, is voor mij de zaak van geen belang en lach ik even, heb ik dus een komische gewaarwording. Nu is, in dit laatste geval, de komische gewaarwording misschien niet resultaat van de onbeduidende verandering alleen ; mis- schien komt hier ook in het spel een verhooging van mijn zelfgevoel. 1k geloof n.m., dat er bij het waarnemen van de verandering in mijn hond een klein beetje plaats is voor zulk een overweging als deze, dat ik zelf niet door zulk een kleinigheid er toe gebracht zou kunnen worden om den moed te verliezen en vreesachtig te worden. M. a. w. mijn zelfgevoel stijgt iets door deze waarneming en wij weten, dat ook stijging van het zeifgevoel een komisch effect heeft. Maar deze bijzonderheid van de stijging van het zelfgevoel ter zijde latende, mogen wij zeggen, dat, wanneer het nieuwe de gevoelens en begeerten op wekt of de verstandelijke krachten in actie zet, dat dan de komische werking uitblijft, en, in het tegenovergestelde geval, niet. En daarom kunnen wij begrijpen, dat kinderen en onbeschaafden lachen om de zwarte kleur van den neger, om de vlecht van den Chinees, om buitengewone mismaaktheid enz., terwij1 volwassenen en beschaafden om deze dingen niet lachen. Voor een vol- wassen en beschaafd man is een neger soms geen vreemde verschijning, en dan is er, natuurlijk, niet de minste reden om de verschijning komisch te vinden ; soms is hij het wel, en dan zal de verschijning doen denken aan slavernij, Cham, Noach, Uncle Tom's Cabin enz. en dan blijft de opmerk- zaamheid gespannen en is er dus ook geen komisch effect. Bij kinderen en onbeschaafden, voor wie de verschijning van den neger iets ongewoons is, bestaan deze omstandig- heden niet. De verschijning van den neger treft hen zeer, maar doet hen niets begeeren of verafschuwen tenzij dan, 340 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET misschien, dezen of genen de schrik om het hart slaat, doordat hij meent, dat hij den duivel ziet en dan blijft het komisch effect, natuurlijk, uit noch doet zij gevoelens ontstaan, noch zet zij de intellectueele krachten aan het werk ; en dus werkt zij komisch, volgens de hypothese van Lipps en in werkelijkheid. En wat hier gezegd is van de verschijning van den neger, geldt evenzeer van de vlecht van den Chinees, de kleeding van den Marokkaan enz. — Wat bij deze verschijnselen zeer de aandacht trekt is dit, hoezeer de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling een determineerende factor is met betrekking tot het komische. Welk een enorm verschil tusschen de dingen, die b.v. bij den zeer onontwikkelden boerenarbeider de komische ge- waarwording doen ontstaan en de dingen, die dat deden bij b.v. een Kant ! Voor den zeer ontwikkelden mensch, die over menschelijke en goddelijke zaken veel heeft nagedacht, wordt op den duur elk ding interessant, d. w. z. het wekt gedachten en gevoelens, die de opmerkzaamheid blijven spannen ; en zulk een mensch beleeft dus de komische ge- waarwording veel minder dikwijls dan de onontwikkelde. Een vierde groep van gevallen, waarin de komische ge- waarwording optreedt, is met de voorafgaande nauw verwant. 1k bedoel die gevallen, waarin niet zoo zeer het nieuwe en ongewone, als wel het raadselachtige en onbegrijpelijke de op- merkzaamheid spannen. Wanneer iets onbegrijpelijks of raad- seiachtigs onze opmerkzaamheid spant, kan het gebeuren, dat plotseling dat onbegrijpelijke of raadselachtige door ons begrepen wordt; de opmerkzaamheid wordt dan in eens min of meer wordt; de opmerkzaamheid wordt dan in eens min of meer ontspannen en de komische gewaarwording treedt op. Hierbij moet men, evenwel, in het oog houden, dat, wanneer wij het raadselachtige of onbegrijpelijke hebben begrepen, dit begrepene weer zOO kan zijn, dat het interessant is en de opmerkzaamheid dadelijk weer gaat spannen. In dat geval wordt de komische gewaarwording, natuurlijk, verzwakt en haar duur verkort. Wanneer Talleyrand zegt, dat de taal er is om de ge- dachten te verbergen en wij hooren zulk een uitspraak voor den eersten keer, dan zijn wij een oogenblik verlegen en begrijpen niet recht en streven om te begrijpen, m. a. w. wordt de opmerkzaamheid gespannen. Maar plotseling gaat WEZEN VAN HET KOMISCHE. 341 ons een licht op en wordt aan de gespannen opmerkzaamheid haar object onttrokken en ontspant zij dus en treedt de komische gewaarwording op. Al naar nu verder de menschen zijn, zal die komische gewaarwording van korteren of langeren duur zijn en van meerdere of mindere kracht. Menschen, die het niet kunnen laten om overal de zaken vooral uit ethisch oogpunt te beoordeelen, zullen, zoodra hun het licht opgaat en zij Talleyrand's raadselachtige woorden begrijpen, wellicht zeer spoedig tot een meditatie over de verdorvenheid der diplomaten overgaan ; bij hen zal dus de komische ge- waarwording van korten duur en zwak zijn. Maar bij den mensch, die geleerd heeft om, wanneer de gelegenheid er naar is, van de ethische beoordeeling te abstraheeren, zal, wanneer hem het licht is opgegaan en hij Talleyrand's woorden begrijpt, de opmerkzaamheid iets langer ontspannen blijven en deze ontspanning geen beduidende belemmering ondervinden en dus het komisch effect iets grooter en van iets langeren duur zijn. Wanneer iemand, die de oppervlakkigheid van de groote massa kent en haar vereering van holle phrasen, voor een volksverzameling een redevoering houdt en hem valt luid applaus ten deel, en hij vraagt dan aan zijn vrienden : wat voor banaliteiten heb ik gezegd ? dan zullen die vrienden wellicht even verlegen zijn, niet wetende, wat hij bedoelt. Maar plotseling herinneren zij zich zijn verachting voor den grooten hoop en terstond gaat hun een licht op en wordt hun opmerkzaamheid ontspannen en treedt de komische gewaarwording op. — Wanneer Saphir bij een rijken schuldeischer een bezoek brengt en de schuldeischer zegt : „Sie kommen wohl urn die 300 Gulden", en Saphir ant- woordt daarop : „nein, Sie kommen urn die 300 Gulden", is onze gewaarwording een komische. Want de uitdrukking : „Sie kommen urn die 300 Gulden" beteekent in den mond van den schuldeischer iets anders dan in dien van Saphir, en daardoor komt het, dat wij bij Saphirs woorden even een beetje verlegen zijn, totdat wij spoedig plotseling den zin er van vatten, en er dus eene ontspanning van onze opmerk- zaamheid optreedt en daarmee de komische gewaarwording. Maar bij den schuldeischer, bij wien de komische gewaar- wording wellicht ook niet geheel afwezig is, wordt weer spoedig de opmerkzaamheid gespannen, omdat hij zich teleurgesteld 342 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET gevoelt en zich ergert aan de brutaliteit van zijn bezoeker bovendien ; en dus kan bij hem de komische gewaarwording niet van een eenigszins beduidend langen duur zijn. Tot deze zelfde groep van oorzaken der komische gewaar- wording behooren ook raadsels en de kunsten der goochelaars. Wanneer ons, in scherts, gevraagd wordt, waarom gebochelde menschen gelukkige menschen zijn, dan bezinnen wij ons even, wordt dus even onze opmerkzaamheid gespannen, totdat wij ons onvermogen om het raadsel op te lossen belijden en men ons de oplossing mededeelt en zegt, dat gebochelde menschen het ergste achter den rug hebben ; dan treedt ontspanning in, en wel een beduidend groote ontspanning, omdat de verklaring veel te onbeduidend is om de opmerkzaamheid weer te gaan spannen. Hierbij moet, evenwel, worden opgemerkt, dat bij lieden, bij wie het gevoel van medelijden sterk is en die dat gevoel niet kunnen scheiden van de gedachte aan gebochelden, die ontspanning aanzienlijk verzwakt wordt doordat het medelijden, dat er dadelijk al was, toen het raadsel opgegeven werd, ook na de oplossing blijft. — Wanneer een goochelaar ons een doos geeft met het verzoek om daarin een cent te doen, daarna de doos te sluiten en haar aan hem terug te geven, en hij opent daarna de doos, en het blijkt, dat de cent (of wat ander ding men er moge hebben in gedaan) niet meer aanwezig is, dan staan wij een oogenblik verbaasd ; totdat de man ons met de constructie van de doos bekend maakt en de zaak verklaard wordt; dan treedt er ontspanning in en daarmee de komische gewaarwording. Zooals bekend is, amuseeren goochelaars, in den regel, de menschen op andere wijze. Zij vertoonen hun kunsten, de een na de ander, zonder eenige verklaring te geven. Daardoor houden zij de opmerkzaamheid voortdurend gespannen. Maar de stilzwijgende overtuiging der toeschouwers, dat toch al die kunsten een- voudige gevolgen van eenvoudige handelingen zijn, werkt als een telkens terugkeerende ontspanning der opmerkzaamheid. Er is, in zulke gevallen, dus een voortdurend wisselen van een sterk gespannen opmerkzaamheid en een minder sterke ontspanning daarvan ; waaruit het komisch effect verklaarbaar is. 0 ok behooren nog tot deze vierde groep van oorzaken 0 ok behooren nog tot deze vierde groep van oorzaken der komische gewaarwording bepaalde verschijnselen uit WEZEN VAN HET KOMISCHE. 343 het gebied der wetenschap. Wanneer wij zoeken naar een verklaring van bepaalde verschijnselen en plotse- ling gaat ons een licht op en vinden wij de verklaring, en het blijkt, dat die verklaring zeer eenvoudig is, dan beleven wij een gewaarwording van dezelfde soort als wij hebben, wanneer wij een kunststuk van een gooche- laar doorzien. Zulk een gewaarwording had, naar ik ver- moed, Isaac Newton, toen hij de noodzakelijkheid bewees van het door Kepler ontdekte feit, dat de aarde (in haar beweging om de zon) in gelijke tijdsruimten sectoren van dezelfde oppervlakte beschrijft (bedoeld zijn hier, natuurlijk, de door den radius vector beschreven sectoren). Want dat bewijs werd door Newton geleverd met behulp van geen ander middel dan de stelling, dat de oppervlakte van een driehoek gelijk is aan het halve product van basis en hoogte, — een hulpmiddel, dat zeer nietig was in vergelijking met het verkregen resultaat, het inzicht in de noodzakelijkheid van Kepler's wet. — Dat bij geleerden, wanneer zij zulk een bewijs hebben geleverd, als dit van Newton er een was, de komische gewaarwording niet van langer duur is en niet van groote kracht, moet, natuurlijk, worden verklaard uit het feit, dat hun opmerkzaamheid, in den regel, daarna dadelijk weer gespannen wordt; dadelijk treden nm. bij hen belang- rijke associaties op of ze zoeken naar een nog dieper liggende verklaring. En in dit verband moet ook worden herinnerd aan die geestigheden, die, wanneer men ze begrijpt, dadelijk weer de opmerkzaamheid spannen, doordat zij Of belangrijke gedachten oproepen Of belangrijke gevoelens of beide tegelijk. Zulk een geestigheid is Schleiermacher's karakteristiek van ijverzucht als „eine Leidenschaft, welche mit Eifer sucht, was Leiden schafft." De psycholoog zal, zoodra hij deze karakteristiek begrijpt, dadelijk denken aan bepaalde empirische regelmatigheden op het terrein der jaloerschheid, met name aan die regelmatigheden, die een beetje vallen onder het „met ijver zoeken naar hetgeen lijden veroorzaakt"; en den mensch, die de zonde der jaloerschheid van nabij kent, zullen bepaalde voorvallen uit zijn leven voor den geest komen, waarbij met ijver gezocht is naar hetgeen lijden veroorzaakt; bij hen zal dus dadelijk de opmerkzaamheid weer gespannen en dus de komische gewaarwording zeer aanzienlijk verzwakt worden. 344 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET Het is moeilijk om in te zien, hoe al deze gevallen van komische gewaarwording van deze vierde groep anders kunnen worden verklaard dan volgens de hypothese van Lipps, en auders dan op de hier aangegeven manier. Een vijfde groep van gevallen van komische gewaarwording wordt gevormd door de geestigheden van het toeval, n.m. drukfou- ten, en geestigheden, die ontstaan, wanneer men zich verspreekt. Wanneer iemand een boek schrijft over de problemen der Psychologie, en hij noemt dat boek „zielkunde", en in een aankondiging wordt dit boek door een font van den drukker „zeilkunde" genoemd, dan is er even een komische gewaar- wording. De verklaring is deze : bij het lezen van de aan- kondiging trachten wij, natuurlijk, den volzin, waarin het woord „zeilkunde" voorkomt, te verstaan ; maar spoedig blijkt, dat die volzin geen redelijken zin bevat ; wij zijn dan even verlegen en trachten het een en ander te verklaren ; en spoedig bemerken wij de oorzaak onzer verlegenheid en de komische gewaarwording ontstaat, doordat er in eens een ontspanning der opmerkzaamheid intreedt. — En wanneer wij dan later de aangekondigde zielkunde lezen en het blijkt ons, dat de moeilijkheden der psychologische problemen juist zijn ontweken, dan denken we misschien nog even aan de drukfout in de aankondiging en lachen. De verklaring van dezen laatsten lach is, geloof ik, deze : Wij vinden, dat het predikaat zeilkunde juist toekomt aan deze zielkunde, die de predikaat zeilkunde juist toekomt aan deze zielkunde, die de moeilijkheden ontwijkt ; wij vinden dan verder het oordeel, dat deze zielkunde zeilkunde is, een geestig en aesthetisch behagend oordeel ; nu zijn wij verder gewend om de oorzaak van geestige en aesthetisch behagende oordeelen in een scherp verstand te stellen ; en deze gewoonte komt even een beetje in onze gedachten op; maar deze gedachte wordt dadelijk gevolgd door de herinnering, dat het woord „zeilkunde" hier door een misgreep van den drukker te staan kwam; m. a. w. in de plaats van het beduidende ding, dat wij even als oorzaak verwachtten, n.m. het scherpe verstand, komt de nietigheid, de drukkersmisgreep. — Deze laatste komische gewaarwording is dus een geval, dat behoort in de eerste groep van gevallen, waarbij in plaats van het beduidende, dat verwacht werd, iets onbeduidends optreedt. WEZEN VAN HET KOMISCHE. 345 In deze vijfde groep van komische gevallen behooren ook te worden opgenomen bepaalde verschijnselen, die zich soms in onze omgeving voordoen. Wanneer ik b.v. in een twin wandel en ik laat mijn hand op een tuinbal rusten, en wel op dat deel daarvan, dat naar de zon is toegekeerd, en ik bemerk, dat dat deel kouder is dan het deel, dat van de zon is afgewend, dan ben ik even verbaasd ; maar de gedachte, dat de tuinbal juist is gepoetst en dat hij, bij het plaats hebben van, die verrichting, is gedraaid, levert mij in eens de ver- klaring, ontspant dus mijn opmerkzaamheid, en ik krijg een komische gewaarwording. Zeer verschillend van al de genoemde gevallen zijn die, die samengevat kunnen worden in een zesde groep. Het is bekend, dat melancholie, wantrouwen, groote onzeker- heid over den afloop van belangrijke gebeurtenissen, honger, dorst, het gevoel van onbekwaam te zijn voor de vervulling van plichten, het gevoel van minderwaardigheid, dat optreden kan, als wij ons te midden van eminente lieden bevinden — het is bekend, dat al die gevoelens den geest kunnen drukken ; zij belemmeren het werk der fantasie ; zij verminderen de volharding, die wij anders gewoonlijk hadden, enz. Nu, wanneer nu zulk een toestand van gedruktheid opgeheven wordt, treedt er ook een komische gewaarwording op. Zoo lacht de melancholicus even, als men hem bewijst, dat het slechte ding, dat hij verwacht en waarover hij tobt, niet komen kan en dat juist het omgekeerde, dus iets dat gunstig voor hem is, komen moet. Zonder twiffel zal hij spoedig weer over andere zaken tobben ; maar op het oogenblik, waarop hij het bewijs begrijpt, lacht hij. Toen Ludwig Vives, na lang vasten, weer mocht eten, lachte hij, volgens Hoffding (Psych., bladz. 68) ; en ieder weet, dat, als hij honger heeft en eindelijk aan tafel mag gaan, hij glimlachend naar de spijzen ziet. Wanneer men gedrukt gaat onder het besef van minderwaardigheid en een menschenkenner beurt ons op, dan is er een komische gewaarwording. Wanneer de last der zonden ons drukt en de godsdienst troost ons en verlevendigt onze sluimerende krachten, dan is er, naast andere dingen, ook iets van het komische in ons. — Zoo zijn de feiten ; en ieder, die acht geeft op wat er omgaat in 346 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET menschenzielen, is in staat om lange reeksen van meer zulke feiten te vinden. — Hoe moeten ze worden verklaard ? Op deze wijze : Melancholische menschen, hongerige menschen, zich minderwaardig gevoelende menschen, onder schuldbesef gebukt gaande menschen, hebben hun ziel in een toestand van gebondenheid of gedruktheid. Zulk een ziel kan zich niet vrij bewegen, is in een onnatuurlijken staat en voelt het als een ontketening of wegneming van druk, als aan dezen staat een eind gemaakt wordt ; m. a. w. er grijpt dan een beduidende ontspanning plaats en daardoor wordt het voor- stellingsverloop vrijer en die ontspanning en dat vrijer worden van het voorstellingsverloop ervaren wij als komisch. Onder de gevallen, die in deze groep zijn samengevat, nemen die, welke een vermindering van het minderwaardig- heidsbesef of, m. a. w. een verhooging van het zelfgevoel betreffen, een voorname plaats in. Want in de eerste plaats is het optreden der komische gewaarwording in dit ge val zeer duidelijk. Het valt dadelijk in het oog, dat idioten lachen, wanneer men hen vieit ; dat kinderen gieren van genot, als wanneer men hen vieit ; dat kinderen gieren van genot, als men, met hen stoeiende, zich door hen laat overwinnen ; ieder weet uit de boeken over wilden, die hij in zijn jeugd las, dat de wilde, die zijn vijand eindelijk gevangen heeft, lacht ; en gedurig beleven wij het, dat een persoon, die voor den gek wordt gehouden, zich groot tracht te houden door een min of meer gedwongen lach. En in de tweede plaats zijn de andere gevallen, in deze zesde groep genoemd, niet zeer verschillend van dit geval der vermindering van het minder waardigheidsgevoel, zoodat zij met een beetje handigheid zonder veel moeite kunnen worden voorgesteld als speciale gevallen van het geval der vermindering van het minder- waardigheidsgevoel. En wanneer men dan verder nog eenige bijzonderheden in aanmerking neemt, die hier niet in extenso kunnen worden vermeld, is het te begrijpen, dat de jeugdige Psychologie in de vermindering van het minderwaardigheids- gevoel het wezen van het komische meende te moeten vinden. Zoo deed men b.v. van Hobbes tot Bain. Een zevende groep van komische gevallen wordt gevormd door die,welke men dikwijls houdt voor van physiologischen aard. Wanneer wij gekitteld worden lachen wij in den regel. WEZEN VAN HET KOMISCHE. 347 De verklaring daarvan is misschien deze : de steeds in intensiteit en van plaats veranderende stootbewegingen van een ander veroorzaken in ons een vaag besef van een dreigend gevaar ; maar daarnaast hebben wij de overtuiging, dat dit gevaar slechts denkbeeldig is; en terwijl nu dit vaag besef van een dreigend gevaar en de overtuiging van het denkbeeldige van dit gevaar elkaar in onzen geest afwisselen, grijpt in onzen geest beurtelings een spanning en een ontspanning plaats, is er m. a. w. een reeks van komische gewaardingen. — Dat het lachen in dit geval niet alleen te verklaren is uit phy- siologische oorzaken, blijkt daaruit, dat men zich zelf niet kittelen kan en dat wij, als wij door een ander gekitteld worden, het lachen kunnen nalaten, als wij maar zeer krachtig ons voornemen om vast te houden aan de overtuiging, dat de geheele zaak ongevaarlijk is. — Wanneer men kinderen, in scherts, hard toespreekt en zich aanstelt, alsof men hun kwaad wil toevoegen, lachen ze. — 0 ok wanneer men met hen uit roeien gaat en de boot in schommelende beweging brengt, lachen ze. En ook de verklaring van deze gevallen is dezelfde als die van den lach bij het kittelen. Een vaag besef van dreigend gevaar en de overtuiging, dat dit gevaar slechts denkbeeldig is, wisselen elkaar af, veroorzaken spanning en ontspanning, m. a. w. de komische gewaarwording. Alle gevallen dezer zeven groepen kunnen worden ver- klaard uit de hypothese van Lipps. Nu is het wel mogelijk, dat er nog andere gevallen van komische gewaarwording bestaan, waarvan het moeilijk zou kunnen worden bewezen, dat zij uit Lipps' hypothese volgden — maar van zulke gevallen is mij niets bekend ; en dus worden wij door de feiten gedwongen om de by pothese van Lipps te aanvaarden. Daarom behoeven wij nog niet deze hypothese voor apo- dictisch zeker te houden ; in het afgetrokkene moet worden toegegeven, dat het mogelijk is, dat er komische gewaar- wordingen ontstaan, die niet volgens Lipps' hypothese te verklaren zijn ; en dan zou men, natuurlijk, deze hypothese moeten laten varen. In den aanvang van dit opstel werd gezegd, dat Lipps er niet in geslaagd is om alle komische gewaarwordingen uit 348 DE LAATSTE HYPOTHESE OVER HET KOMISCHE. zijn hypothese ongedwongen te verklaren. Hij begaat, bij zijn verkiaringen, infegendeel fouten. Laat mij er twee van noemen. Kinderen, die nog nooit een neger hebben gezien, zullen, bij diens verschijning lachen. In het voorafgaande hebben wij gezien, hoe deze lach uit Lipps' hypothese moet worden verklaard. Hoe verklaart Lipps hem zelf? Het spannende moment stelt hij in de voorstelling van den norm, dus, in de voorstelling van de blanke huidskleur en het ontspannende in de afwijking daarvan. Maar hierin bedriegt hij zich zeer. Want alles is eerder waarschijnlijk dan dat de norm in dit geval de opmerkzaamheid zou spannen. Juist het omgekeerde is waar. Alles spant eerder de opmerkzaamheid van kinderen en slecht ontwikkelde verstanden dan het gewone ; en dus kan Lipps' verklaring niet waar zijn. Verder. Wij hebben in het voorafgaande de komische gewaarwording, die optreedt bij de oplossing van raadsels, uit Lipps' hypothese verklaard. Hoe doet hij het zelf? Het spannende moment stelt hij in het begrijpen van het raadsel en het ontspannende in het verkrijgen van het inzicht in de onbeduidendheid van de in het raadsel liggende gedachten. Maar ook hierin bedriegt hij zich. Want de feiten leeren zeer duidelijk, dat het spannende moment niet ligt in het begrijpen van het raadsel, maar in de aan het begrijpen voorafgaande inspanning om te begrijpen ; en bovendien zijn lang niet alle raadsels onbeduidend van inhoud. Deze fouten, evenwel, schaden Lipps' hypothese niet ; die blijft waar ; maar zij illustreeren opnieuw de waarheid, dat het kennen en zelfs het opstellen van een juiste hypothese nog niet in staat welt om de correcte feiten ongedwongen en onberispelijk uit die hypothese te verklaren ; en zij bewijzen, dat een wijs man, zooals Lipps, ook zonder dat hij het zeif dat een wijs man, zooals Lipps, ook zonder dat hij het zeif vermoedt, een reden tot lachen kan leveren door foutieve verkiaringen van komische gewaarwordingen, terwiji hij zelf de verdienstelijke ontdekker van een belangrijke hypothese over het wezen van het komische is. C. PEKELHARING. DE NIEUWE RIGHTING IN HET ONDERWIJS IN HET FRANS EN DE LAGERE SCHOOL. „Er is een nieuwe richting in de taalwetenschap", zei Dr. Jac. van Ginneken op het laatste filologencongres te Gro- ningen. En, zoals overigens uit het vervolg van zijn zeer interessante rede bleek, met die nieuwe richting in de taal- wetenschap, moet noodwendig gepaard gaan een nieuwe wetenschap, moet noodwendig gepaard gaan een nieuwe richting in het taalonderwijs. Deze mededelingen uit de mond van iemand als Dr. van Ginneken moeten verblijdend zijn voor alle taalleraren en onderwijzers, die weten, hoe treurig het over 't algemeen nog gesteld is met het onderwijs in de levende talen op de middelbare- en de lagere school. Maar hoe aangenaam het is te weten, dat een nieuwe richting bestaat, een richting waarvan velen onzer, bewust of onbewust, al sedert lang hadden gedroomd, hoe diep de woorden van mannen van gezag op dit gebied ons ook uit het hart gegrepen zijn, toch is er meer nodig om de nieuwe metode ingang te doen vinden. Een onvermoeide propaganda in woord en geschrift wordt geeist van al degenen, die de kracht in zich voelen om met de oude sleur te breken. De leraren m. o. in de Franse taal zijn op de goede weg. Onder hen valt in de laatste tijd een beweging te constateren, die niet anders dan goede gevolgen kan hebben voor het onderwijs in hun vak. Die beweging is een duidelik bewijs, dat de leraren zelf de overtuiging hebben, dat de bewijs, dat de leraren zelf de overtuiging hebben, dat de 350 DE NIEUWE RICHTING IN HET ONDERWIJS tegenwoordige richting niet deugt. Het uitspreken van die overtuiging is de eerste stap naar verbetering. Hoe is het bij het lager onderwijs gesteld ? Daar worden de allereerste grondslagen gelegd, waarop het middelbaar onderwijs moet voortbouwen. Op de lagere school wordt als 't ware de zaadkorrel aan de aarde toevertrouwd om te ontkiemen en een tere, jonge spruit te voorschijn te brengen, die op de middelbare school krachtig en sterk zal moeten die op de middelbare school krachtig en sterk zal moeten worden. Is het niet van het grootste belang, dat die zaad- korrels zorgvuldig worden uitgezocht en oordeelkundig gestrooid? Zo ergens, dan is het onderwijs in het Frans op de lagere school in verkeerde richting. Lijsten van woorden, zonder enig onderling verband, worden van buiten geleerd; een grammaireregel wordt er aan toegevoegd en de kinderen mogen tema's maken, waarin de geleerde woorden zijn aan elkaar geregen en de grammaireregel moet worden toegepast. Als resultaat komen dan zinnen te voorschijn als : Ma mere est meilleure. „Beter = meilleur", stond immers in de woordenlijst en dat krijgt een e omdat mere vrouwlik is. Een zo'n zin zegt meer dan een heel betoog tegen deze manier van doen, die nog nagenoeg algemeen gebruikelik is. Een leerling moet vertalen : „Mijn vader had gelijk". „Mijnheer, wat is gelijk?" vraagt hij zijn onderwijzer. Een dergelijke vraag, evenzeer als het boven aangehaalde zinnetje, veroordeelt de metode. Naast de boekjes, waarin de kinderen zulk moois wordt geleerd, worden in de regel ook z.g. leesboekjes gebruikt. Meestal bevatten ze veel te moeilike stukjes proza en poesie, die mondeling of schriftelik in het Hollands worden ver- die mondeling of schriftelik in het Hollands worden ver- taald en dan nog enige keren in het Frans gelezen. Wanneer die leeslesjes niet te moeilik waren, zou bij verstandig gebruik, daarmee goed werk te leveren zijn, indien de meeste onderwijzers niet zo doordrongen waren van de grote waarde van hun woordenlijsten, regels en tema's. Daaraan wordt het leeuwendeel van de tijd besteed ; de leesboekjes worden alleen gebruikt als er tijd overschiet. Er bestaat een serie boekjes, die tegelijk moeten dienea Er bestaat een serie boekjes, die tegelijk moeten dienea IN HET FRANS EN DE LAGERE SCHOOL. 351 als z. g. tema- en leesboeken. Zozeer is men overtuigd van de onmisbaarheid van „ woordjes" en regels voor grammaire en uitspraak, dat ze zelfs in die boekjes, waarin overigens zeer verdienstelike stukjes proza en poesie gegeven zijn, toch nog de hoofdschotel blijven vormen, altans de regels. Deze boekjes, die ondanks het verkeerde, veel bruikbaars bevatten, worden juist het minst gebruikt, terwiji de echte, onvervalste „temaboekjes" daarentegen druk op druk be- leven. Dat is tekenend voor de opvatting die in de metode- aangevende kringen van het lager onderwijs heerst ten op- zichte van het onderwijs in het Frans. Op welke wijze hierin verbetering te brengen ? Enige jaren geleden is een beweging ontstaan voor de direkte metode. Geen woord Hollands mocht meer voorkomen in de boekjes noch gesproken worden door de onderwijzer. In de praktijk is deze metode, die in teorie de juiste is, gebleken onbruikbaar te zijn. Waarom ? Om ze met sukses toetepassen zouden nodig zijn minstens een uur of drie Frans per dag, klassen van ten hoogste acht leerlingen en last not least onderwijzers, zeer bedreven in het prakties gebruik van de taal. Waar aan Been van deze eisen kon worden voldaan, moest de nieuwe metode een doodgeboren kindje zijn. Sedert haar verdwijnen van het toneel heeft men niet meer getracht een ingrijpende ver- andering in het onderwijs in het Frans aantebrengen. Toch is dat meer dan nodig. Het al of niet gebruiken van de moedertaal, daar waar ze ons van dienst kan zijn, doet niet heel veel ter zake. De veranderingen, die ingevoerd moeten worden, strekken verder. In de eerste plaats moeten we breken met de verderfelike gewoonte, rijen losse woorden zonder enig onderling verband, van buiten te laten leren. Het begrijpen en gebruiken van een taal bestaat niet in het vertalen en aaneenrijgen van woorden met inachtneming van grammaireregels. Taal is een uiting van gedachte- en gevoelsleven. Een vader en moeder wandelen met hun kind. Al pratende hebben ze de kleine uit het oog verloren, die een eind verder loopt te spelen. Daar toetert de hoorn van een auto. De moeder schrikt, denkt onmiddelik aan het 352 DE NIEUWE RICHTING IN HET ONDERWIJS gevaar, waarin haar kind misschien verkeert en roept uit : „ L'enfant !" Dat ene woord is een stukje taal, omdat het weergeeft alles, wat er op dit oogenblik in die moeder omgaat. Wat er in dat ene woord ligt opgesloten wordt begrepen en ge- voeld. Maar wanneer wij onze leerlingen een reeks woor- den laten leren als : het kind l'enfant de spijker le clou de uitgave l'edition tevreden met content de op sur beter meilleur dan heeft dat met taalonderwijs niets te maken. Zulke woorden zullen voor de kinderen niet gaan leven omdat ze noch een uiting zijn van gedachte noch van gevoel. Een uitroep als : „Ah, le pauvre enfant !" moet door de kinderen niet worden uiteengerafeld en woord voor woord vertaald in het Hollands. Ze moeten leren gevoelen, dat die uitdrukking weergeeft het medelijden, dat het kind, waarover gesproken wordt, heeft opgewekt. Waar taal is de uiting van ons denken en gevoelen, zal het bestuderen van een vreemde taal tweeledig zijn. In de eerste plaats zal het bestaan in het leren begrijpen en voelen van gedachten en emoties, die mondeling of schriftelik in die taal zijn weergegeven ; in de twede plaats zal het zijn een oefening in het zich juist en vlot bedienen van de taal bij het schrijven en spreken, m. a. w. in het weergeven van eigen gedachten en emoties. Natuurlik zullen onze leerlingen noch op de lagere noch op de middelbare school het zover brengen, dat zij zich spontaan uiten in het Frans. Wel kunnen ze leren 10. eenvoudig Frans te begrijpen in de ruimste zin van het woord; 20. de goed begrepen stukjes proza en poesie voor te dragen met juiste intonatie en exacte uitspraak en 30. eenvoudig Hollands in goed Frans over te brengen. Dit laatste is zeer moeilik, omdat ze daarbij, al is het dan ook niet spontaan, de in- drukken, die ze krijgen bij het lezen van de Hollandse tekst in het Frans moeten weergeven. IN HET FRANS EN DE LAGERE SCHOOL. 353 De drie bovengenoemde punten zullen we achtereenvolgens bespreken in verband met de lagere school. 1°. Het leren begrijpen van eenvoudig Frans. „Begrijpen" moeten we hier nemen in een ruime betekenis. De kinderen moeten de gedachten en emoties die schriftelik of mondeling in het Frans zijn weergegeven in zich opnemen. En waar de leerlingen op de lagere school reeds op 8-jarige leeftijd met het Frans beginnen, zal het eenvoudigste wat we ze voorzetten het beste zijn. Eenvoud van vorm en van inhoud is een eerste eis. Maar, wat we hun aanbieden, moet taal zijn. Geen lijsten van woorden dus zonder betekenis. AIle woorden, die ze te zien en te horen krijgen moeten in hun juiste verband voorkomen, moeten een uiting zijn van ge- dachten en gevoelens al zijn die ook nog zo eenvoudig. Veel is er gestreden over de vraag, of men met de geschreven, dan wel met de gesproken taal moet beginnen. Zou het niet het verstandigst zijn ons van het begin af te richten tot het gehoor en het gezicht beide, die bij de meeste kinderen zo scherp zijn en zo gemakkelik indrukken op- nemen? Van begin af aan moeten we de kinderen eenvoudige stukjes proza voorleggen. Die moeten ze leren begrijpen met behulp van de moedertaal maar vooral met behulp van intonatie en mimiek. Zodra de gedachte, in de Franse tekst uitgedrukt, in het Hollands is weergegeven, (en dat moet vooral geen woord voor woord vertalen zijn groepen van woorden moeten een geheel blijven vormen voor de kinderen) moet de tekst door de onderwijzer en door enige leerlingen worden gelezen. Daarna wordt ze gememoriseerd en ten slotte vaak gereciteerd. Indien bij het reciteren zoveel mogelik aandacht wordt geschonken aan intonatie en mimiek, dan ligt daarin het machtigste middel om de Franse woorden en groepen van woorden voor de kinderen te doen leven. Dan pas zullen ze goed begrijpen ! Herhaaldelik zal de onderwijzer verschillende passages in de juiste toon moeten voorzeggen en laten nazeggen. Die toon zal zich wijzigen naarmate toorn of medelijden, blijdschap of droefheid, verrassing of angst worden uitgedrukt. Nu eens zal een groep van woorden langzaam of met kalme 1913 III. 23 354 DE NIEUWE RICHTING IN HET ONDERWIJS ernst worden gezegd, dan weer zal een gedeelte vlugger worden uitgesproken of op spottende toon. Het nauwkeurig bestuderen van die intonatie is een grote steun voor het begrijpen en gevoelen van de gedachten en emoties in de tekst uitdrukt. Ook de mimiek, die men bij het zeggen van de een of andere passage als van zelf maakt, zal daartoe bijdragen. Het in elkaar slaan van de handen, het ballen van een vuist zullen vaak duideliker te kennen geven dat verwondering of toorn wordt uitgedrukt, dan de beste explicatie of vertaling in het Nederland dat zou kunnen doen. in het Nederland dat zou kunnen doen. Ongemerkt zijn we genaderd tot punt 2 : Het reciteeren van stukjes proza en poesie met juiste intonatie en exacte uitspraak. Een enkel woord nog over het aanbrengen van een goede uitspraak. Als den onderdeel van het onderwerp in het Frans op de lagere school tot z'n recht kan komen, dan is het wet dit. Zoals boven reeds gezegd is, kinderen horen in 't algemeen scherp en hun tongetjes zijn als jonge bomen. Ze laten zich gemakkelijk buigen. Uitgezonderd zij die een spraakgebrek hebben of niet goed horen, kunnen alle kinderen reeds vroeg leren de Franse klanken goed na te zeggen, mits men de uitspraakregels in de boekjes achterwege laat en de onderwijzer in staat is alle woorden goed voor te zeggen en alle fouten op te merken en te verbeteren. In deze moet alles aan zijn beleid worden overgelaten. Men late aan hem over te beoordeelen, wanneer het nodig is er op te wijzen, hoe de een of andere klank gevormd wordt of wanneer hij de leerlingen eens wil laten constateren welke klanken men achtereenvolgens hoort bij het uitspreken van een woord of een groep van woorden. Dergelijke dingen zijn in de boekjes niet op hun plaats. 't Levende woord en het voorbeeld van de onderwijzer zullen begrepen worden, de dorre woorden en zinnen uit het boek niet. De uitstekende wijze waarop de laatste jaren de examens 1. o. voor het Frans zijn inge- richt, geven alle waarborg, dat de onderwijzers in deze volkomen voor hun taak berekend zijn. Hij, die intussen zelf voorlichting wenst, zoeke die niet in de boekjes van de leerlingen. IN HET FRANS EN DE LAGERE SCHOOL. 355 Een humoristiese scheurkalender zou te vullen zijn met de fraaie regels voor uitspraak, die men in sommige school- boekjes en nog wel van de allernieuwste vindt. Het stelselmatig behandelen van die uitspraakregels heeft nog een ander bezwaar. Aan de ene kant worden heel een- voudige en vaak voorkomende woorden lang achterwege gelaten omdat de uitspraak van een daarin voorkomende klinker of medeklinker nog niet besproken is ; aan de andere kant moeten volledigheidshalve, ter illustratie van een regel, vaak woorden dienst doen, die niet tot de kindertaal behoren. Wat te denken van een woord als edition voor kinderen van 8 a 9 jaar en van een zin als : „Mon edition des oeuvres de Racine est meilleure que celle de votre frere." Is het niet belachelik ? Nu rest ons nog punt 3. Het vertalen van een Hollandse tekst in het Frans, vol- gens vele je middel om Frans te leren. 't Vail te betwijfelen of het zelfs een middel is. Als toetssteen moge de vertaling zijn nut hebben ; op een eksamen moge zij goede diensten bewijzen om aan de weet te komen of de candidaat gedachten, die hem als 't ware worden. aan de hand gedaan, behoorlik in het Frans kan weergeven, op de lagere school behoort ze niet thuis. Jammer genoeg, dat het admissie-eksamen voor de middel- bare school en het gymnasium ons noopt, van dit principe of te wijken. Met het oog op dat eksamen toch is de lagere school totnogtoe verplicht haar leerlingen te oefenen in het maken van vertalingen Hollands-Frans. Maar dat mag geen reden zijn om van dat vertalen hoofdzaak te maken. Het moet bijzaak zijn en in elk geval beperkt blijven tot het overzetten van Hollandse zinnen, ontleend aan de Franse stukjes proza, die behandeld zijn op de wijze, als hierboven werd aange- geven. Wit men een kleine training met eksamenopgaven, a la bonne heure ! Maar men stelle die uit tot de laatste maanden, zodat ze werkelik wordt een oefening in het handig gebruiken van aanwezige kennis. In verband met het vertalen van Hollandse zinnen nog 356 DE NIEUWE RICHTING IN HET ONDERWIJS een paar opmerkingen. Wanneer men uitsluitend kiest groepen van woorden, zinswendingen enz. ontleend aan Franse stukjes, die besproken, gelezen, gememoriseerd en ge- reciteerd zijn, kunnen vanzelf opgaven als de volgende ach- reciteerd zijn, kunnen vanzelf opgaven als de volgende ach- terwege blijven : Hij is op zijn (vert. de) neus gevallen. Het ijzer is nuttig voor (vert. aan) de mens. Zulke opgaven zijn lijnrecht in strijd met de juiste opvat- ting omtrent onderwijs in een vreemde taal. ting omtrent onderwijs in een vreemde taal. Om op het toelatingseksamen werk te leveren zonder fouten hebben de leerlingen van de lagere school helaas ook nodig enige bekendheid met de grammaireregels. Evenwel, zo ergens, dan is hier beperking een gebiedende eis. 't Is alsof som- dan is hier beperking een gebiedende eis. 't Is alsof som- mige schoolboekjes-schrijvers menen, dat zonder al die schone regels, er geen taalonderwijs meer zou kunnen bestaan. regels, er geen taalonderwijs meer zou kunnen bestaan. Wanneer zullen zij toch eens gaan inzien, dat een vrouwlike e van een participe passé met de taal, beschouwd als uiting e van een participe passé met de taal, beschouwd als uiting van gedachten, niets te maken heeft ; dat het, voor het zich- juist-uitdrukken in het Frans of voor het goed begrijpen er juist-uitdrukken in het Frans of voor het goed begrijpen er van absoluut onverschillig is of men het meervoud van bijou schrijft met s of x. Wanneer zullen ze eens ophouden met de dwaasheid te verkondigen, dat men voor manlike woorden le en voor vrouwlike la moet gebruiken. Als het onderwijs volgens de goede metode wordt gegeven zullen de leerlingen horen, dat men zegt le jardin en la maison. Dat is vol- doende. Wil men later met 't oog op de veranderlikheid van een bijvnw. of deelw. de termen „manlik" en ,,vrouwlik" gebruiken, dan kan men volstaan met te zeggen, dat woorden, waarvoor men le of un hoort manlik zijn en de andere vrouwlik. U it de aard der zaak zal het onderwijs in de grammaire . U it de aard der zaak zal het onderwijs in de grammaire op de lagere school zich beperken tot vormenkwesties. Welnu, die behoren grotendeels tot het idioom van de taal en zullen die behoren grotendeels tot het idioom van de taal en zullen het eigendom van de kinderen worden, als men hen vaak het eigendom van de kinderen worden, als men hen vaak in de gelegenheid stelt van buiten geleerd Frans mondeling of schriftelik weer te geven. „Voor een titel, gevolgd door een eigennaam, gebruikt men in het Frans het article defini," zegt de regel in de boekjes. Waartoe dient het, dergelijke regels de kinderen voor te zetten. Zonder die formule kunnen ze heel goed leren dat men zegt: IN HET FRANS EN DE LAGERE SCHOOL. 357 la reine Wilhelmine le prince Henri. Aan acht- en negenjarigen wordt een regel gegeven voor „de plaats van het pronom regime in de 3e en in de 4e nvl." Zouden ze zonder die voor hen onbegrijpelike terminologie niet beter onthouden dat men in het Frans zegt : Je le cherche Je lui donne une pomme als men er voor zorgt, dat ze dergelijke constructies vaak tegenkomen en daardoor in het gehoor krijgen ? Voorzover de gewoonlik behandelde „grammaire-gevallen" niet tot het idioom van de taal behoren, zal de juiste toe- passing er van dus toch nog vaak te verkrijgen zijn door de kinderen er aan te gewennen op hun gehoor of te gaan. Mon p'ere est content Ma mere est contente. Waarom in het twede zinnetje „contente" geschreven wordt? Eenvoudig omdat we het zo horen. Wanneer het gehoor ons in de steek laat zal dikwijls het oog nog goede diensten kunnen bewijzen, mits de onderwijzer er maar steeds op uit is, het te oefenen. Dit geldt trouwens voor het gehoor evenzeer. De jonge kinderen moeten er voortdurend op gewezen worden hoe nu eens het oor, dan weer het oog een zekere gids voor hen kan zijn. Een enkele maal zal een regel geformuleerd moeten worden. De schrijvers van schoolboekjes moesten echter begrijpen, dat, evenals voor de uitspraakregels, ook bier de onderwijzer en niet het boekje als docent moet optreden ; dat hem de meest mogelike vrijheid moet worden gelaten in de wijze, waarop hij de grammaire-gevallen wil behandelen. Wat hij nodig heeft, is een grote serie goede leerstof; voor het allereerste begin (kinderen van 8 jaar) uiterst een- voudig en langzamerhand opklimmend in moeilikheid. Naar aanleiding van elk stukje proza en poesie kunnen tussen de tekst in wat oefeningen gegeven worden, maar de behandeling van de lesjes, zowel als van de oefeningen late men geheel aan de onderwijzer over. Dat is een eerste eis als men het onderwijs levendig wil doen zijn. Bij het onderwijs in een vreemde taal en vooral aan jonge kinderen hebben we niets zozeer nodig als levendigheid. Pas wanneer de leerstof, in de 358 HET ONDERWIJS IN HET FRANS. juiste vorm aangeboden, met levendigheid behandeld wordt, zal de taal voor de kinderen gaan leven en eerst dan kunnen we zeggen, dat het behandelde hun eigendom is geworden. we zeggen, dat het behandelde hun eigendom is geworden. Ze mogen op die manier minder woorden leren kennen, die weinige levende kennis heeft honderd maal meer waarde dan de vele in rijtjes van buiten geleerde „woordjes" die niets dan dode klanken voor hen zijn. J. J. B. ELZINGA. DE OUDE MAN. De morgennevels vervluchtigen in de lichtschemering, die parel-bleek oprijst langs de lucht met een teer-rosen doorschijn in het Oosten, waar de zon haar fonkelenden dag van den in het Oosten, waar de zon haar fonkelenden dag van den gouden herfst zal ontsteken. De nevels glijden door de toppen der enkele boomen en drijven neerwaarts, als lichte mist-waden over de landen, die vlakken zijn van donker-omgeploegde akkers en bleek- schemerende weiden. Daarboven kleurt langzaam het kleine huisje op, de kleuren komen de een na de ander te voorschijn uit de vage, donkere vormen der woning. Het pannendak staat in paarse donkerte tegen het opalen blauw van den hemel, waarin hoog, als een bleeke licht-vlek, de maan verflauwt. Het paarse dak, met groene strepen van mos, is breed boven de lage muurtjes, waarin het groene deurtje en de gesloten vensterluikjes tusschen brokkelende steenen staan. Om het slapende huisje kleuren nu ook de planten van den tuin, paarse en purperen koolen, en het donkere glansloof van roode bieten, dan de blauw-groene bladen van de rapen en het zilveren, wazig-bedauwde loof van preien, alle kleurvlakken, die Iangzaam te voorschijn komen in de paarlen schemering van den dag. Naast het huisje staat een lichte berk te droomen in den schemer, de kruin als een weefsel van fijne twijgjes met donkere loovertjes, die in den dag wel goud zullen zijn, de witte stam als een teer en schuldeloos wezen, dat door zijn blankheid aanminnig is. 360 DE OUDE MAN. In het midden van den tuin staat een appelboom. De takken grijpen in het rond, zwart en stug, zij strengelen zich tot een warkruin van donker getak, waarin de dorre bladen tot een warkruin van donker getak, waarin de dorre bladen nog weggrauwen, maar met hun roode blossen de appelen al kleuren. Al nader komt de dag en uit de schemering komen de kleuren der aarde al helderder. In het slapende huisje ontwaakt het geluid. Onder het dak slaat een haan zijn vleugels klappend uit en zijn scherp gekraai dringt door naar buiten, het herhaalt zich luider en drijft de stilte weg. Even zwijgt het kraaien en het schijnt of 't huisje opnieuw is ingeslapen. Maar in eens, met een neerbuigen van zijne glanzend-bruine veeren, duikt door een gat van het donkere staldeurtje de haan to voorschijn. Hij plant zich op zijn hooge gele pooten, hij rekt zijn glanzenden hals uit en buigt zijn gele pooten, hij rekt zijn glanzenden hals uit en buigt zijn borst, waarover roode veeren glijden, naar voren. Aan zijn kop vlekken witte schubben tusschen bloed-roode kam en baard. Nu stoot hij zijn fel gekraai de stille schemering van den morgen in en roept het leven van den dag. Door hetzelfde gat duiken hoenders den voor den naar buiten en rekken hare pooten onder de vleugels uit, die losspreiden en afhangen en weder dichtschuiven. Stil gaan de hoenders om den opgerichten haan en pikken hier en daar de wormpjes tusschen het zand. Een rose warmte gaat er beven door de bleekheid van opalen lucht en paarlen schemering, en in het 0 osten, achter de verte van nevels, rijst de zon als een bal van goud-vuur. De haan kraait met vooruitgestoken borst, rekt den kop naar de zon. Hij kraait nu met andere hanen, die overal op het land, ginds in het gehucht en ginds op de hoeve onder de boomen, den dag van den gouden herfst verwelkomen. De zon werpt een lichtgloeiing over het pannendak, waarvan de nok rooder wordt met paarse schaduw-donkerte in de buigingen der pannen. De berk vangt de zonneglanzen in zijn kruin en laat zijn herfstbladen spelen in het eerste licht, dat ze omtoovert in bleek-gouden loovertjes. Er rammelt de klink van een deur en uit het huisje komt de oude man naar buiten. DE OUDE MAN. 361 Hij is wel tachtig jaar, hij heeft lange, grijze haren en een grijzen baard. Zijn oogen schuilen achter de schaduw van breede, borstelige wenkbrauwen. Op zijn grooten, doorgroefden kop draagt hij een zwarte pet, over een bruin vest een blauwlinnen kiel en om zijn stramme beenen hangt een wijde pilow-broek. Tusschen de broeks- pijpen en de klompen komen blauwe, harige sokken te voorschijn. De oude man kijkt in het rond, over het land en langs de lucht. Hij haalt uit den wijden broekzak de koperen tabaks- doos en uit den vestzak een doorrookt pijpje. Hij beschouwt die dingen niet, zijn oogen gaan rond over het land als hij de pijp stopt ; even slaan zij neer als hij de vlam er in steekt. De witte rookwolkjes drijven om hem heen en vervagen De witte rookwolkjes drijven om hem heen en vervagen tegen de hicht. In den hof ziet hij afgevallen appels liggen en langzaam wandelt hij er heen om ze op te rapen. Hij bekijkt de grootste, die goudgeel is, met roode strepen en een roode blos. Hij wrijft over zijn mouw den appel glanzend en beziet hem weer van alle kanten. Dan gaat hij in zijn huisje terug, bergt den mooien appel in de kast en legt de andere op de tafel. De ronde tafel met inkervingen in den rand en doortrokken van zwarte naden staat voor het raam, een stoel is er bij geschoven. En in het roode morgenlicht, dat al door de parelmoeren ruitjes naar binnen valt, blinkt een koperen keteltje en een witte kom vangt er glim-lichtjes van. Zwart, zonder vuur nog, schiet de ijzeren potkachel onder den schoorsteen uit, de kamer in. De klok tikt er luid. Het zware gewicht schiet met een rukje naar omlaag en de ketting knarst even over de rondsel. De oude man gaat naar de klok en trekt het gewicht in de hoogte. Het ratelt trillend aan de ketting op. Nu begint hij zijn daaglijkschen arbeid. Uit de donkere bedstee trekt hij het bed met de dekens, hij legt ze over twee stoelen en klopt met zijn breede handen op het blauwe, geruite bed, waaruit witte veertjes steken. Naast het kamertje is de deel met de leege stalletjes, waar 's nachts de hoenders te slapen zitten ; daar is ook de pomp, waar omheen het water geplast is op den vloer van witte, en gele kiezeltjes. 362 DE OUDE MAN. Bij een hoop berken-blokjes gaat hij houtjes kioven met de bijl, blanke houtjes, waarvan den zijde nog heeft de witte en roomgele bast met kringetjes van donker-bruin en mos- groen. Een voile arm draagt hij er van naar het kamertje, achter de kachel. Met droge spaanders steekt hij de vlam in de kachel, legt wat hout boven de opknetterende viammen. Op de kachel zet hij een ketel met water en nu neemt hij een koffiemolen uit de kast en gaat malen, tusschen zijn breede, stijve knieen de molen. Uit het laadje schudt hij later de koffie in het de molen. Uit het laadje schudt hij later de koffie in het koperen keteltje, dat op tafel staat te blinken. De oude man loopt met een bruin-aarden kannetje zijn huisje uit. Hij loopt stil zijn weg van iederen morgen, door den hof, het hekje door en over het voetpad, dat in de weide plat het hekje door en over het voetpad, dat in de weide plat getreden ligt en dat naar de hoeve ander de boomen leidt. Däär gaat hij de melk halen, het halve pintje voor de koffie. Goeden morgen, — zegt de oude man als hij de melk- Goeden morgen, — zegt de oude man als hij de melk- kamer binnenstapt. Goeden morgen, buur — antwoordt de boerin en zij neemt het kannetje aan, dat hij haar toesteekt. De vrouw schept uit den blank-koperen melk-emmer de . De vrouw schept uit den blank-koperen melk-emmer de tinnen maat boordevol en stort de melk met een gulp over in het kannetje. Nog eens schept zij met de maat in den vollen emmer en geeft een scheutje toe op het halve pintje. De oude man haalt uit zijn diepen broekzak de linnen beurs en telt zwijgend vier centen in de roode, vleezige hand van de boerin. Hij neemt zijn voile kannetje aan en stapt voorzichtig de drempel over naar buiten. — Goeden dag, menschen — roept hij tot de boerin en tot de meid. De meid staat bij de pomp de vaten te was- schen. Zij kijkt van haar werk op en zegt hem met een vriendelijke knik goeden dag. De oude man loopt naar zijn huisje terug met kleine schuifelpassen, draagt voorzichtig het voile kannetje, waarin de melk bij elke pas tegen het randje glijdt. Op den akker, waar 't koren gezaaid zal worden, ploegt de boer de mest onder de aarde, paarse landbanen in de zon. Hij steekt zijn stok in de hoogte als groet voor den ouden man. Maar deze houdt zorgvuldig zijn kannetje en let op, dat geen gulpje melk over het randje glijdt. DE OUDE MAN. 363 Als hij zijn kamertje weer binnen komt, staat het water in den ketel te stoomen en de damp schiet sissend uit de tuit het kleine kamertje in. In den aschbak valt gloeiend en knetterend het uitgebrande hout neer. Hij giet het kokende water op de pas-gemalen koffie in het koperen keteltje en geurend trekt de wasem door de kamer. De koffie zet hij te trekken op de kachel. Nu gaat hij het bed van de stoelen nemen en het uit- spreiden in de bedstee. Als de deken 'gevouwen is en het kussen geschud, trekt hij de groen-sitsen gordijntjes voor het donkere vierkant van de bedstee. De klare dag is licht om het huisje gekomen en de zon is al halverwege de hoogte van den herfstdag geklommen. Het zonlicht is nu volop in het kamertje. Het valt door de vierkante ruitjes van het raam en het felle licht verdrijft de paarse en violette kleurtjes van het oude vensterglas, dat alleen in en violette kleurtjes van het oude vensterglas, dat alleen in de schaduwhoekjes nog maar de parelmoeren vlekjes houdt. Voor het lichte venster zit de oude man aan tafel. Hij heeft in de witte kom de dampende koffie geschonken en uit de kast een suede brood genomen. Hij kijkt door het venster, over den akker. Hij ziet de roode appels gloeien in de zon, en de gele bladen van de berk ziet hij bewegen als ducaat-gouden loovertjes tegen de blauwe lucht. Er vliegen lichtend-witte duiven klapwiekend naar zijn huisje, de witte duiven van den boer, die elken morgen komen om met zijn hoenders het zaad te pikken. Zij zijn zoo heel licht in de blauwe ruimte van de lucht, kleine, smetteloos-witte vogels, die klapwieken en neder- zweven uit de oneindigheid van blauw. De oude man ziet den lichten morgen aan, de vreugd der roode appeltjes, der goudene loovertjes, de oneindige rust van het hemel-blauw, en de stralende blankheid der zwe- vende duifjes. En het eeuwige geluk van de zon. Nu neemt de oude man zijn pet in de handen en zegt zijn morgenbede. Het gebed zegt hij luid, zoodat de woorden het lichte kamertje vullen : Onze Vader, die in de heemlen zijt . . . JOHAN WESSELINK. JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRIJVING. Hoesein Djajadiningrat. Critische beschouwing van de Sadjarah Bant6n. Bijdrage ter, kenschetsing van de Javaansche Geschiedschrijving. Academisch Proefschrift. Haarlem. — Joh. Enschede en Zonen. — 1913. Academisch Proefschrift. Haarlem. — Joh. Enschede en Zonen. — 1913. Het feit dat nu voor de eerste maal een Javaan van hoogen huize met bovenstaand proefschrift den graad van Doctor in de Taal- en Letterkunde van den Indischen Archipel verworven heeft, en wel op de meest eervolle wijze, is wel waard dat de bijzondere aandacht van den Nederlandsche lezer daarop gevestigd wordt. Niet alleen daarom echter verdient deze dissertatie ten voile onze belangstelling, maar ook om hare innerlijke waarde. De Sadjarah of Babad Banfën is, om de eigen woorden van den Schrijver te gebruiken : „de oudste ons bekende Javaansche kroniek en ze bevat, al handelt ze natuurlijk grootendeels over de locale geschiedenis van Bant6n, ook overleveringen omtrent de oudere geschiedenis en het tijdperk van het Mohammedaansch worden van Java, die soms afwijken van wat daaromtrent in andere kronieken te vinden is." Uit deze woorden, in verband met den aan 't hoofd vermeiden bijtitel, is op te maken welke taak Raden H. Djaja- diningrat zich bij 't schrijven van zijne dissertatie gesteld heeft. Voor een volledige beoordeeling van 't geheele werk, dat, behalve de BijIagen en den Index, niet minder dan 311 bladzijden bevat, is het hier niet de plaats. Daarom zullen wij slechts in een vluchtig overzicht zoo veel van den inhoud mededeelen als noodig schijnt om anderen tot het lezen der doorwrochte studie op te wekken. JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 365 Na met de vereischte uitvoerigheid den inhoud van de kroniek medegedeeld te hebben, geeft de schrijver een historische toelichting op het tweede, werkelijk historische gedeelte, want het eerste gedeelte, dat allerlei overleveringen bevat, „die los van elkaar staan en, behalve eane traditie, met de geschiedenis van Bantén niets te maken hebben", leent zich daar niet toe. Bedoeld historisch gedeelte begint met de komst van Hasanoeddin en zijn vader in Bantèn, d. i. in de 16de eeuw, en van dien tijd of kunnen wij beschikken over Portugeesche en later Hollandsche geschiedbronnen, welke ons in staat stellen om in menig opzicht de berichten der kroniek aan te vullen, te bevestigen of wel in een ander licht te plaatsen. Natuurlijk laten ze ons ook wet eens in den steek, want om begrijpelijke redenen zijn de berichten der Europeesche vreemdelingen niet altoos nauwkeurig, al kan men hun niet van kwade trouw beschuldigen. Op uitnemend critische wijze heeft de schrijver de verschillende inlandsche en Europeesche berichten ontleed, met elkaar vergeleken en daaruit gevolgtrekkingen afgeleid omtrent de ware of waar- schijnlijke toedracht der gebeurtenissen en omtrent de heer- schende toestanden. Voor de uitkomsten van zijn onderzoek kunnen wij hier niets anders doen dan den lezer naar 't werk zelve verwijzen. Hoewel 't eerste gedeelte der Sadjarah Bantén van legen- darischen aard is, gelijk zu1ks ook het geval is met alle Javaansche kronieken, die na de 16de eeuw opgesteld zijn, bevat het frag- menten van half-historische overleveringen die een vergelijking toelaten met hetgeen men daaromtrent in andere Javaansche geschiedbronnen aantreft. „Voor een juist begrip van de onderlinge verhouding", merkt de schrijver op, „is echter eerst eenig inzicht noodig in de kronieken of liever groepen van kroniek en die ons het vergelijkingsmateriaal zullen leveren." Van die zeer omvangrijke litteratuur heeft Dr. Djajadiningrat een grondige, tot in alle bijzonderheden afdalende studie gemaakt, zoodat het hem gelukt is om in den zeer ingewikkelden toestand licht te scheppen. Van dit alles kan de lezer zich overtuigen, wanneer hij kennis neemt van den inhoud van Hoofdstuk III, behelzende „ Aanteekeningen op het legendarische gedeelte der Sadjarah 366 JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRIJVING. Bantên." Daarin wordt o.a. ook de aandacht gevestigd op een sterk sprekende neiging der Javaansche geschiedschrijvers om de legitimiteit eener heerschappij te betoogen door een bepaalde fictie, namelijk door de voorstelling te wekken dat een heerschend geslacht, welks aanspraken min of meer twijfelachtig kunnen schijnen, rechtmatig is, omdat de feitelijke heerscher afstamt van een vorstelijke stammoeder. Zoo wordt heerscher afstamt van een vorstelijke stammoeder. Zoo wordt het Mataramsche vorstenhuis in genealogisch verband gebracht met het Madjapahitsche, ofschoon daarvan geen sprake kan wezen. 0 ok de Demaksche en Padjangsche koningen worden voorgesteld als of te stammen van den laatsten vorst van Madjapahit. „De zienswijze, dat elke heerschappij op erfelijke rechten gegrond moet zijn, vinden we, buiten de aangehaalde voorbeelden, nog duidelijker in eenige over- leveringen, die bovendien dezen opmerkelijken karaktertrek gemeen hebben, dat de rechtvaardigingen, die zij van de legimiteit eener overheersching geven, op dezelfde leest ge- schoeid zijn, t. w. door die heerschappij als een moederlijk erfdeel voor te stellen." Een hoogst eigenaardig staaltje van bedoelde neiging is het verhaal omtrent de afstamming der Hollanders van een Padjadjaransche prinses, waarvan verschillende lezingen be- staan. Een Bier lezingen bevat in hoofdzaak het volgende : Na de verdwijning van Siliwangi, vorst van Padjadjaran, zwerft een der prinsessen, Poetri Roedamala genaamd, rond. Zij komt bij een asceet, die haar vermaant tapa (ascese) te doen onder een Pinangboom, waaromheen zich een sirihplant slingert ; daar moet zij 25 jaar blijven. Dan zal een dor sirihblad op haar vallen, dat zij moet eten. Zij zal dan zwanger worden en een dochter baren, die zij Tandoeran Gagang moet noemen. Later zal deze alleen met een Hol- lander vleeschelijke gemeenschap kunnen hebben en door haar nakomelingen zal Roedamala gewroken worden op Rara Satan, haar vijandin. De voorspelling wordt met den tijd vervuld. Wel is waar wordt Tandoeran Gagang ge- trouwd door Moehammed, vorst van Banten, dan door den panembahan van Tjèribon, en vervolgens door Senapati, vorst van Mataram, doch geen van drieen heeft omgang met haar, tengevolge van een gebrek aan haar lichaam. Senapati verkoopt haar aan een Hollander, die nadat zij van haar JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRIJVING. 367 kwaal genezen is, haar trouwt. Hare nakomelingen zijn de Hollanders die over Java heerschen. „Soms wordt aan het verhaal dan ook toegevoegd, dat het dus eene rechtvaardige beschikking van God is, dat te Bogor en Batawi, d. i. het vroegere Padjadjaran, Hollanders zetelen en dat zij op Java gezag voeren, daar het immers hun erfenis van moederszijde is." Het werk besluit met de „Karakteristiek der Javaansche Geschiedschrijving". In dit gedeelte wordt de aandacht gevestigd op allerlei fabelachtige trekken der oudere zgn. geschiedenis, op mythische verhalen, deels van inheemschen, deels van vreemden oorsprong. De aangehaalde voorbeelden dienen om te toonen van welken aard de elementen zijn, waaruit men in de kronieken de oudere geschiedenis van Java heeft samengesteld. Een andere karaktertrek van die gedeelten der Babads, welke over de oudere tijdperken handelen, is het nagenoeg geheel ontbreken van elk chronologisch begrip, ten minste aanvankelijk. Toen de behoefte toenam om de constructie der oude geschiedenis chronologisch te schragen, fantaseerde men jaar- en andere getallen. Men kan vaststellen, dat de grondslag der over de oudere geschiedenis loopende gedeelten der Babads, reeds in de eerste helft der 17de eeuw, de kenmerken draagt eener samenflansing van allerlei verhalen, onder inwerking van een bepaalde strekking. Bij de beoordeeling van den aard der Javaansche kronieken moet men niet uit het oog verliezen, dat in de Middeleeuwsche Europeesche geschiedschrijving veel voorkomt wat aan de manier der Javaansche kroniekschrijvers herinnert en daarmee overeenkomt. Evenals in de Babads Moslimsche profeten- geschiedenissen en aan Voor-Indische heldensagen ontleende verhalen of genealogieen zijn ingelascht, vindt men in onze Middeleeuwsche kronieken het Oude Testament ingelijfd en worden de Westersche koningen als afstammelingen van helden uit den Trojaanschen oorlog voorgesteld 1). 0 ok wemelt het zoowel in de Middeleeuwsche als in de Javaansche kronieken van heiligenlegenden en aetiologische verhalen, 1) De sage van de afstamming van Clovis bij Gregorius van Tours is oorspronkelijk een Kurdische sage! Aan de afstamming der Romeinen van Aeneas behoeft niet herinnerd te worden. 368 JAVAANSCHE GESCHIEDSCHRIJVING. Britannie — zoo vertelde en geloofde men in Europa — heette naar Brutus, kleinzoon van Aeneas ; Parijs naar Paris, die na den val van Troje daarheen was gevlucht. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden dat de Middeleeuwsche „klerken" een zekere strekking in hun werk legden : Melis Stoke betoogde de gegrondheid der aanspraken van Floris V op Zeeland. Terecht besluit de schrijver met de opmerking dat, hoezeer de Javaansche geschiedschrijving achterstaat bij de Middel- eeuwsche in Europa, omdat deze laatste ten minste met zekere kritiek te werk ging, er toch tusschen beide eenige paral- leliteit bestaat, en dat men van dat standpunt uit de Javaansche historiografie heeft te beoordeelen. historiografie heeft te beoordeelen. Hiermede is mijne taak — die ik op vereerend verzoek gaarne op mij genomen heb, — ten einde. Laat mij hier alleen nog de hoop uitspreken, dat het hier aangekondigde zoo voortreffelijke werk van Dr. Djajadiningrat, moge gevolgd worden door andere even degelijke werken. Voorspoed op zijn werk en een eervolle loopbaan zij hem van harte toe- gewenscht ! H. KERN. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. DE ANTITHESE DER SPELLING. - Elk denkt zijn uil een valk te wezen, doch ik meen, dat onze tijd het bestaan wel bijzonder lastig maakt met zijn veelvuldigheid van antithesen. Er spreekt zoo heelemaal niets meer van zeif. Zal men het het leven bejahen of zal men verneinen? Zal men wêrkelijk democraat zijn... of vinnigt de aristocraat in ons op, ter- stond, na iets erg onhebbelijks van de dienstmeid ? En dan — nog altijd, of meer dan ooit : hoe, hoe staat het met de religie? „In zake de spellingkwestie" is en blijft het ook antithese ! ? „In zake de spellingkwestie" is en blijft het ook antithese ! Ik heb de Kritiek der Kollewijnianen op het „Verslag van de Staatscommissie" gelezen. Vroeger het eerste, nu het tweede gedeelte. (Bij La Riviêre & Voorhoeve te Zwolle is het werk verschenen.) Daar blijkt, dat er aan 29 van 46 ondervraagde gymnasia leeraren in het Nederlandsch veiOr de vereenvoudiging zijn. Natuurlijk een ietwat pijnlijke toe- stand. Wijlen mijn stadgenoot Th. Nolen liet, als secretaris van het Nutsdepartement, nooit na op de convocatiebriefjes aan Februari een e toe te geven, wat de leden als een druk- fout beschouwden ; doch deze liefhebberij van een vrij a vond- uur moest de leeraar verloochenen. Het zou, om te zwijgen van journalistiek, mogelijk en begrijpelijk wezen, dat ook onze schrijvers „tegen hun geweten in" trouw bleven huichelen aan De Vries en Te Winkel, uit vrees van, met een Kollewijn's-jas aan, nog maar minder te worden gelezen dan alle menschen overtuigd zijn, dat alle schrijvers worden gedaan. Doch het in deze Kritiek her- drukte Adres aan den minister van binnenlandsche zaken 1913 III. 24 370 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. de hoeveelste herdruk is het, o goden : wie onzer zag ooit zich zoo schielijk herdrukt ! — dat adres dan leert aan velen lets anders. 't Heeft de Kollewijn-mannen bitter ontstemd. Het is ook wel zeer hooghartig gesteld . Waarom ik het dan toch heb geteekend ? Ednig verzet leek (lijkt nog) me nuttig, en dan rekwestreert men mee, al acht men den vorm van protest niet gelukkig. De Kritiek stelt me nu aan de kaak. 0 ok dit gebeurt daar niet voor het eerst. Het geeft altijd een gevoel van vol- doening, wanneer men bemerkt, te worden gelezen ! Doch mijn zeer geachte confrere in de vertelkunst Valkhoff verhaalt er zonderlinge dingen. Hij heeft het over Coenen en mij, over er zonderlinge dingen. Hij heeft het over Coenen en mij, over Zondagsrust en Geertje. „Was — schrijft hij — mij de schoone task opgelegd beide boeken te „vereenvoudigen" volgens de beginselen van onze Vereniging, dan had ik alleen maar hier en daar 't staartje van mensch weg te schrappen" en nog zoo eenige kleinigheden te doen. Alsof de gedachtetaal van Geertje in gewoon Nederlandsch kon geschreven ! Gesteld, dat de Vereenvoudigde de aanvaarde spelling geweest was in de jaren, dat Geertje is geschreven ; dan had ik een ander uitdrukkingsmiddel m o e t en vinden om verschil te maken tusschen de gewone taal en de taal die in en om het meisje Geertje was. Men heeft mij indertijd verwijten over die taal gemaakt. De vraag, of het literair-goed is geweest, in dezen roman naar stemming te streven, door hem bijna (niet geheel!) te schrijven in vormen van naieveteit, blijft hier uiteraard onbehandeld. Nu moet ik enkel de reden aanwijzen van het schijnbaar „vereenvoudigde" in een spelling, die veeleer Oneenvoudig, immers gemaakt is om een effect van eenvoud te weeg te brengen. Juist zoo heb ik in den verleden jaar hier verschenen roman De Zonde naar een tegenovergesteld effect verschenen roman De Zonde naar een tegenovergesteld effect gestreefd, overal waar ik van den dominee vertelde, en mitsdien in die passages een andere taal geschreven dan elders : niet een andere spelling, een andere taal. Bij den ijver der Kollewijnianen om wel te doen beseffen, dat taal en spelling twee zijn, leek het bovenstaande mij toe, nog iets meer te wezen dan een verklaring betreffende een nog iets meer te wezen dan een verklaring betreffende een roman van den mensch. 0 verigens heeft de heer Valkhoff volkomen gelijk: al onze boeken-schrijvers doen „slordig" ; ze kijken te zelden AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 371 in 't woordenboek ! Zij hebben dit gemeen met alle andere burgers van Nederland, niet-kiezers en kiezers, de analpha- beten uitgezonderd. Schijnen niet vele verordeningen slechts te bestaan om overtreden te worden ? De menschen, door onze taal zoo oolijk „letterkundigen" genoemd, hebben ten alien tijde roekeloos gedaan met de letters : uit onkunde, uit slordigheid of — uit behaagzucht. (Men denke aan Thijm en Jan ten Brink.) Toen de lieden van mijn leeftijd in de jaren der dweperij met Multatuli waren, vonden zij het onthouden der ch aan mensch het begin van alle rationalisme. Mij deed, in wat later tijd, die ch terugdenken aan een geliefden mond uit mijne kindsheid, die bij het bijbellezen uit argeloozen eerbied den klank in menschen en visschen deed hOOren. Is er zOO niet veel meer in de oude spelling ? Doch dat alles heeft Scharten hier knap betoogd. 1k schrijf niet meer dan een aanteekening, na de lectuur van dat Tweede gedeelte. Er staat zeer veel belangwekkends in. Het is een dapper gestreden en vooral kranig volgehouden strijd. Maar . . . ik betreur het laatste opstel, van den petevaer der spelling, die, betoogend dat deze reeds een compromis is, andere bemid- deling niet mogelijk verklaart. Want ik geloof wel : daar moet het toch heen. De vrijheid die bestaat, moet erkend. 0 ok hier voert een middenweg veilig het land door, en denken, wie daar gaan, aan de lieden zoowel ter rechter- als ter linkerzijde, als aan „ceux qui font les antitheses en forcant les mots." De wijze Pascal bedoelde er, immers van Eloquence reppend, weliswaar iets belangrijkers mee ! J.. d. M. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Imbroglio. 26 Juli 1913. Indien er ooit eene voorspelling falikant uitgekomen is, is het wel die van het Overzicht der vorige maand, dat het met de vijandelijkheden tusschen Bulgaren en Serviers zoo'n vaart niet zou loopen, want dat Rusland het nog wel zou weten te verhinderen. Rusland is met alles te laat geweest. Waardoor het zich gebonden mag hebben gevoeld ? Weet het zelf niet wat het wil, of wordt het niet naar den eisch bestuurd tegenwoordig ? De vernietiging van het jonge Balkan- verbond is voor Rusland zulk een streep door de rekening, verbond is voor Rusland zulk een streep door de rekening, dat men zich verbaast hoe die mogendheid haar ouden in- vloed op de Balkanvolken zOO weinig heeft weten te doen gelden. Zij heeft zich alweder een keer door Oostenrijk laten vergauwen. En dan mocht men verleden maand ook nog eenige hoop hebben dat koning Ferdinand zijn in Europa hog aange- schreven gezag zou hebben weten in de hand te houden. Wat een debacle ! Er moeten krachten aan het werk zijn geweest die wij nog maar zeer onvolledig kennen. In ieder geval zijn het, bij de Bulgaren, blinde krachten geweest. Voor Oostenrijk is de born verkeerd gesprongen. Voor de zooveelste maal heeft men op den Ballplatz het roer weer eens moeten omleggen men heeft daarin een groote oefening gekregen, en de stuurman doet het zonder dat er een spier op zijn gelaat vertrekt. Servie, dat dupe had moete BUITENLANDSCH OVERZICHT. 373 worden, heeft den verraderlijken aanval niet alleen doorstaan, maar den belager met groot verlies teruggeworpen. En ter- wijl Bulgarije's hoofdmacht aan het misdadig avontuur werd gewaagd, drongen eerst de Grieken op, schoten vervolgens de Roemeniers uit hun hoek, en nu eindelijk zelfs de Turken. Adrianopel, ten koste van duizenden menschenlevens hun ontrukt, is hun nu zonder slag of stoot weer prijsgegeven, en zelfs heeft het Turksche leger de grens van Oud-Bulgarije overschreden. Zullen nu de mogendheden toelaten dat Turkije de praeliminairen van Sint-James verscheurt ? Zullen de Balkanvolken het toelaten ? De mogendheden aarzelen. De taal van Asquith was dreigend ; de daden van Engeland zijn het tot dusver niet. Rusland is het met zichzelf niet eens, of het toetasten zal in Armenie, ja dan neen. Met oorlogsschepen dwingt men tot de ontruiming van Adrianopel niet. Zal men er toe lokken met een gouden brug te bouwen ? Turkije heeft, zal het in Azie voortbestaan, veel geld, en een zekere mate van goedwilligheid der mogendheden noodig. Zal men afwachten wat kracht deze overweging te Kon- stantinopel zal blijken te bezitten ? Maar er is haast bij ; laat men de zaken nu nog op haar beloop, het Balkan-schier- eiland wordt den brandmijt en moordhol. Ten genoegen van Turken en Oostenrijkers. Europa's belang daarentegen is, dat het een bruikbaar lid der geordende Europeesche staten- gemeenschap zal worden. Wie zal de ordening ter hand nemen ? Wie kan het doen ? De hoop is thans op Roemenie gevestigd met zijn intact leger en zijn welberaden vorst. Roemenie heeft zich indertijd in de gebeurtenissen verrekend. Het heeft op de nederlaag der vier koningen gespeculeerd. Thans geeft de twist dier koningen het de gelegenheid, al het verzuimde in te halen. Weinig meer dan een maand geleden aarzelde het nog, of het de zijde van Bulgarije moest kiezen, dan wel die van Servie. Sedert Bulgarije een schelmstuk bedreef en boven- dien zich daarbij nog in zijn krachten misrekende, had Roemenie natuurlijk nog maar eane keus. Bewondering is niet misplaatst voor de zeer staatkundige wijze waarop het tot dusver zijn veldtocht gevoerd heeft. Edn van tweeen, of Bulgarije's koning is door de dommekracht van de hebzucht 374 BUITENLANDSCH OVERZICHT. en eigenwaan zijner onderdanen tijdelijk bedwongen geweest, of koning Carol is een beter politicus dan de hooggeroemde koning Ferdinand. Het is niet in Roemenie's belang, dat Bulgarije wordt vermorzeld ; evenmin in dat van Europa, of van de Balkan- samenleving als geheel. Evenmin kan Roemenie wenschen dat het Balkanpresidium 't welk het nastreeft, zal moeten beginnen met de wederinruiming van Thracie aan den Turk. Indien het gelukt aanstaande week te Boekarest een nieuwen Balkanbond te sluiten, bij een tractaat dat Servie en Grieken- land bevredigt zonder Bulgarije van alle vruchten der vroegere overwinningen te berooven ; indien dit onwaar- schijnlijke waarheid wordt, dan is die Balkanbond sterk genoeg om Turkije tot achter de lijn Enos-Midia terug te drijven. Lukt het niet, dan is een namelooze ellende te voorzien. Het jammerlijkste zou zijn als 0 ostenrijk zijn „autonoom" Macedonia er door kreeg, een element van zwakte en tweedracht, alleen geschikt om het den 0 osten- rijkers gemakkelijker te maken, eenmaal langs de Wardar naar Saloniki door te dringen. De gelegenheid op het Balkan- schiereiland is nu eenmaal D56, dat de thans geconstitueerde natien geen heil kunnen vinden dan in een bond. Elkander absorbeeren zullen zij nimmer, en blijven zij ieder op zichzelf, dan blijft ook de ethnologisch bonte middenstrook, die dan blijft ook de ethnologisch bonte middenstrook, die tusschen de Grieksche en de Slavisch-Roemeensche wereld den overgang vormt, een verlokkende straat waarop de Oostenrijksche intrigant, van zijn vooruitgeschoven Bosnia uit, zich kan en zal wagen. C. BIBLIOGRAPHIE. Dr. H. G. Hamaker, Over Willen en Handelen. De theoretische en praktische beteekenis van het determinisme. Groningen 1913. Wat dit helder en aangenaam geschreven boekje beoogt te geven, is in hoofdzaak een betoog voor de juistheid en praktische bruikbaarheid van het determinisme, op den grondslag eener bepaalde wilstheorie. Het determinisme in zijn algemeensten vorm is, zooals men weet, de leer, dat alle handelen door de som zijner uit- en inwendige oorzaken ten volle is bepaald. Die uit- en inwendige oorzaken kan men zich verschillend denken, en daarmede ont- staan dan verschillende wilstheorieen. Men kan vooreerst, zoo dicht mogelijk blijvende bij de feiten, er zich toe bepalen te constateeren, dat de nagejaagde doeleinden zich onder zekere rubrieken (eigen welzijn, welzijn van anderen, waarheid enz.) laten ordenen, en dan in het bewustzijn evenveel bijzondere neigingen (egoIsme, altruisme, waarheidsliefde en derg.) aan- nemen, die zich in de correspondeerende handelingen uiten. Men kan vervolgens trachten, al deze neigingen tot enkele of tot eerie terugtebrengen : b.v. onderstellen, dat alle handelen in laatste instantie op verkrijging van genot en vermijding van smart is gericht. En men kan ook deze onderstelling maken: dat altijd het doel, waarvan de voorstelling zich het sterkst aan ons opdringt, wordt nagestreefd, zonder dat onze neigingen of onze voor- wordt nagestreefd, zonder dat onze neigingen of onze voor- stellingen van genot of smart daarbij eenigen directen invloed uitoefenen. Elke van deze opvattingen heeft in de psychologische litteratuur hare bekende vertegenwoordigers. 376 BIBLIOGRAPHIE. De heer Hamaker sluit zich aan bij de laatste dezer drie opvattingen. Voor hem bepaalt op ieder oogenblik de sterkste der zich opdringende doelvoorstellingen het handelen ; de ge- dachte aan genot of smart heeft alleen indirect invloed, inzoover zij de doelvoorstelling versterkt ; de aangeboren neigingen nog meer indirect, inzoover zij de verwezenlijking van bepaalde doeleinden meer of minder genotvol maken, en daardoor de voorstelling van die doeleinden weer meer of minder versterken. Van deze leer betoogt de schrijver nu in de eerste plaats, dat zij ten volle in staat is om rekenschap te geven van 't feitelijk bestaande gevoel van kiesvrijheid. De zelfwaarneming leert, dat we steeds in ,staat zijn, die handelingen te kiezen en uit te voeren, waarvoor wij overwegende motieven bezitten ; daarmede is evenwel, daar niemand ooit een handeling zal verkiezen waarvoor hij geen reden heeft, alle vrijheid gegeven, die wij kunnen wenschen. Wie meer vraagt, zou niet anders wenschen dan de meest volsiagen ongebondenheid en onberekenbaarheid, waarbij de doelmatigheid van ons handelen een bloot toeval zou worden. Die doelmatigheid sluit in zich, dat rekening wordt gehouden met, of m. a. w. dat ons handelen mede bepaald wordt door de uitwendige omstandigheden ; evenwel zijn het niet deze omstandigheden op zichzelf, maar veeleer onze persoonlijke wijze van ze op te vatten, waarvan de beslissing afhangt, zoodat het in laatste instantie wijzelf zijn, die ons handelen bepalen. Verder wordt door deze leer de mogelijkheid, om met kans op goed gevolg te streven naar zelfverbetering, geenszins uitgesloten. Een belangrijk hulpmiddel hiertoe ziet de schrijver in de con- Een belangrijk hulpmiddel hiertoe ziet de schrijver in de con- centratie der opmerkzaamheid op bepaalde doelvoorstellingen. Ook deze concentratie der opmerkzaamheid is een handeling en als zoodanig gedetermineerd, n.l. door de erkenning van eigen tekortkomingen, den wensch om beter te worden en 't inzicht in de bruikbaarheid der aan te wenden middelen ; maar ook hier zijn de determineerende motieven door den geest zelf ge- vormd en is dus van onvrijheid geen sprake. Eveneens laat het aangewezen standpunt, al erkent het geen wil als afzonderlijk en souverein psychisch vermogen, ten voile plaats voor de onderscheiding van verschillende graden van „wilskracht" : het- geen daarmede wordt bedoeld, hangt of van de nawerking van vroegere bewustzijnsinhouden, die evenmin te sterk als te zwak mag zijn, van karaktereigenschappen als plichtbesef en eergevoel en van het vermogen om de opmerkzaamheid te verplaatsen en vast te leggen. Op deze grondslagen acht de schrijver de mogelijkheid gegeven om een begin te maken met het opbouwen van een praktische wilsleer. Deze zal, als de medische weten- BIBLIOGRAPHIE. 377 schap, zich meer moeten toeleggen op voorkomen dan op genezen, en zij zal, meer dan deze, moeten individualiseeren ; daarom zal eene voorspoedige ontwikkeling der speciale psychologie voor haar van groote beteekenis zijn. In het bijzonder zal zij noodig hebben een ziekteleer van den wil, die haar in staat stelt, elke waargenomen afwijking te analyseeren en tot hare oorzaken terug te brengen. In afwachting van den tijd, waarop deze be- schikbaar zal zijn, bepaalt de schrijver zich tot het aanwijzen van enkele hoofdpunten, waarop men te letten heeft. Bij neiging tot plichtsverzuim zal de oorzaak kunnen liggen in gebrek aan goeden wil of aan plichtbesef, maar minstens even dikwijls ook in onvoldoende activiteit of in onvoldoende belangstelling voor het te verrichten werk ; daarnaast komen dan nog in aanmerking onvoldoend vermogen tot concentratie der opmerkzaamheid, overwegende primaire functie en gemis aan intellectueele begaafd- heid. En eindelijk heeft men zich of te vragen, of niet ook storende voorstellingen, zooals gebrek aan zelfvertrouwen, of uitwendige omstandigheden zooals verleiding of ongewenscht milieu, een ongunstigen invloed kunnen hebben uitgeoefend. Over een aldus op te bouwen practische wilsleer hoopt de schrijver in een volgende studie meer te zeggen. Zooals uit dit korte overzicht kan blijken, geeft het boekje van Dr. Hamaker vele behartigenswaardige opmerkingen en yin- gerwijzingen, niet het minst voor het gebied der praktijk. Het is volkomen waar, wat de schrijver zegt, dat men veelal veel te spoedig geneigd is, onvoldoende prestaties aan onwil of luiheid toe te schrijven, zonder aan tal van andere, even mogelijke oorzaken te denken. De wijze waarop hij eenige van deze andere oorzaken toelicht, bewijst voor zijn menschenkennis en zijn psychologischen blik ; men bespeurt telkens, met gevallen te doen te hebben, die niet aan de schrijftafel zijn geconstrueerd, maar aan het leven ontleend en door eigen nadenken verwerkt. En juist omdat het betoog telkens bij zulke bijzondere gevallen aanknoopt, zal het voor den ongeschoolden lezer allicht begrij- pelijker en overtuigender zijn dan meer algemeen gehouden beschouwingen. De aangekondigde verdere uitwerking van de practische wilsleer zie ik dus met belangstelling tegemoet. Natuurlijk is het hier de plaats niet om bezwaren, die tegen onderdeelen van des schrijvers betoog zouden kunnen worden aangevoerd, uiteen te zetten. Maar een enkele opmerking van ruimer strekking wil ik toch niet terughouden ; het boekje zou er, dunkt mij, bij gewonnen hebben, wanneer de schrijver de bijzondere wilstheorie, waarbij hij zich heeft aangesloten, achter- wege had gelaten. Hijzelf zal dit denkbeeld vermoedelijk onge- wege had gelaten. Hijzelf zal dit denkbeeld vermoedelijk onge- 378 BIBLIOGRAPHIE. rijmd vinden, want hij toont herhaaldelijk te meenen, dat al zijn verdere beschouwingen die wilstheorie onderstellen. 1k geloof, verdere beschouwingen die wilstheorie onderstellen. 1k geloof, dat hij zich hierin vergist. Ook wie in directe aansluiting bij de feiten er zich toe bepaalt, karaktereigenschappen te onderschei- feiten er zich toe bepaalt, karaktereigenschappen te onderschei- den, volgens welke verschillende individuen op gegeven motieven verschillend reageeren, zal toegeven, dat de mate, waarin de motieven zich aan het bewustzijn opdringen, van groote betee- kenis is voor het handelen, en dus de vorming van denkgewoonten door middel van opmerkzaamheids-concentratie als een belangrijk hulpmiddel bij de opvoeding van zichzelf en van anderen erken- nen. En ook bij de verdere analyse van het motiveeringsproces, zooals die door den heer Hamaker worth gegeven, zal hij zich zonder bezwaar kunnen neerleggen. De bijzondere wilstheorie van den heer Hamaker had dus gemist kunnen worden en zij had met voordeel gemist kunnen worden, omdat zij aan ernstige bezwaren blootstaat. lk vrees, dat de schrijver zich van die bezwaren niet volledig rekenschap heeft gegeven. Om er slechts den te noemen : Wanneer het voor de motiefkracht eener doel- voorstelling alleen op hare intensiteit aankomt, waarom zal dan, ceteris paribus, de voorstelling eener onaangename werkzaam- heid niet evenzeer daartoe aanzetten als de voorstelling eener aangename werkzaamheid, daar toch lust en onlust, zooals de schrijver toegeeft, in gelijke mate tot versterking eener voor- stelling bijdragen ? Misschien laten zich wel hulphypothesen vinden om aan dit bezwaar tegemoet te komen maar waarom zich niet te bepalen tot het voor alle theorie gegeven feit, dat alien in meerdere of mindere mate wenschen, wat hun hetzij aangenaam, hetzij goed voorkomt ? Wanneer dit feit voldoende is om aan aile verdere beschouwingen van den schrijver tot grondslag te strekken, dan is er, voorzoover ik zien kan, Been reden, om een anderen, minder betrouwbaren grondslag daar- onder te schuiven. G. HEYMANS. Mr. J. Dermofit, Singkep Tin. — L. J. Veen, Amsterdam. — Mozes verkondt den stamhoofden van Israel, dat zoo hun de beoordeeling van 't een of ander verwikkeld geval te zwaar mocht vallen, dit voor hem moet worden gebracht, opdat hij 't BIBLIOGRAPHIE. 379 berechte. De Heer, wien dit trotsche woord mishaagt, doet daarop de Tselafgadiaansche moeilijkheden rijzen, en ook Mozes weet niet.... De literaire critiek hoogmoedigt sinds jaar en dag tot de kunstlievende en beschaafde gemeente — medici, ingenieurs, juristen, enz. enz. — „Zoo gij met de beoordeeling van eenig literair werk geen weg weet, kom tot Mij — met een hoofdletter — en 1k zal het richten, en," zoo voegt ze er allicht op haar betweterige manier aan toe, „als ik u raden mag, beproef zelfs niet een oordeel te geven, breng het Mij, den Eenig-bevoegde", maar ziedaar . . . . het lot dat de hoovaar- digen vernedert, doet den heer Dermoilt en zijn Oorspronkelijke Indische Roman verschijnen, en — de critiek staat paf en met haar grooten mond vol — tijgerlijke — tanden. Welk een onver- wachte vernedering! Een hengelaar, die door zijn prooi te water wordt getrokken, een beul, die door de veroordeelden wordt geexecuteerd! En bleef 't daar nog maar bij, maar o, die ge- legenheid tot wraak en Schadenfreude, die ik der kunstlievende en beschaafde gemeente niet gun. Want helaas, dit weet gij nog niet en nu zal ik 't wel blozend lip-bebijtend moeten erkennen : de residenten, de controleurs, de radjahs, de planters, de koeliedrijvers en de indologen en met hen de smeden, de timmerlui, de geologen, de geographen, de zeevaarders, de water-, de scheeps- en de mijnbouwkundigen, de medici, de machinisten en de smokkelaars, benevens de . . . . och, ik raak buiten adem, laat me maar zeggen, al de medewerkers van Meyers Grosses Konversations-Lexicon, alien, zeg ik u, en nog meer, nog vedl meer, zouden de schitterendste, de diepzinnigste, de geestdrif- tigste, de meest eloquente recensies over dezen roman kunnen schrijven, alleen — de letterkundige niet ! Want de heer Dermoilt en zijn hoofdfiguur Bob zijn van alle markten thuis en dit prettige werk is een handboek voor alle ambachten en alle wetenschap- werk is een handboek voor alle ambachten en alle wetenschap- pen, maar alleen dat jets, dat nietige dingsigheidje waarover een kunstcriticus een oordeel zou kunnen geven, dat schijnt onze auteur, al schreef hij dan ook een roman, toevallig, of wellicht met de wijze bedoeling, de goden door de volmaaktheid zijns werks de wijze bedoeling, de goden door de volmaaktheid zijns werks niet te tarten, te hebben overgeslagen. Neen, zooiets staat er niet in. En toch . . . als ik eens. . . . die paar psychologische trekjes . . . . maar nee, och nee, daarover kan ik waarachtig toch geen boom gaan opzetten . . . . Komaan, geen onwaardig geschipper, dan maar liever deze guile bekentenis van onmacht, onmacht, m'n hemel, van hem, wiens taak en plicht het is hier te spreken, om een woord te zeggen van een boek, waarover de heele wereld wat zeggen kan ! Maar mocht dan ook deze duldzaam aanvaarde vernedering tot boete voor ons alter .380 BIBLIOGRAPHIE. hoogmoed strekken, o, mijne broeders in de critiek, en het vertoornde lot, behagen scheppend in de verbrijzeling onzer harten en neigend tot genade, den heer Dermofit nog vele, vele handboeken laten schrijven ik zelf, o dank, dank ! heb nu handboeken laten schrijven ik zelf, o dank, dank ! heb nu reeds een nieuwe methode van diamantkeuring van hem ge- leerd ! — maar nimmer, o, nimmermeer een roman .... M. H. VAN CAMPEN. JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. HOOFDSTUK IV. HET JAAR IN WEENEN. (Vervolg.) Den 17en September eindelijk, ontvangt Van den Brink bericht van moeder Simon, dat Julie tot driemaal toe geschreven had. Denzelfden dag nog antwoordt hij en sluit een briefje had. Denzelfden dag nog antwoordt hij en sluit een briefje in : „Pour ma toute chere Julie": Quel affreux contretemps notre correspondance vient d'eprouver ! Je crois vraiment qu'on ma' jet6 un sort a Vienne, car je n'y ai presque eu que du chagrin. Mais le plus grand chagrin, que je pouvais eprouver, c'dtait de passer trois mois sans avoir de vos nouvelles. Quoique vos lettres ne soient pas encore entre mes mains, je sais du moms que vous avez dcrit. Autant que fdtais triste hier, autant je suis fou de joie aujourd'hui ; et quand le soleil se couche, je suis fou de joie aujourd'hui ; et quand le soleil se couche, je me promets de faire une petite promenade, tout en vous je me promets de faire une petite promenade, tout en vous r8vant. Ce n'est pas que j'avais perdu votre chere image de mon imagination : mais au lieu de vous voir gaie, contente, aimante, bonne pour moi, vous m'apparaissiez avec je ne aimante, bonne pour moi, vous m'apparaissiez avec je ne sais quoi de severe dans les yeux, avec une profonde tristesse dans vos traits, avec des reproches sur vos levres. Je dans vos traits, avec des reproches sur vos levres. Je n'osais plus vous appeler en moi-meme : ma Julie. Mainte- 1913 III. 25 382 JULIE SIMON. nant tout est change ; la nature meme m'en paraitra plus belle, et comme si elle partageait mon contentement, le ciel qui depuis deux jours etait couvert de nuages, est aujourd'hui serein comme votre front. C'est un beau jour d'automne. Je causerai beaucoup avec vous, quoique vous n'entendiez pas tout ce que je vous dirai. C'est peut-titre pour le mieux. Car je suis stir que votre modestie me fermerait la bouche ; en dcoutant tous les beaux noms dont je vous &core, vous diriez encore une fois : „moderez-vous un peu". En attendant, comme tout le monde a ete mis en emoi pour faire des recherches aprês vos lettres, j'ai lieu de supposer, que quand vous voudrez bien m'ecrire quelques mots, on n'osera plus, me soustraire ce qui m'est destine. Le coupable, qui que ce soit, y risquerait trop. C'est bien decide que je viendrai vous voir dans le mois prochain; peut-titre meme mon sejour sera-t-il de quelque duree. Si ce n'est pas a Liege, du moms a Bruxelles. On vient de me proposer d'y faire des recherches aux Archives. 1) Quoique je sois rassasie des Archives de Vienne, je me soumettrai avec empressement a un travail, qui me donnera l'occasion de vous revoir et de vous dire des choses bien plus aimables, que n'en contenaient mes derniêres lettres. Maar hoe waren nu, sinds drie maanden, al hare brieven verloren gegaan ? — Het zou voorloopig een raadsel blijven. En een beangstigend raadsel was het voor de arme Julie, die, als zij drie dagen later wederom schrijft, de eindelijke ontvangst van den brief harer moeder nog niet weten kon. Met de omzichtigste zorgen omgeeft zij haar correspondentie en verdiept zich in de duisterste gissingen. — De oplossing van het geheim zou,later, even dom als comisch blijven. 1) De „on", die aan Rene dat voorstel deed, was niemand minder dan... Bakkes-zelf. Van ons gouvernement had hij nog altijd geen antwoord op het request, dat hij, na de weigering van dien zomer, als een laatste poging om nog toegang to verkrijgen tot het Weener archief, had ingediend. — Hij was dat ontoegankelijk archief inderdaad „beu"! had ingediend. — Hij was dat ontoegankelijk archief inderdaad „beu"! HET JAAR IN WEENEN. 383 Cher Rene. J'apprends a l'instant, qu'un Monsieur qui occupe un quartier a la maison part demain pour Cologne. Je prof to de cette occasion pour vous ecrire quelleque lignes. Je ne vous entretiendrais pas longtemps ne sachant pas si celle-ci sera plus heureuse que les trois premieres qui ne vous sont pas parvenue; Dieu sait si les deux dernieres n'auront pas subies le meme sort que les preadentes. II faut que je vous dise les precautions que nous avons prises ; premierement nous avons envoye une lettre a mon frere Gregoire, afin qu'il aille l'affranchir a Aix la Chapelle; et une autre, que nous avons fait partir d'ici, sous enveloppe a l'adresse de Mr. le directeur des postes a Vienne ; et celle- ci partira de Cologne; fasse le Ciel qu'une au moins arrive a bon port. J'ai bon espoir que celle-ci vous parviendra ; si elle a ce bonheur, faite le moi savoir le plutot possible, et en même temps les moyens qu'il nous faudra prendre a l'avenir pour qu'aucune ne puisse plus s'egarer. II n'y a pas de doutes que l'on ne retienne mes lettres, car je mets tres bien l'adresse, et je les affranchis j'usqu'au frontieres comme vous me l'avez dis. Il faut que ce soit une personne qui s'oppose peut-titre a noire union, et que pour cette raison, elle retiendrait mes lettres, pour vous faire croire que je vous ai oublie ; si cela est ainsi pourquoi les vOtres me parviennent-elles? Vraiment c'est quelque chose que je ne puis comprendre. Dite le moi franchement, Cher Rend, n'y a-t-il pas de vos parents qui s'opposerait a nos dësirs? peut-titre Madame votre Mere elle-meme, ne me le cachez pas, ne craigniez pas de me faire de la peine, la plus grande que j'ai maintenant, c'est que vous pourriez douter de mes sentiments a votre egard. J'aurais encore beaucoup de choses a vous dire mais pour le moment je me bornerais a ces quelleque lignes, qui vous sont trace' es pour vous montrer que je ne vous ai jamais oublie d'un seul instant, et de bien vouloir croire que Celle, qui prend le plus de part a toute vos peines, surtout depuis que vous n'avez regu de mes nouvelles, c'est et sera toujours Votre JULIE. P. S. auserai-je vous dire le grand desire de mon cceur 384 JULIE SIMON. (il me semble que vous me presse de vous le comrnuniquer) c'est celui de revoir Mon Cher Rene. Liege, le 20 7bre 1845. Vienne, 5 Octobre '45. Ma toute chere Julie. La semaine qui vient de s'acouler ne pouvait commencer pour moi d'une maniere plus belle qu'elle ne l'a fait. Le dimanche je fus reveille par le facteur, qui venait m'apporter votre lettre; je l'ai relue bien des fois : tant de fois meme qu'elle partagera bien vite le sort de ses devancieres ; c'est a dire qu'elle sera bien vite le sort de ses devancieres ; c'est a dire qu'elle sera un peu chiffonnde et dechiree. Car a chaque instant de desceuvrement vos lettres sont ma distraction: c'est comme un portrait de vous, que j'aime a contempler bien souvent pour me penetrer entierement de la pens& de ma chere Julie. A force d'être assichlment plides et replides, vos lettres gagnent un peu l'aspect de manuscrits bien lus et bien uses. Mais un peu l'aspect de manuscrits bien lus et bien uses. Mais d'ordinaire de pareils manuscrits sont les plus prdcieux, et je les cherche de preference dans les bibliothêques. Si cepen- dant par amour de proprete vous desirez que vos belles lettres gardent du moms en partie leur fraicheur, it faut, ma toute chere, qu'elles se succèdeni bien rapidement. Ce sera toujours „vosz biname grO", qui y gagnera. Vous me direz que dans ce cas-1a j'aurais du vous accuser plus promptement la reception de votre billet. Mais comme la semaine commencait par de si bonnes augures, j'avais l'esperance qu'elle se terminerait de la meme maniere. C'est A dire que les trois lettres qui ne m'etaient pas encore par- venues, m'arriveraient aussi. En effet toutes les &marches necessaires ont ete faites, j'ai rep tous les eclaircissemens possibles; j'ai l'assurance qu'elles ne sont pas perdues, et que je les obtiendrai a la fin. Mais c'est toute une histoire. Si vous allez la communi- quer tout haut a votre famille, ayez du moms la precaution d'eloigner la mdchante Titine de la chambre. Car elle va rire aux eclats, et elle nous tourmentera de plus belle. Ecoutez. Vos lettres sont arrivdes ici et ont ete remises au facteur. Mais ce facteur etait un homme stupide et ivrogne. Quoiqu'il efit auparavant apporte plusieurs, lettres a mon adresse, le HET JAAR IN WEENEN. 385 soleil de Juillet parait lui avoir aveugle les yeux : dans ses hallucinations il a cru lire sur l'adresse BANHOLZER au lieu de BAKHUIZEN. Quoique la meprise soit peu flatteuse pour votre tres humble serviteur, le nomme BANHOLZER dtait un homme bien autrement illustre a Vienne que BAK- HUIZEN. Il faisait partie de la troupe equestre de LEJARS, qui faisait tourner la tete a ces pauvres Viennois, qui en ont si peu. De plus BANHOLZER avait une fille, qui jouait sous les applaudissements du public le Jocko au theatre du faubourg Josephstadt. Mon facteur ne doutait pas, que ce ne fat a cette celebrite que s'adressaient ces lettres iter6es, qui venaient de si loin. Au lieu de remettre vos lettres au no. 216, il les portait au theatre. Mais la on lui informa que ce cher BANHOLZER etait parti avec la troupe de voltigeurs pour Pesth en Hongrie. Le facteur a juge de son devoir de faire suivre les lettres, qui ont ete envoyees a Pesth avec la remarque : se trouve actuellement d Pesth auprès de la troupe Lejars. Cette troupe est ensuite partie de Pesth pour Munich et de Munich pour Paris. Il est possible que vos lettres aient franchi le fame espace, en s'attachant obstinement aux traces vagabondes du cirque Olympique. Toujours est- il, le directeur des postes m'a garanti qu'il me remettrait les lettres egarees. Le facteur negligent a subi un examen bien severe ; on menagait de le renvoyer ; comme ce mal- heureux avait une famille, je ne voulais pas que ce fat a cause de moi et j'ai me'me intercede pour lui, je ne sais avec quel resultat. En tout cas sa negligence merite une correction exemplaire. Je dois vous avoir bien importunee, ma chore enfant, par mes plaintes et mes reproches. Je vous en demande pardon par ecrit en esperant pouvoir solliciter ce pardon de vive voix, a vos genoux, comme faisait le Bedouin de l'annee passee. J'espere d'obtenir ce pardon avec un — „pas plus". Ainsi trove de plaintes ! — Vous aussi, vous vous rejouirez que ma Mere ni personne de ma famille n'ait commis le crime d'enlever vos lettres. Les dispositions de Maman n'ont subi aucun changement, depuis que je vous en ai ecrit la derniere fois. Je dois avouer que pendant quelque temps je n'ai presque pas parle de vous dans les lettres que je lui adressais. Je ne savais quoi penser de votre silence, et 386 JULIE SIMON. je ne voulais faire part de mes apprehensions a personne. Mais comme durant bien du temps je ne vous dcris que des lettres tristes, je desire vous raconter autre chose aujourd'hui. Puisque vous le voulez, je vous communiquerai un peu mes impressions de voyage. En dan krijgen eerst weer de ongelukkige Weeners in een Lange bladzijde ervan langs; wel mocht hij van zich- zelven zeggen „de pousser un peu toute chose a outrance" ; en hij doet het met een doizinnigen hartstocht. Aileen het theater, waar de kern der Duitsche artisten de meesterwerken der Duitsche litteratuur herleven doet, heeft zijn bewondering. Die modelvoorstellingen, zegt hij, waren mij de verwerkelijking der dichterdroomen uit mijn jeugd, de aanvulling van het verbeeldingsleven, door de lectuur dier stukken in mij gaande gemaakt. „Si tous les theatres etaient comme les theatres de Vienne, je suis stir que votre Papa ne s'opposerait pas a ce que vous les visitiez". Na den litterator komt de wandelaar aan het woord : hij vertelt van verschillende landschappen, van de vlakte van Hongarije, waardoor de Donau stroomt : „fleuve qui me remplit, moi, de je ne sais quelle melancolie, parce qu'elle pousse ses Hots d'un cote oppose a celui vers lequel j'aime a concentrer toutes mes idees, parce qu'elle s'eloigne de vous, de ma patrie, de tout ce qui m'est cher, et parce qu'elle semble m'inviter a suivre son cours". Hij vertelt ook van zijn driedaagsch voetreisje door Tyrol : Malgre mon embonpoint (qui s'est bien diminue par ces fatigues memes) je gravis les montagnes les plus hautes : je marche comme le Juif errant, quelquefois douze lieues par jour. Une chose surtout vous aurait agreablement surpris : apres . Une chose surtout vous aurait agreablement surpris : apres avoir traverse une nature majestueuse mais sauvage, apres avoir monte avec peine des rochers, oil la vegetation sem- blait entierement morte, apres avoir escalade le sommet meme de ces rochers, vous vous seriez attendu peut-titre a trouver de l'autre cote un precipice que le regard n'oserait pas de l'autre cote un precipice que le regard n'oserait pas mesurer. Oh non ! les sommets memes de ces rochers forment un petit vallon, tout couvert de gazon, oft les troupeaux broutent paisiblement, oil le berger joue au cor, ou les HET JAAR IN WEENEN. 387 taureaux et les beliers agitent leurs sonnettes, ou un petit chalet vous invite a vous reposer dans l'ombre, ou les Tyroliens vous regalent de leur musique et de leurs danses rustiques et surtout de leur fromage et de leur creme, — repas bien agreable apres tant de fatigue et superieur a toutes les friandises, que la gastronomie la plus luxurieuse pourrait inventer. Combien de fois ai-je voulu pouvoir transporter comme par un coup de baguette ma chere Julie au milieu de ces scenes. Tout ravi que j'etais de cette nature brillante, je sentais qu'il m'y manquait quelque chose. C'etait votre presence, c'dtait l'occasion de pouvoir lire dans vos yeux alouis toute l'impression, tout renchantement que produisait dans votre belle Ame l'aspect de cette magnificence. Je ne puis vous donner une description de tout ce que j'ai vu, de tout ce que j'ai eprouve. Nous repetons l'un apres l'autre depuis notre enfance Pelage de la nature ; nous avons nos expressions toutes faites pour indiquer son abondance, sa richesse, sa variete infinie et nous croyons comprendre ces expressions dans toute leur dtendue. II n'en est rien, ma chere. Pour bien saisir le sens de ces mots, it faut aller loin de sa patrie, bien au-delä de ces regions, oil notre enfance a ete nourrie. Róflete par un sol autrement colorie que le notre, le soleil jette une autre dart& sur tout le spectacle de la creation, ses rayons entrecoupes par des ombres formees par une vegetation differente de la notre, communiquent d'autres teintes aux objets qui nous environnent ; le ciel est autrement transparent et azure que chez vous ou chez moi. La peinture seule serait en etat d'en donner une idde telle quelle : les mots n'y suffisent pas. Aprês mon retour — mais je veux vous epargner le recit de mes tribulations: j'ai souffert des yeux, j'ai eu la fievre, j'etais en proie aux plus vives alarmes a cause de vous. J 'etais bien miserable alors, je me sentais bien abandonne. Tout cela est passé maintenant, tout cela s'est converti en joie apres que j'ai regu de nouvelles preuves de vos dispositions invariables envers moi. Je ne veux tame plus penser a ce mois de tristesse. Depuis Septembre la bibliotheque a ete rouverte. J'y travaille encore tous les jours. Aussi j'ai du deloger vers ce temps-la, et je me trouve dans un quartier si agrdable, si 388 JULIE SIMON. bien situe que j'y souhaiterais passer ma vie, si ce n'etait pas la detestable vine de Vienne, que je vois par mes croisees, si ce n'etait pas si loin de ma chere Julie. Oui, chere enfant, je languis apres vous et c'est avec un desappointement dechirant que je dois terminer cette lettre sans pouvoir vous fixer au juste le jour ou je vous reverrai. Par suite de mes travaux ici j'avais adresse un rapport au gouvernement et demande une instruction pour d'autres travaux a faire. Déjà au mois j'ai envoyó ce rapport en Hollande : le rdsultat en aurait ete que je serais retourne ce mois-ci en Belgique. Malheureusement notre roi fainéant a eu la mauvaise idde d'aller promener ses ennuis en Angleterre. A cause de son absence je ne pouvais avoir ma reponse de suite. Cependant j'y comptais toujours pour le mois de Septembre ; mais voila que le courier de la legation est revenu ces jours-ci sans aucune depeche pour moi. On dit qu'on est trop occupe chez nous a cause des emotions populaires 2) qui ont &late en plusieurs endroits de la Hollande, et qu'on n'a pas le temps de penser aux intdrets de la science. Si cela est, ce mouvement, qui du reste ne m'aurait pas cláplu (vous me connaissez sur ce point) ne peut me venir plus mat a propos que maintenant. envoye une nouvelle adresse et sollicite une reponse instantande. J'espvere pouvoir aussi effectuer mes projets et vous revoir encore vers la fin de ce mois-ci. En zoo breekt dan, na de angstmaanden der ondervangen correspondentie, eene nieuwe beproeving voor de gelieven aan. Bakhuizen van den Brink zal vooreerst nog niet naar Luik kunnen komen ; Julie zal moeten wachten. 17 September had hij nog aan zijn moeder geschreven: ..... alzoo zie ik dagelijks mijn verblijf to Weenen zijn einde naderen, zonder dat ik het zal kunnen helpen, dat er nog zooveel overblijft, hetwelk ik gaarne had gedaan. 1) Hier staat hem het request voor den geest, genoemd op blz. 382 (noot). — Hij paraphraseert de feiten tot een voorstelling, waarvan enkele bladzijden verder de bedoeling zal worden verklaard. enkele bladzijden verder de bedoeling zal worden verklaard. 2) Nml. de aardappelnood van 1845, die tot kleine beroerten in Den Haag, Delft enz. aanleiding gaf. Haag, Delft enz. aanleiding gaf. HET JAAR IN WEENEN. 38 Mijne kamers heb ik opgezeid. Het was mij waarlijk leed. Zij staken als dag bij nacht bij mijne vroegere wooning af. Maar daar ik eenmaal in overeenstemming met Van Hees het besluit had genomen, weder wat nader bij het Vaderland te komen, daar ik nog op mijn request geen antwoord heb en dit stilzwijgen mij eene nieuwe weigering schijnt, moest ik wel de knoop doorhakken. Wanneer ik echter Weenen verlaten zal en hoe ik mijn verder reisplan zal inrigten, kan ik nog niet bepalen. Alles hangt af van wat Van Hees mij schrijft en zendt. Hij heeft beloofd dat voor den 28sten te zullen doen. Met bittere smart heb ik mijn Italiaansche plannen moeten vaarwel zeggen. Venetie vooral lag mij aan het hart : ook om de verwantschap dier oude handelsstad met Amsterdam. Maar ik zou door mijne omstandigheden weinig hebben geleerd, zoo ik niet geleerd had mijne liefste wenschen op te offeren, Slechts van ons gouvernement neem ik zulke lessen niet aan. 1k beloof het de krenking mij gedaan met woeker terug te geven. Maar 30 September luidde het op eens : . . . In overeenstemming met wat ik vroeger schreef stand ik verleden Zaterdag gepakt en gezadeld om mijne wooning te verlaten en zoodra ik uit Holland berigt had naar Beigie de reis te ondernemen. Daar overviel mij een brief van Prof. Geel I), waarin hij mij meldde dat er hoogst waar- schijnlijk eerlang op mijn request een gunstig antwoord zou komen. Ik moest alzoo weder van plan veranderen. Die vertraging is mij thans maar half naar den zin: maar vertrok ik uit ongeduld en komt een gunstig besluit weinige dagen later, dan heb ik een mal figuur gemaakt, dat men mij naderhand zou verwijten, en Bake en Groen, die voor mij hebben geinterce- deerd, in verlegenheid gebragt met den uitslag hunner pogingen. Ik moest dus nog voor een maand mijne afreize uitstellen. Gelukkig dat mijne wooning, die wel iets duurder dan mijne vorige is, maar mij ook des te beter in alle opzigten bevalt, nog niet verhuurd was. Thans hoop ik slechts, dat Sire niet weder op reis zal gaan voor hij fiat onder mijn request heeft gezet. 11 Te vinden in de Briefw. blz. 192. 390 JULIE SIMON. Intusschen is het najaar hier tamelijk vroeg en guur begonnen. Ik hoop slechts dat de winter wat milder zal zijn dan de vorige, die het mij in Silezien tamelijk zuur heeft gemaakt. Dan vooral zou ik naar Belgie verlangen, waar men kolenvuren brands, waarvan de herinnering mij nog goed doet. . ovens, random gesloten en met hout gestookt. Zij zijn niet half zoo gezellig, niet half zoo aanlokkelijk voor het poken, niet half zoo vriendelijk door eens te kleuren van genoegen als onze Hollandsche ijzeren kachels. Het is het best als ik onder den arbeid vergeten kan, dat er zulk een stom steenen figuur op mijne kamer staat . . . . In een brief van 1 October verzekerde ook Potgieter hem, dat, volgens Biichler, „(zijne) zaak te 's-Hage beter (stand)", en „dat men (zijn) verzoek waarschijnlijk toe (zou) staan" 1). Doch 10 October is de toestemming er nog niet; nog een- maal schrijft hij een dringenden brief aan Bake 2), en aan zijn moeder heet het op dienzelfden dag : „Ik zend u weder eenig berigt van mij, maar zou daartoe eigenlijk niet anders noodig hebben dan de woorden van de Texelsche lijst : niets gepasseerd". Den 21en echter heeft hij groat nieuws mede te deelen : Ik zou u Ieker reeds gisteren berigt van mijn welstand hebben gezonden, ware het niet dat ik van de bibliotheek komende een boodschap van den gezant gevonden had, met verzoek mij heden bij hem te vervoegen. Ik wachtte dus of wat hij mij mede te deelen had, eer ik u schreef. Die mededeeling was, dat er op mijn request eindelijk gunstig antwoord was gekomen ; en hij beloofde mij thans alles in het werk te zullen stellen, ten einde ik ook bij het Oostenr. Gouvernement zoo spoedig mogelijk tot de archiven den toegang kreeg. De vergunning schijnt van ons Gouvernement onvoorwaardelijk te zijn. Ik ben er regt blijde om, ofschoon ik ze vroeger had gewenscht. Hoe het zij : vooreerst blijf dus mijn vertrek van Weenen uitgesteld. 1) Nalezing op de Briefw. blz. 163. 2) Briefw. blz. 197. HET JAAR IN WEENEN. 391 Ik heb heden nog een uitvoerig fransch adres te stellen, waarin ik de stukken opgeve, waarvan ik inzage verlang. De voorstelling, die Van den Brink, in zijn brief van 5 October, aan Julie gaf van deze geschiedenis, was natuurlijk voor een g root deel een fictieve, in overeenstemming met het bevattingsvermogen, op dit punt, van het onontwikkeide meisje. De waarheid : ik begeer dit Weener archief te zien, ik heb hemel en aarde bewogen en beweeg die nog, om toegang te krijgen, — die waarheid vermeed hij, omdat hij wist, dat Julie dozen zucht naar de wetenschap bezwaarlijk zou kunnen bevatten en allicht gemeend zou hebben : geeft hij dan zoo weinig om mij, dat die dun „archieven" hem meer zijn? Een „opdracht van het gouvernement" echter 1), dat was begrijpelijk en bovendien, voor haar, die nog altijd geen enkele zekerheid of waarborg had, een gedachte om zich aan vast te houden. Want dat mannen als Prof. Bake en Groen van Prinsterer dat gouvernement voor hem bewerkt hadden, dat mannen als Geel en Potgieter zich warm voor deze zaak interesseerden, — al dit veel meer waarlijke eer inhoudende hadde op Julie, waar die namen haar niets zeiden, niet den minsten indruk gemaakt. Wel was het intusschen een zware beproeving voor haar. Hoe naief schrijft zij in haar briefje van 14 October : j'esperais que vous seriez arrive pour dimanche, nous serions aller ensemble a la fête au Boncelle, mais je vois qu'il faut que je sois encore privee de ce plaisir pour un temps, tachez qu'il ne soit pas long, en compensation comme vous serez ici au moment de la foire, j'espere que vous voudrez bien nous y conduire. Si les lettres egardes vous sont remises, vous y lirez que je vous mandais d'ëcrire a Papa pour lui annoncer votre arrivde, comme it n'a aucune connaissance de notre corres- pondance vous pouvez vous vigurer que je serai toujours ') Hij had overigens, blijkens zijn brief van 10 October aan Bake, eene nadere „instructie", met oplegging van voorwaarden, niet onmoge- lijk geacht; doch hij vreesde die eerder dan dat hij ze hoopte, en is verheugd, als de eenvoudige vergunning „onvoorwaardelijk" is. (Zie brief van 21 Oct. aan de Moeder, blz. 390). 392 JULIE SIMON. embarassde; si vous m'ecrivez avant de venir, ne m'envoyez que quelque mots si vous voulez, mais je desirerais beaucoup que vous vous adressiez a Papa, je serais plus tranquille ; nous verons de quel accueille ii recevera votre lettre, alors nous pourrons prendre nos mesures en consequence, „s'il y a lieu", et je vous feral savoir de suite le resultat. Quand ce ne serais que pour me mettre a l'aise, je vous prie de ne pas manquer de lui ecrire. Au revoir, cher Rene, votre Julie vous attend impatiemment. En Rene, hoe moet hij antw.00rden ? Hoe wordt hijzelf geslingerd tusschen zijn hartstocht voor de historie, welker oude en rijke geheimen, na eeuwen versloten te hebben gelegen, zich thands voor hem ontsluiten gaan, — en zijn hartstochtelijk zich thands voor hem ontsluiten gaan, — en zijn hartstochtelijk verlangen naar Julie ! Hoe moet de minnaar nog daarenboven verlangen naar Julie ! Hoe moet de minnaar nog daarenboven het geluk van den geleerde als een verboden lust voor de geliefde trachten te verbergen . . . Het lukt hem niet altijd ! Hij zou niet de man van karakter geweest zijn, die hij in Hij zou niet de man van karakter geweest zijn, die hij in gewetenszaken immer blijkt, als hij zijn liefde voor de weten- schap, zijn vreugd in haar vorderingen, zijn teleurstelling en schap, zijn vreugd in haar vorderingen, zijn teleurstelling en verontwaardiging bij schade, haar toegebracht, geheel had verontwaardiging bij schade, haar toegebracht, geheel had kunnen verloochenen zelfs voor zijne onrustig-wachtende Julie • Vienne, 2 Nov. '45. (Spiegelgasse No. 1104) Ma toute chere ! Quand je pense a vous, rien ne m'inquiete autant que quand je me vous reprdsente mecontente et votre joli front couvert par quelque nuage de tristesse. Jugez de ma disposition dans ce moment, oil j'ai a vous communiquer disposition dans ce moment, oil j'ai a vous communiquer encore un alai, encore un desappointement. Dans une de mes precedentes je vous ai pale d'un rapport que j'avais fait a mon Gouvernement ; je vous ai ecrit que j'attendais la reponse pour partir de Vienne, mais que cette reponse dtait retard& a cause — des pommes de terre. Eh bien, y a quelques jours, notre ambassade vient de recevoir cette reponse et par suite de cette reponse votre amoureux Rene, qui se souhaite sans cesse des ailes pour voler vers vous, regoit la commission, honorable du reste, de rechercher dans les Archives de Vienne ce qui pourrait servir de complement HET JAAR IN WEENEN. 393 aux Archives de notre Maison Royale 1). C 'est un travail dont je n'ose pas meme fixer la duree : car avant tame que je puisse l'entreprendre, it faut que des &marches soient faites aupres du Gouvernement Autrichien, afin de m'accorder la libre admission a ce que je desire. Or, ce gouvernement-la est fameux pour la lenteur qu'elle apporte a ses decisions. Une memoire de quelques feuilles, que j'ai redigee, est soumise aux yeux de je ne sais combien de bureaulistes, et ce n'est qu'au bout de leurs examinations et de leurs reflexions que notre ambassadeur pourra obtenir pour moi la permission qu'il a sollicitde ! Une fois que j'aurai commence je ne perdrai pas un seul instant: car le desir de vous revoir la fin, animera mon zele. Je promets a vous et a moi- meme de travailler autant que je pourrai. La commission dont on m'a chargé, m'aurait comb16 de joie en tout autre moment; maintenant c'est presque a regret que je l'ai acceptee, car je incurs de &sir de vous voir, de vous parler, de vous serrez la main, de vous embtasser sur le front, de vous dire mille et rnille fois: ma Julie, de vous raconter tout ce que j'ai vu, tout ce que j'ai eprouve, mais surtout de vous confier, combien de fois j'ai pens& a vous, tout ce que j'ai r6v6 de vous, tout ce que j'ai senti pour vous, toutes les peines de mon amour... . Oh, ma toute chere Julie! vous pouvez juger vous-meme avec quel ravissement j'ai accueilli votre derniere lettre. Mais vous ne pourriez croire quelle source de regrets elle etait pour moi quelques jours apres, lorsque je recevais la commission de mon gouvernement. A votre appel : Votre Julie vous attend impatiemment !" devoir repondre par un nouveau desappointement : c'etait plus dur pour moi, ne peut l'être pour vous. Toutefois, mon cher ange, jugez si je pouvais faire autrement. Quand j'aurai satisfait a la commission qu'on m'a donnee, la consequence en sera, qu'on m'enverra sojourner officiellement dans le m'eme but pour quelque temps en Belgique. 2) La je serai pros de vous: 1) B. v. d. Br. had zich inderdaad, „buiten bezwaar van de schatkist", beschikbaar gesteld voor alle nasporingen, die of de Regeering of Groen beschikbaar gesteld voor alle nasporingen, die of de Regeering of Groen van Prinsterer voor zijne „Archives de la Maison d'Orange Naussau" van Prinsterer voor zijne „Archives de la Maison d'Orange Naussau" van hem verlangen mocht. (Briefw. blz. 129 en 119.) 2) Blijkbaar hoopte hij thands, na inlevering van een degelijk verslag ijner vondsten, op een rijkstoelage bij verder archief-onderzoek, in ijner vondsten, op een rijkstoelage bij verder archief-onderzoek, in 394 JULIE SIMON. quoique je n'aie rien a faire a Liege, puisque j'ai presque tout examine ce qui s'y trouvait pour mon but, — pensez si j'y viendrai souvent vous voir, quand je serai ou a Bruxelles, ou a Anvers, ou a Malines. De l'ex6cution de la commission depend pour ainsi dire mon avenir, qui doit etre le Owe. I1 y a cependant une chance que nous soyons rap- proches plus tot. C'est a dire si le Gouvernement Autrichien refusait contre toute espdrance d'accorder la demande, qui lui a ete faite. Mais ma conscience litteraire repugne appeler ce refus une bonne chance. Je n'y verrais qu'une consolation individuelle pour un tort qui serait fait a l'avan- cement de la science. Ne vous alarmez cependant pas trop, chere Julie : le retard dont je vous parle ne sera probablement qu'un retard de quelques semaines, tout au plus de deux mois. Des que la concession sera donnee, je m'arrangerai de la sorte qu'a mes propres frais je mettrai a l'ceuvre plusieurs ecrivains pour m'aider dans mon travail. Car votre cousin Schoonbroodt pourra vous donner une idee combien on trouve a faire aux archives et a quel point on peut etre clesappointe dans les calculs du temps, que ce travail exige. Mais si votre des- appointement vous alarme trop, si votre patience ne peut endurer une longue epreuve, surtout (Dieu salt combien cette pens& me tourmente) surtout si ce retard pouvait faire naitre dans vous des doutes sur la sincerite de mes protes- tations — oh, chere Julie ! je vous dois tout, la meilleure consolation dans mon malheur, mon esperance pour l'avenir, et je m'acquitterai de l'obligation, que j'ai contract& envers vous, filt-ce de ma vie. Alors, chere Julie, ecrivez-moi un mot, j'irai a Liege, je me soumettrai par amour de vous, aux fatigues d'un voyage d'une semaine entiere : et je ne m'en plaindrai pas, quand ma recompense serait de vous avoir rassuree, d'avoir rendu le repos a votre belle Arne. Mais pensez en meme temps, qu'en ne restant avec vous que cinq ou six jours, ce serait toujours trois semaines pour moi de perdu, trois semaines qui reculeront le temps, que je pourrai etre sans interruption, si non aupres de vous, du moins dans votre voisinage. Belgie of elders, — een gratificatie zonder inbindende voorwaarden, als hem dan ook werkelijk, doch twee jaar later eerst, is toegestaan. hem dan ook werkelijk, doch twee jaar later eerst, is toegestaan. HET JAAR IN WEENEN. 395 Oh mon cher ange ! aucune pens& n'est aussi vive dans mon Arne, que la pens& de vous. Aujourd'hui c'etait un jour de fête. Je me demandais si- ma Julie avait mis sa robe gris de perle, si ma Julie restait encore si longtemps a sa devotion que Titine s'en fächait, si vous vous agenouil- liez comme lorsque je vous dpiais a l'eglise de Notre-Dame mais au moment meme ou je vous ecris, mon imagination ne prend pas un essor si religieux. Non, je suis comme aupres de vous, a cote de vous, et vous ne gagnez pas, malgr6 que vous abusez de la permission de regarder dans mes cartes. Je parle la de votre robe gris de perle et j'oublie que c'est a-peu-pres un an et demi que je ne l'ai plus vue C'est peut-etre ridicule de penser que ce v8tement soft aussi durable que mon amour. Toujours, si la robe existe encore, je vous prie, n'en faites pas cadeau ou ne la decoupez pas avant mon arrivee. J'aurais une joie d'enfant si vous vouliez encore une fois la mettre alors. Je ne saurais vous dire de quelle joie je partage tous les amusements que vous avez eus. Toujours je souffrais avec vous, quand vous me paraissiez souffrante, ou triste, ou pensive. Rien n'egalait mon contentement que lorsque je vous voyais bien gaie, et j'etais ravi de bonheur, quand je croyais avoir rtussi a vous faire rire ou a vous causer quelque plaisir. Brava, pour vos bals de campagne ! brava pour la belle danseuse. Mais j'ai une chose a vous demander, c'est d'avoir le bonheur d'être votre danseur l'annde prochaine. Car cette fois clecidement le carnaval ne se passera pas sans Bedouins! Si vous avez voulu me faire une surprise en m'apprenant que vous avez une part aussi active aux bals de campagne, je dois vous en rendre une pareille en vous apprenant que votre Rene a ete dans les convents pendant cet ete, qu'il a dine, qu'il a couche au couvent, qu'il a converse des journees entiêres en tres bonne amitie avec les moines. „Hein, que dites-vous de Rene ? ne trouvez-vous pas que c'est bien 1) Zij schreef nml. in haar vorigen nog, naar vier bals to zijn geweest : „celui du Boncelle fera le cinquiême ; que dites vous de Julie, ne trouvez „celui du Boncelle fera le cinquiême ; que dites vous de Julie, ne trouvez vous pas que c'est bien commencer, moi qui jamais n'avait ete au bal; vous pas que c'est bien commencer, moi qui jamais n'avait ete au bal; mais je vous dirais que c'etait des bals de campagne".... 396 JULIE SIMON. commencer?" Aussi je dois me hater d'y ajouter, que c'dtait moins la devotion que rdtude, qui etait le motif de ces visites. II y a ici dans les environs quelques monasteres precieux ; et inf6rieur comme j'etais en saintete a ces reverends peres, je savais un petit peu mieux qu'eux ce qu'il fallait faire du Grec et du Latin. J'ai eta assez content de ces visites, et yen garde un bon souvenir ; pas a ce point cependant que je ddsirerais me faire recevoir au couvent pour de bon. Ma chere Julie aurait le droit de s'en plaindre. Remerciez Titine de la bonne petite lettre, qu'elle m'a &rite. Dans ma prochaine je lui r6pondrai. Mais en vous annoncant Dans ma prochaine je lui r6pondrai. Mais en vous annoncant un nouveau desappointement, j'avais l'humeur mal tournee pour plaisanter. Et avec Titine it faut toujours qu'on plaisante un peu. Aussi je n'osais davantage charger cette lettre, qui déjà vous cofitera assez cher avec l'incluse a votre Papa. Pensez que je suis tres inquiet, tits curieux apres l'effet qu'elle produira sur Monsieur Simon, et les consequences qu'elle aura pour vous Cher Rene ! Tout a ete mieux que je ne l'aurais cru ; quand papa a eu lu votre lettre, it a dit que s'átait une farce qu'on lui jouait, it ne voulait pas croire qu'elle venait de vous ; cepen- dant lorsque Maman la assure de la vdritd, it a eta surpris dant lorsque Maman la assure de la vdritd, it a eta surpris quion ne lui avait rien dit plutOt. Malgrd son mdcontentement, it ma permis de continuer notre correspondance, en ajoutant qu'il attendrait votre arrivee pour s'expliquer avec vous ; ainsi it ne vous ecrira pas, cependant vous direz comme moi, qu'il y a lieu d'esperer que tout ira bien. C'est tout ce que j'ai a vous dire ayant rapport a la reception de votre lettre : maintenant parlons d'autres choses. maintenant parlons d'autres choses. Sans doute que j'ai dte três peinde d'apprendre que vous ne pouviez pas encore venir, surtout comme vous aviez un peu tardd de repondre a ma lettre ; chaque jour nous esperions vous voir arriver: (je dis nous, car Maman elle- me'rne vous attendais). je ne puis vous cacher que j'ai ótó un peu de mauvaise humeur, parceque voila trois fois que vous m'ecrivez que vous allez venir, et dans chaqu'une de vos lettres, vous me parlez toujours de alai ; mais aussi HET JAAR IN WEENEN. 397 pour un peu me venger, comme vous me mandez de con- server ma robe grise pour votre arriv6e, vous saurez que je la mets tout les jours ; par consequent si vous m'anoncez encore deux en trois fois un vous n'aurez pas le plaisir de me voir a vec ma robe gris perle, car elle sera toute usee ; avouez que vous meritez un peu d'être gronde, mais ce n'est pas le moment de le faire, j'attendrais que vous soyez ici, nous verrons si vous pourrez vous defendre ; ce qu'il y a de certain c'est que je dois voir tous mes projets s'dvanouir. J'esperais que vous nous auriez conduis a la foire, et de plus que vous m'auriez achete ma foire, je dois encore perdre cela : it est vrai que j'irai voir representer la passion, 1) mais je n'y aurai pas tant de plaisir que je me l'etais figure ; pourquoi ? parceque je n'aurais pas a mes cotes mon Cher Rene pour pouvoir causer avec lui, surtout pendant les entractes qui sont quelquefois un peu longs. Je dois cependant vous dire que malgre votre absence, je me suis tres bien amusee a la fête au Boncelle. Heureusement pour vous que votre Julie ne doute pas de la sincerit6 de votre amour, car elle serait capable de vous faire faire ce long voyage que vous craignez de faire; mais vous la connaissez assez raisonnable pour ne pas exposer son Cher Rene a des fatigues qui pourraient nuire a sa sante ce qui lui ferait beaucoup de peine, surtout qu'elle en serait la cause ; ensuite quel chagrin pour tous deux de devoir encore se separer ! it vaut beaucoup mieux que vous ayez tout fini avant de venir, afin de ne plus se quitter, car pour le coup se serait trop fort si vous retourniez encore dans l'exil, Julie ne le permetterai pas. N'oubliez pas de repondre a la lettre de Titine, c'est le premier qu'elle a fait de me demander s'il n'y avait pas de lettre pour elle. Maman me charge de vous souhaiter le bonjour, cette bonne Mere, nous lui devons beaucoup, c'est elle qui a determine Papa a nous laisser correspondre, ce 1) Reeds in het „billet bleu", het jaar to voren, schreef Julie over „deux theatres de la passion fort bien representee". Dat waren kermis- tenten, waar tooneelen uit de Lijdensgeschiedenis werden opgevoerd. Ook in het Zuiden van ons land waren dergelijke passie-theaters op de in het Zuiden van ons land waren dergelijke passie-theaters op de kermissen inheemsch. Tegen deze schouwburgen althands (vrgl. blz. 386) had de streng-vrome Vader Simon gen bezwaar. 1913 III. 26 398 JULIE SIMON. sera elle aussi j'espere qui fera le reste, nous avons en elle un três bon avocat qui saura bien plaider notre cause; je crams neanmoins quelqu'opposition sur la chose principale a ses yeux 1) et sur les garanties pour mon avenir ; vous comprendrez facilement cela d'un pere qui aime beaucoup ses enfants. Mille choses aimables de la part de mon aide de camp et dix mules de Liege le 14 9bre 1845. Votre JULIE. P.S. la nuit derniere j'ai beaucoup reve de Vous. Weenen, 15 Nov. '45. Waarde Mama ! Ik heb eenigen tijd gewacht met berigt van mij te zenden, omdat ik bij ondervinding weet hoe onaangenaam het voor Van Hees wezen moet, al te dikwijls op kosten van zware briefporten te worden gejaagd. Intusschen heb ik ditmaal lets goeds te vertellen. Ik ben te Weenen zoo gelukkig en tevreden als ik het slechts kan zijn. Nadat ik ongeveer een dag of tien op antwoord van het 0 ostenrijksche Gouverne- ment had gewacht, is het door de bemoeijingen van onzen gezant gekomen en wel zoo bevredigend als ik het slechts wenschen konde. Ik heb vrij toegang tot het archief en ben overkropt van de rijke stof die men mij toevoert. Dagelijks van acht uren 's morgens tot 's namiddags twee ure zit ik er onafgebroken te werken, en gij begrijpt dat in bijna zes voile uren fiksch wat kan afgedaan worden. Ik vertrouw dan ook dat men over mij zal tevreden zijn. Ik ben gezonder,. lustiger, opgeruimder sedert ik zoo goed aan den slag ben. Weenen is sedert niet mooijer geworden, en de Weeners geen zier interessanter, maar op het oogenblik zou ik tech noode van die stad scheiden, waarin ik aan zoo rijke bronnen putten kan. Gij zult dus nog wel een of meer brieven van mij uit Weenen ontvangen. Geve God dat zij altijd uit een even opgeruimde borst mogen vloeijen als deze thans. 1) Het geloofsverschil. HET JAAR IN WEENEN. 399 Zien wij in deze regelen den echten geschiedvorscher, die, tot de boordevolle bronwel der historie toegelaten, zwelgt in het genot zijner wetenschap, — in den volgenden brief vinden wij allereerst den even echten mensch, die een wijsgeer was en een kunstenaar. Hij houdt niet van Julie als een afgezonderd en opgesmukt ideaal; hij houdt van Julie in haar kring. Het is een van de mooiste en beminnelijkste dingen dezer correspondentie, hoe het standsverschil hem geen oogenblik bezig houdt, hoe volkomen en van harte hij zich in het gezin Simon weet in te leven. Zijn geest was te ruim, hij gevoelde te zeer het wonder dat de liefde is, in teeren saamgroei van schier onnaspeurlijke omstandigheden, om de uitverkorene anders te wenschen en in een andere omgeving, dan zij was. Zijn hart beminde ook te zeer het leven in zichzelf, zijn blik was te zeer de blik van den kunstenaar, die in elk milieu het aardige, het lieve, het warm-eigene weet te zien, ja, onbewust, van den geboren historicus, die de dingen het mooist vindt in hun verband en in hun eigen stemming. Met welk een innige verbeelding verdiept hij zich in het doen en laten zijner liefste ; hij doet het te inniger, juist nu de geleerde-in-hem overgelukkig is in zijn rijke werk. Weenen, 26 Novembre, 1845. Ma toute there Julie! Je suis tant enjouó de votre chere petite lettre d' hier soir, que cette fois je ne tarderai pas a y rdpondre. Vous pouvez vous figurer avec quelle anxidte je l'attendais, moons encore par dgoisme : car quant a la chose principale, j'etais convaincu que votre affection ne se changerait pas — mais parce que je rdflechissais a tous les soucis, tous les inconvdniens, que la demarche que nous venions de faire, pourrait vous causer. Maintenant je considere l'obstacle le plus grave comme surmonte; je vous felicite, vous et moi- meme, du bon succes, je vous remercie du courage, que votre amour pour moi vous a pr8te. Bravissima! ma chêre Julie ; en imagination je reponds a vos „dix mille" choses 400 JULIE SIMON. aimables par dix mille „pas plus" sur votre cher petit front. Mais je dois en convenir, toute ma curiosite n'a pas ate satisfaite. J'avais calcule que ma lettre aurait du vous arriver Samedi ou Dimanche. Alors je me demandais, ce que vous aviez fait, ce que vous alliez faire avec la lettre a votre Papa. D'abord, me disais-je, elle la lira, puis la question comment la remettre a Papa, sera discutde en petit comite avec Maman ou Titine. Puis je me disais : ma Julie sera bien décidee a ne pas avoir la hardiesse de la donner elle-m8me ; elle se rdfugiera pour éviter les regards de Papa, soit dans la boutique, soit, comme c'est Dimanche, a l'eglise, ou elle ne manquera pas de faire une bonne petite pri6re pour le succes de l'entreprise. Puis quand le soir commence a tomber, elle devra bien rentrer dans la chambre, mais elle le fera avec un cceur tremblant, surtout dans le cas, ou elle sera peut-titre obligee de rester seule avec Papa. Alors que fera-t-elle ? tremblera-t-elle ? ? conviendra-t-elle qu'elle m'aime? pleurera-t-elle? — De tout cela je ne pouvais me for- mer une idea bien precise. Mais j'etais presque assure que mon imagination ne se trompait pas, quant a ce qui s'est passé le reste de la soirée. Julie, me disais-je, parlera peu, mangera peu, et aura les regards constamment baisses; on jouera aux cartes elle ne fera pas attention aux atouts ; elle perdra et Titine s'amusera a dire de petites mechancetes et Julie rougira parce qu'elle ne veut pas que la Vervietoise s'apercoive de ce qui s'est passé. — Earl, enfin, dites-moi si je me suis beaucoup trompe dans mon imagination. Quelle fiction que je me creais du reste, vous n'en etiez que plus aimable, que plus ravissante ; mais j'avais bien peur que votre cceur sensible ne souffrit par un regard severe ou un mot de mecontentement de votre pare. Cependant, comme vous m'écrivez : „tout a ate mieux que vous ne l'auriez cru", — permettez que je fasse encore un saut en l'air de joie et que je m'exclame avec vous que tout ira bien ! Voila les raves que j'ai faits de vous tout eveilld, — mais ce que vous aurez pu raver de moi la veille de votre lettre, pique bien vivement ma curiosite. y a un peu de 1) Men moet eens letten op zijn nieuwsgierigheid: de altijd waakzame weetlust, die zich in het dagelijksch leven als een tintelende nieuws- gierigheid openbaart. Wij zullen verderop bijv. schrappen brieven aan HET JAAR IN WEENEN. 401 cruaute de vous borner a me dire que vous avez reve, sans y ajouter quoi vous avez reve Je crains cependant que votre reve Wait pas dte entiêrement conforme a la veritd. Par exemple, m'auriez-vous vu dans une espece de cage de fer, derriere trois, quatre portes de fer, ne recevant de lumiëre que par deux petites fenetres bien barricadees de grilles? Cependant rien n'est plus vrai ; je passe la plus belle partie de la matinee dans un pareil cachot. J'y entre le matin huit heures, j'en sors a deux ; tout ce temps-la je suis presque sans bouger dans cette etroite enceinte. Et cependant, pourriez- vous le croire, je suis extremement heureux ; c'est un paradis pour moi autant peut y avoir pour moi un paradis Vienne et loin de vous. C'est la le sanctuaire des Archives de 1'Empire, entassdes depuis six a sept siecies, premunies dans ces murailles revëtues de fer contre tout danger d'incendie, inaccessibles jusqu'ici a ces revolutions qui ont partout ailleurs, et specialement dans votre bonne yule de Liege, disperse ces prdcieux documens. Vous voyez helas, que le vceu que vous vous "êtes peut-titre forme en silence ne s'est pas accompli. M. Metternich et le gouver- nement Autrichien ont fait preuve d'une liberalite Bien plus grande, qu'on ne leur reconnait generalement. Its ont accorde a la requisition du gouverdement Hollandais un acces Libre a ces tresors. Je n'ai qu'a demander ce que je desire collationner, pour que l'on me 1'apporte, et ce qu'on me communique meme sans l'avoir demancle surpasse mes vceux les plus exaltes. Vous pouvez vous figurer avec quelle ardeur, avec quelle insatiabilite je me livre a ces recherches. Depuis presque deux ans je me suis voile A cette etude de l'histoire de ma patrie, dans son époque la plus glorieuse ; sans me prOner, j'ose affirmer que peu de mes compatriotes seraient aussi bien en etat d'apprecier ces documens et d'en tirer les conclusions et les combinaisons nëcessaires; peut-titre fame en revenant dans votre Belgique, j'en pourrai rapporter des renseignements, dont votre Monsieur Gachard, l'Archiviste de la Belgique, ne s'est pas meme doute, malgrd son voyage en Espagne. Que diriez-vous, chere Julie, si votre Rene repudiait l'honneur qu'il y aura zijn moeder, in welke hij maar niet ophoudt to vragen, aan welke ziekte toch een tante stierf, die hem overigens tamelijk onverschillig liet! 402 JULIE SIMON. pour lui dans de pareilles ddcouvertes ? s'il it ddsappointait l'attente qu'on a de lui en Hollande, par paresse ou par lenteur? L'aimeriez-vous, s'il renongait a ses maximes, a ses antecedents, a sa vocation enfin, parce qu'elle ne lui arrivait pas dans le moment le plus opportun ? — Ne crains pas, mon cher ange, que c'est un nouveau retard, que je veux vous annoncer apres cette introduction. Non, c'est pour m'excuser du retard que j'ai ete oblige de faire, et que, en juger d'apres votre lettre, vous ne me pardonnez pas entiOrement. Non, ma chere, ce ne sont pas „les fatigues du voyage, que je crains", ce n'est pas l'altdration qu'en pourrait eprouver ma sante. Vous avez bien vu l'annee passee, que de pareilles considerations ne m'arr8taient pas et quoique le voyage soit plus long maintenant, jusqu'ici l'arriere-saison est bien plus douce qu'elle ne l'dtait alors. Mais c'est la longueur du voyage que je redoute, les quinze jours que je perdrai en route et qui dans le moment me valent leur poids d'or. C 'est la perspective de la tristesse que nous causerait a l'une et a l'autre la necessite d'une nouvelle separation, ne filt-ce que pour quelque temps. Aujourd'hui, pour une absence dune vingtaine de jours, je serais oblige d'en rendre compte a mon ambassadeur, que j'avais aupar- avant vivement presse de faire toute instance et hate possibles pour obtenir mon but ; je devrais rendre compte de mon absence a mes correspondants d'Hollande, et soyons francs; ma toute chere: je suis stir que tous ces gens-la trouveraient un voyage si precipite un coup tres amoureux, mais tres peu raisonnable. Maintenant je vais vous dire ce que je fais, mon cher ange, et j'ose esperer qu'apres l'avoir appris, ma Julie ne froncera plus ces jolis sourcils, ou ne fera pas cette figure un peu plus ces jolis sourcils, ou ne fera pas cette figure un peu triste, que je redoutais tant de lui voir autrefois, quand ma conscience me disait que je l'avais un peu merit& parce que je l'avais importunde trop. — Je me leve au chant du coq, qui commence deja a chanter bien tard. Mais la cloche de huit heures n'a pas encore fini de sonner, que j'entre derriere la porte Ferree ; j'y apporte une quantite de plumes taillees la veille, pour ne pas meme avoir ces moments de alai dont tout bureauliste se fait un luxe. Je travaille assidement sans bouger jusqu'a ce que la cloche a sonnd deux heures ; sans bouger jusqu'a ce que la cloche a sonnd deux heures ; HET JAAR IN WEENEN. 403 et je regrette bien vivement alors que le reglement inexorable ne me permet plus de continuer mon ouvrage. A mes propres frais j'ai engage un 6crivain pour m'assister a copier ; je fais demander dans le moment au Gouvernement H ol- landais pour qu'il m'en ajoute un autre. C'est inconcevable comme les gens ici sont fainéants et mal instruits. Mon -dcrivain actuel est un I talien, ce qui vaut encore un peu mieux que s'il etait Autrichien ; mais ces gens du midi, malgr6 toute la chaleur de leur sang, toute la vivacite de leurs passions, ne comprennent rien a notre assiduite laborieuse. Nonobstant que j'aie assez peu l'habitude de parler l'Italien, j'y sais parfaitement bien jurer et j'ai l'occasion de m'y exercer journellement davantage visa vis de la desesperante lenteur de mon commis et les stupides fautes qu'il me laisse a corriger. Moi je travaille au moins autant que quatre de ces gens-la et quand chaque jour je regarde avec quelque contentement mon ouvrage de la matinee, j'ai la satisfaction de pouvoir me dire que cela me rapprochera un jour plus vite de ma Julie. Car je vous jure que le jour meme sans avoir a craindre les reproches de ma conscience, je pourrai deposer ma plume pour de bon, je ne rentrerai a mon no. 1104 que pour faire mes malles, pour payer mon propridtaire, pour quitter ma chambre pour toute eternitd et pour, apres avoir garni mon estomac d'un robuste repas, me mettre encore le soir meme sur le chemin de fer de Prague, afin de retourner par le plus court sous la elute de cette etoile d'or qui me luit sur la Place du Marche de Liege. Voila, j'espere, des projets qui meritent bien un de ces charmants sourires d'approbation, qui feront clesormais mon unique bonheur, dont l'idee seule me renforce quand je rentre bien fatigue chez moi, et qu'un jour je ne saurai recompenser, „pas trop". — C'est une petite variation que j'ose me permettre a votre mot d'ordre. Figurez-vous que les pieces, dont je fais des copies ou des extraits, ont rapport pour la plupart a ce qui s'est passé dans vos contrees ; qu'elles sont datees de Bruxelles, d'Anvers, de Louvain, de Maestricht, quelques-unes meme de Liege ; c'est la scene au milieu de laquelle je vis pour ainsi dire. Vous concevrez combien de fois je transcris machinalement, combien de fois les Espagnols et les Eveques et les nobles 404 JULIE SIMON. et les gueux disparaissent devant mon esprit, pour qu'une image plus chore se mette au lieu qu'ils pretendent occuper, combien dans mon imagination je &molls de châteaux et de remparts et de cathedrales pour clever sur leurs ruiner rien — que le no. 12 Place du Marche! Ma lettre a eprouve un retard inapendant de ma volonte. Un professeur de droit a Prague, dont j'avais fait la con- naissance lorsque fetais la, venait tout d'un coup prendre sa revanche ici. II est parti ce matin pour l'Italie. C'etait la qu'il avait cru d'abord me retrouver et ii etait bien etonne, quand je lui disais, qu'au lieu de visiter cette terre classique, je comptais aussitOt que possible reprendre la route de la je comptais aussitOt que possible reprendre la route de la Belgique. II croyait, que c'etait l'influence abrutissante de l'atmosphere de Vienne: car je ne lui avais pas dit pourquoi la Belgique, m'interessait plus dans le moment que le „pays des arts et des grands souvenirs". Toute mon envie pour visiter l'Italie est dans le moment entierement passee. Je ne desire que revoir Liege et ma Julie, causer avec elle, me promener avec elle et de temps en temps la contempler en silence, d'une maniere que Titine en rira. Une fois que je serai revenu „nous aurons vraiment bon". Car sans doute, je ne resterai pas a Liege, mais je serai cependant bien dans le voisinage ; alors quel plaisir pour moi de venir bien souvent surprendre ma Julie, lorsque derriere le comptoir au milieu des gants, des bas et des bonnets, elle est en train de m'oublier. J'espere qu'alors vous n'eprouverez pas le saisissement que vous causait mon arrivde inattendue l'annee passee, quand apres certaine lettre de consequence je revenais de Wolfenbuttel. En verite, en parlant de la boutique, it est eminemment necessaire que je revienne a Liege, car j'y dois faire chez vous d'enormes emplettes, que je ne veux faire nulle part qu' a l'Etoile d'or : mais je marchanderai! je vous en avertis d'avance. Marchander est une mauvaise habitude que j'ai gagnee en vivant parmi ces avares et avides Allemands. Du reste, ma chore bourse couleur d'Orange a aussi besoin d'une tres petite reparation ; et ce ne sera pas permis qu'elle passe dans d'autres mains que celles, auxquelles elle doit son origine. Depuis mon depart de Liege elle n'a pas quitte mon gilet et Depuis mon depart de Liege elle n'a pas quitte mon gilet et HET JAAR IN WEENEN. 405 de temps en temps Titine aurait de quoi rire de la maniëre dont je manifeste mon attachement. J'ai beaucoup pense a ce que vous aurez fait hier soir. Car je me souvenais fort bien que c'etait le jour de fete de votre Maman et de Titine. Aussi leur aurais-je ecrit si j'avais ose envoyer une lettre, avant que j'eusse une reponse a ma derniere et que je fusse rassure de l'impression qu'elle avait produite. Je suis stir que la soirée aura ete doublement heureuse pour vous et que vous aurez embrasse avec double ardeur cette bonne mere pour la part, qu'elle prend a notre bonheur. En hij sluit dezen in bij een hartelijken bedank- en felicitatie- brief aan moeder Simon. — Op Kerstdag schrijft hij weer : II y a deux ans, ma toute chore Julie, qu'au jour de l'an j'avais la tete joliment rempli de votre image, et j'aurais donne tout au monde pour savoir, si alors le matin vous aviez pense une seule fois a votre gros locataire. Je n'avais pas le moindre droit de le croire ; cependant j'en parlais a Monsieur Bussemaker d'apres les illusions que je m'en faisais et je ne puffs lui en vouloir, qu'alors it se moquait bien de moi, qu'il me traitait m'éme d'etourdi, de r6veur, de visionnaire. Quand on est bien amoureux on est un peu superstitieux ; je m'attachais comme a un presage heureux a la circonstance, que dans votre robe grise (toujours la robe grise !) vous me paraissiez ce jour-lä doublement char- mante et aimable. Aujourd'hui cependant je ne changerais pas cette inquietude amoureuse (qui toutefois a aussi sa douceur, son charme particulier), je ne changerais pas le bonheur de pouvoir vous exprimer mes vceux en personne contre la certitude que des votre reveil vous avez pense moi avec des sentiments bien differens de ceux que vous pouviez avoir alors. II est vrai qu'il est bien triste d'être si eloigne de vous, de devoir calculer les jours avant que mes VO3UX puissent vous parvenu et de devoir vous ecrire les souhaits de la bonne annee déjà la veille meme de Noel. Mais les six, sept jours qui doivent encore s'ecouler seront combles par les souvenirs les plus vifs, les plus doux, du temps passé avec vous. C'est pour moi un vrai plaisir de 406 JULIE SIMON. reporter mes pens6es a ces petites souffrances, a ces alarmes deguisees mais profondement senties qui accompagnaient les premieres phases de ma passion naissante. Je me souviens qu'aujourd'hui meme it y a deux ans Mr. B. et moi nous faisions une petite excursion a Maestricht, et que j'etourdissais mon ami en ne lui causant que de vous. Le jour de Noel, mon ami en ne lui causant que de vous. Le jour de Noel, moi qui ne dormais pas, mais qui ne faisais que penser vous, j'interrompis le sommeil de mon camarade en lui adres- sant la question, si la toute chere serait déjà levee. La toute chere, c'etait le nom par lequel j'avais déjà l'habitude de vous designer. Demandez a votre aide de camp 1), si elle peut mieux rendre en francais notre expression Hollandaise : het lievertje. Du reste, ma toute chere, actuellement votre courage fait des progres si enormes, que je ne doute pas que vous ne montriez ce mot-là a votre aide de camp et que vous ne lui en demandiez la signification. En effet lors déjà votre modestie succombait presque a la curiosite d'apprendre de votre frere ce qu'était : Julia prima suis miserum me cepit ocellis. Grondez-moi, cher petit ange, mais grondez-moi bien serieusement. Je suis un vrai ingrat et je fais déjà comme tout le monde qui vous entoure, j'abuse de votre extreme bonte. C'est mal commencer l'annee ! Mais que voulez vous, quand on est bien content, on est toujours un peu mechant. Et comment voulez-vous, qu'apres votre derniere lettre, apres les resultats heureux que nos dernieres &marches ont obtenus, je ne commencerais pas la nouvelle annde avec une joie de cceur comme je n'en ai dprouvee jusqu'ici? L'annee passae, tout convaincu que rdtais de votre affection, je ne me dissimulais pas tous les obstacles qui pouvaient s'opposer a nos vceux. Maintenant j'ose dire que presque tous ces obstacles se sont applanis : et en vous ecrivant mes bons souhaits, je me dis avec une satisfaction extreme que ce sera la derniere fois, que mes vceux devront faire un si long trajet, que l'annee prochaine je serai aupres de vous, qu'A un jour de l'an prochain peut-etre (si Dieu le veut) je qu'A un jour de l'an prochain peut-etre (si Dieu le veut) je 1) Kwam de winkeljuffrouw wellicht uit Limburg? HET JAAR IN WEENEN. 407 ne vous dcrirai plus comme a ma fiancée, mais que je vous embrasserai comme mon epouse. Chore, bonne, excellente Julie ! Quel vceu pourrais-je former, qui soft au-dessus de celui-la ? Tout ce que j'attends, tout ce que j'espere des jours a venir, se concentre pour moi dans ce bonheur indicible ; toutes mes perspectives se r6sument dans cette seule. Corn- bien serais-je heureux d'apprendre, que vous eprouvez les m'emes sentiments. Laissez-moi un peu mes beaux roves. Non, chore Julie, non, mdchante Julie, ce n'est pas que mon absence se prolongera encore de quelques mois. Je ne pourrais les endurer, ces mois ; mais bien avant que le printemps ait commence, je serai dans vos belles contrdes ; encore dans le carnaval j'espere y etre, ne que pour entendre de quelle maniere vos amies nous tourmenteront, puisque déjà it y a deux ans elles y allaient si bon train. Puis viendra le printemps avec ses fleurs, avec ses jours prolonges, avec ses soirees delicieuses. J'irai chercher des bouquets pour ma Julie, j'irai me promener avec elle, nous laisserons a Titine le soin de la boutique, et nous irons aux Vennes et a Boncelles et au Valbenoit, ou vous voudrez, meme quelquefois par le chemin de fer a Chaud- fontaine et nous neca userons qu'amour, et je vous raconterai tout ce que j'ai vu en Allemagne et je terminerai mes recits en vous assurant que je n'y ai rien vu, ni rien eprouve qui pouvait me rendre un seul instant oublieux de ma „binamaye grand'feye". Seulement vous me gronderez de temps en tetnps que j'aie oublie un peu le Patois et que ne je comprends plus aussi bien tout ce que ces villageois, que nous rencon- trerons dans nos promenades, se disent. Et puffs nous retour- nerons chez vous bien gais et jaserons de sorte que la mechante Titine n'aura pas le loisir de s'endormir sur sa chaise. Dites donc, cher ange ! si ce ne sont pas la de beaux roves, ou plut6t, puisqu'ils se realiseront ces rib/es, de char- mantes perspectives ! N'ayez pas peur, ma chore, qu'avec ces idees dans la tete, je prolongerai a Vienne mon sejour plus longtemps qu'il ne sera rigoureusement necessaire. Comme je vous disais dans ma prethlente : le jour que j'aurai termind aux Archives mon travail, je me mettrai encore le soir meme en route pour ce doux lieu, oil mon cur m'appelle. Je ne saurais assez vous dire quel plaisir m'a cause votre 408 JULIE SIMON. derniere chere petite lettre 1), quoiqu'elle m'ait cletrompe dans Pict& que je m'etais form& de vous, au moment critique de Pict& que je m'etais form& de vous, au moment critique de la lecture de la lettre decisive. Cependant je n'ai pas du tout mal devine que ce ne serait pas vous qui la communi- queriez a Monsieur votre pare ; et une fois que vous m'avez dcrit ces circonstances, si j'etais peintre, je pourrais d'abord esquisser Ia petite figure que vous avez faite dans la cuisine, esquisser Ia petite figure que vous avez faite dans la cuisine, sans avoir peur de ne pas attraper une ressemblance parfaite. Cependant en m'expliquant ce qui etait enigme pour moi, et ce que je n'aurais sans doute pas devine, vous y ajoutez de nouvelles anigrnes. Par exemple, j'aurais voulu assister in visiblement a Ia consultation, dont le r6sultat a et(., que Mr. Schoonbroodt a eta chargé de la commission delicate. Je lui en suis infiniment redevable ; veuillez, quand l'occasion se presente, le remercier de ma part et me rappeler a ses se presente, le remercier de ma part et me rappeler a ses bons souvenirs. Titine n'a donc pas joue son petit role dans toute l'affaire ? Si c'est ainsi, je suis presque ser que la mechante aura ses empechemens pour s'en user m6ler ; et je crois que je ne me trompe pas trop, si ses excursions a Seraing, dont vous me parlez si mysterieusement, y entrent pour quelque chose. J'ai encore un tres petit grief contre vous, quoique je sente que votre excuse est dans votre bonte meme, qui ne veut pas, que je sois triste ou inquiet a cause de vous. Votre Maman m'dcrit dans sa lettre, qu'apres les communications faites a votre bon Papa, votre sante est meilleure qu'elle ne l'etait auparavant. Mais alors, toute chere, pourquoi ne pas m'ecrire, que vous vous sentiez indisposee ? Surtout quand cette indisposition avait une cause qu'il dependait de moi de faire cesser. Je vous en prie, ne me le cachez pas par pitie pour moi, quand vous etes malade, ou quand vous dprouvez quelque douleur, Lorsque je pense qu'il recommence a faire froid, je ne puis m'empecher de vous solliciter de ne pas exposer votre chere sante; de ne pas aller trop a Peglise quand fait mauvais, de ne pas rester trop assidfiment a la boutique, expos& au courant d'air, de ne pas sortir de la maison sans vous couvrir la tete, cette jolie petite tete a moi. raj fait 1) Deze brief bestaat niet meer. HET JAAR IN WEENEN. 409 allumer ce soir dans ma chambre un bon feu, et malgró vela j'ai excessivement froid aux mains. Mais je n'en sens presque rien quand je pense a vos petites mains qui etaient souvent si pales et entierement engourdies. N'oubliez pas de mettre du moins le petit poele aupres de vous ; je n'ai pas lieu d'insister maintenant que ce petit pale se place justement au-dessous de la trappe. Encore une fois, ma toute chere Julie, celebrez le jour de l'an bien gaiement et en pensant beaucoup a votre gros. Si je pouvais 6tre aupres de vous, je vous souhaiterais bien autrement la bonne annee que je ne le faisais, it y a deux ans. Vous auriez de quoi m'avertir avec votre petit air serieux: „pas plus". Je vous embrasse mille fois en pensee. Vienne, le 25 Decembre 1845. Votre RENE. Cher Rend. Je vous remercie mille fois des souhaits que vous me faites pour l'annee qui commence ; de mon cote je fais des vceux pour l'accomplissement de tous vos desirs (qui sont aussi les miens) et surtout pour votre arrivee ici, au carnaval; votre Julie est si impatiente de vous voir ! Cependant j'ai lieu de craindre que l'epoque de votre voyage ne soit encore reculee, car, aprës avoir dit que le carnaval ne se passerait pas sans bidoins, vous me dites que vous esperez, mais vous n'assurez plus y aurait-il du changement dans vos idees P Cher Rene, Avant votre arrivde chez nous je vivais si non heureuse, au moins paisible, entourde des soins de mes parents, maintenant que je vous ai donne mon amour, (car it faut bien a vouer que je vous aime), que je n'ai pas sujet de m'en repentir, songez surtout qu'une emotion de quelque nature qu'elle soit m'affecte sensiblement, que serait-ce mon Dieu! si fáprouvais un malheur ? je n'ose y penser. . . Mais j'ai t ord de me livrer a ces tristes pensees, mon Rene a lu dans mon Arne et it sait que ma vie s'ëteindra avec l'amour qui la soutient. Maintenant que j'ai un peu soulage mon cceur, ou le votre, je ne veux plus raisonner, je veux causer avec vous, j'y trouve beaucoup plus de plaisir. Il serait necessaire que vous m'annonciez le jour de votre arrivae, dussiez-vous m'dcrire de Bruxelles et arriver en mënie temps que votre lettre, car it est inutile de vous taire que 410 JULIE SIMON. reprouverai une emotion, agreable, c'est vrai, mais qui m'occa- sionnera peut-etre des attaques de nerfs. La maladie que j'ai mon Rene, n'est pas dangereuse et passera insensiblement a mesure que le bonheur viendra; C'est une maladie nerveuse qui a commence it y a environ trois mois; dans les premiers jours j'en ressentais assez souvent les effets mais depuis que vous avez ecrit a papa, (car cela me pesait sur le caeur) je puis dire qu'il me va bien, si ce n'est que de temps en temps lorsque j'ai un petit chagrin, je me mets a pleurer longtemps involontairement, cependent je vous assure qu'ici, l'on n'epargne rien pour me distraire, surtout Maman qui ne permetterait pas que l'on me tourmente, je ne sais vraiment si je pourrai jamais lui rendre tout ce que je lui dois. Maintenant Cher Rene quand je vous dis qu'il me va bien, vous devez me croire ; je ne suis plus tourmentee par cette toux opiniAtre qui me fesait tant souffrir l'annde derniere. Vous ne savez vous expliquer pourquoi Cousin Schoon- broodt a ete chargé de donner la lettre a papa, en voici la raison : mon cousin avait fait un pari avec papa, que sous peu it recevrait une lettre d'un certain Gros qui lui deman- drait la permission de correspondre avec sa fille Julie et it le plaisantait beaucoup a se sujet; papa ne se fAchait jamais it riait parce qu'il vouloit toujours que ce soit une fable qu'on lui contait ; alors mon cousin lui disait eh bien ! vous verrez si ce n'est pas vrai, qu'avant un mois vous en aurez une ; mais le mois a passé et papa a eu bon de pouvoir le tourmenter a son tour. Its ont de nouveau pane et cette fois Cousin Schoonbroodt a gagne, nous avons recu votre lettre que nous avons remise le soir au Cousin qui est entre triomphant, tenant la lettre en mains et s'ecriant, c'est moi qui l'ai, je la tiens, j'ai gagne mon pari ; vous savez comment le reste s'est passé. j'ai gagne mon pari ; vous savez comment le reste s'est passé. Voila l'explication de l'enigme. Ce qui nous a aussi beaucoup engager a charger mon Cousin de cette commission c'est qu'etant le grand ami de papa nous n'avions rien a craindre de la part de ce dernier, Cousin Schoonbroodt sachant bien comment s'y prendre pour ne pas l'irriter. Quand a Titine elle a aussi joue son role ; elle se trouvait pres du Cousin au moment qu'il lisait la lettre et le pousait souvent, se mettait a rire, s'amusait a voir la figure que papa fesait HET JAAR IN WEENEN. 411 pendant la lecture. Quand a son petit secret de cceur je n'en connais pas encore. Maman vous remercie beaucoup des souhaits que vous lui faite et elle me charge de vous dire d'accepter les vceux qu'elle forme pour votre bonheur et le mien. Titine vous remercie egalement et vous offre les souhaits les plus beaux qu'elle puisse s'imaginer. Au revoir, revenez bientOt Cher Rene et surtout que ce soit pour ne plus retourner dans ce pays que je n'aime pas, parce qu'il vous retient eloigne de moi. Liege, le 3 Janvier 1846. Votre JULIE. Comment chere, toute chere Julie, assez vous remercier de votre lettre ? Comment assez dignement y repondre ? En vous dcrivant, je sens qu'aucun mot, qu'aucune phrase pourrait vous donner l'assurance de mon amour avec autant de conviction, que je n'ai revue de votre amour en lisant ce que vous m'ecriviez. A l'expression si simple, si profon- clement sentie de votre affection pour moi, ii n'aurait fallu d'autre reponse que de vous serrer dans mes bras, de me jeter a vos pieds. Que sais-je? Vous auriez du pouvoir lire dans mes yeux, dans le battement de mon cceur, dans tout mon maintien, l'dmotion, le ravissement que me causaient ces mots: que votre vie se soutient par mon amour. Jugez donc, si j'ai vivement senti le malheur d'être dloignd de vous. Cher ange, quand vous me demandez en m8me temps: y aurait-il du changement dans vos idees, comment y puis-je rdpondre ? Dans ma promenade j'ai relu quatre, cinq, dix fois votre lettre, surtout le commencement, et je suis revenu le cceur tout plein d'une impression qui ne sait autrement se prononcer qu'en repdtant votre nom. Je me mets a ecrire, poussó par rid& que la reponse ne doit pas se faire attendre a une lettre comme celle que vous m'avez &rite. Appelez-moi un extravagant, un exalte, ma chere enfant ; meme si j'etais assez heureux de pouvoir vous voir demain, je crois que dans la disposition oil je me trouve, je vous ecrirais encore aujourd'hui un billet, ne que pour vous dire: Toute 412 JULIE SIMON. chere Julie, je vous aime au-dessus de tout. Ne pleurez pas : jamais mes idees ne changeront. Jamais mes idees ne changeront. Ce sont les idees que j'ai couvees depuis le temps que je vous ai vue, depuis le temps que je n'osais ni vous parler d'amour, ni m'en rendre compte a moi-meme; ce sont les idees qui m'ont accompagne pendant mon voyage et qui ont imprime leur lcachet sur tous mes souvenirs ; ce sont les idees qui dans eur flux et reflux pour ainsi dire ont pendant deux ans fait alternativement le bonheur et le malheur de mon existence ; ce sont les idees qui ont pris de jour en jour plus de consis- ce sont les idees qui ont pris de jour en jour plus de consis- tence, a mesure que notre intimite avancait, a mesure que je commengais mieux a apprecier tous les tresors de votre time. Avec tout cela croyez-vous qu'il y ait moyen que mes idees se changent a votre egard ? — Oh chere Julie ! que je vous embrasse, c'est a dire votre lettre! Tenez, voila, j'ai appuye mes levres sur votre nom, sur les mots votre Julie, et le nom ne s'est pas ecrid : pas plus ! Ce sont des extravagances que je me permets souvent. Je ne sais quelle idee se detache tout d'un coup de mon cceur : je sens que mes yeux s'dclaircissent, que mes levres commencent a sourire, ma bouche prononce en silence et souvent meme tout haut votre nom : et me voila pour un quart d'heure absorbe dans une reverie, ou je ne pense que vous, ne vois que vous, ne sens que vous. Je ne sais autrement m'expliquer ces intervalles d'extase qu'en croyant, gulls m'arrivent dans les moments memes oft vous pensez le plus vivement a moi. Je ne sais pas, mon cher ange, si vous faites comme moi. Moi, quand j'ai expódie une lettre a vous, je compte les jours dont elle a besoin pour arriver ; le jour tame suivant mon calcul, vous devez la recevoir, je me transporte en idee aupres de vous : c'est comme si je lisais avec vous ma propre lettre ; du moins je m'imagine assister en silence a votre lecture, j'epie chaque emotion qui puisse se dessiner sur votre jolie figure et je me sens bien malheureux, quand j'ai du ecrire quelque passage qui vous ait fait froncer les soureils. L'histoire de notre amour n'a pas ete sans ses vicissitudes et ses adversites. Faut-il dire maiheureusement ou plutOt heureusement? Car apres tout, par ces contrariátes m6mes plutOt heureusement? Car apres tout, par ces contrariátes m6mes HET JAAR IN WEENEN. 413 nos sentimens sont devenus plus stables, plus Oprouves, plus ,épures. Mais croyez-moi, chaque fois que j'avais a commu- niquer quelque chose qui put vous alarmer ou clesap- pointer, j'ai partagá avec anxiete l'dmotion que vous dprouveriez. Au contraire, quand je n'avais a vous communiquer que les epanchemens d'une dme toute remplie du bonheur d'être aimee de vous et d'y pouvoir repondre par un amour pareil, alors je jouissais doublement de mon ravissement, parce que je me figurais que votre cceur aussi s'en rejouirait. Chere Julie, je me suis demande si vous faisiez comme moi et si vous aviez calculd que votre lettre devait m'arriver hier soir. Alors, vous avez du eprouver un contentement, une joie plus grande que ne pourront vous causer toutes les expressions de ma gratitude pour des mots si doux. C'est dans cette supposition que mon imagination m'a transport& a Liege ; j'ai ete aupres de vous: le travail de la semaine etait fini, vous etiez aupres du feu, clesceuvree, envelop* dans un grand shawl, votre costume de samedi soir it y a deux ans ; vous eprouviez une douse emotion en pensant a la joie que devait me donner votre lettre; vous souriez de contentement et Titine faisait une petite mine moqueuse, parce devinait ce que disait votre sourire. Enfin, chere Julie, je ne sais pas tout ce que j'ai rëve de vous, aprës avoir lu et relu votre lettre. II m'dtait impossible de reprendre mon travail. Tellement fetais heureux par votre affection, et j'aurais donne ma vie pour vous penetrer de la ferme conviction, que je vous aime, que mon cceur est le Wire, que mes idees ne sont dominees que par la pens& de vous. Vous me demandez, mon cher ange, si le moment, ou je pourrai vous dire tout vela de vive voix, soit bien proche, et it faut que je me borne encore a vous dire que je Pespere. Mais en disant que je l'espere, je dois y ajouter que j'ai presque la certitude que, comme je vous ai acrit l'autre fois : le carneval ne se passera pas sans Bedouins. Je trouve ici aux Archives des tresors dont je ne me doutais guere ; mais toutes satisfaisantes que sont ces decouvertes pour mes etudes, elles sont bien ddsesperantes pour mon amour, pour l'ardent clósir que j'ai de vous voir, de vous faire dire „pas plus." Je vous ai dit que j'avais demande 1913 III. 27 414 JULIE SIMON. a mon gouvernement de pouvoir me servir de quel- ques dcrivains pour m'aider, mais jusqu'ici ma demande n'a pas obtenu de reponse ; et quand la reponse arrivera, je pense que je n'en aural plus besoin. 'ai copid pres de 500 pieces &rites et je ne sais pas dire precisement combien en reste encore a copier, car l'abondance de documents prdcieux se reproduit chaque jour de nouveau. Mais j'ai la conviction que trois quarts de mon travail est fait, et si cela n'etait pas le cas, je serais en etat d'y mettre brusquement un terme ; car une idee surtout m'agite : c'est le vif desir d'être le jour de ma fête aupres de ma Julie. Je ne perds pas un seul jour de ma fête aupres de ma Julie. Je ne perds pas un seul instant du temps, qui m'est accorde pour travailler, et ce temps est fixd a six heures pour chaque jour. Mon Italien ecrit a se briser les doigts, mais cependant le pauvre homme n'y va pas si vite que moi et it essuye bien souvent d'assez dures reproches pour sa lenteur. Ce matin surtout (car j'ai obtenu la permis- sion de travailler meme les dimanches et les jours de fete) ii a dte mis a une rude dpreuve. Vous en etiez la cause, et l'impatience que vous avez manifest& de me revoir. L'empereur Nicolas passa par ici sur son retour d'Italie. Tout le monde se pressait et se coudoyait pour voir le fameux monarque ; tous les employes des Archives ont deserte le bureau, pour assister a une grande inspection de troupes, qui se faisait presque sous les fenetres; moi, j'ai pense qu'une heure qu'il me fallait pour voir l'empereur de tous les Russes me deroberait une heure que je serais plus tot aupres de ma „grand feye" et j'ai continue a dcrire ; j'ai meme exercó la tyrannie de contraindre mon Italien a rester avec moi seul dans notre cage de fer, sans se laisser distraire par le son des tambours, qui crevait presque nos oreilles. Je suis tres content de n'avoir pas vu l'Empereur Nicolas, si j'ai pour recompense un sourire de plus de ma chere Julie. Combien serais-je heureux, si je pouvais terminer ce billet par l'annonce que je reviendrais dans deux jours ! J'espêre cependant que dans ma prochaine je pourrai vous communiquer une si heureuse nouvelle. Car je me conformerai a ce que vous m'avez ecrit. Je n'arriverai pas a l'improviste. J'epar- gnerai, je respecterai vos emotions, quoique en agissant de la sorte je renonce au plaisir que me causerait votre exclamation : Oei, oei, oei! HET JAAR IN WEENEN. 415 Puisse ma lettre vous donner la parfaite conviction, qu'il n'y a pas une idde dans ma tete, pas un sentiment dans mon cceur, pas un mouvement dans mon 6tre qui ne vous appartient. Puisse-t-elle vous rendre calme, heureuse et inti- mement panêtree de la sincerite, de l'ardeur de l'amour de Dimanche soir 10 Janvier 46. Votre RENE. Julie telt anders de dagen dan hij, schrijft ze den 24 en Januari ; zij telt ze niet om zich voor te stellen, op welke wijze hij haar brief zal lezen ; maar om verder te rekenen, wanneer ze antwoord kan hebben ! — En teekent het hen niet allebei ? Zij is op dit punt egoIster, zegt ze, maar het is het lief egoIsme der vrouwelijke liefde. Hij van zijn kant is verbeeldingrijker en verliefder, maar hij heeft ook hooger denkbeeld van eigen brieven en is meer van zijn eigene liefde vervuld. Dan plaagt zij hem, als altijd, een beetje met zijn talmen, en drijft hem terug te komen ; maar — de vrouwelijke logica is soms niet groot — tevens vraagt ze hem, toch vooral niet te hard te werken. Ook beklaagt zij zijn armen Italiaan en beknort hem over zijn strengheid. „Ainsi, Cher Rene, je vous supplie de ne pas trop vous fatiguer ; quand vous deveriez encore prolonger de quelleque jours votre sájour a Vienne, croiriez-vous que pour cette raison votre Julie ne saurait pas sacrifier le desir qu'elle a de vous voir, mais pensez un peu a la recompense qu'elle attend pour ce sacrifice ; voir son Rene bien portant, bien gai voila tout ce qui doit faire son bonheur." Zoo verlangde dat lieve hart, en wist zich op te offeren. Den laatsten brief van haren „ Gros" was van 10 Januari geweest. Zijzelf had hem, ondeugend, gewaar- schuwd, nu maar niet te schrijven vOOr hij zijn komst kon aankondigen. Zijzelf had hem vroeger den schrijf-termijn van eens per maand gesteld. Maar half Februari alreeds begon het haar te benauwd te worden. Toen dens de liefde in dit blank gemoed ontvangen was, toen nam zij het in volledig bezit. Den 1 8en Februari houdt Julie het wachten niet meer uit : 416 JULIE SIMON. Cher Rene! L'heure a laquelle je recevais ordinairement vos lettres vient encore de se passer et rien ne m'est arrive ; Cher Rene, a quoi doffs-je attribuer votre silence, serait-ce peut-etre parceque dans ma derniere lettre je vous disais que vous n'auseriez plus m'ecrire sans m'annoncer votre arrivee. Savez- vous bien qu'il y a quinze jours, que chaque jour j'espere voir arriver de vos nouvelles, vous ne sauriez vous imaginer mon inquietude, si vous saviez a quelle torture se trouve mon imagination, vous prenderiez un peu pitie de moi et vous vous empresseriez a m'ecrire, ne fusse que deux trois mots pour m'assurer que vous 8tes en parfaite sante et que vous pensez encore un peu a votre Julie. Cher Rene encore une fois ecrivez moi le plutot possible quand vous deveriez m'annoncer de nouveau un delai de deux ou trois mois, (ce que j'espere ne sera pas,) croyez-moi je supporterai plus facilement cette peine que Celle dans laquelle je me trouve pour le moment ; Rene m'auriez vous oublier ?. . non je ne puis le croire ; votre derniëre lettre ma si bien rassurde de vos sentiments qu'une telle pens& ne peut s'emparer de moi; mais cependant je ne puis vous cacher que si vous tardez plus longtemps de m'ecrire, l'inquietude dans laquelle je me trouve pourrait bien nuire a ma sante ; vous saurez que je prends tout fort a Coeur et cela me fait beaucoup souffrir. Adieu Cher Rene, que j'apprenne bientot que vous pensez encore a Liege le 18 fevrier 1846. Votre JULIE. Toen zij dit angst-brief je schreef, was er juist, van 17 F ebruari, een epistel voor haar onderweg : Pour ma toute toute toute there Julie! Ma toute there Julie ! Vous etes trop bonne pour me gronder de bon cceur. Mais je crains que de temps en temps vous n'ayez penche votre jolie tete quand le facteur passait la boutique sans vous apporter une lettre de votre gros. Le gros n'etait pas si coupable que vous le croyez. II pensait tou- HET JAAR IN WEENEN. 417 jours a sa Julie, it s'entretenait en idee avec elle : mais pour ecrire it lui fallait pouvoir annoncer une bonne nouvelle. Is 't niet opmerkelijk : hij adoreert haar, en hij ziet haar heel in 't klein. Hij adoreert in haar het kind, hij schrijft aan haar als aan een kind, en hij gehoorzaamt haar, of doet of hij haar gehoorzaamt. Van haar „attaques de nerfs", die toch zoo werkelijk zouden blijken, neemt hij weinig notitie. Hij glimlacht maar eens om de meisjesachtigheden van „het lievertje", en ziet haar, bewonderend, voor zich, zooals zij haar halsje buigt en uitkijkt naar den brievenbesteller . . . . . Vous-meme dtiez un peu la cause du retard de ma corres- pondance. Je n'osais repondre a votre derniëre lettre sans vous fixer bien danitivement le jour, que j'allais me mettre en route pour la Belgique. Voila ce qui m'ëtait bien difficile. Tout en travaillant, je voyais mon travail s'accroitre tous les jours. Aujourd'hui fame j'ai du faire force a ma conscience pour faire ce que j'ai fait. J'ai fixe un terme pour mon sejour a Vienne. Car mon cceur avait le besoin de vous ecrire, de vous dire pour la centierne fois que vous 8tes ma Julie, que je vous aime autant qu'il m'est possible d'aimer. Vous voyez, l'amour a dtd plus fort que ma conscience scientifique. Je suis convaincu que mon travail sera bien loin d'être achevê et cependant j'ai resolu aujourd'hui de quitter Vienne a un jour fixe. Je ne manquerai pas a cette resolution, et vous ne recevrez plus de lettre qui vous annoncera un delai. II m'est impossible de commencer le printemps si loin de vous. De strijd was harder dan hij Julie verklaren kon. U it zijn „Studien en Schetsen", uit de „Briefwisseling", weten wij, welk een kolossaal wetenschappelijk fortuin zijn belustheid, het Weener archief te doorspeuren, hem bezorgd had, — maar ook, welk een kolossalen arbeid. Aanvankelijk had hij alleen gevraagd naar bescheiden betreffende den krijgstocht van Prins Willem in 1568. Hij kon meenen, daarmee inderdaad binnen enkele weken gereed te zullen zijn : „maar juist hier was het Oostenrijksch archief verre beneden verwachting arm. Toen ik daarmede klaar 418 JULIE SIMON. was, liet ik mij voor de vroegere gebeurtenissen geven wat men daarvan meende te hebben." 1) — En onuitputtelijk bleek het archief aan stukken van het hoogste gewicht voor eene geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog, dat grootsche historische schilderij, dat hij in zijne verbeelding hoe langer hoe dieper zag opkleuren, en waarvoor hij alreeds een reeks cartons" begonnen was. 2) Daar werden hem tegemoet gevoerd een complete corres- pondentie (56 brieven) tusschen Margaretha van Parma en Prins Willem van Oranje gedurende zijn bewindvoering te Antwerpen ; een briefwisseling tusschen Philips II, Margaretha van Parma en den Hertog van Alva, ten tijde dat deze naar de Nederlanden kwam, — 75 brieven, waaruit heel het karakter en streven dier drie figuren, hun geheime motieven en wrijving onderling te voorschijn treedt. En deze briefwis- seling bracht hem tot een nog grootere vondst : de geheele, jarenlange correspondentie tusschen de landvoogdes en den koning, vanaf het jaar 1563 tot aan het einde harer regeering, meer dan 350 brieven en nog dubbel zooveel stukken, daarmede in verband . . . En steeds meer trekkende binnen zijn kring, haalde hij nieuwe vangsten aan 't licht, — in de „Nasporingen op het Rijksarchief te Weenen" 3) vindt men van dien overvloed de rijke uitstalling en voorspiegeling, doorklaard van zijn zeldzaam historisch inzicht. Aan Bake schrijft hij : „Zoo rijk was het Weener archief, dat ik er voor meer dan mijn leven genoeg aan zou hebben" ...... Het grootste gedeelte van wat hij daar aantrof was onbekend, bijna alles onuitgegeven ; de reuzentaak van het schiften en schikken der ordeloos dooreenliggende stof, het copieeren dier honderden stukken, nam maand na maand van verwoeden, ononderbroken arbeid. En al naar hij dieper in die dramatische episoden onzer geschiedenis zich inleefde, zag hij elke leemte, zocht die te vullen, kwam bij het zoeken nieuwe documenten op het spoor, en reeksen van documenten... Het was een 1) Briefwisseling, blz. 209. 2) In datzelfde jaar verscheen „De Adel", het eerste der tetralogie, die ook „De Tabbaard", „De Burger en de Koopman", en „De Geeste die ook „De Tabbaard", „De Burger en de Koopman", en „De Geeste lijkheid" zou hebben omvat. 3) Studien en Schetsen, Deel IV, blz. I. HET JAAR IN WEENEN. 419 trotsche macht van werk, die hem gansch in bezit nam en verder stuwde en verder wonk. En dat niet alleen ; vaster dan ooit bracht dit werk hem tot het bewustzijn, dat in de historie en nergens anders het doel lag van zijn geestesleven ; dat de philologie zoomin zijn eigenlijke roeping was als de lang afgezworen theologie en de philosophie ; dat hij niet voor niets, tien jaar te voren reeds, aan studies als „ Vondel met Roskam en Rommelpot" met een liefde arbeidde, die alle andere studiegenot overtrof, een liefde die hij had weergevonden bij het schrijven van „Andries Bourlette"; dat het breed gebied der historie zoowel van zijne veelzijdige kennis als van de scheppings-gave van den kunstenaar-in- hem de schoonste werkzaamheid vroeg, en alle zijn krachten in een grootsch streven tezamentrok. hij clacht nauwlijks meer aan de philologie, die toch aan- vankelijk, al was hij gedurig ijverig bezig aan zijn „ Hendrik van Brederode" en zijn „Adel", het hoofdoogmerk zijner studiereis was geweest. Als Bake hem in dien laatsten Weener-tijd nog weer collatie's van handschriften opdraagt, kan hij daar niet toe komen. Dagelijks duikt hij onder in het archief, van dat het opengaat tot dat het sluit ; den weg naar de bibliotheek is hij vergeten. Er is nog zOOveel, zOOveel, dat hij binnensleepen moet . . . . Eindelijk, omdat het Bake is, verdeelt hij enkele dagen zijn tijd, krabbelt, contre-cceur, op strookjes papier in een Tauchnitz-editie de varianten die men van hem verlangt. Het archief! het archief ! daar ligt nog daze portefeuille, daar ligt nog die stapel. ..! Hij overdreef niet, toen hij eens aan Bake schreef, dat de wetenschap 19/20 van zijn existentie absorbeerde. — Maar als hij aan Julie schrijft, dat de gedachte aan häär zijn leven vult en bestiert, dan overdrijft hij evenmin. In een groot hart en in een grooten geest als de zijne, gaan meer dan twintig twintigsten ! „Vous et les archives", zegt hij ergens, en, hoe comisch het den oningewijde klinken moog', het was maar al te waar. Daar stond zij aan de overzijde van zijn bestaan, het eenvoudige kind, de geluks-ster zijner ballingschap, die van den aanvang of zijn leven ten goede gekeerd had. Zij had hem gered van zijn booze demons, zij had hem gered voor de wetenschap mede. Maar de wetenschap is een na- ijverig God, die geen andere Goden nevens zich duldt ; bier 420 JULIE SIMON. was het geweldige werk, dat om voltooiing riep; ginds lokte zij met haar roerend verdriet en heerlijk verlangen. Het werd een bittere strijd tusschen de liefde en den arbeid, waarin zelfs die liefde eerst na een lange worsteling en slechts ter nauwernood overwon. Määr overwon. Hij stelt een termijn aan zijn werk ; hij voorziet, dat hij het nooit, in de eene maand die hem dan nog rest, voltooien zal; hij werpt er zich op als een bezetene, en zeker tot het laatste oogenblik zal hij zich van het laatste stuk, dat hij nog naasten kan, meester maken. Zal hij niet den week meer uitstellen, en nog den dag, en nog een halven dag ...... ? Aan Julie verklaart hij zijn tweestrijd zoo goed en zoo kwaad als 't gaat : Que devais-je faire: d'un dote je voyais cette chere petite Julie, qui m'appelait vers elle : c'dtait bien de ce cote que me poussait mon cceur ; de l'autre c'etait un monceau dnorme de lettres et de documents officiels, souvent assez illisibles, qui me commandaient impdrieusement de rester a Vienne. Encore une fois, que fallait-il faire ? J'ai choisi un terme moyen. J'ai etó dire a mon proprietaire que je ne continuais mes chambres que pour la moitie du mois prochain et que je quitterais Vienne le 15 Mars. Ma conscience, it faut le dire, n'est pas appaisee par cet expedient. Et ma chere Julie ? Je vous prie, n'augmentez pas mes remords. Si le mois qui encore s'ecoulera avant de nous voir, vous parait bien long, soyez du moins contente et Mere du triomphe que vous avez remporte sur mes etudes, sur mes recherches, sur les exigences que la science me fait. Une fois hors de Vienne, ne craignez pas que je sois plus longtemps en chemin, qu'il ne sera necessaire. Les remords d'avoir laissee ma tAche inachevee ne se laisseront assoupir que dans votre presence. Vous me demanderez encore, cher ange, si je serai a Liege pour mon jour de fête. 1) En effet, ne parlons plus de ce jour-la. II est bien que vous en ayez oublid la date_ Mon jour de fête depuis deux ans n'est plus un jour de fête pour moi, parse que je vous ai mdcontentee. Et si vous 1) 28 Februari. Men herinnert zich, hoe twee jaar to voren, le Gros tevergeefs om een kus had gevraagd. tevergeefs om een kus had gevraagd. HET JAAR IN WEENEN. 421 n'avez pu entierement oublier les torts que j'a vais alors : soft, je m'en punirai moi-meme. Malgre votre promesse je me passerai ce jour-la de ce que vous me refusiez it y a deux ans. Ma penitence est-elle assez severe ? D'ailleurs si c'est ce jour-la ou un autre que je suis ne, que cela me fait-il ? Ma vraie vie West que par vous et pros de vous. Mon jour de fête sera, quand je reverrai ma Julie et quand elle me dira „maintenant, pas plus, mon gros !" II y a autre chose qui me tourmente actuellement dans mon eloignement de vous. Comment oublier que nous approchons du carnaval ? Les Viennois sont pris d'un vrai vertige. Il n'y a ici que spectacles, musique, Polkas, diners, soupers, redoutes etc cependant je n'ai assiste qu'a un seul bal chez l'ambassadeur, et mon assistence meme a dte bien passive. Je n'ai pas danse, parce que je ne voulais danser qu'avec vous et vous n'y etiez pas. Peut-etre même si vous aviez ete au milieu de cette foule et de cette pompe, nous aurions regrettd de ne pas etre a Liege et d'y rire de bon cceur des sottises que nous debiteraient les masques d'il y a deux ans. C'est cette pens& qui m'a determine aujourd'hui a prendre la resolution de quitter Vienne. Je voulais vous ecrire, pour que vous ayez une lettre de moi le mardi gras. J'avais peur que les masques ne vous tourmentent de l'absence de votre Bedouin. Si les Bedouins n'ont pas tenu parole, c'est un peu leur nature'. Les Francais s'en plaignent journellement. Vous pourrez du moins dire qu'il a fait honnetement ses excuses et que assu- rement dans un mois it sera la pour prendre revanche sur chacun et chacune qui aura ose vous tourmenter. Maintenant, chore Julie, vous voyez que vous ne pourrez m'ecrire ici a Vienne qu'une seule fois, et j'espere que vous n'y manquerez pas. Je crains que vous ne soyez un petit peu vexee, que nous ne nous revoyions que dans un mois. Mais si vous voulez pour cela me gronder, faites-le dans votre prochaine lettre, a condition qu'apres avoir une bonne fois ddcharge sur moi tout votre mecontentement, je puisse aptts revoir votre jolie figure tout enjoude et aimable comme a l'ordinaire. Trop de reproches je ne les ai pas merites de vous de ma conscience peut-etre, puisque je vous la sacrifie un peu. Pour avoir acheve du moins en 422 JULIE SIMON. partie ce qui me reste encore a faire, j'ai adresse au gouver- nement Autrichien une requete pour que je puisse avoir acces aux Archives jusqu' a cinq heures du soir. Ainsi je travaiilerai neuf heures de suite. Ne craignez pas, ma toute bonne, que le travail attaque ma sante. Mais je vous embrasse mille fois en pens& pour le tendre soin que vous manifestez pour moi dans votre chere lettre. . . P.S. N'oubliez pas d'avertir Titine que je compte toujours sur son fromage de Herve. N'oubliez pas non plus d'accorder une &mission bien honorable a votre aide de camp en la remerciant pour ses bons et loyaux services, dans lesquels je serai bien content de la remplacer. Mille choses aimables A votre bonne Maman et a toute la famille. le pense tant a Liege, que l'autre jour quelqu'un qui devait venir me voir ne m'a pas trouve parce que sur sa question oil je logeais, je lui ai par distraction repondu, au no. 12 au lieu de no. 1104. — Ne le racontez pas a Titine ! elle aurait de quoi rire. Vienne le 17 Fevrier 1846. Cher Rene! Enfin cette lettre apres laquelle j'ai tant soupird est arrivee. Mais Cher Rene vous ne sauriez croire dans quelle peine je me suis trouvee tout le temps que j'attendais de vos nouvelles, je ne savais a quoi attribuer votre silence et c'est ce qui ma determinde a vous envoyer la lettre que vous aurez revue (comme moi j'ai regu la votre) le mardi gras. Ici ce n'est pas comme a Vienne, d'epuis au moins dix jours it fait si beau et si bon qu'on' se croirait au mois de Juin aussi j'en ai bien profite ; tous les jours je vais faire ma promenade (seul), c'est en revenant d'une de ces prome- nades que j'ai regu de Maman votre lettre tant desiree. Vous ne pouvez vous figurer le plaisir que f ai dprouv6 dans ce moment ; c'est que vous m'annoncez que ddciddment vous quitterez Vienne le quinze du mois prochain, mais lorsque vous me parlez de scrupules de conscience je vous dirais que des le premier abord j'ai &á tent& de vous dire de rester encore a Vienne rusqu'a ce que vous ayez fini parce HET JAAR IN WEENEN. 423 que je ne voulais pas etre la cause de reproches que vous pourriez recevoir. Cependant je me suis dit si vous ne mettez pas vous meme un terme a votre ouvrage vous n'aurez jamais fini car je crois que plus vous avancez dans votre travaille plus vous trouvez de l'occupation et en afinitife vous deveriez peut-etre pour faire taire votre conscience copier tous ce qui se trouve dans les archives de Vienne, alors je pourrais dire : adieu le beau jour ou je verais mon Cher Rene ! Voila les raisonnements que j'ai faits (sont-ils juste ?), c'est pourquoi maintement au lieu de vous dire de rester a Vienne je vous engage a persdvdrer dans votre resolution et de mettre vos scrupules de cote, mais surtout, Cher Rend soigniez Bien votre sante et ne vous exposez pas a trop de fatigue, pensez un peu que si vous veniez a etre malade je pourrais m'accuser d'en etre la cause ; je vous en prie ne m'exposez pas a avoir de tels reproches a me faire ; savez vous que je compte les jours jusqu'au quinze Mars et je suis si contente que ce mois ci West que de vingt-huit jours c'est encore trois jours de gagnd, trois jours que je verais plustOt mon Rene. Vous me faites un reproche de ce que je n'ai pas rdpondu a la question que vous me faites touchant ma sante ; pardonnez rnoi je croyais vous avoir dit que la toux est entierement pass& mais elle a ête remplacee par une maladie nerveuse qui diminue beaucoup ; du reste je ne me ressens de cette maladie que lorsque j'ai une peine ou l'autre, par exemple : bier j'ai dtd comme de coutume faire ma promenade, mais it est vrai qu'elle a dtd un peu longue et je suis rentrde tres fatigude ; vers la soirée it est passé une bande de masques et croiriez-vous que cela ma fait tant de peine je ne sais pourquoi, que j'ai eu mes attaques de nerfs ; je crois cependant que c'etait plutot la fatigue ou pour mieux dire un peu les deux. J'espere que tout cela passera avec le bon temps surtout quand vouz serez ici, vous pourrez juger vous meme si elle ma fait du tord ou non mais je crois que vous me trouverez plus d'embonpoint que lorsque vous nous avez quitte. Je n'ai vraiment rien a vous dire des carnavals car nous n'avons pas quitte la maison tout notre plaisir a etd de voir passer les masques, it en est venu aussi quelques un les memes qu'il y a deux ans, ils m'ont un peu tourmentds ; 424 JULIE SIMON. voila comme se sont passes pour nous les carnavals. Maman ainsi que Titine me charge de vous faire leurs compliments, elles se rejouissent de vous voir et si vous ne manquez par a votre parole, Titine vous promets un bon fromage de Herve. Mais qui est qui se rejouis le plus et qui vous attend le plus impatiemment si ce n'est Liege le 27 fevrier 1846. Votre JULIE. P. S. Lundi je pars pour Marche avec un de mes oncles, qui ma engage a aller rester quelque jours chez lui. In 't begin van Maart ontving Julie een brief, die haar wel zeer gelukkig zal hebben gemaakt. Op den haren kon 't nog geen antwoord zijn, en toch werd de belofte gestand gedaan : den vijftienden Maart (een week later al!) ging dan toch waarlijk en eindelijk haar Rene op refs Bovendien was die brief er een zeldzaam mooie ; met het schrijven er van had hij zijn wel versmaden, doch daarom niet minder gekoesterden verjaardag opgeluisterd ; en haar angst-brief van 18 Februari, weinige dagen te voren ontvangen, had hem te meer in een stemming gebracht om aan haar vertwijfeld „Rene, m'auriez vous oubliee ..." de volste maat zijner liefde tegenover te stellen. Faut-il done que vous relisiez mes lettres pour croire que je ne vous ai pas oubliee ? Vous avez une meilleure autorite pour cette conviction que mes paroles ne puissent vous donner: cette autorite c'est la voix de votre cceur vous. Julie, chere Julie, it faut que je vous le repete. Si vous voulez savoir ce qui m'a charme le plus en vous, c'est votre cceur, et j'ai la pretention d'avoir un peu appris a le connaitre. Car ce cceur ne se deguisait pas. Dans la sdrenita de votre front, dans la douceur de vos yeux, dans cette inexplicable harmonie de votre maintien et de vos traits, dans votre modestie, dans votre calme, dans l'expression de vos sentimens qui n'Ochappaient que trop rarement a vos 16 vres, c'etait toujours ce cceur qui se refletait, c'etait toujours votre eclair qui me charmait le plus. J'aimais vos yeux, votre sourire, toute votre personne, mais plus que tout cela j'aimais et j'aime votre cceur. J'ai une confiance entiere en ce Coeur; en auriez-vous moins HET JAAR IN WEENEN. 425 que moi ? Et dans ce moment ce cceur toujours pur, toujours sinc6rement cióvot, nourrit une passion inconnue jusqu'ici. Vous aimez, et cet amour (s'il exerce la meme influence sur vous que sur moi) donne un nouvel élan, une nouvelle force a vos sentimens. Eh bien ! interrogez votre cceur, si vous voulez avoir la reponse a la question qui vous agite, la question, si je continue toujours a vous aimer. Ce cceur vous repondra qu'il est toujours aussi pur et innocent, que lorsque je commengais a vous aimer, que ses sentimens sont encore aussi vertueux et nobles et pieux qu'ils ne l'etaient, mais que ces sentimens sont comme releves et vivifies par l'amour que vous nour- rissez. Et la consequence ? Que je dois vous aimer comme toujours et toujours davantage ; que vous le meritez et que si jamais je cessais de le faire, vous auriez a louer Dieu d'être quitte d'un ingrat, qui ne meritait pas le tresor que vous lui aviez voud! Julie, Julie, pourquoi le nier ? Durant le temps de notre dloignement je n'ai pas toujours senti cet heureux calme qui se repand sur moi des que je me mets a vous dcrire. J'ai eu des moments oil mon travail m'ennuyait, ou j'etais mecontent de moi-meme, du monde qui m'environnait, de anon sort, du bon Dieu meme. J'ai eu des moments d'agitation et de tristesse. Graces a Dieu, je n'ai pas eu un moment, que je n'oserais pas vous avouer ! Mais dans ces moments de mecontentement, c'etait votre image qui s'introduisait dans ma pensee, c'etait la divinite qui calmait les orages de mon esprit ; c'etait vous, comme je me vous representais, avec votre douceur, votre modestie, toute votre beaute, qui a pour moi l'empreinte de la beaute de votre arm. Et comment dons ne tiendrai-je pas a vous par les liens d'une sincere gratitude, d'un profond amour, d'un saint respect ? Julie, chere Julie, vous etes tout pour moi. Je devine l'expression de votre chere petite figure en lisant ce que je vous 6cris ; vos yeux semblent me dire encore une foil: „Moddrez-vous un peu dans votre amour pour moi!" Mais vous devez deja savoir, que c'est la le seul ordre que vous pourrez me donner, auquel je n'obeis pas. Et aujourd'hui j'y suis encore moins dispose que tout autre jour de l'annde. Savez vous pourquoi „mi grand' feye"? 426 JULIE SIMON. Devinez ; — c'est parce que c'est aujourd'hui mon jour de naissance et j'en prof to pour vous embrasser en pensee mille fois, sans me soucier le moms du monde que vous criez „pas plus, mon gros !" Done, chere Julie, je compte recevoir encore un petit mot de vous durant les quinze jours qui doivent s'ócouler avant mon depart d'ici. Et si vous etiez assez mechante pour ne pas satisfaire a ma priere, je serais capable de vous apporter un bouquet de moms a mon arrivee a Liege. Et j'ai bien l'idde de bouquet de moms a mon arrivee a Liege. Et j'ai bien l'idde de vous en apporter beaucoup et souvent. Car c'est le printemps et vous aimez les fleurs et nous nous aimons beaucoup . . . Hoe zal, na dien vijftienden Maart, de kleine Julie hebben uitgezien naar het definitieve bericht van zijn aankomst to Luik Doch een week verliep, en twee weken verliepen, en al maar verscheen er geen tijding. Ten leste kwam er een brief, gedateerd van 22 Maart, en nog uit Weenen .. . „Decid6ment", schreef Van den Brink, „ce sera la derniere que je vous ecrirai d'un lieu que je deteste comme vous". Hij is niet meer op zijn kamer, maar in een hotel. Zijn koffers staan gepakt ; den volgenden morgen worden ze verzonden naar Keulen ; doch hijzelf kan eerst den Donderdag daarop de reis aanvaarden : Je ne saurais vous dire, combien je regrette que ma lettre du 28 Fevrier n'ait pas ete la derniere que je vous ecris d'ici. Je souffre de n'ëtre pas encore auprês de vous; main ce qui met ma souffrance a son comble, c'est l'idee que vous peut-titre vous croiriez, que j'aurais pu couper court a tous ces delais, que je n'ai pas travaille avec assez d'assi- duite, que je n'ai pas ete assez stimule par Pict& : mon travail fini je reverrai ma Julie. Croyez-moi, chere Julie, seulement Min de pouvoir vous embrasser plus tot, je n'ai pas ndglige un seul instant ; j'ai travaille huit a dix heures. sans interruption, et je laisse mon travail imparfait, du moms. pas si acheve que je l'aurais desire. Waarop hij gewacht heeft ? Wij weten het niet. De redenen, HET JAAR IN WEENEN. 427 die hij opgeeft : dat hij vanuit Den Haag een „soort van ontslag wachtte" en „de afrekening van 't geen hij voor zijn coplisten(?) had uitgegeven", maar dat het Hollandsche gouvernement, uitmuntend in langzaamheid, eerst voor twee dagen van zich had doen hooren en dit op zoo omslachtige wijze, dat er nog weer een bericht aan den gezant moest worden afgewacht — die redenen blijven voor ons even- zoovele raadselen. Het moet geweest zijn, dat hij nog uitstelde en uitstelde, van dag tot dag, om nog zooveel mOgelijk van het groote werk te voltooien — en hoe begrijpelijk op zichzelf die wensch ook zij, tegenover het tot zenuwlijden stijgend wachten der arme Julie zou de voldoening aan dien wensch eene wreedheid moeten worden genoemd, als niet zijn overgroote hartstocht voor de schatten die hij meë te voeren begeerde, ons, die dezen hartstocht niet kennen, van een oordeel terughield. Of wel, het was, dat hij inderdaad, maar een ander bericht uit Holland wachtte, waarvan zijn vertrek afhankelijk was, en dat uitbleef. . Veertien dagen later, 3 April, is hij nog in Weenen. Hij staat op 't punt om te vertrekken, schrijft hij aan zijn moeder : zijn pas is geviseerd ; er mankeert niets dan het antwoord van Van Hees, — den vriend, die zijn zaken beheerde en hem geld zond. Het zou ons niet ver- wonderen, zoo de zorgelooze Bakkes, tegen 20 Maart gereed te vertrekken, opeens bemerkt had, niet meer genoeg „good" in Julie's beurs te bergen . . . En geldgebrek, een geldgebrek dat hem verhinderen zou op reis te gaan, dat moest hem wel heel moeilijk vallen, aan Julie te bekennen. Intusschen was die laatste brief, van 22 Maart, voor het meisje om wanhopig te worden. Want niet alleen, dat zijn vertrek wedr was uitgesteld; hij beloofde ook niet langer, onmiddellijk van Weenen naar Belgie te komen. Men had hem opdrachten gegeven „voor al de oorden waar zich archieven bevinden, die eenig belang kunnen hebben voor onze geschiedenis": Toutefois on laisse a ma discretion d'en faire l'usage que je voudrai. Vous pouvez bien croire que mon cceur me tire trop vers Liege pour m'arrëter longtemps en 428 JULIE SIMON. chemin. Aussi j'enverrai la plus grande partie de ces recommandations a tous les diables : mais pour les mettre toutes de cote, ce serait une brusquerie qu'on ne me pardonnerait guere. J'ai donc rdpondu que je me bornerai a ne visiter que les lieux, qui sont directement sur mon passage en Belgique. D'ici j'irai a Prague, oa je dois attendre un jour pour pouvoir m'embarquer sur le bateau a vapeur pour Dresde ; a Dresde je m'aritterai deux jours pour examiner ce qui se trouve la bibliotheque et aux archives ; de Dresde j'irai a Leipsick; je m'y arreterai un jour dans le meme but. De Leipsick j'irai A Weimar, et de ce lieu je visiterai Sondershausen et Rudol- stadt. Pour ces trois villes je suis decide de n'employer que quatre jours. De Weimar j'irai a Cassel. LA je suis stir, que je trouverai des choses intóressantes et dont je dois bien faire quelques copies spaciales : je m'y arr6terai donc trois jours. De Cassel j'irai a Dillenburg ou je m'aritterai deux jours. De Dillenburg j'irai a Cologne. Et de Cologne recrirai un tout petit billet a ma ch6re Julie pour ne pas arriver a l'improviste. Op welk uitstel moest cidze reis misschien weer niet uit- loopen ! Zouden het weer geen maanden worden, inplaats van dagen ; maanden, door die onvermurwbare wetenschap opgedischt? — Gelukkig voor haar, dat het waarschijnlijk niet anders geweest is dan om een uitstel van nog veertien dagen welgeteld te „verantwoorden", want aan zijn moeder, in een briefje van 3 April, spreekt hij slechts van een opont- houd, te Cassel, gedurende zijn reis „regelrecht naar Belgie." Dat Julie niet boos werd — terwijl zij toch karakter ge- noeg had — het pleit wet voor haar zeldzame goedheid en groote liefde ; dat zij niet wanhopig werd en zelfs blij was met dien brief, het kan alleen hierdoor worden verklaard, dat hij. haar verzocht om nog een lettertje v6Or zijn aankomst, en dat hij dit verzocht poste restante te Cassel. Het werd dus ernst met de reis ; zij wist, hoe hij naar haar brieven verlangde, en nu moest zij dan waarlijk niet langer naar het gehate Weenen schrijven, doch naar een oord, zooveel ,dichter bij Luik .... ! En dan, hij wist zoo haar hart te bekoren HET JAAR IN WEENEN. 429 Dans votre derniere lettre it y avait de si jolies choses ! Ma Julie prete a faire un voyage plus long qu'elle n'en a jamais fait de sa vie. Car si votre Marche est au Luxem- bourg, 1) la distance est assez grande et tout en me rejouissant du changement d'air et de campagne que vous allez faire, je me suis vivement inquiete, que pent-etre vous ne deviez faire la route sur une mauvaise chaussee dans un mauvais chariot comme it n'en manque pas dans cette contree. 2) Mais, me suis-je dit, ma ch6re Julie aura le bon sens d'aller par le bateau a vapeur jusqu'a Huy ou Andenne; it me semblait, que j'avais le bonheur de vous conduire et que, tranquillement assis avec vous sur le bateau, nous causions des châteaux, des cloitres et des montagnes, pres desquels nous passions, et surtout, surtout de notre amour. propos du „grit)", je suis extremement curieux de vous revoir, ma belle enfant, car d'apres les rëves que je fais de vous, vous devez etre encore plus charmante et plus aimable que vous n'aiez a mon depart. Le peu d'embonpoint dont vous me parlez, vous ira bien, yen suis sur, mais que direz vous de votre grO qui est decidement maigri? Les habits que j'ai fait faire it y a un an, maintenant paraissent taillds pour des proportions bien differentes que je n'ai actuellement. Ne croyez pas pour cela que j'aie ete malade, je n'ai ete que triste de temps en temps, et mon air de bonne sante me reviendra sans doute, quand je serai aupres de vous. De mon cote je voudrais contribuer tout pour vous faire quitte de votre maladie de nerfs. Mais cela ne se gudrit pas par la pate-Rdgnauld. Si cela se guerit peut-etre par des bouquets, par de belles promenades, par de doux mots, par des senti- mens sinceres d'amour, je vous jure que vous n'aurez pas occassion de vous plaindre de moi. Combien aurons nous a nous dire et quand le soir dans la boutique, appuye sur le comptoir, je me mettrai a causer avec vous, la mechante Titine ne se moquera plus de nous et ne viendra pas interrompre nos causeries. Mes causeries, 1) Nml. Belgisch Luxemburg. 2) „Je n'ai point voyage sur une mauvaise chaussee", verdedigt Julie daarop aardig haar land, „ni dans un mauvais chariot, ni meme par le daarop aardig haar land, „ni dans un mauvais chariot, ni meme par le bateau a vapeur, mais bien sur une tres belle route dans une tres bonne dilligence." 1913 III. 28 430 JULIE SIMON. j'aurais du dire plutest en pensant au passé. Car ma chere Julie ne me repondait pas toujours et je devais bien faire tout seul les frais de la conversation. Mais cependant, j'etais bien jaloux de ces petits entretiens : car votre silence pensif bien jaloux de ces petits entretiens : car votre silence pensif avait pour moi une douce eloquence que je n'aurais pas avait pour moi une douce eloquence que je n'aurais pas cdcide pour tous les discours du monde. Ainsi done, Julie, a bientOt, a bientOt ! Quand vous recevrez cette lettre, je serai déjà en chemin pour me rapprocher toujours de vous. Maar voor haar Rene nog Weenen verlaten had, lag häär briefje reeds in Cassel to wachten : Cher Rene. Comment pouvez vous dire que vous craignez d'abuser de ma bonne en demandant que je vous &rive un petit mot ; sans doute que vous n'ignorez pas que c'est pour moi le plus grand plaisir, ma plus grande consolation que de pouvoir m'entretenir avec mon Cher Rene ; j'ai dte bien contente que vous m'indiquiez un endroit ou je pouvais vous faire parvenir un petit billet qui vous assure que je doute nullement des peines que vous aurez essuyees a cause du retard de votre voyage et que moi j'y ai pris une grande part, cependant j'aurais bien un peu sujet de vous gronder mais je vous dpargnerais mes doux reproches. Je ne savais que penser de votre silence, depuis plusieurs jours je vous attendais et vous n'arriviez pas et je ne recevais aucune lettre de vous, je craignais ne vous etait arrive aucune lettre de vous, je craignais ne vous etait arrive quelque malheur, j'etais vraiment inquiete ; ainsi, au lieu de reculer d'effroi (comme vous le dite dans votre derniere) j'aurais bien sauté de joie lorsque j'ai entendu le facteur qui disait : a Male J. Simon, je suis vite accourue et j'ai encore disait : a Male J. Simon, je suis vite accourue et j'ai encore plus vite decacheter la lettre tellement mon impatience etait grande de connaitre ce qui retardait encore une fois votre voyage, et j'ai ete au comble de la joie d'apprendre que vous etes en bonne sante. J'attends avec la plus grande impatience le petit billet qui doit me venir de Cologne, ce billet me sera bien cher puis qu'il m'annoncera l'arrivee de mon Rend qui ne doit pas tarder apres la lettre que je recevrais. Ainsi Cher Rene je vous souhaite un bon voyage et je vous recommande surtout HET JAAR IN WEENEN. 431 de ne pas vous exposer a de trop grande fatigues car d'apres le temps qu'il fait ici it ne dolt pas faire tres bon pour voyager. N'oubliez pas que vous etes attendu bien impatiemment par Liege le 30 Mars 1846. Votre JULIE. En in de eerste helft van April is het er dan van gekom en. Te Cassel werd hem, ofschoon van de beste aanbevelings- brieven voorzien, de toegang tot het archief geweigerd, — en zoo kon hij zonder oponthoud doorreizen tot Luik. „Met vele wenschen op het hart ga ik naar Belgie", schreef hij zijn moeder beteekenisvol: „God schenke derzelver vervulling". HOOFDSTUK V. IN BELGIE TERUG. In Belgie terug ! En waar anders dan in Luik . Aan den fantasie-rijken lezer, zich de vreugde voor te stellen van de hereeniging van Julie met haren „gros" : de on- wennigheid eerst — zij hadden elkander nog zoo weinig als geliefden gezien! — de innige wandelingetjes allengs, de tersluiksche gesprekjes in den winkel, de hartelijkheid van het familieleven, Titine's plagerijen en Moeders danige goed- heid. — Het blijft alles het vrije genoegen van den lezer, heid. — Het blijft alles het vrije genoegen van den lezer, want de correspondentie geeft van die kleurige prent alleen den blanco achterkant, waarmee de oude Mevrouw Bakhuizen van den Brink het stellen moest. 26 April schrijft Reinier aan zijne Mama : „Ik ben te Luik, omdat ik daar het best bekend ben en opdat voor het oogenblik alle mijne correspondentie aan mijn vroeger adres zou kunnen gaan. Maar lang zal ik er niet blijven. „Eene vraag : berust er onder U nog veel linnengoed, enz. van mij. In dat geval zou mij het berigt daarvan aangenaam zijn, en wij konden nader overleggen, wat en hoe het mij toe te zenden." Hij gewaagde ook nog van een mogelijk terugkeeren naar Cassel : „Dat hangt of van een antwoord, dat ik op een dezer dagen bij den Minister van Buitenlandsche Zaken ingeleverd verzoek bekomen zal. 1k twijfel niet, of men zal te 's-Hage wel bekomen zal. 1k twijfel niet, of men zal te 's-Hage wel gunstig gestemd zijn. Ik heb ze tenminste een mooi en toch waar rapport van mijne werkzaamheid gezonden. „Met allerlei zaken heb ik het op het oogenblik nog zeer voihandig. Daarom in een volgenden schrijf ik uitvoeriger." Hij had het zOO voihandig, in dat Luik, waar hij inderdaad „het best bekend was", dat hij zijn volgende schrijven, van 5 Mei, nog vandaar verzendt. — „Ik ben u innigen, vurigen, IN BELGIE TERUG. 433 hartelijken dank verschuldigd", schrijft hij, „voor het gegeven bewijs van liefde en vertrouwen. Het voorkwam door den gemaakten spoed mijne wenschen . . . " En inderdaad, wat blinkend Hermuszand in zijne beurs kwam hem al evengoed te stade als versch linnen, want Julie hield van „la proprete simple", maar ook van bloemen en ook van bonbons . . . Doch is al het weerzien der liefste een groote blijdschap geweest voor onzen held, die blijdschap werd doorvlaagd van de verhevigde pijn eener wonde, die weder te kloppen begon, toen hij zoo na aan de grenzen van Holland terug was gekeerd : zijn ballingschap. En ook had hij Been vrede meer met die verborgenheid, zelfs voor zijn moeder, van wat hem 't liefst in zijn leven was: zijn liefde. — Reeds in het eerste briefje meldt hij haar, dat hij zijn intiemsten vriend en raadsman, Van Hees, heeft voorgeslagen, „over vele zaken (hem) eens mondeling te komen spreken". In een volgend heet het „want ik barst bijna van alles wat ik hem te zeggen heb". Onderwijl bezocht hem te Luik de jonge De Clercq, de geestige en gevierde noon van den beminnelijken Willem de Clercq. Was de vader, de beroemde improvisator, een man van het R6veil, — Gerrit, met zijn even schitterende gaven, bleek reeds op twintigjarigen leeftijd een overtuigd liberaal, en in 1845, toen hij eerst vierentwintig was, had Potgieter hem in de Gids-redactie genood. Het was juffrouw Toussaint, die den door haar bewonderden jonkman in Potgieters aandacht warm had aanbevolen ; het was Truitje Toussaint, die Bakhuizen van den Brink bij de familie De Clercq als Karen verloofde had binnengeleid. — Niet zonder vreezen en beven : „Uw elegante oudste zoon", schreef zij, „zal zeker meer op hebben met den geest van mijn vriend dan met zijn uiterlijk". En schijnt de eerste ontmoeting inderdaad niet bijster geviot te zijn, — in den vervolge vinden wij Gerrit als Van den Brink's vriend. Tijdens diens verblijf te Weenen corrigeerde hij, Gids-redacteur geworden, zijn proeven ; nu bezocht hij hem te Luik en „roofde alle zijn oogenblikken". — Hij maakte kennis met Julie, hij 1) „De Gids" van Sept. 1912, blz. 553. Zie verder: Briefw. blz. 137; en Bakhuizen van den Brink's necrologie van Gerrit de Clercq, in het en Bakhuizen van den Brink's necrologie van Gerrit de Clercq, in het derde deel der „Studien en Schetsen", blz. 475. derde deel der „Studien en Schetsen", blz. 475. 434 JULIE SI1V1ON. maakte kennis met het gezin Simon ; en die kennismaking was van Bien aard, dat als Van den Brink naderhand reeds in Brussel is, de Clercq, Luik passeerend, andermaal een bezoek brengt aan de Etoile d'Or. — En is er wel een treffender getuigenis in deze zaak, dan dat de vriend-zelf van Mejuffrouw Toussaint, door haär met Van den Brink tezamen gebracht, veroverd wordt door deze verandering in diens lot, en zoolang zijn Belgische uitstap duurt, telkens weer bij Van den Brink terugkeert ? Voor dezen was het eene heugelijke gebeurtenis, een eerste stap in de zoozeer door hem gewenschte richting. Op een tweeden hoopte hij, als een week later Van Hees-zelf hem te Brussel bezoeken zou. Doch hij diende nog wat in Luik te blijven, want nog altijd waren dat op 25 April „dezer dagen" verzonden request en rapport aan den Minister van Buitenlandsche Zaken — door overdrukke bezigheden ! niet verzonden 7 Mei eindelijk gaan zij in zee ! En den 15en daaraanvolgende is Van den Brink te Brussel, waar hij „tenminste voor de eerste maand zijn tent (heeft) opgeslagen" doch waar hem de teleurstelling wachtte, dat Van Hees van zijn plan hem te bezoeken voorloopig afzag. — „Het gezelschap van de Clercq heeft mij intusschen een weinig vervrolijkt : en van hem heb ik veel uit en over Holland vernomen. Hij vliegt op de spoorwegen naar alle hoeken van Belgie rond. Heden wacht ik hem weder van Spa terug". Ma toute chere Veuve! Je voudrais bien savoir, si vous vous etes déjà tout a fait con- solde de mon depart, puisque avec l'arrivde de mon cher petit compatriote vous avez laisse passer pour la deuxi6me fois l'occasion de m'envoyer un petit mot. Ce billet ne doit servir a d'autre fin, qu'a vous donner dix mille pas plus, en pens& toujours. Je suis stir que votre petit front ne saura pas ce qui lui est arrive d'être embrasse si rarement, et je me figure bien qu'a mon retour je le trouverai couvert d'un tout petit nuage, rien qu'a cause du sobre regime, auquel it a ete soumis durant dix ou douze jours. Et cependant, pour la IN BELGIE TERUG. 435 Ste Julie, it faut que ce front soit bien clair et bien serein. Regardez aussi que pour le jour de votre fête cette petite ligne qui unit votre jolie tête au cou, soit justement comme je l'aime tant. En defaut de vos lettres, j'ai ete tres content d'apprendre de M. de Clercq votre parfaite sante. Mais j'en veux Titine ; aussi j'aurai soin de lui apporter une collection choisie de hannetons, parce qu'elle reste si longtemps a Huy, sans penser qu'elle vous emp8che d'aller' vous promener. Ecrivez-moi surtout que vous ne vous fatiguez pas trop a la boutique et que vous n'etes plus travaillee par des tristesses comrne celle de Samedi. Au commencement je m'ennuyais un petit peu a Bruxelles. J'avais compte y rencontrer Monsieur de Clercq mais celui-la a mend trop joyeuse vie a Aix-la-Chapelle pour se souvenir que moi je l'attendais. En attendant j'ai travaille aux Archives, mais travaille serieusement, ce qui s'appelle travailler, et pas comme si ma toute chere Julie etait a tricoter a cote de moi. Puis j'ai dine a l'hOtel de Flandre comme un vrai gastronome. Les cailles y sont delicieuses. Si Bruxelles etait aussi rapproche de Liege que ne l'est Chaudfontaine, je vous en enverrais une paire dans un papier. Aux Archives j'avais le bonheur de rencontrer un jeune auteur Allemand que j'avais connu a Wolfenbuttel. II m'a engage a louer des chambres dans la meme maison ou it habite, et me voila ëtabli dans un mauvais quartier de la ville, bien eloigne du monde. Mais j'y ai trouve une tres agreable societe en mon Docteur Allemand, et mes appartements sont jolis. De ma chambre je vois arriver et partir les convois du chemin de fer du Nord et je suis persuade qu'aujourd'hui meme le premier convoi de Bruxelles vous aura apporte de bien tendres et amoureux soupirs de votre Rend, ou de Ltn, comme vous le voulez. Et si en apprenant cela vous 6tes tented de m'envoyer deux mots, adressez votre billet : Rue de Flandre No. 123. Encore quelque chose. Aprês demain c'est Dimanche. Meme si votre chapeau de paille etait arrive, ne soyez pas trop coquette. A quoi bon etre jolie tant que je ne vous vois pas ? 1) Christoph Gustav Mittendorff, een 22-jarige onderwijzers-zoon uit Hannover. Van Mei 1845 tot November 1846 bezocht hij het Brusselsch Hannover. Van Mei 1845 tot November 1846 bezocht hij het Brusselsch archief en bestudeerde er „les archives allemendes". 436 JULIE SIMON. Ni M. le grand-vicaire, ni votre confesseur, en cas que vous leur fassiez votre visite, ni Monsieur votre Papa ne vous en tiendraient compte. Moi je ne suis pas de ce bois-lä. Quand le chapeau de paille resserrera bien votre jolie tete, quand vous porterez a la main de velours mon bracelet, quand le petit tablier de soie se repliera autour de votre taille (et je ne doute pas que ce ne soit la votre costume pour le jour de l'Ascension) alors je n'en serai que plus sot, puisque c'est le mot par lequel vous qualifiez mes clans, et les pas plus pleuvront sur vous sans avoir regard a votre col, quelque blanc et uni qu'il puisse etre. Seulement, que ce jour-la votre figure ne soit pas allongee a cause des scrupules de con- science, qui auraient profite de mon absence pour revenir. Mais c'est mal ce que je dis la. Je devrais Out& vous louer et remercier de la perseverance que vous m'avez montrde dans votre affection du courage avec lequel vous avez brave le mecontentement de ceux que vous aimez a respecter. Aussi, toute chëre Julie, je suis Fier de vous. Les jours que j'ai passes aupres de vous ont augmente de beaucoup mon amour, qui déjà etait si sincere et si vif. Comme je serais heureux de savoir s'il en est de meme avec vous ! Julie, chere Julie, vous me rendez heureux autant qu'un homme peut Petre. Et je rends graces a Dieu du tresor qu'il m'a reserve dans votre affection. Pourquoi le jour ou plutOt le soir de Mercredi n'est-il pas plus rapproche? Helas! les cinq jours qui doivent encore s'ecouler seront Bien longs. En attendant, cher Ange, amusez- vous, riez, promenez-vous, allez a Boncelles, faites tout ce qu'il vous plaira, mais n'oubliez pas de mettre chaque jour de la verdure fraiche i) et surtout pensez bien souvent et bien affectueusement Bruxelles, 15 Mai 1846. Votre RENE. Cher Rene. Je ne saurais vous dire la joie que j'ai dprouvde en recevant votre lettre, j'etais persuadee que vous ne lais- 1) In den volgenden brief aan Julie zal men zien, dat hier waar- schijnlijk sprake is van sparen. IN BELGIE TEBUG. 437 seriez pas passer le dimanche sans m'envoyer un petit mot de vous, et ce petit mot je l'attendais avec grande impatience car depuis que vous etes parti ma figure s'allonge bien souvent, a un tel point que la petite demoiselle qui est a la maison me demande quelquefois ce que j'ai que je suis si pensive, c'est que j'ai beaucoup de peine a m'abituer a ne plus vous voir, puis it me semble qu'il y a un siecle que vous etes parti, et tous les fours j'esperais voir arriver des nouvelles de Mon Cher Rene. C'est avec peine que j'ai laisse partir Mr. de Clercq sans le charger de quelques mots pour Lui: mais Lui connait assez bien sa Julie, it aura devine qu'elle s'est trouvde un peu embarassee en la presence de son Ami. Vous n'avez rien a craindre que votre Julie ne soit trop coquette, aujourd'hui dimanche, sa toilette n'est pas três brillante, c'est la meme qu'elle avait faite pour alter a Chau- fontaine, elle n'a du reste aucun gout pour sa toilette lorsque fontaine, elle n'a du reste aucun gout pour sa toilette lorsque son Rene n'est pas aupres d'elle, mais elle croit que pour son Rene n'est pas aupres d'elle, mais elle croit que pour Jeudi prochain le gout ne lui manciera pas ; peut-titre meme (pour faire plaisir a son Rene) elle ausera porter son bracelet. Quand a mes promenades je ne puis rien vous dire, je n'ai Quand a mes promenades je ne puis rien vous dire, je n'ai pas quitte la maison depuis votre depart, Titine n'est revenue que Vendredi, Therese 1) ne se porte pas tres bien, le Docteur nous a recommande de bien la soigniez, on a du la saigner et lui appliquer des ventouses, cela nous inquietes un peu quoique le Docteur nous a assure de sa prompte guerison. Adieu Cher Rene, bien des choses aimables de la part de Maman Titine Louis Therese et de mon aide de Camp, je ne nomme pas papa parce qu'il ignore que je suis occupee a vous ecrire. Ainsi a Mercredi au soir comme toujours vous serez attendu avec grande impatience par Votre JULIE. P. S. Bien des compliments de la part de nous tous, votre Ami Mr. de Clercq. (Poststempel 18 Mai.) 3 De jongste zuster. 438 JULIE SIMON. Nadat Van den Brink opnieuw vijf dagen in Luik was geweest, schrijft hij, uit Brussel weer (poststempel 27 Mei) Ma chére petite Colombe! Je ne puis aller me coucher sans avoir apaise ma con- science, qui me reproche un immense tort. Vous me deman- derez lequel ? C'est d'avoir laissd partir Isidore 1) sans le charger de quelque commission speciale pour vous. L'idde ne m'en est venue qu'aux Archives, mais j'esperais encore diner avec lui et alors reparer ce que j'avais manqué le matin. Fidlas, it etait déjà parti quand je me presentai a son hotel. Quoique je ne vous aie quittee que hier, il me semble que j'ai une infinite de choses a vous dire. Par exemple : j'aurais voulu dire a Isidore qu'il ne vous fasse pas les compliments voulu dire a Isidore qu'il ne vous fasse pas les compliments de ma part, a cause que j'etais trop timide et trop embarasse pour les lui confier. Puis je voulais lui dire de vous embrasser de ma part et precisement au-dessus de ce petit bouton que de ma part et precisement au-dessus de ce petit bouton que j'aime tant et sur la ligne dont j'etudie en vain la precise direction. Ces deux commissions ne s'accordent pas assez bien. Je le trouve comme vous; mais enfin, tout ce que j'ai vous dire se rdduit a un millier de „pas plus" que je vous donnerai en pensee, pourvu que vous n'alliez pas faire la moue et dire a votre Maman : „il m'embrasse si souvent maintenant" et encore moins au R. P. Blancard. 2) Savezvous? J'ai dte loge a Tirlemont ; a quatre heures on m'a déjà reveille. Le temps etait un peu pluvieux, mais pour le reste de la journee il a etó charmant. Je vous ai respirOe dans ce beau jour d'dte ; du reste c'etait un peu comme vous. J'ai vu mes chers petits yeux humides, avant que leur regard se reposât sur moi avec une expression de bonte et de tendresse. Surtout Julie, ne soyez pas trop avare pour moi de vos regards. Ces doux rayons illuminent si bien mon ciel a moi. Ces doux rayons illuminent si bien mon ciel a moi. „Est-il sot", dira Titine, quand elle verra arriver ma lettre. Mais dites-moi, chere Julie, voudriez-vous franchement, que Mais dites-moi, chere Julie, voudriez-vous franchement, que je le fusse moins ? Et puis, je pensais, que la jolie figure se 1) Haar oudste broer, de handelsreiziger. 2) Waarschijnlijk haar biechtvader. IN BELGIE TERUG. 439 serait peut-titre allongee, si Isidore n'apportait rien que mes compliments. Vous doutez que je mette bien journellement ma verdure? Eh bien ! affranchir ce petit billet, c'est bien payer ma part a la tirelire. Je n'aurais peut-titre pas chargé Isidore de vous rappeler la promesse que ma chere Philippine m'a faite hier. Je suis trop exigeant peut-titre. Mais j'aime tant ce chatain-lä, et ma chëre Julie est si bonne, si bonne, et je commence meme a me persuader, qu'elle aime aussi son gros, et moi je l'aime twit, demandez a Maman ! A propos des Mamans ! J'ai regu aujourd'hui un billet de la mienne, qui fait preuve qu'elle est pour moi de meilleure humeur qu'elle ne l'etait lors de sa prêcódente lettre. J'en suis gai et je me flatte, si cela continue, que nous aurons bientOt le billet qu'elle m'a promis pour vous. Ainsi jusqu'A Samedi, mon cher Ange. Supportez votre veuvage avec resignation. Je tAcherai de me consoler en pensant bien souvent a vous. Je serais trop heureux si vous en fissiez autant. Encore un — non trois — „pas plus" pour Julie — Marie — Helene. Qu'il est sot, mais enfin pardonnez ca comme bien d'autres choses, par exemple la mauvaise humeur de dimanche Bruxelles, Votre RENE. Mardi 11 heures du soir. Brussel, 30 Mei 1846. Waarde Mama! Ik dank u voor de moeite, welke gij u hebt gegeven mii eens te schrijven ; maar hoe gaarne had ik dat onderschrift, „uwe diep gedrukte moeder" veranderd ! Hoe gaarne deelde ik u iets van mijne opgeruimdheid onder den drang der omstandigheden mede Misschien zoudt gij dat niet eens wenschen en toch dank ik er den Hemel voor, dat die opgeruimdheid mij niet verlaat. Zij sterkt mij tot den arbeid en geeft voor de toekomst mij moed. Waarlijk met enkel gedrukt te zijn zou ik het niet ver brengen. Breng ik het nu ver ? Tot nog toe zeker niet ; maar ik heb den wil om alles te beproeven, en ik schrijf breedvoerig aan Van Hees om hem te raadplegen, wat ik zal aanvangen. 440 JULIE SIMON. Ik had dat regt gaarne mondeling gedaan. Maar hij schijnt thans buitengewoon hokvast, en als hij mij schrijft, dat hij vooreerst niet kan overkomen, moet ik het wel opgeven. Slechts eene zaak wensch ik vurig en zoek ik nog vergeefs : u van de zorg voor mijne materieele belangen te ontheffen en mijn eigen brood te verdienen. 1k zal aan Truitje eerstdaags schrijven ; maar ik ontveins niet, dat dat schrijven mij zwaar valt, omdat ik gevoel, dat wij onzes ondanks elkander meer en meer vreemd worden. Misschien vertelt Van Hees u wel iets naders, met Wien ik meermalen de zaak behandelde. Uit een brief van 10 Juni Ook om aan uwen wensch te voldoen, sluit ik ditmaal in mijn schrijven aan Van Hees een brief voor Truitje in. Hoe het antwoord daarop zal zijn, zie ik met evenveel bekom- mering te gemoet, als zij mijn schrijven doen kon. Intusschen zij het verre van u, dat gij hieruit eene nieuwe stof tot tobben ontleenen zoudt, 1k wenschte eene ontmoeting in Belgie te ontleenen zoudt, 1k wenschte eene ontmoeting in Belgie te voorkomen, die misschien voor het oogenblik wenschelijker- wijze ware gespaard. Arme Truitje Toussaint, — nu wij het einde naderen van häär levens-roman, nu twijfelen wij, Of Van den Brink er goed aan deed, haar zOOlang te ontzien, en te zwijgen. Want zij van haar kant had alleen de verslapping gevoeld en kon de oorzaak niet gissen. Dat zijn liefde voor haar — zoo die ooit had bestaan wegkwijnende was, met die gedachte had zij zich vertrouwd gemaakt. Hoe echter moest zij, ge- durende deze lange afwezigheid, zijn leven zich denken ? En, haar nobel karakter kennende, vraagt men zich of : had zij maar gew6ten van deze nieuwe, schoone en duurzame liefde, in welke haar vriend herboren was, — zou zij zich niet in zijne redding hebben verheugd, en zou die niet een krachtige vertroosting geweest zijn in eigen smart ? Nu had zij, langen tijd reeds, niets ervaren dan ontkenning van al wat het schoonste geweest was in haar leven, en IN BELGIE TERUG. 441 ondergang van wat zij nog het beste gedacht had in het zijne. En toen Van den Brink nu in Belgie terug was, moet zij gezonnen hebben op een laatste poging : hem te gaan bezoeken, en te zien. 0 nmiddellijk was het Van den Brink duidelijk : deze ont- moeting was een onmogelijkheid. Doch hij stelde het hachelijk antwoord uit. Opnieuw wordt Truitje in onzekerheid geslin- gerd ; zijn zwijgen krenkte haar zeer, en den 4den Juni 1), ziek in Den Haag, schreef zij aan Potgieter: „Rust, vooral van emotie's, is mij geboden par ordre du mdclecin. Daarom wroet ik nu ook maar niet in de nieuwe wonde, die V(an) d(en) B(rink)s verwaarloozing mij toebrengt. Anders was die band nu reeds ontknoopt, doch de bemoeijingen daarmede zijn mij nu te zwaar. Het valsche licht dat dit aanhouden op mij werpt zal ik dus nog wat dragen". — Maar als hij haar eindelijk schrijft, voorzichtig, verstandig, maar ook bekommerd over haar lot, dan weet zij niet meer, wat zij denken wil : „eene decisie zooals ik geloof te moeten nemen, gaat niet zoo ligt en vooral niet zoo snel", vertrouwt zij den 22sten Juni opnieuw aan Potgieter toe, „— mijne toekomst bezwaart hem — dit was de verschooning voor zijn stil- zwijgen en, ziet Gij, ik wil niemands ) 2) zijn, en daarvoor, moet ik zeggen, ben ik te goed en voel ik te veel dat ik mijzelve genoeg kan wezen. Sinds lang rekende ik voor mijne toekomst niet meer op hem". En toch, peinst zij dan* weer: „wist ik slechts, of ik hem nog iets was — zekerlijk gaf ik hem niet op -- maar hoe dit te weten zal hij mij opregt antwoorden als IK het hem vraag?" En wederom: had zij het maar gevraagd — zeggen wij dan zou Van den Brink toch duidelijk hebben moeten zeggen, wat hij nu, nog maar aldoor, haar zacht wou laten gevoelen. Van weerskanten waren zij behoedzaam, en hadden het beste voor, en leden door deze duldeloos voortslepende verhouding. 1) In „De Gids" van Sept. 1912, blz. 546, zal men dezen brief van (abusievelijk 25) Juni 1842 gedateerd vinden. Sinds ontdekte de heer J. Bosboom Nzn. dat de snipper, zijnde het slot van een brief en gedateerd „4 Juny", zonder verband liggende in een brief van 4 Juni 1842, nauwkeurig aanpast bij een brief van 1846 uit Den Haag, waaraan het slot ontbrak. Wij danken den heer Bosboom eveneens het volgend citaat. 2) Onleesbaar. 442 JULIE SIMON. Zij heeft niets gevraagd ; en niets geantwoord ; zij zou nog drie maanden wachten, voor zij de beslissing nam, die zijn brief ten slotte toch scheen te dicteeren. Het leven is niet sentimenteel. Het dorre eikenloof breekt of waar het jonge, blinkende blad zich verdringt in sappige groenheid. Van den Brink, toen hij meende Truitje te hebben doen begrijpen, dat er van geen herstel hunner verhouding sprake kon zijn, en hij zich van dezen pijnlijken plicht had gekweten, — vond zich terug in de lente zijner immer hooger bloeiende liefde voor Julie. Die liefde was hem, twee jaar lang, een ideaal, een droom geweest, gesproten uit een omgang van verscheidene maanden, het is waar, maar die zelve nog niet in het voile leven had bestaan. Thands was die idedele verbindtenis tot werkelijkheid geworden, een werkelijkheid, die dien droom niet beschaamde, die dien droom overtrof ! Die twee gelieven van rneer dan een jaar reeds, waren elkander gansch nieuw ; de fleurigste verliefd- heid voor het immer bekoorlijker meisje bekranst de liefde, die bij elke ontmoeting nieuwe minnelijkheden in haar hart ontdekt. Hoe Langer hoe inniger verdiept zijn gansche wezen zich in haar. Hij is onverzadigbaar aan deze zuivere levens- bron. Zelfs zijn meest geliefde studien vinden geen beschik- baren tijd. Hij is te Luik, of hij komt van Luik, of hij staat op het punt daarheen te vertrekken. op het punt daarheen te vertrekken. Den 27en Mei was hij juist uit Luik weerom. Den l 1 en Juni... gaat hij er weer naar toe? neen, is hij van een nieuw acht- gaat hij er weer naar toe? neen, is hij van een nieuw acht- daagsch bezoek teruggekeerd : Ma toute toute there Julie! Je n'ai pas ose ecrire hier. Je ne le fais qu'aujourd'hui parce que je pensais qu'au milieu des apprets du jubile 1) vows n'auriez pas le loisir de dechiffrer mon griffonnage. 1) De Heilige Sacramentsdag, die in 1846 op 11 Juni viel. IN BELGIE TERUG. 443 Aussi pour cette fois, si vous avez ete bien jolie, bien coquette, bien gaie, si tous les amis que M. Delsaux ou vos nouveaux locataires ont reunis devant leurs fenetres, vous ont trouvde on ne peut plus aimable, je Wen serai pas trop jaloux. Seulement je fais mes conditions. Le grand jour du jubil6 fini, vous inclinerez un peu votre jolie petite tete comme pour l'appuyer sur la mienne, vous penserez un peu a votre gros, vous lirez sa lettre, qui doit vous apporter mille baisers de sa part, et vous vous preparerez a lui r6pondre par une lettre bien longue, bien tendre. Car votre Rene est infini- ment malheureux de n'etre pas auprës de vous, de ne pas chiffonner votre col, de ne pas repasser son velours, de ne pas s'exercer a l'astronomie de son ciel a lui. Je vous aime encore plus que je ne le croyais, j'en ai fait l'expe- Hence en revenant Lundi de vous. Quoique je fusse déj de retour a Bruxelles vers midi, quoiqu'il me restat en- core trois heures pour travailler, le travail m'etait impos- sible : toutes mes pensees dtaient preoccupees par vous. J'ai senti au plus vif qu'une separation comme celle, lorsque je partais pour Vienne, me serait desormais impossible. je ne fais que rdvoquer en pens& tout ce que j'ai Oprouv6 pendant les huit jours, que j'etais a Liëge: votre gaite en voyant mon idolätrie avec votre portrait, 1) les doux momens passes au clair de lune devant le comptoir, la charmante confidence que vous m'aimiez plus que vous ne montriez ; votre petite tete s'appuyant sur le mien, les larmes versees par l'inspiration de votre piete filiale, votre sublime confiance dans mon devouement et puis le delicieux moment d'oubli a la suite de ces larmes ; votre tristesse quand j'avais l'air de bouder et la tendresse de notre reconciliation, vos sourires quand notre amour semblait se multiplier dans tous les couples amoureux qui se trouvaient a notre promenade, — tous ces souvenirs m'accablent, me pressent, me forcent de dire, que je ne puis plus vivre qu'avec ma Julie, pour ma Julie, en ma Julie. Mais ce que vous faites aujourd'hui, le jour du jubile, m'est presque impossible de deviner. Je suis stir, que ma Julie aura mis sa plus belle robe, son cher chapeau de paille aux rubans bleus, peut-etre meme le chAle, si elle l'a pu soustraire 1) De daguerrotype (nog in 't bezit der familie Bakh. v. d. Br.) van zijne Philippine gekregen, in plaats van bet verlangde haarlokje. zijne Philippine gekregen, in plaats van bet verlangde haarlokje. 444 JULIE SIMON. aux yeux de Papa ; mais dans la foule, qui aura encombra votre maison, je suis stir que j'aurais eu peine a retrouver ma Julie, et bien sfirement l'occasion nous aurait manqué pour un pas plus. Et puis, ma bonne Julie, comme elle aura dte occupee a servir tout le ,monde, a causer avec tout le monde, peut-etre a expliquer a quelque curieux pourquoi son gros n'etait pas la. Ce cher petit cceur aura assez battu aujourd'hui : tantOt agite par l'occupation de la journde, tantOt rempli de la plus sincere devotion quand la procession passait, tantOt emu par la curiositó pour routes ces belles choses, qu'on avait prepardes pour le jubile. Je voudrais bien savoir s'il y a encore eu dans le emir un petit coin, oil l'amour pour Rend ait pu s'abriter ; mais que l'amour ait pu y trouver sa place ou non, ce que je desirerais, c'est ait pu y trouver sa place ou non, ce que je desirerais, c'est que quand ma Julie, fatiguee de tout ce qu'elle a fait et vu, se reposera pour recueillir ses pensees, que je pusse alors reposera pour recueillir ses pensees, que je pusse alors m'asseoir tout aupres d'elle, prendre sa main dans la mienne, lui parler de mon inepuisable amour, puis passer ma tete tout prës de la sienne et attendre que pent-etre le moment d'oubli de l'autre jour se renouvelle. Mais comme je n'ai pas ce bonheur-la, it me faut une compensation. Je suis stir que si j'arrivais encore ce soir Liege, Julie aurait beaucoup a me raconter, de la bouche du jubild, des yeux — car les petits yeux bleus racontent parfaitement bien — de ce qui s'est passé dans son cceur. N'ai-je pas le droit de rdclamer bientOt une lettre ? Car ce petit cceur est pour moi un tresor inestimable. Chaque foil que je revois ma Julie, elle a acquis pour moi un nouveau charme, un nouveau droit a mon estime et a mon amour. Comme un petit bouton de rose, ce cceur s'óclOt pour moi. Ce petit emir qui se ferme au grand air, s'epanche a la chaleur bienfaisante d'une douce intimitd et encore it ne s'ouvre que trop souvent a demi. Mais plus je reussis a y pdnetrer, plus je sens que c'est la mon monde, mon ciel, mon univers moi. Quand je reporte mes pensees vers le temps, oil je sentais naitre mes premiers sentimens pour vous, combien vous avez grandi, combien vous vous etes embellie a mes yeux. C'etait votre modestie, votre simplicitd, qui me charmait, puis venaient les attraits de votre devotion, de votre jugement puis venaient les attraits de votre devotion, de votre jugement lain, de votre sentiment profond. Puis j'ai reconnu dans ma Juli lain, de votre sentiment profond. Puis j'ai reconnu dans ma Juli IN BELGIE TERUG. 44 sa gdndrosite, sa constance, sa fermete de resolution. Maintenant ce sont les tresors de sa tendresse, qui me rendent heureux ; dites done, chere Julie : y a-t-il encore d'autres qualitás dans ce petit cceur pour m'enchainer davantage ? Julie, chere Julie, je pense a chaque instant a vous ; je contemple presque tout le temps que je suis chez moi votre portrait, et je me fais a chaque instant un reproche de ne pas penser assez a vous, de ne vous aimer qu'autant que je le puis, mais pas autant que vous le meritez. Mais si quelque chose manque a l'ardeur de ma tendresse, je le rachëterai par ma constance, par mon devouement. Non, jamais je ne cesserai de vous aimer, jamais je n'hesiterai de vous le prouver par les plus grands sacrifices que vous puissiez m'imposer. Seulement, Julie, chere Julie, que votre amour ne m'abandonne jamais. J'y perdrais tout, j'y perdrais plus que ma vie. Allez encore dire d'un petit ton moqueur : „que les horn- mes changent" ; quel changement que puissent eprouver mes opinions, mon sort, mes sentimens, l'amour pour vous ne changera jamais. Elle m'est inspiree d'en haut et elle sera stable, comme ce qui vient d'en haut......... • • • Adieu, chere Julie Marie Helene; je vous embrasse mille fois sur le petit front, sur le joli menton, sur les molles joues. Bonsoir ; priez un peu pour moi avant de vous coucher; dormez bien et rdevez que vous "êtes un petit ange, et que je suis autant, et que je vous aime, comme vous l'esperez de Bruxelles 11 Juin 1846. Votre RENE. Is het niet soms, of het gave geluk ongeoorloofd is ? Nauwlijks trekken over den levensdag de wolken in het oosten weg, of in het westen, aan den horizont, dreigt, nauw zichtbaar nog, een nieuwe en onheilspellender bank. — Nu in Van den Brink de kwellende gedachten omtrent zijn moeder en Truitje beginnen op to klaren, glijden over Julie's Leven de eerste schaduwen van ziekte en zorg. Den avond van de groote processie, toen de gasten weg waren en hun vroolijkheid, heeft moeder Simon met Julie gesproken, en den eigen avond schreef het meisje aan Karen Rene. Het was een verzoek, hun voor enkele dagen 1913 III. 29 446 JULIE SIMON. met het leenen van een som gelds te huip te komen De „Etoile d'or" was toch een bloeiende zaak ? Was — Waalsche luchthartigheid — die plotselinge geldnood te wijten aan de uitgaven voor het feest ? Of was het een veeger teeken ? Per omgaande moet Van den Brink, die juist uit Amsterdam het een en ander had ontvangen, het gevraagde hebben verstrekt, want twee dagen later reeds schrijft Julie : Cher Rene. Comment vous remercier des peines que vous vous etes donndes pour nous. Oui Cher Rene j'ose vous le dire, depuis le moment que j'ai mis ma lettre a la poste je suis devenue triste pensive tellement cela me peinait de devoir vous faire cette demande; si ce n'avait dtd que je connaissais votre bon cceur, votre cldsinteressement, je ne me serais jamais permise cette demarche ; et puis d'un autre cote je voyais ma bonne Maman si triste, si abatue, je n'aurais su resister a la priere qu'elle me faisait de vous demander de nous rendre ce service ; Elle aussi vous en remercie beaucoup, elle me charge de vous dire qu'elle aurait pu déjà vous envoyer une partie de la somme, mais elle vous les remettra a votre arrivde, afin d'dviter des frais, si cependant vous preferez que l'on vous les envoi, faites le moi savoir nous nous empresserons de vous faire parvenir ce que nous avons. Vous me demandez des details du jubild et comment j'ai passé la journee de Jeudi. Mais mon Cher Rend si vous saviez comme je suis peu disposee a la gaite; cependant j'aime a vous dire en abridge comment la journee de Jeudi s'est ecoulde ; ce jour la j'etais assez gale, (parce que j'ignorais les peines de Maman), nous avons eu beaucoup de personnel les peines de Maman), nous avons eu beaucoup de personnel pour voir passer la procession ; entre autre trois demoiselles Londos, trois demoiselles Delseaux, Messieurs Londos et Delseaux qui ont passé la journee avec nous ; nous avons dte nous promener, et votre Julie avait mis tout ce qu'elle avait de mieux, c'est-a-dire sa robe de mouseline laine, sa belle dcharpe et aussi son bracelet qu'elle a conserve toute la journee ; que dites vous de cela ? Therese est toujours a peu pres dans le meme dtat, toujours tres faible, quoique le mdclecin la trouve beaucoup mieux IN BELGIE TERUG. 447 quand a moi, ii me va bien, si ce n'est cette tristesse qui m'accable quelque-fois . Au revoir Cher Rene, encore une fois je vous suis infiniment reconnaissante de tout ce que vous avez fait pour ma famille ; vous verrez a l'occasion si mon devouement, si ma reconnaissance, si mon amour pour vous sont sinceres. Liege le 15 Juin 1846. Votre JULIE. Uit een brief van 26 Juni aan zijn moeder Het zou mij opregtelijk leed doen dat gij in ongerustheid hadt verkeerd over het achterblijven van mijn schrijven. 1k was welvarend, maar had noodig eensklaps naar Luik te reizen. Nieuws heb ik niets te schrijven. Slechts zie ik met dubbeld verlangen uit naar de gelegenheid om iets te ver- dienen, want de toekomst baart mij zorgen .. . De zorgen die de toekomst hem baart, — zij zullen voortaan niet langer zijn eigene omstandigheden alledn betreffen. Doch in zijn schrijven aan Julie is van zorg nosh anderszins iets te merken. Men zou zeggen, dat hij nog inniger, nog toe- gewijder van haar houdt, nu hij de haren heeft mogen helpen : een ridderlijkheid, die, door alle omstandigheden heen, zijn gedrag tegenover Julie onderscheiden zal. Bruxelles, 27 Juin 1846. Quand on verra arriver si tot apres mon depart une lettre, on dira que le Gros Rene est bien sot apres sa M .... — HolA, je ne veux pas Pecrire, de peur que vous n'executiez votre menace. J'y perdrais trop a ne pas recevoir un petit mot de reponse. Car votre Rene ne saura se contenter avant que vous lui ayez dcrit encore une bonne fois que vous l'aimez. Helas ! pourquoi ne peut-il pas voir en mettle temps la douce expression de vos petits yeux, par laquelle vous aimez a accompagner un pareil aveu. J'ai si bon quand mes cheres etoiles a moi ne semblent rayonner que pour moi. 448 JULIE SIMON. Depuis mon depart le souvenir de Jeudi soir ne m'a pas quitte. Ma Julie ce soir-la semblait m'aimer plus que jamais : ses yeux se reposaient si doucement sur moi, quand, ma tete appuyde sur son epaule, je lui contais les reves que je faisais pour l'hiver, rtves qu'avec l'aide de Dieu je tächerai de realiser, et it me semblait que le cceur de ma Julie s'dpanchait aux memes pressentimens de bonheur. a chere Julie ! la langue n'a pas d'expression pour dire combien je vous aime. Si vous m'aimez plus que vous ne le montrez, moi je vous aime bien plus que je ne le dis. Puissent toutes mes actions, puisse toute ma contenance, puisse tout mon devouement vous dire, que je n'ai pas de pens& plus chere, que je n'ai presque d'autre pens& que vous. Et Papa voudrait que nous ne nous aimions plus ! Bien, Dimanche prochain vous me donnerez la petite main, vous ne trem- blerez pas trop, vous ne pleurerez pas trop, et nous lui dirons tous les deux bien fermement que, quoiqu'il dise, quoiqu'il gronde, quoiqu'il oppose, it ne reussira jamais A nous desunir. Nous aurons une sympathie de plus, chere Julie, si le lendemain en allant a Chaudfontaine vous avez encore un petit peu pense a la veille, oil nous nous disions adieu. Quant a moi, j'ai bien dormi, mais en m'eveillant c'etait comme si vos joues de satin s'appuyaient encore sur ma tete, et je suis stir que pour qui m'aurait vu, je me suis reveille avec un sourire de parfait bonheur. Votre portrait m'est bien cher, toujours it est devant moi ; mais l'image ne fait que faire regretter davantage l'original. Est-ce pour cela, maline, que regretter davantage l'original. Est-ce pour cela, maline, que vous me l'avez donne ? afin qu'il me dise ce que vos lëvres osaient a peine dire, et ce qui me mettait au comble de bonheur quand elles le disaient : Rend, ne restez pas si longtemps sans me voir. Jusqu'ici j'avais un peu peur d'importuner ma Julie en venant trop souvent. Depuis qu'elle m'a dit, que son desir s'accordait avec le mien, les jours quoiqu' encombres de travail, s'ecoulent trop lentement. Vous avez du remarquer avec quelle peine je vous quittais ; calculez d'apres cela le contentement avec lequel je me dis a chaque coucher de soleil: voila un jour de moins, qui me sdpare de Julie. Cher ange ! it se peut que je me fasse illusion: mais IN BELGI1 TERUG. 449 me semble qu'il ne peut y avoir au monde un couple qui s'aime si tendrement, si profondement, si purement que vous et moi. N'est-ce pas presomption de ma part, d'oser croire que vous m'aimez, quand votre reserve habituelle ne vous permet point de le montrer ? Peut-etre ; mais c'est un besoin pour moi de croire a votre amour. Oh, je ne demande rien que toujours ces regards si doux, cette tete penchee instinc- tivement sur la mienne ; un petit „pas plus" donne ou regu comme a regret et puis un petit éclat de sentiment, comme quand vous me demandiez de revenir plus tot ; je ne demande que vela pour croire a votre amour. Chaque fois que je reviens de vous, bien penètre de la conviction que vos sentimens repondent aux miens, je me sens, j'ose le dire, plus vertueux. Et vous, chere Julie, en comparant le present a votre passé : vous avez di) rejeter une vocation 1) qui n'dtait pas la Owe ; Pict& n'est-elle pas consolante de ramener un homme a la vertu, de l'y confirmer, de l'y encourager, rien que par votre amour? Oh, chere Julie ! ma sainte Julie a moi ! je vous prie comme a genoux : Aimez-moi ! Pendant le temps que j'ecris ses lignes, un orage &late, qui serait bien en etat de distraire tout autre que moi de ses reveries' amoureuses. Pour moi ce n'est qu'une occasion pour y retomber encore : car en voyant comme les éclairs traversent les airs et comme la pluie tombe a torrents, je me demande ou ma petite Julie a sa tete charmante, et oil ses petits pieds avec les souliers laques. Seulement pas, j'espere, a Chaud- fontaine, en dehors de la maison hospitaliere de Madame Karsembrouck, seulement pas sur le chemin de fer, pour retourner a Liege. Ou si le cas est tel, et s'il ne fait pas meilleur Chaudfontaine qu'ici, moi je voudrais etre la pour abriter ma (c'est a dire votre) jolie tete contre les rigueurs du ciel, pour aider les petits pieds a sauter par-dessus les ruisseaux. Quelle pretention direz-vous, je gravis mieux les montagnes que vous. — Vous avez raison, cher ange ; vous les grimpez comme une petite biche et pour que vous m'en enseigniez 1) Of er ooit ernstig sprake van is geweest, dat Julie in een klooster gaan zou, is ons niet bekend. Waarschijnlijk heeft zij, in de ernstigste gaan zou, is ons niet bekend. Waarschijnlijk heeft zij, in de ernstigste jeugdjaren van dwepende meisjes, ,en mogelijk aangemoedigd door den jeugdjaren van dwepende meisjes, ,en mogelijk aangemoedigd door den vader, het vage plan gehad. De veel vrijer denkende moeder, wellicht ook de dokter, zullen het haar afgeraden hebben. 450 JULIE SIMON. autant, ou du moins pour que je m'amuse a voir ma petite biche sauter, it faut absolument qu'une prochaine fois nous allions encore a Chaudfontaine ; si ce n'est qu'en arrivant ma colombe se soit envoi& et que je doive la rattraper dans les Ardennes. Oh, que nous aurons bon la. J'embrasse dix fois de suite votre portrait en me repetant ces mots : N'est-ce pas Julie, Que gros Rend est sot aprës sa . , .. 1) sa Julie, je veux dire. Car ii me faut absolument une reponse a ce billet. Uit haar antwoord van 30 Juni: . . . vous, mais vous devez me le pardonner, c'est que souvent dans ces moments je suis livree a une certaine tristesse, qui m'enp'eche d'être gaie comme je devrais Petre lorsque je me- trouve auptts de vous. Vous m'appelez maline, parce que je vous ai donne mon portrait : si j'aurais su que mon portrait pouvait avoir quelque influence aupr6s de vous, je vous l'aurais donne depuis long- temps, et peut-titre vous aurait-il pressó de quitter Vienne Out& que vous ne l'avez fait . . . . En nu, opeens, verandert het adres : Mademoiselle Mademoiselle jie Simon chez M. Henri Bertrand Propridtaire a Affranchie. Marche (Luxembourg). t) „Madonne", zou hij bedoeld kunnen hebben, of, wat waarschijnlijker is, (het lijkt ook een rijmple): „Marie", — haar tweeden naam. Meisjes, die eigenlijk zoo heetten, noemde men destijds, uit eerbied voor den Heiligen Noam der Moeder Gods, met hun anderen naam of met een verbastering (in Holland „Mietje"). Julie's jongste zuster, Therese, bijv. heette Marie Therese Antoinette. IN BELGI1 TERUG. 451 Julie is gaan logeeren bij haar oom Bertrand 1), den molenaar, die in Belgisch Luxemburg, in Marche woont. Tante Bertrand verwacht een kleintje, Julie zal helpen in het hui-thouden, op de kinderen passen, en zij zal de peet- tante zijn. — Van den Brink is verrukt over de kleine idylle. Met Isidore, dien hij tegenkomt op de Montagne de la Cour, spreekt hij af, samen te voet van Luik den tocht te doen, de Ourthe langs, naar dat oord, „qui dans ce moment est consacre, embelli, illustre par votre chere petite presence". On me dit bien sot de vous a Liege. Isidore vient de me l'affirmer. Mais a Marche, j'en suis stir, je le serai davantage. Comment n'ettse pas sot en voyant tout ce que mon avenir Comment n'ettse pas sot en voyant tout ce que mon avenir me peut promettre de plus charmant : ma Julie &ant les soins du ménage, occupde a tout faire et par-dessus tout dorlotant et choyant son petit filleul, qui j'espere sera bien beau et ne criera pas trop haut. Le moyen d'observer alors strictement les beaux et salutaires prdceptes de Papa quant aux joues et a la petite taille ! Le moyen de ne pas solliciter un ou deux pas plus, m6me si je devais me soumettre embrasser le filleul avant d'être embrasse par la marraine. chaque instant je me place devant votre portrait pour l'interroger ! Comment serez-vous, ma petite marraine? et it me semble que l'image me repond en pliant ses 16vres un petit sourire, comme cela se fait le soir quand ptudie mon astronomie : et la tate me tourne et j'embrasse le portrait comme je ferais l'original — si Papa ne l'avait pas ddendu. Mais cette defense est pour Liege et pas pour Marche. Du reste, c'est la votre oncle, qui commande et je ferai tout pour m'assurer ses bonnes graces. J'ai tort, ce n'est ni Papa, ni l'oncle qui commande c'est ma Julie elle-m8me ; elle dicte et applique ses lois avec une parfaite moderation de rigueur et d'indulgence ; c'est a elle que j'aime a plaire en lui obeissant, et malgre tous les motifs qui a Marche pourraient me rendre plus amoureux que jamais, si elle le veut, je donnerai la preuve d'une parfaite abnegation, au point qu'elle en aura pitid elle-mdme. Toutes ces belles protestations n'empechent pas, que des ce 1) Moeder Simon heette: Marie Catherine Bertrand, dit Beto. 452 JULIE SIMON. moment je voudrais bien savoir, si a mon arrivee je serai accueilli par un tout petit „pas plus", et que je vous prie de regarder des ce moment, si dans la maison de votre oncle it n'y a pas un petit coin, oil nous puissions gazouiller amour, comme nous &ions habitués de le faire a la boutique en comme nous &ions habitués de le faire a la boutique en presence de nos surveillants endormis. Dan vertelt hij nog, hoe hij bij de laatste gelegenheid een dag to lang in Luik was gebleven, want dat hij daardoor het bezoek, in Brussel, van een neef en nicht misliep (Jan Santhagens en vrouw) die hem de groeten van zijne moeder kwamen brengen : J'aurais beaucoup voulu leur parler pour aussi leur com- muniquer ce qui me tient le plus a cceur. Maman avait et& un peu indisposee et c'est peut-etre cela qui la retient de m'dcrire, Il y a plus de six semaines que je n'ai pas un mot d'elle. Cependant, d'autre part on m'a assure qu'elle a les meilleures dispositions a regard de nous. Cher Rene !Marche, le 15 Juillet 1846. C'est pour avoir le bonheur de m'entretenir avec mon Rene, que je me suis &couch& aujourd'hui a cinq heures, afin de ne pas etre tourmentee par les enfants: voila sans doute bien une preuve que j'aime toujours et meme beaucoup mon Rene. Voici comment j'emploie les heures de la journee. Ordi- nairement je me decouche a six heures, nous ddieunons vers six et demi, a huit j'habille les enfants, ensuite nous les envoyons promener, et ma tante et moi nous nous occupons un peu du diner jusque vers onze heures, alors nous allons faire notre toilette, a .midi nous dinons, apres le diner nous. faisons quelquefois une petite promenade, et puffs nous revenons faisons quelquefois une petite promenade, et puffs nous revenons nous mettre a l'ouvrage, nous nous mettons a la pone et nous mettre a l'ouvrage, nous nous mettons a la pone et nous cousons pour le petit filleul jusque vers six heures alors nous partons pour aller chercher mon oncle qui est toute la nous partons pour aller chercher mon oncle qui est toute la journee occupe a son moulin, nous y restons jusqu'a 7 heures, IN BELGIE TERUG. 453 ensuite nous revenons souper, et apres le souper nous allons encore a la porte jusqu'a dix heures ; voila jusqu' a present comment s'est dcoule les journees pour votre Julie, je dois aussi ajouter a l'occupation de ces journees celle de penser souvent a mon Rene. Cher Rene, si vous voulez avoir un pas plus de votre Julie, il faut que vous lui promettiez d'etre bien moder6 lorsque vous viendrez a Marche, et de ne pas m'embrasser si souvent que vous le faite a Liege ; savez vous bien que c'est a cette condition que papa a bien voulu me laisser aller a Marche, car i1 s'est bien doute qu'il nous serait impossible de rester si long-temps sans nous voir ; moi je lui ai promis d'etre bien sage; et j'espêre que mon Rena le promet aussi, sinon a papa, du moi a sa Julie qui aime a tenir sa promesse. II fait si beau et si bon a Marche que je ne sais comme je fesais lorsqu'il me faudra retourner a Liege, it n'y a vraiment que la campagne qui me plait, et j'y serais beaucoup plus heureuse si j'avais un certain Gros aupres de moi. Oui Cher Rene, je sens qu'il me serait impossible de vivre long-temps sans vous voir, et c'est pourquoi je tourmente quelquefois ma Tante afin qu'elle se cl6peche de mettre au monde mon petit filleul que j'aimerais beaucoup sans doute mais pas a comparaitre a l'amour que je ressens pour mon Rene. A propos de Rene savez vous bien que dans la lettre que j'ai acrite hier a Maman, j'ai parle de Rene et plus du Gros comme je le fesais ordinairement. De nieuwe wereldburger werd eerst over drie weken ver- wacht, schreef zij nog; en Van den Brink antwoordt, dat hij woedend is ! Zoo is haar Rene nu eenmaal : „quand par caprice it se met quelque chose dans la tete, — des que, par les raisons les plus valables, son desir ne s'accomplit pas, il se fache. Heureusement, quand cela lui arrive a Liege, il se corrige bien vite. Il y a lä une personne, qui le catechise un peu, quand il est maussade, et qui, si cela n'avance pas, un peu, quand il est maussade, et qui, si cela n'avance pas, sait aussi faire la moue a son tour, jusqu'a ce que l'individu en question se reproche a soi-meme sa contenance et en demande mille pardons a sa Julie, en embrassant un „peu trop" ces joues si delicieusement arrondies. Eh bien ! cette 454 JULIE SIMON. canaille de Rena s'etait mis dans la tëte, que votre Tante devrait avoir la complaisance d'accoucher au moins le lendemain de votre arrivee a Marche, et que la premiere lettre que vous lui ecririez de la, devait lui annoncer que vous ótiez enrichie d'un beau petit filleul, que vous aimiez moins que Rene, mais a qui sous certain rapport, vous montriez davantage, que vous l'aimiez." Hij hoopt dus spoedig te kunnen komen : „Les habitants de Marche s'etonneront de voir entrer dans les murs de la ville un &ranger si gros, si laid et surtout si amoureux. Je promets d'être modere parce que vous me l'ordonnez, mais it faut bien s'entendre avant tout. Vous connaissez ma maxime : tout enfant est sage, qui n'obeit a ses parents qu'a moitie. Si vous ne me croyez pas, souhaitez la meme chose a votre oncle pour son nouveau-ne, je suis stir qu'il vous en saura gre". Voor 't overige was Van den Brink nogal naargeestig gestemd, naargeestig van 't lange wachten, naargeestig door de werkeloosheid, waartoe de Brusselsche kermis en het sluiten van het archief hem doemden. Zes dagen later, 29 Juli, brengt Julie hem ooms uitnoodi- ging over, om den volgenden Zondag in Marche te komen : de boreling kon wel wie-weet-hoelang-nog uitblijven. En zie met welk een allerliefste wending zij hem haar verlangen doorschijnen laat, dat hij een beetje verzorgder van uiterlijk opdage, dan men te Luik van hem gewoon is . . . . Vreest zij het oordeel van oom en tante over den verloofde, met wien zij zal hebben voor den dag te komen ? Si vous saviez, cher Rene, combien je desire vous voir, surtout depuis un r6ve que j'ai fait it y a quelques jours ; vous dtiez arrive a Marche, et nous allions nous promener ensemble; moi j'avais mis ma robe neuve et ma pdlerine blanche, mon Rend etait aussi habiller tout neuf, mais it etait si beau que toutes les demoiselles de Marche me l'enviait, j'etais bien sere d'avoir un pareille cavalier qui rendait jalouse toutes ces dames; m'atant reveillee j'ai regarde autour de moi toutes ces dames; m'atant reveillee j'ai regarde autour de moi apres ce beau cavallier, et ne le voyant pas retais un peu triste ; aussi je n'ai pense qu'a lui toute la journee, et lorsque l'heure a laquelle la diligence passe etait venue, resperais l'heure a laquelle la diligence passe etait venue, resperais IN BELGIE TERUG. 455 un peu le voir arrive. Mais pour Samedi n'est pas Rene ce ne sera plus un reve mais une realite. Den 9en Augustus was Van den Brink te Brussel terug. Het bezoek aan Marche, met zooveel verwachting tegemoet gezien, was niet zonder wrangen bijsmaak geweest. Gui zeker was de ontvangst van tante en oom Bertrand, maar in beider doen had hij iets achterdochtigs gevoeld . . . Julie zelve was terughoudender dan gewoonlijk ; zij was prikkelbaar, en was terughoudender dan gewoonlijk ; zij was prikkelbaar, en het was tot een vrij ernstige kibbelarij gekomen. Het leed geen twijfel : Julie werd beinvloed. Die eenvoudige buiten- menschen begrepen niets van dit vreemd engagement, dat, hoewel deftig, tot geen huwelijk scheen te kunnen komen. Hij had het gemerkt aan schijnbaar los daarheen geworpen benieuwdheden van den practischen molenaar : over Holland en zijn verblijf in Belgie, over zijn bezigheden, zijn eigenlijke positie . En Julie, toen zij alleen waren, had hem op den positie . En Julie, toen zij alleen waren, had hem op den man of gevraagd : weet je mama, wat je mij beloofd hebt, op het punt van godsdienst ? Neen, had hij, overrompeld, geantwoord. — De tijd was meer dan gekomen, om hunne verloving op zuiverder grondslagen te vestigen. Julie moest aithands de verzekering erlangen van de toestemming zijner moeder. En wat hield hem ook nog terug, nu de verhouding met Truitje Toussaint welhaast doodgebloed scheen ? Bij zijn thuiskomst vond hij een zeer uitvoerig schrijven van Van Hees, dat hij uitvoerig beantwoordde Hij voegt er een briefje aan zijn moeder bij, waarin deze woorden : „Dat Truitje mij nog niet geschreven heeft, bevreemdt mij en bevreemdt mij niet. Het schijnt, dat van wederzijde het gevoel daar is, dat onze betrekking niet langer kan voort- duren. Daarover welligt spoedig eene nadere verklaring". Dan, op dienzelfden 9den Augustus, zet hij eensklaps alle bezwaren terzij : hij zal aan zijn moeder over Julie schrijven. Hij neemt een groot vel papier voor zich, zooals hij pleegt bij gewichtige gelegenheden. Hij aarzelt. Was er een moei- lijker brief dan deze denkbaar ? -- Zoo is dan het oogen- blik gekomen, dat hij zijn moeder een geluk gaat toever- trouwen, dat hem sinds twee jaar pijnde telken male wanneer hij haar scheef, dock dat hij haar evenmin zonder pijn openbaren zal. Of was niet dubbel pijnlijk de onzekerheid, 456 JULIE SIMON. hoe het geheim zijns harten ontvangen zou worden door de niet zoo heel ruim denkende vrouw, die echter zijn moeder was, en oud en bijna blind, en die onzeggelijk veel door zijn schuld had geleden ? — schuld had geleden ? — Hij had haren ouderdom door zijne fouten verdroefd ; veel vertrouwen in zijn leven mocht hij niet in haar onder- stellen. En was hier het heugelijke feit, dat de zegenrijkste omkeer in dat leven bewerkt had, — zou zij het kunnen omkeer in dat leven bewerkt had, — zou zij het kunnen gelooven, het bevatten ? Of zouden de gelijktijdige verbind- tenis, het standsverschil, het geloofsverschil, haar zijne tenis, het standsverschil, het geloofsverschil, haar zijne schoone liefde voor Julie als een nieuwe en zwaardere fout, ja als een smadelijke smart doen ervaren ? Het zou een strijd worden voor de liefste, en een strijd voor den vrede zijner moeder zelve. Waarde Mama ! Ik zal ditmaal wat grooter schrijven, omdat gij dezen brief zelve lezen moet, of u dien ten minste door niemand anders moet laten voorlezen dan door Van Hees. 1k wilde een ernstig, zeer ernstig woord met u spreken : een woord waarvan het wel of wee mijnes levens afhangt, dat mij anderhalf jaar reeds op de lippen en op het hart gebrand heeft, en dat ik niet 'anger voor u verzwijgen mag. Dikwijls is zeker bij u de vraag opgekomen, hoe leeft, hoe handelt, hoe denkt Rein ? Ik ontweek het steeds daar- over te spreken, omdat er in onze wijze van zien doorgaans zoo weinig eenstemmigheid is ; niet, omdat ik u niets goeds van mijzelven te vertellen had. Maar dat goede zelf zoudt gij anders opgevat en anders beoordeeld hebben dan ik. Thans echter hebben de omstandigheden den tijd van spreken aangebragt, en ik doe het met kinderlijke trouw als voor u, mijne waarde moeder; met opregtheid, alsof ik voor God mijne wegen beproefde. Welnu dan: bijna Brie jaren zijn verloopen, waarop ik terug kan zien, zonder dat mijn geweten mij te zwaar be- schuldigt. Naar de wereld, heb ik mij niets te verwijten. 1k weet dat naar de wereld niets te verwijten nog weinig weet dat naar de wereld niets te verwijten nog weinig zegt. Ik heb daaromtrent dezelfde overtuiging als gij, al drukken wij die overtuiging in verschillende vormen uit. IN BELGIE TERUG. 457 Maar hoe weinig waarde ook die braafheid voor het oog der wereld hebbe, vergeleken met hetgeen ik voor drie jaren was, zal u die verzekering verwonderen en meer nog verheugen. De verzoeking is niet minder geweest dan vroeger, de verre afstand van u en van alien die mij kenden had mijn kwaad kunnen verbergen. Wanneer ik mijzelven thans voor de wereld (niet voor God) vrijspreek, moogt en moet gij mij gelooven. Huichelarij lag nimmer in mijn karakter. Wat was het dat mij staande hield ? De eerste lof komt daarvoor aan God toe, die mij bestuurd en geleid heeft; de tweede aan die goede beginselen, die niet mijn werk zijn, o neen, maar die mijne boosheid niet geheel heeft kunnen uitroeien, sedert zij eenmaal door u en door mijn on ver- getelijken vader in mijn hart waren geprent. Maar God en goede beginselen zijn afgetrokken denkbeelden, die slechts door middelen in ons werkzaam worden, en — ik ben thans tot u genaderd om de voile waarheid te bekennen, dat middel was — een meisje. Ik zou den eerbied voor uwe jaren kwetsen, wanneer ik de taal der hartstogt spreken ging. Ik moet zoo eenvoudig mogelijk de geschiedenis van mijn hart voor u openleggen. Hoor dan Toen ik Truitje vroeg, meende ik haar lief te hebben, zoo als ik lief hebben k on. Zonder het te weten bedroog ik en mijzelven en haar. De ondervinding deed het blijken. De omgang met haar had niet den invloed, dat ik daardoor van ongeregeldheden werd teruggehouden. Bij de treurige ontknooping van mijn lot verdient hare trouw mijne hulde. Maar eerbied en dankbaarheid zelfs kunnen niet aan- vullen, wat aan liefde ontbreekt. Van beide zijden is het meer en meer voelbaar geworden, dat de band die ons ver- bond niet langer door kunst was vol te houden, er is verkoeling gevolgd : in mijne brieven aan haar liet ik zelf niet onduidelijk doorschijnen, dat wij elkander meer en meer vreemd werden en op mijn laatste schrijven heeft zij tot heden niet geantwoord. In Bien tusschentijd is eene andere vlam bij mij ontwaakt en gevoed ; eene liefde, zooals ik die nimmer gekend had, eene liefde, die zelfs gedurende een lange scheiding al mijne bewegingen, alle mijne gedachten heeft bestuurd. Dat die 458 JULIE SIMON. liefde rein en zuiver was, kunt gij daaruit afleiden, dat op het oogenblik der scheiding, mijne liefde nog onbeantwoord scheen; dat zij gedurende de scheiding op de zwaarste proef is gesteld, doordien ik der geliefde alles erkende, wat ten mijnen laste lag, en dat dat alles vergeven en vergeten werd, en geen andere gedachte bij mijne geliefde overbleef, dan die van het zalige oogenblik onzer hereeniging. Die hereeniging heeft plaats gehad. En nog is mijne liefde zoo rein als in den aanvang. Ik zeg het om mijnentwille, van wien gij refit hebt alles te vermoeden, niet om harent- wille, van wie mij de gedachte ondragelijk is, dat iemand aan hare zuiverheid zou twijfelen. Van Hees kent de ge- schiedenis dier liefde : wat tot dusverre voor u een geheim was, is het sedert bijna twee jaren niet voor hem. Om u met geen lang verhaal te vermoeijen, heb ik Van Hees ver- zocht, u alles mede te deelen wat hij daaromtrent uit de brieven, die hij daarover nog heeft, kan opzamelen. Hij zal u den oorsprong, den voortgang, den tegenwoordigen staat onzer betrekking leeren kennen. Ik heb u dikwijls gesproken van de teedere zorg, waar- mede ik in de eerste rustplaats mijner ballingschap, te Luik, werd opgenomen. 1k heb Luik en mijne hospita dikwijls werd opgenomen. 1k heb Luik en mijne hospita dikwijls geroemd, maar ik heb u nimmer gesproken van de bekoor- lijkheid, die hare oudste dochter, mijne lieve Julie, voor mij had. Ik moest veeleer spreken van den invloed, die hare ver- had. Ik moest veeleer spreken van den invloed, die hare ver- schijning op mij uitoefende en die alleen mij terug hield op de glooijing van den afgrond, waarin ik dreigde te verzinken, waarin allen misschien mij reeds gezonken waanden. Maar ik waarin allen misschien mij reeds gezonken waanden. Maar ik kon en mogt er op dat oogenblik niet van spreken : beide kampten wij tegen de ontkiemende neiging, ik zoowel als zij : beide kampten wij vruchteloos. 1) Julie is Roomsch en vroom Roomsch. Zij wist, dat ik met hart en hoofd Protestant was en mijne overtuiging voor geenen prijs ter wereld zou opgeven. Dit was een groot struikelblok voor haar. Ik aarzel niet het u te zeggen. Want dat zij, Roomsch zijnde, met hart en geloof Roomsch is, zal haar in uwe schatting doen rijzen. Ik zal, ik mag niet afbreken wat voor haar de staf op haren weg, en haar afbreken wat voor haar de staf op haren weg, en haar 1) Het handschrift wordt hier opeens netelig-fijn. IN BELGIE TERUG. 459 steun in het lijden — want om den wil barer liefde heeft zij veel geleden -- is geweest. Ook op het punt van gods- dienstige verdraagzaamheid denken gij en ik zeer verschillend. Maar doe mij, waarde Mama, de eer aan te gelooven, dat mijne verdraagzaamheid geen uitvloeisel is van onverschilligheicr maar van de overtuiging van mijn hoofd, waaraan niets te veranderen is, dan door eene redenering sterker dan de mijne. Naar menschelijke berekening ligt de eeuwigheid voor u zooveel nader dan voor mij, en meer dan iemand moet gij het gevoelen, dat de Hemel ook voor de Catholieke, wanneer haar geloof levendig en werkzaam is, zijne poorten niet sluit. Vrees geenen afval van mijne zijde. Met trotschheid durf ik zeggen: in eene zaak van overtuiging heb ik nimmer jets anders dan mijne overtuiging zelve geraadpleegd ; maar verwacht ook geene belofte, dat ik eene hand zal uitstrekken om Julie van overtuiging te doen wisselen. Ik weet, wat gij voor mij wenscht en bidt. Maar als gij teleurgesteld in uwe zorgen en zorgelijkheid voor mij, de leiding van mijnen weg aan Hooger bestuur opdraagt, berust dan ook in den weg, dien God gekozen heeft. Wanneer het zijn wil is, dat uw zoon, uw Reinier, door een Roomsch meisje wordt teregt gebragt, zet dan voor zijne wonderbaarlijke leiding niet uwe inzigten en verlangens in de plaats. Het is mij, welke ook de indruk zij van mijn schrijven, lief, dat daarmede een geheim opgeheven is, dat mij drukt, dat eene scheidsmuur opwerpt tusschen uw en mijn hart. Dat het niet eerder geschied zij, is mijne schuld. Voor reeds meer dan anderhalf jaar verlangde Julie, dat gij van onze betrekking weten zoudt. 1k moet schuld bekennen : ik heb mijne lieve steeds gevleid en bedrogen met de gedachte, dat ik het gedaan had, en het brave meisje vleit zich, dat gij haar zegent en voor haar bidt zooals voor mij. Wat ook de indruk van dit schrijven op u zij, waarde Mama, dit moet ik u zeggen, dat de band die haar en mij verbindt onverbrekelijk is ; niet omdat eene schuldige liefde onze vereeniging tot eene treurige noodzakelijkheid zou hebben gemaakt. Verre van u blijve zulk een vermoeden. Het is beleedigend voor hare reinheid en nauwgezetheid. Het is eene onmogelijkheid bij de achtingsvolle teederheid, 460 JULIE SIMON. welke ik haar toedrage. Maar onze band is onverbrekelijk, omdat zij op echte, zuivere, wederzijds belangelooze liefde gegrond is. Om mijnentwille heeft zij de ingevingen haars biechtvaders, de gramschap van haren vader gebraveerd ; om mijnentwille is zij ter dood toe krank geweest. Eene scheiding zou voor haar de dood, voor mij het verderf zijn. Laat dus aan Gods wijsheid over, wat hij voor u, voor mij heeft beschikt. Verstoor niet door vooroordeel of angst- valligheid het gebouw onzer toekomst. U w zoon, uw Reinier ligt voor u geknield ; hij heeft een lief, onschuldig, eenvoudig kind aan de hand, die gedurende meer dan twee jaren de kind aan de hand, die gedurende meer dan twee jaren de Engel zijns levens is geweest, die tot u zoo gaarne als tot hare moeder .den blik zou opheffen. Wij beide bidden u om uwen zegen. Wanneer ik van de onverbreekbaarheid onzer verbintenis spreke, dring ik daarop niet aan, omdat ik een spoedig huwe- lijk mogelijk of zelfs in de tegenwoordige omstandigheden wenschelijk acht. Piet van Hees heeft mij daaromtrent een opregten raad gegeven, welken hij voor u niet verzwijgen zal. Ik heb hem plegtig beloofd dien raad to volgen en de inhoud van dien raad is, dat ik tijd winne en gelegenheid afwachte. 1k heb door mijn schrijven eene dubbelde pligt vervuld : eerst eene pligt van kinderlijke trouw jegens u, die niet langer ignoreeren moet, wat er in mijn hart omgaat, wat geheel mijn hart beheerscht; ten tweeden eene plicht van gehoorzaamheid aan mijne lieve Julie, wier eisch en wensch het is, dat gij van alles zoudt kennis dragen. Dit schrijven zij uwer moederlijke teederheid aanbevolen. Van Hees zal u zeggen, dat geheimhouding vooreerst eene noodzakelijke voorwaarde is. God zegene uwe overweging en uw besluit. Met opregte kinderlijke teederheid blijve ik Uw liefhebbende zoon REINIER. Brussel, 9 Augustus 1846. (Wordt voorigezet.) ANTON TSJ8CHOW. (1860-1904). Toen ik in het voorjaar en de zomer van het jaar 1903 te Moskou woonde, was daar in ontwikkelde kringen Maksim GOrjkij de populairste der contemporaine schrijvers; naast hem begonnen enige anderen zoals Leonid Andrejew een zekere vermaardheid te krijgen, Anton Tsjechow echter was minder „de man van de dag". Maar als men veel over literatuur sprak en veel met anderen samen las, dan merkte men spoedig, dat de verstandigste en de gevoeligste mensen hem hoger waardeerden, vooral zich met hem intiemer voelden, dan met een van zijn tijdgenoten. Dat een GOrjkij een dan met een van zijn tijdgenoten. Dat een GOrjkij een tijdlang de roem van Tsjechow scheen te verduisteren, dat is heel begrijpelik : het is toe te schrijven aan het bizarre karakter van GOrjkij's kunst en aan het verbijsterend snelle karakter van GOrjkij's kunst en aan het verbijsterend snelle tempo, waarin deze inderdaad begaafde auteur een beroemd tempo, waarin deze inderdaad begaafde auteur een beroemd man is geworden. Maar reeds toen, in 1903, voelde men, dat Tsjechow meer kans had dan een ander om op den duur een plaats te blijven innemen in het hart van zijn yolk. In het najaar van 1912 was ik weer in Moskou. Ook nu In het najaar van 1912 was ik weer in Moskou. Ook nu werd over Gôrjkij gesproken, maar met een zekere koelheid en onverschilligheid, die als terugslag op het overdreven enthusiasme van vroeger begrijpelik is, maar die aan de goede eigenschappen van GOrjkifs kunst geen voldoende recht laat wedervaren. Over Tsjechow — die in 1904 ge- storven is — sprak men als een figuur uit het verleden en dat met een pieteit en een ontzag die me goed deden ; want ook ik bewonder Tsjechow als kunstenaar en heb hem lief 1913 III. 30 462 ANTON TSJECHOW. als mens. Wanneer het gesprek kwam op het Russiese vaderland, op kultuur, op religie — onderwerpen, die in Rusland meer dan elders in al hun vage breedheid worden behandeld, vaak zonder veel vrucht, maar met grote eerlik- heid en dorst naar waarheid dan noemde men onder de profetiese geesten, wier arbeid en wier ideen de jonge generatie van nu als een kostbare erfenis heeft aanvaard, naast TolstOj en Hárzen e. a. ook als hun gelijke : Tsjechow. Men ziet in Rusland vaak iets anders in hem dan wij ge- Men ziet in Rusland vaak iets anders in hem dan wij ge- neigd zijn in hem te zien. Ons, west-Europeanen, vallen het eerst die eigenschappen van de Russen op, waardoor dezen zich van ons onderscheiden, maar die daarginds de ver- schillende generaties van de 19de en 20ste eeuw met elkaar gemeen hebben ; de Rus ziet echter duideliker de kleine verschillen tussen de mensen van nu en die van voor tien jaar, tussen het geslacht van 1900 en dat van 1880 enz.. Welnu : Tsjechow's oeuvre beschouwt men in Rusland veelal als een spiegel, waarin zich de wereld van vOOr de jongste „revolutie" reflekteert, maar wij hier in west-Europa her- kennen in die spiegel gemakkeliker die trekken, die het Rusland van voor tien jaar gemeen heeft met dat van nu en tegelijk met dat van de vorige eeuw. Maar al beschouwen wij het werk van Tsjechow enigszins anders dan zijn land- genoten dat veelal doen, wij kunnen met hen meegaan in hun bewondering voor zijn talent als auteur, en ook is hij aan ons sympathiek evenals aan hen om zijn liefde voor de waarheid en zijn liefde voor de mens. Wanneer ik mij er toe zet om het Nederlandse publielc iets over Tsjechow te vertellen, dan doe ik dat niet zonder schroom. Want ik weet, dan het een heel moeilik werk is om aan anderen een goed idee te geven van de hoge en veelzijdige en daarbij zo doodeenvoudige kunst van deze. man. Veel heb ik over Tsjechow gelezen, in boeken over letterkundegeschiedenis en over kultuurhistorie, in mono- grafieen ook, spesiaal aan deze ene kunstenaar gewijd ; maar wanneer ik zijn werken opsla, dan voel ik ieder ogenblik, wanneer ik zijn werken opsla, dan voel ik ieder ogenblik, dat geen van die velen, die over hem geschreven hebben, ANTON TsjtcHow. 463 er in geslaagd is meer dan een fragmentaries beeld te geven van dit veelzijdige en toch steeds zichzelf gelijkblijvende talent. Gelukkig kan het mij tot troost zijn, dat de Neder- landse lezers voorlopig minder dan de Russiese de behoefte zullen gevoelen aan een alzijdige charakterisering van dat talent ; zij zullen tevreden zijn, wanneer ik er in slaag, aan de hand van Tsjechow's werken op enige typiese eigen- schappen van deze man en zijn kunst hun aandacht te vestigen ; mocht iemand nader kennis willen maken met die kunst, dan durf ik hem beloven, dat iedere novelle, ieder schetsje, ieder drama van Tsjechow voor hem een bron van genot zal wezen. In een enkel woord Tsjechow charakteriseren, dat gaat niet. Ik sprak reeds van zijn liefde voor waarheid en zijn liefde voor de mens, maar dit zijn eigenschappen, die hij met bijna alle grote Russiese schrijvers gemeen heeft. Het- geen hem persoonlik eigen is en hem van alle anderen onderscheidt, dat is een moeilik te definieren, maar zeer eigenaardig talent van beschrijven. Sergejenko heeft in een artikel over Tsjechow een uitlating over deze van niemand minder dan Leo TolstOj gepubliseerd, die ik hier vertalen ga. Een vriend spreekt met TolstOj over een schrijver, die wel met Tsjechow wordt vergeleken. „Ik begrijp niet", zegt T. dan, „waarom ze hem met Tsjechow vergelijken. Tsjechow is, dunkt mij, een onvergelijkbaar kunstenaar. En wanneer hij al aan iemand doet denken, dan is 't aan Maupassant 1). Ik heb onlangs nog eens bijna de hele Tsjechow doorgelezen. En alles van hem is heerlik. Er zijn plaatsen in zonder diepte, ja, zonder diepte. Maar 't is alles verrukkelik. En Tsjechow kun je als kunstenaar zelfs niet vergelijken met de vroegere Russiese schrijvers — met Toergenew, Dosto- jewskij of met mij. Tsjechow heeft zijn eigen vorm, evenals de impressionisten. Je kijkt: zo'n man smeert als 't ware zonder enig overleg de verf er op, die hem zo juist onder 1) Met Maupassant is Tsjechow vaak vergeleken. Terecht zegt A. Bruckner, Geschichte der russischen Litteratur, Leipzig 1905, blz. 498: „Cechow ist als der russische Maupassant bezeichnet worden, ...... „Cechow ist als der russische Maupassant bezeichnet worden, ...... von dem Franzosen unterscheidet ihn die mattere Pinselfiihrung, das Meiden von Effekten (sogar bei tragischen Verwicklungen), die grOssere Liebe zu dem Menschen". Liebe zu dem Menschen". 464 ANTON TSJECHOW. de vingers komt, en de streken van zijn kwast lijken in geen verband met elkaar te staan. Maar dan ga je wat verder staan en kijkt — en alles samen maakt een indruk, dat je er verbaasd van staat! Je hebt een pakkend tafereel voor je, kleurig en klaar. En dit is nog wel het allerzekerste kenteken, dat Tsjechow een waarachtig kunste- naar is : je kunt hem enige malen doorlezen.. ." Tussen TolstOj en Tsjechow bestond een band van vriend- schap en wederzijdse waardering. Dat TolstOj voor zijn jongere vriend een inderdaad vaderlike liefde voelde, heeft deze niet in de eerste plaats aan zijn kunstenaarseigenschappen te danken, al is het dan ook een felt, dat Tsjechow's manier te danken, al is het dan ook een felt, dat Tsjechow's manier van schrijven nader verwant is met die van TolstOj dan met die van diens grote tijdgenoten ; wat TolstOj in Tsjechow lief had, dat zal wel vooral zijn ongekunstelde liefde voor de waarheid zijn geweest, zijn onovertroffen eerlikheid als mens waarheid zijn geweest, zijn onovertroffen eerlikheid als mens en als kunstenaar. Hoe eerlik hij was als schrijver, dat kunnen we eerst nu goed beseffen, nu na zijn dood zijn korrespondentie en de herinneringen van meerdere van zijn vrienden zijn gepubliseerd. Tsjechow heeft, zolang als hij gearbeid heeft, het contemporaine leven beschreven. Nu verlangt het publiek in Rusland van dergelijke schrij- vers in veel sterker mate dan bij ons een oordeel over mensen en stromingen, en als de schrijver niet duidelik ge- noeg zijn sympathieen en antipathieen laat doorschemeren, dan neemt men hem dat kwalik of men gaat de fantasie te hulp roepen om zijn standpunt tegenover de kwesties van de dag vast te stellen. Nu beschrijft Tsjechow zijn helden volmaakt objektief, de woorden, die hij zelfs de sympathiekste van hen in de mond legt, behoeven helemaal niet zijn eigen van hen in de mond legt, behoeven helemaal niet zijn eigen gedachten weer te geven, maar het publiek nam daarmee geen genoegen en dichtte hem de meest tegenstrijdige ideen toe ; zo deelt Korolenko ons mee, dat de woorden „Mijn vriend, luister naar mijn raad : trouw niet met Jodinnen noch met zenuwlijdsters noch met vrouwelike studenten", die Iwanow in het gelijknamige drama zegt, aanleiding tot allerlei geschrijf hebben gegeven : „ J a zeker", aldus Korolenko — geschrijf hebben gegeven : „ J a zeker", aldus Korolenko — „dat zegt lwanow, maar het Russiese leven is zo ziekelik gevoelig op het punt van sommige pijnlike problemen, dat het publiek de auteur niet van de held wou scheiden". En ANTON TSACHOW. 465 als Tsjechow in de loop van de jaren al somberder taferelen gaat ophangen van her onbeweeglik-banale Russiese leven, van de te vroege levensmoeheid en machteloosheid, waaraan de edelste zielen ten prooi worden, dan gaat men in hem een vijand van vooruitgang en kultuur zien of iemand, die wanhoopt aan de toekomst van zijn yolk : hetgeen we nu weten van zijn leven, heeft al die valse uitleggingen ja zelfs aantijgingen — afdoende gelogenstraft. Wanneer een enkele keer de schrijver zijn eigen ideen aan het papier toevertrouwt, dan is het gewoonlik zijn innige of keer van de leugen, die uit zijn woorden spreekt : of of keer van de leugen, die uit zijn woorden spreekt : of liever — evenals GOgolj en Dostojewskij en anderen van zijn grote voorgangers verbaast hij zich, waarom de mensen niet eerliker zijn, immers dit ware de grootste stap tot een gelukkiger toekomstwereld ! In de novelle „de Steppe", die gelukkiger toekomstwereld ! In de novelle „de Steppe", die veel autobiografie bevat, komt een nude man, Pantelej, voor ; dag in dag uit loopt hij door de steppe voort naast een dag in dag uit loopt hij door de steppe voort naast een zwaar beladen wagen en dan mompelt hij in zich zelf, blijk- baar denkend over het lange, aan smart en verlies zo rijke leven, dat achter hem ligt ; maar op zekere avond als men halt maakt, vertelt hij lange verhalen van rovers met grote messen ; al die verhalen lijken sterk op elkaar en zijn mak- kers begrijpen best — hoewel ze aandachtig luisteren dat kers begrijpen best — hoewel ze aandachtig luisteren dat dit allemaal leugenachtige verzinsels zijn. JegOroeshka [een kind, dat de tocht meemaakt] nam nu alles voor zuivere kind, dat de tocht meemaakt] nam nu alles voor zuivere munt aan en geloofde elk woord, maar later vond hij het vreemd, dat een man die in zijn leven heel Rusland was doorgetrokken, die veel had gezien en leren kennen, een man, wiens vrouw en kinderen waren verbrand, dat zo'n man zijn rijke leven zo waardeloos achtte, dat hij iedere keer als hij bij een houtvuur zat, Of zweeg Of sprak van 't geen nooit gebeurd was." Niet minder ongerijmd zijn die leugens, die men zegt, zonder dat een onwaar woord gesproken wordt ; denken we slechts aan die fijne, gevoelige novelle, waarvan WolOclja de held is. WolOclja is een gymnasiast van 17 jaar en een held is. WolOclja is een gymnasiast van 17 jaar en een ongelukkige sterveling. Misschien brengt zijn natuur dat ten dele mee : hoe antlers te verklaren zijn zonderlinge liefde dele mee : hoe antlers te verklaren zijn zonderlinge liefde voor een heel veel oudere nicht ? Maar hij ware niet zo ongelukkig, als hij in zijn naaste omgeving meer natuurlik 466 ANTON TSJECHOW. gevoel vond. Zijn moeder heeft twee vermogens weten te verspillen, dat van zichzelf en dat van haar man, en leeft nu met WolOdja in een goedkoop pension, voorzoverre ze altans niet logeert bij rijke familie en kennissen. Maar daar beschouwt men haar en haar jongen als arme klaplopers. WolOdja, fijngevoelig als hij is, voelt dat in elke blik en in elk woord en hij lijdt er onder, dat hij voortdurend getuige elk woord en hij lijdt er onder, dat hij voortdurend getuige er van moet zijn, hoe men bij die rijke mensen „maman niet respekteert en om haar lacht" ; WolOdja wordt door die telkens terugkerende kwellingen, waarbij nog de vrees voor een naderend eksamen komt, steeds overspannener ; dat uit zich in grilligheid en brutaliteit en voert hem ten slotte tot een wanhoopsdaad : hij schiet zichzelf dood. Wat is nu de een wanhoopsdaad : hij schiet zichzelf dood. Wat is nu de direkte aanleiding tot die zelfmoord ? Wat gaat er onmiddellik aan vooraf? Men is van een bezoek bij rijke bloedverwanten aan vooraf? Men is van een bezoek bij rijke bloedverwanten teruggekeerd in het pension en moeder vertelt met zekere glorie van haar konnekties met de grote wereld : „ „ Generaal Shoemichin was een neef van mijn man. En zij zelf (d. i. de weduwe Shoemichin) is een geboren barones Kolb". — Maman, dat is niet waar !" zei WolOdja geIrriteerd. — „Waarom moet u liegen ?" Hij wist best, dat maman waarheid sprak ; in haar verhaal over generaal Shoemichin en de geboren barones Kolb was geen woord leugen, maar niettegenstaande dat voelde hij toch dat zij loog. Je voelde de leugen in haar manier van spreken, in de uitdrukking van haar gezicht, in haar blik, in alles. — „ U liegt !" — herhaalde WolOdja en sloeg met zijn vuist op de tafel met zo'n kracht, dat het hele teeservies schudde en dat mama's tee over de rand van teeservies schudde en dat mama's tee over de rand van 't kopje vloog. — „ Waarom vertelt u van generaals en baronessen ? Dat is allemaal leugen"". — Als WolOdja dan de kamer uitloopt, kan zijn moeder geen andere verklaring geven dan : „ Hij is te erg bedorven. — Er gaat geen oudere over hem, en ik ben zwak en kan niets doen. Neen, ik ben ongelukkig," — en WolOdja zelf, meer dan ooit met zijn ongeluk alleen, ziet nergens uitkomst en schiet zich dood. Als ik dergelijke passages lees, denk ik altijd aan de per- soon van Tsjdchow zelve, hoe deze — steeds op kiese wijze — de mensen, met wie hij sprak, noopte om zich te geven zoals ze werkelik waren. Enige staaltjes hiervan heeft GOrjkij ons meegedeeld, o. a. het volgende : Tsjóchow ontvangt in ons meegedeeld, o. a. het volgende : Tsjóchow ontvangt in ANTON TSJECHOW. 467 tegenwoordigheid van GOrjkij een onderwijzer, een magere, Lange man met een gelig hongerlijdersgezicht, die hem met een sombere basstem onthaalt op weinig interessante be- schouwingen over half-begrepen, al te diepzinnige kwesties, voortwaggelend op het terrein van de filosofie evenals een dronken man dat doer op 't ijs. „ „Maar zegt u me eens," — vroeg Tsjechow vriendelik en niet luid, — „wie is dat in uw distrikt, die de kinders slaat?" — De onderwijzer sprong op van zijn stoel en zwaaide ontsteld met zijn armen : „Wat zegt u! Ik ? Nooit Slaan ?" — En hij snoof beledigd. — „Agiteer u niet," — ging Anton Pawlowitsj voort, met een kalmerende glimlach, — „spreek ik dan van u? Maar ik herinner me — ik las 't in de krant — iemand slaat toch... net in uw distrikt..." De onderwijzer ging zitten, veegde zijn zwetend gezicht of en, na een zucht van verlichting, begon hij met een doffe basstem: — „'t Is zo... Er was een geval... Dat was — Makarow... U weet 't — 't is niet te verwonderen ! 't Is barbaars, maar — verklaarbaar. Hij is getrouwd... vier kinderen... zijn vrouw ziek... hijzelf teringlijder... sa- laris — 20 roebel... en de school — een kelder, en voor de meester een kamer... In zulke omstandigheden — zul je een engel Gods afranselen zonder enige schuld... en de leer- lingen — die zijn lang geen engelen... gelooft u dat maar." — En die man, die zoeven nog Tsjechow medogenloos bombar- deerde met zijn voorraad wijze woorden, begon op eens, onheilspellend zijn gebogen neus schuddende, met een- voudige woorden te spreken, die hard waren als stenen, helder als met vuur belichtende de vervloekte, wrede waar- heid van dat leven, dat het Russiese dorp leidt. Toen hij afscheid nam van de heer des huizes, vatte de onderwijzer in zijn beide handen diens kleine, droge hand met haar dunne wingers, schudde die en zei : „Ik ging naar u toe, als naar een superieur, verlegen en bevende . ik blies me op als een kalkoense haan . . . ik wou u laten zien, dat ook ik geen onbeschaafd blok hout was, — en kijk ik ga weg als van een beste man die me na staat, die alles begrijpt . . . Dat is een groot iets — alles begrijpen ! Ik dank u! Ik ga weg... Ik neem een mooie, goede gedachte mee: grote mensen zijn eenvoudiger en begrijpen beter . . . hun ziel staat dichter bij iemand als wij dan al die knullen, waaronder wij leven . 468 ANTON TJSECHOW. Vaarwel . 1k zal u nooit vergeten " Zijn neus trilde, zijn lippen plooiden zich tot een goedhartige glimlach en onverwachts voegde hij er bij: „Maar eigenlik gezegd zijn die ploerten — ook ongelukkige mensen ... de duivel hale ze !" — Als de onderwijzer weg is, ziet Tsjechow GOrjkij met een glimlach aan en zegt : „Een goede jongen". Laat ik ook nog meedelen, al gaat het ons in dit verband minder aan, dat Tsjechow verwacht, dat deze goede man wel niet lang onder- wijzer zal blijven, men zal wel een middel vinden om hem weg te krijgen ; immers : „In Rusland is een eerlik mens — zoiets als de schoorsteenveger, waarmee de kindermeisjes de kleine kinderen bang maken". Gemaniereerdheid en pathos, die twee dingen, die hem bij anderen tegenstonden, zal men bij Tsjechow zelf nimmer en nooit vinden. Als BOenin te Jalta met Tsjechow aan de oever van de zee wandelt, vraagt hij deze, of hij van de zee houdt ; hij krijgt eerst een heel kort, weinig zeggend antwoord, en dan gaat Tsjechow voort : „'t Is heel moeilik, de zee te beschrijven. Weet u, wat voor een beschrijving van de zee ik onlangs in een schooljongenscahier las ? „De zee was groot". En daarmee uit. Mij dunkt : prachtig". Ongetwijfeld hield Tsjechow van de zee, zoals hij van de natuur in het algemeen hield ; als hij de natuur beschrijft, doet hij dat op, die eigenaardige, tegelijk poetiese en tegelijk nuchtere manier die hem spesiaal eigen is en die we verderop nog uit een paar citaten zullen leren kennen, maar hij voelde ongetwijfeld, dat een lofrede op de zee, in antwoord op BOenin's vraag, banaal en patheties zou uitvallen en het mooie, dat hij in zich voelde bij 't zien naar de zee, minder rein maken. — Nog typieser is het antwoord, dat FjOdorow ontving, toen hij aan Tsjechow vroeg van welke stad hij 't meest hield, van Florence, Parijs of Moskou; dit waren de drie sympa- thiekste steden, had Tsjechow gezegd : „steden met een ziel". — „Natuurlik Moskou", zei Tsjechow. — „Verbazend houd ik van Moskou. Een prachtige stad ! Een interessante stad." Lit Tsjdchow's leven weten we — deze weinige droge woorden zouden 't ons niet zeggen dat hij Moskou lief had met die eigenaardige liefde, te vergelijken met die van een kind voor zijn moeder, die zoveel Russen spesiaal voor Moskou gevoelen. Toen Tsjechow in zijn laatste levensjaren de hele ANTON TSJECHOW. 469 winter op de Krim moest doorbrengen, omdat zijn zwakke borst het ruwe klimaat van de hoofdstad niet kon verdragen, had hij er een ziekte voor over om de zon op het Kremlin te zien schijnen en de stralende glimlach op te vangen, waarmee dan „moedertje Moskou" haar uitverkorenen begenadigt. Hoe eenvoudig Tsjechow ook is in zijn manier van schrijven, alledaags is hij nooit. Immers hij bezit stij1, een stijl die wel na verwant is met die van de algemeen Russiese konversatie- na verwant is met die van de algemeen Russiese konversatie- taal, maar toch iets eigens, iets individueels heeft. En — hij bezit humor. Een der hoofdeigenschappen van de humorist vindt men bij hem in biezondere mate : de gave om in een enkel woord een persoon of een situatie te typeren, — en de woorden, die hij zijn helden in de mond legt, zijn vaak van die aard, dat men lang na de lezing van een of andere novelle nog telkens opeens een persoon er uit voor zich ziet en hem die paar woorden hoort spreken, waarmee Tsjechow voor goed zijn hele persoonlikheid voor de ogen van het Russiese publiek heeft blootgelegd. Met dit natuurlike talent om steeds het typiese op te merken en het ook anderen te doen zien, heeft Tsjechow gewoekerd : hij zocht steeds de gelegenheid om met mensen, vooral uit het yolk, kennis te maken, — daarom reisde hij ook bij voorkeur derde-kias, hij ving uit de volksmond die puntige, rake uitdrukkingen op, waaraan de taal van deze mensen zo rijk is, onwille- keurig schiep hij zich dan een beeld van het innerlike leven van die mensen, die zO spraken en zO hem aankeken en zó gestikuleerden, en als hij die produkten van zijn fantasie voor de ogen van het publiek liet voorbij trekken, dan was het een in enkele lijnen onovertrefbaar juist getekend tafereel, dat men voor zich zag : een brok Russies leven, eentonig en toch vol afwisseling, — of zoals Brandes het gezegd heeft: de lezer van Tsjechow waant zich in een groot ziekehuis te wezen, met zieken van allerlei soort, maar elke zieke is door een meesterlik diagnostikus geplaatst juist in de afdeling waar hij thuis behoort. Deze grote realist-humorist was ook dramaturg, hij was de eerste dramaturg van zijn tijd en de hervormer van het Russies toneel. Ook voor hem waren er goede Russiese drama's, laat ik slechts de namen van de schrijvers Gribojedow, 470 ANTON TSJECHOW. GOgolj en OstrOwskij noemen. Ook deze auteurs voerden personen uit het Russiese leven ten tonele, maar die personen hadden behalve hun individuele eigenschappen ook hun hadden behalve hun individuele eigenschappen ook hun stand-, om een algemener woord te gebruiken : hun kiasse- eigenaardigheden. Naarmate zich nu de Russiese maatschappij ontwikkelde, en de „klassen" van aspekt veranderden, werden de dramahelden meer en meer historiese antikwiteiten en daarmee ging samen, dat zich een konventionele manier van spelen ontwikkelde, die we desnoods „romanties" kunnen noemen; men streefde er naar, „typen" uit het verleden uit te beelden ; wat eens individuen waren, dat werden nu in tegenstelling tot de bontheid van het contemporaine leven typen. Maar dan komt de nieuwe kunst van Tsjechow ! Zijn drama's : Iwänow, — oom Wänja, — de Meeuw, — de drie Zusters, — de Kersetuin (om van de kleinere kluchten niet te spreken) zijn niet minder dan zijn novellen een openbaring voor 't Russiese publiek : ofschoon sommige motieven zich enige malen herhalen, elk drama is een stuk leven, elk van zijn personen is een mens, zoals men er ook in zijn omgeving kent ; de zielen, zo ontvankelik voor goede indrukken en zo hartstochtelik begerend gelukkig te zijn en gelukkig te maken, worden hier gefolterd en ver- treden door de banaliteit van het leven, net presies zo als dat in elke kring van Russiese mensen gebeurt, maar elk van die personen heeft iets eigens, elk is een biezondere varieteit van de soort, die „moderne Rus" genoemd kan varieteit van de soort, die „moderne Rus" genoemd kan worden. Het spreekt van zelf, dat men Tsjechow niet zo spelen kan als bijv. GOgolj of OstrOwskij, men heeft het wel geprobeerd en ten dele daaraan heeft Tsjechow de aller- rampzaligste ervaring van zijn hele leven te danken : de eerste opvoering van „de Meeuw" te S. Petersburg op 17 Oktober 1896 is een debacle geweest, die de auteur zich erg heeft aangetrokken. Gelukkig echter ging met de opbloei van Tsjechow's kunst samen het opkomen van een onover- troffen toneel-ensemble te Moskou, het ChoedOzhestwennyj [d. Artistiek] theater, dat vermaarde theater, dat ook de Berlijners in extase heeft gebracht en waarvoor Maeterlinck zijn „Oiseau bleu" schreef. Dit theater is er in geslaagd, een centrale plaats in te nemen in de belangstelling van het Russiese intellekt en zijn zegetocht is tegelijk die van ANTON TSJECHOW. 471 Tsjachow geweest ; ieder nieuw drama, dat van hem werd gespeeld, was een nieuwe glorie voor theater en auteur en de eerste opvoering van „de Kersetuin", de 17 Januarie 1904, die Tsjdchow zelf bijwoonde, zal een onvergetelike dag blijven in de geschiedenis van het Moskouse intellekt, dat toen een enthusiaste hulde heeft gebracht aan hem, die men algemeen erkende als de eerste kunstenaar van zijn tijd, als een sieraad van het vaderland. Helaas was dit de laatste keer, dat Tsjechow zich in het openbaar vertoonde : reeds was hij zo zwak, dat hij niet staande de tot hem gerichte toespraken kon aanhoren, — en enige maanden later is hij gestorven. Het zou ons to ver voeren, als we over de drama's van Tsjdchow uitvoerig spreken wilden. Ik stel me tevreden met een enkel woord over „de drie Zusters", dat ik persoonlik boven de andere stel. Mogelik zijn veel Russen het hierin niet met mij eens ; immers hetgeen ik vooral in dit drama zo bewonder, dat is de meesterlike uitbeelding juist van die eigenaardigheden van het Russiese leven, die de buitenlander, als hij 't van nabij leert kennen, zo zonderling aandoen, maar die een Rus wellicht minder opvallen. De drie zusters, waarnaar het stuk heet, zijn de dochters van de garnizoens- kommandant in een provinsiestad. De vader is gestorven en de drie dochters met hun broer blijven voorlopig samen wonen ; maar de drie zusters haten de kleine stad met haar eentonig, kleurloos leven, die stad, waar geen enkel interes- sant wezen woont, waar niemand van betekenis ooit geboren is. „Naar Moskou !" Daar heeft de familie vroeger gewoond en daarheen willen de zusters terug. Hun broer zal er een professoraat krijgen en dan zullen alien het banale plaatsje verlaten, waar de zouteloze konversatie van enige deels goedhartige en sympathieke, deels bittere en skeptiese offisieren het enige is, wat afwisseling brengt in het eentonige bestaan. het enige is, wat afwisseling brengt in het eentonige bestaan. Maar alles komt heel anders uit. De broer wordt trager en trager, werkt niet meer, krijgt een betrekking in de stad zijner inwoning, bezoekt de societeit, speelt daar avond aan avond en verspeelt het huis, dat aan zijn zusters behoort ; hij trouwt ongelukkig en is spoedig een beklagenswaardige stumperd geworden: men heeft eer medelijden met hem dan dat men boos op hem zijn kan. De ene zuster, Mdsha, is 472 ANTON TsjtcHow. getrouwd met een leraar, die minder eisen aan het leven stelt dan zij en die gelukkig is, als hij u lange verhalen mag doen over zijn direkteur en kollega's en over pedagogiese vergaderingen ; zijn vrouw vindt troost in de liefde van een offisier, die evenals zij een ongelukkig huwelik heeft gesloten, maar ze beseft toch steeds, dat die liefde een misdaad is, maar ze beseft toch steeds, dat die liefde een misdaad is, en — de offisier wordt na enige tijd verplaatst naar een andere stad. Haar oudere zuster, Olga, de serieuste en flinkste van het drietal, steeds rustig haar plicht doende en steeds bereid een offer te brengen voor wie haar lief zijn, aanvaardt de betrekking van direktriese der school, waaraan ze lerares was, maar die nieuwe werkkring bevredigt haar niet: integendeel, ze voelt nu des te sterker, dat het haar noodlot is, oud te worden in die omgeving zonder karakter, waaruit ze eens gedroomd had te zullen vluchten naar het zalige Moskou. En de jongste, Irina, de lieveling van het gezin, die een tijdlang telegrafiste is geweest, maar dat niet kon voihouden, zal gaan trouwen met een man, voor wie ze geen liefde voelt, maar die ze altans respekteert, en graag gelooft ze hetgeen Olga haar telkens herhaalt : dat het goed is de vrouw te worden van een rechtschapen man en met hem een nieuw, werkzaam leven te beginnen. Maar haar bruidegom wordt neergeschoten in een duel, juist voordat het huwelik zou plaats hebben. Op diezelfde dag verlaat het garnizoen onder muziek de stad en de offisieren hebben voorgoed afscheid genomen van de drie zusters. Een sang leven hebben ze nog voor zich, maar waaraan zal dat ten goede komen ? „ 0, lieve zusters", zegt Olga, „ons leven is nog niet ten einde ! Wij zullen leven ! De muziek speelt zo vrolik, zo blij en het lijkt zo : — nog een poosje, en dan zullen we begrijpen, waarom we leven, waarom we lijden. . . . Wisten we dat eens, wisten we dat eens !" — Veel meer dan de intrigue bewonderen we nog de charakterisering van dat hele leven: een geruime tijd verloopt er sinds het eerste bedrijf en het laatste, maar aan het eind zijn de zusters even ver als aan het begin : de wereld, waarin ze verkeren, even ver als aan het begin : de wereld, waarin ze verkeren, doorleeft dageliks zijn grote en kleine emoties, maar van beweging in een zekere richting, van evolutie bespeuren we niets. „Waarvoor dient dan dit alles ?" denkt men onwille- keurig, — en de drie zusters denken het ook. ANTON TSJECHOW. 473 Maar al is er van evolutie weinig te merken, de schokken, waaraan die kleine maatschappij bijna dageliks blootstaat, zijn veel talrijker, veel onver wachter en richten veel meer verwarring en ontsteltenis aan dan bij ons in West-Europa. verwarring en ontsteltenis aan dan bij ons in West-Europa. Deze tegenstelling, die wij hier bij Tsjechow zo wondergoed geschilderd zien, treft ons ook, als we de werkelike Russiese samenleving van nabij gadeslaan, en dat is de hoofdreden, samenleving van nabij gadeslaan, en dat is de hoofdreden, waarom deze vaak de indruk op ons maakt van een gekke- huis op grote schaal. Wanneer de sfeer waarin „de drie Zusters" speelt, dat eveneens doet, dan is dit een bewijs van het grote talent van Tsjechow als realisties kunstenaar. II. Tot nog toe bespraken we de manier van schrijven van Tsjechow, we beschouwden (in verband met de persoonlikheid van de auteur) die eigenaardigheden van zijn kunst, die voor zijn gehele oeuvre typies zijn. Het wordt nu tijd ons oog te zijn gehele oeuvre typies zijn. Het wordt nu tijd ons oog te richten op de ontwikkelingsgang van zijn literaire leven, op richten op de ontwikkelingsgang van zijn literaire leven, op de zeer verschillende stemmingen, die uit de geschriften van de zeer verschillende stemmingen, die uit de geschriften van zijn jeugd en zijn latere jaren blijken en die ook invloed zijn jeugd en zijn latere jaren blijken en die ook invloed hadden op de keus der sujetten. Maar eerst wil ik nog een staaltje van Tsjdchow's verhaal- en beschrijftrant meedelen, ter nadere illustratie van hetgeen is voorafgegaan. Ik kies ter nadere illustratie van hetgeen is voorafgegaan. Ik kies hiervoor het slot van de novelle, getiteld „ GOesew". GOesew, de persoon waarnaar de novelle beet, is een soldaat, die per schip ziek uit het verre 0 osten naar huis terugkeert, met onbepaald verlof. Tsjechow beschrijft ons het leven van de zieken aan boord en we horen de lange gesprekken, die ze met elkaar voeren. De sympathiekste van alien is GOesew wij krijgen al lezende die geduldige lijder lief, al ware het alleen maar om de mooie visioenen die hij heeft van zijn tehuis in het vaderland, waar hij nu weldra al wat hem dierbaar is denkt weer te zien. Maar er is anders over hem beschikt. Zijn ziekte wordt erger en als hij op zekere dag aan boord komt en daar de uitvaart bij- woont van een gestorven makker, dan is dat de laatste keer, dat hij zelf het zonnelicht aanschouwt. Maar laten wij het woord aan Tsjechow. „ Hij slaapt twee dagen en op de derde op het middaguur 474 ANTON TSJECHOW. komen twee matrozen van boven en dragen hem uit het lazaret. Men naait hem in zeildoek en om hem zwaarder te maken legt men daarin bij hem twee ijzeren staven van een vuurrooster. In zeildoek genaaid gaat hij lijken op een raap of radijs: aan 't hoofdeinde breed, aan de voeten smal . . . VOOr zonsondergang draagt men hem aan dek en legt hem op een plank ; 't ene einde van die plank ligt op het scheeps- boord, het andere op een kist, die op een taboeret is geplaatst. Rondom staan soldaten met onbepaald verlof en enige man- Rondom staan soldaten met onbepaald verlof en enige man- schappen met de petten af. „ Gezegend onze God, — begint de priester : — altijd, nu en eeuwig en in eeuwigheid der eeuwigheden ! — Amen ! zingen drie matrozen. „De verlofgangers en de wacht bekruisen zich en kijken opzij naar de golven. Vreemd, dat een mens in zeildoek is genaaid, en dat hij zo dadelik in de golven zal vliegen. Kan dat heus met ieder gebeuren ? „De priester bestrooit GOesew met aarde en maakt zijn buigingen. Men zingt de eeuwige gedachtenis. „De soldaat van de wacht beurt het uiteinde van de plank op. GOesew glijdt er af, vliegt met het hoofd naar beneden, duikelt daarna om in de lucht en — plof ! Het schuim bedekt hem, en een ogenblik lijkt hij in kant gehuld te zijn, maar dat ogenblik is voorbij — en hij verdwijnt in de golven. „ Hij gaat snel naar de bodem. Zal hij die bereiken ? Het is vier werst I) tot aan de bodem, zegt men. Als hij een acht a negen vademen heeft afgelegd, begint hij langzamer en langzamer te gaan ; hij schommelt op de maat, alsof hij in gedachten is, en meegesleept door de stroom, beweegt hij reeds sneller op zij dan naar beneden. „Maar daar ontmoet hij op zijn weg een school van die visjes, die men loodsmannetjes noemt. Als ze het donkere lichaam zien, maken de visjes halt, als vastgenageld, en opeens keren ze alle tegelijk om en verdwijnen. In minder dan een minuut komen ze snel als pijien weer aangevlogen op GOesew en ze beginnen in zigzags het water rondom hem te doorboren .. . „Daarna vertoont zich een ander donker lichaam. Dat is 1) 41/4 K.m. ANTON TSJECHOW. 475 een haai. Deftig en onverschillig afsof hij GOesew niet op- merkt, zwemt hij onder hem en GOesew zinkt op de rug van de haai, dan draait deze zich om met de buik naar boven, koestert zich in het warme, doorzichtige water en opent lui een muil met twee rijen tanden. De loodsmannetjes zijn in verrukking; ze hebben halt gemaakt en kijken wat er verder zal gebeuren. De haai speelt even met het lichaam, zet er onverschillig zijn muil onder, raakt het voorzichtig aan met zijn tanden en het zeildoek splijt over de hele lengte van het lichaam, van het hoofd tot de voeten ; den ijzeren staaf valt er uit, doet de loodsmannetjes schrikken, slaat tegen de zij van de haai en gaat snel naar de bodem. „Maar boven de zee trekken zich terzelfder tijd, aan die kant waar de zon ondergaat, wolken samen ; den wolk lijkt op een triumfpoort, een tweede op een leeuw, een derde op een schaar. Van achter die wolken komt een brede, groene straal to voorschijn en strekt zich uit helemaal tot aan het midden des hemels ; na een ogenblik legt zich naast deze een violette straal, naast die een gouden en dan een rose. . . De hemel wordt teer-paars. De oseaan, als hij ziet naar die grootse, betoverende hemel, kijkt eerst grimmig, maar spoedig neemt hij zelf vriendelike, blijde, hartstochtelike kleuren aan, zo dat men ze in mensetaal zelfs moeilik een naam zou zo dat men ze in mensetaal zelfs moeilik een naam zou kunnen geven." Tsjdchow's literaire loopbaan begint in 1880. Hij was toen twintig jaar oud en jong-student. Zijn jeugd had hij doorgebracht in de Zuid-Russiese stad Taganrog. Hier was hij de 17 Januarie 1860 gebore.n ; zijn vader Nwel (d. i. Paul) Tsjdchow, zelf de zoon van een lijfeigene, die zich al vOOr de bevrijding van de boeren (1861) had vrij gekocht, had daar een Winkel, die aan het vrij had vrij gekocht, had daar een Winkel, die aan het vrij talrijke gezin slechts een karig levensonderhoud verschafte. De letterkundige Sergejenko (o. a. bekend als uitgever van TolstOj's brieven), die samen met Anton Tsjechow het Ta- ganrOgse gymnasium heeft bezocht, deelt ons mee, dat deze een weinig-op-de-voorgrond-tredende, maar algemeen geliefde klasgenoot was, en verder : dat hij lets traags en vadsigs had. 476 ANTON TSJECHOW. Dit , laatste wordt pertinent tegengesproken door Tsjechow's broer Michael Päwlowitsj ; — hoe dit zij, als in 1879 Anton Tsjechow het gymnasium verlaten heeft en hij met zijn familie naar Moskou verhuist, waar hij zich laat inschrijven als student in de medisijnen, dan is hij volgens het eenstem- mige oordeel van alien die hem gekend hebben, een guile, mige oordeel van alien die hem gekend hebben, een guile, vrolike jonge man, vol van levenslust en van grappen. En iedere guitige inval verwerkt hij zonder de minste moeite tot een lezenswaardig schetsje of novelletje. Hoe gemakkelik hem het schrijven viel in die jaren, dat blijkt uit een mede- deling van Korolenko. „Weet u, hoe ik mijn kieine deling van Korolenko. „Weet u, hoe ik mijn kieine novellen schrijf? ... Kijk, zo," zei Tsjechow eens tegen Korolenko. „Hij keek de tafel rond," verhaalt deze verder, „nam het eerste ding, dat hem onder de ogen kwam, in de handen, — het bleek een asbak te zijn, — zette 't voor mij neer en zei: Als u 't wilt, — dan is er morgen een verhaal, getiteld : „De Asbak". En zijn ogen flikkerden van vrolikheid. Het leek alsof boven de asbak reeds zekere vage beelden, Het leek alsof boven de asbak reeds zekere vage beelden, situaties, gebeurtenissen zweefden, die nog niet hun vorm hadden gevonden, maar reeds met een kant-en-klare humo- ristiese stemming." Maar hoe weinig moeite het schrijven ook kostte, hoeveel genot het ongetwijfeld ook opleverde aan Tsjechow zelf, hij schreef niet louter voor zijn pleizier. De jaren van 1880 tot ongeveer 1887 waren jaren van armoede, en Anton Tsjechow was verplicht om al de vrije tijd, die zijn studie hem liet, te gebruiken om met zijn pen geld te verdienen ; zonder deze gebruiken om met zijn pen geld te verdienen ; zonder deze bijverdienste kon de familie niet leven. En vader Tsjechow had geen geld om een grote woning te huren, vandaar dat Anton vaak moest werken in een huiskamer, vol met druk pratende mensen, — en de jonge en nog onbekende auteur moest zijn werk plaatsen in obskure, minderwaardige blaadjes, over de waarde er van werd geoordeeld door onervaren redakteurs, voor wie de smaak van het derde-rangs-publiek meer betekende dan het talent van een Tsjechow ; goede betaling was niet te verwachten en de lang niet zeldzame huiszoekingen, die de politie deed in de redaktie-lokalen van dag- en weekbladen, maakten het bestaan van de medewer- kers nog precairder. Er was veel energie nodig, om onder die omstandigheden de ijver en opgewektheid te bewaren, ANTON TSACHOW. 477 maar Tsjechow slaagde er in, dat te doen, hij schreef veel, verdiende zo voldoende om met zijn gezin geen gebrek te lijden en voltooide op bevredigende wijze zijn studieen aan de universiteit. Betrekkelik slechts een klein deel van Tsjdchow's werk uit de allereerste periode 1880-1884) is opgenomen in de uitgave van 1903, die onder toezicht van de schrijver zelf ontstaan is ; deze bestaat uit twaalf delen (elk van 200 pagina's vrij kompresse druk) novellen en vertellingen, twee dgl. deeltjes met toneelstukken en twee deeltjes over het eiland Sachalin, waarheen Tsjechow in 1890 een refs heeft gemaakt. Sachalin, waarheen Tsjechow in 1890 een refs heeft gemaakt. In 1911 verschenen in zes delen (elk ± 300 pagina's) de postume werken, en in deze uitgave hebben talrijke van die kleine stukjes, die in 1880 en volgende jaren onder verschillende pseudoniemen verschenen zijn, een plaats gevonden. „ Een slechte pseudoniemen verschenen zijn, een plaats gevonden. „ Een slechte dienst zou diegene aan Tsjechow bewijzen, die al zijn kleine dienst zou diegene aan Tsjechow bewijzen, die al zijn kleine grappige stukjes overdrukte", zegt A. Izmäjlow in een van de twee biografiese artikels over deze, die in het laatste deel der postume uitgave zijn opgenomen ; ik geloof, dat we nog verder postume uitgave zijn opgenomen ; ik geloof, dat we nog verder mogen gaan en zeggen : veel van wat in 1911 herdrukt is, heeft alleen waarde voor diegeen, die alles van Tsjechow wil weten wat er te weten is, maar niet voor hem, die in de eerste plaats van zijn kunst wil genieten, en onze be- wondering voor Tsjechow stijgt nog, als we bedenken, hoe goed hij zijn eigen werk wist te beoordelen : die novelletjes uit de eerste tijd, die hij in 1903 aan de uitgever heeft gestuurd om onder de „ volledige werken" op te nemen, zijn in 't algemeen ook die, die het betere deel van 't lezend publiek boven andere uit dezelfde periode zal stellen. Na- tuurlik wil ik niet zeggen, dat de rest slecht is : neen, ook hieronder is veel aardigs en origineels, maar het staat minder hoog. Iemand, die als schrijver dezes leraar aan een mid- delbare school is geweest, denkt onwillekeurig bij die kleine, grappige stukjes uit Tsj6chow's jeugd aan die enkele leer- lingen, waar van men er op zoveel scholen een paar vindt, aan wie men maar een pen in de hand behoeft te geven en er komt wat „leuks" op papier. Maar daarom zijn die leerlingen nog geen Tsjechow's ; wat zij geven kunnen is, hoe aardig ook, gelijkwaardig met het „waardeloze" deel, met de ballast van Tsjechow's oeuvre. 1913 III. 31 478 ANTON TSJECHOW. Een van de pseudonymen, waaronder Anton Tsjechow schreef, was : AntOsha TsjechOnte ; oorspronkelik was dit de schertsende bijnaam, waarmee een van de TaganrOgse leraren hem placht aan te spreken. Onder deze naam is hij beroemd geworden, en toen hij dat was, is hij regelmatig onder zijn eigen naam gaan schrijven. Twee personen zijn het vooral, die Tsjechow's talent hebben ontdekt : de schrijver GrigorOwitsj en SoewOrin, de uitgever van het NOwoje Wremja, door wiens toedoen hij vast medewerker aan dat veel gelezen blad is geworden. Met de literaire roem en met de goede konnekties ging samen een verbetering van de finansieen, maar toch was het pas in de allerlaatste jaren van zijn leven, dat Tsjechow een geheel onbezorgd bestaan kon leiden. Hij woonde toen te Jalta op de Krim, waar hij zich een eenvoudig villa'tje had gebouwd ; voor Jalta had hij enige jaren op het landgoed Mdlichowo, een paar uur sporen ten zuiden van Moskou, gewoond 1). Het rustigere tempo, waarin hij in de latere jaren kon werken, heeft een gunstige invloed gehad op het werk zelf. Tsjechow respek- teerde hoog het beroep van letterkundige, hij hield van iedere schrijver die zich met liefde wijdde aan zijn werk, en die hoge eisen aan zich zelf stelde. Dat deed hij ook zelf, en in de latere jaren werkte hij menigmaal hetgeen hij geschreven had een paar maal om, net zo lang tot hij de vorm gevonden had, die het oprechtst en het getrouwst weergaf wat hij vertellen wilde. Als een Rus de naam van Anton Tsjechow hoort, dan denkt hij onwillekeurig aan de sombere stemming, die over het latere deel van Tsjechow's oeuvre ligt, maar AntOsha TsjechOnte, m. a. w. de jongeling Tsjechow, kan men zich niet anders voorstellen dan met de gulle, hartelike glimlach, waarmee hij de kleine zwakheden en onvolkomenheden van zijn medemensen placht te bezien. Als iemand al die kleine stukjes uit de eerste drie of vier bundels van de editie van 1903 een voor een vertaalde, zou elk er van ook ons publiek in verrukking brengen. Ik kan bier niet anders doen helaas, dan van een paar de inhoud kort refereren. 1) Hier bezocht hem de Franse Russoloog Jules Legras, die van dit bezoek een aardig relaas heeft gedaan in zijn boek „Au pays russe" bezoek een aardig relaas heeft gedaan in zijn boek „Au pays russe" ANTON TSJECHOW. 479 Een Jong echtpaar, Säsha en Wärja, hebben een buiten- huisje gehuurd. Zij maken een wandelingetje naar de halte van de spoor; de jonge vrouw, in een dweperige stemming, is in extase over de mooie natuur en over de spoortrein, die in de verte schilderachtig voortkruipt ; de man stelt voor, die trein nog af te wachten en dan naar huis te gaan om daar het lekkere avondeten te verorberen, dat zijn vrouwtje hem heeft toegedacht. De maan verschuilt zich achter een wolk : zij kan dit jonge geluk niet zien, zonder met smart te denken aan haar eigen eenzaamheid. De trein komt aan en er stappen uit : een oom, tante, twee gymna- siasten, twee meisjes, een gouvernante en een grootmoeder. Neef heeft zich al zo vaak beklaagd, dat oom-lief hem nooit eens opzocht, daarom heeft hij dat eindelik eens gedaan. Het echtpaar is hevig ontsteld : ze denken aan het heerlike avondeten, dat in een ogenblik in de hongerige magen van de gasten zal verdwijnen, aan de bloemperken, die door de neefjes vertrapt worden, en aan tante, die over haar kwalen praat en vertelt, dat ze een geboren barones Von Fintich is. „En Säsha keek nu al met haat naar zijn jonge vrouw en fluisterde haar toe : „Die zijn bij jou gekomen . . . de duivel hale ze !" — „ Neen, bij jou", antwoordde zij, bleek, ook hale ze !" — „ Neen, bij jou", antwoordde zij, bleek, ook vol haat en bitterheid. — „'t Is geen familie van mij, maar van jou!" — En zich tot de gasten wendend, zei ze met een minzame glimlach : „Welkom hier !" — Van achter de wolk was de maan weer te voorschijn gekomen. Zij leek te glimlachen ; zij scheen het pleizierig te vinden, dat zij geen familie had. En Säsha wendde zich af, om zijn boze, wanhopige gezicht voor de gasten te verbergen, en aan zijn stem een vreugdevolle, vriendelike uitdrukking gevende, zei hij : „Weest welkom ! Weest welkom, waarde gasten !'"' De landeigenaar WoldyrjOw heeft een inlichting over een proses, dat hij voert, en een afschrift van een stuk nodig. Hij vindt midden in een zaal met ambtenaren de man, die hem hieraan helpen moet, maar als hij deze, die druk zit te schrijven, er over aanspreekt — schuchter, om hem niet te storen, dan wordt hij niet opgemerkt, en als hij achtereen- volgens twee roebelpapiertjes vOOr de ijverige ambtenaar neerlegt, dan verdwijnen die bij 't omslaan van een blad, overigens heeft de ambtenaar alleen aandacht voor zijn werk 480 ANTON TSACHOW. en voor een vlieg, die hem eerst op zijn oor, dan op zijn lip gaat zitten, en zelfs als hij even opstaat en naar een kast loopt, merkt hij WoldyrjOw niet op. Als deze aan de bediende zijn nood klaagt, hoort hij, dat hij nog een roebel moet geven. Hij legs nog een papiertje neer op het boek, dat de ambtenaar voor zich heeft. Deze „haalde weder het boek naar zich toe en ging zich onledig houden met het doorbladeren daarvan, en opeens, alsof 't onwillekeurig ge- beurde, hief hij zijn ogen op naar WoldyrjOw. Zijn neus begon te glimmen, werd rood en rimpelde zich tot een glimlach." Met een half woord slaagt WoldyrjOw er in hem zijn ver- langen duidelik te maken, in een ongelooflik korte tijd is hij geholpen zelfs vindt de vlugge ambtenaar nog tijd om over het weer te praten en naar de oogst te vragen. „En toen WoldyrjOw wegging, deed hij hem uitgeleide de trap af, welwillend en onderdanig glimlachend en doende alsof hij ieder ogenblik bereid was om voor de rekwestrant op de grond te vallen. WoldyrjOw voelde zich om 't een of ander gegeneerd, en gehoorzamende aan een innerlike drang, haalde hij uit zijn zak een roebel-papiertje en gaf het aan de ambtenaar. En die boog en glimlachte maar al en nam het papiertje aan op de manier van een goochelaar, zodat het maar even in de lucht zweefde " Als dan WoldyrjOw bij zich zelf denkt : „Noe, ljoedi", dan kunnen we dat vertalen door „Wat een mensen toch!", maar geen vertaling is in staat om ons de brave plattelander voor ogen te brengen, zoals de Russiese lezer hem die woorden „Noe ljoedi" ziet uitspreken, met zijn zware gang en dat typiese armgebaar, waarmee de Rus zijn verbazing over de ongerijmdheden van het leven van zich afzet. De grappige schetsjes uit Tsjechow's jeugd doen vaak sterk aan karikatuurtekeningen denken. Laat ik bijvoorbeeld herinneren aan die ambtenaar, die in de komedie bij ongeluk niest en daarbij de kale schedel van een veel hogere ambtenaar bespat heeft en die na het plegen van die heilig- schennis zo'n hevige angst krijgt voor de wraak van de hogere machten, dat hij het besterft, 1) — of aan die andere 1) Vertaald door Z. Stokvis in No. 1 van de „Bibliotheek voor Russische literatuur," Amsterdam, Mij. voor goede en goedkoope lectuur. 1906. literatuur," Amsterdam, Mij. voor goede en goedkoope lectuur. 1906. ANTON TSJECHOW. 481 ambtenaar, Pereklädin, aan wie men op de avond voor Kerstmis de gebrekkige opleiding verweten heeft, door hem ontvangen : zelfs de leestekens zou hij niet voldoende meester zijn. Als hij nu 's nachts niet kan slapen, komen ze in drommen zijn. Als hij nu 's nachts niet kan slapen, komen ze in drommen op zijn verontrust gemoed aandringen, de punten, komma's, op zijn verontrust gemoed aandringen, de punten, komma's, komma-punten ; maar alle kent hij, alle kan hij aanbrengen, daar waar 't nodig is ; zelfs de vraagtekens! Maar de uit- roeptekens ? Ja ! boven brieven komen ze voor, bijvoorbeeld : „Excellentie, vader en weldoener!" Maar in akten e. a. stukken, wanneer gebruikt men ze daar ? Perekladin weet het niet, maakt zijn vrouw wakker. Zij weet het best ; niet voor niets heeft ze goed onderwijs gehad: „Dit teken plaatst men bij aanspraken, uitroepen en uitdrukkingen van geest- drift, ontstemming, vreugde, toorn en de overige soorten van gevoel." Tot zijn schrik moet onze ambtenaar erkennen, dat in de duizenden stukken, door hem in een 40-jarige dienst- tijd geschreven, voor gevoel helemaal geen plaats is geweest. De volgende morgen moet hij ter ere van de feestdag bij een chef zijn naam in het boek der bezoekers schrijven. Ook nu nog laten de uitroeptekens hem geen rust ; in zijn schoenen, in een schoteltje met tee, in zijn ridderorde, in de portier van zijn chef, in alles ziet hij uitroeptekens, alles spreekt tot hem van geestdrift, ontstemming, toorn ; zelfs doet dat de pennehouder, waarmee hij zijn naam moet schrijven ; en hij schrigt: „De kollege-sekretaris jefirn Pereklädin ! ! !" -- „en terwijl hij die drie tekens zette, was hij in geestdrift, hij was ontstemd, en verheugd, en hij kookte hij in geestdrift, hij was ontstemd, en verheugd, en hij kookte van toorn. — „Daar dan, daar dan !" mompelde hij, op de van toorn. — „Daar dan, daar dan !" mompelde hij, op de pen drukkend." Het spreekt van zelf, dat dit karikatuur-genre voor West- Europeanen minder begrijpelik is dan voor Russen en hier niet zo onverdeeld genoten kan worden als daarginds, maar iedere Rus zal u zeggen, dat de karikaturen van Tsjechow evenals die van de grote humoristen, die hem zijn voorgegaan GOgolj, SaltykOw-Sjtsjedrin — voortreffelike portretten zijn, naar het werkelike leven genomen. In de tweede heeft van de tachtiger jaren krijgt Tsjechows kunst een ander karakter : de schalks-lachende AntOsha TsjechOnte maakt plaats voor de somber-gestemde Anton Tsjechow. Zij die de schrijver van nabij gekend hebben, 482 ANTON TSACHOW. hebben ook in zijn persoon een belangrijke verandering opgemerkt : hij bleef vriendelik en hartelik als vroeger, maar van vrolik en luidruchtig werd hij stil en in zichzelf gekeerd, men bemerkte, dat hij zich eenzaam voelde onder zijn mede- mensen, dat hij zijn eigen innerlik leven had, waarvan hij zelfs zijn beste vrienden weinig vertelde. 1) Meer er van vertrouwde hij toe aan het lezend publiek ; in een lange rij novellen en drama's uit zijn laatste ongeveer zestien levens- jaren zien wij al die sombere gestalten, al die ongelukkigen, die zoeken zonder te vinden, aan ons oog voorbijtrekken, die de schrijver met ontzetting had opgemerkt in de con- temporaine maatschappij, — met ontzetting ja, maar ook met medelijden en liefde en met hoop op beter in een zij 't dan ook verre toekomst. De „Tsjechowse stemming", die al deze geschriften met elkaar gemeen hebben, is geen op- zich-zelf-staand feit in de Russiese letterkunde. Terecht heeft Korolenko er op gewezen, dat alle grote Russiese humoristen (behalve GOgolj, SaltykOw-Sjtsjedrin en Tsjechow noemt hij ook Gleb Oespenskij) niet ontkomen konden aan het nood- lot van somber te worden : de Russiese samenleving, die nooit lacht, zonder dat zich onder die lach een schrijnende wond verbergt, moest wel de fijnstvoelende zielen van hun onbezorgde levensvreugde beroven. Enige vrienden van Tsjechow hebben als een typies ver- schijnsel voor de overgangstijd die wondermooie novelle beschouwd, „In de Heilige Nacht," waarmee de bundel „In de Schemering" (1887) besloten werd. Dit is slechts ten dele juist : we kunnen bezwaarlik in deze novelle een voorloper zien van de latere schilderingen van het banale Russiese leven met zijn deels cyniese deels energie-loze mensen; maar anderzijds horen we hier toch zonder twijfel een nieuw geluid : deze roerende beschrijving van een Paasnacht-ontmoeting toonde aan de tijdgenoten voor 't eerst duidelik, hoe breed de kunstenaar Tsjechow was, hoe velerlei snaren hij kon doen trillen. En ook nu wij zijn hele leven kunnen overzien, verbazen wij ons, dat deze man, die zelf wel is waar een zuiver-Christelike moraal bezat, maar overigens meer hell verwachtte van kultuur en vooruitgang dan van de religie van zijn yolk, zo diep 1) Tsjechow is tang ongetrouwd gebleven. In een van zijn laatste levensjaren huwde hij een aktriese van 't ChoedOzhestwennyj Theater. ANTON TSJECHOW. 483 en innig meevoelen kon met een nalef-gelovige. eenvoudige van hart en hem verheerliken in een zo gevoelige en daarbij natuurgetrouwe novelle als „In de Heilige Nacht". Ik moet me helaas tevreden stellen met een kort aangeven van het motief. Tsjechow staat in de Paasnacht aan de oever van de Goltwa, wachtend op de veerpont, die hem naar het klooster aan de overzijde zal brengen. De hele wereld viert Pasen, ook de natuur is in Paasdos. De hemel is dichtbezaaid met sterren : „voor de parade van de feestdag waren ze alle tot de laatste toe aan de hemel te voorschijn getreden, van klein tot groot, schoon-gewassen, vernieuwd, blijde, en alle tot de laatste toe flikkerden rustig met hun stralen. De hemel weer- spiegelde in het water ; de sterren baadden zich in de duistere diepte en trilden mee met de lichte golfkabbeling. In de lucht was 't zoel en rustig... In de verte, aan de andere oever, in de ondoordringbare duisternis, brandden hier-en-daar-ver- spreid enige hel-rode lichten". In die heerlike Paasnacht spreekt Tsjechow met Hieronymus, de monnik, die dienst heeft op de veerpont. Hieronymus vertelt hem van zijn vriend Nikolaas, die pas gestorven is. Helaas ! want hoe zou hij de heerlikheid van deze dag gevoeld hebben Immers zijn ziel was intiemer vertrouwd met de geheimen van God dan die van de andere monniken. Die kenden Nikolaas niet, ze wisten, dat hij „akafisten" (een soort hymnen) maakte, maar dat kon ze niet schelen, — Hieronymus was de enige, die veel met Nikolaas placht samen te zijn, en aan wie deze de diepste schatten van zijn schone ziel toonde. Nikolaas maakte „akafisten" : elke regel, elk woord er van was doordacht en doorvoeld en verheerlikte op zijn eigen wijze de majesteit van het goddelike ; al wat hij overdacht en al wat hij zag, dat verwerkte deze vrome geest tot den rijke lofzang op het allerhoogste ; zelfs woorden die voorheen niet bestonden, die „vond hij in zijn geest ! Behalve dat 't vloeiend is en hoog van stijl, mijnheer, moet ieder regeltje ook nog versierd zijn op allerlei wijze, zodat hier de bloemen in zijn, en bliksem en wind en zon en al de voorwerpen van de zichtbare wereld." Zo sprak Hieronymus lang over zijn gestorven vriend, bijwijlen vergetende de pont te laten voortgaan. Tsjechow komt in de kloosterkerk en woont de vroegdienst bij. „Hof uw ogen op, o Sion, tot wat rondom is en zie ", zingt het 484 ANTON TSJECHOW. koor, „want zie, uw kinderen zijn tot u gekomen als god- glanzende lichten, van het westen en noorden, van de zee en van het oosten." Tsjechow kijkt naar de gezichten der mensen : „op alle lag een levendige uitdrukking van triomf, maar niet een mens luisterde zo, dat zijn ziel doordrong in dat wat men zong en bij geen een „werd de geest van ver- rukking aangegrepen." Waarom lost men Hieronymus niet of ? Ik kon me die Hieronymus voorstellen, nederig en vredig ergens tegen de wand staande, voorover gebogen en gretig opvangende de schoonheid van de heilige tekst. Al wat nu voorbijgleed aan het oor van de mensen, die om mij heen stonden, dat zou hij gretig hebben opgezogen met zijn fijn- voelende ziel, hij zou zich vol er van gedronken hebben, tot vervoering toe en tot verrukking des geestes, en in de hele tempel ware geen mens geweest, gelukkiger dan hij. Maar nu voer hij heen en terug over de donkere rivier en dacht met heimwee aan zijn gestorven broeder en vriend." De hele nacht vergeet men Hieronymus of te lossen en als Tsjechow terugvaart, is hij nog op de pont. Hij kijkt strak naar een jonge vrouw, die mede overvaart. „In dat langdurige aan- kijken lag weinig manneliks. Ik geloof, dat op het gezicht van die vrouw Hieronymus de zachte en tedere trekken van zijn ontslapen vriend zocht." Met meer recht dan „In de heilige nacht" kunnen enige novellen, waarin kinderen voorkomen, als een preludium op Tsjechow's jongere werken beschouwd worden. Tsjechow hield van kinderen en ook in zijn sombere periode werd hij vroliker, als hij met hen sprak ; de kinderen leerden hem het goede en mooie van de menselike natuur waarderen : hoe rein zijn die wezentjes, nog niet bedorven door het banale van de grote-mensen-maatschappij ! Ook in Tsjechow's aller- vroegste geschriften komen cyniese, betekenisloze mensen voor ; al belacht hij ze in plaats van ze te beschreien, daarom zijn ze niet minder verachtelik of banaal. Dat blijkt het zijn ze niet minder verachtelik of banaal. Dat blijkt het duidelikst daar, waar er kinderen tegenover staan ; welk een gewichtige rol dezen bij Tsjechow spelen, dat heeft Aichen- wdld goed gevoeld, die in zijn „Silhouetten van Russiese schrijvers" niet alleen een opstel over Tsjechow in 't algemeen heeft opgenomen, 'maar nog een tweede over „de kinderen heeft opgenomen, 'maar nog een tweede over „de kinderen bij Tsjechow". Laat ik, om een voorbeeld aan te halen, wijzen ANTON TSJECHOW. 485 op „een Kleinigheid uit het leven" een kort schetsje van een paar pagina's. Olga Iwänowna leeft gescheiden van haar man. Zij woont met haar twee kinderen, en de heer Beljajew doorleeft met haar „een lange en vervelende roman", zoals hij 't noemt. De kinderen ontmoeten, als ze met 't dienstmeisje uitgaan, in stilte hun vader in een konditorij. AljOsha, het jongetje, vertelt dat aan Beljajew, met enige tegenzin, maar als Beljajew hem dat aan Beljajew, met enige tegenzin, maar als Beljajew hem zijn erewoord geeft van het geheim ook als een geheim te zullen behandelen, verzwijgt hij niets, vertelt zelfs, dat hij en zijn zusje Sonja Beljajew graag mogen lijden, maar Vader zijn zusje Sonja Beljajew graag mogen lijden, maar Vader zegt, dat hij Moeder ongelukkig heeft gemaakt. Beljajew is boos en vertelt alles over aan Olga Iwänowna, die intussen thuis komt, en dat waar de kinderen bij zijn. AljOsha kijkt hem met verbazing en schrik aan, zijn hele lichaampje siddert : „Luister, u hebt me toch uw erewoord gegeven", zegt hij. „Beljajew maakte een afwijzend armgebaar en ging door met heen-en-weer-lopen. Hij was vervuld van de hoon hem aan- gedaan en merkte net als gewoonlik de tegenwoordigheid van 't jongetje niet meer op. Hem, zo 'n grote en serieuze man, gingen zulke jongetjes helemaal niet aan. Maar AljOsha ging in een hoekje zitten en vertelde met afgrijzen aan Sonja, hoe men hem bedrogen had. Hij beefde, stotterde, schreide; dat was, omdat hij nu voor 't eerst van zijn leven zo ruw van aangezicht tot aangezicht tegen de leugen was aange- stoten; vroeger had hij niet geweten, dat op deze wereld behalve lekkere peren, taartjes en dure horloges ook nog veel andere dingen bestaan, waarvoor er in de kindertaal geen naam is." IV. „Om Tsjechow volledig te voelen, moet men naar de duistere oorden van de provinsie gaan, waar het geruis van Petersburg eerst op de vierde dag als een weerkaatst en onbetrouwbaar geluid komt aangevlogen, waar we vinden zon, stof, zand en mensen, die zich dood-vervelen en ver- wilderd zijn . Hier leeft tot heden toe alles „naar Tsjechow". Alles is : plagiaat naar Tsjechow." Aldus schrijft Izmäjlow in zijn biografie van onze schrijver. En 486 ANTON TSJECHOW. terecht. Vooral het latere, rijpere deel van Tsjechow's oeuvre schildert ons de „norse eenzaamheid" van 't provinsiale leven. Tsjechow voert u binnen in die volk-rijke, maar doodse steden, waaruit nooit iemand van betekenis is voortgekomen, waar enige tienduizenden mensen leven, maar wat die er uitvoeren, waarvoor het nodig is, dat ze in zo'n stad zonder beweging, zonder vooruitgang zijn opgeborgen, of zelfs : dat ze existeren, dat vraagt ge u tevergeefs af. In zo'n stad hebben we de „drie zusters" aangetroffen in hun eendrachtig, maar machteloos streven naar een voller en rijker leven in een levensvatbaarder sfeer, — in zo'n stad leeft ook de held van „Mijn Leven" met zijn vader en zuster. Die vader is een architekt ; hij heeft het stadje met talrijke huizen verfraaid, zoals zijn medeburgers menen, maar al die huizen zijn volgens een en hetzelfde talentloze plan gebouwd en de „stir er van is de meest typiese stijlloosheid. Naar een dergelijke stijl heeft hij ook het leven van zijn dochter gemodelleerd, al dadelik van haar vroegste jeugd af, toen hij haar Kleopatra doopte. De dochter heeft grote eerbied voor de vader, net zo lang als ze niets kent van het leven dan wat hij er haar van vertelt. „Kijk", zegt hij, als hij 's avonds met haar op straat loopt, „kijk naar de hemel ! De sterren, zelfs de allerkleinste, dat zijn allemaal werelden ! Hoe nietig is de mens in vergelijking met het heelal." — Hoe nietig is de mens in vergelijking met het heelal." — „En dat zei hij op zo'n toon, alsof hij het biezonder vleiend en aangenaam vond, dat hij zo nietig was". En tegelijk wees hij naar de sterren met zijn paraplu, — met diezelfde paraplu, waarmee hij een paar uur geleden zijn volwassen zoon had geslagen, omdat deze werkman wou worden in plaats van een der carrieres to kiezen, die zijn vader voor hem had uitgezocht als beter passend voor de zoon van zo'n fatsoenlik en gezien persoon als hij zelf was ; voor wat werkkring de zoon het meest geschikt was, daar- naar had hij minder gevraagd. De zoon echter gaat zijn eigen gang, ontloopt zijn vaders huis en wordt ververs- leerling. Het is een pover bestaan ; een tijdlang echter komt hierin verandering. De jonge man, die ongetwijfeld iets interessants heeft al ware 't maar alleen door de eerlik- heid, waarmede hij met konventionele leugens breekt komt in aanraking met een wet grillig en excentriek, maar ANTON TSJECHOW. 487 tegelijk zeer begaafd en evenals hijzelf volmaakt eerlik meisje, de dochter van een rijke ingenieur ; het komt tot een huwelik en een tijdlang leven de jonge echtgenoten onbekommerd en gelukkig. Maar de rijke, hoog-begaafde aanleg van het jonge vrouwtje wordt niet bevredigd door wat haar man haar geven kan, en de teleurstellingen, die ze ondervindt bij wat ze voor de omwonende boeren doet, maken haar beu van het leven op het land: het huwelik wordt ontbonden en de jonge man wordt weer schilder evenals vroeger. Hij werkt goed en wordt geWaardeerd door zijn stadgenoten, hij komt zover, dat hij anderen in zijn dienst neemt, de zorgen voor 't dageliks brood voelt hij minder, maar gelukkig is hij niet. 0 ok zijn vader is te beklagen, niet alleen om de zoon die hem verliet: ook Kleopatra heeft behoefte gevoeld aan een rijker, voller leven ; zij heeft dit menen te vinden in de liefde voor een gehuwd man en, verstoten door haar vader, brengt voor een gehuwd man en, verstoten door haar vader, brengt ze een meisje ter wereld en sterft daarna. Het kind wordt verzorgd en opgevoed door zijn oom, de schilder ; hij gaat op zijn vrije dagen met zijn nichtje naar 't kerkhof en vertelt haar, dat daar haar moeder ligt. Soms treft hij daar AnjOeta BlagowO aan, een vriendin van Kleopatra ; zij zou zeker een goede vrouw voor hem geweest zijn — nog steeds heeft ze hem lief —, maar helaas zijn deze twee elkaar niet op 't goede ogenblik genaderd. Als zij elkaar nu aan dat graf ontmoeten, dan begroeten ze elkaar, „en staan zwijgend, of spreken over Kleopatra, over haar meisje, en hoe droevig het is om op deze wereld te leven. Daarna" — het zij me vergund dit eenvoudige, diep-gevoelige slot der novelle ten einde toe te vertalen — : „daarna gaan we van het kerkhof en lopen zwijgend voort, en zij gaat langzamer lopen — opzettelik, om des te langer naast mij voort te lopen. Het kind, blij, gelukkig, de ogen dichtknijpend van de glanzende middagzon, lachend, strekt de handjes naar haar uit en wij blijven staan en samen liefkozen wij dat lieve meisje. En als wij in de stad komen, neemt AnjOeta BlagowO afscheid van mij, zenuwachtig en met een kleur, en ze gaat alleen verder, statig en stuurs . . . En nu zou niemand, die haar tegenkomt en naar haar kijkt, En nu zou niemand, die haar tegenkomt en naar haar kijkt, meer kunnen denken, dat zij zo net nog naast mij heeft gelopen en zelfs een kind geliefkoosd." In zulk een kleurloze provinsiestad woont ook Andre 488 ANTON TSJCHOW. Jefimytsj, de dokter uit de novelle „Zaal No. 6" ; niemand die deze leest, kan anders dan hem lief hebben, die brave, goedhartige dokter, maar toch is hij misdadig door zijn schuchterheid en gebrek aan energie. Hij weet wel, dat toestan- den als in zijn ziekehuis bestaan, ten hemel schreien — den als in zijn ziekehuis bestaan, ten hemel schreien — al ware 't alleen maar, dat zaal No. 6, de afdeling der zenuwzieken en krankzinnigen, aan de uitsluitende zorg is toevertrouwd van Nikita, een domme, door eigenwijsheid en door drinken verdierlikte oud-soldaat, die van orde en regel houdt en slechts den middel kent om die te handhaven : afranselen al wie onder zijn toezicht staan. Maar de goede dokter is te zwak van wil, om een stap tot verbetering te doen, — en ook als hij, na lange jaren aan 't hoofd van dit ziekehuis gestaan te hebben, zelf regelmatige bezoeken aan zaal No. 6 gaat brengen en tot het inzicht komt, dat een der zenuwzieken, die daar worden mishandeld, de enige inwoner der stad is, in staat om een verstandig woord te spreken, ook dan doet hij niets om het lot van deze ongelukkige te verbeteren. Maar de verantwoordelikheid van zulke toestanden te dragen, dat valt een welmenende man als hij is zwaar en zonder veel aarzelen geeft hij toe aan het erlangen van eerzuchtige ondergeschikten: hij neemt zijn ontslag. Als hij dan, zogenaamd tot herstel van gezond- heid, een lange reis heeft gemaakt, waarmee al zijn geld is heengegaan, blijft er niets anders voor hem over, dan zich te laten opnemen in het ziekehuis; daar, in zaal No. 6, kan hij zich nu afvragen, hoe het komt, dat hij gedurende ruim twintig jaar niet heeft willen weten, welk lijden de mensen hier in zijn naam werd aangedaan ; in deze zaal No. 6 sterft hij en weldra is ieder spoor van zijn existentie uitgewist. Welk een wereld ! Een braaf man als Andre Jefimytsj gaat te gronde, zonder dat zijn goede inborst enig heil heeft gebracht aan zijn omgeving, en hij wordt verdrongen door laaghartige, gevoelloze individuen, die met vroom gebaar de gestorvene de ogen toedrukken en zonder enige scrupules het beheer van het ziekehuis op de oude voet voortzetten. Het is alsof in deze wereld diegenen de toon aangeven, die het meest hun ogen sluiten voor wat menselik is, diegenen, die zich door een „foedraal" vrijwaren voor al wat aan de ziel haar vrijheid kan geven en de mensen brengen tot een ANTON TsjEcHow. 489 hunner waardig leven. Hoe smadelik liet men zich ringeloren bijvoorbeeld door Belikow, „de man in het foedraal !" Bij deze door Tsjechow vereeuwigde leraar der Griekse taal nam men waar „een onophoudelik en onoverwinnelik streven om zich te hullen in een omhulsel, om zich, om 't eens zo te zeggen, een foedraal te scheppen, dat hem isoleren kon en verdedigen tegen invloeden van buiten." Niet alleen dat hij steeds overschoenen aanhad en een paraplu — in een foedraal — meenam, zijn kraag opzette, watjes in de oren had, — niet alleen, dat potlood, mes, horloge in een foedraal staken en dat hij nooit in een rijtuig stapte voordat de kap was opgezet : hij was zo bang voor de werkelike wereld waarin hij leefde, dat „hij altijd het verledene prees en datgene wat nooit was gebeurd; en de oude talen, die hij onderwees, waren voor hem wezenlik identies met over- schoenen en paraplu ; hij verborg zich er in voor het werkelik leven. „O, hoe klankvol, hoe schoon is de Griekse taal," zei hij dan zo, met iets zoets in zijn toon ; en, als om zijn woorden te bewijzen, kneep hij een oog dicht, stak zijn zijn woorden te bewijzen, kneep hij een oog dicht, stak zijn vinger in de hoogte, en zei: „Anthropos!" " „ 0 ok zijn gedachten trachtte Belikow in een foedraal te verbergen. Duidelik voor hem waren alleen circulaires en publikaties in de krant, waarin wat verboden werd. . .. In een permissie of toestemming echter lag voor hem altijd een element van twijfel verscholen, iets onvolledigs en vaags. Wanneer men in de stad permissie gaf voor een toneelklub of een leeszaal of een teesalon, dan schudde hij zijn hoofd en zei zachtjes: „Dat is, zeker, zo-en-zo, dat is alles heel goed; als er maar niet wat van komt." " Als Belikow gestorven is, zet men een gelegenheidsgezicht, maar ondertussen is de begrafenis een blijde gebeurtenis, men ademt vrijer dan voorheen. Hoe komt het echter, dat zo'n „man in een foedraal" zijn hele omgeving onder de duim vermag te houden, dat er niemand is, vrij van geest en onbevangen van oordeel, die het aandurft de bekrompenheid te keer te gaan? Helaas ! In de wereld van Tsjechow zijn de mensen Of cynies Of bekrompen Of zwak. En geen van allen is gelukkig. Of het moest dan zijn KOwrin, de zenuwzieke geleerde, die lijdt aan hallucinaties : dan komt een zwarte monnik hem 490 ANTON TSJCHOW. vertellen, dat hij een genie, een uitverkorene onder de mensen is : en dan glinsteren KOwrin's ogen van een extaties geluk. Maar de ziekte gaat voorbij, de bezoeken van de monnik houden op, en KOwrin ziet de naakte werkelikheid : hoe hij zijn vrouw heeft ongelukkig gemaakt, zijn schoon- vaders dood vervroegd, dat zijn gezondheid is verwoest — en dat hij niet geniaal is, maar middelmatig evenals anderen. Doch zie Daar komt nog eenmaal de zwarte monnik hem bezoeken, nog eenmaal fluistert hij hem de zoete woorden van vroeger toe, en KOwrin sterft met een glimlach van zaligheid op het gelaat. De rij sombere figuren, de een al meesterliker dan de ander door Tsjechow getekend, is zo groot, dat we slechts hier en daar een er uit naar voren kunnen halen ; beperking is hier geboden. Maar ik mag toch niet nalaten, nog op den novelle spesiaal de aandacht te vestigen : op de beroemde „Vervelende Geschiedenis". Hier is aan het woord Nikoldj Stepánowitsj, een wereldberoemd Russies hoogleraar van 62 jaar oud. Tot voor korte tijd was hij gelukkig, maar nu is hij dat niet meer. Toch is er niets biezonders met hem voorgevallen, alleen ziet hij alles met een geheel andere blik dan een paar jaar geleden. Als zijn vrouw hem 's morgens dan een paar jaar geleden. Als zijn vrouw hem 's morgens spreken komt over geld, dat aan de zoon, die off isier is, gestuurd moet worden — zij spreekt dageliks over hetzelfde onderwerp verbaast hij zich, dat dat vervelende, temende wezen dezelfde vrouw is, die hij voor lange jaren zo harts- tochtelik lief had, en als hij aan tafel zich ergert over zijn dochter, die verloofd is met zekere Gnekker, een onbete- dochter, die verloofd is met zekere Gnekker, een onbete- kenend individu, dan kan hij zich nauweliks voorstellen, dat dat lieve kind, welks eenvoudigste woordje hem indertijd een bron van genot was, nu zo'n banaal dametje is geworden ; zelf staat hij skepties tegenover de wetenschap, die hij beoefent, en als zijn assistent, evenals Wagner dat deed tegenover Faust, hoog opgeeft van de vorderingen van de wetenschap en haar betekenis voor het leven, dan maakt hij zich in stilte boos op die domme leerling, die niet hoog genoeg staat om ooit meer dan een werkman in het arsenaal der wetenschap te worden ; ontloopt de professor 's avonds de drukkende sfeer van zijn eigen woning en zoekt hij de konversatie van anderen, dan laat hem ook hier de duivel ANTON TSJCHOW. 491 der kritiek niet met rust, en hij gaat terug naar huis, vol ergernis over de zouteloze kwaadsprekerij, die hij de hele avond heeft moeten aanhoren. De grond voor zijn malaise beseft hij best: „In al de gedachten, gevoelens en ideen, die ik mij vorm over alles, is geen gemeenschappelik iets, dat alles tot een geheel samenbinclt. leder gevoelen en iedere gedachte leven in mij elk op zichzelf, en in al mijn oordeel- vellingen over wetenschap, theater, literatuur, leerlingen en in alle taferelen, die mijn verbeelding mij schildert, zal zelfs de kunstvaardigste analyticus niet datgene vinden, wat men de kunstvaardigste analyticus niet datgene vinden, wat men een algemene idee noemt, of de god van de levende mens. En wanneer die er niet is, dan wil dat zeggen, dat er niets, is." Maar dit inzicht kan hem niet genezen, en als de jonge vriendin bij hem komt, die in zijn huis is opgevoed en die tans het enige wezen is, waarvoor hij iets van genegenheid voelt, en wanneer zij hem om raad vraagt : want ook zij ziet geen levensideaal vOOr zich, ook zij heeft de „god van de levende mens" verloren, — dan is de oude geleerde niet in staat haar den woord van troost mee te geven alleen kan hij haar beklagen, dat ze nog zo jong is: hij zelf is oud en bovendien heeft hij een physieke kwaal, waaraan hij zeer gauw zal moeten sterven, maar zij heeft nog een lang, droevig- lang leven vOOr zich. De hoogleraar Nikoldj Stepänowitsj is ten voile overtuigd van zijn eigen waardeloosheid, van het onnodige van zijn existentie en zijn lange, gedetailleerde biecht is in staat om ook ons daarvan te overtuigen. Maar toch houden wij van hem, toch is hij ons sympathiek. Dat komt, doordat wij telkens voelen, ook al zegt hij het niet uitdrukkelik er bij, dat hij zijn toestand voor abnormaal houdt, dat hij erkent, dat zijn levensbeschouwing ziekelik is en dat een normaal, gezond voelend mens niet alles voor ijdelheid houdt en niet verstoken is van een ideaal, dat als „god van de levende mens" in het centrum van zijn persoonlikheid zetelt en zijn denken en zijn daden bestuurt. Nikoldj Stepänowitsj is geen cynicus, hij erkent de schoonheid van het leven zoals hij het vroeger zag, als iets reeels, hoezeer hij zelf er blind voor is geworden. — En deze oude man herinnert ons telkens aan geworden. — En deze oude man herinnert ons telkens aan zoveel andere zwakke, energieloze mensen uit Tsjóchow's werken, die evenals hij trots het domineren van negatieve 492 ANTON TSACHOW. eigenschappen, trots het nutteloze van hun bestaan, de sym- pathie verwerven van ieder, die ze leert kennen. En ze hebben ook Tsjechow's sympathie : hun minderwaardige eigenschappen schildert hij ons als een ziektesymptoom ; traagheid, willoosheid, onvermogen om goede gedachten tot werkelikheid te maken, het zijn de verschijnselen van een epidemie, die de Russiese provinsiesteden en landhuizen heeft aangetast; zij heeft het meeste vat op diegenen, die van de natuur een zekere predispositie hebben meegekregen, maar vaak zijn dat de mensen met de beste inborst en de sterkste behoefte aan persoonlik en algemeen geluk. In 't algemeen kunnen wij zeggen, dat bij TsjOchow de willoze zwakke- lingen aantrekkeliker personen zijn dan de mensen met vaste overtuigingen. Denken we slechts aan Iwanow, de hoofd- persoon van het gelijknamige drama. Eens was hij een kloeke, energieke man, geen hinderpalen schrikten hem of van wat hij zich had voorgenomen, omdat hij 't voor goed hield ; maar nog in de kracht van zijn leven wordt hij overvallen door die psychiese malaise, die hem een willoze speelbal maakt van de meest tegenstrijdige neigingen en zijn energie verlamt. Nog niet lang geleden heeft hij, zonder zich te storen aan enig vooroordeel, een jodinnetje getrouwd, die dat huwelik moest kopen voor de vloek van haar ouders, hij voelt, dat hij verplicht is haar lief te hebben en haar trouw te zijn, maar sterker dan zijn beter ik is de demon, die hem te zijn, maar sterker dan zijn beter ik is de demon, die hem van haar wegtrekt en hem doet toegeven aan een zondige liefde voor een andere ; zelfs de ziekte van zijn vrouw kan hem niet weerhouden en haar dood wordt verhaast door zijn ontrouw. Maar toch schildert Tsjachow ons Iwänow niet .als een verstokt zondaar, doch als een steeds weifelende zwakkeling, als een man, die een goed huisvader en een nuttig burger der maatschappij zou zijn, als hij maar niet was aangetast door die fatale ziekte, die vooral in Rusland zoveel slachtoffers eist. Welnu, tegenover Iwgnow staat dokter Ljwow, een braaf man en steeds sprekend van deugd en braafheid : hij heeft I wänow niet zo diep in de ziel gezien als wij dat kunnen doen met Tsjachow als leidsman, hij kan Iwänow niet meten met een andere maatstaf dan die van braaf en zondig en hij vervolgt hem met verwijten en aan- sporingen tot berouw. Hoe klein is echter deze Ljwow naast ANTON TsjEcllo 493 lwanow ! Hoe klein zijn zijn verstandelike redeneringen naast het diepe gevoel van verachting voor zich zelf en de harts- tochtelike, hoewel machteloze begeerte naar wederopstanding, die de verborgen, maar voelbare ondergrond vormt van al wat I wänow denkt en zegt ! Hoe tragies, dat de edelste mensen in Rusland geparaly- seerd worden door zo'n vreselike ziekte ! Dat is het wat ons Tsjechow toeroept. En als we dat begrijpen, dan begrijpen we ook nog wat anders : dat de edele inborst, de begeerte naar iets beters en reiners, die bij de lijders aan deze ziekte nooit sterft, een pand is voor de toekomst want we kunnen toch niet verwachten, dat die ziekte eeuwig epidemies zal blijven. Tsjechow is tijdens zijn leven vaak voor een pessimist gehouden, tans weet ieder beter en tans voelt ook ieder, dat niet alleen de mens, maar ook de schrijver Tsjechow datgene bezit, wat een zijner helden, „de oudste tuinman" noemde : „geloof aan de mens". Dit „geloof" deed hem ook geloven aan een goede toekomst, en zijn geschriften zeggen ons met andere woorden hetzelfde, 1) wat hij zelf aan zijn vrienden zei, die hem in Jälta bezochten Tsjechow had hier een stuk geheel ongekultiveerd land gekocht, hierop bouwde hij zijn villa, en de woeste bodem daaromheen werd, grotendeels door de tuinmansarbeid van de eigenaar zelf, weldra her- schapen in een weelderige bloemetuin : ziet, placht hij aan vrienden te zeggen : wanneer er enige eeuwen verlopen zijn, zal de mensewereld een dergelijke blOemetuin zijn Het „geloof aan de mens", dat heeft Tsjechow gemeen met de grootste van zijn landgenoten ; laat ik er slechts den 1) In dit verband wijs ik op het eind van het derde bedrijf van „de Kersetuin". De prachtige kersetuin, de trots van de familie en zelfs van de hele streek, is verkocht ; dat is een gevolg van de verkwisting van de hele streek, is verkocht ; dat is een gevolg van de verkwisting van de bezitster, om van andere funeste zwakheden van deze dame te zwijgen. Nu schreit ze bitter, haar dochter Anja troost haar: „Ma, je schreit ? Nu schreit ze bitter, haar dochter Anja troost haar: „Ma, je schreit ? Mijn lieve, goede, beste ma, mijn heerlike ma, ik houd van je... ik zegen je. De kersetuin is verkocht, hij is er niet meer, dat is waar, — maar schrei niet, ma, je hebt nog over : een leven voor je, gebleven is maar schrei niet, ma, je hebt nog over : een leven voor je, gebleven is je mooie, reine ziel... Laten we gaan, jij en ik, ga mee, lieve, weg van je mooie, reine ziel... Laten we gaan, jij en ik, ga mee, lieve, weg van hier, ga mee!... Wij zullen een nieuwe tuin planten, weelderiger dan hier, ga mee!... Wij zullen een nieuwe tuin planten, weelderiger dan deze, je zult hem zien, je zult begrijpen, en een stille vreugde, een diepe vreugde zal dalen over je ziel, als de zon in het avonduur, en je zult glimlachen, ma! Laten we gaan, lieveling, laat ons gaan!..." 1913 III. 32 494 ANTON TSjtCHOW. noemen : Dostojewskij. 0 ok deze heeft bij de zondigste en de verst-afgedwaalde van zijn helden een vonk van goddelik vuur ontdekt, die genezing en wederopstanding belooft ; laat ik slechts herinneren aan RaskOljnikow, RogOzhin, Kirillow, lwän en Dimitrij Karamdzow. Tsjechow bezit een geheel ander kunstenaarstalent en geheel andere idealen dan Dosto- jdwskij, vandaar dat zijn personen hun eigen type vertonen, maar het optimistiese „geloof aan de mens", samengaande met een innige liefde voor de mens, hebben beide gemeen. Hoe ver ze in andere kardinale punten van elkaar afstaan, zal blijken, nu we tenslotte nog een korte beschouwing gaan wijden aan het onderwerp : de boerestand in Tsjechow's novellen. aan het onderwerp : de boerestand in Tsjechow's novellen. V. „De Moezhiks" is de titel van een novelle, uitsluitend gewijd aan het boereleven. Het materiaal er voor schijnt Tsjechow geput te hebben uit zijn eigen ervaringen en waar nemingen, toen hij op 't landgoed Melichowo woonde. De inhoud van het verhaal gaat ons op 't ogenblik minder aan; we willen slechts weten : wat voor mensen zijn Tsjechow's „moezjiks" ? Het zijn arme, afgetobde, vreugdeloze wezens maar meer dan dat valt ons op de volmaakte passiefheid, waarmee ze staan tegenover andere mensen en tegen de natuur zelf : breekt er een brand uit op het dorp, zij vragen zich nauweliks af, wat hiertegen te doen is en bij het blussen van de brand hebben niet zij de leiding, maar enige „heren" ; — tegenover de ambtenaren, die achterstallige belasting komen tegenover de ambtenaren, die achterstallige belasting komen invorderen, staan ze machteloos en willoos, bijna gedachteloos; zij onderwerpen zich lijdelik aan alle hogere machten, en ze zij onderwerpen zich lijdelik aan alle hogere machten, en ze doen dat, zonder zich zelfs af te vragen, of er soms een weg ergens te vinden zou zijn, die hen tot een voller en rijker leven kon voeren. En evenzo zijn de boeren in andere novellen van Tsjechow. In „de Echtgenote" wordt ons verhaald, hoe de boeren uit een verarmd en uitgehongerd dorp hun hutten hebben ver- kocht en weg zijn getrokken naar het gouvernement van Tomsk, in de hoop van daar een beter bestaan te vinden. Maar ze hadden hun toebereidselen slecht gemaakt, ze slagen er niet in het doel van hun reis te bereiken en na enige tijd ANTON TSJECHOW. 495 komen ze terug, nog berooider dan te voren. Dit merkt men niet, als men ze met oppervlakkige blikken gadeslaat, want de Russiese boer koketteert niet met zijn armoede : daarvoor is hij een te primitief wezen, maar inderdaad is de toestand onhoudbaar. „ Het dorp is nog net zo als het in Ruriks tijd was", zegt dokter SObolj, „het is niets veranderd, het zijn nog die zelfde Petsjenegi en PolOwtsy." 1) Het is nodig om iets voor de boeren te doen, om hun nood te lenigen zoveel doenlik is: dat is Tsjechow volkomen eens met SObolj en de andere hoofdpersonen uit dezelfde novelle ; _maar niet alleen dat: wanneer eens de boer niet meer „op zijn Ruriks" ploegt en zaait, wanneer hij door de grote kultuurbewegingen van West-Europa te volgen, zal hebben geleerd van een kleiner stuk land meer graan te oogsten dan nu een groter akker hem oplevert, wanneer hij door toenemende beschaving tot groter welstand zal komen, eerst dan zal de moezhik wezenlik in staat zijn om welvarend en gelukkig te worden. Zo denkt Tsjechow, en zo denken ook veel oekonomen, die zich met wetenschappelike studie betreffende de Russiese agrariese toestanden bezighouden. 2) Maar Tsjechow kent behalve de uiterlike levensomstandigheden der boeren ook hun inborst ; hij heeft namelik veel met boeren omgegaan, vooral toen hij op Melichowo woonde ; zover binnen zijn vermogen lag, ja zelfs wel eens meer dan zijn middelen toelieten, hielp hij de arme bevolking, — en hoewel hij nooit mediese hij de arme bevolking, — en hoewel hij nooit mediese praktijk heeft uitgeoefend om daarvan te leven, was hij voor zijn boeren een liefdevol arts. Hoe hij over de mentaliteit van de boeren oordeelde, dat zien we uit een passage in „Mijn de boeren oordeelde, dat zien we uit een passage in „Mijn Leven." De held van dit verhaal is een nuchter, verstandig man, over veel dingen denkt hij evenzo als Tsjechow zelf, en zeker vinden we de ideen van de schrijver in de volgende beschouwingen, die hij over de moezhiks ten beste geeft naar aanleiding van de klachten van zijn vrouw over onhandelbaarheid, bedriegerijen, vuilheid enz. van de werklui, waarmee zij te doen heeft : „Inderdaad, vuilheid en dronken- waarmee zij te doen heeft : „Inderdaad, vuilheid en dronken- schap en domheid en bedrog waren voorhanden, maar bij Heidense stammen in 't oude Rusland. 2) Zie bijv. A. A. Kaufmann, De agrariese kwestie in Rusland. Moskou, 1908. Moskou, 1908. 496 ANTON TSJECHOW. dat alles voelde je toch, dat het moezhik-leven in het algemeen een krachtig, gezond merg heeft, waaraan het vastzit. Welk een krachtig, gezond merg heeft, waaraan het vastzit. Welk een plomp wild-dier de moezhik ook lijken mag, als hij achter zijn haakploeg loopt, en hoe hij ook met brandewijn een dwaas van zich moge maken, toch voel je, als je hem van naderbij bekijkt, dat hij dat noodzakelike en heel ge- wichtige bezit, dat bijvoorbeeld Masha (de vrouw van de verhaler) en de dokter (dr. Blagow6, een vriend van den huize) niet hebben, namelik : hij gelooft, dat het voornaamste op aarde is — de waarheid, en dat het behoud van hem en op aarde is — de waarheid, en dat het behoud van hem en het hele yolk alleen in de waarheid ligt en daarom heeft hij boven alles de rechtvaardigheid lief. . . Wanneer die goed- hartige, verstandige vrouw bleek werd van boosheid en met een siddering in haar stem met de dokter over dronkenschap en bedriegerijen sprak, dan was ik getroffen door haar vergeetachtigheid en ik wist niet recht, hoe ik 't met haar had. Hoe kon zij vergeten, dat haar vader, de ingenieur, ook dronk, veel dronk en dat het geld, waarvoor Doebetsjnja (het landhuis, waar 't gezin woont) gekocht was, verworven was door middel van een hele serie brutale, gewetenloze bedriegerijen ?" Wanneer we zulk een plaats beschouwen, liefst in verband met andere plaatsen, waar Tsjechow de boeren ten tonele voert, dan voelen we eerst recht, hoezeer deze schrijver verwant is met zijn grote voorgangers; ook Dostojewskij heeft in de Russiese boer een diepere liefde voor waarheid en rechtvaardigheid ontdekt dan een andere mens ter wereld bezit ; hij beschouwt de moezhik als het aller-christelikste wezen op aarde, in staat om eenmaal de mensewereld tot een juist gevoel voor 't evangelie-woord en daardoor tot een staat van groter geluk te brengen ; — en ook TolstOj stelt telkens en telkens weer het eenvoudige geloof van de boer tegenover de afdwalingen van de intellektueel ; wanneer we de zoeven geciteerde plaats uit „Mijn Leven" in verband met de novelle „De Echtgenote" (die ook reeds ter sprake kwam) beschouwen, dan worden we onwillekeurig herinnerd aan die lange brief van L. TolstOj van 28 Juni 1873 over de hongersnood in 't gouvernement van Samara. 1k kan ieder raden de brief te lezen (het is No. 312 van de Russiese uitgave door Sergejdnko, No. 126 van de Duitse vertaling) ANTON TSJECHOW. 497 en citeer er slechts deze woorden uit : „De boer leeft, ofschoon hij meer zaait en maait dan alle andere Christenen, naar het evangeliewoord : „de vogelen des hemels zaaien niet en maaien niet en de hemelse Vader voedt hen," de boer gelooft vast, dat bij zijn eeuwigdurende harde arbeid en zijn zo uiterst kleine behoeften zijn hemelse vader hem zal voeden, en daarom maakt hij geen berekeningen en wanneer er een armoede-jaar komt zoals nu, dan buigt hij slechts nederig het hoofd en zegt : „'t Blijkt, we hebben God vertoornd door onze zonden." " Maar hoezeer Tsjechow het met Dostojewskij en TolstOj eens is, dat de boeren een psychies fond — een „god van de levende mens" — hebben, dat veel beschaafden missen, en dat we hierom de boeren mogen benijden, zo mogelik trachten iets van hen te leren, — hij verschilt van zijn voorgangers daarin, dat hij een even grote waarde hecht aan datgene wat de boeren van ons kunnen leren. Terwijl Tolst6j predikt : Leef overeenkomstig het evangelie; hierbij vergeleken heeft geen moderne kultuur enige waarde, — terwiji Dostojdwskij vermaant : Word gelijk een moezhik ; zijn Christendom is iets hogers dan wetenschap, kunst en beschaving, — houdt Tsjechow zijn ogen vs5Or alles gericht niet op verre idealen, maar op datgene wat hij meent, dat een nabije toekomst kan verwezenliken : wat hij meent, dat een nabije toekomst kan verwezenliken : laat ons voorlopig tevreden zijn, zegt hij, als we een be- schaafder en humaner natie warden, als we datgene afleggen, wat ons in vergelijking met West-Europa barbaren doet blijven. Hoeveel heil Tsjechow verwacht van een intensiever worden der moderne kultuur, blijkt misschien wel het dui- delikst uit een passage van „Door Siberie," een onder de postume werken gepubliseerde serie feuilletons: als Tsjechow aan het alleronbegaanbaarste deel van de grote Siberiese chaussde gekomen is (de spoorlijn bestond nog niet in 1890), dat stuk weg, dat geen vehikel berijden kan zonder raderen of assen te breken of zonder dat de reiziger wonden oploopt, dan denkt hij onmiddellik — en die gedachte maakt de reis nog kommervoller —, dat dit bijna de enige verkeersader is, die Siberie met Europa verbindt, dat langs deze weg de beschaving moet voortschrijden ! Zo zou ik voort kunnen gaan. Maar we komen zodoende op een gebied dat ik nu liever niet betreden wil. Ik heb 498 ANTON TSACHOW. over Tsjechow als schrijver willen spreken en niet over de plaats die hij inneemt in de Russiese kultuurgeschiedenis. Werken als de „ Geschiedenis der Russiese intelligentie" van 0 wsjaniko-KoelikOwskij 1) en de „Geschiedenis der Russiese maatschappelike gedachte" van Iwanow-R azOemnik 2) doen ons zien, dat men reeds nu Tsjechow voor een typies woordvoerder en leidsman houdt voor zijn periode, evenals dat vroeger Hórzen of Dostojewskij waren, en later, als men een beter overzicht kan hebben dan nu over de geeste- like stromingen van het begin der twintigste eeuw, zal men steeds duideliker waarnemen, welk een geweldige invloed Tsjechow's onpartijdige, natuur-getrouwe uitbeelding van de Russiese samenleving gehad heeft op de nu levende generatie. En tegelijk zal Rusland in Tsjechow blijven zien : den van zijn allergrootste schrijvers. Als het mij gelukt is, het Neder- landse lezende publiek to doen begrijpen, dat hij dat inder- landse lezende publiek to doen begrijpen, dat hij dat inder- daad is, dan heb ik alles bereikt, wat ik mij met dit artikel voorstelde. N. VAN WIJK. 1) Dl. 3, St. Petersburg 1911. 2) Dl. 2, 3e druk, St. Petersburg 1911. VAKONDERWIJS IN ALGERIE. Nu in Indie maatregelen worden beraamd, om de kwijnende, inlandsche nijverheid op hoogeren trap te brengen, is het niet van belang ontbloot eens na te gaan, wat in de groote, Fransche kolonie Algerie met zijn overwegend Mohamme- daansche bevolking op dit gebied is geschied. Maatregelen, die werkelijk in het industrieel leven der inlanders ten goede zullen ingrijpen, ze zijn uiterst moeilijk te beoordeelen. Zelfs het stellen der vraag of iets in het te beoordeelen. Zelfs het stellen der vraag of iets in het belang der inlandsche nijverheid gedaan kan worden, is reeds geschikt om tal van tegenstrijdige meeningen uit te lokken ; geen dankbaarder onderwerp is uit te denken dan dit om een heftig duel tusschen fanatici en pessimisten te zien volgen. Intusschen gaat de algemeene opinie toch inzien, dat er . Intusschen gaat de algemeene opinie toch inzien, dat er iets gedaan moet worden en begrijpelijkerwijze wordt onder dit jets het vakonderwijs inbegrepen. Wat niet meer dan heuglijk is ! AI is het niet mogelijk het finantidel belang van vakonderwijs aan inlanders zwart op wit in cijfers uit te vakonderwijs aan inlanders zwart op wit in cijfers uit te drukken, al is het evenmin mogelijk de levensvatbaarheid van inlandsche industrieen in rekensommetjes vast te leggen, het is toch, voor wie even nadenken wil, een onomstootelijke waarheid, dat wij hier een moreelen plicht te vervullen hebben, die reeds te lang over het hoofd is gezien. die reeds te lang over het hoofd is gezien. Het is reeds herhaaldelijk betoogd, dat een yolk van land- bouw alleen niet bestaan kan. Nijverheid, zij het ook in den bescheiden vorm van huisvlijt, moet de open plekken invullen, de ledige uren van den landman productief maken, den niet-landbezitter in staat stellen het dagelijksch brood te verdienen. 500 VAKONDERWIJS IN ALGERIE. De juistheid dezer stelling wordt bewezen door het inlandsche leven zelf, waarin bij meerdere beschaving zonder drang van leven zelf, waarin bij meerdere beschaving zonder drang van buiten een eigen nijverheid zich ontwikkelt, die als op Java reeds verschillende bedrijfsvormen vermag aan te wijzen. Echter wordt door de nauwere aanraking met ons meer ontwikkeld Europa de inlandsche nijverheid in verderen groei belemmerd, zelfs bedreigd met volslagen verdwijnen. Wat voldoende was voor de primitieve behoeften van den kampoeng, voldoet niet meer in Europeesche omgeving. Europa voert zijn goedkoope waren in, overal het inlandsche produkt verdringend, den inlander het dagelijksch brood ontnemend. Dat mag niet roerloos aangezien worden ! De inlander, wien men in den regel alle eigen initiatief en energie ontzegt, weet niettemin bij den invoer der gedrukte katoentjes zich weet niettemin bij den invoer der gedrukte katoentjes zich te weren, voert zelfs een nieuwe techniek in, den wasdruk met stempels. Het batikken, vroeger uitsluitend bedrijf der meer voorname standen, verkrijgt onder den Europeeschen druk een zuiver-industrieelen vorm. In dit sierkunstig bedrijf komt arbeidsverdeeling, een werken in werkplaatsen, alles komt arbeidsverdeeling, een werken in werkplaatsen, alles met het doel het geproduceerde in bedrijfskosten te doen dalen. Uit dit enkele doch tevens sprekende voorbeeld blijkt wet, dat de inlander niet het onverschillige wezen behoeft te zijn, zooals hij zoo gaarne beschreven wordt. Hij beproeft zich te weren en in dien stillen wederstand is het onze plicht hem bij te staan, ook al zou een fiasco het gevolg moeten zijn. hem bij te staan, ook al zou een fiasco het gevolg moeten zijn. Echter juist dit laat zich moeilijk beoordeelen. Echter juist dit laat zich moeilijk beoordeelen. Ik herinner hierbij aan den strijd in Europa, voor eenige tientallen jaren gevoerd, over het handwerk en de groot- industrie. Hoe stellig en tevens overtuigend is toen niet beweerd, dat het handwerk, het kleine bedrijf moest ver- dwijnen, onmogelijk als het was naast de machtige middelen der machinate industrie. En nu? De groote industrie is steeds uitgebreider, reusachtiger geworden. Daarentegen is het hand- werk en het kleine bedrijf gebleven. In onze dagen komt de eerste zelfs het laatste te hulp met electrische motoren, een onschatbare hulp in de kleine werkplaats. Fietsen en auto's, produkten der grootindustrie, roepen tevens tat van kleine werkplaatsen in het leven. Hoe zouden die theoretici van VAKONDERWIJS IN ALGERIE. 501 vroeger zich niet verbazen, indien zij eens den huidigen toestand en het onjuiste van hun voorspellingen konden konstateeren ! Wil men handwerk en nijverheid bevorderen, dan is de eerste en gewichtigste voorwaarde deze, dat het geproduceerde den hoogsten trap van volmaking bezit. In de tweede plaats eerst komt het vraagstuk van den afzet, dat door het ontbreken van het eerstgenoemde vanzelf onmogelijk zou worden. Vandaar ook, dat men in Holland zelf, in Duitschland, en 0 ostenrijk en andere landen de kwijnende, plaatselijke industrie is gaan ondersteunen door het oprichten van vakscholen, die het bedrijf moesten verbeteren en vol- maken. Het handwerk wordt geschraagd door het bestaan van ambachtsscholen, die of den jongen ambachtsman als leerling opvoeden, of den gezel nä den leertijd verder industrieel ontwikkelen. Zelfs in de kleinste plaatsen van Nederland ontstaan deze vakscholen en weer moet men herinneren aan een aantal jaren terug, toen juist in de ambachtskringen elk vakonderwijs onnoodig, zelfs verkeerd genoemd werd, een bewijs, dat ook practici zich kunnen vergissen ! Vakonderwijs is dan ook voor Indie een noodzakelijk onderdeel der edukatie, die indertijd als deel van het drie- tal werd geeischt om de veelbesproken Eereschuld of te betalen. Voor dit belang, dat stellig mettertijd de welvaart der inlandsche bevolking zal kunnen bevorderen, moet ten onzent nog gepleit en geschreven worden, het wordt zelfs door niet weinigen als uitvloeisel van fanatici voorgesteld, terwijl.... in Algerie sinds jaren het vakonderwijs aan inlanders van regeeringswege wordt verzorgd, om van Engelsch-Indie maar te zwijgen. Uit een aantal bescheiden van de Fransche koloniale regeering, mij door de vriendelijke tusschenkomst van ons Nederlandsch Gezantschap te Parijs toegezonden, bleek mij tot mijn groote verbazing, dat de strijd, die bij ons eigenlijk nog beginnen moet, ginds sedert jaren en jaren afgespeeld is. In onze 0 ost is eerst in 1893 een particuliere vakschool (te Modjowarno) van regeeringswege gesubsidieerd en in 1907 502 VAKONDERWIJS IN ALGERIE. werden door de regeering drie ambachtsscholen voorgesteld. Vanaf 1900 werd door verschillenden in den lande op het artistiek karakter gewezen, dat het inlandsche werk soms vertoont, op de Indonesische sierkunst. Daarentegen vinden wij in Algerie, dat reeds bij een wet van den 5 December 1857 leerbeurzen voor jonge Moham- medanen te Algiers werden gevormd. Met behulp dezer finantidele ondersteuning werden zij bij knappe werklieden in de leer gegeven. In 1887 werd na een inspectiereis van den heer Jacquement de stichting van een aantal goevernementsscholen voor yak- onderwijs bevolen. Twee van deze voor ijzer- en houtbe- werking werden gevestigd te Fort National en Michelet, andere te Temiet el Had en Orleansville. Doch alle begin is moeilijk, dit bleek ook hier ! Slechts de school van Fort National bleek na de verplaatsing naar Dellys levensvatbaarheid te bezitten. De andere verdwenen even snel als zij gekomen waren. De oorzaak van deze mislukking wordt in de Fransche bescheiden niet opgegeven, doch laat zich ook zonder dat verklaren. Het bezoek van vakscholen is geheel en al vrij- willig. Weer de onderwijzer de leerlingen te boeien, dan blijven zij, in het andere geval bewijst hun wegblijven dat het onderwijs niet deugt. Het komt evenals bij elk onderwijs op de leerkracht aan en terwijl men bij het gewone onder- op de leerkracht aan en terwijl men bij het gewone onder- wijs beschikken kan over opgeleide krachten, moet men zich bij het vakonderwijs vergenoegen met goede technici, die niet altijd de gave bezitten hun kennis aan anderen mede te deelen. Echter liet men in Algerie den moed niet zakken. In 1900 werd weder van regeeringswege een onderzoek naar de wenschelijkheid van vakonderwijs ingesteld en een- parig wenschen de inlandsche notabelen vakscholen voor hun landgenooten. Er zijn er zelfs, die vakonderwijs nuttiger en noodiger vinden dan het gewone schoolonderwijs. noodiger vinden dan het gewone schoolonderwijs. De heer Marius Vachon, een schoolraad, die tevoren een groot deel van Europa in opdracht zijner regeering bereisd had om de kunstnijverheid en haar verzorging door onder- wijs te bestudeeren, maakte omstreeks denzelfden tijd een groote studiereis in Algerie. VAKONDERWIJS IN ALGERIE. 503 Zijn verslag 1) luidt niet zeer gunstig voor de meestal particuliere scholen, die toen in Algerie vegeteerden. Gunstig is zijn oordeel over de tapijtenschool door Mevrouw Delfau in 1895 in de hoofdstad gesticht en die sinds 1898 een groote subsidie van de regeering ontvangt. Circa 250 jongens en meisjes zijn hier voor het vervaardigen der tapijten opgeleid. Het meerendeel daarvan werkt in twee groote werkplaatsen in Algiers. Enkelen besturen ateliers in de provincie, terwip de anderen ander hun stammen werkzaam zijn. Daarentegen zijn er in Tlemcen, Constantine en Oran schooltjes met nauwelijks twaalf leerlingen, die met een kleine subsidie van 500 francs moeten uitkomen. Gebrek aan geld en lokalen doet deze inrichtingen kwijnen. Maar ondanks deze belangrijke hinderpalen weten de dames, die aan het hoofd dezer schooltjes staan, er den moed in to houden, daarbij geholpen door de ambitie harer leerlingen. Marius Vachon geeft hun den volgenden lof: „L'enseignement professionnel donne dans ces &ales avec une douceur, une patience, et une anergie maternelles, est A la fois d'une telle attraction et d'une telle bienfaisance que les enfants du plus jeune age prennent pour le travail une veritable passion, et deviennent en peu de temps extraordinairement habiles. C'est un plaisir et un etonnement de voir accroupries sur leurs talons, a la mode arabe, devant les hauts métiers, des -fillettes de 6 a 7 ans, graves, sdrieuses, impassibles, qui nouent les brins de laine multicolores sur la chaine avec une dexterite de prestidigitateur, qui manceuvrent avec un entrain joyeux le lourd peigne de fer pour tasser la trame, et qui, leur provision de matiere premiere epuisee, en reclament impdrieusement une nouvelle pour ne pas perdre de temps. „Quand nous donnons a une de nos eleves le meme modele, tres simple, A executer une seconde fois, me disait la direc- trice d'une de ces &ales, c'est un deluge de larmes ; la petite ouvriere pense que sa maitresse la juge incapable de faire mieux ; et elle s'estime absolument deshonoree aux yeux de ses compagnes. Seule, la promesse formelle d'un tapis prochain tries difficile et tres beau peut la consoler." 1) Zie Marius Vachon, les industries d'art indigenes en Alerie. Alger, Adolphe Jourdan 1902. 504 VAKONDERWIJS IN ALGERIE. Een aardig staaltje van hetgeen goed geleid vakonderwijs zelfs onder gebrekkige omstandigheden geven kan. Met klem dringt Marius Vachon dan ook op meer middelen aan. Vakonderwijs moet, volgens hem, niet alleen het gewone vak onderrichten, het moet hooger doeleinden nastreven. Artistieke en technische leiding moeten zich vereenigen om het ambacht tot den hoogsten trap van volmaking te brengen. Studie van de aloude volkskunst mag daarbij in geenen deele ontbreken en juist hier is het met de genoemde schooltjes slecht gesteld. Goede, oude voorbeelden ontbreken bijna geheel. Men moet zich behelpen met enkele kartons en een paar bescheiden tapijten, door goede vrienden geleend. Op dergelijke wijze is het niet mogelijk met de vreemde importartikelen te wedijveren. En toch ligt hier een belang- rijk finantieel gebied open ! In 1890 werd bijv. voor een bedrag van 423.059 francs aan tapijten ingevoerd, lets, dat in het land zelf verwerkt had kunnen worden. Circa 6 millioen het land zelf verwerkt had kunnen worden. Circa 6 millioen werd aan onbewerkt hout uitgevoerd en 11 millioen francs aan bewerkt hout werd ingevoerd. Enkele cijfers slechts, maar die genoegzaam bewijzen, hoeveel door het ongebruikt laten der inlandsche arbeids- krachten voor het land zelf verloren gaat. Om daarin te voorzien slaat Marius Vachon aan het slot van zijn rapport vier middelen voor : school, museum, ko- Operatieve ondersteuningskas en permanente tentoonstelling van produkten. De school moet zich baseeren op de oude volkskunst, „rendre a cette production son merite industriel et sa valeur commerciale par une technique superieure, la technique ancienne fortifide par la science moderne." Voor de kennis der oude kunst moet het museum natuurlijk zorgen door voorwerpen of goede nabootsingen aan scholen of werkplaatsen tijdelijk of te staan. „L'organisation de ce musde est de la plus haute importance, de la plus absolue necessite pour le relevement et le developpement des industries d'art indigenes de l'Algerie. Cette institution aura particu- d'art indigenes de l'Algerie. Cette institution aura particu- lierement pour but de redonner, et de conserver ensuite, la production de ces industries leur veritable caractere d'art oriental, en ce moment altere par les rapports divers et oriental, en ce moment altere par les rapports divers et successifs d'diements decoratifs europeens. Ce caractere, affirme par une perfection technique rappelant celle des VAKONDERWIJS IN ALGERI1. 505 ouvriers d'autrefois, peut seul constituer l'originalite, l'interet, et la valeur de cette production, peut seul lui ramener et lui maintenir la faveur des amateurs, des collectionneurs, des hiverneurs, et des touristes, que degoiltent et eloignent les contrefacons et les inventions hdtdroclites de la concurrence dtrangere." De koOperatieve voorschotkas heeft ten doe! aan inlandsche werklieden finantidele hulp te verschaffen bij het aankoopen van betere werktuigen en voorschotten hij groote opdrachten, terwiji de permanente tentoonstellingen in de hoofdplaatsen gelegenheid tot verkoop moeten bieden. Marius Vachon besluit als volgt : „ Ce que tant de pays d'Europe, moins riches, moins puissants que notre pays, ont fait, depuis si longtemps et avec un succês constant, pour leurs industries d'art indigenes, familiales, rustiques, et coloniales, la France doit le faire, le fera pour les industries d'art indigenes de l'Algdrie : c'est une oeuvre patriotique de mutualitá et d'assurance sociales". Dit zeer lezenswaardig rapport, dat alleen het kardinale punt van opleiding der leerkrachten onbehandeld laat, schijnt veel invloed op de ontwikkeling van het vakonderwijs gehad te hebben. Al dadelijk wordt het kleine budget van 25.000 francs op 100.000 verhoogd, sindsdien herhaalde malen vergroot en men begint het onderwijs te organiseeren. Te Algiers zetelt het hoofdcomite, dat uit een aantal inspecteurs bestaat. Deze bezoeken de vakscholen en zorgen vooral voor de voorbeelden van inlandsche kunst, die ter beschikking van het onderwijs gesteld worden. Het onderwijzend personeel wordt voor de aanstelling in Algiers voor hun moeilijke task voorbereid. Gedurende een jaar moeten zij een speciale cursus bezoeken, die voorna- melijk door de inspecteurs geleid wordt en waarbij zooveel mogelijk getracht wordt, de kennis der oude volkskunst te vergrooten. Op de circa 26 vakscholen wordt het vervaardigen van Arabische tapijten en borduurwerk onderwezen, het weven, het lederwerk en het borduren op leder, het inlegwerk en het snijden in hout, het metaalwerk, verder metselen en keramiek. Al naar de geaardheid der inheemsche bevolking wordt 506 VAKONDERWIJS IN ALGERIE. een of meer dezer vakken onderwezen. Alles richt zich naar de plaatselijke behoefte. Het onderwijzend personeel bestaat voor elk yak uit een Europeeschen en een inlandschen onderwijzer. Bij enkele scholen zijn de leerlingen in een internaat, bij andere in hun families. Doch op alle scholen wordt, het- geen bij inlanders niet vermeden kan worden, een klein maandgeld aan de leerlingen uitbetaald. Echter wordt hun werk weer door de school verkocht, wat bovengenoemde maatregel minder kostbaar maakt. Ook werkt de school op bestelling voor particulieren. Op de metselaarsscholen bijv. werken de leerlingen order toezicht van hun onderwijzers buitenshuis, hetgeen ginds mogelijk is, omdat deze vakken vrijwel niet beoefend worden en dus van geen concurrentie met het ambacht sprake kan zijn. Bij de sierkunstige vakken is voorgeschreven, dat alleen de modellen van het te Algiers gevestigde comite gebruikt mogen worden, wat een goede maatregel is. Immers, juist door het werken voor particulieren zou menige school geneigd zijn ter wille van het finantieele voordeel slechte dingen te maken, die door smakelooze koopers soms het liefst gewenscht worden. door smakelooze koopers soms het liefst gewenscht worden. Goed, degelijk werk staat bij deze scholen op den voor- grond en uitdrukkelijk wordt het in de instructie der scholen gezegd : „Inutile de faire vite, faire bien. Inutile de faire beaucoup, faire de l'excellente qualite." Om den vakscholen de gelegenheid te geven jaarlijks wat van hun arbeid te laten zien, zijn de scholen, die op kunstnijverheidsgebied werken, aangeschreven, jaarlijks hun mooiste werkstukken naar de permanente tentoonstelling te zenden, die in de Medersa (Mohammedaansche hoogeschool) te Algiers gehouden wordt. Aan de beste inzendingen worden dan prijzen toegekend. Ook de wensch van Marius Vachon betreffende het Museum is vervuld. Aan het „Musee National des Antiquitds Alge- Hennes," in de Rue Michelet te Algiers gelegen, zijn in 1903, met een crediet van 40.000 frs., drie zalen toegevoegd, waarbij in 1909 een vierde is gekomen. Het hier tentoon- gestelde omvat de Mohammedaansche kunst van het Turk- sche tijdvak, verdeeld in Berberkunst en in Westelijke en 0 ostelijke Arabische kunst. VAKONDERWIJS IN ALGERIt. 507 Zoo is dus in Algerie een uitgebreide organisatie in het leven geroepen om de inlandsche bevolking weer tot de kennis van het ambacht te brengen, tot het handwerk, dat vroeger zoo prachtige produkten heeft geleverd. In hoever dat lofwaardige doel bereikt kan worden, zou een onderzoek ter plaatse kunnen uitmaken. Bedenkelijk vind ik, dat het beschikbaar budget van de scholen zoo gering is. De Europeesche onderwijzers ontvangen bijv. 2400 francs, de inlandsche 1800-2100 frans. Dat is zeer weinig ! Als leerkracht moet men uit de artistiek en technisch gevormde personen de beste kiezen en op dit gebied heerscht heel geen overvloed. En of een knap werkman uit Frankrijk genegen zal zijn voor 2400 francs een moeilijk onderwijs- ambt aan te nemen, dat gelooft wel niemand ! Het zij hier herhaald : het slagen van vakonderwijs hangt van de leerkracht af! Is dit een minderwaardig element op technisch gebied, dan is het vakonderwijs vanzelf veroordeeld. De scherpe oogen der leerlingen zien snel genoeg, of de onderwijzer zijn vak beheerscht. Daarnevens moet hij de gave bezitten, zijn onderwijs boeiend te doen zijn, de ver- schillende stadia van het vak in juiste volgorde te onder- wijzen. Hij moet de individualiteit van elken leerling kennen en zijn opgaven dienovereenkomstig weten te stellen. Hij moet de ambitie zijner leerlingen weten te verhoogen, ze opleiden tot zelfstandige werkers. Hij moet eveneens de schoonheidszin weten op te wekken en tot eigen uiting op te voeren. Dat zijn waarlijk geen kleinigheden ! En Frankrijk zal dieper in de beurs moeten tasten om het inlandsche vak- onderwijs te doen slagen. Intusschen zijn het interessante proeven, die ginds in de Fransche kolonie genomen zijn. Ze geven in veel opzichten de richting aan, die ook voor vakonderwijs in onze 0 ost kan gelden. Ze toonen tevens de fouten, die ons tot leering kunnen strekken. Elberfeld. J. A. LOEBÉR JR. EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. Het jaar 1913 zal voor de vrouwenbeweging een gedenk- waardig en vermoedelijk een beslissend jaar zijn. Het zal waarschijnlijk in die beweging vooral worden herdacht als het jaar waarin de Amsterdamsche eeuwtentoonstelling werd gehouden en waarin de Internationale Vrouwenraad ons land tot vergaderplaats koos. Toch zijn het niet deze twee uiterlijke feiten die 1913 tot een jaar van groote beteekenis voor het feminisme maken. Veel meer doet dat de uitslag der Kamerverkiezingen. Ware het Ministerie-Heemskerk aan het bewind gebleven dan zou, volgens het kiesrecht- voorstel van dat Kabinet, de grondwettelijke grendel op de deur naar het vrouwenkiesrecht dichtgeschoven zijn gebleven en het zou, gezien de groote spatie die tusschen twee grond- wetsherzieningen bij ons pleegt te steken, ettelijke tientallen van jaren hebben geduurd, voor de mogelijkheid van eenig van jaren hebben geduurd, voor de mogelijkheid van eenig vrouwenkiesrecht in ons land zou zijn geopend. Welk een onrecht zou dat hebben bestendigd ! Van hoeveel achter- lijkheid in 't beoordeelen van de groote stroomingen des tijds zou dat hebben getuigd. En tot hoeveel gisting, onte- vredenheid en uitingen van verzet zou dat hebben geprikkeld. Thans is het uitzicht gansch anders geworden. Na de uit- spraak van de stembus zal Been regeering meer aan Art. 80 van de Grondwet kunnen raken zonder althans den anti- feministischen grendel daaruit weg te schuiven. Ten minste wanneer de vrouwen van Nederland waakzaam blijven en scherp toezien dat niet, om het algemeen mannenkiesrecht, het vrouwenkiesrecht verwaarloosd wordt. Dit laatste is, EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. 509 wanneer men zich wat rustig indenkt in den politieken handel die over art. 80 en art. 192 tusschen rechter- en linkerzijde wellicht zal worden gedreven, een volstrekt niet denkbeeldig gevaar. Wij mogen echter zeker wel vertrouwen op de voortdu- rende waakzaamheid van de leidsters der Nederlandsche vrouwenbeweging tot voorkoming van zulk een calamiteit. En dan kan gezegd worden, dat wij thans, in 1913, ten gevolge van den uitslag der Kamerverkiezingen, aan den vooravond staan van vrouwenkiesrecht. Althans aan het openen der mogelijkheid daartoe. En als eene beweging gelijk de feministische, die het Recht en den krachtigen wil naar recht aan haar zijde heeft, de eerste bres heeft gebroken in het onrecht en het machts- misbruik, dan volgt de rest vanzelf. Juist omdat het vrouwenkiesrecht nadert, is het zaak om .zich van de beteekenis en den tegenwoordigen stand der vrouwenbeweging weer even te vergewissen. Immers, het geldt het opnemen van een gansch nieuw cultuurelement in ons staatsorganisme, van een gansch nieuwen invloed op onze wetgeving. De toekenning van vrouwenkiesrecht zal, in haar einddoel, leiden tot minstens een verdubbeling van het kiezerscorps. Aileen reeds quantitatief is deze uit- breiding van het kiezerscorps ontzaglijk grooter dan die, welke staat te wachten bij invoering van algemeen mannen- kiesrecht. Dit laatste zal, bij het uitgebreide kiezerscorps dat ons tegenwoordige, zeer elastische kiesrecht reeds ter stem- bus toelaat, niet veel meer dan een vijfde voegen. Doch vooral qualitatief zal de verandering groot zijn. Men stelt het wel eens anders voor. Men doet het wel eens voor- komen alsof van de invoering van vrouwenkiesrecht nooit meer dan inderdaad een verdubbeling van de mannelijke stem te wachten is, niet meer dus dan een bloot quantitatieve toevoeging. Wie zoo denkt — en men hoort dit vaak be- weren juist door anti-feministe.n — miskent, naar ouderwetsch- feministischen trant, het verschil in psyche tusschen man en vrouw. Aanvankelijk, zeker, zullen een groot aantal vrouwen maar zoowat stemmen zooals de man of de vader stemt, .maar dat zal heel kort duren. Het stembiljet zal een machtig 1913 III. 33 510 EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. middel blijken tot verdere psychische emancipatie van de vrouw, tot ontwikkeling van haar zelfstandigheid en eigen- heid. En dan zal men weldra merken dat men niet maar een rekensommetje heeft toegepast, niet eene eenheid met 2 heeft vermenigvuldigd, maar dat eene eenheid is vervangen door eene tweeheid. Onze wetgeving en heel ons staats organisme zal, volstrekt niet alleen in zaken die bijzonderlijk vrouwenbelangen raken maar in alle uitingen, den invloed vrouwenbelangen raken maar in alle uitingen, den invloed ondervinden van de vrouwelijke psyche. Tot nu toe kwam slechts de eene helft van het menschelijke wezen in onze wetgeving tot uiting ; na het invoeren van vrouwenkiesrecht zal eindelijk ook de andere helft — en men zal merken. dat het inderdaad eene andere is — tot haar recht komen. De groote eenzijdigheid van onze wetgeving zal dan ver dwijnen en de Staat zal dan eindelijk in zijn uitingen het voile beeld kunnen geven van de maatschappij waarvan hij het besturende orgaan is. Daarom is het streven naar vrou- wenkiesrecht, als uiting van de vrouwenbeweging op po- litiek gebied, van zoo bijzonder groote beteekenis. Want terwijl de vrouwenbeweging als cultuurverschijnsel minstens even belangrijk is als de arbeidersbeweging, is het streven naar vrouwenkiesrecht het zeker nog meer dan dat naar algemeen mannenkiesrecht. Het eene kan slechts voltooien wat reeds bestaat ; het andere brengt lets geheel nieuws,. verrijkt ons staatsleven met een gansch nieuw psychisch element. * Nu komen wij terug tot de twee uiterlijke feiten in de Nederlandsche vrouwenbeweging van dit jaar, omdat die de toetssteenen kunnen leveren voor een vluchtig onderzoek naar den stand en de richting der vrouwenbeweging. Die ons dus kunnen helpen aan een antwoord op de vraag: Hoe staat het met de ontwikkeling van die nieuwe, andere kiezers die wij eerlang zullen krijgen ? En dan acht ik, in dit opzicht, de bijeenkomst van den Internationalen Vrouwenraad belangrijker dan de Amster damsche tentoonstelling. Van de tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913" wil ik geen kwaad spreken al is bij mij, na de bezichtiging, de EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. 511 vraag gerezen, of ze niet wat te vroeg is gehouden na die van 1898. Er is echter veel belangwekkends te zien en ik heb van mijn bezoek geen berouw, ook al is deze tentoon- stelling wat straf, wat erg streng gehouden, wat veel in den trant van een Principe en action zoo, dat men den indruk krijgt dat men het luchtig-onderhoudende zooveel mogelijk heeft vermeden. Maar dat deze tentoonstelling, hoe aardig het gronddenk- beeld van haar opzet ook was — een beeld te geven van de ontwikkeling der Nederlandsche vrouw in een eeuw tijds — en met hoeveel zorg dat denkbeeld ook is uitgewerkt, als moment in den stand der vrouwenbeweging in mijn schatting toch achterstaat bij de bijeenkomst van den Internationalen Vrouwenraad, dat ligt niet aan de organisatie. Het ligt aan het wezen der vrouwenbeweging zelve die immers voorna- melijk een psychische is. Hoe kan men, anders dan zeer gebrekkig, in zwak sprekende arbeidsresultaten, in concreto uitdrukking geven aan iets zoo abstracts als een psychische evolutie ? 1) De tentoonstelling van 1898 deed het, dunkt mij, meer dan die van 1913, doch alleen doordien zij profiteerde van twee bijkomstigheden : het feit van het nieuwtje en de verschijning van Hilda van Suylenburg die aan de opening dicht was voorafgegaan. Het boek had als 't ware geroepen : Er is een nieuwe vrouw ! En Coen kwam de tentoonstelling toonen, wel niet hoe die nieuwe vrouw was, maar wat haar streven was en haar arbeid. Het feit van de tentoonstelling zelve, als iets geheel nieuws, werkte als een openbaring. Thans is er geen Hilda van Suylenburg verschenen als heraut van de nieuwe vrouw. Men weet trouwens nu al zeer wel dat zij er is. En men kent ook al te veel van haar arbeid om door een tentoonstelling daarvan zeer verrast te worden. Meer dan de arbeid van de moderne vrouw is thans de vraag naar haar streven, naar haar innerlijke gesteldheid van 1) Nadat dit geschreven was, las ik het mooie boek van Margarathe BOhme . Christine Immersen en vond daarin o. a. dat de hoofdpersoon een dergelijken indruk van de Duitsche tentoonstelling had gekregen als ik van de H011andsche : 't was mooi, maar het belangrijkste, het zieleleven, bleef natuurlijk verborgen. 512 EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. belang. Die kan een tentoonstelling ons niet doen zien. Maar daarop heeft de Internationale Vrouwenraad ons weer eens een kijkje gegeven. Wat is de Internationale Vrouwenraad ? Ten antwoord moge een passus dienen uit een inleidend woord van mrs. Ogilvie Gordon voor de agenda van de bijeenkomst in Toronto (1909): „De Internationale Vrouwen- raad is een verbond van Nationale Vrouwenraden die in verscheidene landen zijn gevormd ter bevordering van de eenheid en de onderlinge verstandhouding tusschen alle vrouwenvereenigingen die arbeiden voor het algemeen wel- zijn der gemeenschap. Het ontstaan van den Raad is te danken geweest aan eenige ernstige vrouwen in Amerika die, na raad- geweest aan eenige ernstige vrouwen in Amerika die, na raad- pleging van vrienden in Engeland en Frankrijk, besloten tot pleging van vrienden in Engeland en Frankrijk, besloten tot het bijeenroepen van een vergadering van afgevaardigden uit zooveel landen als mogelijk zou wezen, teneinde de mogelijkheid te over wegen der oprichting van een Inter- nationalen Vrouwenraad en van Nationale Vrouwenraden in de vertegenwoordigde landen." Dit geschiedde te Washington in 1888. De destijds gestichtte Raad koos Mrs. Fawcett tot zijn eerste presidente, Miss Clara Barton tot vice-presidente en Mrs. Foster Avery tot eerste secretarisse. en Mrs. Foster Avery tot eerste secretarisse. Degene die den grooten stoot tot de oprichting van den Raad heeft gegeven, is wijlen Susan B. Anthony. Presidenten waren achtereenvolgens Mrs. Fawcett, de Countess of Aberdeen, Mrs. Wright Sewall en daarna weder de Countess of Aberdeen. De statuten van den Internationalen Raad beginnen met de volgende „Preamble": „Wij, vrouwen uit alle landen, in de vaste overtuiging dat het welzijn der menschheid zal worden bevorderd door meerdere eenheid van denken, gevoelen en bedoelen en dat een georganiseerde vrouwenbeweging het beste middel is om het kostelijkst goed van gezin en staat te bewaren, ver- eenigen ons tot een verbond van werksters tot bevordering der toepassing van den Gulden Regel op rnaatschappij, zeden en wetgeving. EEN MULPAAL IN HET FEMINISME. 513 „Welke Gulden Regel is : „Handel jegens anderen zooals gij zoudt wenschen behandeld te worden door hen". En in Art. 1 leest men als doel van den Raad : „le het scheppen van een gemeenschapsmiddel tusschen de vrouwenorganisaties in alle landen ; „2e gelegenheid te bieden aan vrouwen uit alle deelen van de wereld om elkander te ontmoeten ten einde te beraad- slagen over vraagstukken betreffende het welzijn van de gemeenschap, het gezin en het individu". Wat iedereen moet treffen, zoowel in de doelomschrijving als in de Preamble met haar Kantiaanschen „Gulden Regel", is het absoluut niet egoIstisch-feministische van het stand- punt waarop de Internationale Vrouwenraad zich plaatst. Dat standpunt is integendeel veel hooger en doet zich voor als een algemeen-maatschappelijk. Nu spreekt het wel van- zeif dat aan feministische belangen door den Raad bijzondere aandacht wordt geschonken, maar dat toch ook in de prak- tijk een algemeen-maatschappelijk standpunt wordt ingenomen, blijkt o.a. hieruit dat er onder de vaste Commissies, die zich bezighouden met het verzamelen van internationale gegevens over bepaalde onderwerpen en het voorbereiden van bespre- kingen daarover, eene is voor Volksgezondheid, eene andere voor Opvoeding, eene andere voor Emigratie en Immigratie en weer eene andere voor Vrede en Arbitrage. Daarnaast staan, als Commissies welke haar aandacht aan meer speciflek feministische belangen wijden, die voor de Wetgeving betref- fende de rechtspositie der vrouw, die voor het Kiesrecht en de burgerschapsrechten, en die betreffende den handel in blanke slavinnen en ter bevordering van gelijke sexueele moraal voor man en vrouw. Op het meer algemeene van het standpunt waarop de Internationale Vrouwenraad zich plaatst, dient wel te warden gelet, want het vormt een van de wezenlijke tegenstellingen tusschen de internationale vrouwenbeweging en de internatio- nale arbeidersbeweging welke laatste zich op exclusief arbei- dersstandpunt plaatst. Er zijn, zooals wij aanstonds zullen zien, nog andere tegenstellingen tusschen de beide bewegingen. Deze breede basis vindt men, zij 't inisschien niet zoo duidelijk, bij voorbeeld ook in den Nationalen Vrouwenraad van Nederland terug, welke Raad (in 1899 als No. 7 aange- 514 EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. sloten bij den Internationalen Raad die thans 20 aansluitingen telt), wel als doel van zijn streven in art. 1 zijner Statuten aangeeft : „de vrouwen van Nederland te organiseeren en het werk van alien te vereenigen, ten einde alter streven met bewustzijn te richten op de vorming der vrouw tot de vol- ledige samenwerking van man en vrouw", maar tevens in art. 3 de aansluiting openstelt van alle „vereenigingen, bonden, genootschappen en vennootschappen, in wier bestuur steeds den of meer vrouwen zitting hebben". Dientengevolge vindt men, onder de 35 aangesloten vereenigingen, naast strikt feministische als de Vereeniging en de Ned. Bond voor Vrouwenkiesrecht, de Vereeniging voor Fabrieksarbeidsters, de Alg. Ned. Vrouwenvereenigingen Tesselschade en Arbeid Adelt, de vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming enz., ook volstrekt niet specifiek feministische als Nosokomos, Vrede door Recht, Rein Leven, de Ned. Vegetariersbond enz. Dit veralgemeenen van den grondslag brengt een onmis- kenbaar gevaar mede. Namelijk het verzwakken en vertroe- belen van de feministische propaganda die van elke vrouwen- organisatie toch minstens de kern moet wezen. De niet strikt feministische indringers zullen natuurlijk trachten, de vrou- wenbeweging te drijven op hun eigen paadjes, haar te spannen voor hun eigen karretjes. Een geforceerde identificatie van de vrouwenbeweging met die andere bewegingen moet van deze vermenging min of meer het gevolg zijn — en is dat dan ook wel reeds eenigermate. Feitelijk hebben de Vredesbeweging en het Vegetarisme natuurlijk niets met de vrouwenbeweging te maken men kan zeer wel feminist en anti-pacifist of anti-vegetarier zijn. Maar anderzijds biedt zulk een ruime opvatting van den grondslag wel eenigen waarborg tegen eenzijdigheid. De vrouwen zullen zich, gelijk zij nu georganiseerd zijn, zeker niet zoo Licht blind gaan staren op de uitsluitende be- vordering van haar eigen belangen als de arbeiders het zich op de hunne zijn gaan doen. * Het is vooral deze ruime blik over de maatschappij die ons in het wezen van den Internationalen Vrouwenraad treft. En daar deze Raad, gelijk wij zagen, de internationale EEN MULPAAL IN HET FEMINISME. 515 synthese vormt van het wezen der moderne vrouw, zijn zijne uitingen zoo belangrijk ter beoordeeling van den tegen- woordigen geest der vrouwenbeweging, van de psyche der moderne vrouw die straks, naar wij hopen in Nederland weldra, de nieuwe kiezer zal zijn. De jongste van die uitingen, de bijeenkomst die van 20 tot 27 Mei van dit jaar in Den Haag is gehouden, moet, dunkt mij, ieder onbevooroordeelde die de beraadslagingen heeft gevolgd voor zooveel ze publiek waren, zeer veel vertrouwen hebben geschonken in het wezen van den „nieuwen kiezer" . die een kiezeres zal zijn. Niet in de eerste plaats omdat de meeste spreeksters (ook aan het afscheidsmaal in Hotel Witte Brug) zoo goed spraken. Zelfs niet om de bezadigdheid en den ernst van haar spreken, hoewel ik, wat mijn persoonlijk gevoelen belangt, wet wil getuigen dat het mij niet heugt, van een der tallooze verga- deringen die ik weleer krachtens mijn beroep heb moeten bijwonen, zulk een mooien indruk to hebben meegenomen als van de bijeenkomst van 23 Mei in de kerk der Doops- gezinde gemeente waar gesproken werd over „Vraagstukken uit de Vrouwenbeweging". Maar vooral om den geest waarvan deze bijeenkomsten getuigden. Dat was in de eerste plaats een geest van vrouwelijkheid. De tijd dat het streven der vrouw gericht was op een gelijkstelling met den man die uitgaat van een vermeende innerlijke gelijkheid van wezen en zich uit in naaperij van den man, is voorbij. Hier en daar moge zulk een op- vatting nog gevonden worden, in 't algemeen is de vrouw daar overheen. Misschien was het een onvermijdelijke phase in de vrouwenbeweging, een phase die trouwens goeddeels 661( is bepaald door degenen die destijds buiten en tegen- over het feminisme stonden. Actie wekt reactie en zij die indertijd zooveel aanstoot namen aan het onvrouwelijke in de uitingen en gedragingen van vele „vrije vrouwen", hebben daarbij niet bedacht, hoeveel zijzelven, door hun vijandigheid en spot, door hun miskenning van de kern van Recht die toch ook toen reeds in het feminisme school, tot die onvrouwelijkheid hebben bijgedragen. Figuren als Gertrud 135umer in het buitenland en Mevrouw Wynaendts Francken 516 EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. in ons eigen land winnen thans, door de vrouwelijkheid van haar feminisme, de sympathie van duizenden die zeggen Als de vrouwen hun strijd altijd zOO hadden gestreden, waren wij al lang aan haar zijde geweest. Maar zij die zoo. redeneeren, vergeten dat de vrouwen die de spits hebben afge- beten — Mina Kruseman, Betsy Perk, Mevrouw Storm van der Chijs, Aletta Jacobs, Mevrouw Haver en Mevrouw Drucker om maar eenigen van de meest bekenden uit ons eigen land te noemen — gestaan hebben voor heel wat heetere vuren van anti-feminisme dan er thans nog branden. En dat de smaad en hoon waarmede deze vrouwen werden overladen die het eerst voor het Recht der vrouw opkwamen, nu juist niet de beste middelen waren om haar zachtzinnig te maken. Wanneer men de tegenwoordige phase der vrou- wenbeweging sympathiek gezind is — de crimineele Don- Quichotterieen der Engelsche desperado's staan op zichzelven al zijn de anti-feministen ook dääraan medeschuldig — dan mag men niet vergeten dat, zonder de zooeven genoemde vrouwen, het feminisme althans in Nederland zeker nog lang niet zoo ver zou wezen. Dit neemt niet weg dat het verblijdend is om waar te nemen dat het feminisme zoowel in den Internationalen Raad als in ons eigen land het standpunt van gelijke rechten wegens gelijkheid van wezen bij man en vrouw heeft ver- laten voor dat van gelijke rechten bij ongelijkheid van wezen. Eene ongelijkheid echter die er niet eene van subordinatie Eene ongelijkheid echter die er niet eene van subordinatie doch van coOrdinatie zijn moet. Zeer sterk kwam deze opvatting uit in de korte rede welke door Dr. Gertrud Baumer, eene van de meest be- teekenende en meest sympathieke figuren uit de moderne. Duitsche vrouwen-beweging, op 23 Mei werd gehouden. Zij betoogde dat nu reeds de vrouwen moeten gaan onderzoeken„ welke de specifiek vrouwelijke ontwikkelingslijn is en hoe de vrouw de bevoegdheden. die ze thans al heeft en die welke ze nog moet verkrijgen, op haar eigen wijze, zonder nabootsing van den man, zal kunnen aanwenden tot voile ontwikkeling van het wezen der vrouw in haar belang en in dat van de maatschappij. Naast dit zeer belangwekkende moment in het moderne feminisme zijn er nog enkele andere aan te wijzen. EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. 517 Ik merkte reeds op dat het internationale feminisme, in tegenstelling tot de internationale arbeidersbeweging, zich stelt op algemeen-maatschappelijk standpunt. Op nog twee punten steekt zij gunstig of bij de arbeidersbeweging. Zij eischt niet alleen nieuwe rechten, maar zoekt nu reeds naar een correlaat van nieuwe plichten. En zij vraagt geen bescherming voor de vrouw doch alleen voile vrijheid van ontwilckeling. Het eerste is vooral uitgekomen in de afzonderlijke be- spreking die gewijd is aan „ Gemeenschapsplichten der vrouw", een thema dat in ons land door Mevrouw Wijnaendts Francken is ingezet. En het tweede kwam op treffende wijze tot uiting in de korte toespraak over vrouwenkiesrecht welke Rev. Anna Shaw op 23 Mei hield. „ We don't want to be, protected" — zoo kreeg men toen to hooren. Geef ons maar gelijke rechten als de man heeft en dan zullen wij ons zelven wet beschermen. La donna fara da se — de vrouw zal zichzelve wet helpen, zou men, met een kleine wijziging van een bekende uitspraak van Cavour, kuunen zeggen. Komt het wellicht doordien de vrouwen, anders dan de arbeiders, steeds zichzelven hebben geleid, de behartiging van haar belangen steeds aan mede-belanghebbenden hebben opgedragen, dat zij nu ook van den Staat geen bescherming, maar 'outer vrgheid vragen ? In de vrouwenbeweging heb- ben niet-belanghebbenden als John Stuart Mill en, in ons land, Mr. S. van Houten, de beweging krachtig kunnen steunen. Maar geleid is de vrouwenbeweging, hier zoowel als in 't buitenland, slechts door vrouwen. Terwijl daarentegen de voornaamste leiders der arbeidersbeweging niet-arbeiders waren, en ook nog wet zijn. * Zoo hebben zich, als kenmerkende eigenschappen der moderne vrouwenbeweging, mede in de uitingen van den Internatienalen Vrouwenraad, aan ons voorgedaan : vrouwe- lijkheid, zin voor het algemeen-maatschappelijke, maatschappe- lijk plichtsbesef, en zelfstandigheid. 518 EEN MIJLPAAL IN HET FEMINISME. Mij dunkt dat het geen kwade kiezers kunnen wezen die met deze eigenschappen ter stembus willen komen. In de voorrede van het Handbuch der Frauenbewegung, uitgegeven door Helene Lange en Gertrud Baumer, schreef eerstgenoemde o.a. het volgende : „Voor de tegenstanders der vrouwenbeweging, die nog meenen te kunnen betwijfelen of er wel een vrouwenbe- weging behoorde te wezen, zal het feit, dat ze in alle be- schaafde landen min of meer spontaan groeit en zich ontwikkelt, een overtuigend, onwederlegbaar bewijs van haar cultuurnoodzakelijkheid zijn. En even algemeen vertoonen zich eenige ontwikkelingsmomenten, die het karakter der beweging bepalen. 0 veral blijkt uit haar geschiedenis dat de oorsprong der beweging eene zuiver geestelijke is, een gevolg van moderne geestesevolutie, en dat de economische ver- houdingen die sommigen gaarne als de eigenlijke oorzaak voorstellen, flier slechts in zooverre een rol speelden, als zij aan de beweging practische beteekenis gaven, druk uit- aan de beweging practische beteekenis gaven, druk uit- oefenen op de massa die de vrouwenbeweging ten slotte maakte tot een niet meer te verwaarloozen factor". Het is deze zuiver psychische oorsprong van de vrouwen- beweging die het zoo noodig maakt dat men, veel meer nog dan op den socialen arbeid van de moderne vrouw, voort- durend blijft letten op haar psyche. Daartoe heeft vooral de bijeenkomst van den Inter- nationalen Vrouwenraad weer eens aanleiding kunnen geven. En het verheugt mij dat, in dit jaar dat voor het Neder- landsche feminisme van zoo beslissende beteekenis kan zijn, het beeld van de psyche der moderne vrouw die recht komt vragen en niets meer, zoo sympatiek is. En zoo vertrouwenwekkend. C. K. ELOUT. „ILMENAU”. Goethe and Ilmenau. Unter Benutzung zahlreichen unverOffentlichen Materials dargestellt van Julius Voigt. Leipzig. Im Xenien-Verlag 1912. . In „Een praatje over vertalen", voorkomende in De nieuwe Gids van Februari 1912, vertelt Jac. van Looy, naar aanleiding van de uitdrukking „groote mensch", waar- mede Adama van Scheltema, in de Inleiding tot zijn Faust- vertaling, Goethe, aangeduid had, van een genre-schilderijtje, dat hem eens onder de oogen kwam en dat hij aldus beschrijft : „De landvorst van Saxen-Weimar, op de wandeling zijnde, gevolgd door een lakei, ontmoet Goethe met Beet- hoven aan den wandel. Op dit schilderijtje nu staat de dichter Goethe, onberispelijk in de houding, het voorbijgaan van den vorst of te wachten, terwijl Beethoven, zijn gezel onderdanig daar latend staan, schouderschuddend en met een gelaat als een onweer, bijna de lijst uit komt stevenen." „De vorst lachte, geloof ik, op het schilderijtje", zegt van Looy ; „maar", vraagt hij verder, „wie was nu hier „de groote mensch" ?" Van Looy, die bekent van Goethe geen diepe studie gemaakt te hebben, had uit dit genre-schilderijtje blijkbaar de herinnering behouden aan een man, die tegenover den landvorst, zijn meester, een onderdanige houding aanneemt, en hij had daarvoor minder sympathie gevoeld dan voor de houding van Beethoven, — „ein ganz ungebandigter Person- lichkeit", zooals Goethe hem noemde — die met een knorrig gezicht bleef doorwandelen, alsof er geen vorst te zien was. Dieper zin hoeft men in dit gedeelte van Van Looy's praatje niet te zoeken en de heer Dirk Coster ziet, in zijn 520 „ILMENAU". opstel over Scheltema's Faust-vertaling 1), er, naar mij voor- komt, ten onrechte een uiting in van kwaden luim tegen komt, ten onrechte een uiting in van kwaden luim tegen den grooten Goethe. Intusschen is in de voorstelling, die velen zich maken van Goethe's houding aan het Weimarsche Hof en van zijn verhouding tot zijn vorstelijken patroon, nog veel onzuivers. En dat is onnoodig. Om die verhouding te leeren kennen behoeven wij geen, nog zoo aardig, genre-schilderijtje te raadplegen. Goethe zelf, Carl August en de Weimarsche vrienden hebben herhaaldelijk zich erover uitgelaten. En wat wij daardoor te weten komen strekt zoowel Vorst als Dichter tot eer. Vrienden waren zij al van het oogenblik of dat Goethe in November 1775, op 's Hertog's uitnoodiging, naar Weimar was gekomen. Samen hadden de jonge mannen heel wat dolle en voor mannen van hun positie ongepaste streken uitgehaald maar de oudere Goethe was al spoedig het leven ernstiger op gaan vatten en had, door het overwicht zijner groote intelligentie, een grooten en vaak heilzamen invloed verkregen op den Hertog en zijne omgeving. Reeds in Mei 1776, dus een half jaar na Goethe's aan- komst, schrijft Wieland aan Merck : „Goethe lebt und regiert und wiitet, und gibt Regenwetter und Sonnenschein, tour a tour comme vous savez, und macht uns glticklich, er mache was er will". Het eene ambt na het andere werd hem opgedragen. Hij werd l'homme a tout faire. En Goethe wilde niets liever. Aan zijn vriend Knebel schreef hij, toen hij zes jaren in Weimar was: „Das Bediirfnis meiner Natur zwingt mich zu einer vermannigfaltigten Tatigkeit, und ich wiirde in dem geringsten Dorfe und auf einer wiisten Insel eben so betriebsam sein miissen, urn nur zu leben." Op Goethe's initiatief en met zijn krachtige medewerking kwam er dan ook heel wat tot stand. In zijn persoon vereenigden zich de Ministers van Financien, van Verkeerswezen, van Handel, van Onderwijs, van Eeredienst. Ook over het mijnwezen strekten zich zijn zorgen uit. Later, na zijn terugkeer uit Italie, wist hij nog van 1791 tot 1817 den tijd te vinden om, als tooneelbestuurder, het Theater te Weimar 1) De Gids. October 1912, blz. 163/164. „ILMENAU”. 521 tot ongekenden bloei te brengen en het daardoor voor het ge- heele Duitsche tooneel van groote beteekenis te doen zijn. 1) Dat een man zulk een massa arbeid wist te overmeesteren is alleen daaruit te verklaren dat Goethe, zelf hard werkend, ook bij uitnemendheid de kunst verstond, voor zich te laten werken. De Hertog wist die werkzaamheid te waardeeren en het Hertogdom deed er zijn voordeel mee. Het scheen wel dat Weimar niet buiten Goethe kon. Maar toen de last den Staatsman zOO zwaar dreigde te worden dat de Dichter er bij te kort zou komen, toen toonde de Hertog te begrijpen, wat hij aan Goethe verschuldigd was en hoe de beteekenis van zijn genialen vriend verder reikte dan de landpalen van het Hertogdom. Had hij niet reeds in 1776 in een brief aan Minister von Fritsch, het vorstelijk woord gesproken : „Einen Mann von Genie an dem Ort gebrauchen, wo er seine ausserordent- lichen Talente nicht gebrauchen kann, heisst denselben miss- brauchen." In de veertiende van Herman Grimm's „Vorlesungen", een werk dat, ook na het in voorgaand jaar verschenen breedopgevatte en diepgaande boek van Houston Stewart Chamberlain 2), zijn waarde blijft behouden, is de verhouding van Goethe tot Carl August duidelijk uiteengezet. van Goethe tot Carl August duidelijk uiteengezet. Beider vriendschap is, van Goethe's komst te Weimar in 1775 tot aan 's Hertogs dood, nooit voor langen tijd verstoord geworden. Toen Goethe, door de intriges van zijn tegenstan- geworden. Toen Goethe, door de intriges van zijn tegenstan- ders en in 't bijzonder van de favorite van den Hertog Caro- line Jagemann (Frau von Heygendorf) daartoe gedwongen, in 1817 zijn ambt als leider van het Hoftheater neergelegd en Weimar verlaten had, bleven zij in geregelde briefwisse- ling met elkander. Hun vriendschap wankelde niet; daarvoor rustte zij op een te hechten grondslag : wederzijdsche op- rechte waardeering. Van den beginne of erkende Carl August in Goethe zijn meerdere, den sterkere, de kracht van wie de leiding moest ttitgaan. Alle brieven van Goethe aan den Hertog, zegt 1) Zie De Gids van September 1891. 2) Goethe. Munchen. Verlag von F. Bruckmann. 522 „ILMENAU". Grimm, ook waar Goethe zich nog zoo streng binnen de vormen houdt welke de rangverhouding voorschreef, zijn van boven naar beneden ; alle brieven van den Hertog, ook wanneer hij, zooals vaak voorkomt, den schijn van het omgekeerde tracht te bewaren, van beneden naar boven geschreven. Nam Goethe tegenover zijn „allergnadigsten Herrn" de vormen in acht en bleef hij op den tweeden rang staan, beiden wisten dat het hier enkel een vorm gold. De Hertog had de overtuiging dat hij nergens een handiger, eerlijker, trouwer raadsman zou kunnen vinden, Goethe dat hij zijn groote gaven nergens beter ontplooien en ten beste van anderen zou kunnen aanwenden dan daar waar het lot hem geplaatst had. „Wir Deutsche", zegt Grimm, „sind alle geborene Marquis Posa's. Der Deutsche ruht nicht eher als bis er die Steile gefunden hat, auf der er bei Wahrung seiner geistlichen Unabhangigheit den dienen kann, dem er legitime Anspriiche auf diese Dienste zuerkennt. Es fehlt uns etwas wenn wir dies nicht gefunden haben." „Bei Wahrung seiner geistlichen Unabhangigkeit." Goethe was er de man niet naar om van die onafhankelijkheid afstand te doen. Tegen het verwijt, dat hij een „Fiirsten- diener" zijn zou, verdedigt hij zich in 1825 in een gesprek met Eckermann op de volgende wijze : „Nun heisst es wieder, ich sei ein Fiirstendiener, ich sei ein Fiirstenknecht. Alsob damit etwas gesagt ware! Diene ich denn etwa einem Alsob damit etwas gesagt ware! Diene ich denn etwa einem Tyrannen ? einem Despoten ? .... Ich bin dem Grossherzog seit einen halben Jahrhundert auf das innigste verbunden und babe ein haibes Jahrhundert mit ihm gestrebt und gearbeitet ; aber Bogen miisste ich, wenn ich sagen wollte, ich wusste einen einzigen Tag, wo der Grossherzog nicht Baran wusste einen einzigen Tag, wo der Grossherzog nicht Baran gedacht hatte etwas zu thun und auszufiihren, das dem Lande zum Wohl gereichte und das geeignet ware den Zustand des einzelnen zu verbessern . . . . Soil ich denn also mit Gewalt ein Fiirstenknecht sein, so ist es wenigstens mein mit Gewalt ein Fiirstenknecht sein, so ist es wenigstens mein Trost, dass ich dock nur der Knecht eines solchen bin, der selber ein Knecht des allgemeinen Besten ist." En hoe vrij hij zich voelde tegenover dezen vorst, sprak hij duidelijk uit in zijn Tasso, waar hij zijn held deze woorden in den mond legt : „ILMENAU”. 523 Einen Herrn Erkenn' ich nur, den Herrn, der mich ernahrt, Dem folg' ich gern, sonst will ich keinen Meister, Frei will ich sein im Denken and im Dichten Im Handeln schrankt die Welt genug uns ein. Zoo kan er dan ook van serviliteit, van een hoveling- zijn in de slechte beteekenis van het woord, bij Goethe geen sprake wezen. Een treffend getuigenis van Goethe's groote en liefdevolle bewondering voor den Hertog, eene bewondering die hem echter niet blind maakte voor de gebreken van zijn Vorst, is het gedicht dat „Ilmenau" tot opschrift draagt. Ilmenau, het Thuringer landstadje, en zijn mijnwerken beslaan in Goethe's leven een belangrijke plaats. Het eerst kwam hij er in Mei 1776, door den Hertog er heen gezonden om hem te rapporteeren over de gevolgen van een hevigen brand, in die dagen uitgebroken, en om tevens een onderzoek te doen naar hetgeen er waar mocht zijn van de geruchten omtrent de onveiligheid in den omtrek. Het kleine Ilmenau, dat ten tijde van Goethe's bezoek ter nauwernood vijftienhonderd inwoners telde, werd in de 18e eeuw herhaaldelijk door rampen geteisterd. Nog vOOr den brand van 1776 was het in November 1752 nagenoeg geheel afgebrand, en de sporen van deze ramp waren vierentwintig jaren later nog maar al te zichtbaar het hertogelijk slot was nog een puinhoop. De Zevenjarige oorlog had het stadje ook niet gespaard, en misgewas had het overige gedaan. Hier was dus voor Goethe wat te doen. Al vroeger had de Hertog het plan opgevat om het mijnwerk, dat geheel vervallen was, weer te herstellen, en reeds op den dag van zijn aankomst gold Goethe's bezoek de voormalige gieterijen en smelterijen en de verlaten ovens. In de omstreken van Ilmenau, die hij later nog zoo dikwijls zou bezoeken, en al aanstonds als „herrlich, herrlich" roemde, bracht hij nog verscheidene dagen door. Enkele weken bracht hij nog verscheidene dagen door. Enkele weken later, in kill, werd het bezoek herhaald, ditmaal in gezelschap van Carl August en van de heeren en dames van den hofkring. van Carl August en van de heeren en dames van den hofkring. Met nieuwe belangstelling vat de Hertog het denkbeeld tot herstel van het mijnwerk op, de voorbereiding voor 524 „ILMENAU". dat gewichtig werk afwisselend met uitgelaten partijen, waaraan het Hof, en Goethe niet het minst, met hart en ziel deelnamen. Carl August was een groot jager; Goethe vergezelde hem op de jacht, maar als teekenaar. „Der Herzog geht auf Hirsche", schrijft hij aan Merck, „ich auf Landschaften aus und selbst zur Jagd ftihre ich mein Portefeuille mit". Van de teekeningen, door Goethe in en om Ilmenau gemaakt, zijn er verscheidene bewaard gebleven en te Weimar in het Goethe- National-Museum (Goethe's woonhuis) bijeengebracht. 1) Het genot van zijn verblijf te Ilmenau in Juli 1776 werd voor Goethe nog verhoogd door de overkomst, al was het ook maar voor vierentwintig uur, van Frau von Stein, met wie hij den Hammerstein en zijn „ Hale" bezocht. „Define Gegenwart", schreef hij Naar Brie dagen later, „hat auf mein Herz eine wunderbaare Wurckung gehabt, ich kann nicht sagen wie mir ist ! Mir ist wohl und dock so traumig". In volgende jaren wordt Ilmenau telkens weer bezocht. De plannen tot herstel der mijnen krijgen vasten vorm. Bijeenkomsten van afgevaardigden uit naburige staatjes worden gehouden. Zijn geologische onderzoekingen nemen Goethe's geest geheel in beslag. Aan Frau von Stein schrijft hij, 8 Sep- temter 1780: „ Jetzt leb' ich mit Leib und Seel. in Stein und Bergen und bin sehr vergnilgt tiber die weiten Aussichten die sich mir auftun . Die Welt kriegt mir nun ein neu, ungeheuer Ansehen." In een lateren brief, van 12 Juni 1784, spreekt hij over de vorderingen van zijn mineralogische studien : „Der einfache Faden den ich mir gesponnen habe, fiihrt mich durch alle diese unterirdische Labyrinths. gar schOn durch, und giebt mir Uebersicht selbst in der Verwirrung." Ondertusschen blijft de dichter in hem wakker. Uit Goethe's verblijf in en om Ilmenau stammen o. a. de gedichten als „Rastlose Liebe": Dem Schnee, dem Regen, Dem Wind entgegen, en het beroemde „Wanderers Nachtlied": ') Enkele er van zijn in No. 10 der Schriften van de Goethe Gesell- schaft gereproduceerd, en komen ook in het werk van Julius Voigt voor. „ILMENAU”. 525 Ueber alien Gipfeln Ist Ruh. Van de ongeloofelijke moeite, welke Goethe zich voor het herstel van de mijnwerken te Ilmenau heeft gegeven, levert het bock, waarvan ik den titel boven dit opstel plaatste, duidelijk sprekende bewijzen. Uit de tallooze bescheiden, welke hij in de archieven had kunnen opsporen, stelde Goethe in 1781 een aan den Hertog gerichte „Nachricht von dem Ilmenauischen Bergwesen" op, welke een uitvoerig en duidelijk over- zicht geeft van de geschiedenis der Ilmenau'sche mijnen. Maar al die ijver kon niet verhinderen dat een reeks van rampen : instorten van galerijen, indringen van water in de schachten, het stooten op gesteente dat Been erts bevatte (zoogenaamd „taubes Gestein") of van te gering ertsgehalte bleek te zijn, jaar op jaar het werk teisterde. Krachten, in de eerste plaats financieele krachten, om den strijd tegen de natuurkrachten vol te houden en die in het eind te over- winnen, ontbraken op den duur. En zoo moest, na zoovele jaren van onverdroten inspanning, in 1796 de zeven-en- veertigjarige het werk, dat hij voor twintig jaren met zooveel moed en vol verwachting had aangevangen, opgeven. De moed en vol verwachting had aangevangen, opgeven. De band, die Goethe aan Ilmenau gebonden had, was gebroken en het zou tot 1813 duren eer hij weer een voet zette in het stadje, dat hem zoo lief was geworden. Dit alles wordt in het bock van Julius Voigt, waarschijnlijk een nakomeling van den Bergrat Voigt, die in de Ilmenausche mijnaangelegenheden Goethe's rechterhand was en aan wien hij, toen de exploitatie gestaakt moest worden, de afwikkeling van zaken overliet, in bijzonderheden uiteengezet. Wie er van zaken overliet, in bijzonderheden uiteengezet. Wie er belang in stellen verwijs ik naar dit rijk gedocumenteerde en fraai geillustreerde werk. Ondanks de teleurstellingen, welke hij had ondervonden, erkende Goethe dat zijne bemoeiingen met het Ilmenausche mijnwezen voor zijne natuurstudieen van groote beteekenis geweest waren. „Ilmenau", schrijft hij, „hat mir viel Zeit, Miihe und Geld gekostet, dafiir habe ich auch etwas dabei gelernt und mir eine Anschauung der Natur erworben, die ich urn keinen Preis umtauschen miichte." 1913 III. 34 526 „ILMENAU". Herinneringen aan Ilmenau vinden wij op verschillende plaatsen in Goethe's werken. Vooral ook in Wilhelm Meister, waaraan hij ook gedurende zijn verblijf in het Thuringsche stadje arbeidde. De markt, waar Mignon haar danskunst vertoont, de herberg, waar Wilhelm zijn intrek neemt, en de daartegenover gelegene waar hij Philine aan haar venster hem zag toewuiven, het zijn de markt en de herbergen van het Ilmenau van Goethe's tijd. Maar het gedicht, waarin Ilmenau en zijn omgeving voor Goethe geheel weer opleven, is dat hetwelk hij in September 1783 voor 's Hertogs verjaardag schreef 1). Het waren herinneringen aan een nachtelijk tooneel dat zich, eenige jaren te voren, na een halsbrekende jacht in het gebergte, had afgespeeld. In 1828, in een gesprek met Eckermann, ver- telt de toen negen-en-zeventigjarige Goethe dit tooneel, dat door Eckermann aldus wordt weergegeven : „Wij hadden aan den voet van een rots kleine hutten gemaakt en met dennentakken bedekt, om daarin op den drogen grond te overnachten. Voor de hutten brandde vuur, en wij kookten en braadden wat de jacht had opgeleverd. Knebel, die toen reeds de tabakspijp niet koud liet worden, zat het dichtst bij het vuur en vermaakte het gezelschap met allerlei flauwe grappen, terwiji de wijnflesch van hand tot hand ging. Seckendorf, de slanke man met de lange fijne ledematen, lag gemakkelijk tegen een boom aan en „summte allerlei Poetisches". Wat achteraf, in een soortgelijke kleine hut, lag de Hertog in diepen slaap. Ik zelf zat daarvoor bij smeulende kolen, in zware gedachten verdiept". . . Dan zegt Goethe dat hij nu nog, na 45 jaar, de verschillende personen van het gedicht goed geteekend vindt. Vooral den Hertog, in zijn wilde en roekelooze gedragingen. „So war er ganz und gar. Es ist darin nicht der kleinste Zug iibertrieben. Doch," voegt hij er bij, „aus dieser Sturm- und Drangperiode hatte sich der Herzog bald zu wolthatiger Klarheit durchgearbeitet, sodass ich ihn zu seinem Geburtstage im Jahre 1783 an diese Gestalt seiner friiheren Jahre sehr wohl erinnern mochte." 1). Waarschijnlijk werd een gedeelte ervan reeds vroeger geschreven maar eerst nu voltooid. Daarop zou dan slaan, wanneer hij van zijn maar eerst nu voltooid. Daarop zou dan slaan, wanneer hij van zijn droomen zegt : Sie schmeicheln mir und locken alte Reime. „ILMENAU”. 527 En dit gedicht, door Goethe zijn vorstelijken vriend ge wijd, is, naar inhoud en vorm, wel een van de treffendste in zijn soort. Het is als een „symphonische Dichtung" en het verwondert mij dat nog geen Duitsch toondichter zich aangetrokken gevoeld heeft, het muzikaal na te dichten. Als in breede, klankvolle akkoorden vangt het maestoso aan : Anmutig Tal ! du immergriiner Hain! Mein Herz begrusst euch wieder auf das beste ; Entfaltet mir die schwerbehangnen Aeste, Nehmt freundlich mich in eure Schatten ein, Erquickt von euren HOhn, am Tag der Lieb' und Lust, Mit frischer Luft und Balsam meine Brust. Na deze invocatie verdiept de dichter zich in herinneringen aan het land en zijn arme bewoners, aan het woud, waarin aan het land en zijn arme bewoners, aan het woud, waarin hij vaak het spoor bijster raakte, en aan dien dag, zeven jaar geleden, toen zij daar uitrustten van de vermoeienissen van de jacht. De Weimarsche vrienden, die Goethe hier van de jacht. De Weimarsche vrienden, die Goethe hier herdenkt (Knebel en Seckendorf), in het voorbijgaan elk hunner met een paar trekken teekenend, zijn ons uit zijn eigen beschrijving in het gesprek met Eckermann bekend. Maar dan, eer hij tot den Hertog komt, ziet hij, als in den droom, zichzelf, die „von fremden Zonen" hier beland is, und durch Freundschaft fest gebannt. Tot zichzelf keert hij in en vraagt : Wie kent zich zelf ? Wie weet wat hij vermag te bereiken ? Heeft niet de moe- digste roekelooze dingen gedaan ? Und was du tutst, sagt erst der andre Tag, War es zum Schaden oder Frommen. Evenals Prometheus, die met „reine Himmelsglut" slechts aardsch bloed in de aderen der menschen vermocht te gieten, zoo ging het ook hem : Ich brachte refines Feuer vom Altar; Was ich entztindet, ist nicht reine Flamme. Der Sturm vermehrt die Glut und die Gefahr, Ich schwanke nicht, indem ich mich verdamme. 528 „ILMENAU". En zoo streng als hij jegens zichzelf is, is hij ook tegenover den Hertog, wiens vele goede hoedanigheden hij weet te waardeeren, maar over wiens „Unarten" en waaghalzerijen hij zich dikwijls bezorgd maakte. In een brief aan Charlotte von Stein van 27 Augustus 1782 schrijft hij: „der Herzog ist wacker and man kiinnte ihn recht lieben, wenn er nicht durch seine Unarten das Gesellige Leben gerinnen machte, und seine Freunde durch unauf haltsame Waghalsigkeit nOtigte Ober sein Wohl und Weh gleichgultig zu werden". Een jaar later is Goethe over zijn vorstelijken vriend beter te spreken ; den 17en Juni 1783 schrijft hij uit Wilhelmsthal an Charlotte von Stein : „Der Herzog ist auf sehr guten Weegen, wir haben fiber viel Dinge gar gut gesprochen, es klart sich vieles in ihm auf, und er wird gewiss in sich glucklicher und gegen andre wolthatiger werden". In „Ilmenau" teekent Goethe nu het beeld van hem, dien hij „all sein Wohl und all sein Ungemach" noemt, den man, die Bald mit sich selbst und bald mit Zauberschatten streitet Und, was ihm das Geschick durch die Geburt geschenkt, Mit Miih und Schweiss erst zu erringen denkt. Noch ist bei tiefer Neigung fur das Wahre Ihm Irrthum eine Leidenschaft. Der Vorwitz lockt ihm in die Weite, Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Steg zu schmal, Der Unfall lauert an der Seite Und stiirzt ihn in den Arm der Qual... Maar dan verdwijnt het beeld, dat een droombeeld mag geweest zijn : wolken en nevelen vervliegen en hij ziet, Wie man nach 'Anger Reise Im Vaterland sich wiederkennt, Ein ruhig Volk in stillem Fleisse Benutzen, was Natur und Gaben ihm gegonnt. Der Faden eilet von dem Rocken Des Webers raschem Stuhle zu; En — Goethe hoopt nog aan het eindelijk welslagen van het Ilmenausch bedrijf • „ILMENAU”. 529 Und Seil undMel wird in langrer Ruh Nicht am verbrochnen Schachte stocken. En tot slot deze wensch, waar de ernstige vermaning nog doorheen klinkt : So mag', o Furst, der Winkel deines Landes. Ein Vorbild deiner Tage sein! Du kennest lang die Pflichten deines Standes Und schrankest nach und nach die freie Seele ein. Der kann sich manchen Wunsch gewahren, Der kalt sich selbst und seinem Willen lebt; Allein wer andrer Wohl zu leiten strebt, Muss fahig sein viel zu entbehren. So wandle du — der Lohn ist nicht gering — Nicht schwankend hin, wie jener Samann ging, Dass bald ein Korn, des Zufalls leichtes Spiel, Hier auf den Weg, dort zwischen Dornen fiel; Nein! streue klug wie reich, mit mannlich steter Hand, Den Segen aus auf ein geackert Land! Dann lass es ruhn ; die Ernte wird erscheinen Und dich begliicken und die Deinen. Aldus met een vrijmoedigheid, die den afstand Welke hen scheidde niet uit het oog verloor, bracht Goethe Carl August op zijn zeven-en-twintigsten geboortedag, in den schoonsten kunstvorm, den eerlijksten, oprechtsten geluk- wensch, dien misschien ooit een staatsdienaar zijn Vorst heeft toegebracht. Hoe menig Vorst zou men zulk een ouderen vriend en raadsman toewenschen ! De omstandigheden zouden in de verhouding tusschen Carl August en Goethe een verandering brengen, die onver- mijdelijk was. Dat Goethe in het najaar van 1786 naar Italie „vluchtte", gelijk men het genoemd heeft, had velerlei redenen. Een gelijk men het genoemd heeft, had velerlei redenen. Een ervan was zeker wel dat naarmate de Hertog, ouder wor- dende, zich meer met de Regeering bemoeide, de plaats van Goethe in het kleine Vorstendom hoe langer hoe kleiner werd ; de grond ontzonk hem onder de voeten. En toen hij, 530 „ILMENAU”. na een bijna tweejarig verblijf in Italie, in Juni 1788 in Weimar terugkeerde, vond hij Carl August gerijpt tot een zelfstandig man, naast wien voor hem, op het engere staats- gebied, in het geheel geen plaats meer was. Hoezeer hij de buitengewone talenten van zijn ouden vriend op prijs was blijven stellen, toonde de Hertog door hem allerlei eervolle en gewichtige opdrachten te geven. Goethe's werkzame geest vond gelegenheid op velerlei gebied, op dat werkzame geest vond gelegenheid op velerlei gebied, op dat van wetenschap zoowel als op dat van kunst, nuttig werk- zaam te zijn voor dat Weimar, waaraan zooveel herinneringen hem bonden, o.a. door de leiding op zich te nemen van den Hofschouwburg, een werkzaamheid, waarover hij later met rechtmatigen trots tot Eckermann zeggen kon: „es war etwas". Van Carl August's zijde werd alles gedaan om de vriendschapsbetrekking van vroeger op denzelfden intiemen voet voort te zetten. Maar Goethe gaf zich rekenschap van de nieuwe verhoudingen, hij kende zijn plaats en wist die met grooten takt te bewaren, al moest hij ook over zijn terughoudendheid van den Hertog verwijten vernemen als : „Es halt schwer, Ew. Liebden alleweile persOnlich zu erangeln"; „Vergebens habe ich an Deiner Festung gerap- pelt : es war kein Mensch zu erpochen". De man, wien hij als opvoeder had ter zijde gestaan en in wien hij getracht had de betere elementen wakker te roepen en aan te kweeken, bleef in Goethe's gedachtenis voortleven als zijn vorstelijke vriend. Het gedicht „Ilmenau" is van die vriendschap de kostbaarste herinnering. herinnering. J. N. VAN HALL. BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. Ligt het aan Asser's dood, dat de gedachten bij deze ge- beurtenis niet recht vooruitstreven willen, en zich tot het verleden keeren ? Althans de mijne doen dat. Ik had zijne toestemming, bij deze gelegenheid een brief te gebruiken, Bien hij mij den Eden April van dit jaar schreef. Ik had, in De Gids van April, in een aankondiging van van Vollenhoven's Eendracht van het Land, de woorden laten drukken: „Dat de wereld- justitie bij ons kwam, is ons werk niet geweest. Thans heeft onze inspanning te bewerken, dat zij er nooit weer vandaan onze inspanning te bewerken, dat zij er nooit weer vandaan kan worden gehaald, omdat ieder gevoelen zal dat zij juist hier wel geplaatst is." Vergis ik mij niet, dan gaf de eerste helft dezer sententie vrijwel den indruk weer, die op ons Hollandsche leeken vrijwel den indruk weer, die op ons Hollandsche leeken in 1899 gemaakt is. Wij hebben toen bijster vreemd tegen die conferentie in het Huis in 't Bosch aangekeken, en zeker geen levendige voorstelling gehad van de oorzaken die hare geen levendige voorstelling gehad van de oorzaken die hare bijeenkomst in ons land hadden gedetermineerd. Het niet- uitnoodigen der Zuid-Afrikaansche Republiek heeft ons toen meer bezig gehouden dan de geheele conferentie zelve. En schreef niet nog Naber in zijn laatste 1 afelkout, dat Neder- land alleen in aanmerking was gekomen wegens zijn vol- land alleen in aanmerking was gekomen wegens zijn vol- strekte onbeduidendheid? 1k weet niet of die uiting tot Asser's kennis is gekomen ; hij zou haar hebben afgekeurd, evenals hij in verzet kwam 532 BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. tegen wat ik in De Gids van April had geschreven, als „al te bescheiden en daardoor niet geheel in overeenstemming met de historische waarheid." Zijn eigen wetenschap van den loop der dingen liet hij volgen. Het was onmiddellijk mijn voornemen op de zaak terug te komen, en hij keurde goed dat ik dit doen zou in de September-aflevering van De Gids. 'Mans krijgt zijn brief, waarvan ik den hoofdinhoud volgen laat, de waarde van een zelfgeschreven In Memoriam: „Toen in Januari 1899 de Keizer van Rusland moest be- palen waar zijne vredesconferentie zou worden gehouden, aarzelde hij tusschen Brussel en den Haag. De Martens, zijn raadsman voor alles wat de vredesconferentie betrof, pleitte voor den Haag en voerde daarbij als argument ten gunste van den Haag aan, dat daar in 1893 en 1894 de conferentien voor het Internationaal Privaatrecht waren ge- houden, die de Martens als eerste Rtissische gedelegeerde had bijgewoond en waardoor, naar hij zeide, de geschiktheid van Nederland en de Nederlanders voor het organiseeren en leiden van dergelijke bijeenkomsten gebleken was. Zooals de Martens mij men schreef, gaf dit argument den doorslag ten gunste van den Haag. De omstandigheid dat hier de eerste vredesconferentie gehouden werd, had ten gevolge dat, toen in beginsel tot de oprichting van het zoogenaamd permanente Hof van Arbitrage besloten was, den Haag werd aangewezen als de plaats waar de zetel van dat Hof zou zijn (evenals van het Prijzen- hof, zoo dit ooit tot stand komt). hof, zoo dit ooit tot stand komt). 1k herinner mij nog hoe verheugd ik was toen ik in eene der vergaderingen van de eerste vredesconferentie namens onze Regeering mocht mededeelen dat zij, dankbaar, aan die aanwijzing hare goedkeuring hechtte. Nu weet ik wel dat toen, in 1892, de Nederlandsche Regeering op mijn voorstel zich tot de andere Europeesche mogendheden wendde om haar uit te noodigen tot eene in den Haag te houden conferentie, die zou trachten eene codificatie van het Internationaal Privaatrecht te ontwerpen, zij niet konde voorzien wat daaruit in de toekomst zou zij niet konde voorzien wat daaruit in de toekomst zou voortvloeien, maar feitelijk heeft dit toch ten gevolge gehad BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. 533 dat den Haag op internationaal gebied eene bijzondere be- teekenis heeft verkregen. In de slotvergadering der eerste Wisselrechtconferentie (1910) heeft de eerste gedelegeerde van Duitschland, Dr. Kriege, dit nog eens op voor ons zeer aangename wijze herinnerd." Laat ik nu mijn gezegde van April aldus mogen amendeeren : „Dat de vredesconferentie bij ons kwam, is het werk van de Martens geweest, die ons voorsprak op grond van wat Nederland, op initiatief van Asser, voor de zaak der codificatie van het internationaal privaatrecht reeds had tot stand gebracht." Uit die vredesconferentie is dan de vestiging van een „zoogenaamd" permanent Hof van Arbitrage voortgekomen, die den heer Carnegie weder aanleiding gaf tot het ver- strekken van de middelen voor het thans geopende gebouw. Men kan niet zeggen dat het geopend wordt onder blijde vooruitzichten. De zaak der derde vredesconferentie staat er, naar verluidt, niet zoo heel goed voor. In Frankrijk, maar vooral in Duitschland, moet zeer weinig animo bestaan voor medewerking tot het bijeenkomen der derde conferentie, eer Engeland zal hebben mogelijk gemaakt een van de beste vruchten der tweede binnen te halen : het Prijzenhof, dat eerst in werking zal kunnen treden na ratificatie der Declaratie van Londen betreffende de wetten van den oorlog ter zee (1909). Die ratificatie is door een votum van het Huis der Lords verijdeld, en de Engelsche regeering laat het wapen, dat de Parlamentsacte haar tegen dit en een volgend gelijk- luidend votum der Lords in de hand geeft, tot dusver onge- bruikt, terwijl de lauwheid, om niet te zeggen het remmend vooroordeel der Engelsche openbare meening, het geheel onwaarschijnlijk maakt dat de regeering zich binnen afzien- baren tijd tot zulk gebruik zal gedrongen voelen. Men kan er in komen, dat groote mogendheden bezwaar hebben tegen een derde conferentie, zoolang een hunner de besluiten der tweede op een zeer belangrijk punt tot eene schijnvertooning maakt. Nederland is buiten machte in deze zaak een beslissend 534 BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. woord te spreken. Het is alleen verantwoordelijk voor den ernst waarmede het zijn eigen voorstellen ter overweging door de derde conferentie zal hebben voorbereid, en voor de kracht waarmede het die verdedigen zal. Intusschen kan Nederland eenige bescheiden, maar niet onwezenlijke plichten van gastvrouw vervullen, van gastvrouw die het gisteren was, in 1915 of later weder worden zal. Het gebouw staat er, het moet zijn rente opbrengen. Het moet een gebouw worden, waarnaar heel de wereld den weg kept. De talrijkheid en het belang der zaken, die het Hof van Arbitrage er in zal berechten, hangen van factoren of waarop onze directe invloed zeer gering is. Grooter kan die zijn op de nevenfunctien van dit paleis, dat ook eene wereldbibliotheek van internationaal recht zal behuizen, en ruimte biedt voor van internationaal recht zal behuizen, en ruimte biedt voor eene Akademie van Internationaal Recht. Het is niet welgedaan, dat wij van die beide dingen, jaren nadat er het initiatief toe is genomen, nog zoo weinig kunnen toonen; niet wel gedaan, dat het Nederlandsche publiek zich zoo onverschillig houdt omtrent hunnen voortgang. Ik meen ook, dat de betreurde doode die onverschilligheid heeft ge- voeld en dat zij hem heeft pijn gedaan. Van de bibliotheek is alleen nog te zeggen, dat een ge- leerde van naam gewonnen is voor de opperleiding, een man van technische ervaring voor de technische leiding. Een laat maar goed begin. De Akademie — waar blijft zij? Bij gebreke aan voor- lichting uit Nederlandsche bron — Asser's mededeeling in de Akademie te Amsterdam was de eenige en tegelijk de laatste — kunnen wij onze nieuwsgierigheid uit inlichting van vreemden alleen zoeken te stillen. Wij kunnen het zoeken, maar het gelukt niet geheel. Uit het jaarboek voor 1912 van „the Carnegie Endowment for International Peace", gevestigd te Washington, blijkt dat op 11 en 12 Sept. 1912 in den Haag eene conferentie is gehouden tusschen minister van Swinderen, Jhr. Mr. van Karnebeek, Mr. Asser en den directeur der „Division of International Law" van gezegde stichting, den heer James Brown Scott, die omtrent aanleiding en beloop dier confe- rentie het volgende mededeelt: BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. 535 „For the past year and more the Director has been in frequent correspondence with Mr. Asser, who may be considered as the representative of the publicists intent upon the creation of the academy to be installed in the Peace Palace. His views have frequently been laid before the Executive Committee 1), and the objections as well as doubts of the Executive Committee have been communicated to him. Especially is this the case in the matter of the need of such an academy, the extent to which the desire for it is shared by publicists of different nationalities, and the difficulty of securing a student body, which would, by its number and its influence, justify the Endowment in creating the academy. The Director took advantage of the meeting of the Institute of International Law at Christiania, to visit The Hague, in order to discuss personally with Mr. Asser these and other matters concerning the academy. Mr. Asser made an appointment with Mr. van Swinderen and Mr. Karnebeek. Mr. Asser had entered into correspondence with publicitsts of different countries and the replies received, so he asserted, indicate a very wide-spread and international support of the academy. In the matter of foreign governments, Mr. van Swinderen stated that he had had the pleasure of conferring with Mr. Butler 2), Acting Director of the Division of Intercourse and Education ; that Mr. Butler stated that the cooperation of the governments in the way indicated (the designation of members of their service 3) by the governments represented at the Second Hague Peace Conference) overcame his own personal hesitancy . . . Mr. van Swinderen expressed himself as thoroughly in favor of interesting the governments in the way proposed, adding that he would enter into relations at once with the diplomats of foreign countries accredited to The Hague, and that the believed he would be in a position to assure the Endowment perhaps before the close of the year 4) of the willingness of the governements invited 1) Van het Endowment. — President senator Root. 2) Nicholas Murray Butler, president der Columbia University. 3) Als toehoorders n.l. der lessen. 4) Ik cursiveer. 536 BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. to the Second Hague Peace Conference to designate one or more competent persons of their diplomatic and consular, military and naval or administrative service to follow the lectures and courses of the academy . . . He thought that it was the general opinion that advantage should be taken of the formal opening of the Peace Palace (to establish the academy) . . . Mr. Asser felt that as the cooperation of the Carnegie Endowment was to be conditioned upon the cooperation of the governements, and as the cooperation could not probably be assured before the end of the year, it would be inadvisable to constitute the Curatorium in advance of the assurance, and the Curatorium, if appointed in January, would not have time to make the necessary arrangements to open the academy in August . . . He insisted, however, that a beginning should be made and that at least lectures on certain carefully chosen and timely subjects should be given in August, September and October (1913), even if be given in August, September and October (1913), even if the detailed courses could not be offered. Mr. van Swinderen likewise considered that at least a beginning should be made and, as the best means of starting the academy and as showing the interest of the Netherland government in the enterprise, he stated that he would request his government to invite a number of lecturers as the guests of the govern- ment as a part of the formal proceedings connected with the opening of the Palace . . . This solution appeared to the members present as an admirable adjustment of the difficulty, as it would allow the Curatorium, when appointed, the time necessary to make arrangements for the lectures to be given in the year 1914 . . " Dit ei van Columbus is gebleken een windei te zijn. Welk een overmaat van goeden wil, en waar is het resultaat? Het leert ons, bescheiden te wezen in onze ver- wachtingen van alle regelingen waartoe de medewerking van zeer vele staten en personen op deze onze wereld ver- eischt is. Als zoo'n betrekkelijk eenvoudige zaak reeds zooveel moeite kost . . . wat dan met de veel ingewikkelder zaken die men reeds ter sprake brengt ? Heb ik het mis in mijn indruk dat van deze zaak Asser, zijn wereldreputatie en invloed, de spil waren ? Hij verbond BIJ DE OPENING VAN HET VREDESPALEIS. 537 de Hollanders die het doen aan de Amerikanen die het betalen zouden. Wie zal Asser vervangen ? Dat angstvallig vasthouden, van Amerikaansche zijde, aan de voorwaarde dat eerst de gouvernementen moeten hebben toegezegd sommige hunner ambtenaren als hoorders te zenden, blijkt het tot stand komen van het internationale Curatorium tot dusver te hebben verhinderd. Of dat vasthouden van het ruime inzicht getuigt dat men hier over het geheel zoo gaarne aan de vrienden van overzee toeschrijft en waarvan zij zich de toeschrijving zoo gaarne laten aanleunen, is misschien te betwijfelen. In Asser's mededeeling te Amsterdam kionk een andere toon : het zou meer een zaak van de internationale wetenschap, dan van de gouvernementen wezen. De gouverne- menten zullen wel volgen, als zij er nut in mogen zien, en dit nut zullen zij zien in het tastbare ding dat niet op hun woord moest hebben gewacht om zich te vestigen. Hoe doodjammer als deze Augustusmaand voorbij zal gaan, zonder dat de wereld jets naders, iets hechters, iets meer bemoe- digends omtrent het academieplan verneemt. Of zal het verlossend woord nog gesproken worden ? Zoo niet, dan is er nog de kans, dat onder de velen, die aanstonds bijeen zullen zijn, meer dan den man van invloed zal gevoelen dat er aan de plechtigheid iets ontbroken heeft, en dat die mannen van invloed de handen ineen zullen slaan, om dat ontbrekende zoo spoedig mogelijk aan te vullen. En, zoo bij dat overleg Nederlandsch vernuft en Nederlandsche wil hun dienst bieden, moge er meer van overblijven dan van den uiteengespatten vuurpijl van 12 Sept. 1912. Ik denk terug aan Asser en aan zijn brief. Dank zij hem, hebben wij reeds eene reputatie ; aan ons te zorgen dat wij ze niet verliezen. 18 Aug. 1913. H. T. COLENBRANDER. MARGINALIA. i) Over het algemeen geven alle ware gevoelens geluk, ware pijn zoogoed als ware vreugde. Er is wellicht voor den mensch geen ander ongeluk, dan onwaarachtig te zijn. * * * Vele menschen kunnen rustig door hunne aardsche liefden omhoogtreden tot God. Vele menschen kunnen God slechts zien, door zich te ontscheuren aan de zinnen en zich bloedend of te houwen van hun aardsche wortelen. Het voorbeeld dezer beide menschensoorten heeft de geschiedenis treffend gegeven in het vriendenpaar Alypius en den H. Augustinus. * * Het Socialisme is onbewusterwijze bezig, het Christendom te verlossen van de verstarring van menschelijke concepties en bedenksels waarin men het gevangen heeft. Maar eenmaal zOOver, zal het Christendom het Socialisme denzelfden dienst weerom bewijzen moeten! * * * In de twintigste eeuw zal de menschheid wellicht een tijdlang uitrusten van de verscheurende donkere geestes- woelingen der l9de, Zij zal rusten in een stemming van zachte verheven en kinderlijke kalmte. Dit schijnt met zekerheid te voorzeggen. Onder dezen zelfden titel verschenen in 1910 vier stukken in het tijdschrift „Europa". MARGINALIA. 539 Te weten, dat het heilloos is, het leven tot in zijn geheimste tegenspraken door te denken en dit toch niet te kunnen laten, zal echter vooreerst nog wel de tragische tweespalt blijven van vele menschen van dezen tijd. 1) * * Men is zichzelf een sleutel tot de wereld. Slechts voor zoover men zichzelven begrijpt, kent men de wereld. * Gelijk in Sokrates' sterven Christus' kruisdood, zoo is. in de Sokratische ironie Christus' glimlach, deze glimlach van hemelsche zorgeloosheid, reeds te voorvoelen. * * In het Verleden is verreweg de grootste aandacht steeds gevallen op Christus' doodskreet aan het kruis. Thans wellicht zal het Christus' glimlach zijn, die het eerst en het zuiverst zal worden verstaan. * * In jonger jaren wordt de schoonheid ons gegeven, in later jaren wil zij nog slechts veroverd zijn. * * Even voordat zij tot woorden komt, leeft wijsheid in een menschenziel haar wonderbaarste leven. * ** Er zijn zoovele soorten Christenen als er menschensoorten zijn. leder dezer wijzen van Christendom heeft hare heiligen of martelaars gehad. Zoo heeft men, om enkele groote variaties. 2) Men zie ook hieronder, de aanteekening over Bernard Shaw. 540 MARGINALIA. te noemen : het razende Christendom (H. Augustinus), het elegische Christendom (H. Franciscus), het mathematische Christendom (Pascal) enz. MAN EN VROUW. De man denkt over het leven; het leven denkt in de vrouw. * Geen vaste grondbeginselen en enkele onverstoorbare moreele zekerheden : zie bier het karakter der vrouw. * Bij den man juist omgekeerd : een gansche voorraad logisch vastgestelde grondbeginselen en een groote moreele onzeker- heid tot resultaat. * * De vrouw is voorzeker wreeder dan de man, maar slechts omdat zij op alle gebieden een dieper instinct medebrengt voor de geweldige noodwendigheid des levens. * * Het huwelijk tusschen man en vrouw behoort in den diepsten zin een harmonie te zijn tusschen bewuste en onbewuste levenskrachten, of tusschen intellect en natuur. * Daar ieder element naar uitbreiding en overheersching streeft, zoo ook het manlijke en vrouwlijke, is de soms schriklijke, ingeboren vijandschap der geslachten een feit, dat men eenvoudig aan te nemen heeft. Slechts de liefde kan haar opheffen. Maar ook dan nog kan zonder heftige botsing en strijd geen duurzame harmonie ontstaan. * Wanneer men het karakter van een vrouw doordringt, MARGINALIA. 541 leest men in het, overal elders ondoordringbare en sprakelooze, boek der natuur. Men leest er, onder meer, enkele verboden Gods aan de stervelingen. * Het kleed wekt de begeerte. Het schoonste kleed der vrouw is hare onbewustheid. Het wekt een oneindige ziels- begeerte. * De gedachten die een harmonische gezonde vrouw hard- nekkig weigert te begrijpen, moet men wel aandachtig bezien. Men zal dan meestentijds ontwaren, dat deze gedachten een levensverstorende werking hebben. Het vrouwelijk doel- beoogings-instinct weigert zorgvuldig iedere aanraking, zelfs de lichte aanraking-van-begrip met zulke gedachten. De vrouw is de natuurlijke hoedster der illusien. Zelfs wanneer die kinderlijk zijn, en licht te verstoren, zal haar rede er niet spoedig tegen in opstand komen. Dit komt, omdat zij bij instinct voelt, dat de illusie leven geeft en dus ook leven behoudt. * De beste vrouwen zijn zeer weinig verstandig, maar zij zijn wijs. Er is geen verachting zou koud, als de verachting, die de eenvoudige vrouw koestert voor hare raisonneerende sexegenoote. Zij ziet in deze iets, iets als v e r r a a d uit eigen kamp! * * De vrouw laat het meestal over aan den man, over haar wezen te spreken en haar karakter te definieeren. Betrek- kelijk zelden hebben vrouwen een deugdelijk synthetisch woord over „de vrouw" gezegd ! En er zijn wijze vrouwen die toch, wanneer zij over hun eigen wezen moeten spreken, onmiddellijk hun toevlucht nemen tot de meest versleten, meest sentimen- 1913 III. 35 542 MARGINALIA. teele mannelijke rhetoriek. Men kan dit terecht een geheim- zinnig natuurverschijnsel heeten ! * * Het Katholicisme is het vrouwlijke, het Protestantisme het manlijke element der religie. KEERZIJDEN. Het altruisme van de jeugd is meer een drang, alles te.: ontvangen, dan wel om alles te geven. De meeste menschen hebben medelijden met zichzelf en zijn naar anderer lijden slechts nieuwsgierig. Het ware beter voorwaar, om met anderer lijden mede te lijden en naar eigen lijden slechts nieuwsgierig te zijn. * Al te heftige teederheid voor de dieren is een vorm van menschenhaat. * * Zelfs in den besten en wijsten mensch is nog wel een spoor te vinden van den naleven levenswaan van dieren en planten : het middelpunt van het Heelal te zijn. Juist in zoover deze waan nog in hem aanwezig is, voor zoover is zijn karakter nog komisch gebleVen. * De meeste menschen eischen van hun medemenschen slechts volstrekte bescheidenheid, om in het gevoel hunner meerdere voortreflijkheid niet verstoord te worden. * * Welk een hyperbolische term toch, die van „vakmensch" ! Want in de meeste gevallen verdwijnt de mensch in het vak. MARGINALIA. 543 In den diepsten donkersten grond van hun zielen was, voor zijn ouders, broeders, zusters, Keizer Napoleon de . . . verloren-zoon der familie. verloren-zoon der familie. * * Het ware berouw roept dorstig de vergelding tot zich. Het valsche berouw is niets dan de vrees voor deze ver- gelding. En toch dragen beide verschijnselen denzelfden naam. * Er zijn menschen, die niet zondigen, omdat zij vreezen, er geen berouw over te kunnen hebben. Dit zijn de Christe- nen tegen wil en dank. * Er zijn menschen, die te midden van de genoegens der zonde, de verrukking van het berouw-hebben reeds vooruit zien. Dit zijn de sensueele Christenen! Terwille van de verzoening, zoeken zij als 't ware twist met hun God. * Er is geen schoone deugd, die niet op een of andere wijze op een of ander mensch of ding schadelijk of ver- woestend werkt ; er wordt geen schoone gedachte de wereld ingezonden, die niet vroeg of laat is voorbestemd, werktuig te worden tot alle kwaad : tot bedrog en ontveinzing jegens zichzelf of anderen. De wereld is een chaos, waar alle elementen voor de goede harmonie verward door elkander werken. Hoevele deugden zijn onbewust gebleven ondeugden! 544 MARGINALIA. TWEE AANTEEKENINGEN. 1) Over het beeldende schrijven. — Wat men het beeldende schrijven genoemd heeft, het uitvoerig beeldende schrijven dat door het Naturalisme, in haar aandacht voor „het milieu", tot een hoogtepunt is opgevoerd, is een tijdelijke literaire aberratie geweest. Het berust ganschelijk op een misbegrip van een der eenvoudigste wett en van het woord. Want beschrijven beteekent, iets op te roepen. Het woord nu kan slechts het visioen oproepen. En dit visioen is een herinneringsvisioen. De lezer die de beschrijving van een boom, een huis, een landschap leest, ziet voor zijn geestesoog niets minder dan wat de schrijver hem wil laten zien. Getroffen echter door een suggestieven trek, herinnert hij zich een boom, een huis, een landschap, Welke dezen trek met het beschrevene gemeen hadden, en het is deze herinnering, die hij als 't ware bliksemsnel toepast op de beschrijving die hij leest. Daar in den volwassen mensch het aantal herinneringsbeelden onmeetlijk groot is, kan dit proces ge- schieden, zonder dat schrijver of lezer zich van deze eigen- aardige verwisseling ook maar even bewust worden. Dit eenvoudige en onloochenbare feit aangenomen, vervalt daarmede alle levensreden van den uitvoerig en wijdloopig beeldenden, detailleerenden en omschrijvenden stiji. Want uit- voerig beeldend of kort suggereerend : het visioen dat de lezer zich schept is toch immer iets anders dan het visioen dat den schrijver voor oogen stond ! Wel echter heeft zulk een beeldende stijl de noodlottige eigenschap, het beeld dat zij met zoo veel moeite ontwerpen wil, meer te verduisteren dan te belichten. Want door een veelte van aanduidingen wordt de kracht der algemeenste trekken, die het snelst en het scherpst de herinnering treffen, verzwakt en kunnen zij hun werk niet doen. En waar zulk een beschrijving desniettemin onmiddellijk een visioen geeft, zoo geschiedt dit slechts, om- dat daar de lezer een deel van het werk des kunstenaars 1) Deze aanteekeningen behooren bij de beschouwing over stiji in de Maartafl. van „De Gids" van dit jaar, biz. 478. Zij vullen haar op Maartafl. van „De Gids" van dit jaar, biz. 478. Zij vullen haar op eenige punten aan. Schrijver hoopt deze losse bouwstoffen mettertijd te schikken en te vereenigen tot een essay: „theorie van den stir. te schikken en te vereenigen tot een essay: „theorie van den stir. MARGINALIA. 545 heeft overgenomen : uit deze veelte heeft hij het zijne verkozen en het overige uit zijn aandacht laten wegvallen. De beste voorbeelden van dezen uitvoerig beeldenden stiji hebben ons de gebroeders De Goncourt gegeven. En hoe- veel is in hun werken thans alreeds, vergeleken bij een Flaubert en Stendhal, doodhout geworden ! O v e r het rhythm e. — Er zijn in een stiji twee rhythmen. Er is het rhythme van de dingen, dat wij alien kunnen waarnemen : van het waterstroomen, van de ademhaling, van het boomenruischen, van den vleugelslag der vogelen, de oneindige verscheidenheid der stoffelijke beweging. Dit rhythme te vertolken, het woord te laten worden tot dit rhythme, is een der eerste doch ook een der laagste eischen van de litteraire kunst. Want deze aanvoeging aan de be- weging der dingen kan geschieden, zonder dat zij zelfs tot ware schoonheid wordt, en ook waar deze schoonheid ont- staat, ontstaat zij juist dank zij iets anders dan dit rhythme. De kunst die voornamelijk van de beweging der dingen vervuid kunst die voornamelijk van de beweging der dingen vervuid is, toont vroeg of iaat een troostelooze eenvormigheid, een vlakheid van verschijning en een leegte van fond. Voor de groote voile schoonheid is dus nog een ander rhythme noodig. Een groote persoonlijkheid zegt een reeks woorden op zulk een wijze, dat zij onder duizend andere woorden te herkennen valt. Welke menschenstem een regel van Henriette Roland Hoist ook uitspreekt, zacht of luide, helder of heesch, de voile sidderende metaaltoon daarvan dringt door alle stemmen henen en treft het hart als met een pip. Is deze wijze dan ten slotte wel een bewegings- wijze ? Zij kan niets anders zijn, want alle opeenvolging van gesproken woorden is een beweging. Hier gelijk meestal geschiedt, te blijven stilstaan bij de slotsom, dat de persoon- lijkheid altijd ailes anders maakt, is een verglijding van termen die het wezen van de zaak ontwijken. Doch bemerkenswaardig is, dat deze persoonlijkheid nim- mer van begin of aan aanwezig is, en eerst veei later ontstaat dan de gevoeligheid voor de beweging der dingen. Zij moet dus berusten op een zich ontwikkelende, op een vrijere functie van het menschelijke wezen. En inderdaad : deze functie is de wil, want alle vrije reactie van den mensch 546 MARGINALIA. op de dingen noemt men de wil of zijn willenden geest. De functie van deze wil in den mensch is het scheppen van de daad, maar iedere daad wordt slechts geschapen door het medium der gedachte henen. Wat men wil, moet men eerst denken ! De daad der kunst is innerlijk, zij bligt gedachte. De wilsuiting van den kunstenaar, zijn vrije reactie op de De wilsuiting van den kunstenaar, zijn vrije reactie op de dingen, is dus de gedachte. Maar deze wilsuiting is iets levends, in het leven zoo goed als in het kunstwerk. De gedachte die de daad voorafgaat, is reeds levend van het- zelfde leven, als waarmede de levende menschendaad aan het Licht van den dag treedt. Welnu : de kunstenaar die zijne ge- dachten uitspreekt, spreekt ze uit met de beweging en be- dachten uitspreekt, spreekt ze uit met de beweging en be- wogenheid van den wil die in hem werkt. Deze onnavolgbare beweging die zijn woordenreeks beweegt, is de beweging van zijn denken. Het duurzame rhythme van een stijl is de beweging van het denken aan en met de dingen. Hebben de bewegingen der dingen in een stijl immer een hoofd- i akelijke overeenkomst, eerst met de beweging van het denken aan de dingen begint het afgrondige onderlinge onderscheid. aan de dingen begint het afgrondige onderlinge onderscheid. Doch daar dit denken in den volkomen kunstenaar immer een denken aan en met de dingen is, een denken ontstaan uit de aanschouwing der wereld en daaraan verbonden, wordt in een schoonen stijl de beweging dier dingen er niet door verstikt. Wanneer Gezeile, of Boutens, of Henriette Roland Hoist van het ruischen der boomen spreken, hebben zij, ondanks hunne absolute onvergelijkelijkheid, toch alien de gemeenzame klank en beweging van dit ruischen in hunne woorden mede. Alleen is dit rhythme in een grooter rhythme opgegaan, het rhythme van henzelven. Het heeft er zich ingevoegd, het heeft zijne eigen maten en wijzen behouden en deint desniettemin mede op de maten van hun ziel. Het is anders geworden, toch zichzelf gebleven. Het schoone ruischen van de boomen is hun door de ziel gegaan, her- innering en geest geworden, maar ruischt schooner nog en even zinnelijk gebleven in hunne woorden weerom. In en door den stroom van des kunstenaars rede, speelt en deint de stroom der wereld, onscheidbaar met dezen verbonden en toch onderscheidbaar ! Dit betreft het twee- eenige rhythme van den schoonen stijl. MARGINALIA. 547 LITTERATUUR. Er bestaat geen aesthetische wetenschap in den engen zin des woords. Zelfs het stijlprobleem — zoo technisch schijnend — is in zijn geheel een moreel probleem. * ** Alle figuren in het werk van een romanschrijver zijn niets clan deze schrijver zelf, zoo niet reeel, dan... potentieel. De schrijver die een moord beschrijft, volgt daarmede een astrale werking van zijn moordenaarsinstinct, en de lezer die deze beschrijving leest, en die, zonder ooit zelfs een moord gezien te hebben, deze als waarachtig-beschreven aanvaardt en voelt, doet dit als 't ware vanuit een astrale medeplichtig- heid. Wat men hier bij schrijver en lezer verbeelding heet, is een geheimvolle werking van hun eigen verwoestingsinstinct. * * Op de erkenning daarvan berusten wellicht de Christelijke principen van de algemeene schuld der gansche menschheid. Deze erkenning ook van de Verbeelding als potentidele eigenschap en als 't ware astrale ervaring, verklaart ook het bijna onbegrijpelijke verschijnsel, dat schrijvers, wier leven een eentonig snoer van kuische ingetogenheid geweest is, ,enkele heiligen en kerkvaders b.v., een bijna grenzelooze kennis en vertrouwdheid toonen met het Kwaad in zijn wezen en alle zijne werkingen. * * Vele romans vormen te samen dikwerf slechts een roman. De idedele, de volkomen roman is immer de roman eener idde die door het leven henen tot hare apotheose stijgt, en die een afgesloten levensperiode vertolkt van den mensch die hem schreef. Maar zoo beschouwd, vormen vele romans dan vaak te samen slechts dan roman. Het is een schoone taak der 548 MARGINALIA. critiek, in het sours uiterst uitgebreide levenswerk van sommige schrijvers, de vele romans terug te brengen tot slechts enkele volkomen verhalen. Zoo b.v. is „De Profundis" van Oscar Wilde het laatste hoofdstuk van zijn „Picture of Dorian Gray". se. De geschiedenis eener kunstperiode: de geschiedenis eener kunstenaarsziel. De kunsthistoricus kan zijn werk slechts doen na een twee-eenige kennis : van de ontwikkelings- geschiedenis van den tijd waarin de kunstperiode valt, en . . . van de ontwikkelingsgeschiedenis zijner eigen kunstenaarsziel. In zich zelf vindt hij de betrouwbaarste postulaten om zijn historische stof naar te verdeelen. De erkenning van de veel-eenigheid der persoonlijkheid bepaalt ten scherpste en ten duidelijkste de taak der critiek. Wanneer de innerlijk-levende (dit ter onderscheiding der slechts getypeerde figuren) figuren in het werk eens schrijvers, de astraal ontbloeide kiemen van diens eigenschappen of levens- mogelijkheden zijn, zoo wordt het de taak der critiek, deze figuren te herleiden tot een centrale figuur en diens moreele krachten, en hun lotsgeval tot het spel en den strijd dier krachten. Deze centrale figuur, de figuur des schrijversi is werkelijk, en omdat zij werkelijk is, wordt zij historisch en een typus van den tijd. Het doel van den criticus is dus, de zielsgeschiedenis van zijn tijd te schrijven. In dien zin is de criticus vooral ook psycholoog. Doch zijne psychologie is er eene van louter synthesen. * 4.•* Wat een schrijver niet zegt, is voor den criticus dikwerf nog belangrijker dan wat hij uitspreekt. Ook voor den grooten schrijver is het woord nog dikwerf middel tot zelfbedrog. De hartstochtelijke zekerheid van MARGINALIA. 549 Pascals Christendom bij voorbeeld, heeft het accent van . . den hartstochtelijken twijfel. * * De valsche individualist snijdt zich of van de wereld, en verteert zijn Ik in hartstocht en zelfzucht. De waarachtige individualist treedt uit zich zelven en de wereld binnen, maar treedt haar binnen als in zijn wijder Zelf. * * Bernard S ha w. — Shaw is een der laatste geesten die de negentiende eeuw vertegenwoordigen, en tevens alreeds een figuur van den overgang. In hem heeft zich het wan- hopige levensprobleem van deze eeuw tot in zijn ijzigste spitsen toegespitst, en dit toch kan hem niet beletten, met de scherpste helderheid de toekomst to doorzien. Doch hij ziet haar — vreemde tegenstelling ! niet met zijn ziel ; zijn ziel is elders nog, achtergebleven als 't ware in de eeuw waarin zij werd geboren, en met haar diepste wortelen daarin verweven. Slechts hare bitterheid kan zij zoet vinden, haar wanhoop is haar eigenlijkste voedsel en slechts aan hare vruchtelooze droomen kan zij zich waarlijk bedwelmen. Want terwijl zijn ziel, met een hartstocht die tot alles doorwoelend vernuft is geworden, de vrouw en het leven (wat voor Shaw slechts een begrip is) ontkent, erkent en verheft zijn verstand ze, en heft een hellen en valschen jubel aan over hun komenden triomf. Deze tweespalt, die een innerlijke onwaarheid is, doer een eigenaardige breuk ontstaan in al zijne verwonderlijke spelen. ZOO in "Man and Super- man", zijn meest persoonlijke en belangrijkste werk. Daar wordt alles wat de menschheid aan zachte droomen, liefde en illusien heeft, lachend teruggebracht tot de wreedste, de koudste en blindste móchaniek der geslachtelijke doelbeooging. Zijn Fransche voorgangers, Laforgue, Baudelaire, Leconte de Lisle, De Vigny, al degenen die de koude natuur die zij schuilen vonden onder de liefdesillusie, onthulden en vervloekten, zijn bij dezen verschrikkelijken Engelschman nog slechts droomende kinderen ! Want zij bleven in deze 550 MARGINALIA. vervloeking zichzelf, en dachten met hunnen twijfel in den dienst der menschheid te staan ! Deze 20ste eeuwer echter gelooft niet meer aan zijn eigen twijfel, niet meer aan diens nut en adel, niet meer aan diens „heilige noodwendigheid". Hij staat reeds vijftig jaren dichter bij de toekomst, zijn intellect voelt reeds hare richting en haar drang, en om zich in deze richting in te voegen, om niet door deze toekomst over- rompeld te worden, doet hij zich een bijna sinister geweld. Zoo dus, terwijl hij, in Tanner, de hoofdfiguur van "Man and Superman" die tevens zijn dubbelganger is, deze liefdes- mechaniek tot in haar kleinste radertjes ziet werken en met kouden hoon haar voortgang registreert, wil hij zich terzelf- dertijd overtuigen, dat hij de betoovering ervan ondergaat en beleeft. Dit nu is niet mogelijk ! Zoover kan de analyse niet gaan, zonder het leven tot in den grond te verstoren ! Er is geen liefde mogelijk zonder geloof ! Er moet aan een der zijden geen liefde mogelijk zonder geloof ! Er moet aan een der zijden onwaarheid zijn, en de tandenknarsende hartstocht, waarmee dit vernuftspel wordt gespeeld, laat geen twijfel over: deze onwaar- heid is aan de zijde van den jubileerenden toekomstmensch Zoo dus wordt Tanners plotselinge omslag van waarnemend toeschouwer tot betooverden minnaar aan het eind van dit stuk ternauwernood meer dan een onbeholpen kunstgreep. Zulk een onbeholpenheid mag men bij den tooneelschrijver Shaw niet onderstellen, en dat deze een dieper levensreden heeft, wordt reeds bewezen door het feit, dat in al zijne stukken dezelfde breuk zich geregeld herhaalt. Shaw : de man die innerlijk drama's beleeft en uit ágards voor de toekomst zich tot blijspelen dwingt. En dank zij zijne nationaliteit, verschijnt ons het 19de eeuwsche levensprobleem voor een der laatste malen in een allereigen- levensprobleem voor een der laatste malen in een allereigen- aardigsten vorm : in den vorm van den subliemen, den tragischen Engelschen clown. Dit beroemde type van zijn land heeft Shaw verheven en volmaakt tot intellectueel symbool. Het aangezicht van deze kunst is een oneindig beweeglijk doodenmasker, en de lach die uit dit masker slaat, is zoo brandend-koud ! * * S ten d h a 1. — Het Keizerrijk in Frankrijk heeft zijn grooten MARGINALIA. 551 dichter niet gehad, zoo luidt de gewone uitspraak. Het is evenwel niet mogelijk en ondenkbaar, dat een der grootste oogenblikken van de menschelijke wereldziel hare uiting niet zou gevonden hebben in het woord. En het is ook niet zoo! In Stendhal heeft de ziel van dit Keizerrijk hare eeuwige uitdrukking gevonden, hij die de legers van den Held gevolgd heeft op hun groote tochten, is de dichter geworden van de kracht, die deze legers over den aardbol dreef. De geschiedenis geeft de gebeurtenissen van dit Keizerrijk, de economische geeft de gebeurtenissen van dit Keizerrijk, de economische wetenschap verklaart deze gebeurtenissen stoffelijkerwijze, maar de kostbaarste sleutel tot deze enkel uiterlijke teekenen ligt wellicht in de werken van Stendhal. Bij hem leeft men in het binnenste leven en werken dezer ziel zelve, en ziet men de wonderbaarlijke, en daarom kortstondige verhouding van moreele krachten die de wonderen baarden van dit Keizerrijk. Men ziet er het duizelingwekkend evenwicht tusschen dood en leven, tusschen uiterste berekening en uitersten hartstocht, tusschen de heerlijkste levensverrukking en den ijzigsten twijfel, en wat daardoor zijne figuren zoo vreemd maakt in de litteratuur, maakt in den diepsten aard deze gansche periode onvergelijkelijk in de historie. Hunne bijna Helleensche dronkenschap, dronkenschap van leven, liefde, strijd en lijden, waarbij de dood een onverschillig, onvermijdelijk accident wordt, was voor een oogenblik de dronkenschap van heel. de wereld. Een menschenziel in haar middelste midden getroffen, tot haar zuiverste essentie terug- gebracht, verklaart meer van een tijd en geeft een zuiverder historisch beeld, dan boekdeelen geschiedenis en plankenvol economische verslagen. Men zou zelfs verder kunnen gaan en onderstellen, dat de centrale figuur van Stendhals werken, Julien Sorel in „le Rouge et le Noir", onder zijn scheppende handen onwille- keurig en onbewusterwijze, tot een herleving is geworden van de centrale figuur van dit Keizerrijk : den mensch Napoleon. De levenslange fascinatie, die Stendhal, met duizenden en honderdduizenden, van deze Verschijning onderging, is op deze wijze wellicht teruggestraald tot in het hart zijner werken. Een microkosmisch verkleinde, een in de opworsteling Een microkosmisch verkleinde, een in de opworsteling doodelijk getroffen, en geluidloos naar de onderwateren des levens teruggezonken Napoleon. Merkwaardig ook voorzeker, 552 MARGINALIA. dat de beroemde strophen van Lord Byron aan Napoleon, trek voor trek ook het wezen en het lotsgeval van Julien Sorel vertolken Sorel vertolken Sager than in thy fortunes ; for in them Ambition steeled thee on too far to show That just habitual scorn, which could contemn Men and their thoughts; 't was wise to feel, not so To wear it ever on thy lip and brow. And spurn the instruments thou wert to use Till they were turned unto thine overthrow; 't Is but a worthless world to win or lose So hath it proved to thee, and all such lot who choose. DIRK COSTER. VERZEN. 1k zat eens voor de zee, en naast mij was Een vrouw, die lang en zwijgend had geleden In dit zeer vreemde leven — Achter ons Wisten wij 't eind der aarde : rotsen waren Steil daar en donker, en het laatst geluid Had daar lang opgehouden. Wij, die wisten, Wij zagen uit en zagen maar de zee, En hoorden maar het ruischende begin Der stilte van haar droom. 't Was ons geworden Alsof wij alles zagen, alles hoorden — En om ons was de stilte en door de stilte Was dunne nevelende regen .. . Toen Ontstond volkomen zooals nooit to voren In mij dat late woord van schemer : vreemd — Vreemd — langzaam woord geboren op de grens Van uiterst zwijgen en verwondering, En dat daar leeft, schuchter en altijd eenzaam .. . En vele woorden gaan als schoone vrouwen En vele woorden gaan als schoone vrouwen En vol van liefde naar dat leven heen ; Maar als zij hem zien staan, naadren zij niet, Maar staan een wijle stil, en zijn bedroefd, En keeren binnen het vertrouwd verbond Terug, en missen hem wel even nog, Maar nimmer lang. — En zie, zoo is de mensch Als hij aan 't einde komt en voor de zee staat. 554 VERZEN. En daarom denk ik wel eens : is wellicht Troost meer nog niet dan liefde, want zij heeft Aanvaard, en kent geen waan meer... Aanvaard, en kent geen waan meer... 0, Het wonder, Als in de matelooze ontzetbre stilte De vingertoppen van twee handen tastend Aanraken, en twee harten, die elkander Nooit zullen kennen, huivren . . . Dit geschiedt Hoog boven de onafzienbre wemeling Hoog boven de onafzienbre wemeling Van lichamen en lusten in de diepten Waarlijk. En meer is tusschen mensch en mensch Nooit. — En dat dit volst zijn kan tusschen twee Wier lijven in de diepten samenlagen, Wier lijven in de diepten samenlagen, Dat is erbarmen en het bidden na Toen ging mijn mijmring van dat ver gelaat Binnen mij, uit naar haar die naast mij was — Ik zag de zee weer en ik hoorde weer 't Ruischend begin der stilte van haar droom, En voelde weer de nevelende regen Wijd om mij heen, en wist weer achter mij De steile stilte van het eind der aarde... En ik heb daar waar logen niet meer is Geweten, dat er van den aanvang of Nooit iets bestaan had tusschen ons, dan maar Dat langzaam woord, geboren op de grens Van uiterst zwijgen en verwondering .. . En zonder dat daarover maar een woord Ontstaan was tusschen ons, stonden wij op, En gingen, en wij stegen, tot wij de aarde Weer voor ons zagen, wijd en stil en onder Nevelend regenen. — En even vluchtte Herinnering van zonlicht ons voorbij . Maar ik zag eens nog om, en zag de zee 0 veral in de diepten, en ik hoorde De laatste stilte .. . VERZEN. 555 I. Zon, die niet weet wat klagen is, 0, Hooge Zon, vergeef mijn klacht ; Maar vreugd had u zoo lang gewacht — Gij komt nu zij verslagen is. En boven mij staan licht en wind Hoog op den berg, en hand in hand, En zien de schoonheid van het land Tot waar de blauwe zee begint. En midden in het leven ligt Mijn lijf, een bedding zonder stroom — Een weemoed zonder troost van droom — En in mijn oogen is geen licht. 0, Ziel, hoe zijt gij zoo verward, Zoo ziek en zoo ontwricht van pijn . . . Hoe schoon moet deze dag wel zijn Hoe schoon moet deze dag wel zijn Voor wie geluk heeft in het hart.. 556 VERZEN. II. Dit is de smaad der felle smart Die ingrijpt tusschen mensch en mensch, Dat zij de grooter levenswensch Dat zij de grooter levenswensch Wegsnijdt van het pijnkrimpend hart. En dat zij, waar zij alles sloopt, Eón zuil laat staan — o, bittre smaad — Omdat daarin gebeiteld staat Omdat daarin gebeiteld staat at blijde moed eens had gehoopt. Dan wordt de zwakke vuist gebald En slaat zich wond aan 't stil graniet — Maar zulke teekens vallen niet — Maar zulke teekens vallen niet — Het uitgeputte leven valt. Valt aan de donkre stugge voet Van wat het zeif heeft opgericht — En het wordt avond, en laat licht Beschijnt dat woord van doode moed. VERZEN. 557 DE AANDACHT DER LIEFDE. Als oogen wijd en stil zijn van verlangen En in elkaar zien, zullen woorden zwijgen En uit het donker hart geluidloos stijgen Naar waar de ziel hen samenvloeit in zangen. En zachtheden, in luid licht uur vermoed, Wachten het doyen van de zonnevieren Om in de kathedraal der nacht te vieren Hun liefde op donkre rhythmen van het bloed. Want dit is opperste aandacht van beminnen, Die zich inhoudt, tot zij het liefdeleven Te voller en volkomener zal geven En duizelender zaligheid doet winnen. Zoo ook die maatlooze Aandacht, in de breede Rhythmen van Liefde tusschen ster en ster Golvend aetherisch, en van eindloos ver Soms te vermoeden als een droom van vrede. Zalige hoop naar komende geboorten, Als, op dier Liefde voller binnenvloeien In de Aarde, volgt een maatloos openbloeien En hoog verschijnen treedt in de Oosterpoorten. . 1913 III. 36 558 VERZEN. VAN DE DRANG VAN HET LICHT EN DE HEELING DER ZACHTHEID. I. Zij, die geboren werden om te lijden En eerst in late stilte rust te vinden, Waren altijd in jeugd al de beminden, Der oude glimlach van wie reeds veel schreidden. In de eerste kussen dronken zij het scheiden, En nooit kon blijdschap hen geheel verblinden Maar toch — het vreemd verbond der zoo-gezindea Is hechter dan het feestmaal der verblijden. Is hechter dan het feestmaal der verblijden. Vredig de dichter, die slechts in dit zacht Schemerverbond van zielen, droom-omgloorden,, Hoort wat het leven, ingehouden, fluistert. Hij voelt soms hoe ver in een open nacht Een ander mensch sprakeloos uit zijn woorden Opziet, en naast hem naar de sterren luistert VERZEN. 559 II. Maar wee, wie neigend binnen Zachtheid's dicht Omscheemrend haar en in haar droom besloten, Plots' overeind schrikt en hoort hoe de groote Stem van het eindeloos golvende Licht Roept, en hem treft. Voor goed is hij ontwricht Voor haar; zij deinst, valt, en weet zich verstoten ; Elk ziet het lot staan, roerloos, recht, besloten, Streng, en van aangezicht tot aangezicht. Het roept hem op; er wordt in hem gewild. Hij voelt het vuur zijn lendenen omgorden ; Hij breekt de deur, en weent, en juicht, en gaat. Maar daar, daarbinnen. . . o, dat snikken wild, Daar op den grond... en 't eindlijk stiller worden.. . Doodstil. . . en het wordt donker, oud, en laat. Doodstil. . . en het wordt donker, oud, en laat. 560 VERZEN. Zachtheid dier vrouwen, wie kan u verkonden, Wonder van laving en erbarmen groot, Dan wie verslagen en van wonden rood Knielt voor uw schoon dat hij eens heeft geschonden ? ? 0, roode lippen over roode wonden... Streelende neiging over donkre nood. . . Vergeef dit hoofd, dat diep, diep in uw schoot Uitsnikt, omdat het u heeft weergevonden. En in den nanacht, als het bloed de hooge Rhythmen verstilt, en hij zalig verloren In 't oud en zoet gelooven slapen gaat, Weet zij — o, wijsheid van haar droever oogen — „Nooit kan dit leven mij geheel behooren" — En legt haar hand zacht op zijn stil gelaat. VERZEN. 561 Iv. 0, Zachtheid, zijt gij niet een al omvloeien, Een oovral stelpen en bedwelmend heelen Rondom dit lijf der Aarde, met haar vele Wonden van baring, die zoo deerlijk gloeien ? Want o, de drangen van het Licht! Het schroeien Waar ze in haar lijf slaan en haar hart verdeelen ! Hoe kon Zij dit bestaan, als niet uw streelen ! Hoe kon Zij dit bestaan, als niet uw streelen Het avondkoel bracht en der bloemen bloeien? Luid roept het Licht, en grijpt in de Aarde en tilt Een lijf omhoog en stuwt zijn gouden drang Een lijf omhoog en stuwt zijn gouden drang Daarin, en zegt: „Gij zult mijn naam belijden." En gij — o, Zachtheid — in e'en golving mild Streelt gij de pijn dier Aarde zacht en lang, En heft een vrouw omhoog naar liefde en lijden. 562 VERZEN. V. Zoo waar als Licht en Zachtheid hier op aarde Zich in de menschheid meest en volst vereenen, En elke volkrenstaat die is verdwenen En elke volkrenstaat die is verdwenen Zich uit die samengolvingen verklaarde, Golfden wanneer die Liefde hevigst paarde Tijden van volte als vloeden, goud beschenen, Binnen, tot opperst jubelen en weenen Zich in eón Bouw van Schoonheid openbaarde. En in deze eeuw van krijschen en schuw preevien Luist'ren al enkle' en hooren door de neevien Luist'ren al enkle' en hooren door de neevien Naderen dreuningen van golvingen .. . Eens winnen vreugde en leed weer de openheden Dan keert de dans weer, waar de marmren treden Rijzen ten tempel der mysterien. Rijzen ten tempel der mysterien. A. ROLAND HOLST. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — Mexico. — Bebel. 24 Aug. 1913. Op den Balkan is de tweede oorlog tot staan gebracht, maar er is mogelijkheid dat een derde gaat beginnen. Roemenie had Bulgarije geheel in de macht ; hadde dit den vrede geweigerd, Sofia ware onmiddellijk bezet geworden, zonder dat Bulgarije, verlamd doordat de Serviers, de Grie- ken, de Turken aan de oude grenzen van het land stonden, zelfs maar een poging zou hebben kunnen doen om het te verhinderen. Had Bulgarije zijn overgebleven troepen tegen de Roemeniers gekeerd, zij zouden verslagen zijn door het overmachtige en versche leger van koning Carol, en bovendien zouden de Bulgaren zich niet van de bedreigde grenzen hebben kunnen afwenden zonder dat deze onmiddellijk door de Brie andere genoemde vijanden zouden zijn overschreden. De vermoedelijke uitkomst zou zijn geweest, dat Serviers, Grieken en Roemeniers elkander te Sofia zouden hebben ontmoet, en dat Philippopel onderwiji in Turksche handen zou zijn gevallen. Bulgarije had dus geen keus en heeft gecapituleerd. Het heeft voor zijn onbegrijpelijken misslag zwaar geboet. Had het voor een paar maanden het Russische scheidsrechter- schap aanvaard, het zou er zijn afgekomen met afstand van een gedeelte van het „betwiste gebied" in Macedonia aan Servie ; Saloniki met een zeer klein achterland zou aan Griekenland Saloniki met een zeer klein achterland zou aan Griekenland gebleven zijn ; geheel Thracie tot de lijn Enos-Midia en het over 564 BUITENLANDSCH OVERZICHT. groote deel van Macedonia aan Bulgarije, dat daarmede de groote winner zou zijn gebleven uit den Balkanoorlog, gelijk het in dien oorlog ook het zwaarste werk had gedaan. Aan het in dien oorlog ook het zwaarste werk had gedaan. Aan Roemenie had het niets behoeven te verliezen dan Silistrie, in den afstand waarvan het zich reeds geschikt had. Servie moest noodzakelijk iets bekomen in ruil voor den toegang naar de Adriatische zee, in de Servisch-Bulgaarsche alliantie van vOOr den oorlog aan Servie toegedacht, maar door van vOOr den oorlog aan Servie toegedacht, maar door Europa, om 0 ostenrijk en Italie genoegen te geven, gewei- gerd. Het had aanspraak op eenige verruiming van de gren- zen, die het bij het alliantietractaat naar den Macedonischen kant had bedongen ; het had Bulgarije loyaal geholpen aan kant had bedongen ; het had Bulgarije loyaal geholpen aan Adrianopel, dat in het verdrag niet aan Bulgarije was toe- gewezen en dat het zonder Servische huip nimmer zou heb- ben kunnen verkrijgen. De situatie was zoo, dat met deze aanspraak van Servie, die moreel gerechtvaardigd was, ook rekening moest worden gehouden uit een oogpunt van goede politiek. Het „betwiste gebied", en nog veel meer, was in handen niet van Bulgarije maar van Servie ; en de natuurlijke gesteldheid van het land van zulk een acrd, dat een geringe gesteldheid van het land van zulk een acrd, dat een geringe krijgsmacht er de Serviers onmogelijk uit kon verdrijven. Het gros van het Bulgaarsche Leger tegen de Serviers te stellen kon niet geschieden zonder de bezetting van Thracie, zelfs van Adrianopel, allerbedenkelijkst te verzwakken ; en zelfs van Adrianopel, allerbedenkelijkst te verzwakken ; en Turkije lag op de loer. Alles duidde aan dat met betrekkelijk geringe concession de Serviers tevreden zouden kunnen geringe concession de Serviers tevreden zouden kunnen worden gesteld ; het was er koning Peter vooral om te doen te kunnen toonen, dat de groote diensten, aan Bulgarije bewezen, het eigen land tenminste ook eenig voor- deel hadden aangebracht. Wat Bulgarije te doen had was inderdaad z(56 duidelijk, dat men nog niet goed begrijpt welke invloeden koning Ferdinand hebben beheerscht toen hij precies het omgekeerde deed ; toen hij Gesjof, den auteur van het Balkanverbond en die zijn schepping in stand wilde van het Balkanverbond en die zijn schepping in stand wilde houden, liet gaan en hem verving door Danef, den man van den verraderlijken nachtelijken overval, die zoo zeer zwaar aan zijn land is bezocht. Heeft de koning machteloos gestaan tegenover eene volksstrooming die niet was te bedwingen, tegenover eene volksstrooming die niet was te bedwingen, dan heeft het Bulgaarsche yolk door zijn hebzucht en eigen- waan zijn ongeluk verdiend. Is de koning zelf belust geweest BUITENLANDSCH OVERZICHT. 565 op dit avontuur, dan is hij niet de staatsman gebleken waar Europa hem voor heeft gehouden. Roemenie heeft den vrede hersteld en daarbij zijn eigen belangen natuurlijk niet vergeten, hoewel men erkennen moet dat het van de gelegenheid, die Bulgarije's dwaasheid het opende, een betrekkelijk bescheiden gebruik gemaakt heeft. Het gebied dat het zich heeft laten afstaan is niet heel groot, maar vruchtbaar en sterk bevolkt ; het zal het ongetwijfeld nog tot hooger ontwikkeling brengen, gelijk het zelfs met de on vruchtbare Dobroedsja, in 1878 verkregen, heeft weten te doen. Het is een zeer mooie afronding, bezorgt Roemenie twee nieuwe Donau-overgangen en een nieuwe, voor hooge ontwikkeling vatbare Zwarte Zee-haven, laat Roemenie tegen Bulgarije eene grens die even gemakkelijk te verdedigen is van de Roemeensche, als moeilijk van de Bulgaarsche zijde. Roemenie kan en zal zich voortaan doen gelden als Balkan- mogendheid ; de Slaven hebben daar niet het rijk alleen. Het is duidelijk dat Roemenie in de al te groote ver- zwakking van Bulgarije geen voordeel heeft gezien. Dat thans het grootste deel van Macedonia aan de Serviers en Grieken moest worden gelaten was niet te voorkomen, maar Roemenie's bemiddeling heeft toch ook nog een niet geheel onbelangrijk deel van het veelomstreden land aan Bulgarije bezorgd, en dit land een kuststrook gelaten, zij het geen zeer uitgebreide, aan de Aegeische Zee. Maar Kawala, dat, bij gebreke van Saloniki, de beste haven van Bulgarije aan die kust zou zijn geworden, is aan de Grieken gebleven. Zonderling was de groepeering, die daags na het verdrag van Boekarest onder de groote mogendheden ontstond. Oostenrijk en Rusland eischten beiden dat dat verdrag door Europa moest worden herzien ; Duitschland en Frankrijk, op eenigen afstand door Engeland gevolgd, spraken dit tegen. Naar den smaak van Oostenrijk was Servie er te goed af- gekomen en naar den smaak van Rusland, Griekenland. Rusland ziet ongaarne dat Griekenland Tangs de noordkust der AegeIsche Zee een te groote uitbreiding verkrijgt en zich als 't ware candidaat stelt voor het bezit van den sleutel der Dardanellen. Het wilde de zuiver Grieksche stad Kawala daarom in handen van Bulgarije terug brengen, en was bereid de medewerking van Oostenrijk te koopen door 566 BUITENLANDSCH OVERZICHT. eenige concession te doen aan 0 ostenrijk's naijver op de uitbreiding van Servie. Bulgarije zou dus van twee kanten hebben geprofiteerd, ondanks zijn zware en verdiende neder- laag. Het is duidelijk dat Servie en Griekenland hierin nimmer zouden hebben berust, en dat Roemenie aan hunne zijde zou hebben plaatsgenomen om het werk van Boekarest, dat zijn naam op den Balkan gevestigd heeft, te verdedigen. Liet Europa Rusland en Oostenrijk begaan, dan was een derde Balkanoorlog zoo goed als zeker. Keizer Wilhelm heeft dit aanstonds ingezien en in een telegram van ge- lukwensching aan koning Carol doen uitkomen, dat Duitsch- land's steun voor de revisie van het tractaat niet te ver- krijgen was. Frankrijk, dat in al deze verwikkelingen zeer consequent een pro-Grieksch standpunt heeft ingenomen, maakte er geen geheim van, dat het thans even weinig op de hand was van zijn Russischen, als Duitschland het was van zijn Oostenrijkschen bondgenoot, en na eenige aarzeling heeft Engeland zich bij Duitschland en Frankrijk gevoegd, en van eene revisie als door 0 ostenrijk en Rusland gewenscht is thans geen sprake meer Wil dit zeggen dat Bulgarije het tractaat als definitief aan- vaardt ? Koning Ferdinand heeft bij de demobilisatie een vaardt ? Koning Ferdinand heeft bij de demobilisatie een snorkend stuk tot zijn leger gericht, waarin beweerd wordt dat Bulgarije, voor het oogenblik afgestreden, zijn krachten herstellen gaat voor de „bevrijding" van Macedonia, die het bewerkstelligen wil zoodra het daartoe kans ziet. Op herstel van den vroegeren Balkanbond is dan ook geen uitzicht meer ; er bestaat thans een overeenkomst tusschen Roemenie, Servie en Griekenland tot handhaving der vredesbepalingen van Boekarest. Onderwijl doet zich een nieuwe complicatie voor. De Turken storen zich niet aan de mogendheden, die hen herinnerd hebben aan de bepalingen van Londen ; zij blijven te Adrianopel en hebben zich zelfs, zonder tegenstand te ont- moeten, westelijk van de Maritza uitgebreid, zoodat Bulgarije geen bezit nemen kan van het haar bij de vrede van geen bezit nemen kan van het haar bij de vrede van Boekarest toegewezen, maar op het oogenblik van dien vrede door de Grieken bezette Dedeagatsj, zonder eerst de Turken te verslaan, die tusschen die haven en de oud-Bulgaarsche grens te velde liggen. De zonderlingste BUITENLANDSCH OVERZICHT. 567 uitzichten openden zich. Griekenland heette in onderhande- ling met Turkije ; het zou Dedeagatsj en de geheele kuststrook die aan Bulgarije zou komen, ontruimen eer de Bulgaren er bezit van konden nemen, en aldus de Turken gelegenheid laten er de Bulgaren vOOr te zijn. Krachtens het tractaat van Boekarest moest die ontruiming plaats hebben den 22sten Augustus, maar Bulgarije heeft laten weten dat het niet in staat was dien dag reeds de plaatsen te bezetten, en het jongste bericht luidt dat Rusland te Athene heeft uitgewerkt dat de Grieksche bezetting zal voortduren tot de Bulgaren zijn komen opdagen. Een Grieksch-Turksch verbond om Bulgarije te onthouden waar het volgens het tractaat van Boekarest aanspraak op heeft, zou op tegenstand van Rus- land stuiten en ook door Roemenie stellig niet worden goedgekeurd. Hoe het nu tusschen Bulgaren en Turken zal afloopen ? De Turken willen zich blijkbaar in staat stellen tot de Bulgaren te zeggen : ik laat u niet door naar Dedeagatsj en de andere plaatsen aan de kust, tenzij gij afziet van Adrianopel. Bulgarije schijnt op het oogenblik veel te zwak om aan een aanval op de Turken te kunnen denken ; zullen de Turken een aanval op oud-Bulgaarsch gebied aandurven ? Enver-bey staat voor niets en de civiele regeering te Konstantinopel doet in den laatsten tijd niets anders (ten minste zoo komt het voor) dan de bevelen uit het leger registreeren. Maar zal Rusland, hoe zwak het zich dan ook sedert een jaar in de gansche Balkan- aangelegenheden gehouden heeft, het aanzien dat Turkije geheel Thracie herovert ? Waar blijft de „Slavische zaak" van welker belangen het zoo dikwijls de ooren van Europa tuiten deed ? Als Rusland ernst maakt met de bedreiging van Armenie moeten de mogendheden wel lets aan de zaak doen. Tot dusver laten zij de Turken met het verdrag van Londen sollen dat het een aard heeft. En wat te gelooven van de Bulgaarsche gruwelen die en de Mohamedaansche en de Grieksche bevolking van Thracie in zulk een vertwijfeling heeten te hebben gebracht dat een wederoverlaten van het land aan Bulgarije reeds daarom alleen uitgesloten behoort te zijn ? Het wordt een eentonige geschiedenis : de een beschuldigt den ander, en de waarheid blijft ons verborgen. Dit is alleen zeker, dat de Balkan-verwikkelingen ook 568 BUITENLANDSCH OVERZICHT. door het verdrag van Boekarest nog niet ten einde gebracht zijn. Uit vermoeienis zal Europa wellicht in de eene of andere gebrekkige, temporaire regeling van het Andrianopel- vraagstuk moeten berusten, die Bulgarije dan zal aannemen omdat het noodzakelijk weer op krachten komen moet. Voor het oogenblik schijnt het finaal uitgeput. Mexico, dat men onder Porfirio Diaz om zijn geregelde toestanden roemde, schijnt sedert twee jaar den weg op te gaan van de Zuid-Amerikaansche republieken uit hun slechtsten tijd. Porfirio Diaz werd afgezet door Madero en deze in Februari jongstleden vermoord, nadat hij Brie generaals had doen fusilleeren zonder vorm van proces, een milliard schuld gemaakt en aan 114 familieleden baantjes bezorgd had. gemaakt en aan 114 familieleden baantjes bezorgd had. Onder president Huerta gaat het niet beter. Zijn met moord bevlekt, opgeworpen gouvernement wordt door een groot deel van het yolk niet erkend ; rebellen steken huizen in brand en verwoesten plantagien. Huerta is zonder moeite in brand en verwoesten plantagien. Huerta is zonder moeite erkend door Engeland, Frankrijk, Duitschland ; niet door de Vereenigde Staten, die in Mexico groote geldelijke belangen hebben. De Vereenigde Staten verlangen dat Huerta Of zijn gezag zal doen wettigen door een votum der 27 geconfedereerde staten waaruit Mexico bestaat, Of zal heengaan. Langs offi- cieelen weg kan dit aan een niet-erkend gouvernement niet worden beduid ; welnu, president Wilson heeft iemand gezon- den zonder officieel karakter. Hoe nu, als die officieuse man (John Lind) in Mexico lastig gevallen wordt ? Huerta gaf te kennen dat hij zijne aanwezigheid als „ongewenscht" beschouwde, en zijn vrien- den dreigden een vijandige betooging te zullen organiseeren op den dag van Lind's aankomst. De Vereenigde Staten zouden van zoo iets nota moeten nemen, en er waren er dus die Wilson rieden zijn reeds scheep geganen vriend bij marconigram terug te roepen. President Wilson heeft het niet gedaan, en Lind is te Vera Cruz geland zonder dat er een steep geworpen of een revol- verschot gelost is, en is ongedeerd te Mexico aangekomen. Wat zal hij er nu bereiken ? Huerta wil geen bemiddeling BUITENLANDSCH OVERZICHT. 569 tusschen zich en de „rebellen", en de Vereenigde Staten willen veiligheid voor de personen en bezittingen hunner burgers. Die twee dingen zijn moeilijk te vereenigen, en het is dus best mogelijk dat president Wilson, die zijn president- schap begonnen is met een uiterst pacifistische boodschap, tot daden zal moeten komen, waarvan hij vermoedelijk per- soonlijk een afkeer heeft. Het woord van troost en veront- schuldiging vindt hij dan in een der geschriften van Roose- velt : „in communities where there is violence, an honest man must protect himself. . . " Bebel dood ; het zal belangwekkend zijn nu de innerlijke ontwikkeling der partij van 112 leden in den Rijksdag te gaan volgen, die hij bijeenhield, met welk een eigenaardig, geheel persoonlijk gezag ! Als Bebel sprak, was er altijd een man aan het woord, geen vleeschgeworden theorie. Hij was getrouw in de leer, maar hij was veel meer dan dat ; hij was getrouw niet alleen met het hoofd, maar met het hart. De partijgenooten hebben hem vereerd, ieder ten slotte heeft hem geacht. Wil dit zeggen dat de Duitsche sociaal-democratie in haar geheel de wegen van Bebel zal blijven wandelen ? Hij was de laatst overgeblevene uit den grooten tijd van protest ; de man die tegen Bismarck en zijn socialistenwet heeft gestaan en nimmer een duimbreed is geweken. Wat is de voorloopige uitkomst van dit protest tegen de kapitalistische maatschappij ? Een versterkt Leger van pro- testanten, maar ook een versterkte kapitalistische maatschappij. De protestpartij valt niet aan ; zij protesteert . . . . Verhoudingen voor de eeuwigheid kunnen dit niet zijn; het is tegen de menschelijke natuur. En begon zelfs Bebel op het eind van zijn leven niet te veranderen ? Hij heeft tegen de legerwet gestemd, maar de regeering aan het geld geholpen om de legerwet uit te voeren. 0 mdat anders de regeering bij de conservatieven te land had moeten komen, die slechtere belastingen zouden hebben doorgedreven dan die nu met de hulp der sociaal-democraten zijn ingevoerd. Toegegeven, maar een partij die niet onder alle omstandig- heden tegen eene „kapitalistische" regeering stemt, is op 570 BUITENLANDSCH OVERZICHT. weg Naar karakter van zuivere protestpartij te verliezen. Zoo eene zou de regeering zonder blikken of blozen in de armen der reactie hebben gedreven, in de hoop daarmede den grooten dag der algemeene afrekening te kunnen ver- haasten. Die anders handelt gelooft eigenlijk aan die alge- meene afrekening niet meer. meene afrekening niet meer. C. DE GILDS.IV. DE GIBS. ZEVEN EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. 191 3. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, C. TH. VAN DEVENTER, J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER J. N. VAN HALL, A. A. W. HUBRECHT, E. J. DE MEESTER EN R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1913. BOEK. EN KUNSTDRUKKERIJ, V/ H. ROELOFFZEN-HUBNER EN VAN 3ANTEN. AM37 INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. Bladz. BACCAERT (HERMAN), Het nuttelooze wonder 537 BEAUFORT (Mr. H. L. DE), De nieuwe auteurswet. Dr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, Het auteurs- recht in Nederland. Auteurswet 1913 en herziene Berner Conventie 384 BEAUFORT (Mr. W. H. DE), A. F. G. A. Graaf van der Duyn van Maasdam 256 BERLAGE (Dr. J.), Koning CEdipus en de voorstellingen op Sonsbeek 115 BOER (Prof. R. C.), Een reisdagboek uit Usland I . . . • . 445 BOER (Dr. JuLIus DE), Gedachten en gestalten. Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wyck, Gestalten en gedachten 523 BOUTENS (Dr. P. C.(, Liederen van Isoude . ..... 513 BYVANCK (Dr. W. G. C.), Herinneringen. 1834-1913. I. Mr. H. P. G. Quack, Herinneringen 335 CAMPEN (M. H. VAN), Het historisch-materialisme en de litteraire critiek. I. Mevr. H. Roland Holst, Studies over socialistische aesthetica. — H. Gorter, Kritiek op de letterkundige beweging van '80 in Holland 471 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Het vooruitzicht.. 171 DEVENTER (Dr. CH. M. VAN), Giftvrij lichtgas. .... .. . • • • 350 HAAN (JACOB ISRAEL DE), Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie 187 HALL (Mr. J. N. VAN), Dramatisch overzicht. Het Nederlandsch Tooneel: Moliere, Tartuffe. Vertaling van J. A. Alberdingk Thijm 191 Rotterdamsch Tooneelgezelschap : Mevrouw Simons-Mees, De nimf. — Die Hagespelers: Bernard Shaw, Een dokters dilemma. Vertaling van Eduard Verkade.. . 578 Bladz. HOFF (J. M. VAN 'T), De fantasie 138 JASPER (J. E.), Van het leven op Bali 89 KINDEREN (Prof. A. J. DER), Jhr. Mr. V. E. L. de Stuers Bij zijn 70sten verjaardag, 20 October 1913... . . . 201 LOEBER Jr. (J. A.), Een stadhuisbouw 154 MEESTER (JoH. DE), Onder den beiaard van Mechelen . • • •133 , Thuiskomsten. Terug „in den lieven eenvoud" 373 MULLER (Dr. HENDRIK P. N.), Britsch Malakka I. Met een schetskaartje 397 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), St. Nicolaas-geschenk voor jonggehuwden. Jan Ligthart, Over opvoeding. Tweede bundel, 2e druk. 390 , Armoedig Noorden. Th. van Welderen baron Rengers en J. H. Faber, Friesland en de Woningwet.. 560 SCHARTEN—ANTINK (C. en M.), Julie Simon. De levens- roman van R. C. Bakhuizen van den Brink, uit brieven en bescheiden tezamengesteld. IV — Slot. . .... 1, 206, 401 SWARTH (HELENE), Herfst 105 TOOT (JOHAN), Verzen 574 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.), zie NOLTHENIUS. WESSELINK (JOHAN), Het bad 568 Buitenlandsch overzicht. Balkan. — Nasleep der militaire wetten. — China en Japan. — Jena 196 Albanie. — Spanje. Welfenvraagstuk. — Home rule 393 Mexico. — Het Vaticaan en de Italiaansche verkiezingen 584 Bibliographie. Bertho van Kalderkerke, Uit donkere dagen. 398 Styn Streuvels, De landsche woning in Vlaanderen. — Dr. J. A. N. Knuttel, Proza uit de zeventiende eeuw .. . 58 Register der in dezen jaargang behandelde werken.. 593 JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. HOOFDSTUK V. IN BELGIE TERUG. (Vervolg.) Bonjour, cher ange ! — zoo zet hij, dienzelfden negenden Augustus nog, en blijkbaar opgelucht door de bekentenis aan zijne moeder, een brief aan Julie in. — Voila le Dimanche arrive, sans que vous ayez la lettre que je vous avais promise en partant. Le fait est, qu'en revenant a Bruxelles je me trouvais accabló de travail, et puis la soirée de hier s'est pass& pour moi a dcrire des lettres. Des lettres en grande partie a cause de vous et sur vous. Jusqu'a cette heure je n'ai encore aucune nouvelle de chez moi. C'est pourquoi j'ai acrit a Maman de la maniere la plus pressante. Je lui parle beaucoup, beaucoup de ma Julie, et a la fin nous nous prosternons comme a ses genoux pour lui demander sa benediction. J'en Otais-lä, lorsque j'allais me coucher ; et la nuit dans mes reves j'ai renoue pour ainsi dire le flu de mes pensees. Car j'ai vu Maman, qui relevait la chere Julie, et qui l'embrassait presque aussi tendrement que Rene a l'habitude de le faire. Ainsi, quoique notre correspondence ait eprouve involontaire- 1913 IV. 1 2 JULIE SIMON. ment le retard d'un jour, ma chere Julie n'a pas a s'en plaindre. Vous y perdez une lettre, ou je me serais donne la peine de vous bouder, vous y gagnez un billet tout amour et tome tendresse. J'avais tort, et je commence a implorer votre pardon. Mais votre gros a une si mauvaise tete, et puffs vous aime tant, tant ! plus que personne ne le sait, plus que vous ne le croyez, plus qu'il ne le reconnait lui-m6me. Cela est la cause de ces petites scenes, comme vous en a fait la veille de son depart, et qu'il regrette amerement et pour laquelle ii veut que vous lui donniez en pens& un tout petit pas plus, comme signe que sa conduite ne vous a laisse aucune mauvaise impression. Oui, chere Julie, pour que mon absolution soit pleniere, it faut bien que mes confessions soient sans aucun reserve. Eh bien, vous ne connaissez pas encore toute le mechancetó de votre Rene. Le lendemain de son depart, it n'a rien mange par toute la route, parce qu'il ne pouvait savourer une tartine faite par vos mains. C'est sot, c'est blamable, c'est fort mai, apres notre sincere reconciliation, apres la belle promenade du serein, apres les deux „pas plus" auxquels vos cheres petites levres ont condescendu. C'est tout ce que vous voulez, chere Julie, mais votre Rene est fait comme cela. Punissez-le, s'il le faut, mais mais votre Rene est fait comme cela. Punissez-le, s'il le faut, mais doucement, mais avec indulgence, parce qu'il vous aime tant! doucement, mais avec indulgence, parce qu'il vous aime tant! Decidement le tort etait de mon cote et non du Owe, Arne pure et douce ! J'ai le caracthre plus fougueux que mes compatriotes ne l'ont a l'ordinaire. J'aime avec effusion, avec ardeur, et quelquefois j'ai le tort de vouloir que tous les. caracteres me ressemblent, me comprennent, me cedent. C'est un grand tort, car encore une fois : votre caractere est bien superieur au mien, vous êtes pour moi un ange du ciel, tandis que moi, je ne me sens a vos pieds qu'un faible humain. C 'est moi qui ai tort, ma toute bonne et belle Julie : je me suis dit cela hier, quand en m'occupant de vous dans ma lettre, je pensais a tout ce tresor de bonte, de candeur, de vertu, de sentiment, que contient votre cceur; quand je me rappelais tout ce que vous aviez fait et souffert pour moi, sans vous en plaindre, sans vous en vanter. Et voila justement ma faiblesse. En recapitulant tous ces souvenirs, si vous aviez ete pres de moi, je vous aurais embrassee avec epanchement, IN BELGIE TERUG. 3 et si j'a vais vu votre regard calme se soustraire au mien, si vous aviez tourne la t8te de cote, ou dit votre non de cette maniere particuliere, que je vous connais, votre Rene aurait senti son ardeur se glacer, it serait retombe dans ses doutes, ii se serait trouve infiniment maiheureux. Oh Julie, votre cceur ne devine pas, quelles souffrances me fait dprouver un refus de votre bouche, un cletournement de la tete, un instant ou vous me paraissez preoccupee d'autre chose que de votre gros. Avec une si mauvaise dis- position, chere Julie, ne commencez-vous pas a aimer un peu moins votre Rene ? Dans ces moments, Julie, toute chere Julie, tout ce que vous m'avez ecrit dans vos lettres, tout ce dont vous m'avez fait preuve par votre constance, tout parait s'effacer de ma pensee, pour faire place a ce sentiment, qu'un demon me souffle : Julie ne vous aime pas tant que vous l'aimez. Mais je vous le promets sincerement, mon cher ange, je tâcherai de vaincre cette mauvaise disposition par force de raisonne- ment. Je me repeterai : que cette contrainte m8me que vous eprouvez rend tómoignage de votre belle dme ; que c'est par obeissance aux volontes de votre pere, si bienveillant pour vous, que vous mettez un frein a nos epanchemens ; qu'une flue bonne comme vous envers ses parens, doit un jour mettre au comble le bonheur de son 6poux. Et puis je suis si fler de ma bonne et belle Julie. J'ai le desir vaniteux que tout le monde voie qu'elle m'aime. Mais je me repeterai que tout le monde voie qu'elle m'aime. Mais je me repeterai desormais, qu'elle n'a pas de quoi etre si fibre de moi, et que meme si elle pouvait l'etre, sa retenue tient a cette modestie, a ce calme de cceur et d'esprit, qui la rend si infiniment superieure a moi. Comme je vous dis, maintenant toute l'impression de notre petite bouderie s'est eteinte dans mon souvenir. Il n'y reste plus que ma Julie, ä laquelle je crois avec un abandon sans limites, que j'aime, que j'adore, que j'ai vu Marche comme je desirais la voir : humant la sante dans l'air des champs ; gaie et sereine comme Je ciel pur qui s'etendait sur nous ; caressant les enfans et caress& par eux, — par les enfants, qui savent si bien deviner le cceur qui est veritablement bon ; pieuse et conversant de sa piete en est veritablement bon ; pieuse et conversant de sa piete en &pit des sarcasmes de Son oncle ; et enfin le soir reposant JULIE SIMON. sa belle tete avec une petite expression de tendresse sur la tete de son Rend! Je n'y tiens plus, chere Julie, je cours embrasser votre portrait. Cette fois du moins ii n'y aura pas de tamoin, qui me trouve „trop sot". En revenant, j'ai trouve le chemin de Marche a Liege on ne peut plus ennuyeux. Etait-ce parce qu'il m'eloignait de vous? En venant a Liege, it me paraissait que 1'Etoile d'or avait perdu tout son éclat pour moi. Malgre la bontó de votre Maman et la conversation de Therese, qui cette fois etait pour moi plus aimable que jamais — elle allait beau- coup mieux et avait beaucoup meilleure mine —je m'y ennuyais parce que vous n'y dtiez pas. Du moins je pouvais parler de vous, et on a ri de l'extase, que j'y mettais. Votre Papa sait, que j'ai dte vous trouver a Marche, votre Maman le lui a communiqué pour mieux expliquer le depart imprOvu de Louis. „Je me doutais bien, qu'il ne saurait rester", a-t-il dit. • • ..... P. S. Je reviens a la charge comme je reviens souvent le soir apres nos adieux pour avoir encore un „petit pas plus". — Je reviens pour vous dire que je voudrais bien 8tre dans le petit coin derriere la porte, que vous avez si bien decouvert. Allons, cher ange, souriez un petit peu ; laissez etinceler les petites etoiles comme si je le demandais. Quand je pense de quel voile elles Otaient couvertes Mercredi vers la fin du jour, je me frappe le front. Mais encore une fois, pardonnez- moi et souriez un petit peu en pensant a l'amour sincere de votre gros. Cher Rend ! Ne cesserez vous donc jamais de douter de mon amour ? Si je mets quelqu'oppositions a ce que vous m'em- brassiez si souvent, c'est que je l'ai promis a papa ; mais ce n'est pas la une raison pour croire que je vous aime moins, au contraire, je crois que c'est parceque je vous aime toujours I) Louis, ter gelegenheid van Van den Brink's bezoek aan Marche, was nml. ook daarheen gegaan. IN BELGIE TERUG. 5 davantage, parceque je desire que nous soyons dans les bonnes graces de papa, et surtout que l'on ne puisse se moquer de nous. Avouez un peu Rene que jamais on a vu un couple amoureux s'embrasser si souvent que nous l'avons fait jusqu'A present, du moins c'est ce que l'on me dit, et on desire tame que nous nous moderions un peu. Savez-vous bien que moi aussi j'ai des doutes; non pas de votre amour, car je sais qu'il est sincere, mais je crois que votre Maman a beaucoup de peine de vous donner son consentement, elle devrait cependant bien se fier a ce que vous lui dite, et je suis sur qu'elle n'a pas reste jusqu'A present sans prendre des informations. Qu'est-ce done qui la retient ? cela me rend un peu pensive et ce qui me confirme dans mes doutes c'est que vous m'avez dit que vous ne lui aviez pas parler des promesses que vous me faites dans la lettre qui est rest& chez le Grand Vicaire ; que lui avez-vous done dit sur ce point? car il est bien probable qu'elle vous en ai parle. Confiez moi cela je vous en prie Cher Rene, car je vous avoue que cela me tourmente un peu ; lui auriez vous quelquefois fait des promesses que plus tard it faudrait retracter ? Car pour moi soyez bien certain que je ne chan- gerais jamais et que je tiens toujours pour bon les promesses que vous m'avez faites. Encore une fois, Cher Rene, je vous aime beaucoup et cet amour est sincere, veritable, devouó ; me croirez vous une bonne fois, car c'est comme je vous l'ai deja dis, on ne s'aime pas moins parce qu'on s'embrasse moins ; c'est qu'a la fin j'aurais bien un peu le droit de m'offenser de vos doutes car il me semble que je ne suis pas changee a votre egard. Le petit filleul n'est pas encore venu, le petit coquin se fait bien desirer car malgre que je me plais bien a Marche, je serais aussi contente de retourner a la maison, il me semble qu'il y a si long temps que je n'ai vu mes parents que mon coeur tire un peu apres Liege ; et je crois que ce cceur sait bien ce qu'il desire, parcequ'etant 1) Er kart hier bijv. sprake zijn van den brief uit Beslau van 1 Jan. 1845, (De Gids van Aug. blz. 210) zijne mondelinge beloften omtrent haar godsdienst herhalend, of wel van een dergelijken brief of verklaring, die het meisje bij den Vicaris van den Bisschop had achtergelaten. die het meisje bij den Vicaris van den Bisschop had achtergelaten. 6 JULIE SIMON. a Liege it serait plus pits de son Rene et pourrait esperer le voir un peu plus souvent. Cher Rena, lorsque vous "etes venu a Marche, vous me demandiez ce que vous pouviez faire qui puisse me faire plaisir. Je vous ai dis rien : mais je mentais un petit peu car j'ai bien un grand plaisir a vous demander et j'espêre que mon Rene ne me le refusera pas. Vous aimez tant a ce que votre Julie soit toujours bien habillee, croyez-vous qu'elle ne tient pas a ce que sont Rene soit aussi bien beau, je crois meme qu'elle l'aimerait encore davantage. J'en ai dis assez pour que vous me compreniez, pardonnez moi cette hardiesse mais vous m'avez si souvent rdpeter d'être franche avec vous, qu'il m'est impossible de vous cacher ce que mon cceur desire tant. Je me rejouis déjà pour quand vous viendrez a Marche, comme j'aurais bon de me promener avec mon Rene qui sera si beau qu'on ne le reconnaitera plus. Encore une fois pardonnez ma hardiesse ; en revanche dite moi ce que je dois faire pour vous faire plaisir, quand je devrais meme une fois passer pour sotte, je le ferais volontier pour le plaisir que je vous demande. Mon Oncle, ma Tante et Louis me chargent de vous faire leur compliments, et moi, que dois-je vous dire : que j'appli- querais un tout petit pas plus sur la signature lorsque je vous aurais encore une fois dis de ne plus douter de mon amour mais de croire que j'aime a rester pour toujours Marche, 12 Aofit 1846. Votre JULIE. Tusschen 12 en 21 Augustus is er een lacune in de brief- wisseling. Er ontbreken brieven van Van den Brink: een brief o.a. waarin hij een nadere regeling hunner belangen aan staande noemde, en een briefje van Julie, vermeldende de geboorte van het peetekind. In datzelfde briefje kwam de twijfel, die bij het bezoek in Marche smeulde en de stemming ver- bitterde, die in den voorgaanden brief aan den dag zich woelde op het stuk van den godsdienst, tot een uitbarsting naar den practischen kant. De invloed van den molenaar en zijn vrouw werkte voort. Was het waarschijnlijk de tante, die Julie's geloofs-zorgen weer wakker maakte, — de nuchtere buitenman, een ver- IN BELGIE TERUG. 7 loving argwanend, die tegen den zin van den vader bleek, was haar met vragen te lijf gegaan, waarop de schuchtere Julie het antwoord moest schuldig blijven. Toen was die Hollandsche meneer zelf gekomen. De indruk liet te wenschen over; wij zagen het zooeven, hoe, ondanks Julie's allerliefste „droom", Van den Brink niet minder slordig dan anders „droom", Van den Brink niet minder slordig dan anders was opgedaagd ; hij betoonde zich verliefder, dan men gepast vond voor een man, die de eerste jeugd voorbij was en niettemin aan geen trouwen scheen te kunnen denken ; en op de uithooringen van den mblenaar, die allicht niet door bescheidenheid hebben uitgemunt, wist hij niet met een duidelijken eenvoud te antwoorden. Na zijn vertrek werd de kritiek op hare verloving te onbe- dekter ; Julie kwam tot het bewustzijn van de vaagheid der uitzichten, haar voorgespiegeld. — Binnenkort zou er een zaakgelastigde van zijne moeder in het land komen om met haar vader te spreken, had Rene verzekerd. En voor het eerst houdt zij hem aan zijn woord en schrijft — alleen deze zin is uit den brief bekend — : dat hij liever niet weer in Marche haar moest bezoeken, vOOr die onderhan- delingen waren afgeloopen, en hij komen kon met goed nieuws, en met afdoend nieuws. Het is een spannende tijd voor Van den Brink. Zelfs broer Louis, die eens, nog in de Weener periode, door den invloed van dat voorname heerschap zijner zuster, een baantje buitenslands hoopte op te loopen, had hem, nu die voornaamheid blijkbaar tegenviel, het vuur aan de schenen gelegd met vragen naar zijn vooruitzichten . Van den Brink had er zich pogen of te maken met de belofte van een schriftelijk antwoord. Als die belofte al wordt verdaagd, zal zijn aanstaande zwager zich met hem brouilleeren. Geen wonder, dat den 1 8en Augustus Reinier aan zijn moeder schrijft : „Ik ontveins geene der zwarigheden, die voorshands bestaan of bij u kunnen oprijzen. Maar Van Hees zal u gezegd hebben, dat de tijd drong en dat een decisieve stap moest geschieden. „ 0 verleg nog eens alles met Van Hees. Het verheugt mij zeer, dat hij beloofd heeft hier te komen. Zoo zullen wij in de gelegenheid zijn over dit en over alles te spreken, en 8 JULIE SIMON. welligt tot een gewenscht resultaat geraken. Vertrouw tt geheel aan hem, zoodat hij bijna plein pouvoir hebbe om voor u te handelen." 1) Wel had het antwoord vanwege de moeder nog niet bepaald blijk gegeven van ingenomenheid met de nieuwe verbintenis van haren Reinier, maar het was toch ook volstrekt niet onwelwillend geweest: „Ik besef, dat een meisje dat gij niet kent, dat bovendien Roomsch en een weinig onder onzen stand is, niet aanstonds uwe belangstelling kon opwekken ; maar ik weet, dat deze beschouwingen bij u ondergeschikt zijn aan de hoofdvraag : is het tot wezentlijk geluk van mijnen Reinier ? Op dit punt heb ik mijn hart, heb ik eene tweejarige ervaring beproefd. Zij hebben die vraag bevestigend beantwoord. Van Hees, die mij van nabij kent en wiens vriendschap zeker minder verblind is dan moederlijke tederheid, zal geloof ik, naar hetgeen hij van mijzelven of door anderen 2) omtrent onze betrekking weet, evenzoo oordeelen. Dat is zeker : in reinheid, vroom- heid, braafheid, en ongeveinsde zuivere liefde voor mij is mijne Julie uwer waardig. „Julie pijnigde zich met de gedachte, dat wij eene betrek- king onderhielden, waarop niet het zegel uwer goedkeuring rustte ; meer nog omdat haar vader zelf, uit al te eenzij- digen Roomschen ijver, haar moeijelijkheden in den weg legde. Zij leed daaronder en ik heb haar dikwijls moeten troosten, — ja ik moet zeggen door een leugen, maar die ik achtte dat eenmaal een waarheid kon worden — dat ik zeker was, dat gij haar als dochter erkennen en liefhebben zoudt." Een leugen, die ik achtte dat eenmaal een waarheid kon worden, — het is de levendige verbeelding van hem, die, met het onbewust beleid zijner dringende begeerte, de toekomst maakt, door het nog onbevredigend heden als tot in die begeerde toekomst vooruit te schuiven! En bij de eerste genoegdoening, die hij Julie kan bieden : zijn moeders toestemming, laat hij aan die begeerte opnieuw den vrijen loop en spreekt van het „erkennen en liefhebben", dat zijne 1) De cursiveering is van ons. 2) Door Gerrit de Clercq bijv IN BELGIE TERUG. moeder haar alreeds doen zou, ja, dat hij zijner moeder-zelve als nu-reeds-zoo-zijnde in te geven tracht. Intusschen ligt daar Julie's strenge briefje. En de zorg, de wrevel over haar verblijf in Marche, de angst over de verandering, die hij in haar houding bespeurt, zij slaan hem om het hart : — indien hetgeen Van Hees hem namens zijne moeder te zeggen heeft, eens ten eenenmale ontoereikend is, om bij Vader Simon mee aan te komen ? Als de tijdingen eens niet afdoend, en zelfs niet goed konden zijn ? Hij moet die voorwaarden, welke zeker niet van de zachte Julie afkomstig zijn, ondervangen; hij moet met louter de macht zijner liefde nogmaals haar loutere en onvoorwaarde- lijke liefde voor zich winnen en behouden. Bruxelles, 21 Aoilt 1846. Ma toute chore Julie! Vous n'avez donc pas voulu que votre Rene vint vous embrasser ce Samedi ? Lui, vous le connaissez : it a aussi sa petite tote a lui. Si au jour qu'il avait fixe it n'a pu obtenir la permission de vous voir, it vous abordera du moins par une lettre, et s'il ne peut vous serrer la taille et appliquer ses levres sur son front a lui, i1 chargera du moins le papier de vous transmettre le petit „pas plus" qu'il y imprime. Renvoyez-le bien vite ! Si ma premiere lettre vous a affligee, je n'y puis rien. le me serais accuse moi-meme, si je ne vous avais pas fait partager un peu mes soucis. Si la lettre suivante vous a rendue plus satisfaite, c'est que je ne pouvais longtemps vous cacher la joie, que j'eprouvais, en recevant de chez moi des nouvelles qui m'exhilaraient vdritablement. Et ces nou- velles, quelles etaient-elles ? Apprenez mes torts, Julie, et en m8me temps, pardonnez-les, puisqu'ils n'ont d'autre origine m8me temps, pardonnez-les, puisqu'ils n'ont d'autre origine que mon amour aussi sincere que passionne. Jusqu'ici, pour vous encourager, pour vous consoler, j'avais exagere un peu trop les bonnes dispositions que Maman avait manifestoes pour nos projets. Moi-meme j'en doutais un peu jusqu'ici; surtout depuis qu'elle retardait toujours de vous ecrire. Les dernieres nouvelles effacent entierement ces doutes. J'ai la. 10 JULIE SIMON. plus sure assurance, que Maman accorde son consentement de bien bon gre; qu'elle desire notre union, qu'elle fera tout ce qu'elle pourra pour l'avancer. Il parait, qu'elle ait pris ses informations 1), et ces informations ont ete favorables, comme elles ne pouvaient etre autrement. Elle s'empresse des ce moment a accueillir de la maniere la plus sincere nos V0211X. Voila les bonnes nouvelles. Mais Maman veut faire ce qu'elle pent. Et it est question Si ce qu'elle pent faire, contentera les exigences de votre Papa. Ce que ma Maman pent faire est grandement en rapport avec ce que j' ai fait. Faut-il repeter ce que je ne redouterais pas de vous confer en tete-a-tete, mais ce qui s'ecrit difficilement ? II se pourrait, qu'une esperance sur laquelle j'avais base mon avenir, ne se realisdt pas, ou pas si vite que je l'avais anticipe. J'ai lieu de supposer, que le monsieur qui viendra me trouver, sera chargé de la part de Maman de faire des propositions a Papa, mais le succes en est incertain. Je parle de difficultes materielles ; des difficultes morales, Dieu merci, it n'en existe pas. Mais les difficultes morales, Dieu merci, it n'en existe pas. Mais les difficultes materielles pourraient etre un grave achoppement pour votre Papa. Vous le connaissez, Julie, et vous le connaissez mieux que moi. I1 ne se resigne qu'A la conviction que vous m'aimez comme je vous aime, que par le cceur nous sommes insepa- rabies a jamais, que toute resistance qu'il ferait desormais finirait par etre inutile. Eh bien ! it faut qu'il garde cette conviction faut que cette persuasion lui soit imprimee de toute maniere. Pardonnez-moi, si je parais vous meconnaitre. Mais dans ma position actuelle je dois reclamer beaucoup d'amour et cet amour &Tone que vous m' avez promis un jour. Il ne s'agit pas cle la reconnaissance, pas de bienveillance, pas meme d'estime ou d'amitid ; mais d'amour dans tome la force et rdtendue Flu terme. Je dois m'attacher a une phrase de la lettre que vous venez de m'dcrire. Celle-ci : Je crois que c'est mieux d'attendre que les arrangements „sont termines parce qu'alors j'espere que vous viendrez „chargé de bonnes nouvelles et de nouvelles definitives." 1) Hij bedoelt : wat Van Hees en De Clercq omtrent Julie verzeke- ren konden. IN BELGI1 TERUG. 11 Une supposition, chere Julie! Si les arrangements ne se terminent pas ou pas encore ? Si les nouvelles ne sont pas definitives, si mëme, qu'a Dieu ne plaise, les nouvelles ne sont pas bonnes? — alors faudra-t-il ne pas venir ? Mon Dieu, auriez-vous voulu m'indiquer cela ? Julie, vous savez assez combien je vous aime ! Je n'en dirai rien ; je n'ose, je ne veux pas influencer par mes protes- tations sur votre decision. Il faut que cette decision soft prise par vous librement, sincërement et pour toujours. I1 faut que je vous vous librement, sincërement et pour toujours. I1 faut que je vous pose des questions, et que je vous y demande une reponse precise. Si a cause de difficultes materielles votre Papa faisait opposi- tion et opposition sincere, serait-ce une raison pour laquelle ma Julie cesserait de m'aimer et m'ordonnerait de renoncer a toute esperance ? Si ces difficultes se rattachaient a mes antecedents, ante- cedents que je vous ai revdles et sur lesquels je ne vous refu- serais aucune explication, avez-vous assez de confiance dans mes sentimens actuels, dans ce que vous avez connu et vu de moi depuis trois ans, pour ne pas retracter la promesse, que vous m'a vez faite ? Reflechissez, chere Julie ! seule pour vous, sans autre confident que ce Dieu, qui vous aime, et que vous aimez. En vous posant ces questions, moi, de mon cote, je m'engage solennellement comme devant Dieu, que desormais toute ma vie, toutes mes pensees, toutes mes facultes, toutes mes forces vous appartiendront ; que ce sera plutOt pour vous que pour moi-meme que j'existerai ; que tout ce que je veux, se resumera dans une seule pensee, celle de me devouer prin- cipalement, uniquement a vous rendre aussi heureuse, que vous meritez de l' titre. Si j'avais pu avoir le bonheur de vous voir, je vous aurais invite de vous prononcer sans aucune retenue sur ces questions. Car 'le temps presse, le cas est urgent. Dimanche soir je dois trouver mon ami a Anvers, le lende- main nous irons ä Bruxelles ; comme it ne vient pas en Belgique seulement pour mes interêts mais aussi pour les siens, je ne sais fixer precisement le jour, quand nous irons trouver votre Papa. Je ne sais pas meme, s'il est bien stir gull le fera avec moi et de la maniere, que je lui ai proposee. Mais pour traiter avec votre Papa franchement et avec 12 JULIE SIMON. quelque bon succes, rien n'est plus indispensable pour nous que d'etre bien assures de vous. Peut-etre, chere Julie, vous m'en voudrez un petit peu que j'insiste encore. Vous me reprocherez, que mes doutes ne soient pas entierement extirpes ; mais pensez que c'est morns pour moi que pour les autres que je reclame de vous une declaration formelle. Et si les doutes existaient, it est bien sur qu'apres cette declaration ils ne reviendront jamais plus. Que ce qui s'est passé soit une legon pour nous deux. Une mauvaise impression, une fois concue, peut-etre a tort, peut-etre par imprudence, peut devenir d'une tenacite desesperante. La reserve, toute belle qualite qu'elle est, peut etre poussee a un exces, oil elle risque de devenir dangereuse et de faire un tort immense et difficilement reparable. Ne redoutez par la consequence que j'en tirerai. Ce sera comme je vous ai dit: moi je serai plus sage, pour que your soyez morns reseryee. II s'ecoulera encore bien une douzaine de jours, avant que je vous revoie. Comme c'est long, comme j'en souffre! Peut-ëtre mënie vous ne serez plus a Marche alors. Ainsi soit-il ! Je ne sais, quelle fatalite a peso sur votre sejour la-bas ; mais je partage entierement votre desir de revenir Liege. Je m'etais fait tant de jolis projets pour votre sejour la-bas. Je ne sais par quelle cause, je ne sais comment, mais je me sens desappointe. Cela tient a je ne sais quelle mauvaise impression; mais quand yetais a Vienne, je ne me sentais pas si veritablement eloigne de vous comme main- tenant. Une mauvaise influence, que je ne sais vaincre, que je ne sais a quoi attribuer ni comment comprendre, s'est emparee de moi ou de nos rapports mutuels. Peut-etre c'est ma faute, peut-etre c'est le reflet de l'agitation dans laquelle je me trouve au moment ou votre sort et le mien — — 1), je me trouve au moment ou votre sort et le mien — — 1), Ne croyez point, chere Julie, que je sois insensible au bon accueil que votre oncle et votre tante m'ont fait. Jamais je ne l'oublierai et j'epierai toute occasion pour leur faire une amitie a mon tour. Des ce moment, felicitez-les bien cordialement de ma part, a cause du nouveau-ne, comme moi j'embrasse en pens& la belle marraine. Mais 1) De volzin is onvoltooid. IN BELGIt TERUG. 13 si le rótablissement de votre tante avance assez rapidement, je suppose que pent-titre déjà avant la fin de la semaine prochaine vous repreniez la route de 1'Etoile d'or. Encore une fois, mon cher ange, chaque pens& est a vous, chaque soupir s'envole vers vous, chaque veine bat pour vous, chaque nerf vibre pour vous. Aimez Rend et dites- le-lui, montrez-le-lui. Notre amour a triomphe des scrupules de ma Maman, it parviendra a triompher aussi de la derniere dif- ficultd qui pourrait s'opposer a la realisation de nos vceux. ficultd qui pourrait s'opposer a la realisation de nos vceux. De geboren optimist ging nu waarlijk de zaken somberder inzien, dan zij waren. Door velerlei achterdocht benard, strijdt hij om het behoud van Julie, — en het was zoo gansch hij om het behoud van Julie, — en het was zoo gansch onnoodig. Zij behoorde hem voor altijd toe, met heel haar ziel, tegen alle beinvloeding en eigen twijfeling in. Voor het eerst, na zijn groote bekentenis van uit Breslau, die bekentenis, die zoo hartstochtelijk schuld beleed, doch deze schuld zOO vaag omschreef, dat Julie niet alleen van zijne verhouding tot Truitje onkundig bleef, maar zelfs van den omvang van zijn failliet en de volkomen Onmogelijkheid om in Holland terug te keeren, — voor het eerst, sinds anderhalf jaar, zal Julie zich beklagen over achtergedachten, die zij niet begrijpt, zal zij meer helderheid eischen. Maar tegelijkertijd is het schoon te lezen, hoezeer, niettegenstaande den hem ongunstig gezinden invloed, die men haar rugsteunen den hem ongunstig gezinden invloed, die men haar rugsteunen voelt, — haar toon open en waardig is en haar groote liefde onaangetast : Je ne sais comment rópondre a votre lettre, vous me faites tant de questions que je sais par laquelle je dois commencer a répondre. Vraiment, cher Rene je ne vous comprends pas, vous ne vous expliquez pas encore assez clairement dans votre lettre ; je vois que vous me cachez une arriere pens& qui vous occupe beaucoup, mais it m'est impossible de la deviner ; je desire infiniment et j'insiste meme a ce que vous m'expliquiez plus clairement votre pensee. Cher Rene, depuis long-temps j'ai reconnu en vous, votre bon caractere, votre amour sincere, votre devouement ; et croyez vous que j'y suis rest& insensible jusqu'a present ? 14 JULIE SIMON. Detrompez-vous cher Rene, quand je vous dis que je vous aime, c'est que je sens bien qu'il me serait impossible de vivre sans vous, et ce ne sera pas les raisons de papa qui pourraient me faire changer, du reste vous savez ce que je. lui ai une fois repondu. Je dois cependant vous dire une chose a propos de vos difficultes materielles. Je suis bien peinee de ce que vous m'en dites quand a la place qui vous etait promise et qui maintenant est douteuse. Cependant cher Rend, elle ou une autre, est indispensable a notre union, ou a notre bonheur ; ce n'est pas que j'ambitionne les grandeurs ; Dieu merci, vous connaissez assez la vie simple et retiree que j'ai mend j'usqu'a present ; et lorsque vous me montrerez le moindre moyen d'existence, je suis pr8te a partager votre destinee, et ce sera pour moi la plus grande satisfaction, de pouvoir contribuer par tout les moyens qui me sera possible a faire le bonheur de mon Rene. Cher Rene que desirez vous de plus, parlez, expliquez vous avec cette franchise, et cette confiance que vous exigez, de moi, lorsque j'ai un entretien avec vous. de moi, lorsque j'ai un entretien avec vous. Je suis bien chagrine de voir que vous analisez mes lettres de cette maniere et que vous tenez si bien note de tous ce que je fais et ecris, de tous mes moindres gestes, que vous interprettez a votre guise, c'est-a-dire du mauvais cote pour la pluspart. Vous deveriez pourtant savoir Cher Rene, que jarnais dans tout ce que je vous ai ecrit ou dit, it n'y a eu de mauvais intentions. Mon Cher Rene, je dois encore vous repeter que je vous aime, et que tout ce que j'ambitionne le plus c'est de rester pour la vie Votre JULIE. Marche le 23 aotlt 1846. Diep wordt Rena getroffen door dezen zuiveren, hechten hartsklank. Hij vraagt vergiffenis voor zijn twijfelingen : „Mais ces doutes, ces soupcons, cette aigreur dans Pinter- pretation de ce que vous m'acriviez, c'etait le reflet de l'agitation intime a laquelle fdtais en proie. Ayez un peu IN BELGIE TERUG. 15 pitie de votre Rene. Croyez que les nuages qui couvraient son ftme etaient bien lourds, pour que les rayons de votre amour, de votre bonte d'ange, ne pouvaient les percer". Juist toen hij dezen brief ontving, was dan eindelijk „zijn trouwe Van Hees" in Brussel aangekomen ; het was „een der aangenaamste weken zijner ballingschap", zoo schrijft hij den len September aan zijne moeder. Hij bedankt haar voor een „horologie", hem „regt welkom en nuttig", maar vooral voor een ringetje, dat, als een eerste teeken harer goede gezindheid, de oude mevrouw Van den Brink voor Julie had meegegeven : „Ik heb het haar zelf gebragt en met verrukking heeft zij het aanstonds aan hare vingers gestoken. 0, zoo gij haar slechts eenmaal zaagt, gij zoudt haar lief hebben". Inmiddels was die moederlijke welwillendheid nog geenszins een „ volkomene goedkeuring". Van den Brink, in zijn voortvarendheid, had niet voorzien, dat zijne moeder geen nieuwe verloving zou kitnnen erkennen en zeker geen stappen zou doen om een huwelijk te bespoedigen, voor en aleer de oude verloving openlijk verbroken was. De „plein pouvoir", waarvan hij in een vorigen zijn moeder verzocht had, Van Hees te voorzien, was dus niet bijster groot. Van een officieel aanzoek, van officieele besprekingen, namens de oude Mevrouw Van den Brink, met vader Simon, kon oude Mevrouw Van den Brink, met vader Simon, kon zelfs geen sprake zijn. En wij zien den grooten kerel kinderlijk verwonderd over deze toch zoo eenvoudige zaken. Hij had te goeder trouw de oplossing reeds als aanstaande beschouwd. Kinderlijk- verwonderd, is hij ook kinderlijk onderdanig aan de prac tische groote menschen : „Hoe de zaken staan", schrijft hij nog in dienzelfden brief, „zal Van Hees u zeggen en ik heb mij tot pligt en regel gesteld geen beslissenden stap te doen, dan met zijn medeweten en na hem geraadpleegd te hebben. dan met zijn medeweten en na hem geraadpleegd te hebben. 1k zal daarin woord houden". Ten slotte willigt hij den verkoop in van „de schilderijen die nog over zijn". „De zeven beste stukken zijn in goede handen ; onder de overige is er slechts den, waaraan ik attachement heb : het is de zoogenaamde declaratie, die in de zijkamer aan de andere zijde van de schoorsteen over de Samaritane hing. Intusschen strekt zich dit attachement 16 JULIE SIMON. niet verder uit, dan dat ik zou wenschen dat men dit niet al te ligtvaardig weg doe." Wat moet hij intusschen zeggen aan Julie, wie hij reeds het bezoek van een zaakgelastigde zijner moeder bij vader Simon als zeker had voorgesteld ? Hij weet het niet en hij schaamt zich zoo, dat wat hij Naar schrijft, er verdacht van uitziet. Inplaats van te spreken van „mijn besten vriend, en raadsman mijner moeder", ontwijkt hij : „Non pas mon cousin, mais un autre Monsieur est arrive, avec qui j'irai probablement ces jours-ci a Liege. Si lui parlera a votre Papa est incertain : moi j'aurai toujours avec lui un entretien fort grave, fort difficile, fort epineux, et it depend de la raussite de cet entretien, si ce Monsieur s'en melera pour le moment. Toujours sera-t-il aupres de moi pour me servir de Conseil et d'appui. La seule chose acquise jusqu'ici, c'est la bonne volonte de Maman. Mais aussi cette bonne volonte ne changera plus. „Avant d'aller a Liege, je desire bien vous voir ; it est mettle convenu avec mon ami, et it attendra le resultat de nos explications a Liege, ou j'irai le rejoindre au plus tot. le ne puis pas fixer le jour juste, mais ce sera toujours fres- prochainement; peut-etre le jour mettle ou le lendemain que vous recevrez mon billet. Votre oncle, j'espere, ne me fermera pas la porte. „Malgre beaucoup de difficultes qui restent encore a surmonter, je dois encore vous affirmer, que tout tourne pour le mieux et je ne doute pas, que Dieu, qui a óte jusqu'ici propice a nos vceux, ne nous abandonne pas. C 'est a Lui surtout que j'adresse mes ferventes actions de graces, qu'il m'a donne une fiancée comme vous. Car c'est comme ma fiancée, comme la compagne de ma vie, que je vous considere desormais, persuade comme je suis que rien au monde ne pourra desunir nos cceurs". Zes dagen later doet hij verslag van het Luiksche onder- houd, dat natuurlijk — niet had plaats gehad ! „Tout ce que j'avais a dire, je l'ai d'abord communiqué a votre Maman et, deliberation prise, nous avons juge le mieux d'attendre, que votre Papa demandat des explications sur ma IN BELGIE TERUG. 17 venue. Il ne l'a pas fait et ainsi — c'etait encore d'apres l'avis de votre Maman — nous attendrons que mon cousin arrive avec des renseignemens ddcisifs a son adresse." En in Julie, ondanks de zeer weinig bevredigende resul- taten, legt zich de opstand, zooals die nog menigmaal zich zal verheffen en weer liggen gaan : zij kon niet anders dan hem lief hebben, met al de duisternis en onzekerheid, die zij achter hem dreigen voelde. En de duisternis sloop nader, ook over het gezin Simon. zij merken het nog niet als een dreiging ; zij zijn nog vroolijk, bij de vage beklemming, gelijk een ver onweer geeft. bij de vage beklemming, gelijk een ver onweer geeft. Met de zaken van de Etoile d'or stond het weinig voor- spoedig. Aan den huisheer van No. 12, een zekeren Mon- sieur Stas, die te Brussel woont, blijkt men een aanzienlijke achterstallige schuld te hebben. Opnieuw klopt moeder Simon bij Van den Brink aan, en deze slaagt erin, haar een kleine som te verschaffen ; zij zal zelve naar Brussel komen om te spreken met Monsieur Stas. Aan deze nu niet zoo bijster opwekkende omstandigheid verbinden de altijd vroohartige Van den Brink en de goedige moeder Simon een kostelijk plan : Julie zal mee komen ! En als hij haar den volgenden morgen schrijft, vol dankbaarheid nog voor haar laatste warme ontvangst, slaat hij 't haar opgetogen voor : — hij zal haar Brussel laten zien, hij zal voor alle mooie winkels van de rue de la Madeleine met haar stilstaan, zij zullen gedrieen naar het Park wandelen en eindelijk naar zijn kamers terug, die hij te harer eere fees- telijk met bloemen zal hebben versierd. Kortom, hij zal haar vieren en zelfs nu en dan kussen . . . maar altijd heel gematigd ! „Ne vous figurez pas, cher ange, qu'a Bruxelles vous „Ne vous figurez pas, cher ange, qu'a Bruxelles vous rtussirez a me desavouer. Car a peine vous serez descendue la station, que votre gros s'emparera de votre joli bras, qu'il ne lachera pas facilement !" Wat zal Brussel hem veel liever zijn, als hij in het ver- volg overal haar in zijn verbeelding zien zal ! Hij is zoo jongensachtig vol van zijn plannetje, dat het ons werkelijk spijt, als Julie hem moet uitleggen, waarom het niet gaan zal : — hoe kan zij nu, pas uit Marche terug, 1913 IV. 2 18 JULIE SIMON. weer op reis gaan, en nog wel naar Brussel, zonder dat haar vader aanmerkingen zal maken ? En dan Titine, die a/ dien tijd alleen thuis is geweest, opnieuw voor alles laten optornen . . . „Savez vous bien que je doute un peu que Maman vous a promis de m'amener avec elle!" Toch was het plannetje heusch in overleg met de moeder en met Titine zelve gemaakt. En aan lust ontbrak het de verstandige Julie waarlijk niet : „Si cela peut se faire, soyez persuade que je ne manquerais pas a ce que votre beau projet se realise . . . " Het zou er niet van komen. Niet Julie, rnaar Titine, die inderdaad wel een verstrooiing verdiend had, kwam met moeder Simon naar Brussel mee, en bleef er nog wat dagen bij eene kennis der familie, nadat Van den Brink met Maman naar Luik was terug gereisd. De brave vrouw, zoo luchthartig schijnbaar, hadden de lang reeds knagende en steeds verzwegen zorgen ondermijnd. Weer thuis, overvalt haar tot tweemaal toe een zware bloed- braking. Er wordt in allerijl om Titine geschreven. Maar het loopt nog redelijk of ditmaal ; al spoedig komt ze wat bij ; en als na veertien dagen Van den Brink weer naar Brussel vertrekt, kan hij tevens Titine begeleiden, die haar al te snel onderbroken vacantie voltooien gaat. Voor een oogenblik schijnt de hemel wat opgeklaard, maar nauwlijks is Van den Brink enkele dagen in Brussel weerom,, of hij heeft reeds twee brieven van moeder Simon ontvangen : er moet uitstel van betaling gevraagd worden aan zekere heeren Dereine. Professor Bake, die hem op zijn terugreis. van Parijs was komen bezoeken, laat hij alleen vertrekken. Doch in den roes der Septemberfeesten vindt hij de heeren Dereine niet tehuis. Hij treft echter hun associe, monsieur Guisgand, aan : „Je lui ai donne communication de la lettre de votre Maman, et it est content de l'arrangement que votre Maman lui propose. Ce sera bien, s'il regoit l'argent demain ou Lundi et i1 consent que la promesse pour le reste soit remise au 30 Octobre. Elle peut donc se tranquilliser. II n'y aura pas de poursuite". II n'y aura pas de poursuite". Voor Julie tracht hij er een grapje bij te maken : „Je vous demande, s'il est permis de laisser ecrire deux foil a votre Maman, sans y ajouter un petit mot. Je ne sais pas meme, si dans la lettre de votre Maman les mots IN BELGI1 TERUG. 19 „Beaucoup d'amitids de toute la famille, surtout de celle qui vous embrasse", se rapportent a vous. Embrasser ! Vous le faites trop peu pour que l'on puisse vous signaler d'apres cela". Maar even verder blijkt wel duidelijk, hoe angstig de tijden zijn en hoe Julie lijdt onder dien angst, waarin de liefde haar eenig soulaas is : Maintenant j'ai ete quinze jours aupres de vous ; j'ai souffert de la douleur que vous inspiraient les sombres pressentimens de l'avenir, j'ai partage les alarmes que vous causait la dangereuse indispositon de votre Maman ; je me suis inquiete de votre propre indispostition en vous voyant lutter avec ces attaques de nerfs ; et aprês tout, pendant ces quinze jours j'ai at-, heureux. Car mon cceur a battu contre le votre ; j'ai senti que nos vceux, que nos sentimens, que nos affections etaient les memes ; que toujours davantage nos dines n'en faisaient qu'une. Ces quinze jours m'ont encore plus que jamais persuade quel bonheur, quel tresor je possedais en vous. Vous dites peu, Julie, et trop rarement vos levres rëvelent ce qui s'agite dans votre cceur et dans votre fête. Mais les revelations, quelque rares qu'elles soient, mettent tant a decouvert vos sublimes vertus. Je n'exagere pas, ma toute chore ! les preuves que vous m'avez donnees de votre abnegation, de votre resignation me disent que Dieu vous contemple d'un regard favorable, qu'il nous benira a cause de vous, qu'il vous epargnera ces dures epreuves devant lesquelles mon imagination recule d'effroi. Lui salt que vous avez la noblese d'dme, la generosite, de vouloir vous sacrifier avant tout et pour tous. II ne vous imposera pas ce fardeau. Ii realisera ce a quoi nos vceux ardents aspirent. Fiez- vous a moi. Car mon amour pour vous est une passion par sa force, mais un culte par sa purete. Intusschen deed Rene al zijn best, om Titine het verblijf in Brussel genotvol to maken. Hij gaat met haar en Madame Fellner, waar zij logeert, naar een concert, naar een vaudeville, naar de opera — „elle ne s'endort pas le soir pour cette naar de opera — „elle ne s'endort pas le soir pour cette fois !" — en na afloop tracteert hij hen op een „bon petit souper" ; maar Titine („si coquette, si fringante avec sa 20 JULIE SIMON. mince taille" als zij is), Titine is niet vroolijk. 0 ok zij kan niet wegkomen onder den indruk van wat er thuis gaande is. Ten leste dan geeft zij zich gewonnen aan de genoegens, die Brussel biedt ; Rene, hartelijk als altijd, moedigt haar aan, nog wat te blijven, — „et c'est vraiment de ma part une abnegation," schrijft hij aan Julie, „car son retour me donnerait l'occasion de vous revoir." Het was temeer een opoffering voor Van den Brink, die zoo goedsmoeds eenvoudig wist te zijn met de eenvoudigen, — waar die Madame Fellner alles behalve „eenvoudig" was en „quelque effort qu'elle fasse pour plaire" volstrekt niet in zijn smaak viel. „ Mais, n'est-ce pas, cher ange, a ma prochaine arrivee . vous me payerez cette abnegation en la monnaie que j'aime tant . . . . " Zoo ontwikkelt er zich een lief „combat de generositó" ; Julie, de lange dagen alleen in de zaak (van winkeljuffrouw noch jongen hooren wij meer !), Julie is treurig gestemd en denkt aan haar Rene : „il me semble qu'il y a si longtemps que je ne vous ai vu, que j'attends avec impatience le retour de Titine, esperant de la voir accompagnae d'un certain Gros que j'aime beaucoup, et qui maintenant veut bien le croire." Maar hoe besluit zij haar briefje ? „Engagez beaucoup .Titine de ma part a rester encore quelques jours de plus a Bruxelles (si toutefois elle se plait, ce que je ne doute pas), dites lui qu'il va mieux a Maman et qu'elle descend depuis hier, esperons que cela ira toujours de mieux en mieux". En Rene, Wiens hart niet minder naar zijn Julie trekt, — als Titine, na enkele dagen reeds, vanwege Papa een aanmaning tot terugkomst krijgt, offert hij zich op zijn beurt op, en pleit voor „la bonne ..oeuvre . de laisser Titine encore pour quelques jours ici. C'etait votre souhait ; et comme vos souhaits sont toujours les meilleurs, rien n'etait plus juste. Toute cette annde la pauvre fille avait vecu comme une recluse a la maison. N'avait-elle par le droit de verser des larmes en recevant cette lettre ? Aussi ce matin en venant chez elle pour la conduire a Boisfort, je la trouvai toute clesolee et abattue." Hoe ? die paar pretjes, die haar nog wachten, de hoog- IN BELGIE TERUG. 21 mis in de Ste Gudule den Zondag daarop, zij zouden het brave meisje ontgaan om een gril van Therese of een booze bui van Papa? Hijzelf prikkelt haar tot verzet ! En het uit- stapje naar Boisfort — gaat door. „On vous a donne des details sur l'accueil qu'a trouvd votre cher petit billet, qui m'arrivait Mardi. Je suis stir, que vous aurez ri de bon cceur de toutes les sottises qu'on vous aura racontees de moi ; mais le fond de tout est, que je vous aime infiniment et que ces dames savent si bien cela, que pour me rendre content, elles ne me parlent que de vous. Vous avez ete presque l'unique sujet de notre entretien pendant notre petit tour a Boisfort, oil nous avons joui d'une belle nature, d'un beau temps et d'un bon diner champetre. Chaque fois nous reclamions votre presence aupres de nous. Aussi avons nous forme un complot pour vous amener ici, et nous sommes bien decides a en venir a bout. Je suis doublement charme de pouvoir procurer a Titine quelque plaisir, parce qu'elle m'a donne la conviction, qu'elle vous aime avec la plus intime affection et qu'elle vdnere votre caractere presque comme moi je le fais. „Si toutefois j'ai m6rite une punition pour avoir excite Titine a la desobeissance, que ma punition ne consiste pas dans a la desobeissance, que ma punition ne consiste pas dans une diminution de ces pas plus delicieux, que vous me reservez. J'en serais trop malheureux. Car chaque nuit je reve ces J'en serais trop malheureux. Car chaque nuit je reve ces feuilles de rose, effleurant doucement mes joues". Onderwijl was er in Van den Brink's leven eene belang- rijke geruststelling gekomen. Den 9den September nog had hij aan zijne moeder geschreven : „Dat er van Truitje nog geen brief komt brengt mij in de hoogste spanning, vooral sedert een bezoek van mijn vriend Pluygers 1) die mij weinig dagen geleden mededeelde, dat zijn zwager Logemans uit haren mond had vernomen, dat zij op het punt stond de betrekking met mij of te breken. Ik wenschte, dat er een middel bestond om dat voor mijne en hare belangen even schadelijke status quo op te doen houden". Den 19den dier maand was dat status quo altoos hetzelfde, dock van zijn vriend Van Hees had hij een brief ontvangen 1) De latere Leidsche professor. 22 JULIE SIMON. omtrent de gezindheid der oude mevrouw Van den Brink, die hem, schrijft hij : „regt aangenaam was, omdat zij mij geheel verzekerde van uwe volkomene berusting in mijne thans zeker voor alle eeuwigheid gedane keuze". ****** Julie weet alles van mij, op eene zaak na, mijne betrekking tot Truitje ; hetgeen zij weet, heeft hare liefde voor mij niet doen wankelen, en met een moed, die men van haar stil en stemmig karakter niet verwacht had, heeft zij in mijne afwezigheid en verre van mij alle bezwaren en moeielijkheden getrotseerd en overwonnen. God geve, dat de omstandigheden spoedig den tijd aanbrengen, waarin ik haar als mijne echtgenoote kan danken voor de genegenheid en trouw mij betoond, en haar dubbeld gelukkig maken, omdat hare liefde zulk een heilzamen invloed op mijn eigen karakter en gedragingen heeft geoefend. „Van Hees schrijft mij, dat gij gaarne haar uwen moeder- lijken zegen geeft. Mijne brave Julie verdient die ten voile. Ik wenschte, dat gij haar zaagt en kendet : al verstondt gij hare taal en zij de uwe niet, de hartelijke goedheid, die op haar gelaat geteekend staat, zou u overtuigen, dat uw zoon niet anders dan gelukkig met haar kan zijn. Vurig bidde ik den hemel, dat hij uw leven spare tot het oogenblik, waarop gij haar met mij vereenigd zult kunnen zien en haar zelve danken voor al het goede, dat zij uwen Reinier bewezen heeft. „Zij betreurt het evenals ik, dat uwe zwakheid het onmogelijk maakt haar te schrijven, maar beide vertrouwen wij, dat gij met teederheid ook aan haar denkt. Alles, schrijft mij Van Hees, wilt gij aan mijn geluk ten offer brengen. Ik erken daarin uwe zoo vaak beproefde moederliefde. Ik voor mij vraag niets : mijn hoogst, mijn wezenlijkst geluk is de zielrust van mijne brave Julie ; en ik weet hoe bevorderlijk het aan van mijne brave Julie ; en ik weet hoe bevorderlijk het aan deze zijn zou, wanneer zij, op welke wijze ook, het bewijs ontving, dat gij haar in liefde opneemt". Het teekent opnieuw zijn onbaatzuchtig karakter als hij, juist in dezen tijd, even verder schrijft : „Volgens Van Hees was zoowel uwe wooning als uw zamenzijn met Jans u op den duur zeer welgevallig en daarom hoop ik en verlang ik bijna, dat geenerlei bezorgdheid u verleide, lets voor het volgende jaar in uwen gewoonen gang te veranderen. Het is inderdaad eene nadrukkelijke IN BELGIE TERUG. 23 wensch van mij. Nu het ongeluk mij steeds zoo verre van u verwijdert, is het mij goed te weten, dat gij het wel hebt en dat gij volhardt bij hetgeen, waarbij gij u wel bevindt". Eindelijk, den 1 en October, heeft hij het zoolang gewenschte bericht ; en mag het misschien, tegenover Truitje, ietwat wreed lijken om van een „resultaat" te spreken, nu zij hem ten leste loslaat, — het was dan ook een pak van zijn hart, dat hem jaar en dag had gefolterd. Waarde Mama! Alzoo hebt gij den brief van Truitje ontvangen en gist den waarschijnlijken inhoud. Van Hees had van mij de vrij- heid dien te openen, en hij zal dus u welligt medegedeeld hebben, wat er in te lezen stond. De hoofdpunten zijn deze: sinds lang heeft zij niet meer op mij gerekend bij het denken aan hare toekomst. Veel en velerlei had haar teruggehouden mij dit te schrijven ; maar het wegblijven van mijnen brief op haren verjaardag 1) heeft den doorslag gegeven. Zij had met hare trouw het beste voor mij beoogd ; een verwijt dat dit zoo weinig indruk op mij maakte, eene beschuldiging dat mijn gedrag daaraan niet beantwoordde, eene beschuldiging die valsch is voor zooverre zij mijn handel en wandel betreft. 2) Zij wil grieven noch klagten uiten. Zij vergeeft mij alles en wil voor 't minst in vrede scheiden. — De brief, ik moet het zeggen, is kalm en waardig, met een klein tikje van ijdelheid. Een ingesloten briefje handelt over de teruggave van cadeaux en brieven. Zij wenscht, dat ik de kleinigheden die ik van haar heb, behoude: zij van haar zijde wil mijne 1) Nml. 16 September. 2) Hoe verkeerd mej. Toussaint zich de verhouding tot Julie voor- stelde — want in de laatste maanden moeten haar daarvan geruchten zijn ter oore gekomen — blijkt wel uit deze meer van gepiqueerdheid dan van verdriet getuigende woorden in haar brief van 6 October 1846 aan Potgieter : „het kon niet langer — hij ridiculiseerde mij door zijn gedrag en handelwijs ; ik vergeef het hem ; hij kan niet anders." — Het gedrag en handelwijs ; ik vergeef het hem ; hij kan niet anders." — Het „tikje van ijdelheid", waarvan V. d. Br. even verder spreekt — men „tikje van ijdelheid", waarvan V. d. Br. even verder spreekt — men vindt het in zeer vele van haar brieven. 24 JULIE SIMON. brieven bewaren 1) en mij mijne cadeaux terugzenden, echter niet aan u of aan iemand mijner familie. Niet gaarne zag zij die in andere handen dan de mijne. Wensch ik de toezending niet, dan wil zij ze bij eene of andere aan te wijzen vriendin deponeeren. Wat ik op dit alles antwoord, kan Van Hees u mede- deelen. Ik heb hem mijnen brief geopend gezonden, ingevalle de mogelijkheid ware, dat hij op denzelfden weg aan Truitje gewerd, waarop de hare mij is toegekomen, namelijk door u_ En hiermede is eene stille wensch vervuld: een vervulling die mij tot ernstige nagedachten stemt, maar tevens voor de toekomst den hemel verheldert. Behoef ik u te zeggen, dat het mij verheugt de grootste zwarigheid te zien weggeruimd, die mijner vurigste wensch in den weg staat. Ik hoop, dat ook gij dit zult inzien, en voor de lieve vrouwelijke Engel, die thans mijn lot in handen heeft, den moederlijken boezem niet zult sluiten. N a dit resultaat is over vele dingen vrijer te spreken. II( zie daarom verlangend de komst van Daan 2) tegemoet en zoowel aan u als aan Van Hees draag ik op, bij hem aan te dringen. De winter nadert vast: nu is het nog tijd om te reizen. Ik ben wel, gezond, werkzaam en blijf steeds aan u denken als Uw liefhebbende Zoon Brussel, 1 October 1846. REINIER. Uit een brief van 10 October: „Dat de betrekking met Truitje op zulk eene zachte wijze verbroken is, geeft mijn hart meer rust en voldoening, dan ik bij het denken aan die uitkomst had kunnen verwachten. „Ik wenschte, waarde Mama, u zoo gaarne iets van mijne Julie te schrijven : maar ik vrees, dat het u hinderen zal, zoolang gij nog geen beslissender ja op mijne vurige wenschen gezegd hebt. En toch, zonder haar is het leven mij de dood. O mogt het mij spoedig vergund zijn, omtrent haar eens geheel mijn hart voor u uit te storten." 1) Deze brieven zijn niet na haar dood verbrand, gelijk in noot 2 van blz. 14 (Juli-afl.) vermeld staat, doch, naar de heer J. Bosboom Nzn. ons na het afdrukken van het eerste vel meldde, nog bij mevr. Bosboom- Toussaint's leven, en maar half met haar goedvinden, door haren echtgenoot verscheurd. 2) Santhagens. IN BELGI1 TERUG. 2 In de correspondentie tusschen Julie en Rene zijn wij een nieuw stadium ingetreden. Zij schrijven elkander een paar maal per week, soms dag aan dag. En daarmede verandert het karakter der brieven : — het zijn niet meer de maandelijksche werkstukken, maar brieven, die, den dagelijkschen gang der gebeurtenissen volgend, meestentijds beter, want korter, te omschrijven zijn, dan in hunne altoos nog aanmerkelijke uitvoerigheid op te nemen. Waar niet buitengewone omstan- digheden tot grooter uiting drijven, worden de brieven als geheel wat minder fraai, hoe schoon ook — wij hadden overvloediglijk gelegenheid het op te merken — zij immer in onderdeelen blijven en meer en meer worden. Men zou ook trekjes als deze niet missen willen : Dit aardige : „Maintenant, cher Ange, vos cols s'usent a leur aise ; vos p6lerines se chiffonnent, sans que vous ayez quelqu'un que vous en puissiez accuser; vos joues ne rougissent plus par le contact d'une barbe trop rarement soignee. En etes-vous plus contente? Moi pas, ma chere enfant. Je voudrais volontiers encore entendre tous ces griefs, que vous formulez contre moi. Le forfait est trop doux, et le pardon, quand vous me l'accordez, est si delicieux." Dit lieve : „En lisant ma lettre dites un peu en vous-meme : Rene, je vous aime. Je suis stir, que le son de ces paroles retentira dans mon cceur". Dit koddige : „et par les beaux clairs de lune que nous avons chaque soir, ii r8ve ses etoiles regulierement depuis huit heures jusqu'a dix." En deze mooie gedachte-speling om hare namen : „Ma Julie, ma Julie, Marie pour la purete de votre cceur, Helene pour votre beaute, soyez toujours pour moi ma chere, mon aimante et bien-aimee Julie." . . . Van het bezoek van Pluygers 1) geeft hij, aan Julie, deze beschrijving : „Yen Otais d'autant plus heureux, que nos adieux avaient ete un peu brusques, et que durant tout mon pelerinage je n'avais eu de lui ni mot ni lettre. Vous pourrez juger combien fetais enchante de le revoir et de reconnaitre en 1) Zie blz. 21. 26 JULIE SIMON. lui toujours la meme amide, la meme confiance, le meme abandon de l'intimitd. Nos causeries ont ete dalicieuses. „ Guillaume !" lui ai-je dit „avant tout ii faut que je to fasse une confession. Je suis dperdument amoureux !" Et me voila en bon train. Le courant de mes confidences de cceur n'a dtó interrompu que bien a peine et succOde par un bon petit entretien sur le Grec !" En welk een beminnelijke opschriften vindt men soms op -den adres-kant, als de billets bij brieven aan moeder Simon ingesloten zijn ! Uit die dagen is dit : A mon cher Ange L'ange de bontë et de douceur au coin du feu dans la Place . . . . je ne saurais assez vous remercier des jouissances de cceur, que j'eprouve dans ces charmantes heures du berger, lorsque vos yeux, luisant de leur plus douce clarte, semblent ëclairer mes r8ves d'amour, quand ii me semble qu'un seul battement souleve nos cceurs. Vos sentimens se trahissent par le petit souhait, que je revienne bien vite ils se trahissent par ce frisson nerveux au moment de nous separer ; et Maman et Titine ont l'indiscretion de les trahir aussi en vous recommandant de ne pas pleurer. Mon ciel pleut donc quelquefois, quand je n'y suis pas ? Que faut-il que je vous raconte de Bruxelles ? I1 n'y a pas grand'chose. Mon co-locataire 1) etait hypochondre comme toujours et m'assommait par le recit de sa maladie imaginaire. Hier j'ai ecrit encore une longue lettre a mon cousin. j'insiste qu'il acquitte sa promesse et qu'il vienne ici me parler. Je lui ai dit, que j'avais des chosen tres graves a lui communiquer, qui exigeaient un long exposé, et qu'il devait bien vite me recrire, s'il aimait mieux traiter les affaires par 1) Aan zijn moeder schrijft hij — wij vermelden het, want de ziekte van zijn huisgenoot, den jongen Mittendorff, vormt later een motief in de historie : „mijn contubernaal is koulijk en kwelt mij dagelijks met het verhaal van zijne duizend en eene ongesteldheden. lk ben zeer wel met hem, maar zijn onuitstaanbare hypochondrie maakt het mij dikwijls lastig. IN BELGIE TERUG. 27 correspondence. Ainsi j'attends sa reponse comme aussi la lettre que j'ai &rite Mardi passé de Liege. Si la reponse est bonne, vous le saurez bien vite, et en tout cas quand je bonne, vous le saurez bien vite, et en tout cas quand je viendrai vous voir Samedi prochain. Si j'en espere quelque chose, je n'ose rien affirmer. Moi, je suis dispose a tout sacrifier et a accepter toutes les conditions imaginables pour secourir votre famille, pourvu seulement qu'elles ne m'eloignent pas de vous et de ce qui dolt faire notre bonheur. A cet egard pas de vous et de ce qui dolt faire notre bonheur. A cet egard je dois prendre quelques managements, mais quel sera mon contentement, si je puis contribuer a mener les choses bonne fin. En attendant, chere Julie, it ne serait pas inutile, que vous me teniez un peu au courant des affaires. Si par exemple la lettre d'Eugene avait produit quelque resultat, ou en general si d'un autre cote quelque secours ou un evenement heureux presentait une perspective moins triste ; je pourrais d'apres vela moddrer mes exigences auprts de ma famille. Cela la disposerait toujours plus favorablement. Mais d'un autre cote, ne me cachez rien de qui pourra se presenter de facheux. Je vis de votre vie, et en partageant vos peines, je pourrai peut-titre les adoucir. Doch al meer omwoekeren ziekte en geldnood de „Etoile d'or". Een failliet begint to dreigen. Moeder Simon wordt niet weer de oude, blijft zwak. Therese's toestand is steeds zorgelijk. En de vader — hij staart verbijsterd de rampen aan, die •plotseling naderen over zijn huis. Als zoovele Belgische mannen was hij „un bon pare", maar geenszins het hart van zijn zaak ; een teruggetrokken natuur, tobberig- vroom, wet goedig maar wat norsch van card, leefde hij buiten zijn gezin, geacht onder zijn oude Luikenaars, in het koffiehuis en bij den barbier, een straatje om en in de kerk. En zooals meer dan een jaar lang hem de correspondentie zijner liefste dochter voorbijgaan kon, zoo had hij zich niet zoo scherp rekenschap gegeven van wat zijn vrouw, de brave maar luchthartige Waalsche, die 't reeds geruimen tijd heeft moeten zien aankomen, ten slotte hem niet meer verbergen kan. Hij, meer dan alien, trekt zich het ongeluk en de oneer aan; hij tobt in zijn stuursche zwijgzaamheid. Hij tobt niet het minst over Julie . . . Hij vertrouwt Van den Brink niet, 28 JULIE SIMON. hij begrijpt diens omstandigheden niet ; hij kan niet gelooven, dat het dien ketterschen sinjeur ernst is met zijn kind. Als Van den Brink Titine in Brussel houdt, meent hij zijn twijfel opnieuw te zien bevestigd . . . Van den Brink, van zijn kant, hij helpt wat hij kan, hij helpt op de meest onbaatzuchtige en de meest toegewijde wijze, met moeite en met geld. Maar hoe weinig het is, wat hij te helpen vermag, daar waar allereerst geld words vereischt, — wij, die zijn financieele omstandigheden kennen, wij weten het maar al te goed. En het voornaamste wat in het gegeven geval hem te doen stond : het bezwaarde gezin van het onderhoud van een der dochters ontheffen, door haar te huwen, — een huwelijk, dat volgens katholieke eischen en Belgische gebruiken reeds lang had moeten ge- sloten worden — daartoe was hij in de onmogelijkheid. Het kon niet uitblijven, of Julie moest van zijn houding, hoe vol goedheid en welmeenendheid die ook was, het onbevredigende opnieuw gevoelen. Al haar oude vragen en onzekerheden komen kwellend in haar boven, en, in de benarring der huiselijke omstandigheden, vorscht zij hem, omstandiger en dringender dan nog ooit, omtrent zijn ver- leden en zijn toekomst uit. Maar hoe lief doet zij het en met welk een voorzichtigheid, dat hij toch geen oogenblik twijfelen kunne aan hare liefde — : Cher Rene. Aujourd'hui dimanche, je suis encore une fois si triste ; je me fais tant de questions auxquelles je ne puis repondre ; c'est pourquoi j'ai pris le parti de m'entretenir un instant avec mon Cher Rene. un instant avec mon Cher Rene. Avant tout je dois vous dire que je vous aime beaucoup, que je crois a votre amour, et que je suis loin de penser que vous vouderiez me tromper, ni que vous vous amusez de moi, comme dit papa. Mais enfin j'ai besoin de vous ouvrir mon cceur, et respere que Rene ne m'en voudra pas. Voici les reflections que j'ai faites, je me suis dis : pour- quoi Rend qui aime tant sa Mere, et qui parait en "être aime, pourquoi apres trois ans d'absence ne retourne-t-il pas en Hollande pour revoir cette bonne Mere ? Ensuite vous avez parle d'une place qui vous etait promise, et cette place i1 Wen est plus question; it y a sans doute des raisons IN BELGIE TERUG. 29 pour que cette place vous ai manquee, et je crois que ce sont ces raisons que Louis desirais connaitre. Vous lui aviez promis des explications, et maintenant pour un rien, vous les lui refusees ; ce n'est pas que je veuille que vous vous expliquiez avec lui ; non Rene vous pouvez le faire avec Maman, mais que ce soit avec cette franchise que je vous connais, votre Julie ne vous en aimera que d'avantage. Je me suis encore dis, si Rene pense a se marier, sa Maman etant contente, pourquoi ne cherche-t-il pas a le faire ? Vous me direz peut-etre que vous ne voulez pas le faire avant de pouvoir retourner chez vous : mais vous ne fixe aucune epoque pour votre retour en Hollande. Vous dites bien encore quelque mois, mais savez vous que voila plus d'un an que vous nous dites toujours la meme chose. Vous m'avez aussi donne a entendre, que d'ici a notre mariage, votre Maman me passerait quelque chose ; dois-je vous l'avouer ? que cela ma un peu piqué. Je me suis dis d'abord qu'en acceptant vos offres je passerais (pardonnez moi l'ex- pression) pour une entretenue ; et c'est pour cette raison que je vous disais, que quoiqu'il arrivät a la maison, je voulais travailler comme mes freres et sceurs. Mais Maman vous a promis de me garder aupres d'elle; dans ma position, je trouve aussi plus convenable de rester avec mes parents; je travaillerais donc avec eux et pour eux ; mais pour accepter vos offres je ne le puffs. Cher Rene, je crois a votre amour, et respere que vous ne doutez pas du mien, je crois que vous comme moi, nous esperons nous marier un jour, n'est ce pas Rend ? et bien savez vous Melee qui m'est venue, je me suis dis : avec ce que votre bonne Maman voudrait me donner, et ce qu'elle vous donne habituellement ne pourrions nous pas vivre tranquillement ensemble, jusqu'a ce que vous puissiez retourner en Hollande; alors pourquoi ne chercherions nous pas a en Hollande; alors pourquoi ne chercherions nous pas a nous marier? Du reste Cher Rend, je ne suis pas la seule que ai fait ces reflections. Maman en est du nombre, et papa n'y a pas manqué non plus, it a rame dit de plus, que si nous restions encore longtemps de nous marier, qu'il voulait que nous nous saparions pour quelque temps; it a aussi dit que nous nous rendons trop familier l'un avec l'autre ; sur ce point je crois 30 JULIE SIMON. qu'il a un peu raison ; Rene je dois encore vous le dire, d'un peu vous moderer, et que si vous aimez a me faire plaisir, je vous prierais, de ne plus m'embrasser si souvent que vous le faites ordinairement, et de vous tenir un peu plus tranquille lorsque vous etes aupres de moi. Mon Rene trouvera sans doute &range la lettre de sa Julie, mais it voudra bien lui pardonner. C'est que je vous dirais que papa doute toujours de votre sincerite, i1 m'a encore dit : vous voyez comme son cousin arrive, prenez garde qu'un jour it ne vous laisse lã, je crains qu'il ne s'amuse avec vous. Voila les propres paroles de papa. Vous comprenderez maintenant, que lorsque l'on me tient de pareils l'angages cela me fait beaucoup de peine, et ne saurait autrement que de me porter a faire des reflections ; c'est pourquoi j'ai pris le parti de vous ecrire mes pensees, et j'espëre que mon Rene voudra bien y repondre, Encore une fois Cher Rene, pardonnez moi si j'ai pu your offenser, vous voudrez bien me croire qu c'est bien innocemment. Cher Rene, je vous aime, et personne au monde ne vous aime comme moi, si je vous fais ces explications, c'est pour ma tranquillite ; mais je vous prie de croire que votre Julie n'est nullement changee a votre egard ; aussi si un petit pas plus peu effacer les petits nuages qui pourrait se trouver sur votre front, j'en applique un de bien bon cceur sur ma signature. Votre JULIE, Liege, le 11 8bre 1846. pour la vie. P.S. Promettez-moi cher Rene, de ne parler a personne de cette lettre. Zij had den brief geschreven, en kon hem niet verzenden. Den volgenden morgen ontvangt zij den zijnen : — was zij niet overdreven geweest, gisteren? En toch, was het niet alles waar, wat zij schreef ? — En met een lieve list ver- zendt zij haar brief toch, maar voegt er een tweeden aan toe, waarin zij maar wat lacht met haar zwaartillendheid : Cher Rene. Il est vrai que j'aurais regu votre lettre la IN BELGIE TERUG. 31 premiere, mais it n'est pas moins vrai que bier lorsque vous m'dcriviez, je pensais beaucoup a vous, et même de plus je vous ecrivais une bien long lettre ; si je ne l'ai pas mise a la poste le meme jour, c'est que je voulais attendre j'usqu'au lendemain, je craignais quelquefois de me repentir de vous avoir envoye cette lettre, faite dans un moment de tristesse ; aujourd'hui lorsque j'ai recu la vOtre, j'étais bien &cid& a vous cachez la mienne ; mais je me suis dis : Rene s'amusera a voir comment sa Julie a employe son temps le dimanche, je vous l'envoye donc incluse dans celle-ci, je vous prie d'un peu vous moquez de moi, car je crois l'avoir un peu merite ; lorsque vous l'aurez lue, vous me ferez le plaisir de la jetter au feu. Adieu, Cher Rene, it est bien temp que je finisse, cependant avant de fermer ma lettre, je veux encore vous dire que vous 8tes aime bien tendrement de Votre JULIE. Liege le 12 fibre 1846. Men zou Van den Brink niet moeten kennen, om niet aanstonds te vermoeden, dat hij, na het ontvangen dezer brieven, onverwijld op den trein is gaan zitten naar Luik. Het was alleen zijn liefde-zelf, die haar de rust hergeven kon. Antwoord op haar vragen ? Veel geruststellends ver- mocht hij haar niet te zeggen. En alweer : niet kent hem die niet gist, dat hij haar... nadere schriftelijke explicaties belooft. belooft. Haar echter heeft zijn spoedige overkomst en wat hij haar betuigd mag hebben en herhaald — omdat het oprecht was van onbeperkte liefde en van den ernstigsten goeden-wil — bevredigd. Den avond van zijn vertrek heeft zij hem, voor het eerst, tot bijna aan het station weggebracht en in een donkere straat heeft zij hem een „petit pas plus" tot afscheid gegeven. En zij hadden nog wel, dien eigen middag, een hunner minne-scenes gehad ! Schril zijn de lagere oogenblikken van ons onbeheerschte leven ; — met de woorden, die hem uit haar laatsten nood-brief het liefst waren : „Ne pourrions-nous pas vivre tranquillement ensemble? pourquoi ne chercherions 32 JULIE SIMON. nous pas a nous marier ?" — met die roerende woorden, omdat zij haar innigsten wensch blootgaven, had hij haar geplaagd. Zij bloosde, en hij had aangehouden. Toen was zij boos geworden, zij had den brief terug gewild, en zij was gaan schreien : „ C 'etait une indiscretion de ma part que j'expierai par un redoublement d'agards pour vous. Vous connaissez assez votre Rene pour comprendre que toute pens& de froisser votre delicatesse 4tait bien loin de lui. L'aveu, que vous aviez fait et auquel se rapportait ma plaisanterie, coincidait avec mes vceux les plus ardens et dans la lettre coincidait avec mes vceux les plus ardens et dans la lettre que je regrette d'avoir perdue par mon indiscretion, c'etaient justement ces mots, qui m'avaient touché le plus vivement. Vivre tranquillement avec vous, vous 'appeler la mienne, ah cher ange, devant ce bonheur tous les reves de mon ambition s'effacent. Ou que ce quelle condition que ce lilt, pourvu que Celle-ci soit assez honorable pour satisfaire a tous les modestes &sirs de ma Julie, vivre avec elle amoureusement, saintement, laborieusement, croyez-moi, Julie, je ne suis pas aussi esprit fort pour ne pas confier quelquefois mes vceux les plus intimes a Dieu qui les ecoute, et croyez-moi, l'union avec vous pour la 'vie, pour l'eternite c'est bien la l'objet de mes plus ardentes prieres. Oh, ma chere Julie, encore une fois, s'il reste dans votre âme une mauvaise impression de mes paroles imprudentes, tächez de l'oublier, et persuadez-vous, que vous n'avez pas matiere de rougir a cause de l'expression d'un souhait, qui est la meilleure preuve de votre sincerite et qui en definitive est le comble de mon bonheur a moi. . une mine moins severe et de ressembler moins a ma Julie, comme je la voyais ce jour-la." En hij vervolgt zijn lang epistel en- met menige lieve gedachte tracht hij het ernstig gezichtje op te doen klaren : — hij gedenkt, hoe zij gewoonlijk hem antwoordt op zijn liefde-fluisteringen „ou par un regard d'amour ou par cette Legere inclinaison de votre tete, qui est si ravissante pour moi" —; hij spreekt over Boncelles en hij onthult ons, waarom het eens zijn „Italie" was, zijn land van verlangen, door haar te herinneren „au pelerinage romanesque que IN BELGIE TERUG. 33 votre Rene y a fait un jour, rien que pour voir les lieux ou vous vous amusiez, la tete et le cceur malade d'un amour qu'il n'osait vous avouer." Bezorgd stelt hij zich voor, hoe, als zij met dit koude weer onvoorzichtig genoeg zou zijn geweest, zich toch aan de wandeling te wagen, „mes chers petits doigts auraient ete pales, et combien ma douce haleine aurait Otd empechee en montant le KinkampoIs." En hij moedigt haar aan, den volgenden avond maar goed zich warm te dansen, — want het is eigenaardig, hoe het lucht- hartige Luiksche leven, bij de verkommering der omstandig- heden, de pretjes niet uitschakelt. Hij schrijft ook over een nieuwe poging bij zijne moeder, maar als hij zijn langen brief ten einde is, heeft hij nog niet zijne belofte gehouden, om te antwoorden op haar vragen. Moi, chere enfant, je ne doute plus de vous apres la lettre que vous m'avez reprise. Oh, cher ange que ce soli un signe de pardon ender pour mon imprudence de Mercredi passé quand vous me la rendrez. Mais avant que vous me la rendrez, it faut que j'en aie maritó la restitution. II faut que je vous aie franchement et complêtement fourni les explications que vous reclamiez de moi a si juste titre. J'aurais insert' ces explications dans cette lettre ; mais elles sont un peu longues. Vous les aurez, je vous le jure, avant que la semaine prochaine soit ecoulde. Dit was op 17 October. Doch den 28sten is hij zijne be- lofte nog niet nagekomen. Hij heeft echter weer verscheidene &marches gedaan voor moeder Simon, en Julie is er te dankbaar voor, om nog over zijne belofte te spreken: „ Cher Rene, si vous pouviez lire ce qui se passe dans mon cceur, vous verriez combien it est sensible a tout ce que vous faites pour ma famille ; vous y verriez aussi qu'il est plein d'amour, de reconnaissance, earl je ne puis 1) „Ce n'êtait pas a Rene que j'en voulais", antwoordt zij in een brief van 28 October, „mais a moi-metne, d'avoir eu l'imprudence de vous envoyer cette lettre. Cher Rene, vous m'avez fait un si grand plaisir en me la rendant; je vous promets de la conserver et de vous la remettre un jour". . maar nd hun trouwen!; dat zegt zij er niet bij. 1913 IV. 3 34 JULIE SIMON. vous dire moi-meme tout ce que j'eprouve pour vous ; mais vous pouvez etre assure que tout ce qu'il y a de bon dans ce cceur, c'est pour mon cher Rene." Hem intusschen houdt zijne belofte nog steeds in spanning en onrust : „Le malheureux Rene, it n'a Tien a embrasser maintenant que le vitre qui cache les traits de votre image. II vous promet ces jours-ci un autre portrait: non pas de sa figure, qui ne mdrite par d'être contrefaite, mais de qui se passe dans son cceur, de ses sentimens, de ses projets, de ses esperances, de ses torts et &arts. II sera aussi severe que votre daguerrotypeur M. Adolphe Plumier. II ne flattera pas, mais it sera plus vrai que celui-lä, qui n'a su assez reproduire tout ce que ma Julie a de ravissant. Vous aurez. mes explications encore avant ou assurement a l'heure de mon arrivee." En eindelijk, den 30sten October, zet hij zich tot het schrijven eener hernieuwde verklaring van zijn leven en lot. Om die verklaring recht te begrijpen, om te begrijpen, waarom zij zoo weinig klaarheid kon brengen, dient men zich wel rekenschap te geven van de buitengemeene onklaar- heid zijner omstandigheden, te onklaarder nog aan de oogen van ons, schrijvers zoowel als lezers, door de onzekerheid, waarin wij ons meermalen bevinden. En ook had hij zich min of meer te houden aan de grondtrekken der voorstel- ling, op sommige punten van de waarheid afwijkende, die hij anderhalf jaar te voren, van uit Breslau, in zijn groote zelf-aanklacht verplicht was geweest te geven. Wat was er, sinds die met-zichzelf-worstelende beken- tenis van 13 Februari 1845, in zijn leven en in zijn uitzichten veranderd? veranderd? In zijn leven dit eene : dat de zelfkwelling der slepende verhouding tot Truitje Toussaint een einde, en een bevredigend einde genomen had. einde genomen had. „T. heeft, zooals gij weet, mij weder geschreven," meldde hij den 22sten zijner moeder, „haar schrijven doet haar hoofd en hart eer aan, en de wijze, waarop zij zich in deze omstan- digheid voordoet, is wezenlijk schoon en verdienstelijk. Ik scheid van haar met de zuiverste achting en zij zelve schijnt IN BELGIE TERUG. 35 daarop prijs te stellen. Dat vereert mij en stelt mij gerust meer dan ik zeggen kan". En zijn uitzichten? „Met weemoed", heette het in dien- zelfden brief, „zie ik drie jaren sinds mijn vertrek uit Amster- dam vervlogen en voor een bestaan ben ik nog weinig gevorderd. Ik heb intusschen in die drie jaren mijn best gedaan, en zoo ik desondanks niet slaag, moet ik het als eene verdiende boete aannemen voor wat ik vroeger tekort kwam. Intusschen thans kwelt mij het vooruitzigt te ster- ker, omdat thans minder dan ooit mijne toekomst mij alleen behoort. Ik heb eene lieve gevonden, voor wie ik mijn leven zou geven om haar gelukkig te maken". Hij had inderdaad „zijn best gedaan", en de omkeer in zijne wetenschappelijke werkzaamheid deed hem, na een aanvankelijk dchec (waarin de eer wel zeer aan zijne zijde was!) in eene betrekking komen tot het Nederlandsch Gouver- nement, die ongetwijfeld lets beloofde. Hij had, in antwoord op het rapport omtrent zijne Weener archief-onderzoekingen, een vleiend schrijven ontvangen van den Minister van Buiten- landsche Zaken 1) ; hij had van Prof. Bake de verzekering gekregen, dat „Binnenlandsche Zaken wel een geldelijke ondersteuning daarvoor zou overhebben" 2). En schijnt hij nu in zijn brief aan Julie deze vooruitzichten als naar gewoonte nog vooruit te loopen en te verfantaseeren, dan dienen wij te bedenken, dat (gelijk hierboven reeds werd opgemerkt) wij betrekkelijk weinig van de „dessous" zijner zaken weten; — wij weten vooreerst niet, van welke vage plannen of goedgezinde voorslagen er sprake geweest kan zijn in gesprekken met den Berlijnschen of met den Weener gezant, reeds vOOr zijne archief- onderzoekingen een aanvang namen. Is het bijv. niet zeer goed mogelijk, dat hem de consulaire loopbaan is aangeraden ? Ook weten wij niet, wat Van Hees hem nog gemeld mag hebben in de herhaalde „uitvoerige brieven", waarvan wij den inhoud zelfs niet gissen kunnen. Diens zwager Buehler had reeds eenmaal zijn invloed ten Van den Brinks gunste 1) Het rapport (Studien en Schetsen IV blz. 1) met den begeleidenden brief (Briefw. blz. 201) was, gelijk men zich herinnert, van 7 Mei brief (Briefw. blz. 201) was, gelijk men zich herinnert, van 7 Mei 1846 (zie blz. 434 van het vorig nummer). Het antwoord van Minister De la Sarraz (Nalezing op de Briefw. blz. 365) was van 8 Juny 1846. 2) 21 July 1846 (Briefw. blz. 224). 36 JULIE SIMON. bij het gouvernement aangewend ; er is geen reden, waarom hij het ook ditmaal niet zou hebben gedaan. Wellicht ont- gaan ons ook berichten omtrent de al of niet zich verzachtende vorderingen zijner schuldeischers, en berichten over de vorderingen zijner schuldeischers, en berichten over de geldelijke aangelegenheden der oude mevrouw, waaromtrent wij in Reiniers brieven aan zijne moeder geen weerklank vinden, omdat de zoon de reeds zoo tobbende hoogbejaarde waarschijnlijk elke onnoodige zorg zal hebben bespaard. Daarentegen had Van den Brink weinig geneigdheid, zijne v ooruitzichten tegenover haar op te vijzelen ; men ontvangt menigmaal den indruk, dat de oude dame naar oud- Hollandschen trant op de penning was, en het liet zich voorzien, dat er in de toekomst vooral niet minder dan tot nog toe het geval was, van hare mededeelzaamheid ge- vergd zou moeten worden. En is het dan waar, dat hij voor zijne angstige Julie de dadelijke waarde zijner kansen overdrijft, door van niet minder dan aanbiedingen te gewagen en van posten, voor hem opengehouden, — evenzeer overdrijft hij zijne moreele zelfbeschuldigingen, en de booze eigenschap, die hij de oor- zaak noemt van zijn val : la vanitd. Want niets was hem in 't algemeen wel zoozeer vreemd als de holle ijdelheid. — IJdelheid, hij kende haar wellicht alleen — en is 't niet ver- gefelijk ? — tegenover zijne Julie ! IJdelheid is wellicht zijn gefelijk ? — tegenover zijne Julie ! IJdelheid is wellicht zijn fout . . . in dezen brief ! fout . . . in dezen brief ! Wel was hij misschien eerzuchtig geweest, en tevens schaamachtig, — indien men de eerzucht als een hoogeren, de schaamachtigheid als een schOOneren vorm van ijdelheid beschouwen wil — ; maar het sterke en schoone eergevoel, dat hij, juist in dezen tijd, krachtiger toonde en toonen zou dan ooit, waar klimmende rampspoed het eergevoel der meesten zou hebben doen bezwijken, — van dat eergevoel sprak hij haar niet. En van de onafhankelijkheids-behoefte, waarvan hij gewaagt, had hij juist toen de treffendste bewij- zen haar kunnen geven, indien zij in staat ware geweest, in zen haar kunnen geven, indien zij in staat ware geweest, in haar hunkeren naar een uitkomst, die op prijs te stellen. Zoo dan zijne onthullingen vaag zijn, hoewel hij thands zijne ballingschap en de gevaren eener ontijdige terugkeer niet Langer verbergt, — ook zijn brieven aan de autoriteiten, die hem vooruit moeten brengen, zijn vaag : IN BELGIE TERUG. 37 „Mijn toestand zelf is zoo vaag, dat deze mij niets dan vage wenschen aan de hand geeft," schreef hij den 21 step Juli aan Bake, — „vestiging in Belgie. Ja, misschien bestaat ergens de mogelijkheid, schoon ik niet weet welke " Het uitzicht op de geldelijke ondersteuning van gouverne- mentswege, hem door Bake geopend, had het hem verheugd ? Integendeel, de dagen na de ontvangst van dien „aanmoe- digenden" brief, voelde hij zich gansch ongelukkig en als verlamd. Hij wilde niet „ondersteund" worden. „Voor het oogenblik met een schamel deel tevreden," schreef hij nog bij diezelfde gelegenheid, „zou ik toch wenschen, dat ik aan mijn vaderland dat schamele deel had verdiend. 1k zou dit zoo verdiend willen hebben, dat men begreep, dat ik in eene of andere betrekking, voor een of ander doel volstrekt onmisbaar was, en op die onmisbaarheid zou ik mijne verwachtingen en aanspraken voor de toekomst willen gegrond hebben." 1) Als hem later, midden December, eindelijk de brief van den waarnemenden Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. C. Vollenhoven, in handen zal komen, na ettelijke maanden bij den Brusselschen gezant te hebben liggen wachten — hij had zich (grandioze achteloosheid !) niet een- maal de moeite gegeven, bij de legatie naar nader uitsluitsel aangaande zijn rapport navraag te doen ! als hem die brief bereiken zal, waarin andermaal wordt gevraagd, „welke ondersteuning hij bepaaldelijk zou verlangen," 2) dewip in zijn rapport de daartoe gebezigde uitdrukkingen „zoo algemeen en onbestemd" waren, dat men er in Den Haag geen raad mede geweten had, — wat meent gij, dat hij gaat antwoorden ? Zal hij het hoogst welwillend gesteld aanbod nu dan toch aangrijpen, nu de nood al meer dringt ? Geenszins! In zijne rescriptie uiteenzettend, dat er voor eene regeering twee beschouwingswijzen mogelijk zijn : die van het Belgisch gouvernement, dat de wetenschap waar het kan steunt en bevordert, en eene andere, volgens welke de weten- schap haar eigen weg moet vinden, — verklaart hij (en aanvankelijk klinkt het verbijsterend) dat de tweede be- schouwingswijze de zijne is ! Hij verlangt voor zijn weten- 1) Dit alles is te vinden op pag. 226 der Briefw. Briefw. blz. 230. 38 JULIE SIMON. schappelijk werk geen belooning, — het blijkt al spoedig waarom omdat hij bij dat werk van niemand afhankelijk wenscht te zijn. Hij biedt zich aan „te leveren wat (hij) volgens eer en geweten meent, dat kan en moet geleverd worden, op de voorwaarde dat het gouvernement (hem) in de mogelijkheid om te leveren, dat is : in de mogelijkheid om bescheiden te leven, behulpzaam zij." 1) En hij stelt zich voor, dat het gouvernement hiertoe in staat zal zijn, door hem in eenigerlei ambt, buiten zqne historische studien am, te. Brussel of elders, te benoemen... Tot een waarborg — hij had geen ongelijk, toen hij eens zeide, 2) dat men hem, bij bescherming van zijn wetenschappelijk streven, desnoods „als werkos" had kunnen gebruiken — tot een waarborg voor de degelijke gelijktijdige waarneming van ambt en studie (schoon zijn de zelfvernederingen van het genie !) geeft hij de verzekering van zijn „goeden wil en physischen welstand".... 3) Prachtige onpracticus! Wat voor ambt hij bedoelt, hij laat het in het midden ; hij wist het hoogstwaarschijnlijk zelve niet! Waar hij tegenover een minister, een secretaris-generaal, den nederigsten toon weet aan te slaan, waar hij niet schroomt, van zichzelf te verklaren, dat hij „zoo veel lager sta(at)" dan andere geleerden, of dat hij vertrouwt op 's ministers „wijzer" of „hoogwijs" besluit — want nogmaals, ijdel was hij aller- minst! — daar valt het hem uiterst moeilijk, de billijkste tegemoetkoming aan te nemen. De man, die in grootscheepsche brooddronkenheid meer dan twee ton schuld had gemaakt, hij kan niet, zelfs als men hem daartoe aanmoedigt, bepalen welke ondersteuning hem toekomt ; en later is hij kinderlijk dankbaar, als de toelage 500 gulden 's jaars bedraagt ! Terwip hij de Regeering er op wijst, dat de uitgave van de bronnen der Vaderlandsche Historie eigenlijk Mar zaak is, — meldt hij haar, dat hijzelf reeds de uitgave zijner vondsten heeft doen aankondigen; en aan zijn uitgever (in zijn omstandigheden !) bedingt hij... geen voorwaarden Aan Van Hees had hij overgelaten te bepalen „wat billijk was". 4) 1) Briefw. blz. 234. 2) Briefw. blz. 129. 3) Briefw. blz. 249. Elders garandeert hij zijn „ijzersterke gezond- heid" (blz. 235). heid" (blz. 235). 4) Briefw. blz. 225. IN BELGII TERUG. 39 Geeft toe, dat, tegenover deze verbluffende feiten, — die met tallooze andere te vermeerderen zouden zijn — heel wat mogelijk is, van hetgeen wij ons, in zijn brief aan Julie, niet zoo aanstonds kunnen verklaren. En is er nu iemand, die het sympathieker hadde gevonden, indien Van den Brink, nu hij van haar hechte liefde voorgoed overtuigd is, maar eenvoudig en zonder omwegen alles hadde opgebiecht, dan geven wij toe, dat ook wij door sommige uitlatingen, aan Welke wij geen geloof kunnen slaan, gehinderd worden ; ook wij hadden gaarne eene eenvoudige overgave gezien ; wij meenen wel eens, dat de aanvankelijke noodzaak tot leugens-om-bestwil en de gemakkelijkheid, waarmee de kunstenaar zich een nieuwe werkelijkheid fantaseert, te zeer tot de gewoonte, het met de wereldsche waarheid niet zoo nauw te nemen, dreigden te leiden . . . Doch dan vragen wij ook weer u en onszelven af, of wij ons wel genoegzaam te verplaatsen weten in dat hoofd; en of wij dien man, dien wij een menigte van de zeldzaamste eigenschappen ontplooien zagen : een eergevoel en een onafhankelijkheidszin tegenover het gouvernement, bij een nederigheid en een eenvoud tegen- over zijne wetenschappelijke gelijken, een edelmoed en een deli- catesse tegenover de familie Simon, en een belangeloosheid tegenover allen, die beurtelings onzen eerbied en onze verbazing wekken, of wij dien man met de gewone maat mogen meten, en of wij hem elke eigenaardigheid, die ons minder aanstaat of zelfs tegen de brave borsten stuit, als een onvergefelijk vergrijp durven aanwrijven. Want schijnen al hier en daar in zijn brief de voorstellingen op geen wijze met de waarheid over- een te brengen, geen oogenblik zal men zelfs maar de gedachte aan eene onedele bedoeling opvatten kunnen. Julie vertrouwen te geven in zijn talenten, die zij als zoo- danig niet beoordeelen kon ; haar gerust te stellen met de verzekering eener eervolle toekomst — en voorzag hij haar ten onrechte ? — ziedaar het hoofddoel zijner „bekentenis". Een minder edelmoedig karakter dan het zijne zou allicht, bewust of onbewust, op den weinig fraaien staat der zaken van de familie Simon zich ter verontschuldiging van eigen insolventie hebben gesteund. Van den Brink, zonder den zwak oogenblik, blijft op volkomen dezelfde eerbiedige wijze Julie ontzien, gelijk hij dat altijd gedaan heeft. 40 JULIE SIMON. En nogmaals gaat hij dan zijn leven biechten, al geeft hij inderdaad meer een ietwat wazig en ouderwetsch psycho- logisch portret, dan een scherpe photographie zijner omstan- digheden : Ma chere Julie. Voici a la fin les explications promises. Ii me faut toute la conviction d'accomplir un devoir impd- rieux pour les donner. I1 m'est penible de faire un retour sur un passé, que je voudrais pouvoir cacher a moi-meme. Mais ce que je redoute davantage, c'est que toutes ces explications rempliront encore une fois votre cceur de tris- tesse, ce bon cceur qui déjà souffre tant par des malheurs, qu'il cherche en vain de cidtourner. [Hij herhaalt dan in het kort den inhoud van zijn brief van 13 Februari 1845, voor zoover de redenen betreft, die hem noopten, het vaderland to verlaten ; en hij gaat verder : hij geeft het feit zijner ballingschap toe : „Ce qu'alors vous avez appris de moi par une troisieme personne, dtait vrai : vous appris de moi par une troisieme personne, dtait vrai : vous conviendrez que je ne l'ai jamais Ce qui m'a perdu, je vais vous le confer. C'etait la vanite, c'etait le ddsir imprudent d'inddpendance. Ma vanite avait eta flattde des ma jeunesse par mille circonstances. La facilite avec laquelle je me procurais le premier rang parmi mes avec laquelle je me procurais le premier rang parmi mes condisciples et les etudiants de mon age, le succes dclatant avec lequel j'entamais diverses branches de la science, les egards que mes professeurs et quelques savants illustres de ma patrie avaient pour moi, me poussaient a ambitionner toujours davantage et en même temps a ne pas calculer combien ces succes se changeraient facilement en autant d'echecs, s'ils n'átaient par soutenus assicliiment par une con- duite prudente et mesurde. La fortune de mon pere me duite prudente et mesurde. La fortune de mon pere me permettait d'abord quelques deans, et faut-il vous dire, que la meme vanite qui me poussait a briller dans une carriere scientifique, m'entrainait d'autant plus facilement dans le tourbillon des plaisirs ? Je comptais pouvoir en surgir toujours par la force seule de mon esprit. Je me trompais. par la force seule de mon esprit. Je me trompais. Ma mere est bonne, pieuse et elle m'aimait tendrement. Elle m'aimait trop. C'est a dire: elle voulait m'identifier elle, me communiquer ses gouts, surveiller avec la plus grande anxietó toutes mes &marches. Mais nos vues IN BELGIE TERUG. 41 raient encore plus que nos caracteres. Mon independance se revoltait a chaque instant contre les freins, que dans le meilleur but elle tdchait a m'imposer. Elle ne comprenait rien a mes ambitions, a mes idees, a mes penchans. Cette inde- pendance meme, ce qui peut-titre dtait ce que mon caractere avait de mieux, en rencontrant dans la vie domestique a chaque instant des entraves, m'engagea dans une fausse route et contribua a ma chute. [Nu verhaalt hij van zijne hooggeplaatste vrienden en beschermers, die in het ongeluk hem toegewijd bleven:] Its l'ont etd davantage encore apres qu'ils ont connu la maniere, dont je me conduisais dans mon exil. Its s'ótonnaient du changement qu'ils remarquaient en moi. Si jamais ils avaient craint, que le desespoir, que la rupture totale des liens sociaux me precipiterait dans l'abime, ils se rajouissaient d'autant plus de me voir laborieux, applique, tranquille, irrdprochable devant le monde, et faisant dans l'exil preuve d'un amour pour ma patrie, comme je n'avais par meme montre quand retais la. Cela leur a donne l'occasion de prendre ma defense oil it fallait, de disposer meme favorablement le gouvernement pour moi. Le gouvernement, qui, si j'atais reste en Hollande, aurait sans doute rencontrd en moi un de ses plus acharnes antagonistes, s'avisa de profiter de mes connaissances, m'accorda sa protection, et me fit faire meme, sous main, des propositions assez flatteuses pour mon ambition, mais que j'ai repoussees d'abord parce qu'elles m'eloignaient indefiniment de vous, et puis parce qu'elles pourraient porter atteinte a cette independance dont rótais jaloux. 1) 1) De quaestie dier onderhandsche voorstellen zal wel altijd onop- gelost blijven een der volgende punten echter (het door zijn moeder geleden verlies) is niet zoo duister, als het den lezer aanvankelijk schijnen mag. Het is niet onmogelijk, dat de oude mevrouw Van den Brink eenigen geldelijken tegenslag heeft gehad : herhaaldelijk immers maant Reinier zijn moeder aan, zich niet te bekrimpen. Het is evenmin onmogelijk, dat dit verlies grooter geweest zij, dan de oude vrouw geweten heeft. Doch dat het van 30 tot 35 duizend gulden bedroeg, is voor 't minst onwaarschijnlijk. Toch is het zeer duidelijk, waarom v. d. B. dit bier zegt. Hij had in hunne huwelijksplannen steeds de hulp zijner moeder betrokken en, vooral in den eersten tijd, dier geef- zijner moeder betrokken en, vooral in den eersten tijd, dier geef- kracht wel wat grooter voorgesteld dan ze was. Nu gaan de zaken in Luik verkeerd. Aanvankelijk poogt hij ook met geld te helpen Van Hees en Santhagens bezorgen het hem. Doch zoodra hij inziet, 42 JULIE SIMON. J'aborde ici les points, sur lesquels se portent principalement vos questions. Pour rentrer dans ma patrie, it me fallait ou une independance assuree a force d'argent ou une place honorable. Quant au premier point, je vous ai rdvele les causes, qui m'avaient pousse a quitter le sol natal. L'existence, l'aisance meme de ma mere dtait assurde par mon depart : elle de son cote fournissait liberalement et gthereusement aux frais de mon sdjour a i'dtranger. Mes affaires s'arrangeaient de plus en plus ; mais dans l'annee prdcedente meme, ma mere dprouvait une assez grande perte. Une maison de commerce dans laquelle une partie de sa fortune (jusqu' a 60 a 70000 frs.) dtait deposee, succombait au malheur du temps et au &pla- cement du commerce des grains, dont Amsterdam avait ete jusqu'ici le chef-lieu. Cette perte lui fut assez sensible, et me forgait, moi aussi, a retrancher mes besoins jusqu'a l'indispensable. I1 y aura toujours assez pour que ma mere continue son genre de vie, pour que moi je vive avec elle ; mais dans ma patrie en faisant ménage a part, peut-etre ses revenus ne suffiraient pas a nous deux. Du moins, je ne serais pas muni contre les tracasseries aux- quelles les choses passdes spourraient m'exposer. J'ai souvent remuó dans ma tete l'idee, si en cas de notre mariage, Maman ne pouvait pas venir nous rejoindre. Mais je sens que fame en attendant tout de son ddvouement, son grand age et la difficulté de se confirmer a des mceurs etrangeres, y opposeraient un obstacle insurmontable. L'autre possibilité Otait une place honorable Cette place obtenue, meme si les revenus n'en etaient pas d'abord suffi- sans, pourrait toujours mettre ma mere en etat de subvenir a mes ou plutOt a nos besoins. Car dans mes reflexions sur mon avenir, je ne puis vous separer de moi. Comme vous savez, une place m'etait promise, meme apres que j'avais repoussd de la part de mon gouvernement une condition, qui me con venait moins. Que j'ai dtd dósappointó n'est pas ma faute, n'est pas meme la faute de mon gouvernement. dat de catastrophe niet te vermijden is, wordt het een daad van wijs beleid, niet langer in dezen bodemloozen put het geld, dat zij zoo noodig zouden hebben, te verspillen. Het was nu wel zaak, Julie op kiesche zouden hebben, te verspillen. Het was nu wel zaak, Julie op kiesche wijze te doen gevoelen, dat het verstandiger was, niet meer bij zijne moeder aan te kloppen. IN BELGIE TERUG. 43 Le retranchement, qu'il est force d'introduire dans la depense publique en est la cause. La place que j'ambitionnais reste vaquante par manque de fonds ; si on ne la supprime pas, c'est qu'on a toujours l'intention de me la faire occuper. En retardant ma nomination, sur laquelle j'avais compte pour le nouvel an, on a promis d'avoir dgard a moi a la premiere nomination qui me conviendrait ; it y a m8me de la part de mon gouvernement des tentatives faites pour me procurer une position ici, afin de pouvoir d'autant plus facilement me transporter dans ma patrie. Mais je suis oblige de vous recommander la plus grande discretion a cet egard. Ici je dois convenir d'une chose qui ne doit aucunement vous alarmer. La Hollande est un pays oft la majoritë influente est Protestante. Nous autres avons nos prejuges comme vous, et dans l'histoire de nos amours vous avez vous-meme fait l'exparience de quelle force sont les antipathies qui ont leur base dans la religion. Parmi mes protecteurs les plus influens it y a des Protestants zeles outrance. En apprenant mon mariage avec une Catholique, it leur faudra toute la conviction de ma capacite pour l'em- ploi qu'ils me destinent, toute la conviction surtout de la saintetë et de la purete de nos liaisons, toute la conviction enfin de ma conduite irreprochable, pour me continuer leur fa veur. Ii faut les menager avec prudence les presser pour qu'ils hatent ma nomi- nation, afin que je sois en atat de me marier, produirait l'effet con, traire et ralentirait leur cldvouement au lieu de le stimuler 1). 1) Deze overweging was maar al te juist. Groen van Prinsterer, op wiens protectie het hier almee aankwam, had weinig gunstige ge- ruchten omtrent v. d. B.'s particuliere leven vernomen en daarover Bake aangesproken. Een overhaast huwelijk met eene roomsche zou die geruchten allerminst hebben gelogenstraft, noch den schijn verbeterd. Zijne onpartijdigheid immers bracht er hem menigmaal toe, de zaken Zijne onpartijdigheid immers bracht er hem menigmaal toe, de zaken uit een geheel ander dan het conventioneel-vaderlandsche standpunt te bezien. Menigmaal weet hij den vijand te waardeeren, zijne daden, of zekere catholieke maatregelen, te begrijpen en te billijken. Niets dus kwam er zOOzeer op aan als dit : dat zijn protestantisme boven alle verdenking bleef. Verklaarde hij niet zelf, in zijn brief aan Vollen- hoven (Briefw. biz. 234), weinig bevredigends voor onze Noord-Neder- landsche geschiedenis van al de Belgische archief-bedrijvigheid te verwachten „tenzij die taak ook aan een Noord-Nederlander en — mag ik er zonder onverdraagzaamheid bijvoegen — aan een Protestant worde opgedragen" ? 44 JULIE SIMON. Je vous ai dit que cette observation ne doit aucunement vous inquieter : je vais m'expliquer pourquoi. Je vous aime et trois ans de fidelitd, trois ans pendant lesquels it n'y a pas eu une heure, pas un instant que je desirerais vous voiler, doivent vous avoir prouve la sincóritó de mon amour. Je vous aime, et vous pouvez d'autant plus vous fier a cet aveu, que je suis jaloux de cette incldpen- dance, qui a toujours fait le fond de mon caractere. L'oppo- sition, la lutte, au lieu de me decourager, m'anime. J'aimerai ma Julie, s'il le fallait, en depit de tout le monde. Je dois dire davantage encore. Je vous ai parld de ma vanite je me suis accuse moi-meme. Croyez d'autant plus a ce que je vous affirme. Vous m'avez Ocrit un jour : „je n'ambitionne pas la grandeur, Dieu merci, vous connaissez assez ma vie simple !" eh bien, chêre Julie, je puis sous- crire de tout mon cceur a ces mots. Malgre les prójuges hautains de mon education, malgrd les reves d'ambition, dont j'avais peut-titre le droit de me bercer un jour, - grace, soit a mon infortune, soit a l'influence que vous avez exercee sur moi, les pretentions de cette ambition sont bien rdcluites. Ce n'est plus, comme autrefois, le vain éclat des titres que j'exige; j'ai appris que votre amour m'ouvre une source de bonheur, dont je puis m'abreuver dans la position la plus modeste. Ce que je demande maintenant au ciel est bien moons pour moi que pour vous. Pour moi, je ne regrette pas le luxe d'un passé, que les forces humaines ne sont pas en etat de me restituer ; mais pour vous je demande un peu plus de jouissances de la vie, que vous n'en avez goilte jusqu'ici, un peu plus de stirete pour l'avenir, que vous n'en aviez ; d'abord pour voir toujours sur les que vous n'en aviez ; d'abord pour voir toujours sur les levres de ma Julie un sourire de contentement et ensuite — pour justifier visa vis de votre pore, de votre famille, et de tous ceux qui n'ont approuvd que conditionnellement votre resolution, le choix que vous avez fait de moi. Vous voyez, chere Julie, d'apres tout ce que je viens de vous dire, que depuis le temps de mes premiers aveux d'amour, mes projets se sont dessines d'une maniere plus prononcee, que les liens qui m'unissaient aux miens et a ma patrie se sont renoues plus fortement. Et encore it y a des obstacles a surmonter, pour que nos V021.1X se realisent. Vous IN BELGIE TERUG. 45 me direz donc, que je compromettais votre destinde en demandant votre main, it y a deux ans ; que j'agissais en dtourdi en formulant des vceux, dont l'accomplissement devait alors s'ajourner indefiniment. Ecoutez, je ne veux pas me defendre, mais m'excuser. L'amour ne calcule pas : dans son commencement it est m8me un peu egoiste, et le sentiment qui predomine, c'est qu'en abandonnant l'objet de son adoration, on se cldtruit a soi-meme son existence. Vous vous etes dtonnde vous-meme, que je ne vous aie declare plus vite ce que reprouvais. Eh bien, chere Julie, appreciez maintenant les scrupules qui devaient m'empecher d'entrainer votre destinee dans la mienne : jugez si je ne devais pas faire droit aux remords et aux regrets qui pesaient sur ma conscience. Si cependant je vous ai declare, peu de temps apres, l'amour que j'eprouvais, c'est que la pens& m'accablait, que j'allais en pays &ranger me separer, Dieu savait si ce n'etait pas pour jamais, de vous. Et je sentais que de vous dependait tout le progres que j'avais fait sur le chemin de la vertu. Vous perdre, je le considdrais comme la perdition de mon Ames Et si j'avais encore pu emporter l'esperance, que vous ne m'oublieriez pas ; mais votre reserve ne me permettait pas meme de deviner, si j'avais laissó quelque impression durable dans votre cceur. Il me fallait un soutien dans mon exil. Je me prononcais. Et peut-etre aurais-je hesitó encore, si les entretiens avec Titine et avec votre Maman ne m'avaient pas fait sentir, que c'etait mon devoir de me prononcer. Je me hasardais a vous faire l'aveu de mes sentimens ; Je me hasardais a vous faire l'aveu de mes sentimens ; vous y avez repondu ; les sermens, que je vous ai jut-6s, je les ai tenus, et it parait que la benediction de Dieu a accompagne jusqu'ici notre relation : car, je vous le dis avec toute sincdrite possible, l'avenir s'est eclairci depuis pour moi. Oh, mon cher Ange, si notre sentier n'avait offert que des roses, vous auriez pu douter que mon amour resistät aux bourrasques de la fortune ; maintenant que c'est pour ainsi dire le malheur qui nous a reunis, esperons en ce Dieu qui prend pitió des infortunes. Je vous ai dit tout ce que vous desiriez savoir. La täche de m'accuser m'a etó penible, mais salutaire. Ce qui m'a donne la force pour vous faire mes confessions, c'est le mot sublime, que vous avez prononced dans cette lettre, que vous 46 JULIE SIMON. m'avez reprise : „en vous expliquant avec franchise, je ne vous aimerai que davantage." Je n'ose pas affirmer que je vous aimerai davantage : car vous posseclez entierement et a jamais le cceur de Bruxelles, 30 0 ctobre 1846. Votre RENt. Spoedig na het schrijven van dezen brief vertrekt Van den Brink naar Luik. Met den killen schemer van Allerheiligen en Allerzielen verdicht zich al meer de somberheid om het gezin Simon; beangstigend korten de dagen, ook voor de eertijds bloeiende zaak ; de Etoile d'or — verduistert. De moeder, nog aldoor lijdend, meer dan zij zegt, de moedige, vroolijke vrouw laat den moed zinken. Therese is ziek en kwelt haar terneerge- slagen huisgenooten nog met haar humeurigheid. En den ouden Simon, hem heeft het ongeluk geheel gebrok en ; zijn vaderlijk gezag, nu het zonder grond blijkt, begeeft hem ; het machteloos verdriet ondermijnt zijn geest. Julie alleen behoudt haar teere kalmte bij alien rampspoed, en de komst van haren Rene wordt voortaan een warme opbeuring, waarnaar zij alien uitzien. Hoe gelukkig is hij over den zachten zegepraal zijner liefde : Quand au milieu de l'abattement general, je voyais ma Julie aussi sensible mais moins alarm& que les autres, quand son front etait serein, son regard calme et doux, j'ai eu la vanite de croire, que ma presence contribuait quelque chose a cette resignation. Merci, cher Ange, merci mille fois pour cette preuve tacite de votre amour. Il y a lã un double bienfait pour moi. Car vous voir souffrante ou triste m'accable plus que ne ferait le plus grand malheur, que je supporterais seul. Et cependant l'amour raisonne mal — je desire partager toutes vos peines comme toutes les joies de votre cceur. Oh ma chere Julie ! personne ne pourrait etre aussi heureux que moi, si je pouvais bientelt annoncer a votre famille une bonne nouvelle, qui augmenterait, si c'etait possible, la tendre affection, que tous, oui tous ! áprouvent pour vous. Ici va jointe une lettre pour votre bonne Maman. Jusqu'ici IN BELGIE TERUG. 47 mes &marches ont eu un bon succes. Mais un mot. Monsieur Barbier ou de Rouvray — je ne sais lequel, mais c'est celui dont la femme est Liegeoise — etait assez aimable et il assurait, qu'il avait la plus grande consideration pour votre Maman. De ma part, je lui ecris que j'insisteirai aupres d'elle qu' elle ne le desappointe pas. Mais les creanciers les plus aimables deviennent apres les plus inflexibles quand ils se croyent abuses. Tächez done de donner le conseil a votre Maman que des qu'elle a ramasse queIque argent, elle ne l'employe pas pour les billets qui pourraient justement se presenter ce jour-lä, mais plutót pour 's acquitter envers ceux qui, comme Monsieur mais plutót pour 's acquitter envers ceux qui, comme Monsieur Rouvray et Roul, ont bien voulu consenter a un Mai. Ii me ferait vraiment peine si cet homme se trouvait abuse, parce qu'il parlait d'une maniere vraiment amicale de la famille Simon. Du reste, je crois, que Monsieur Forgeur donnera aussi l'ávis a Maman de commencer par payer autant que possible les creanciers les plus anciens. Mais je n'aime pas a parler affaires avec ma Julie. Le sujet de notre conversation est et sera toujours de preference notre amour. Et une fois en train de ce discours, Julie sait ce que je fais. Je lui prends la petite tete, je l'abrite entiere- ment derriere ma grosse ; je lui donne des pas plus sur les deux joues, sur le front, sur mes rayonnantes etoiles et une fois — mais par megarde et yen demande bien pardon, — sur ses levres de rose. De jeugd is sterker dan de zorg. En de verliefdheid is een plant, lenig en welig, die ook in stormen bloeit. Vooral Rene, in zijn gezond egoisme, dat met zoo frisch en forsch contrast op zijn gemoedsdiepte uitkomt, is niet minder „sot" dan voorheen : — als hij pas van haar weg is, zegt hij, weigert zijn arm bijna den schrijfdienst op het archief, omdat „enlacer mollement votre petite taille dtait un exercice, qui lui convenait mieux" ; en wat haar aangaat : „que ma mechante belle-sceur n'ait pas la satisfaction de dire, que vows etes triste apres mon depart. C'est si honteux d'avouer que Pon aime, n'est-ce pas, ma chere ?" — Dan informeert hij honderd- uit over een nieuw japonnetje : staat het haar verrukkelijk? zij moet het hem gauw schrijven : „m'ecrire sera un 48 JULIE SIMON. magnifique remede pour que l'hiver ne gagne pas ces jolis doigts que je voudrais si bien chauffer dans mes mains." „Et n'oubliez pas d'inclure un bon pas plus dans votre prochaine lettre, mais cette fois pas seulement de paroles mais de fait. Moi qui ai toujours embrasse ce cher nom de ma Julie, j'ai ete desabuse l'autre jour par votre aveu meme. Pour expiation de ce que vous m'avez trompé, j'exige que ce soit un veritable pas plus que vous appli- querez sur votre signature, comme est „assez sot" pour le faire e Votre RENE." Van den Brink had, onder vele, deze echt-Hollandsche eigenschap, dat hij verzot was op branden. Hij schrijft aan zijn moeder vergelijkenderwijs over de branden te Amster- dam en te Brussel, als over het weer. In de eerste helft van November 1846 brandde de Belgische Rekenkamer af. De ijzige winternacht verhinderde hem niet, er samen met zijn Duitschen vriend op los te tijgen. Men riep door de straten, dat het Archief in vlammen stond, en in die richting zag inderdaad de mist ros van den vuurgloed. Toen zij, na een half uur gaans, het Archief bereikten, bleek de brand nog verder weg : „nous avons poursuivi notre chemin et nous avons assistd a un dnorme feu. Sans doute le sinistre átait grave ; mais mon ami et moi nous &ions cependant contents, que ce filt une fausse alarme nous &ions cependant contents, que ce filt une fausse alarme que nous avait chasses a 4-5 heures du matin de nos lits." Die tocht zou bittere gevolgen na zich sleepen. Had Van den Brink er niets van bespeurd, dat bij de „duizend en een kwalen" van zijn „hypochonderen contubernaal" ook — de tering was ? Het is een merkwaardige trek van dezen gevoeligen man, (een gevolg ongetwijfeld van eigen onverwoestbaar welvaren) dat hij geen gevoelig oog voor ziekte had. Zelfs over Julie's ongesteldheden schrijft hij wel met oprechte bezorgdheid, doch niet met diepe bezorgd- heid. Hij klaagt over zijn lastigen vriend, zooals hij Julie en de haren over die lastige Therese beklaagt, en als de arme Mittendorff hem vergezelt op de nachtelijke excursie, die zijn dood zou verhaasten, — hoopt hij voor zichzelf op IN BELGIE TERUG. 49 „un bon petit rhume" om dien, bij zijn eerstvolgend bezoek (het is misschien niet appetijtlijk, maar wel karak- teristiek !) aan Julie „over te kunnen doen" . Zoo plaagt hij, en het komt zelfs niet in hem op, daarbij den terugkeer van haar kwellenden hoest te duchten.. . Doch dan deelt hij weer, als een zoon van den huize, in den tegenspoed der familie Simon, en loopt voor hen de vonken uit zijn zolen, en smeekt Julie — de zaken namen een al slechter keer, en ook de toestand van den vader werd bedenkelijk — hem toch van al haar zorgen deelge- noot te maken : „ou reposera la tete de mon cher Ange, si ce n'est sur le sein de son Rene". „Toute la journee de Dimanche, j'ai eu ma Julie devant mes yeux, mise plus que modestement, la t8te pench6e, pensive et cependant resignde. Et moi-même j'etais pensif a cause de tout ce que votre billet contenait, a cause d'être force d'assister a une infortune immóritee, sans y pouvoir remedier, sans le pouvoir, hdlas, a cause de mes folles depenses d'autrefois. „ J'ai mes graves defauts, mais j'ai les sentimens vifs et le cceur passionne. D'autres vous auraient aim& avec autant de tendresse, peut-etre avec plus de courtoisie, mais personne au monde n'aurait pu vous aimer avec plus de ddvouement, avec un abandon plus entier". Ja, hij heeft hooger troost voor haar: „Car, ma chere Julie, je crois que vous reprouverez aussi bien que moi : dans les infortunes, ce n'est pas seulement une consolation de se savoir aime, c'est aussi une consolation une consolation de se savoir aime, c'est aussi une consolation d'aimer, d'avoir et de nourrir de preference une seule pensee, luisante pour ainsi dire, qui perce tous les nuages que le sentiment du malheur repand sur notre Arne. „Souriez, cher Ange, souriez : le sourire va si bien a vos beaux traits ; le sourire va si bien a qui, comme vous, semble destine a repandre autour de soi le bonheur et l'amour." Een vodje papier uit dien tijd, versch, of het zoo, tegelijk met de kaasjes, uit het stroo komt : Cher Rene, etant occupee a encaisser vos fromages, it 1913 IV. 4 50 JULIE SIMON. m'est venu rid& d'en prendre un pour nous regaler a notre souper. J'espere que vous ne m'en voudrez pas, je vous promets de le manger en pensant un peu a vous. Au revoir, cher Rene et lorsque vous mangerez vos fromages pensez un peu a Votre mechante JuLIE. faites mettre vos fromages dans la cave. • Comment, ce n'etait done pas encore assez de tourmenter votre Rene, de lui faire monter la garde a la Sauveniere, tandis que vous retourniez par une autre rue; de lui refuser bien souvent un pas plus, quand it vous en demande, et de bien souvent un pas plus, quand it vous en demande, et de le denoncer a Maman, quand par malheur ses levres ont touché les vOtres ; it fallait encore le defrauder de son fromage de Herve, qu'il attendait si impatiemment. Et quand on lui a bien vole, on ose encore dire, comme si ce n'etait rien : en le mangeant on pensera un peu a vous. Rien qu'un peu? Sans doute, parse qu'on a trop a faire a chiquer la friandise ! Bien dommage, que Louis ne vous ait pas laisse en partant les chansons, qu'il venait d'acheter. Vous auriez en partant les chansons, qu'il venait d'acheter. Vous auriez pu vous edifier sur l'air de Tralala a l'histoire du corbeau pu vous edifier sur l'air de Tralala a l'histoire du corbeau venge, et en apprendre a quoi aboutit la gourmandise. je venge, et en apprendre a quoi aboutit la gourmandise. je me plais a croire, que vous avez commis ce detournement d'un fromage a mon prejudice avant d'avoir ete a la confesse, et que c'aura ete encore un des petits peches, dont vous et que c'aura ete encore un des petits peches, dont vous avez nettoyó votre conscience. Vous ne trouverez pas en moi un confesseur aussi facile. Comme je ne doute nullement que le fromage en question ne soit depuis longtemps consume, je vous impose pour penitence l'obligation que nous en je vous impose pour penitence l'obligation que nous en achetions un autre, quand je viendrai a Liege, qu'au dejeuner vous me fassiez une tartine, et qu'ensuite vous mangiez vous me fassiez une tartine, et qu'ensuite vous mangiez devant moi avec votre tartine un bon morceau de fromage, pour me procurer l'indicible plaisir de voir la petite bouche se remuer pour consumer quelque chose, qui vous gofite se remuer pour consumer quelque chose, qui vous gofite bien. On connait cela. Dans pareil cas, les doux yeux se tournent de cote pour voir si Rene a l'ceil au guet ; puis on hesite, aprês on prend sa decision de manger en souriant, hesite, aprês on prend sa decision de manger en souriant, et, pour la bonne digestion, Rene ne peut manquer d'appliquer un tout petit pas plus sur les joues de son cher Ange, et un tout petit pas plus sur les joues de son cher Ange, et IN BELGIE TERUG. 51 de s'ecrier : Ah ! elle mange si bien ! Voyez vous, ma cfrere Julie, je ne vous pardonnerai pas, sans que vous me fassiez cette reparation . . . . Ma chere Madame ! Ce n'est pas ma faute, si je n'ai pu vous communiquer le resultat de ma mission. Monsieur Stas, a ce parait, est inaccessible comme un roi. En arrivant, je me suis rendu d'abord a son bureau. Je n'y ai trouve que M. Dujardin qui voulait absolument savoir le sujet de ma visite et qui se pretendait chargé de l'entiere confiance de M. Stas, meme pour ses affaires particulieres. J'ai repondu, que j'avais la commission expresse de parler a M. Stas lui-meme et que ce n'etait qu'a lui, auquel je pouvais m'expliquer. Hier soir j'ai envoy6 votre lettre a M. Stas dans le couvert d'une mienne, dans laquelle j'insistais pour avoir un entretien avec lui. En venant a son bureau ce matin, it n'y etait pas, en revenant une heure apres midi, it etait déjà parti; mais avait laisse la commission, qu'il desirait me recevoir et que je le trouverais demain a onze heures. Je vous ferai aussitöt part du rdsultat de notre entrevue. Embrassez bien ma Julie de ma part et croyez-moi comme toujours Votre ddvoue beau-fils Bruxelles, 27 Novembre 1846. RENE. Uit een brief van 28 November : Apres plusieurs courses inutiles, j'ai enfin eu le bonheur de trouver M. Stas, et je lui ai fait les propositions, dont j'etais chargé. Voici ce qu'il m'a repondu, apres une discussion assez longue : it pretend, qu'au lieu de 1800 francs, comme la somme a ete port& sur le bilan, it lui revient jusqu'A 2500 francs de loyer. Comme c'est une creance privildgide, son idOe est de prelever cette somme sur le produit de l'actif et de vous en faire cadeau ensuite. Il resulte de cela, que de quelque maniere ou d'autre it se desistera de sa pretention ; et par cette manoeuvre croit pouvoir mieux vous mettre en possesion d'une somme de 2500 francs en entier. Je lui ai dit, que je ne croyais pas la chose executable. Mais it m'a assure, que principale- 52 JULIE SIMON. ment dans ce but it voulait envoyer quelqu'un de sa part a Liege pour concerter sur les mesures, qui vous seraient les plus favorables. Quanta un avancement d'argent ulterieur, it n'y etait pas dispose, mais je dois ajouter, qu'il ne l'a pas non plus refuse ! Si méme la faillite serait inevitable, it a dit qu'apres i1 serait toujours dispose a faire quelque chose pour qu'apres i1 serait toujours dispose a faire quelque chose pour vous. Car la maniere, dont it parlait de vous et de Monsieur Simon, dtait honorable et sincerement respectueuse. Il m'a dit de vous faire part en general de ses dispositions ; mais it ne veut pas, que vous les consideriez comme une promesse formelle et positive. II se decidera d'apres le rapport que son agent, qu'il va envoyer, lui en fera. Si j'ose me permettre un conseil, ce serait de ne pas se decourager, de faire des demarches reiterees aupres de M. Stas. Lui parait tres favorablement dispose ; mais surtout qu'on tdche de gagner son homme de confiance. Pour ce que je peux faire ici, disposez librement de moi, car le tribut de reconnaissance que je vous dois, et d'amour que je dois ma Julie, est loin d'être paye. Hij sluit er een briefje in voor Julie : Mademoiselle Mademoiselle Julie Marie Helene Simon en (ses jolies petites) mains. Gluurt ge er even in, — ge, ziet onzen doffer rond zijn duifje : „Adieu, ma chere tourterelle !" Maar 29 November luidt het aan zijn moeder : — Ik was to Luik bij mijne geliefde Julie, maar door ziekte en andere omstandigheden was het daar niet zeer opbeurend. Toen ik thuis terugkwam, vond ik daar alles in alarm. Mijn contubernaal, met wien vroegere kennis, nadere her- nieuwde ontmoeting, zamenwoonen, gelijkheid van jaren en studie, mij op een zeer vriendschappelijken voet hadden gebragt, was gedurende mijne afwezigheid door herhaalde hevige bloed- spuwingen aangetast geworden en op den rand des grafs gebragt De bloedspuwingen hebben opgehouden, rnaar naar het zich laat aanzien zal alles in eene vliegende teering overgaan. 1k fungeer dus thans beurtelings voor zieken- IN BELGIE TERUG. 5 oppasser, ziekentrooster en secretaris, wanneer hij naar huis of elders brieven to schrijven heeft. Het gevaar van zijnen toestand treft mij hevig. De wetenschap en ook ik zelf zouden veel aan den bekwamen jongen man verliezen. . . zij altoos uw ongenoegen tegen haar blijft duchten. Maar ik troost haar met uwen ring, dien zij getrouw draagt, en met de verzekering, dat zij wel eens meer van u zal ver- nemen. (Poststempel 1 Dec. 1846.) Cher Rene. Combien hier je desirais vous avoir aupres de moi, je vous aurais bien des fois repate que je vous aime. Oui Cher Rend, rose vous le dire, je sentais tant d'amour pour vous, que si vous auriez ete aupres de moi, je n'aurais pas attendu que vous me demandiez un pas plus, j'aurais ete capable de vous en donner un bon de moi-meme. A vous dire pourquoi, j'aurais beaucoup de peine, c'est pour tant de choses a la fois qu'il me serait bien difficile de vous expliquer. Mon tout Cher Rene, pendant ces quelques jours que vous etes reste au milieu de nous, croyez-moi, j'ai bien su appre- cier tout ce qu'il y a de bon, de desinteresse, de devoue pour ma famille, et surtout d'amour pour votre Julie ; je voudrais pouvoir vous tracer sur ce papier tout ce que mon cur ressent pour vous en ce moment. Cher Rene en recompense de tout ce que vous faite pour nous, votre Julie vous promet autant d'amour qu'elle peut vous en donner, et elle vous assure que son plus grand bonheur sera de faire celui de son plus cher Ami. Allons, me voila encore en train de ne parler que de notre amour, tandis que vous me faites tant de questions, que je n'ai vraiment que le temps d'y repondre, puisque sit& que je vous aurais ecrit, je pars pour les Vennes, voir comment se porte ma tante et s'il ne lui manque rien ; elle doit etre bien triste de se trouver seule ; pendant ce trajet je suis sur que je penserais encore beaucoup a Mon Rene. 54 JULIE SIMON. Je commence donc a vous dire que les affaires sont tou- jours dans le meme etat, la vente n'est pas encore annoncee, nous n'avons encore rien ddmenagd, je me propose cepen- dant d'aller aujourd'hui demander la clef de la maison et payer en meme temps les deux mois de loyer, demain nous nous metterons en besogne. Quand au depart de papa, cela nous fait beaucoup de peine ; le pauvre homme, i1 pleurait, it dtait si affecte, qu'il ne pouvait nous quitter, cependant il a fallu se separer. Hier nous avons regu la nouvelle de son heureux arrivee. Louis nous assurait qu'il ferait tout son possible pour le distraire. Zoover is het dus gekomen ; het gezin Simon zal moeten vertrekken uit de Etoile d'or, het gezin Simon brokkelt af. De vader kan niet Langer in huis blijven. Louis brengt hem weg naar Marches, naar oom Bertrand. Het is niet minder triest voor den ouden Luikenaar dan voor hen die achterblijven ; hij heeft het gevoel, in ballingschap to gaan, en weldra zal hij slechts malen over zijn dagelijksch wandelingetje naar de Boverie 1) en de Vennes, waar zijn kranke zuster alleen achterblijft in het ouderlijk huis. Doch, boven alle rampen uit, de minnaar is gelukkig met de al 'schooner groeiende liefde der geliefde, met haar schrijven dat geen terughouding meer kent, en met den kus uit eigen beweging ! geen terughouding meer kent, en met den kus uit eigen beweging ! Jamais le cceur de ma Julie ne s'etait ouvert a moi avec tant d'abandon, jamais elle ne m'avait ecrit avec autant d'emphase qu'elle m'aimait. Jamais aussi peut-titre elle ne m'avait aime autant, si c'est vrai ce qu'elle m'ecrivait, qu'elle se serait hasardee, jusqu' a appliquer d'elle-meme un bon se serait hasardee, jusqu' a appliquer d'elle-meme un bon pas plus sur mes joues. Reflechissez un peu, chere Julie ! Si vous l'aviez fait, quel effet croyez-vous que cela aurait produit sur votre Rend', qui habituellement vous accuse d'être trop frugale avec cette petite faveur, qu'il cherit tant ? N'aurais-je pas sauté de ma chaise d'extase ? n'aurais-je pas N'aurais-je pas sauté de ma chaise d'extase ? n'aurais-je pas serre ma Julie contre mon cceur, ne l'aurai-je pas couvert de baisers ? N'aurais-je peut-titre pas meme pu cacher ma joie? et mon bonheur n'aurait-il pas &bora a ce point que 1) Een gedeelte van Luik, door twee armen van de Maas omsloten en toentertijd nog weinig bebouwd. IN BELGIE TERUG. 55 je n'aurais pu me retenir de dire a l'oreille de Titine : Julie m'a embrasse sans que je le lui demande ! Eh bien, Julie, tout cela a ete a peu pres l'effet de votre cher billet : je l'ai 'accepte comme s'il m'etait donne en effet, votre bon pas plus. Il a eta delicieux. Je l'ai rendu avec inter& a votre portrait. Ce n'etait, helas, que votre portrait. J'ai dit tout haut sur un ton de triomphe, que ma Julie m'avait embrasse. Enfin, chere Julie, j'ecris tout cela pour vous rendre bien curieuse apres retat ou votre billet m'a mis: si curieuse que vous voudrez le voir vous-meme, et que pour satisfaire votre curiosite, vous ferez prochainement de fait, ce que jusqu'ici vous n'avez fait que par ecrit. ....... • • .... Oh malgre vous et presque a votre insu, votre billet porte l'empreinte du cceur, ma Julie. C'est elle, qui ayant a peine essuye ses! propres larmes va pour porter la consolation a sa tante isoled aux Vennes ; c'est elle, qui quoique sensible plus que tout autre a la tristesse de la situation, n'oublie pas, qu'il faut se hater pour en sortir et qui va tout installer pour que le demenagement se fasse promptement. Je ne veux pas appuyer sur la situation d' aujourd'hui. Je porte mes regards plus loin. Je vois les affaires non pas repardes mais du moms remises sur un pied, qui vous per- mettra de songer de temps en temps a d'autres choses. Je vois votre famille install& dans sa nouvelle demeure, Papa de retour et plus calme qu'il ne l'etait, et ma Julie distri- buant son temps et ses services tantOt a Maman pour les soins du petit ménage, tantOt a Therese pour faire auprês de la chere malade la somr de charite dans toute la force du terme. Oh, alors sans doute Maman, cette bonne Maman, reportera sa pens& sur le passé avec un sentiment bien mélange : elle reconnaitra, comme elle le fait déjà maintenant, malgre les preoccupations que lui cause ce qu'elle souffre, — elle reconnaitra tout ce que sa Julie a ate pour elle et pour tous dans ce temps de desastre ; elle l'embrassera, j'en suis stir, avec un cceur plein de reconnaissance et de tendresse maternelle. Zal hij nog overkomen in het oude huffs, — to midden der verhuizing ? 0 ok is de toestand van zijn vriend zeer 56 JULIE SIMON. ernstig ; er hebben zich nieuwe bloedspuwingen voorgedaan ; er is geschreven om de familie ; voor die er is, kan hij hem moeilijk verlaten. Toch, als Julie te droef zou zijn, zal hij een schikking zien te maken en overkomen, al was het voor enkele uren. Anders . . . zal hij het goede, oude No. 12 wellicht niet meer betreden. In de Etoile d'or zullen vreemden hun intrek nemen. Adieu, chere Julie, souvenez-vous que Samedi prochain c'est la St. Nicolas. Si vous n'avez pas encore quitte la maison, profitez-en pour donner un regard a la petite trappe. Il y a trois ans tout etait joie chez vous quand la corbeille de Titine descendait par la trappe. Maintenant, adieu les ris et le contentement ! Sommes-nous plus malheureux ? Quant a nous je n'ose l'affirmer, car nous nous aimons et quels que soient les soucis qui nous accablent, je n'echangerais pas pour le plaisir d'autrefois, la douce, la bienheureuse jouissance de pouvoir me nommer Bruxelles 2 Decembre 46. Votre RENE. Cher Rene. Si vous ne venez pas samedi, je desirais beaucoup que dimanche it m'arrivera une lettre de vous, qui me rendrait le courage nacessaire pour passer ces jours qui approchent si tristes pour nous. Cher Rene, je dis si vous ne venez pas samedi, mais vous savez que pour votre Julie, son plus grand bonheur est de voir son Rene ; mais si votre malade montre le desir de vous garder ne lui refusez pas ce plaisir. Ensuite it me parait que ce serait mieux d'attendre que tout ceci soit passé, car que feriez vous dans ce tracas, la maison sera pleine de monde. Du reste, cher Rend, que ceci ne vous retienne pas si vous voulez venir, vous savez combien votre presence fait du bien a nous tous et particulierement a votre Julie. Nous n'avons presque rien d6mOnage, nous devons attendre que la vente soft faite parce que nous ne savons pas ce qu'on nous laissera ; cependant voila deux jours que nous allons chaque soir, Titine et moi, chargóes comme des mulets, IN BELGIE TERUG. 57 faire notre promenade jusqu'ã la nouvelle demeure. II me vient une idee, si nous &ions certains que vous vienderiez demain, nous pourrions vous attendre a la station pour revenir ensemble. Malgre notre incertitude je crois que nous attendrons toujours, et si nous sommes trompes nous n'aurons que le desagrement de revenir un peu plus tard que les autres jours, et votre Julie en sera peut-8tre un peu plus triste. Il se peut que je me trompe, mais quelque chose ma dit que vous viendrez, ne fusse que pour passer le dimanche avec nous, et repartir le lundi pour ne pas vous trouver dans 1) Je suis obligee de finir parce que je dois aller preparer les objets que je veux porter ce soir, mais je ne veux pas fermer ma lettre sans vous assurer de nouveau que je vous aime comme personne ne pourrait jamais vous aimer. Adieu, cher Rene, encore une fois si vous ne devez pas venir demain, n'oubliez pas d'envoyer un petit billet a Liege le 4 Dec. 1846.Votre JULIE. Er is geen antwoord . . . Rene heeft zich niet kunnen weerhouden te gaan, — „ne filt-ce pour quelques heures." En nauwelijks is hij in Brussel terug, of nieuwe briefjes aan moeder Simon getuigen van zijne — steeds meer mis- lukkende — pogingen om iets voor hen gedaan te krijgen. Uit de vorige brieven over monsieur Stas bemerkte men reeds, hoe die een slag om den arm hield, door alles te laten of hangen van de bevindingen van zijn zaakgelastigde, monsieur Dujardin, en zoo eigenlijk niets te beloven monsieur Dujardin, aan Wien herhaaldelijk Van den Brink geweigerd had, de mededeelingen, voor monsieur Stas bestemd, toe te vertrouwen. Nu verschanst Stas zich achter Dujardin, die in Luik is : Dujardin (Tartuffe noemt Van den Brink hem) had nog niet van zich laten hooren, — „et j'ai lieu de croire que M. Dujardin ne vous est pas trop favorable. . . " De al te goed-vertrouwende Bakkes voelt zich als gevangen tusschen de omwegen der zakenmenschen, en, zelfs tegenover Julie, kan hij zich niet weerhouden te zeggen : „Entre deux jesuites it est difficile a qui attribuer le mensonge". 1) De zin bleef onvoltooid. 58 JULIE SIMON. Van een dier tochten komt hij thuis met een zware koorts. In der haast, in een café, had hij nog geschreven. Apres etre retourne chez moi, la fiëvre s'est emparde de sa proie. Votre Rene tremblait comme une petite caniche; apres s'eme dament grille devant un pale rouge, apres avoir avale une dizaine de tasses de the, it s'est couche. Il a reve ou plutOt Wire de vous. II vous a appele plusieurs fois, vous a embrasse les mains, le front, les joues, le cou. Le Mire a provoque une transpiration abondante ; avec la transpiration est venu le sommeil et j'ai fait la grasse matinee jusqu'A ce matin dix heures. Alors je me portais si bien, jusqu'A ce matin dix heures. Alors je me portais si bien, que je ne regrettais qu'une chose: que ce ne ffit pas le Samedi convenu pour nous revoir et que je dusse encore attendre Sept jours avant de cueillir ce pas plus avec lequel ma Julie Sept jours avant de cueillir ce pas plus avec lequel ma Julie a la bonne habitude de me recevoir. Donc, chere enfant, vous aurez eu grand tort, si vous avez permis a ces douses etoiles de voiler leur éclat en apprenant mon indisposition. Si vous dtiez auprês de moi, je m'engagerais pour vous rassurer, a me regaler d'une langue de bceuf et pour vous rassurer, a me regaler d'une langue de bceuf et d'une demi-bouteille de Bordeaux, et je ne sais pas meme ce ague je ferai apres avoir mis cette lettre a la poste. Seulement pour mieux dormir la nuit, j'echangerai la langue de bceuf pour mieux dormir la nuit, j'echangerai la langue de bceuf contre une vingtaine d'huitres. Welk een levensovervloed, die zelfs in de hevigheden eener koorts een schuttersmaaltijd van vreugde vindt hij rilt als een poedel, hij roost zich aan een roodstaande potkachel, hij zwelgt tien koppen thee, hij ijlt een reeks van minnarijen, en hij zweet zoo, dat hij 's morgens weer kip- lekker is en zich tegen den volgenden avond een ossetong met een half fleschje Bordeaux, of wel, om beter te slapen, een paar dozijntjes oesters belooft ! Dit was de kerel. En in dien kerel woonde doze liefde, een liefde die te edeler werd, naarmate hij zijne Julie ver- edeld zag door het leed. Die liefde staat als een stralende lichtkern in het midden van hun leven, onaantastbaar voor de benauwingen, die er walmen omheen, voor de verwarringen en de schrille en zelfs de leelijke oogenblikken, waarmede plagerig de tijden- IN BELGIE TERUG. 59 van-nood tot den laatsten troost, de schoonheid der smart, ondermijnen. Zien wij niet juist in dien akeligen tijd Julie en Titine in een onnoozele kibbelarij verbitterd ? Is er geen dubbele wrevel tegen de lijdende Therese, om hare „exigences et susceptibilites" ? En Van den Brink, hoeveel moeite hij zich voor den jongen man geven mag, wordt op zijn beurt hard tegen zijn doodzieken Duitschen vriend, „qui est bien autrement insupportable". Hij had het hoofd te vol met de ellende te Luik, met de vruchtelooze besprekingen, waarbij de onpractische optimist het tegen de neerbuigende mannen- van-zaken smadelijk aflei, met zijn onder dit alles lijdend archief-werk eindelijk, hardnekkig voortgezet tegen alle kommer en beslommeringen in. Maar geen oogenblik, onder al die kwellingen, glijdt er de lichtste schaduw over hunne liefde, die haar ophoudt, en hem het veilig baken in zijne rustelooze gedachten is. Als hij, in zijne brieven, met Julie hare smarten gedeeld heeft, dan overwint hem altijd weer de onverwelkbare vreugde om haar bezit, die hem alles licht doet tellen en voorbijgaan. Eenmaal 't verdriet van zich afgezet, schrijft hij met een bijna onbegrijpelijke luchthartigheid : „Maintenant a vous le tour, cher Ange, de me raconter bien des choses. A quand la vente ? a quand le demenagement ? Quoique 6tant dans la nouvelle maison, j'ai encore plus con- temple ma jolie Julie que sa jolie demeure prochaine ; je me rejouis de l'idee de voir l'une et l'autre reunies. Aura-t-elle bon, cette chere enfant, quand en entendant la cloche de Haut- Pre, elle pourra se dire : voila mon Rene qui descend la mon- tagne. „Habiic ! Habtic!" criera Maman pour que Julie aille a ma rencontre " Maar Julie, zij is ziek van verdrietigheid. Zie wat dien- zelfden dag zij hem schrijft : Cher Rene. Liege, le 12 D bre 1846. Croiriez-vous que votre Julie vous a ecrit jusqu'a trois fois, sans vous envoyer aucune de ces lettres ; n'allez pas croire que c'ëtait parce qu'elle ne voulait pas vous ecrire la premiere, non cher Rene, it faut savoir que depuis votre depart, votre Julie a ete extremement triste, 60 JULIE SIMON. surtout de voir combien Titine lui en voulait ; aussi, j'ai fait tous mes efforts pour ne pas pleurer en votre presence, mais tous mes efforts pour ne pas pleurer en votre presence, mais vous n'avez pas ete sit& parti, que j'ai del pleurer, et que j'ai eu mes attaques de nerfs, le lendemain j'ai meme ete un peu indisposee, et hier j'ai encore eu mes attaques ; mais depuis que je suis remise de bonne amide avec Titine, it me va beaucoup mieux. Doric les lettres que je vous ecrivais c'etait pour me consoler aupres de mon Rene, mais comme je me plaignais un peu de Titine, je n'ai pas voulu vous les envoyer, je me suis dis que c'etait mieux de laisser passer ce moment de mecontentement, et aujourd'hui je me felicite moi-meme d'avoir pris ce parti, puisque tout est oublió entre nous. Lorsque vous viendrez je vous expliquerais mieux ce qui s'est passé apres votre depart. Cher Rene, vous me demandez une lettre bien tendre, et voudriez-vous croire qu'aujourd'hui, je suis si peu disposee &tire, que si je ne vous avais pas promis de le faire pour dimanche, j'aurais ete capable de laisser encore passer ce jour ; la disposition oti je suis d'avoir encore mes attaques de nerfs, me rend si distraite que je ne sais moi-meme ce de nerfs, me rend si distraite que je ne sais moi-meme ce que j'ecris. Zoo, in al triester dagen, rekt dat jaar 1846 tot zijn eind. Tegen Kerstmis is Rene te Luik. Het is er vreemd kalm, in de nieuwe woning, maar ziekte neemt toe, waar de zorgen wat respijt laten. Moeder Simon is bedlegerig, en de Etoile d'or staat voor elks pijnlijke gedachten.. . . . . Uit brieven aan de oude mevrouw Van den Brink : Dit zal wel de laatste brief zijn, dien ik voor den verplig- ten nieuwjaarsbrief schrijve. Weet gij wel, dat er iemand is, die u ook gaarne een nieuwjaarsbrief zou schrijven, maar die het niet durft ? Met de innigste teederheid streef ik dagelijks er naar, altoos te doen wat haar aangenaam kan zijn, wat hare rust kan bevorderen, wat haar tevredenheid kan verschaffen. Maar ik kan het mijzelven niet ontveinzen, dat eene geheime kwelling hare gelukkigste oogenblikken verbittert, en om die IN BELGIE TERUG. 61 kwelling weg te nemen, schiet ik te kort. Ik heb aan Van Hees en Santhagens te dien opzigte mijne wenschen mede- gedeeld. Ik had altoos de stifle hoop gekoesterd Daan nog dit jaar hier te zien en aan zijne overkomst de verwachting vastgeknoopt, dat zij ook voor mijne betrekking met Julie vruchtbaar zou zijn. Thans echter is de winter gekomen Ik had gehoopt, dat dit jaar mijne toekomst een stap verder zou hebben gebragt. Maar nog steeds blijft de gezigt- einder duister. God beware mij echter, dat ik daarom wan- hopen zou ; zoolang de kracht tot arbeiden mij niet begeeft, zoolang mijne geestvermogens levendig blijven als vroeger, zoolang de hoop op beter, veerkracht aan mijn gemoed geeft, zoolang een dierbare Engel (waarom zou ik 's Hemels grootste weldaad aan mij niet gedenken ?) met hare zuivere, innige liefde troostend en opbeurend aan mijne zijde staat, durf ik nog iets van het ingetreden jaar, van de aanstaande jaren verwachten. Van Hees zal u gezegd hebben, dat ik in den laatsten tijd nog eene regtstreeksche poging heb aangewend, om tot iets te geraken : de uitslag daarvan is in Gods handen. 1) Op het oogenblik be vind ik mij te Luik en er is iemand hier, die haren tijd tusschen het oppassen van hare kranke moeder en mij verdeelend, mij gelast te zeggen, dat zij u alle heil wenscht, zodoals een goede dochter het voor een geliefde moeder doen moet. Het had onder mijne meest ge- liefde wenschen behoord, dat dit jaar u en haar nader zou hebben gebragt. Het is eene verwachting, waarmede ik het nieuwe intreed. En eensklaps, den 8sten J anuari : Waarde Mama! Ik dank u voor den brief, dien gij mij hebt laten schrijven, maar ik zal dien eerst later beantwoorden. Er is eene ge- beurtenis voorgevallen, welke alle mijne berekeningen te leur stelt. Julie's goede moeder is niet meer. Gisterenavond is zij ontslapen. Ik verlies in haar voorzeker de hartelijkste Nml. de brief aan Mr. C. Vollenhoven, secretaris-generaal aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. 23 Dec. 1846, (Brfw. blz. 229). Ministerie van Binnenlandsche Zaken. 23 Dec. 1846, (Brfw. blz. 229). 62 JULIE SIMON. vriendin, die ik sedert mijn vertrek uit Holland gevonden heb. Hare vriendschap voor mij grensde aan moederlijke teederheid. Hare zeven kinderen verliezen in haar letterlijk alles. Haar laatste droppel bloeds zou zij voor deze ver- goten hebben, maar ondanks al haar zwoegen en sloven is het haar niet gelukt de rampspoed te ontvlieden, en zij last hare lievelingen in den kommerlijksten toestand achter. Hare bloedbraking voor eenige maanden, en de teruggang, harer zaken zijn voorzeker de naaste oorzaak harer ziekte geweest. Voor veertien dagen had zij, ziek zijnde, hare nieuwe woning betrokken, maar wij achtten die ongesteldheid niet zoo erg. Eerst voorleden Zondag verplaatste zich de pijn, die zij in zijde en hoofd gevoelde naar de hersenen en nam een zoo ernstig voorkomen aan, dat de Dokter voorschreef haar ten spoedigste te bedienen. Na een paar verheffingen van koorts is zij bezweken. Wat mijne Julie, wat hare zusters lijden, kunt gij u voor- stellen. De beide meisjes, de derde is zelve bij aanhoudend- heid lijdende, zijn sedert Zondag niet uit hare kleederen geweest. Julie heeft ten gevolge der omstandigheden een paar Julie heeft ten gevolge der omstandigheden een paar malen hare zenuwtoe vallen gehad, maar over het geheel is hare droefheid zoo kalm als diep. Waarlijk, het meisje is een Engel. Want zij wapent zich met de overtuiging, dat het hare pligt is om den wine der overigen den moed te bewaren, en met vrome gelatenheid geeft zij zich over aan de beschikkingen der Voorzienigheid en aan mijne liefde. Gedurende de laatste dagen was de brave afgestorvene slechts zelden bij kennis, of welligt was zij het inwendig meer, dan zij het uiterlijk deed blijken. Zij herkende ons alien, maar hare spraak was doorgaans belemmerd. Eens riep zij mij bij haar met de woorden : „Monsieur Bac !" Zij deed vergeefsche moeite om te spreken, maar het woord Julie kwam flauw over hare lippen. Geen twijfel dat zij mij de toekomst harer geliefde dochter op het hart heeft willen drukken. Met den dood der moeder is het hoofd, de band, het middelpunt des huisgezins daarheen. Wat voor het vervolg beschikt en besloten zal worden, is onzeker. Men heeft voor het oogenblik genoeg aan zijne rouw en aan de toebereidselen der begrafenis, die morgen zal plaats hebben. Maar zeker IN BELGIE TERUG. 63 is het, dat ik aan alles een werkzaam aandeel zal moeten nemen, om mijner lieve Julie wille, wier lot door dezen slag hoogst onzeker geworden is. Ik weet, hoeveel ik reeds van uwe liefde gevergd heb, maar waar zal ik toevlugt zoeken dan bij uw moederlijk erbarmen. 1k verlang thans dubbeld, dat iemand tot mij kon over komen om met mij te overleggen, wat ik doen moet, niet alleen wat in mijn belang is, maar oak met overweging, wat ten koste van eenige opoffering in het belang van haar te doen is, die mij liever is dan het leven. Ik gevoel echter, dat ik op zulk eene overkomst bezwaarlijk bij dit seizoen dat ik op zulk eene overkomst bezwaarlijk bij dit seizoen mag rekenen. Ware het echter eenigzins mogelijk, die over- komst geschiedde Voor alle eventualiteiten stelle men echter zoo spoedig mogelijk, al ware het slechts een paar honderd guldens ter mijner beschikking. Al moesten zij uit de kostbaarheden ge- vondcn worden, welke gij, gelijk ik meen, mijne Julie hebt toegedacht, zij worden gevonden ! Het was haar altoos liever, dat ik haar in het ondersteunen harer familie te gemoet kwam, dan dat ik haar die kleinigheden schonk, welke ieder minnaar zijn meisje pleegt te geven. Men voldoe aan dit verzoek en zende het mij te Luik aan het adres van Julie, zoo als ik het aan Van Hees heb opgegeven. Wanneer ik naar Brussel ga, kan ik niet bepalen. Zeker binnen weinige dagen ; maar in alien gevalle zal het zijn om spoedig weder bij mijne lieve terug te zijn. Thans kan ik niet meer ; ik ben zelf verplet van den slag en innig geroerd van droefheid. Daarbij heb ik den ver- leden nacht op een matras voor het vuur bijna slapeloos doorgebragt. 1k was bij de familie gebleven om de broeders of te lossen, die uitgeput waren, en iemand moest er bij de hand zijn, om ingeval van nood geroepen te kunnen worden. Vaarwel, lieve Mama! en geloof mij steeds Uw liefhebbende zoon REINIER. HOOFDSTUK VI. ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. Met den dood der moeder was het gezin Simon als ont- worteld. De vader is in den deerniswaardigsten toestand. Van den Brink-zelf (hoe zijn de tijden veranderd !) reist naar het Luxemburgsche, om hem, zoo zacht mogelijk, mede te het Luxemburgsche, om hem, zoo zacht mogelijk, mede te deelen wat de genadeslag moest zijn voor zijn ontredderd hoofd. Na de begrafenis vertrekken de broeders ; en in de uit nooddwang eerst kortelings betrokken woning blijven de drie meisjes alleen achter. Er is geen geld, er is geen middel van bestaan. Julie en Titine, zij hebben erover gedacht, van bestaan. Julie en Titine, zij hebben erover gedacht, onder vreemden hun brood te zoeken ; het schijnt een zeer bittere gedachte voor ze geweest te zijn. En wat moet er gebeuren met de altijd lijdende Therese? — De broers ? aldra zullen misnoegens en veeten onder hen oprijzen, niet het minst door toedoen van den achterdochtigen en heersch- zuchtigen Isidore, den oudsten, den handelsreiziger. Maar ook Gregoire, die in het machinevak is, heeft meer van het zwartgallig karakter van den vader dan van de gulhartige goedheid, die der moeder eigen was. De fideele Louis kan nauwlijks zelf rondkomen. Toch, er is een uitkomst ; een onderdak wenkt, dat nog iets zal hebben van een eigen tehuis. Het is de nederige kapelaanswoning van broer Eugene in Verviers. Eugene, hoewel de jongste, de eenige broer die gevestigd is, de sympathiekste der broeders ook, de wat geslotene, wat af- gemetene, doch oprecht welgezinde, — bij hem zullen de meisjes haar intrek nemen. Gemakkelijk zal het leven er niet zijn. De hulp, die er was, gaat men wegzenden. Titine is niet al te sterk. Julie voornamelijk zal het werk doen, Julie, die in alle omstandigheden zulk een voorbeeldigen moed, zulk een roerende onderwerping toont; en met de kleine tegemoetkoming, die Rene kan geven, zal men trach- ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 6 ten het luttele kapelaans-inkomen voor vier menschen te doen volstaan. Voor het geld, dat de oude Mevrouw Van den Brink zond, zullen de drie zich in rouw kunnen kleeden ; wat rest bewaart men om Eugene bij te springen. En zull en de meisjes uit het drukke, eens zoo lustige Luiksche huishouden zich soms vreemd voelen, — gevangen vogeltjes in de kloosterachtige rust der kleine priesterwoning, — toch, na al de verschrikkingen der verloopen maanden : de quitantie's, die men niet betalen kon, het dreigende failliet, het gepourparleer met de schuldeischers, het trieste vertrek van den vader, het opbreken uit de Etoile d'Or, den publieken verkoop, de ziekte en den dood der moeder, na die achter- volging van rampspoeden, — rust zal er dan eindelijk komen. Is er nog sprake van geweest, dat men Therese in een ziekenhuis zou doen ? Julie heeft kort en goed verklaard : zij laat haar jongste zuster niet alleen, zijzelve zal Therese oppassen, en zonder Therese gaat zij niet naar Verviers. — En zoo vertrekt dan den 18en of 19en Januari 1847 Van den Brink met de zusters uit Luik ; hij brengt ze tot het station van Verviers en keert dan zelf naar Brussel terug. Den 22sten Januari schrijft hij zijn eersten brief naar dit adres : Mademoiselle J. M. H. SimonMademoiselle chez M. E. Simon, Vicaire de St. Antoine a Verviers. . combler, rien que peut-titre l'occupation de m'entretenir avec vous par ecrit, comme si retais aupres de vous, et que je serrais votre main a demi-morte de froid dans la mienne. J'ai vu ma chëre Julie dans les plus graves circonstances de la vie, accablee par la plus juste douleur, expos& a la plus triste incertitude et elle s'est conduite comme si un Ange du ciel la soutenait, la confortait, lui inspirait tous ces sentimens eleves de resignation et de courage. Je suis retourn6 a Bruxelles en vous aimant encore davantage, que je ne le faisais, lorsque fen partais. Tout ce que nous avons souffert, tout ce que nous avons eprouve, tout ce dont nous avons pule ensemble est encore comme vivant autour de moi : et au-dessus plane l'image 1913 IV. 5 66 JULIE SIMON. de votre bonne et bienheureuse mere, que j'aimais comme un de ses enfans, qui m'aimait comme un de ses enfans, et qui, je n'en doute pas, n'a pas oublit nous et notre amour dans les vceux, que les derniers jours elle adressait au ciel. Oh, a en juger pas les sentimens d'affection toujours plus purs, plus inalterables, plus ardens que reprouve, ces vceux ont ete exaucds, et ils ne tarderont pas a se rdaliser en entier. Et puffs reviennent a mon souvenir tomes ces paroles si naives et si nobles, qui vous sortaient de la bouche, dans ces moments accablants meme, ou le cceur ne peut connaitre ni voile ni repli. Cette parole de piate : pardonnons a ceux qui ont offense notre mere, puisqu'elle meme leur pardonne- rait ; cette parole de devouement : je me rdsignerais a me placer pour induire Titine a en faire autant ; cette parole de charita fraternelle : je n'irai chez Eugene, si je dais abandonner Therese malade. Ces paroles, votre humilite les aura oublides, Therese malade. Ces paroles, votre humilite les aura oublides, votre candeur n'y aura rien vu que de bien naturel. Chere, toute chere Julie, les maux de la vie, les plus poignants memes, passent et ne laissent qu'une faible trace dans nos souvenirs. Au present sentiment de douleur, dans lequel la mort de notre mere nous plongeait tous, a succede la consolante conviction, que pour prix de ses souffrances et de son amour, Dieu lui a accorde une beatitude, preferable tout bonheur que la terre aurait pu lui donner. A la durete, aux injustices des hommes, dont vous avez goilte l'amertume, et dont vous redoutiez encore de plus tristes epreuves, a succóde la sincere compassion de presque tous, et Pinter& que memes les emirs endurcis vous ont montre. A l'incer- titude de l'avenir, aux previsions d'une vie harass& par de frequens changemens, vagabonde presque, et expos& aux plus justes terreurs, a succade le repos, le tranquille sdjour sous le toit d'Eugene, jusqu' au moment que votre heureux mari your recevra sous le sien. La derniere lettre, que vous m'avez &rite portait la souscription : Votre affligee Julie. J'ai presque le pressentiment que dans votre prochaine vous ne vous donnerez plus ce triste epithete. Ainsi, chere Julie, les maux de la vie passent: its s'adou- cissent, ou disparaissent aux consolations de la religion, ou aux vicissitudes necessaires de notre destinee. Mais ce qui ne passe pas, ce sont les sentimens de charite, de foi, d'espe- ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 67 rance, de vertu. L'adversite meme les raffermit, ils jettent un doux éclat sur les tenebres de la vie. Devant un lit de soufiranee, aupres d'un tombeau ouvert, ils vous ont sou- tenu its ont reveille en moi non pas ces sensations pures, il est vrai, quoique passionnees que votre apparition me produit toujours, mais un attachement ferme, plus que jamais invariable, sanctifie pour ainsi dire, par ma reconnaissance a la Providence, qui m'a accorde un pareil tresor de vertu et de bonte. Unis par l'amour le plus ardent, le plus sin- eëre, soyons unis aussi par la pratique de toutes ces versus, dont vous m'avez donne un si bel exemple. L'adversite, s'il faut encore en subir, n'ebranlera pas notre bonheur intime, et les calamites, quelque dures qu'elles soient, ne nous laisseront point inconsolables. Maintenant, si j'etais aupres de vous, j'aurais desire lire sur mon ciel et dans mes atoiles l'effet du calme, dont vous jouissez apres ces mois d'orages. En effet, chere Julie, tant que vous etiez a la maison, quelque desolantes que fussent les circonstances, je pouvais tracer a mon imagination une image de ma chere Julie. TantOt je la voyais a la boutique, souvent chauffant ses doigts gelds au coin du feu, tantOt mangeant sa tartine a la cuisine, tou- jours occupee Out& pour les autres que pour elle-m8me. Le naufrage universel vous a arrachee a votre foyer; recente dans un lieu, ou je ne vous ai jamais connue, il me manque ces details, auxquels se rattache mon souvenir pour me representer ma Julie au vif. Que fait-elle ? ou est-elle ? pleure-t-elle ? rit-elle ? est-elle gaie ou triste ? pense-t-elle son Rene, ou les occupations lui enlevent-elles le temps pour s'abandonner a ses reveries ? Et comment Eugene, comment Titine sont-ils avec elle Lui prodiguent-ils toute cette tendresse, que l'amour maternel lui avait autrefois voue, et qui de leur part ne serait qu'un juste tribut au cceur charitable, a la bonte, a la pure vertu de ma Julie ? Oh quand vous m'ecrirez, ne manquez pas de m'initier a tous ces details : faites-moi la description de votre ménage, de votre chambre, de la distribution de votre journee, de ce 1) Het is opmerkelijk hoe, bij omstandigheden die er aanleiding toe geven, de voormalige aanstaande predikant nog weer boven komt. 68 JULIE SIMON. que vous avez fait depuis mon depart, de ce que vous allez faire jusqu'a mon retour. Mais une chose surtout me prdoccupe, c'est de savoir si ma Julie n'a aucune peine qui lui pese sur le coeur, aucun chagrin qui le ronge, aucun &sir que Rene pourrait accom- plir, aucune pens& qui domine ses iddes et dont elle ne pourrait, ne voudrait faire la confidence qu'A lui seul. Apres la mort de votre bonne mere, vous m'appartenez doublement ; dans ses derniers moments j'ai fait le serment tacite de faire tout pour le bonheur de sa chere Julie, et de compenser cet amour maternel, que la mort lui enlevait, par un redou- blement du mien. Et vous-meme, en me serrant la main, les yeux baignas de larmes, vous me disiez : je n'ai que vous maintenant. A vous, •ma chere Julie, pour la vie, pour la mort vous faites une partie de mon existence, vous etes, je le sens, un des grands buts de ma vocation. Aussi chaque jour (ce n'est pas une phrase, c'est une verite) je prie instamment le bon Dieu, qu'il facilite la realisation de nos plus chers vceux, qu'il nous rapproche de cette union, qui fera le bonheur de notre vie. Et en m8me temps je m'en occupe laborieuse- ment. Depuis mon retour j'ai fait plusieurs &marches pour avancer nos souhaits. Car ardemment je desire pouvoir vous appeler entierement la mienne. Dimanche je me propose de ne pas sortir de toute la journee afin de radiger une mdmoire tres indispensable et três etendue pour mon gouvernement. 1) . . Maar voor Julie was de rust des harten nog niet aange- broken. In een schrijven, dat met Rene's brief kruiste, (het is verloren gegaan) gaf zij een nieuw getuigenis van dat schoone hart, dat haar minnaar nooit moe werd to vieren. Nu zijzelve en haar zusters een weldadige kalmte hebben gevonden, nu kwelt haar de gedachte aan haar vader. — Haar arme vader, die, als verbannen van de zijnen, eerst bij oom Bertrand in 1) In die dagen is hij blijkbaar begonnen aan de vijftig bladzijden lange memorie over zijne Brusselsche archiefonderzoekingen, met een uitvoerigen brief aan den Minister van Binnenl. Zaken, den 15den Maart daaraanvolgende verzonden. daaraanvolgende verzonden. ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 69 Marche verbleef, in het Luxemburgsche bergland, waar hij niet aarden kon ; toen door Rend naar Vaels was gebracht, het dorp nabij Aken, waarheen Gregoire verhuisd schijnt ; Naar vader, die bij het ziekbed en het sterven zijner vrouw noch bij de begrafenis is kunnen overkomen, een gebroken man, zenuwkrank, meer dan ooit moet hij behoefte hebben aan hare zorg en aan hare liefde, en zij lijdt eronder hem die niet to kunnen geven. En Rend, hij is getroffen : Je dois presque vous faire mes excuses pour le contenu de ma lettre. Mes travaux repris, la raguliere distribution de ma journee m'avait rendu un peu cette tranquillitó et sarenit6 d'esprit, qui avait cede pour quelque temps a la douleur, que je partageais avec vous, et aux previsions qui me praoccupaient a raison de vous et de votre famille. Je me plaisais a croire qu'aussi ma Julie se serait remise un peu des emotions, qui l'avaient agitde, et que sous le toit fraternel elle aurait joui de ce calme, que le naufrage eprouve, quand a la fin la tempete a Opuisd ses fureurs. Je tenais trop peu compte de la sensibilitó de ce cher cceur, qui veut bien etre le mien, et je ne calculais pas que ma Julie souf- frirait tant qu'aucun, qui lui est cher, souffre. L'image de son pere exile poursuivait ma bonne Julie, et tant que cette image est là, ma Julie a besoin de consolation. Je n'en ai qu'une seule a donner. Se consoler c'est agir, c'est accomplir strictement et courageusement les devoirs que les circon- stances et notre conscience nous imposent et d'aprês cette persuasion, pour toute consolation je dois vous dire : Agissez, suivez l'elan de vos beaux sentimens, accomplissez cette täche, qui convient parfaitement a votre inepuisable tendresse : allez voir votre pere, consoler-le, rester tant que vous voudrez avec lui. A vous, son enfant cherie, it convient de preference de le soutenir dans son infortune. Vous voyez que votre Rene sait rendre justice aux beaux sentimens, qui vous animent. Si vous avez besoin de sa cooperation pour mettre en execution votre plan, comptez sur lui, dites-lui ce qu'il faut qu'il fasse. Devrait-il meme vous voir plus rarement, it s'y soumettrait; it aurait devant ses yeux le bel exemple d'abnagation que vous lui donnez, 70 JULIE SIMON. car ne vous y meprenez pas: ce que vous allez faire est une abnegation. J'ai vu votre bon pere dans ces jours de ddtresse ; je juge de son átat comme Isidore. S'il n'y succombe, son existence sera triste, miserable, penible. Ne vous flattez pas de le distraire, de le relever de son abattement. Pour cela rdnergie morale lui manque ; votre ddvouement ne sera peut- etre pas m'ême recompense par une caresse reconnaissante. II se plaindra, it pleurera devant vous, it rebutera peut-titre meme votre tendresse. Tant que dans une douleur sourde, it regrettera ses Vennes et ses houblonnieres, it sera inac- cessible a vos meilleures consolations. II est dur a dire, mais it est vrai: pour lui une bienheureuse mort serait la solution la plus souhaitable des peines ou it se trouve. Que peut-il attendre de la terre? Meme s'il voyait sa chere Julie heureuse dans les bras de son epoux ce ne serait pour lui qu'une faible compensation, peut-titre pas de compensation du tout, pour tout ce dont it se voit prive. Si, lorsque vous parliez d'aller voir votre pere a Marche, je vous deconseillais ce plan, ce n'etait pas que je voulais priver votre pere de cette tendresse, que vous lui devez: c'etait contre le lieu et contre l'entourage que j'avais mes preventions. Maintenant au contraire je vous engage rame a donner suite a vos nobles impulsions. Je le sens, ma. Julie ne sera pas satisfaite, tant qu'elle n'a vu son pere, tant qu'elle ne lui prodigue une partie de ce tresor d'amour, que son cceur renferme. Je vous applaudis, je vous admire, et encore plus, je vous aime. N'oubliez pas de me dire, oil en est mon velours. La pate d'amande et ma brosse ont ils produit l'effet que j'en espórais ? Que ne donnerais-je pas pour serrer dans ce moment une de ces petites mains dans la mienne ! Mais votre Rend commence a devenir un peu sot ! Cela lui est bien permis, apres avoir ete si serieux. . Vous ciósirez donc savoir — aldus Julie in een vol- genden brief — comment j'emploie mon temps; premiOement je me leve a cinq heures et demi, la messe se dit six heures, mais. je n'y suis encore ailde qu'une fois parce qu'il ONDER DE HOEDE VAN BROER ENGENE. 71 fesait trop mauvais ; j'espëre cependant commencer a y aller tous les jours ; apres la mess enous fesons notre café, ensuite tout ce y a a faire dans la ménage, ce qui ne dure pas longtemps, apres cela je fais ma toilette, et puis je me mets a coudre le reste de la journee; mais quand je vois le soleil, vous savez que j'ai beaucoup de peine a resister a la tenta- tion d'aller me promener, ce que j'ai fait Jeudi dernier, fesait si beau l'apres-midi qu'on aurait eu de la peine a me tenir a la maison ; aussi lorsqu'il y a des commissions a faire, nous les laissons souvent pour le soir, et nous profitons, Titine et moi, de cette occasion pour un peu respirer l'air ; car nous sommes ici comme dans une cage. Voila comment votre Julie distribue son temps, cependant a dater de demain, it y aura un grand changement, nous avons decide a faire notre cuisine nous-mëmes, le vicaire pretend que ce sera une grande economie, et je crois qu'il a raison, ainsi toute la semaine prochaine vous pouvez vous representez votre Julie cuisiniere et fille de quartier, parce qu'elle sera seule toute la semaine, Titine partant mardi pour Seraing, elle ne sera de retour que Samedi. Surtout le dimanche it fait si triste, nous sommes seules presque toute la journde ; Eugene est toute la matinee a l'Eglise, ensuite it va diner chez le curd, et apres le diner, it va encore a l'Eglise. Dimanche dernier &ant de retour de la messe j'ai passé le temps a lire, mais aujourd'hui je fais mieux, je me suis mise a ecrire a qui ... Apres midi a trois heures et demie je vais aux offices, ensuite je reviens prendre le café, et puis nous passons encore notre temps a lire, et le soir nous jouons aux cartes, ce qui nous amuse fort peu. Jeudi dernier nous avons eu la visite de Madame Rigaux et Mme Verviers, :sa somr, qui nous ont fait l'honneur de passer la soirée avec nous, elles nous ont appris un jeu de cartes (la polka) assez complique, et qui nous plait beaucoup, aussi est it probable que notre soirée d'aujourd'hui se passera a jouer a la polka, j'espere que ce jeu vous plaira autant qu'a nous. En telkens verraadt zich de treurigheid weer, als uit die woorden : „ce qui nous amuse fort peu". , . Hij wil zoo goed, Eugene. 's Zondagsavonds, om de meisjes wat op to vroo- 72 JULIE SIMON. lijken, legt hij een kaartje met ze. Maar hoe zullen die zich niet de warm-vroolijke avondjes van vroeger thuis her- inneren, en hoe zal die herinnering haar niet vaak benarren, wanneer zij daar zoo, als verlaten bijna, to spelen zitten Doch Julie evil niet treurig zijn in haar briefje aan Rend, en in een zielige opgewektheid gaat het ten eind. Zij is Vrij- dags naar Luik geweest, vertelt zij, waar zij haar tante in Les Vennes heeft opgezocht, en daarna een oude vriendin van den huize, Mlle Noel uit de Boule d'or op de Place du Marche : Seullement pour lui dire un petit bonjour, puisque je voulais partir avec le dernier convoi, mais etant chez elle, it ma pris une si grande tristesse, que je me suis mise pleurer, et que j'ai eu mes attaques de nerfs, qui ont duré assez longtemps et plus cela durait, plus je devenais triste, parce que je pensais a notre pauvre Maman, qui me soig- nait si bien dans ces moments : aussi Mlle Noel n'a pas voulu me laisser partir ce jour-la, j'ai loge chez elle, et toute la soirée l'on m'a passablement tourmentee ; l'on me disait la soirée l'on m'a passablement tourmentee ; l'on me disait souvent, Mon Dieu, si on savait a Bruxelles que vous etes ici, comme on accourrait; on regrettait de ne plus etre du temps des fees, elles auraient pu frapper de leur baguette, et vous faire transporter jusque-lä. Et votre Julie, que croyez vous qu'elle pensait ? Allons, je suis sure que vous allez dire, que nous &ions toutes des sottes, mais c'est cependant vrai ce que je vous dis. En Van den Brink, zou hij die triestige mengeling van leed en vroolijkheid niet bemerken ? Hij wil het niet merken, wel wetende hoezeer Julie den laatsten tijd aan hare neer- slachtigheid toegeeft. Hij schrijft haar, dat hij haar briefje „charmante" vindt, „toute remplie de votre charmant person- nage". Hij ziet in haar nieuwe doen allereerst weer . . . haarzelf ; en daar hij haar niet anders kan zien dan bekoorlijk, dubbel bekoorlijk door het nieuwe, zoo ziet hij ook die om- standigheden in een behoorlijk licht : Julie . . . de keukenmeid van den kapelaan ! Dus belooft hij haar „une centaine de baisers, plus que je ne vous en avais destine d'abord, enfin des baisers aussi ONDER DE HOEDE VAN BROER ENGENE. 73 abondants que — les roses dans le mois de Mai, disent les poetes" ; en schrijft haar een opmonterenden plaagbrief. Wij willen uit dien brief een ietwat groven trek niet zwijgen : Je suis stir, schrijft hij, que vous verrez arriver Samedi prochain d'assez bonne heure toute la lourdeur de votre gros et vieux Rene. De bonne heure, c'est a dire vers l'heure du diner, non pour diner avec vous. Car je calcule, que chez M. le vicaire on fera bien maigre ce jour-la que sa cuisiniere trouvera cette habitude trop commode pour elle pour en &vier le moms du monde. Un bon huguenot comme moi, apres avoir fait cinq heures de chemin de fer a jeun, reclame quelque chose de plus substantiel que le sobre potage, que ma bonne Julie voudrait bien m'offrir. Je vais donc m'installer d'abord a l'hOtel des Pays-Bas et faire l'expd- Hence si les diners la valent la reputation, dont ils jouissent. Is ook dit plagerij ? 0 ok dan doet de toon ervan — hoezeer men plezier moge hebben in dien „bon huguenot", die een flink schransmaal eischt ! een oogenblik wreed aan ; het denkbeeld alleen al van rijkelijk in een hotel gaan dinee- ren, en Julie met haar „sobre potage", waarmee zij het iederen dag moest doen, zitten laten. Doch, scherts of mee- nens, hoe zou men willen, dat er niets van den ouden Adam was overgebleven, nu onder den invloed zijner liefde de schoonste zielsbewegingen zijn Leven besturen. En blinkt niet des te meer die liefde uit, telkenmale dat wij gewaar- worden, over welke zwakheden en — over wat ruwe kracht zij in dezen buitengewonen mensch moet hebben te zege- vieren gehad, — en nog had ? Gelukkig voor Rend, zou het argeloos- hart van Julie hem zoo een enkel, wat egoist trekje niet te zwaar aanrekenen. Ja, wie weet, of die zekere ruwheid en belustheid op het vette der aarde — die niets geniepigs had en met een ron- den lath zich aanbood — Julie niet eer bekoord heeft Hij vervolgt : En arrivant de bonne heure j'aurai la satisfaction de voir ma Julie encore mute en cuisiniêre, enveloppde d'un gros mouchoir, les cheveux un peu deranges, la figure un peu enfumde, les mains noires et rudes comme une petite brosse. 74 JULIE SIMON. J'aurai alors le plaisir de ne pas voulair l'embrasser, mais de lui dire au contraire „comme to es laide !" Vous voyez, que votre Rene n'est pas plus consequent que vous: ii commence a vous promettre beaucoup de baisers, et puffs it dit, qu'il n'abaissera pas ses amours jusqu'à em- brasser la cuisiniere du tres digne et tres reverend vicaire de St. Antoine. Toutefois je suis sfir, que vous devinerez aussi bien ma veritable intention, que moi je me flatte d'avoir devinO la votre. Du reste un changement si rude et si rapide vous affecterait trop. Jusqu'ici Rene a toujours pechó plus souvent par l'exces que par le &Taut de ses demonstrations amoureuses. Du moins si je doffs en croire ma Julie; car quanta moi je suis encore bien loin a me satisfaire. C'est donc par pitie pour vous, que le gros voudra bien se resigner a vous embrasser a Verviers, autant qu'il l'a fait a Liege, fussiez-vous sale et laide comme une cuisiniere. Hola gros ! Vous oubliez donc que vous allez trouver votre Julie dans la maison d'un curd, et vous ne comptez donc pour rien les sages avertissemens de cette interessante Mlle Josephine Rigaux ? — Chere Julie, j'ai tout prëvu et tout calculd. Pour preuve je vous engage de sortir pour dimanche prochain de vos habitudes, et d'aller a la messe cinq heures et demie. Car que fera votre Rene dans la vine de Verviers de neuf heures jusqu'a dix heures et demie, quand ii n'est pas aupres de vous ? Au contraire s'il est aupres de vous, it sait bien de quoi it s'occupera. M. le cure ne sera pas la pour nous precher la sagesse ; ce sera Therese ou Titine qui nous surveillera et toutes les deux savent user envers nous d'une indulgence tres agrdable. II est probable, pour peu que ma Julie ait alors bien arrange ses cheveux, bien mis sa jolie robe de dimanche, qu'elle recevra tous les baisers que j'aurais refuses a la cuisiniere de la veille. Maintenant si vous etes assez aimable d'entrer dans ces arrangemens, je vous promets de jouer avec vous la Polka (de la danser fame si vous voulez) et de payer meme genereusement ce que, d'aprês toute vraisemblable, je perdrai au jeu avec vous. „Enchanteresse !" noemt hij haar ergens ; „enchanteur," mocht zij wel zeggen ; en als hij er eenmaal is, in Verviers, dan, n ONDER DE HOEDE VAN BROER ENGtNE. 75 zooveel droevigheid, hernemen, ook in een stille kapelaans- woning, jeugd en jonge liefde haar rechten. Eën en al bupsch- heid en teederheid ontvangt zij hem ; en verrukter dan ooit keert Rene van zijn bezoek bij haar terug : „En veritd Julie, — schrijft hij in zijn eersten brief jamais vous n'avez eu tant de charmes pour moi que cette fois-ci ; jamais mes chers yeux ont davantage etincele jamais la petite bouche n'a profere de plus jolis mots." En in den volgenden heet het nog weer : — „Apres mon retour j'ai bien souvent rep6te comme vous disiez : „je serions encore une fois bete", et en y pensant ma figure s'epanouis- sait de contentement. Oh chere Julie, je ne puis jamais assez vous dire, comme vous etiez aimable et ravissante la derniere fois que nous &ions ensemble." Geheel vervuld van haar was hij op reis gegaan, en in de diligence had hij z$56 over haar zitten droomen, dat hij overluid haar naam had gezegd : „ Je ne m'en serais pas même apergu, si mon voisin ne s'etait pas tourne vers moi avec la question : Plait-il, Monsieur? Heureusement c'etait un Anglais, et cette nation-lã est trop lourde pour construire un roman intime d'un seul mot, qui m'echappait involon- tairement". Eenige dagen later, half Februari, ontmoeten wij Eugene en Isidore te Brussel ; Eugene is er om monsieur Stas te spreken, Isidore op zijn handelsreizen. De oneenigheden tusschen de broeders zijn tot een groote bitterheid gestegen. Men verwijt Isidore, dat hij de meubels onbillijk verdeeld heeft; men verwijt Gregoire, dat hij niet goed voor den vader is, en men denkt erover dien maar zijn zin te geven en hem naar Sittard te brengen ; men verwijt Eugene, dat er te zijnen huize te veel plezier wordt gemaakt. Van den Brink houdt zich wijselijk buiten die kibbelarijen, hij poogt Isidore en Eugene te verzoenen, maar op den punt vat hij vlam, — men gist licht welk. „Croiriez-vous, cher Ange, que j'ai du prendre votre defense? Gregoire n'avait-il pas ecrit a Isidore : qu'on etait mdme tres gai a Verviers, au point qu'on paraissait ne plus 76 JULIE SIMON. avoir aucun souci ? Jugez, combien j'etais facha en entendant cela. J'ai replique a Isidore : qu'en effet on etait tres gai a Verviers et qu'on avait raison de l'etre. Que je concevais, que Gregoire ne rdtait pas, lui qui laissait deperir ses forces morales dans une torpeur funeste, et qui dalaissait son pere morales dans une torpeur funeste, et qui dalaissait son pere pour ne pas souffrir avec lui. Que vous au contraire, vous travailliez toute la journee, que vous vous plaisiez a bien arranger le petit ménage de votre frere, que vous remplaciez votre bienheureuse mere aupres d'une sceur malade ; que si vos occupations vous laissaient le temps de penser a autres choses, que c'etaient surtout deux pensées qui vous dominaient, l'une comment vous pourriez soulager les peines de votre l'une comment vous pourriez soulager les peines de votre brave pere, l'autre comment vous rapondrez a l'ardent amour de votre Rend, qu'apres une journde tellement distribuóe, vous deviez avoir la conscience appaisee, et que c'ótait lä la source de votre contentement, du sourire sur vos levres, de la sórónita sur votre front; que vous pouviez vous reposer avec la rassurante idde que la benediction de Dieu ne ferait pas dffaut a des devoirs si bien accomplis. Savez-vous, ai-je dit a Isidore, ce qui mettrait le comble au contentement de ma bonne Julie ? Ce serait de pouvoir aller trouver son vieux pere, de l'embrasser, de pleurer avec lui, si cela pourrait le consoler. „Du reste je ne vous raconte pas ceci pour que vous vous formalisiez davantage contre Isidore. Au contraire ; Isidore lui-meme me parait tracasse de l'idee, que ce serait un surcroit de malheur, si avec la mort de votre mere, la desunion entrait dans sa famille, qu'elle embrassait d'une tendresse egale pour tous." Toch leverde de ontmoeting der beide broeders weinig bevredigends op, zoomin als Eugene's bezoek bij monsieur Stas. „II aura le droit d'être mdcontent de son excursion, mais ce qui me tourmente surtout, c'est l'idee, qu'il sera peut-titre mácontent de moi. J'ai beaucoup d'amitie pour Eugene, je mácontent de moi. J'ai beaucoup d'amitie pour Eugene, je l'ai toujours eue, je l'ai encore bien plus apres les tendres soins qu'il a pour vous, apres l'accueil cordial qu'il m'avait fait les jours passes dans sa maison. J'aurais souhaitó lui temoigner toute mon amitid, toute ma reconnaissance, mais hier, c'etait comme si une fatalitó s'y opposait . . . ." Die fataliteit was de overkomst van een Hollandschen ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 77 vriend, die juist op het uur dat Eugene aan de Gare du Nord zou arriveeren, vanuit Parijs te verwachten was aan de Gare du Midi... En wij weten, hoe Van den Brink steeds reikhalsde naar eenig bericht, eenig bezoek uit Holland ! Was het wonder, dat Eugene's trein juist dien dag te vroeg aankwam, en dat de portier van Eugene's logement hem geen enkel uitsluitsel had kunnen geven ? — De Hollandsche vriend, in z'n hotel, onthaalt Van den Brink op een ouder- wetschen avond met een goed glas Chambertin ; zij praten honderd uit, en Van den Brink bazuint den lof van zijne Julie, op wie hij tot stervens toe verliefd is, onder aan- roeping van Moliere en van den donder, die hem eerder verpletteren zou, dan dat hij zou ophouden haar te be- minnen . . . zoo schrijft hij althands in den nog van den Chambertin nagloeienden brief, dien hij, omstreeks midder- nacht thuisgekomen, als een soort van boetedoening aan haar begon, maar niet voltooide . . „La nuit et le sommeil l'avaient interrompue", verhaalt hij in een schrijven van enkele dagen later, „je me reveillais, la t8te appuyde sur la table, a cote du billet, que je vous destinais. Mon feu s'etait eteint : je grelottais du froid; fallait bien me coucher et m'endormir encore une fois en revant ma toute chere Julie." Den volgenden dag geeft hij het brief-fragment mee aan den „tres digne et reverend vicaire", hem bezwerend het niet te lezen, „surtout comme ce fragment contenait une chose tout ä fait nouvelle et que personne ne sait, nous deux exceptes : que je vous aime beaucoup et que je vous embrasse bien volontiers. „Si votre curiosite a ete jusqu'a vouloir savoir d'Eugene, si j'ai beaucoup parle de vous, sa reponse vous aura peut- etre desappointee. Je n'ose pas trop parler sentiment avec un jeune pretre : je porte tout le respect possible a leur abnega- tion, mais quand je me sens tout preoccupe du bonheur de mon amour, it me semble qu'il doit leur faire peine d'entendre preconiser une beatitude qu'il ne leur est pas permis d'eprou- yen. Si les pas plus, qui font en partie le sujet de ma lettre inachevee, l'ont choque, c'est sa faute c'est qu'il a lu ma correspondance, malgre sa promesse qu'il ne le ferait pas." En nogmaals plaagt hem de gedachte, dat hij Eugene zoo 78 JULIE SIMON. slecht onthaald heeft, Eugene die hem met zoo guile gast- vrijheid ontving : „Sa bonte surpassera meme l'estimation que j'en ai, s'il ne s'est pas plaint de moi. S'il l'a fait, prenez ma defense. Dites- lui que je vous avais dit déja, que j'attendais quelqu'un et que c'etait pour cela que je vous ai mërne quittde Mercredi. Dites-lui qu'une prochaine fois je ferai mieux, mais qu'alors ait soin de ne pas venir un Vendredi, pour que je puisse mieux le regaler. J'ai vraiment honte de ce qu'il doit penser de moi. „Cependant je l'ai conduit ce matin jusqu'a la station. Je regrettais de le voir partir et de ne pas pouvoir partir avec lui. II y avait des raisons particulieres, pour lesquelles j'aurais bien voulu vous parler. Rien de mal cependant, plutöt du bien. Mais ma communication peut attendre jusqu'a notre prochaine entrevue. Tout ce que j'ai a vous dire, ne se laisse pas ecrire..." Julie noch Rene waren vluchtige lezers van elkaars veel- vuldige betuigingen. Hoe heeft aanstonds Julie, midden uit dezen brief (want er volgden nog verscheidene perioden) de woorden gelicht, waaraan haar liefde-wakker hoofd lets speurde van onheil of geheim. „Rien de mal — plutOt du bien", wat was dat ? Onmiddellijk vat ze die woorden aan : „Cher Rene, Dans votre derniere lettre se .trouve une phrase, qui me fait faire quelques reflections . . . . Rien que ces quelques mots ont un peu bouleverse votre Julie, qui s'est de suite dit : si c'atait tant de bien, pourquoi Rene mettrait- il rien de mal." il rien de mal." En nogmaals dringt zij hem, haar openhartig alles to zeggen : „N'allez pas croire cependant qu'il m'est venu le moindre doute sur votre sincerite, oh non, quand a cela, je suis on ne peut plus tranquille. Mais savez vous ce qui me tourmente ? Je crains que vous me cachiez (et je crois avec raison) les difficultes que vous avez avec votre famille pour les faire acquiescer a nos &sirs. Cher Rene, je vous en prie, parlez moi franchement, y a-t-il quelqu'obstacle a ce que nos vceux se realisent ? du moins si tot que nous l'avions desire ; s'il doit encore avoir un grand interval, ne craignez ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE, 79 pas de me faire de la peine, j'aime mieux que vous me disiez: it faut encore attendre un an, et plus meme, plutOt que de toujours me conduire presque de mois en mois, au moins je saurais a quoi m'en tenir. Je sais que tout cela ne depend pas de vous, cher Rene, c'est pourquoi je desire vivement connaitre les dispositions de votre famille a mon egard. „Encore une fois, pardonnez-moi, et s'il se trouve quelques mots qui puissent vous faire de la peine, soyez assure cher Rene que c'est sans aucune volonte, et que votre Julie serait bien peinee, si elle savait avoir dit quelque chose qui pourrait attrister son plus cher Ami." En wat nu wel dit „rien de mal, plutOt du bien" beduidde ? Wij weten, hoe sinds jaar en dag Julie met heel haar zuivere ziel verlangde naar de bezegeling hunner liefde door Rene's moeder. Deze heeft eens een ringetje gezonden, het is waar, zij heeft ook geld gestuurd ; maar de werkelijke erkenning als verloofde van haar eenigen zoon, als dochter, liet nog steeds op zich wachten. Wat al uitvluchten, wat al vage perspectieven, behalve die waarvan de brieven gewag maken, zal Van den Brink in zijn samenzijn met haar niet hebben aangewend en opengesteld, om bijna een jaar lang haar onrust, haar kwelling hierover te sussen. Soms schijnt het ook wel, of Julie, het wachten moede, het onderwerp maar niet meer aanroert. En nu, eindelijk, getroffen door het sterven van moeder Simon, eindelijk heeft de oude Mevrouw Bak huizen van den Brink er toe kunnen besluiten, aan Karen broeder een brief voor het verre, vreemde meisje te dicteeren. Waarom Rend dezen smartelijk verlangden brief dan niet dadelijk opzond? Het was meer dan een lieve brief : het was een treffende, een waardige, een klassieke brief. En zeker zou die Julie's hart bevredigd hebben, al was hij dan ook in het Hollandsch gesteld, en eene vertaling noodzakelijk, — zoo niet den wenk er in voorkwam, omtrent welker uitwerking Van den Brink niet zoo heel rustig was: 80 JULIE SIMON. Mejufvrouw J. Simon. Amsterdam, 8 February 1847. Mejufvrouw! Mijne vergevorderde jaren en bijna geheel gemis van Gezigt hebben mij verhindert in het gene ik reeds vroeger gewenscht, had te doer'. — Ook nu moet ik mij van de tusschenkomst van mijnen broeder bedienen, om U een vriendelijk woord toe te spreken. Mijn Zoon Reinier heeft mij bij herhaling en met le vendige kleuren al de beminnelijke hoedanigheden geschilderd, die U wen inborst sieren. Een klein deel daarvan zou reeds voldoende zijn om U de hoogachting en liefde te verzekeren van elk die vroomheid en deugd op prijs stelt. — Vergun dat ook ik dit doe. In eene vereniging met U ziet mijn Zoon de eerste en eenige voorwaarde van zijn geluk. Hij betuigt mij met innige verknochtheid aan U gehecht en wederkerig van Uwe liefde verzekerd te zijn. De Algoede God schenke daarop zijn besten zegen. Eene Moeder heeft geene andere wenschen dan voor het geluk van haar kind, dat zij ander het hart gedragen heeft. Bij de bittere Smart dien ik lijde door de scheiding van hem dien ik meer dan mijn Leven lief heb, is het mijne troost, zoo hem van elders liefderijke zorg en trouwe aanhankelijkheid ten deel valt. In dat opzigt gevoel ik mij jegens U tot erkentelijkheid genoopt en breng gaarne mijne moederlijke U tot erkentelijkheid genoopt en breng gaarne mijne moederlijke teederheid ook op haar over, welker lot met dat van mijn kind te eenigertijd zal vereenigd worden. — Moet deze naauwer ver- eeniging vooralsnog uitgesteld blijven, hij zal U reeds ver- zekerd hebben, dat niet mijne gezindheid, maar het gemis van middelen van bestaan daartoe het beletsel oplevert. Ik betreur met hem deze omstandigheid, die de vervulling zijner vurigste wenschen in den weg staat. Toch zal hij zijn ongeduldig verlangen weten te beheerschen bij het besef, dat hij door onvoorzigtigen spoed het welzijn van het voorwerp zijner liefde in gevaar brengt. In dezen kleinen wenk ligt tevens een bewijs van belang- stelling voor U. Gave God dat ik daarvan ook nog op andere wijze kon doen blijken. Reeds op den rand van het graf zal het mij wel niet gebeuren U nog in dit levee te ontmoeten. Weldra zal ik welligt te zamen zijn met de ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 81 dierbare moeder, welker verlies gij thans zoo smartelijk betreurt, en van welk leed ik al den omvang gevoel. Vergund het de Algoede, wij zullen te zamen bidden en waken voor het hell onzer dierbare panden hier beneden. Ontvang de verzekering mijner hoogachtende toegenegenheid Mejufvrouw ! Uwe Dienstv. Dienaresse Weduwe D. B. VAN DEN BRINK. Waar, in dezen ontroerenden brief, wrong de moeilijk- heid? — „Van maand tot maand", schrijft Julie, vleit hij haar met een aanstaande oplossing; schreef zij niet reeds in October van het vOrig jaar : „vows dites bien encore quel- ques mois, savez-vous que voila plus d'un an que vows nous dites toujours la meme chose"... ? Dat wil dus zeggen, dat hij van maand tot maand haar hoop geeft op een spoedig huwelijk. En hoe duidelijk duidt die „wenk" in den moeder- lijken brief op eene gansch andere wijze van zien ! Y a-t-il quelqu'obstacle a ce que nos vceux se realisent ? du moins si tot que nous l'avions desire ? — zoo vraagt Julie angstig. En : „dat beletsel is er", antwoordt de brief; „dat beletsel is het gemis van middelen van bestaan; uwe vereeniging, die zich te eeniger tad hopen laat, moet vooralsnog uitgesteld blijven." — Hoe zal Julie deze woorden opnemen, die al te nuchter zijn idealen en droomen beschamen ? Hij zet zich te vertalen, vol bezorgdheid, hier en daar een uitdrukking verzachtend. . . . . hij was niet tevreden. Vooral verontrusten hem in Julie's brief de woorden : „au moins je saurais a quoi m'en tenir". Wat bedoelt zij daarmee ? Wat zou zij voorhebben — in het uiterste geval? In het uiterste geval, dat zijne liefde zijn toekomst verderven, zijn familie van hem verwijderen zou ? Zou zij zich opofferen en om zijnentwille de verbintenis verbreken? Haar zelf- verloochening was er toe in staat ! Hij wil haar eerst schrijven. Hij wil de kracht van haar liefde-zelf op de opperste proef stellen. Hij wil die tegen elke mogelijkheid bestand maken. En ziehier het geniaal gesteld probleem, dat hij haar voorlegt : 1913 IV. 6 82 JULIE SIMON. Oui, votre billet m'a cause un instant de peine et quelques heures de reflexion. Mon existence est etroitement fide a la votre, et quelquefois it me semble, que nous ne vivons que d'une seule vie, vous et moi. Un chagrin, une tristesse que vous eprouvez, se reproduit dans moi, et a cause de mon temperament un peu passionne, cette sensation, en se repro- duisant, redouble en moi de force et d'intensite. En vain vous me direz : ne craignez pas de me faire de la peine. Je le crains plus que tout au monde, puisque la peine que vous eprouvez, est une peine pour ainsi dire double, une pour vous, une pour moi. Quand avec un petit ton de reproche vous m'accusez de toujours vous conduire presque „de mois en mois", croyez-moi, que cette plainte me dolt etre double- ment susceptible. Je ne suis pas moins victime de mes illu- sions, que vous ; si je vous promene, je me promene moi- meme le premier. Vos esperances ne sont pas plus vives que ne le soient les miennes, et leur desappointement a autant et plus d'amertume pour moi que pour vous. Puis en relisant votre lettre je vous vois insistant pour savoir „ä quoi vous en tenir ?" Cher Ange, permettez-moi de vous „ä quoi vous en tenir ?" Cher Ange, permettez-moi de vous le dire : je me demande, quelle pensee, quelle resolution, peut- etre quel acte de devouement ma chêre Julie cache-t-elle derriere cette instance ? Ce mois-ci, it y a deux ans que je vous avouais cette instance ? Ce mois-ci, it y a deux ans que je vous avouais mes torts, et que je remettais mon sort et pour ainsi dire mon salut entre vos mains. Je m'exposais par cet acte aux inquietudes les plus atroces ; je souffrais les angoisses les plus terribles en m'acquittant de ce que je croyais mon devoir. terribles en m'acquittant de ce que je croyais mon devoir. Vous vous mepreniez alors sur le caractere de mes procedes. Vous croyiez, que je vous rendais volontairement, gratuite- ment cette chêre parole, que j'avais taut sollicitee. Eh bien deux aux plus tard les roles seraient-ils invertis ? Oh, chere Julie, je ne doute pas de votre amour, comme vous ne doutez pas de la mienne. Dans moi it n'y a rien au-dessus de mon amour ; dans vous, excusez ma franchise, je crois qu'il y a quelque chose au-dessus de cet amour : le senti- ment de votre devoir ; et votre noble et genereux comr compte meme parmi vos devoirs des actes d'abnegation, que personne, que Dieu meme n'exige pas de vous. En suppo- sant done, que des obstacles insurmontables s'opposent notre union, que cette union me brouille irrevocablement ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 83 avec ma famille, que cette union renverse mon avenir, en supposant que ce fussent la les secrets que j'aurais a vous devoiler, que ferait ma Julie ? Voila ce que je me demande, et je tremble a la reponse que je me donne moi-meme. Car voici cette reponse : ma Julie croirait que ce serait un nouveau sacrifice que Dieu Iui impose ; elle se resignerait, lui briser le cceur. Elle dirait : Rene, je vous crois, lorsque vous me dites, que vous ne m'abandonnerez jamais ; mais une obligation plus urgente me force de vous Wier de vos sermens. Je vous aime, vous m'aimez, sacrifions notre amour rdciproque a la volonte du Tres-Haut. Quittons nous ! Je vous reconnaitrais a une pareille maniere d'agir. Vous seriez encore une fois sublime a mes yeux, et cependant pour tous les biens du monde je ne souhaiterais qu'une pareille idee put jamais entrer dans votre âme. Jaime mieux exiger que votre amour soit egal au mien. Lorsque je vous serre la main, lorsque je vous regarde avec toute l'effusion de mon amour dans vos deux yeux, lorsque je vous dis : chere Julie, je ne vous abandonnerai jamais, ce n'est pas a cause de cette foi, que je vous ai jurde une fois ; pas a cause du serment tacitement renouveld aupres du lit de mort de votre bienheureuse mere ; c'est parce que moralement je ne puis vous abandonner, parce que je ne sais pas prolonger ma vie d'une heure a l'autre, si l'idee de vous et de notre amour mutuel ne m'accompagne. Suis-je exigeant, chere Julie, si je demande que votre amour soit ágal au mien ? Dans ce cas-lä, rid& meme de la possibilite d'une separation n'entre- rait pas dans votre cceur ; et comme moi je vous dis avec la plus profonde conviction : Julie, je ne vous abandonnerai jamais, vous aussi me direz : Rene, quoiqu'il arrive, ne m'abandonnez jamais! Apres un exorde si sórieux, vous vous attendez sans doute a une application tout a fait differente de celle que vous aurez. Aussi je m'empresse de vous dire : Tranquillisez-vous, chere Julie, les suppositions, que je proposais plus haut n'ont aucune rdalitó. Mais tout ce que j'ai ecrit n'est que pour nous faire faire un retour sur nous-memes, parce qu'enfin it n'est pas mal de sonder et d'analyser nos sentimens. La question, comme je l'ai posee, ne peut vous etre imprevue. Elle vous a prdoccupee depuis le meme instant que moi, 84 JULIE SIMON. depuis le moment ou nous nous posions i'dventualite, qu'on aurait voulu sauver vos parens au prix de notre separation. De mon cote, je vous disais : chere Julie, je vous ai consacrd ma vie, je dois aussi vous sacrifier le bonheur de ma vie : filt-ce mon art.& de mort, faites ce que votre conscience vous dicte. Vous n'avez par repondu categori- quement a la question ; vous l'avez dludde ; vous avez dit : je ne sais par ce que je ferais, mais j'en serais infiniment malheureuse. — En verite, pour moi la separation dtait une impossibilite, une condition a laquelle moi je ne pourrais satisfaire. Mais vous, rdsolvez definitivement la question. Ce n'est pas une question vitale de notre amour : de quelle maniere que vous y repondez, je ne vous en aimerai pas moins tendrement ; mais dans le cas que votre franchise dirait : non, Rene, mon amour n'est pas dgal au votre; j'admets des circonstances (nous parlons de circonstances exterieures) oU je renoncerais a vous — alors, Julie, ce sera mon ambi- tion de conquerir encore ce degre d'amour dans votre cceur. Wel was het een tortuur, deze overigens prachtige brief. Maar hij weet, waar hij de mogelijkheden scherp stelt, dat hij haar liefde al meer bpdrijft en staalt door deze zoete en strenge liefde-martelingen. En als hij dan toekomt aan het feit, waar het om gaat die kleine rem in den schoonen brief zijner moeder, — dan gevoelt men, dat Julie zoo dankbaar zal zijn en zoo licht het bezwaar tellen . . . . Hoor haar eenvoudig, kinderlijk antwoord : Mais la pens& de vous dire de m'abandonner en cas *que votre famille ne consentirait jamais a notre union : it me semblait que je ne pourrais jamais me familiariser a rid& de ne plus revoir mon Rene, et de vivre dloignd l'un de l'autre. Non, cher Rend, je crois quail m'aurait atd impossible de vous dire : Rend nous devons nous separer. Croiriez-vous — doet ze volgen — que je trouve un peu &range, que votre Maman n'a pas voulu m'ecrire en francais ; 1) 1) „Par une caprice de vieiile femme, c'est une lettre en Hollandais" ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 85 mais enfin, ici je ne veux faire aucunes conjectures, j'atten- drais votre arrivee malgre que je sois un peu impatiente de connaitre ce qu'elle m'ecrit. Sans doute, cher Rene, que je ne refuse pas d'y repondre, quoique je me sens un peu de timiditd pour dcrire a une personne que je n'ai jamais vue; enfin tout cidpendra du contenu de la lettre. Een nieuw bezoek aan Verviers, omstreeks zijn jaardag, brengt volkomene opklaring ; en enkele weken lang verloopt hun Leven zonder lotgevallen. Zijn brieven zijn „gewoon", d.w.z. dat ze verliefd en vol mooie en lieve trekjes zijn: „Quelle vanitd, direz-vous, que de compter pour une recompense un billet, dont vous savez d'avance tout le con- tenu et qu'Eugene meme pretend vous reciter en entier sans l'avoir lu!" Hij raakt erg gesteld op den goeden vicaire, dien hij danken laat „du bon et cordial accueil qu'il m'a fait et qu'il me promet pour l'avenir. Je ne sais pas comment assez lui tdmoigner ma gratitude. Et l'hospitalite qu'il m'a faite est encore peu a cote du grand bienfait que je lui doffs : les soins, la tendresse qu'il a pour vous." Zij hebben in die dagen een heerlijke wandeling gemaakt naar het stadje Limbourg, en hij zegt ervan : „ J'aurais voulu ëtre le soleil pour vous eclairer, la verdure pour que vous y posiez vos pieds, la belle campagne pour attirer vers moi vos ravissants regards." Onderweg vond Julie een hondje, dat zij tot zich nam Rene wil er de belasting voor betalen, al was 't maar om nog weer to hooren : „ce son inarticule et inexprimable dont your accueillez votre petit mignon. De plus, je brille de desir de faire graver votre doux nom, qui est si bien empreint dans mon cceur, dans l'airain, ce qui se fera a l'occasion du collier, que j'ai promis a votre epagneul. „ J'ai peur que vous ne trouviez mon billet plus bete que votre dpagneul meme... De quel des deux animaux etes- had Rene haar de zaak verklaard. — „Dans son opiniatretê elle a dit: je ne veux dieter et signer qu'une lettre Hollandaise. Rene pourra la traduire. De sa part Julie m'êcrira en Francais, si elle veut bien me rêpondre. — De ijdele tegenover zijn meisje! Want de oude Mevrouw Van den Brink kende geen Fransch. 86 JULIE SIMON. vous jusqu'ici le plus content, de votre chienne ou de votre ours ?" Zij heeft een nieuw beursje voor hem gehaakt, en hij vergeet niet zijn „idolatrie" met haar portret : „Je demande a votre portrait : m'aimez-vous encore, et votre portrait baisse les yeux et dit: oui !" Zelfs aan zijn moeder schrijft hij als een gelukkige die geen geschiedenis heeft : „Mijn contubernaal gevoelt zich beter en maakt plannen voor de toekomst . . . Nieuws is hier niet. Het wintert wakker aan"... Maar Julie heeft nog wel zorgen thuis. Therese is onver- dragelijk lastig, zij beklaagt zich bij vreemden over haar zusters, en Julie trekt zich dat erg aan. Aan Rene schrijft zij des te inniger, en met een overgave als zelden te voren : „C'est vraiment penible pour deux personnes qui s'aime bien de devoir toujours se sóparer de la sorte, et qui salt combien cela durera encore ! moi qui dásirais ne plus quitter mon Rene ; je pourrais mieux prouver a mon Rene, combien je l'aime, et resperais ne plus avoir avec lui de ces petites scenes comme nous avons eu la semaine derniere parce qu'alors tout mon bonheur sera de prevenir ses moindres &sirs, ce que je ne puffs faire maintenant dans la position ou nous nous trouvons, et c'est ce qui provoque quelquefois nos petits malentendus qui me causent infiniment de la peine. Je voudrais que Rene pourrais lire au fond de mon cceur, it y verrait des choses auxquelles peut-dtre it ne s'attend pas. Vous savez que votre Julie pense souvent beaucoup pas. Vous savez que votre Julie pense souvent beaucoup plus qu'elle ne dit" „Si vous croyez — zoo antwoordt Rene — que votre cceur soft un livre jusqu'ici ferule pour moi, vous vous faites une illusion, dont it importe de vous datromper. Vos yeux trahissent bien souvent le tresor qui y est cache ; de petits mots le revelent a mainte et mainte occasion. C'est pour cela, que j'aime tant a vous regarder dans ces beaux yeux ; c'est pour cela que j'ai peine a me contenir quand les jolies levres s'ouvrent. Mechante, qui m'enviez meme ces jouissances et qui me dites si souvent : „ne me regardez pas comme ca", ou : „je ne dirai plus rien". Je me souviens qu'un jour, ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 87 lorsque je vous demandais, comment vous feriez pour m'indiquer que vous m'aimiez, vous me repondiez: „c'est quand je vous regarde." C'etait peut-dtre une plaisanterie; mais vos petits mots sont pour moi d'une grande consequence et depuis ce temps en effet, je me suis plu souvent a lire dans vos yeux cet aveu d'amour, que vous ne voulez pas toujours dire tout haut". En de ruzietjes ! Hij schrijft er zoo beminnelijk over! „Pardon, chere Julie, pour ma vivacite. Croyez que c'etait l'exces de mon amour, qui en etait la cause; l'amour attache quelquefois A des bagatelles une importance qu'elles n'ont pas. Si maintenant je me demande: etait-ce une preuve que votre Julie vous aimait moins, qu'elle vous quittait pour aller se promener ? Cette petite circonstance renverse-t-elle toute la conviction que vous avez de son amour, conviction qui fait la base de votre bonheur ? Quand je me fais ces questions maintenant, je dis : non, et je rougis de moi-m6me. Le mauvais caractere de votre Rene meriterait que par penitence vous le mettiez un peu a l'epreuve. Mais de grace dpargnez-lui ces Opreuves : ii en souffrirait trap. II vous aime tant ! Donnez-lui son pardon pour toujours, — et avec le pardon un bon pas plus, un pas plus comme vous lui en promettez beaucoup pour l'avenir." En opeens, na dien luttelen tijd van rust en liefde, komen nieuwe rampen dreigen. Een velletje papier, waar de onge- vormde letters vlekkerig over vliegen, toont al de verschrik- king, die opnieuw Julie bevangt : Cher Rena. C'est en toute hate que je vous ecris quel- que mots pour vous prevenir qu'un grand malheur pese encore sur nous. Depuis hier Therese est tres mal, Eugene en a ete si effraye qu'il a de suite fait venir le medecin, qui a declare qu'elle dtait dans un etat tits alarmant. La pauvre Therese elle souffre tant. Croiriez-vous que nous craignions d'un moment a l'autre de la perdre. Dieu sait si elle passera cette nuit. Cher Rena, auriez vous de l'emp6- chement a venir, ne fusse qu'un jour. Titine et moi nous 88 JULIE SIMON. sommes si asolees, surtout de voir comme cela est venu subitement. Cher Rene, je ne sais ce que je vous dcris, je suis aupres de Therese, et a chaque instant elle me fait prendre des crises, que je ne sais plus ce que je fais, elle est si genee de la respiration et elle est d'une si grande faiblesse qu'elle n'a plus la force de tousser. Peut-etre quand ma lettre vous arrivera nous aurons a &colorer sa perte. Adieu, cher Rene, plaignez un peu Votre affligóe Verviers le 10 Mars 1847. JULIE. (Wordt voortgezet.) VAN HET LEVEN OP BALI. I. EEN FEEST VOOR DE GODEN. De Balineezen hebben hun goden. Die dalen naar het volksgeloof neer, godenstatig uit verheven luchten, langs de slanke casuarinen der bergtop-wouden, de casuarinen, die hun de rechtop spietsende stammen te hulpe reiken bij hun bezoek aan de aarde. Zij dalen neer met de stoeten van volgelingen tot in de groote tempels en de kleine offer huisjes, vindend daar de kleederen, de rustplaatsen, de offeranden, door den mensch eerbiedig in gereedheid ge- bracht. Zij worden, eenmaal zich bevindend binnen de ommuring der plek, welke men aan hen gewijd heeft, be- handeld als de welkome, voorname, goede gasten, en dan worden zij geeerd met een zachten eerbied van stille oprechte aanbidding. Want zij brengen in 's menschen lot de ragfijne draden, die richten naar het geluk van het weislagen aller pogingen en werkzaamheden. Waar zij verblijven, daar is ook hun heilige sfeer, die de menschen raakt en hen voorspoedig doet zijn. De sfeer, die het land raakt en het zijn vrucht- baarheid geeft. De goden, om zich heen spreidend de invloeden van heilzame, zacht inwerkende, onzichtbare krachten, moeten zij daarom niet beschouwd worden als de lieve gasten in de te hunner eere opgerichte tempelgroepen ? Moet hun daarom niet de tijdelijke verblijfplaats droome-stil van plechtige 90 VAN HET LEVEN OP BALI. gewijdheid gemaakt worden, opdat zij er vinden wat van hun gading is : de zoete peinzingsrust hunner verheven, zalige gebieden ? In de kleine, soms vreemd gevormde, met veel beeld- houwwerk gesierde tempelnissen geeft de vrome mensch zijn goden de gelegenheid, hun eerste rust te genieten, hun heilig water te vinden, hun vergaderingen bij te wonen, zich op te smukken met de neergelegde doeken, zich te voeden met de beste vruchten en spijzen, die als offeranden worden aangeboden. Om die tempelnissen, kleintjes uitstekend boven de hoogste muurlijsten, elk een bepaalde bestemming bezittend, waant men de vreedzaamheid, die hen lokt tot een lang verblijf. De Balineezen hebben hun goden, die zij vertroetelen met de kleinste, uitvoerigste zorgjes, omdat de geluk- aanbrengende gasten zijn, te aanbidden met de welwillend- heid om hun het verblijf op gewijde aarde-plekken aange- naam te maken, en met stille gebeden van den vrome, wiens gemoed verteedert, verpuurt bij de gedachte aan de nabijheid dier machtige, goedertierene, goddelijke wezens.. . . Op een keer, in stil Balisch binnenland, tijdens een Op een keer, in stil Balisch binnenland, tijdens een schemer, die al voller en weemoediger aanduistert, de hooge, wolkelooze hemel getooid met heldere spetterstippen van flonkerende sterrebloemen, hoor ik opeens uit de verte het regelmatige klingelen van priesterschel. Een klingelen, wel- luidend, helder, van fijne bidschel, die regelmatig-zacht heen en weer gewiegd wordt. Ik zie in de gedachte de Balische en weer gewiegd wordt. Ik zie in de gedachte de Balische bidschel voor mij, zooals ik die meermalen als een apart ding gezien heb, met de eenvoudige ronding van het klank- metaal, de greep met zeven ringen en de topversiering van bepaalde godheid-attributen. De bidschel, zooals die is altijd hetzelfde van vorm, rank, fijn, luidend gelijk de melodieuze, hetzelfde van vorm, rank, fijn, luidend gelijk de melodieuze, sympathieke roepstem van een kind, altijd noodig voor den padanda of priester, door wiens hand nu dat zachte luiden wordt veroorzaakt. Hoor, dat rustig en bedaard na elkaar komen der hooge, zilveren tinkelklankjes ! Verduidelijkt het niet de kalmte, waarmee de bidschel bewogen worth, mis- schien onbewust in het rustige tempo, dat de afstraling moet zijn van het gehouden gebed? En opeens ook doorgeuren duidelijk waarneembare wierookaromen de lucht. VAN HET LEVEN OP BALI. 91 Er is een godsdienstplechtigheid in het naaste dorp. Ergens achter den muur, die aan den zoom eener grasvlakte de erven afsluit, — klei-bepleisterden, zandsteenen muur met smalle, slanke toegangspoortjes, tusschen de bladeren- weelde van een dichte begroeiing, aan den voet van een klompje rechtstammig opschietende klapperpalmen, die tegen sterrelucht hun kruinen toonen als groote, donkere veder- bossen, daar is een kleurigheidje zichtbaar, daar krommen de bamboes met vlaggestrooken hun sprietepunten boven den wand, en daar walmen de witte waden van wierook omhoog. Open plekske van een gemeenschappelijken dorpstempel of poera, neevelijk opgesmukt met kleurige doeken, gezellig aangevleid tegen den inspringenden hoek van twee erfmuren, veilig omhaagd door het geboomte, dat nu zwarte, grillig berande vlekken teekent in het sombere landschap en waar- tegen sliertig de rechte stammen der palmen afsteken, de stelen, die de vederbossen opsteken naar de pracht van het hooge sterrenpanorama . . . . De avond, bijna volmaakt geluidloos, droomt over de omgeving van de donkere bladermassa's die zwaar, massief opstaan achter de lange poortjesmuren, over de poera, waaruit de wierook opwademt in zwakken lichtgloed van tempeltjes- lampen. En in de rustige duisternis alom blinken de sterren, Licht alleen de weifelende schijn boven de tempelgroep als de aanduiding van de plaats, waar de plechtigheid gehouden wordt. In de stilte ruischt droefgeestig het verre krekelsjirpen, speelt bij tusschenpoozen het getinkel van de priesterbel. Langs den langen muur beweegt zich de gedaante van een man, in de hand een vlammende toorts. Flakkerend werpt het vuur zijn beweeglijke schijnselen tegen den wand. De man loopt haastig voort in het donker, zijn figuur nauw zichtbaar, en hij volgt den muur, al maar gejaagd heen en weer bewegend de vurige staaf, als heeft hij, den weg ken- nend, geen constant licht noodig, om de richting to vinden naar den poera. Hij zwenkt weg in het inktzwarte duister van een gangetje. En na hem komen anderen met of zonder lampen of toortsen aan, tredend uit de poortjesopeningen, aangetrokken naar de tempellicht-aureool, die zwak uitstraalt naar het fluweelige luchte-zwart ...... 92 VAN HET LEVEN OP BALI. Over de grasvlakte, door het bamboeloof-o verhuifde gangetje bereik ik den ingang van het heilige plekske. Stappend op steile steenen helling door de vierkante wandopening, kom ik opeens midden in de tempelgroep. Op het vierkante, door muren omgeven pleinvlak staan in rijen de met zwarte palmvezels bedekte godenhuisjes en, met het front naar de palenloods, waar de priester zit tusschen al zijn benoodigd- heden, prijkt de hooge estrade voor de offeranden. Aan een der stijien en ook voor het open priestergebouw hangen kleine lampen, spreidend het eenige, zwakke licht over het pleintje, tusschen de kleine, vreemde gebouwtjes, die donkere, wiegelende schaduwen werpen op den grond. Het licht, dat wiegelende schaduwen werpen op den grond. Het licht, dat uit de verte zichtbaar is als een gloed, wazigend in de duisternis boven de muren en in het geboomte ...... Wel somberen zwart de daken der huisjes, de schaduwen tusschen de stiilen van oud hout. Maar daar zijn ook de topbuigende bamboes met de smalle vlaggestrooken, daar zijn de vroolijke kleuren in de goud-doorweven kleeding der mannen en vrouwen en kinderen, die geduldig neerzitten voor het met bloemetjeskatoen opgesmukte priestergebouw, daar prijkt bovenal de hooge offertafel met den rijken voor- raad vruchten en versnaperingen, het godenmaal, door de vrouwen gebracht. Met bekoorlijke gratie loopen zij, de Balische vrouwen, tempelwaarts. Het slanke bovenlichaam bloot, een arm opgeheven, balanceeren zij op het hoofd de met figurer beschilderde presenteerschaal-op-voetstuk, die de hoog opge- torende offers bevat. Om de estrade slanken zij aan in lenig beweeg, en andere vrouwen zijn er, om de aangebrachte, rijk voorziene schalen over te nemen en met prettige zorg te rangschikken. Zij maken de offerstapels mooi, zij steken er bloemen en gevlochten bladfiguren in en maken er sierlijke uitstallingen van, den goden ter eere. Om de hooge tafel zijn de vrouwen bedrijvig aan het voorbereidingswerk. Zij leggen ook wat spijzen op den grond neer voor de volgelingen der goden, de volgelingen, die immers ook onthaald moeten worden, maar eerbiedig lager plaats nemen, gelijk de menschen. Het gedempte licht, dat wegschemert in de verste hoeken der tempelgebouwtjes, bij elkaar gegroept op ommuurd VAN HET LEVEN OP BALI. 93 pleintje, zoo eenvoudig versierd, de aanwezigheid van de vrouwen, die meehelpen aan het opsmukken van de offer- tafel, het ongedwongen binnenkomen van bezoekers en bezoeksters, stil binnenschuifelend door de poort, en de sterbeflonkerde hemel, die zich statig weift hoog boven het plekske . . . . het is 't mooie, 't eenvoudig-intieme van een als in grooten familiekring gevierd godsdienstfeest. Wachtend op de verdeeling van het wij water, zitten in rijen de mannen en vrouwen naast het offerhuis. Zij zijn in feest- kleeding uitgedost, de mannen met den stijf gebonden, fantastisch gevormden hoofddoek, de vrouwen, getooid met het beste beenkleed, het bovenlichaam bedekt met den van gouddraad glitterenden borstdoek. Want wie deelneemt aan de gemeenschappelijke aanbidding der goden, wie hen ontvangen wil met de gebruikelijke ceremonien, land en yolk tot hell, wie verschijnt voor de hooge, onzichtbare, goddelijke wezens, het lot der menschen beheerschend, die verzorgt zijn kleeding, bedekt zich het lichaam. Voor de goden toont men geen vrees, maar een zachte aanhankelijkheid en ootmoedigen eerbied en opofferende trouw. En terwijl de priester in het halflicht van het gordijnen- omhangen huisje gebeden prevelt, wachten de bezoekers en bezoeksters, op den grond neergezeten, geduldig, de mannen met de beenen kruiselings over elkaar, de vrouwen de knieen gevouwen, de voeten achter zijwaarts gehouden. VOOr den priester zit op een mat een oude vrouw. Haar hoofd met grijs haar, saamgebonden tot dikke wrong, profileert fijntjes tegen lamplicht. Zij heeft meer aandacht voor de priesterlijke verrichtingen dan een der anderen. Zij zal de bevelen van den padanda overbrengen, helpen bij de verdeeling van het wijwater. Zij, als de oudste, regelt de ceremonien. Dicht achter haar zitten op dezelfde mat een man en een vrouw, die langzaam-zorgelijk een met goudblad belegd kleed slaan om het lichaam van het voor hen staande kind. Het staat omlaag te kijken naar de plooien, die gelegd worden in den doek. Tusschen het bijna fluisterende priestergebed is nu en dan het stemmetje van het kind hoorbaar, dat mooi vindt het glinsterend kleed, zoo artistiek om het lichaam geschikt. Zoo wordt hem vroeg al geleerd, om in de beste, rijkste kleeding te verschijnen voor de lieve, goede goden. 94 VAN HET LEVEN OP BALI. Neen, ze zitten niet allemaal even stil, die nu gekomen zijn tot aanbidding van de onzichtbaar neergedaalde heil- brengers. Maar toch . . . er is als een fluistering van plechtige voorbereiding, er is een plechtig wachten op den eigenlijken voorbereiding, er is een plechtig wachten op den eigenlijken ritus, en de bijeenkomst maakt den indruk, alsof zij daar alien intiem, huishoudelijk vergaderen, den priester aan het woord latend, wetend, dat de goden zullen komen in hun kleinen tempel, waar de schilderachtige torenhooge groepen van offeranden hun een baken zullen zijn. Uren lang prevelt de priester zijn spreuken. Met zijn beenen kruiselings neergezeten, heeft hij vOOr zich de potten met bloemen en den bak met het water, dat hij wijden zal. Zijn koperen kandelaber, vreemd van vorm, met de ver- siering van de stierfiguur, die voorgesteld wordt langs het touw op to klimmen naar het hemeliicht, bevat het olielampje, waarvan de bevende vlam door de uitgestoken motieven van den reservoir-houder heenschijnt. Uit zijn wierookpotje, dat hij bij tijden met uitgestrekten arm vOOr zich heen en weer zwaait, krulien ijle dampen omhoog, zoetig doorgeurend de omgeving van den poera. Hij heeft bloemen en sprenkelwater in zijn nabijheid. Terwijl zijn diepe stem zacht bidt in fluistering, werpt hij bloemen over den wijwaterbak voor zich, schokt zijn hand de sprenkelaar vooruit, die het water uitsproeit over zijn attributen. Hij heeft bloemen, al maar bloemen noodig, en de oude ceremoniemeesteres, die met aandacht op het matje zit, met belangstelling volgend zijn bewegingen, bedient hem nu,, schuift hem een nieuwe vaas met bloemen toe. Zich voorover buigend, grijpt zij naar de schaal, en zij loopt langzaam heen en komt weer terug in het triestige schemerduister onder het lage dak van het fleurig opge- smukte huisje, en verschikt, ordent de dingen voor het tast-gemak van den priester. Soms brengt deze, al prevelend, de handen ter borsthoogte bij elkaar en zonderbaar accen- tueert hij het tempo van zijn gebed met zacht handpalmen- geklap, ritueele beweginkjes makend met lenige vingers. Een dikke walm omzweeft hem het oude vrouwtje heeft verschen wierook gestrooid op het smeulend vuur. Dan grijpt hij de bel op met zijn linkerhand, die regelmatig, VAN HET LEVEN OP BALI. 95 heen en weer deint. En met half gesloten oogen zijn formu lieren uitfluisterend, werpt zijn rechterhand de bloemen of sprenkelt het water naar voren. Golven rook rollen onder den dakrand uit, verkwijnend in de hooge lucht, en de priester wordt weer duidelijker zichtbaar in de verijlende nevelen rond hem heen.. . . De Balische priester is de tusschenpersoon tusschen goden en menschen. Geen ander dan hij mag het wijwater gereed maken. Hij heeft zijn kennis van oude wetboeken, gods- dienstgebruiken, gebedsformulieren verkregen door de lessen van oude meesters, en hij kent alle goden, die het yolk niet kent. Hij weet, hoe zij geschapen zijn, waar de groote, voorname tempels liggen, waar zij het liefst huizen, welke offers voor hen moeten worden bereid. Hij kent de bijzon- zonderheden van den ingewikkelden Balisch-Hindoeschen godsdiens t. Hij is de voorganger, het voorbeeld in alle opzichten. Nooit zal de priester vermaken bijwonen, zelden gouden sieraden dragen. Ingetogen en sober levend, wijdt hij zich aan de vereering der goden, de verpuring van het geloof, de verspreiding van zijn denkbeelden omtrent goed en kwaad. Bij bijzonder gcwichtige godsdienstoefeningen gaat hij in vol ornaat, en dan gebruikt hij zijn hooge muts, zijn vreemde, kralen oorhangers, zijn borstband, die bewaard worden, zorgvuldig, in houten doozen, omdat zij de voorname onder deelen vormen van voorname priesterdracht. Hoe hier in die eenvoudige tempelgroep, het palenhuisje met den priester in het schemerduister, to midden van zijn vele benoodigdheden, iets afzonderlijks, iets wondermoois krijgt in het gansche aanzien ! Is het niet, of die heiligste plaats in den heiligen poera den priester lichtelijk hoog-op tilt, boven de wachtende menigte uit ? Alsof hij er neerzit in een overdekten draagstoel, waaruit de wierookwolken oprijzen, de gebedenfluister geheimzinnigt, de belklankjes regelmatig tinkelen, den godenstatig neerdalenden goden tegemoet ? Dragen niet die vier houten stijlen rank en licht het fleurige priesterhuisje omhoog? En het lijkt, alsof er een mooie vroomheid opbloeit boven de wachtende, groote familie, alsof de wierookwolken zich boven haar uitspreiden met zegenend gebaar en het priesterhuis en de offertafel 96 VAN HET LEVEN OP BALL met de kleurige offeranden-stapels edele bloemen zijn, den goden aangereikt. Hoe rustig, majesteitelijk praalt daarboven de machtig-wijde sterreflonker ! Voor het laatst tinkelt het zilveren druppelgeluid van de bidschel. De oude dienares ontvangt het eerste wijwater voor de offeranden. Dan wordt het weer levendig om de estrade. De gebrachte vruchten en versnaperingen worden met wij- water besprenkeld ; de vrouwen helpen mee, loopen, al sprenkelend, rondom het maal van kleurig godenvoedsel, sproeien het water ook uit over den grond, waar de bladeren met de spijzen voor de volgelingen zijn neergelegd, verjagen de honden, die rondsnuffelen tusschen tempeltjes-stijlen Opeens wordt 't heel stil. De mannen trekken den hoofd- doek af, en dien neerleggend op de kniedn, zetten zij zich in gebedspostuur. De vrouwen rechten het doek-omprangde boven-lichaam. En zij allen, in rijen neergezeten, front naar de rijk beladen, nu den goden gewijde offertafel, steken, langzaam, sierlijk de bijeengebrachte handen omhoog, de recht-op gehouden vingers een bloem omvattend. Zoo, met die bloem, uitstekend boven de vingertoppen, hooger opge- houden dan het lichtelijk neergebogen hoofd, brengen zij alien den godengroet, vormen zij de schilderachtige pracht van plechtig biddende vergadering. En terwijl zacht de priester fluistert in de nachtstilte, warend rondom den poera, de grootsche sterrenhemel rustig prijkt, majesteitelijk-mooi, steken de mannen, vrouwen en kinderen met sierlijk gebaar drie de mannen, vrouwen en kinderen met sierlijk gebaar drie malen de handen omhoog, telkens met nieuwe bloemen, brengen zij drie malen dien wonderen, statigen groet aan de statig neerdalende goden... Dan staat de oude dienares op. Uit een bak schenkt zij den mannen, vrouwen en kinderen, alien, een voor den, drie malen het heilige water in de opgehouden handholten, waaruit ze het opslurpen. Vriendelijk gaat zij de rijen langs, neergebukt tot de op den grond gezeten menschen, ze be- sproeiend ook met het vocht, dat door den padanda geluk- aanbrengend is gemaakt. . . De mannen zetten hun hoofddoek weer op en sommigen sluipen stil weg door het donkere poortje, verdwijnend langs den muur van het dorp. Maar de meesten blijven toch. Zij blijven, omdat de goden VAN HET LEVEN OP BALI. 97 blijven, den ganschen nacht. En zij eten van hetgeen de goden van de offeranden hebben overgelaten voor de biddende menschen. Zij willen zoo lang mogelijk zijn in de sfeer van goddelijke machtsinvloeden. En het is alweer een groote familie, die gemeenschappelijk, gemoedelijk, neef en goden- trouw den nacht doorbrengt in den tempel, nabij de nissen, waar de aanbeden hooge wezens gewaand worden zoetelijk te rusten, zich neerleggend onder de palenhuisjes, waar de goden gedacht worden verblijf te houden, onder den blooten hemel, die rustig, plechtig straalt van sterreglanzen .. . II. EEN HANENGEVECHT. In vroegen ochtendschemer wordt in een Balisch dorp het ontwaken aangekondigd door duizendvoudig hanengekraai. In hoogtonige keelklankjes van levenslust, in korte vibreer- schokjes van onverschilligheid, in rauwe kreten van over- moed, in krijscherig gorgelen van hartstochtelijke uitdaging, in zangerige roepgeluiden van zelfbewustheid en trots en tevredenheid. Nergens wordt in zoo'n wild kraai-tumult de inleiding tot de daggeluiden gehouden als in het Balische dorp, waar de hanen, de dierlijke herauten van morgen- gloren, bij duizenden aanwezig zijn. Want de Balinees houdt van den haan als van zijn kind. Hij brengt het dier groot tot den krachtig gespierden, onver- saagden held van het hanenstrijdperk. De verzorging, de opvoeding en de heroIsche opleiding van zijn hanen behooren tot een bijzonder geliefd deel van des Balineezen dagwerk. Hij brengt 's morgens de van bamboe gevlochten kooien en korven naar buiten, voedert de hanen, schenkt ze de ge- legenheid, zich in warmen zonneschijn te koesteren, geeft ze een bad, neemt ze den voor den in zijn armen, masseerend de spieren en de gewrichten, ze krachtig makend voor het aanstaande gevecht op leven en dood. Ems heb ik zoo'n strijd bijgewoond, gehouden op een open veld, waar in den grond gestoken, groote palmbladeren magere schaduw werpen op een vierkant, vlak terrein. Zij komen er aan, de Balische dorpelingen met hun 1913 IV. 7 98 VAN HET LEVEN OP BALI. korven en kooien, waarin de hanen zijn opgeborgen. Aan schouderstokken dragen zij de rissen koperen munt, bestemd voor de weddenschappen. De groote, vurig-rood gekleurde tasschen met sirihbenoodigdheden worden hun nagedragen. En dan zoeken zij zich een voorloopig plaatsje uit, hurkend bij de kooien, verlossend de hanen uit de enge ruimten der korven van bladvlechtsel, gevend de dieren even de vrijheid, die dan uitgekraaid wordt met een krachtige opheffing en die dan uitgekraaid wordt met een krachtige opheffing en schudding van gevederd lichaam. Bij groepen komen ze aan, en zij begroeten elkaar, be- kijken elkaars vechtdieren, uitzoekend de geschikte tegen- standers, al maar in de weer tot de eerste voorbereiding van het gevecht. Verkoopsters, torsende houten schalen met rijst en vleesch- gerechten, manden vol versnaperingen en vruchten en stukjes gerechten, manden vol versnaperingen en vruchten en stukjes suikerriet, diepe schotels met de geliefde spijzen van heet bereid varkensbloed, komforen, waarop de aan stokjes ge_ regen stukjes spek zullen worden gebraden, bamboekokers vol gistenden palmwijn en aarden kommen met kleurige mengsels van siroop en gelatine-brokjes, zij ontlasten zich van al die waar, en onder het maken, zorgzaam, van de uitstallingen bij uitgespannen doeken, onder de tentjes of in smalle plekjes schaduw van iji veldgeboomte, onder het smalle plekjes schaduw van iji veldgeboomte, onder het schikken van haar rakjes en bankjes, het plaatsen van plankjes en krukjes, het spreiden van een mat voor de klanten, verlevendigen zij de markt, die zich gestadig vormt in de dichte nabijheid van de hanenklopbaan. in de dichte nabijheid van de hanenklopbaan. Daar luidt opeens het stemmengegons rumoerig uit woelige menschenmenigten op. Want aan een boom is het papiertje vastgestoken, dat de offlcieele vergunning tot het houden van het feest bevat ; de geverfde houten paaltjes zijn aan de hoeken van een klein vierkant in den grond geplant. hoeken van een klein vierkant in den grond geplant. Men verplaatst kooien en korven ; toeschouwers dringen zich om de baan, hurken neer, vormen dichte rijen achter elkaar. Hoe nu de gesprekken oplaaien in tumult-geluid Hoe nu de energie en de hartstocht toenemen bij de nade- ring van den strijd-aanvang. Hurkend of neerzittend op den blooten grond, omkringen zij het afgepaalde veld met tusschen hen de ingestoken klapperbladen, de boomstammen, de leege kooien en korven, VAN HET LEVEN OP BALI. 99 achter hen, in de achterste rijen, de bescheidener wedders, die nu reeds afspraken maken, ronddrentelen, partijen op- zoeken, de rissen met kepengs 1) in de hand. Zij, die voor- aan zitten, bevangen door de eerste opwinding, wenden zich om, luid met achterbuurlieden besprekend de eerste wedden- schap. Er zijn er, die zich onverschillig op den vochtigen grond neerzetten, niet lettend op bodem-vuilheid, alle aan- dacht wild-gejaagd concentreerend op den haan, die nog eens in de handen genomen wordt, betast, bewreven, met hoop op zegepraal. En bukkend, vooruitschuivend, zich een weg banend door den chaos van omringende toeschouwers, komen vier Bali- neezen, hanen in handen, het strijdperk binnen. Zij zetten zich snel neer, twee tegenover elkaar. Want zij zullen eerst uitmaken, of de strijders wel tegen elkaar opgewassen zijn. Zij geven elkaars haan over, en dan worden de dieren onderzocht op gewicht, lichaamsbouw, spierensterkte. Tegenover elkaar zittend, betasten de menschen de vogels, die nu hun kop nog recht omhoog heffen en wier lot straks, als ze tegen elkaar losgelaten worden, binnen enkele minuten beslist zal zijn. De hanen worden opgetild, aan de menigte getoond ; ze worden bekeken en nog eens betast, en weer wrijven de vingers over de spierbundels bij de pooten, de dijen, den hals. Lang duurt het wikken, het nauwkeurige onderzoek op gelijke kracht en behendigheid. Dan bindt men de stalen sporen aan. De bezitter van den haan heeft voor dien arbeid een helper noodig, die het dier vasthoudt, den rechterpoot strekt. Zie dan, hoe tusschen die twee Balineezen, die nu het gevecht kalm en zeker en met gewoonte-routine voorbereiden, armelijk het kleine vogellichaam bijna heelemaal verdwijnt in de omvatting der handen, hoe het dier bewegingloos, zonder eenigen schok van verzet, zijn poot recht uitgestrekt laat houden! Met kalme zorg wordt het geslangelde lemmer, door wrijving met citroensap blank gehouden, aangebonden, 1) Een kêpêng is een koperen munt, op Bali nog in gebruik en ongeveer de waarde hebbend van 1/, cent. De kêpêngs hebben elk in het midden een vierkant gat waardoor men ze aan een touwtje rijgen kan. 100 VAN HET LEVEN OP BALI. en de witte veters ombundelen den hanenpoot tot een dichten knobbel, waarachter het glitterende staal van den twee- snijdenden, scherpen miniatuurdolk uitsteekt. De haan, losgelaten met het aanbindsel, waarmee hij zijn tegenpartij de doodelijke wond moet toebrengen, haalt, ongewoon aan banden-druk, zijn poot op, en hij tracht even te loopen, met kalmen stag, en hij voelt den hinder van de lange, scherpe spoor, en staat dan weer stil, starend voor zich uit, als niet wetend, wat hem gebeurt, of kraaiend van angstige verwondering. De eerste kreten der wedders komen los. Het geschreeuw laait op uit den bijeengepakten menschenchaos. Uit de reeds druk bezochte, geimproviseerde markt, waar de honden in horden rondazen op afval, komen de Balineezen aanrennen, achter de achterste rijen aan, op hun teenen staand, voorover gebukt, tegen de bloote lichamen van andere bezoekers aan- geleund, de hals gestrekt, het gezicht vooruit, om te zien, door welke strijders het gevecht zal worden ingeleid. Men gesticuleert en wijst, en het misbaar rumoert erger op, en men roept elkaar de namen der strijders toe : de bonte, de witte, de grijze, de roode ! Men roept, men schreeuwt furieus, hartstochtelijk, in wild rumoer van schorre stemgeluiden . De Balineezen zijn opgewonden. Dichter schuiven zij zich aaneen, dichter makend de rijen om het strijdperk. Zij geven elkaar teekens, al schreeuwend ; zij reiken elkaar de sommen der weddenschappen over in rijksdaalders, in rissen kepëngs. Bij het geklinkklank van de op steenen neergeworpen zilveren muntstukken en het geschreeuw der wedders, die gebaren met heftig beweeg, en het gekraai der meegebrachte kemphanen en het gejank van vechtende honden op het marktterrein, het geluidsroezemoes, dat de ruwheid van de bijeenkomst aanduidt, bij dat alles lijken kalm, bedaard de aanbinders der moordende mesjes, gewild-kalm, om niet te falen. Zij moeten nauwkeurig de sporen plaatsen, precies in den stand, die het indringen in het zachte vleesch vergemakkelijkt, en zij rekenen dat uit, overwegen dat schijnbaar kalm, maar toch met de sterk beheerschte spanning, die zich afteekent door gelaatsverbleeking. Nu staan de helpers op en gaan heen langs de rijen van joelende, tirende wedders en toeschouwers. Twee Balineezen VAN HET LEVEN OP BALI. 101 blijven over op de vierkante kampplaats. Zij houden de staalgespoorde hanen met beide handen vast. Zij zetten zich hurkend tegenover elkaar in postuur, noodig voor de korte aanhitsing. En dan, de dieren op en neer wiegend, trekkend aan kop- en halsveeren, kloppend tegen de vogelborst, nog eens voor het laatst drukkend de pooten en het aanbindsel bevoelend, brengen zij ze bij elkaar. De aangehitste vogels pikken elkaar, trachtend zich los te rukken uit de handen, die ze bekneld houden. Maar ze worden weer van elkaar gebracht. De regels van het spel eischen een tweede, nieuwe aanwakkering van den vechtlust der partijen. En weer worden de vogels beneveld door de oplaaiing van hun wilde furie, en met krachtiger beweeg stoot men ze tegen elkaar aan, rukkend aan de veeren, snel omhoogschokkend het lichaam, en eindelijk loslatend de strijders, die, hals gestrekt, kop vooruit, tegen- over elkaar komen. Er zijn er, die dan, zich schrap zettend op de pooten, de aangebonden sporen vergeten, en struikelen even, moeilijk zich weer opheffen, voordat het te laat is. Dan vliegen zij vooruit en om beurten soms, of tegelijk, schokken zij, pooten vooruitgestrekt, het lichaam de hoogte in. Hijgend komen de tegenstanders weer tegenover elkander te staan, de kleine oogjes opengesperd als porceleinig-witte, bespikkelde kralen, de kam en de lel vuurrood, als bloed- doorstold, de halsveeren opstaand in ijle flortjes. En snel opvliegend gaat een der hanen met hard vleugelgeklepper over den tegenstander heen, die zich taktisch gebukt heeft en zich snel weer omkeert, gereed voor strijdvervolg. De aanval is mislukt. De snavel spalkt zich open en de adem hijgt door den kloppenden hals. En uitgeput van dolle opwinding wacht hij nu of den aanval van den tegenstander, die krachtig opstuift, het staal van de spoor drijft in het zachte borstvleesch Er lekken wat bloeddruppels in het zand . De verwonde heeft den toegebrachten steek niet gevoeld hij loopt vooruit voor een tegenaanval, de bloeddruppels achter zich aan, een roode stippellijn trekkend op den grond, Hij wil nog vechten in den furie-zwijmel, die hem benevelt. hij wil nog, de kop vooruit, de hals gestrekt, hij tart nog.... maar hij wankelt, struikelt over het lange, venijnige gevechts- 102 VAN HET LEVEN OP BALI. wapen, valt ter zijde, tracht zich op, te richten, zinkt dan weer neer, zijn hals verslapt, zijn veeren in een plasje bloed .. . De tijdhouder, aan een hoek van het strijdperk neerge- De tijdhouder, aan een hoek van het strijdperk neerge- hurkt voor een groot aarden vat vol water, geeft een slag op den gong, die vreemd klinkt over de voile plaats, koud en akelig als het sein voor den doodsstrijd van den vogel, die daar stuiptrekkend neerligt, den snavel in het stof, de oogen zacht sluitend. Het sein van de eerste verwonding ! De tijdhouder is correct, laat een halven klapperdop met doorstoken bodem op het water drijven, geeft een nieuwen slag op den gong, wanneer die primitieve secondenteller vol water is geraakt, herhaalt dat vijf malen, bedaard, met geroutineerde zekerheid zijn arbeid doend. Vijf malen den tijd van het klapperdop-zinken, aangeduid door die nuchtere, ziellooze gongseinen, wordt den verwonde gegeven, om nieuwen adem op te zuigen door gespalkten snavel, zich te herstellen, weer gereed te zijn voor een tweede gevecht. Vijfmaal den tijd van het klapperdop-zinken is dikwijls genoeg voor de laatste zacht van het doodelijk getroffen dier... Maar is de verwonding licht geweest, heeft de haan, duizelig van terugkeer tot werkelijkheid, enkel tijdelijk den moed wat verloren, staat hij onzeker, met de neiging, om te struikelen, steeds te struikelen over het hinderlijke, metalen uitsteeksel van zijn poot, dan komt na de vijf seinen van uitsteeksel van zijn poot, dan komt na de vijf seinen van den tijdhouder de bezitter in het strijdperk en neemt zijn dier op en blaast het in den snavel en verfrischt het met watergesprenkel en streelt het over borst, pooten en rug, masseerend hier en daar de spieren en de gewrichten. En het gebeurt ook wel, dat de lichtgewonde in een volgend gevecht met een goed gemikten, forschen spoorslag den ander velt met een gapende snee in hals of borst. Het is oak mogelijk, dat bij het eerste gevecht een lichte verwonding is toegebracht, die het beest belet te staan. Hoewel eigenlijk niet meer strijdvaardig, wordt toch met verfijning nagegaan, of het beest, dat immers de favoriet kan zijn bij wedden- schappen en immers door een ongelukkige taktiek de verwonding kan hebben opgeloopen, nog den moed bezit, dien voor de Balineezen prachtigen moed, den bezwijmelen- den, verblindenden, gedachten-wegvagenden, alles en alles trotseerenden en over weldigenden moed voor den kamp op VAN HET LEVEN OP BALI. 103 leven en dood. Dan, na de vijf slagen, worden de beide strijders, staarten tegen elkaar gehouden, de koppen van elkaar afgewend, tegelijkertijd omkooid. . . De verwonde, die bijna niet meer staan kan, heeft nog de kans, als overwinnaar uit de nauwe kooi gebracht te worden, waar zijn tegenstander geen gelegenheid meer heeft van de stalen spoor gebruik te maken. Hij heeft de kans, de kleine kans van een, die zich de borst, den hals bijna stukgereten weet door den stoeren vijand in zijn dichte nabijheid. Hij heeft de kans En de menigte, stil nu, in spanning toeziend naar den beslissenden strijd, naar het weifelen van de twee versufte vogels in de ijl gevlochten bamboe kooi, wacht even. Er zijn uitroepen van teleurstelling, als de gewonde, nog gepikt op kop en rug, in zijn angst voor den sterkere, rondstrompelt langs de bamboetralies, met uitstooten van rauwe kakelgillen. Maar de Balinees, ook al zou hij er een aangegane wed- denschap door verliezen, juicht den standvastigen moed van den haan toe ; hij juicht en joelt, wanneer de verwonde, die niet meer staan kan, het eerst pikt naar den vijand, die getracht heeft, hem te verlammen. De Balinees geraakt in extaze, in overmatige opgewondenheid over de dapperheid van zoo'n strijder, die in de nauwe kooi weer aanvalt, ondanks zijn verwonding, opnieuw aanvalt met pikken, aan- fladderend zijn nog frisschen tegenstander. Zoo'n strijder, zoo'n onversaagde strijder, zoo'n held, die zich niet over- winnen laat . . . Hoe wordt er niet om getierd, gejubeld, opgesprongen in opwindingsdolheid! Maar meestal duurt het gevecht kort, heeft geen ingewik- keld verloop. Het is, alsof de kemphanen, goed geoefend, gauw den doodelijken spoorsteek weten te geven. En dan klinken, triestig, koud, de vijf gongslagen van den tijdhouder over den zieltogenden vogel, die, de vleugels angstiglijk om het getroffen lichaam schulpend, sterven gaat in een plasje bloed De wedders zijn voldaan. De winner noodigt den verliezer uit, om samen te smullen in een der kleine primitieve gaarkeukens op de markt, en broederlijk zitten zij samen om de uitstalling 104 VAN HET LEVEN OP BALI. van een verkoopster, de eene royaal trakteerend van de gewonnen rijksdaalders en kepeng-rissen. En terwijl de markt vol loopt, komen twee Balineezen op het kleine, vierkante, afgepaalde doodsveld. De bezitter van den winnenden haan streelt het dier, houdt hem op, aait hem over hals en vleugels, laat hem drinken, bergt hem dan op, zorgzaam, in het rustige duister van den koelen korf. En de bezitter van den versiagene schiet eveneens toe en bukt zich en tilt, berustend, het doode dier bij de pooten op, zoodat de gapende borstscheur te zien is, toegebracht met het moordende wapen, en hij baant zich een weg door de kringen der toeschouwers, het slap wiebelende vogel- lichaam in zijn hand, het nog warme lichaam, dat hij vaneen snijdt en scheurt, de stukken vleesch verdeelend onder zijn kameraden .. . Zijn deze menschen, zoo hartstochtelijk en opgewonden, zoo belust op het dierlijke gevecht op leven en dood, zoo zonder medelijden met den haan, hun haan, hun reeds lang verzorgd beest, zoo dikwijls in hun armen gedragen, zijn zij dezelfde Balineezen, die hun goden eeren met wonderen, zachten eerbied, hun tempels oprichten met architecturalen schoonheidszin, hun mooi beeldhouwwerk weten te beitelen, de heerlijke pracht van hun weefsels en gouden sieraden vermogen uit te denken ? Zij zijn het yolk, in warme natbur grootgebracht. Hun trots overheerscht het zachte gevoel van medelijden. Zij wedden niet alleen om het geld ; zij wedden met felle, oostersche niet alleen om het geld ; zij wedden met felle, oostersche eerzucht om roem. Wijd en zijd in het land bekend te zijn als de bezitter van den haan, die de zegepraal behaald heeft, overal en te alien tijde, dat is de begeerde fierheid in het kleine leventje van den Balinees het kleine leventje van den Balinees Het hanengevecht, een gebruik, een gewoonte, een yolks- vermaak geworden, toont hem den wreeden kant niet meer. De zelfzuchtige eer geeft den prikkel, de opwinding-van-ean- dag, de emotie, die afwisseling brengt in den geleidelijken, rustigen levensgang. J. E. JASPER. HERFST. I. Wijnrood van eik, citroengeel van kastanje, Op paerelgrijs van bleekgeweende lucht, Blauwzwart van pijnboom, laaiend fel oranje Van lindeboom, waaruit een merel vlucht. Blank rag van herfstdraen, bruin van twijgenfranje, Bleekblond van hooi op hoogen wagen, zucht Van zoelen wind, bedwelmend als champanje, Gedempt en ver melodisch belgerucht. Aleer de winter met zijn kille handen De boomenvlammen doove in donkere asch, Aleer, gevangen tusschen enge wanden, 'k Als denge troost herdenk wat eenmaal was, Herfst, laat me in 't vuur waar klaar uw kleuren branden, Mijn liefde werpen, smeltend weg 'lijk was. 106 HERFST. II. Wild wingerdloof, geranium-scharlaken, Omlijst met vlammen 't eikebruin der zaal. Klimrozen blanken tusschen 't looverblaken. Klimrozen blanken tusschen 't looverblaken. In de oude linde zingt een wielewaal. In de oude linde zingt een wielewaal. Dahliaas bloeden, stokroze' aan hun staken Vertoonen roode en malve bloemenpraal. Vertoonen roode en malve bloemenpraal. Heliotropen zoele aromen slaken. Een hommel zoemt een dommelzwaar verhaal. Een windevleug wil met de linde spelen. De koopren ketel zingt met zoet geneur. De koele perken, zonbeplekt, fluweelen. Aroom van thee versmelt met bloemengeur. Septemberdag, laat me in uw vrede deelen, Stel, milde middag, niet mijn hoop teleur. HERFST. 107 De hooggewelfde Octoberboomen-bogen Zijn plechtig-stil als oude cathedralen. De laan-lantarens blanken als opalen. 't Is of de velde' in melken mist bewogen. Bleek zalmrood, troost een zweem van zonnedalen Nog even 't grijs der lucht, als mededoogen Wel bleeken weemoed met een liefdelogen. Dor loover ritselt — 'k Durf niet ademhalen. Het kalme dorp, de eenvoudige landouwen, Zij lijken vreemd in herfst- en avonddoomen, Mysterievol en, als een adem, lauwen Voel ik rondom mijn voorhoofd, zwaar van droomen, Een zoele windvleug. — Droppelen bedauwen Een zoele windvleug. — Droppelen bedauwen Mijn aangezicht, 'k weet niet vanwaar zij komen. 108 HERFST. IV. De zwarte boomen staan geetst op blanken Vreemdlichten luchtreep, maar daarboven dreigen, Den hemel streng beheerschend 'lijk hun eigen Den hemel streng beheerschend 'lijk hun eigen Domein, loodgrijze looden wolkenbanken. Wijnkleurige eike' en gele berken zwijgen, Die steeds nog ritselde' en de roode ranken Der wilde wingerd hangen stil, die kranken Laten, al stervend, blaadre' als tranen zijgen. Plots rolt de zon, matgouden bal, door 't grijze Der sombre wolken, tot zij rossig blonden. Doch open spert een mull, waarvoor ik ijze, Een wolkewolf — is Fenris losgebonden ? En gulzig hongrend naar die hemelspijze, Heeft plots de wolf de gulden zon verslonden. HERFST. 109 V. Het rosblond kind, gedost in bruin fluweel, Omvat een armvol gele en roode blAren. De avondzon, of 't louter vlammen waren, Doet laaien Op die loovers rood en geel. De avondbries licht Op haar gouden haren : Zoo flapt een vlag in vroolijk windgespeel. En, klankloos fladdrend van de murwe steel, Komt blad na blad door 't luchteblauw gevaren. En, in een wolk van goud en karmozijn, Als groote vlinders dwarrlende om haar henen, Verwonderd droomt ze, in avond-wonderschijn, Verwonderd droomt ze, in avond-wonderschijn, Tot is in 't woud de roode zon verdwenen, Die mild wel wou haar tooverschoon verleenen Aan droeve dinge' als doode blaadren zijn. 110 HERFST. VI. Op 't bruine bouwland is een boer aan 't eggen. De heuvels droome' in malve morgenwazen. De glooiewei, waar roode koeien grazen, Omzoomen donker dauwbevonkte heggen. De zoele vochte suizelwinden blazen In 't beukenloof — 'k wou weten wat zij zeggen! De leege landen wachte' op zaden-leggen. Uit malschgroen raapveld vluchten vale hazen. Plots dreunt en beeft de grond en fel doorschrilt de Brutale fluit de reine idylle-stilte Brutale fluit de reine idylle-stilte En hoor ik ver een drukke seinbel tampen. En, zwart en zwaar, met snuiven en met stampen, Doordavert ruw den veldenvrede en gilt de Goederentrein — de rook besmeurt de dampen. HERFST. 1 1 1 VII. Van loovertak-op tak nu tokkelt zacht de regen. 1k hoor zijn harpezang in 't akkermaalshout klinken. Het gras glimt groen-gelakt, blauwbessen-blaadren blinken. De geulen sieplen vol langs steile heuvelwegen. De geulen sieplen vol langs steile heuvelwegen. 'k Zie aan den vijverkom een bleekbruin reetje drinken. Vlug wipt een eekhoorn weg ; een haasje, nauw verlegen, Durft spelen diep in 't loof. En koele aromenzegen Vervult de blanke lucht, waar zingend dropplen zinken. Nu daal ik van het bosch naar lage stoppelvelden, Plots wuift een windevleug 't gordijn van regenkralen Mij deinende in 't gelaat en doet zijn weemoed gelden. De landen, leeg en bleek, wier blonde weelde stalen De menschen, treuren vroom of tranenwaze' ontwelden Hun ziel en aadmen damp als wierook-offerschalen. 12 HERFST. VIII. Bij plekken nu de plecht'ge beuken gelen. Met hark en zak gaan blonde boereknapen Het ritseldor tapijt van loover rapen. 1k hoor van ver hun lachen en krakeelen. Onder de boomen donzen grauwe schapen. Verliefde vogels kweelen vroo en spelen. Zoo frisch en teer als lentegroen fluweelen De najaarslanden, malsch van rogge en rapen. In koel azuur, waar zilvren wolken zeilen, Staat laag de zon de lanen te vergouden, In broze pracht, te mooi om lang te duren. De blaadren dwarrlen, of zij vliegen zouden. En de eiken van den dalweg, die verijlen, Staan bloedrood tegen 't groen der heuvelwouden HERFST. 113 IX. Zwaar hangt de lucht, een sombre monnikspij, Op 't rul-omploegd fluweelig-bruine land. Een eikel ploft in 't blanke wegezand. Een zwarte kouw wiekt weg met droef geschrei. Bedwelmend sterk aroom van loof, dat Brandt, Als bloemen rood en geel, maar niet zoo blij, Doordringt mij innig. Winter is nabij. Het licht verkwijnt, geen blad, geen halm houdt stand. . Uit leege velden welt een blanke mist En doezelt weg den grauwen horizon. In wazen droomt een maan van amethyst. Onzichtbaar zinkt de schimmebleeke zon. Nu moet ik weene' om wat mijn hart vermist. Ach ! waar 'k een herfstblad, dat nu sterven kon ! 1913 IV. 8 114 HERFST. X. Ik strek mijn warme leege handen uit Naar wat laat zijgen van Octoberpracht Het welkend woud en, stervend zonder klacht, Valt heel een schat van loover mij ten buit. Maar de eiketwijgen, blij naar huis gebracht, Als bloemen broos en rijp van kleur als fruit, 'k Laat loom ze vallen, 'k voel wat mij beduidt Die bronze' en koopren doode bladervacht. Die bronze' en koopren doode bladervacht. Mij gunde 't leven noch de purpervrucht Van zomer noch de rozebloem van Mei. Ik zag de bloem verstuiven door de lucht En de appel viel to pletter mij terzij. Wat doode blaadren voor beloofd genucht, Is dat nu al? is dat genoeg voor mij ? HELENE SWARTH. KONING OEDIPUS, EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. I. In het jaar 1897 heeft in ditzelfde tijdschrift de toenmalige redakteur prof. Van Hamel over de Oedipus der Franse redakteur prof. Van Hamel over de Oedipus der Franse klassieken een artikel geschreven, dat eigenlik zijn aanleiding vond in de sinds enige jaren gegeven voorstellingen van vond in de sinds enige jaren gegeven voorstellingen van Griekse tragedies, en het sukses dat zij hadden bij het publiek. Hij betoogt daarin dat wij weer meer toegankelik zijn geworden voor de echt Griekse levens- en kunstbeschouwing, geworden voor de echt Griekse levens- en kunstbeschouwing, en bewijst dit door de wonderlike bewerkingen te behandelen, die dichters als Corneille en Voltaire hebben nodig gevonden om de klassieke stof voor het publiek van hun tijd aan- nemelik te maken. De belangstelling voor de Griekse tragedie, nooit meer geheel verflauwd sinds zij op ons toneel herleefde, is in deze laatste tijd op nieuw opgevlamd tengevolge van is in deze laatste tijd op nieuw opgevlamd tengevolge van de voorstellingen door de Duitse regisseur Reinhardt ge- organiseerd, door de Ned . Tooneelvereniging voorbereid, en in het biezonder door de vertoningen van de vereniging „het Tooneel" onder Royaards in het openlucht-theater in het park Sonsbeek bij Arnhem. En die belangstelling is verdiend. Oedipus is niet ten onrechte de meest tragiese van alle klassieke helden genoemd, hij, die zonder het te willen en zonder het te weten, door de gruwelike beschikkingen van het noodlot zijn eigen vader heeft vermoord, zijn moeder geschonden, en vele jaren later in het rustig bezit van zijn macht en op het toppunt van zijn grootheid voor de taak gesteld de hem onbekende be- drijver van de moord op te sporen en te straffen, tot de 1 16 KONING OEDIPUS, ontdekking van zijn eigen daden komt, nadat hij juist twee van de hoogste zijner onderdanen ten onrechte beschuldigd heeft. Inderdaad daar is moeilik een erger misdaad te be- denken die iemand kan plegen tegen de man, die zijn vader is, dan moord, of tegen de vrouw, die zijn moeder is, dan ontering; en het wont weder het genie van de Griekse geest, dat zo in het kortst begrip het vreselikste heeft weten te verenigen. Deze dingen te doen onwillens en onwetens is een sprekend bewijs van 's mensen blindheid op zijn weg door het Leven. En indien nu bovendien die daden worden bedreven niet- tegenstaande de bedrijver gewaarschuwd was, en al zijn best deed om ze te vermijden, en indien hij nog jaren daarna er zich niet van bewust is, dan is daarmee zeker wel de pakkendste schildering bereikt van de machteloosheid der mensen tegenover het noodlot. Maar om aangegrepen te worden, zoals men dat van zulk een voorstelling verwachten mag, moeten wij van haar mogelikheid overtuigd zijn. Hier is echter haar zwakke punt. Wanneer Oedipus, nog niet gerustgesteld door de verzekering van zijn gewaande ouders, het Corinthiese konings- paar Polybus en Merope, dat de man loog, die hem in dronkenschap een vondeling had genoemd, naar het orakel van Delphi gaat om te vragen wie zijn ouders zijn, ontvangt hij daarop geen rechtstreeks antwoord maar wordt gewaar- schuwd zijn ouders te mijden, daar hij zijn vader zal doden en zijn moeder huwen ; met opzet gaat hij dan niet naar Corinthe terug, maar reist min of meer doelloos oostwaarts in de richting van Thebe. Onderweg, op een smal gedeelte, ruw behandeld door de heraut van een reizend vorst, verslaat hij in het hieruit voortkomend gevecht op den na het gehele reisgezelschap. Vervolgens bij Thebe aangeland lost hij het raadsel op van de Sfinx en verlost daardoor de stad van deze plaag. Als verlosser in Thebe ingehaald wordt hem door de opgetogen bevolking, die het bericht heeft ontvangen dat de 1) Deze onberedeneerde drift in het beschuldigen van anderen, in verband met de verzekerdheid van eigen onschuld maken hem, dunkt ons, ook voor het moderne gevoel tot een tragiese figuur, daar zij zijn val rechtvaardigen. AI had hij grote schranderheid bewezen, hij had val rechtvaardigen. AI had hij grote schranderheid bewezen, hij had het recht niet zich boven menselike dwaling verheven te achten. Dat heeft hij schrikkelik moeten ondervinden. Dit naar aanleiding van de jongste opmerkingen in de „Groene Amsterdammer". EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 117 vorst op reis is vermoord, het koningschap en het huwelik met de weduwe van de vermoorde koning aangeboden. Hij aanvaardt dat koningschap, die bruid die veel ouder is dan hij zeif, zonder enige aarzeling, verwekt bij haar kinderen, en leeft met haar minstens een jaar of vijftien in volslagen onbezorgdheid, totdat de pest pas de aanleiding wordt dat zijn ogen zich openen, door het onderzoek naar de omstandig- heden en de bedrijver van Laios' moord. Is deze gang van zaken menselikerwijze gesproken denk- baar ? Dat Oedipus, hoewel gewaarschuwd, onderweg in drift die manslag pleegt, willen we gaarne aanvaarden ; dat hij zonder nadenken het huwelik sluit met die veel oudere vrouw wordt al minder begrijpelik, maar is toch nog te ver- klaren ; dat hij echter vijftien jaar met haar voortleeft „comme si de rien n'etait", is ten enenmale onmogelik. Het verschil in Ieeftijd tussen man en vrouw moest toch spoedig aan het licht komen en hem tot nadenken stemmen, en al redeneerde een Griekse echtgenoot nog zo weinig met zijn vrouw — dat er nooit door beiden over de dood van de eerste man zou gesproken zijn, is niet aan te nemen. „Nu ja maar," zal men zeggen, „wat een moderne nuchterheid! ZO nauw moet men dat alles niet nemen. Het is immers poezie, en speelt nog wel in de mythiese tijd. Hoe kan men de toestanden in die tijd nu gaan beoordelen met de nauw- keurigheid van een ambtenaar van de burgerlike stand uit de tegenwoordige tijd !" Neen en nogmaals neen ! Al is het honderdmaal poezie, de eis der bestaanbaarheid van het geschilderde laten we ons niet ontnemen. Wat er bovennatuurliks en sprookjesachtigs in de poezie wordt geboden, wat slechts als symbool is bedoeld, aanvaarden we gaarne zonder rationalistiese kritiek ; maar wat er als gewoon menselik wordt voorgesteld moet ook gewoon menselik kunnen plaats hebben, anders worden wij er niet blijvend door getroffen. Wanneer onze kinderen ons soms met een „maar Ms nu eens" . als inleiding, een volmaakt onwaarschijnlik griezelig geval vOOrfantaiseren, dan laten wij volwassenen ons daardoor toch niet imponeren, al begrijpen wij dat een kinderhart er soms door kan worden van streek gebracht. En wil men het bewijs dat onze be- denking niet maar de vrucht van moderne nuchterheid en 1 18 KONING OEDIPUS, alledaagsheid is : de Griekse wijsgeer Aristoteles, de schrijver van de oudste aesthetiese verhandeling die we bezitten, heeft van de oudste aesthetiese verhandeling die we bezitten, heeft hetzelfde bezwaar reeds geopperd. „Dat is dan antieke nuchterheid", kan men natuurlik zeggen, maar het is toch niet zonder betekenis dat een Griek en tijdgenoot van de kleinkinderen van de dichter reeds dezelfde kritiek uitoefende ; en bovendien : nuchterheid of niet, ook in de hoogdravendste en bovendien : nuchterheid of niet, ook in de hoogdravendste podzie is daar, waar een voorstelling van de gewone werkelik- heid gegeven wordt, nuchterheid plicht. Aristoteles heeft echter deze onwaarschijnlikheid weinig hinderlik genoemd, omdat ze niet ligt binnen de grenzen van het stuk zelf, maar er aan voorafgaat. Moderne schrijvers, o. a. de Engelse geleerde Jebb, sluiten zich bij deze be- schouwing aan. Intussen, al valt het bezwaar zeker minder in het oog wanneer het niet in de loop van het stuk zelf optreedt, zou het zo maar niets betekenen wanneer toch eigenlik de onderstelling — dit woord nu eens in figuurlike en letterlike zin genomen : — de onderstelling, het fondament waarop het stuk berust, niet deugt ? In het artikel door mij in den aanvang van dit opstel genoemd heeft ook Van Hamel er op gewezen dat velen allerlei onwaarschijnlikheden in Sophocles' stuk hebben gezien, en dat deze juist naar aanleiding van de hernieuwde voorstelling in het Theatre Francais nog van de hernieuwde voorstelling in het Theatre Francais nog eens breedvoerig zijn opgehaald door de bekende criticus Jules Lemaitre in de 3de serie van zijn Impressions de Theatre, maar afdoende weerlegd door G. Larroumet in zijn Etudes maar afdoende weerlegd door G. Larroumet in zijn Etudes d'histoire et de critique dramatiques. Laat ons deze stukken nog eens opslaan. Lemaitre had o.a. gezegd : „que l'aventure d'Oedipe lui a ate predite ; que par suite, it devait se mdfier ; que puisqu'il craignait si fort de tuer son Ore et d'epouser sa mere, la premiere precaution tuer son Ore et d'epouser sa mere, la premiere precaution qu'il avait a prendre, semble-t-il, c'etait de ne jamais tuer personne, sauf des gens de son age ou a peu pres, et de ne jamais se marier sinon avec une tres jeune file, et dont aurait vu l'acte de naisssance. Au lieu de cela it tue un vieillard et epouse une femme beaucoup plus agee que lui. Conclusion : it ne se mefie pas un seul instant ! On n'est pas bete a ce point." EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 119 La ldgende d'Oedipe n'est donc plus qu' un conte philosophique populaire, imagine de parti pris pour rendre sensible cet axiome de sagesse courante : Quoiqu' on fasse, on ne saurait echapper a la fatalite." Larroumet antwoordt dat de enige aanmerking, die men, met recht kan maken, de onwetendheid van de hoofdper- sonen omtrent Laius' dood geldt. „Mais cette invraisemblance est la condition meme du sujet, le postulatum sans lequel it n'y aurait pas de piece, comme dirait M. Francisque Sarcey ; et ce serait dommage. Elle est en quelque some anterieure et ext6rieure au sujet, ce qui en diminue l'effet, et employee de telle facon que le spectateur ne songe guere a la relever ; ce qui est l'essentiel. Le meme Francisque Sarcey a raison de dire en toute occasion, qu'il faut accepter, sans y regarder de trop prts, les points de depart que nous offrent les poetes dramatiques, sous peine de paralyser leur invention. C'est au poete masquer de son mieux les invraisemblances dont it a besoin, et a faire de sorte que le spectateur ne songe pas a le chicaner, ou n'y songe qu'apres la representation." Larroumet betoogt dan vender dat Sophocles zelf het on- waarschijnlike van de onzekerheid omtrent Laius' dood heeft gevoeld en dan ook door allerlei middelen heeft trachten te verklaren. Ook zal Oedipus zich om zijn voorganger, door wiens dood hij immers een koningskroon kreeg, wel niet veel hebben bekommerd, en met die koningskroon in het vooruitzicht is het begrijpelik dat hij vOOr het sluiten van zijn huwelik niet lang heeft nagedacht. Mag de toon van Lemaitre's kritiek ons al niet aange- naam aandoen, de weerlegging is voor ons allerminst over- tuigend. Dat zonder die onwaarschijnlikheid „il n'y aurait pas de piece," kan men misschien gebruiken om een blijspel van de lagere soort te verdedigen, maar toch niet voor een zo ernstig stuk, waarin als het ware een wereldbeschouwing zich uitspreekt ! Daarom willen we in deze sfeer aan de dichters de toegefelikheid niet schenken, die Sarcey in de rest van het citaat voor hen vraagt. Mogen het dus al verzachtende om- standigheden zijn die Larroumet pleit, en als zoodanig te accepteren, weggenomen heeft hij het bezwaar niet, en we mogen er gerust bijvoegen, ook niet in eigen ogen. 120 KONING OEDIPUS, Men is steeds zo gewoon geweest alles wat van de coryfeeen der Griekse literatuur afkomstig was als volmaakt te beschouwen, dat men huivert voor de konklusie dat Sophocles' stuk op een onmogelikheid gebaseerd is. En toch lijkt me die konklusie onafwijsbaar. De fout schuilt echter niet in de sage zelf, maar in haar latere ontwikkeling door de tragediedichters. De oudste vorm der sage van Oedipus vinden we bij Homerus. In de 0 dyssee wordt meegedeeld hoe Odysseus onder de schimmen Epicaste ziet (zo is haar naam hier i. pl. v. locaste), ,,de moeder van Oedipus, die in haar onwetendheid iets vreseliks deed, en Oedipus, die in haar onwetendheid iets vreseliks deed, en haar eigen zoon huwde, die eerst zijn vader had gedood." Maar — en nu komt het grote verschil met de latere vorm der sage — de goden maakten dit terstond aan de mensen bekend. Hier wordt dus van geen kinderen uit dit huwelik gesproken: het onnatuurlike van de toestand komt terstond uit. Ziedaar een verloop van omstandigheden dat mogelik en dus door ons mee te voelen is. Oedipus heeft het raadsel van de Sfinx opgelost, en de stad van dit ondier bevrijd. De burgerij haalt hem in als haar bevrijder, overlaadt hem met dankbaarheid en eerbewijzen, dringt bij hem aan om de plaats van de kort geleden vermoorde koning in te nemen — welk een betere keus kon ze doen ? — en zijn weduwe te huwen. Oedipus bedwelmd door die roes van glorie wordt terstond gekroond, en — veel formaliteiten zijn in die tijd niet nodig — trouwt wellicht op de zelfde dag de veel oudere vrouw zonder op dit ogenblik aan iets anders te denken dan aan zijn succes. Maar terstond brengen de goden alles aan het licht. Of dit nu met bovennatuurlike of met natuurlike middelen geschiedt, doet niet ter zake : de hoofdzaak is dat de onderlinge betrekking der echtgenoten niet zo lang ver- borgen kan blijven. Ziedaar een verloop van zaken dat voor die tijden zeer goed denkbaar is. Maar bij Sophocles blijven beiden op de onwaarschijnlikste wijze een jaar of vijftien getrouwd, en krijgen vier kinderen zonder dat van de sluier van hun vorig leven ook maar een tipje wordt opgelicht. Onmiddellik staat nu voor ons de vraag : wie heeft die wijziging aange- bracht, en waarom ? Een vraag, gemakkeliker gesteld dan opgelost. Want zelfs onder de tragediedichters was Sophocles EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 121 niet de eerste, die de sage dramaties behandelde. Zijn oudere tijdgenoot Aeschylus had hetzelfde gedaan, zooals zijn jongere, Euripides, het zou doen. Maar Aeschylus' stuk met dien inhoud is verloren gegaan, en hoewel wij uit het nog over- gebleven derde stuk van de trilogie : „De Zeven tegen Thebe", zien dat ook hij zich Eteocles, Polynices, Antigone en Ismene als de kinderen van Oedipus en Iocaste denkt, is het moeilik uit te maken of dit een inventie van hem is of niet. Zeker niet het bestaan van kinderen van Oedipus zelf in het algemeen, want deze komen ook al voor in oudere werken, die in tijdsorde tussen Homerus en de tragici in staan, o.a. in de zgn. Oedipodie, een voor ons verloren epos van een onbekend dichter. Maar dan heeft Oedipus zich niet blind gemaakt en zijn dit kinderen uit een later huwelik met Euryganeia. Slechts den oudere prozaschrijver, een van de zgn. logografen, die de genealogieen van de regerende konings- geslachten te boek stelden, de voorlopers van de eerste eigenlike geschiedschrijver Herodotus, spreekt van twee kinderen uit het huwelik van Oedipus en Iocaste, maar schrijft toch de vier bovengenoemde aan een andere vrouw toe. Hij is dus, voor zover wij weten, de eerste die het huwelik zolang laat duren, dat er minstens twee kinderen uit geboren worden. Maar het schijnt wel het eerst Aeschylus te wezen, die deze vorm van de sage heeft aangegrepen als voor zijn doel het meest bruikbaar, en die bepaaldelik de vier genoemde kinderen toeschreef aan het bloedschendig huwelik van de zoon met zijn eigen moeder. Wat kan de reden zijn geweest die voor hem deze keus van de sage bepaalde ? Vooreerst zeer zeker het felt dat de geboorte van die kinderen de toestand nog gruweliker en daardoor voor een tragicus nog aannemeliker maakte. Dat het uit- spinnen van dit huwelik weerzinwekkend werd, zal in zijn tijd wel niet zo gevoeld zijn als tans. Dan kwam er jets bij dat voor Aeschylus in hoge mate aantrekkelik moest zijn. De latere broedertwist van Eteocles en Polynices en hun weder- kerige broedermoord was ook reeds door de sage gegeveu ; maar als die broeders nu de kinderen waren uit zulk een door en door onrein huwelik, dan was hun gruwelik einde tevens verklaard als de nawerking van de vioek die reeds op de ouders rustte. We weten hoe Aeschylus een dergelike 122 KONIMG OEDIPUS. voortwerking van een vloek tot het middelpunt heeft gemaakt van zijn Orestie en andere trilogieen, en van zijn bewerking van de Oedipus-sage weten we in elk geval dit, dat die eveneens als trilogie behandeld was en de doorwerking illustreerde van de vloek in zijn geslacht ; want er staan in het laatste stuk der trilogie, de nog bewaarde „Zeven tegen Thebe", verschillende verzen die vermelden hoe Oedipus' gehele geslacht vervloekt was. Zo werd het dus een tragiese stof die geheel aan de levensopvatting van Aeschylus be- antwoordde. Sophocles heeft nooit zozeer een vloek, die door verschillende generaties heen op een geslacht rustte, tot middelpunt van zijn generaties heen op een geslacht rustte, tot middelpunt van zijn scheppingen gemaakt, en in overeenstemming daarmee dan scheppingen gemaakt, en in overeenstemming daarmee dan ook nooit aaneengeschakelde trilogieen geschreven ; voor hem was vaak meer de nietigheid van 's mensen bestaan vergeleken met de mach t van het nootlot en van de goden de hoofdzaak. 0 ok voor hem bood dus de geschiedenis van de mens Oedipus geheel op zichzelf reeds een voortreffelike stof. Wij weten niet hoe Aeschylus de ontknoping behandeld heeft ; of de kinderen bij hem misschien nog heel klein waren zoodat het huwelik zo lang niet kon geduurd hebben ; maar hun bestaan behoefde Sophocles altans niet te verzinnen, noch het enige tijd onbekommerd voortduren van den echt ; door Aeschylus was het publiek reeds aan deze onwaar- schijnlikheid gewend. Zo zouden we dan toch misschien het spoor van de ontwikkeling der sage kunnen volgen. 1. Het huwelik van Oedipus en Iocaste terstond als een huwelik van zoon en moeder herkend en kinderloos gebleven — Homerus. 2. Oedipus hertrouwd met Euryganeia en bij haar vader van Eteocles, Polynices, Antigone en Ismene - - Oedipodie. 3. Oedipus en Iocaste samen de ouders van 2 kinderen, 3. Oedipus en Iocaste samen de ouders van 2 kinderen, maar niet de vier bovengenoemde logografen. 4. Oedipus en Iocaste samen de ouders van die vier kinderen — Aeschylus, en na hem de andere tragici. De oudste met de jongste vorm der sage vergelijkende, airzel ik niet de verandering een achteruitgang te noemen in natuurlikheid, een achteruitgang, die trouwens in de ont- wikkeling van zo vele sagen valt op te merken. Van volkomen waarschijnlik, hoezeer dan ook zeldzaam, is het verhaal volkomen onwaarschijnlik geworden, en het lijkt mij EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 123 te betreuren dat joist deze vorm door de tragediedichters is behandeld. En al moge het nu ook waar zijn dat dit vooral bij een opvoering tot de toeschouwers niet zoo doordringt — wat Sarcey zeide, dat men tevreden mag zijn als deze pas na de voorstelling met hun aanmerkingen voor den dag komen, kan misschien gelden voor een klucht of een intrigeblijspel, — een treurspel moet ook tegen een nabe- trachting en tegen een lezing bestand zijn. Was deze stof zonder die onwaarschijnlikheid voor een tragiese bewerking misschien niet te gebruiken ? Wij ge- loven het wel, al zou het stuk anders hebben moeten worden. De tijd waarin het speelde had verlegd moeten worden naar de aanvang van Oedipus' regering. Het stuk had moeten beginnen met de stad Thebe nog onder de benauwing van de Sfinx, — maar dit niet te zeer uitgewerkt, alleen maar aangeduid als aanleiding, zoals nu in Sophocles' stuk de pest maar kort wordt aangeduid. Dan had de ver- lossing moeten komen door Oedipus, zijn triomf, de ontembare uitgelatenheid van het yolk over de redding uit het ongeluk, zijn grenzeloze verering voor de redder; de storm van opgewondenheid waarin hem het koningschap wordt aarige- boden, de bewondering ook van 's konings weduwe voor die man in den bloei zijner jaren, uitmuntende door schran- derheid en kracht, waardoor zij niet aarzelt hem de plaats van haar overleden echtgenoot toe te staan, en zo had de vorstelike inhuldiging en tegelijkertijd het vorstelik huwelik nog op dezelfde dag in een roes van vergetelheid kunnen plaats hebben. En dan hadden na de huweliksnacht de beide echt- genoten, nog vol van de genoten tederheid door vragen en antwoorden vanzelf tot de vreselike ontdekking kunnen komen, die terstond een einde moest maken aan hun geluk. Dit had, dunkt mij, een niet minder aangrijpend drama kunnen zijn, en zonder de onwaarschijnlikheid van het andere. Maar — had een Grieks dichter dit kunnen schrijven ? Eerlik gezegd : ik betwijfel het. Want ik ken geen Grieks stuk waar zulk een geheel onverwachte omsiag van geluk in ongeluk plaats heeft. 1) Waar een catastrofe het eind vormt 1) Alleen in „de razende Heracles" van Euripides komt een dergelijke p1otselinge overgang voor, maar na een slechts zeer kort ogenblik van geluk 124 KONING OEDIPUS, van een gelukkige toestand broeit toch gewoonlik in den aanvang van het stuk reeds het onweer. Intussen dit alles is niet eens toekomstmuziek, maar muziek van een irredel verleden. Wij kunnen de vraag laten rusten of zulk een stuk geschreven had kunnen worden, wij hebben slechts Sophocles' stuk met zijn grote verdiensten maar de niet geheel te dichten scheur in zijn fondament. II. Dit stuk werd door Royaards — of was het Arnhems feest- comitó? — voor de voorstelling in een openlucht-theater in het stadspark Sonsbeek uitgekozen. Wanneer we bedenken, dat alle Griekse stukken voor openlucht-theaters geschreven werden, was dit reeds op zichzelf een juiste keuze. Maar welke Oedipus moest Royaards nemen ? Hij verwierp de vertalingen in het Nederlands van Van Herwerden en Burgersdijk en koos een bewerking van de bekende Duitse dichter Hofmannsthal, die hij zelf in het Nederlands vertaalde. Wij kunnen hem hierin geen ongelijk geven. De taal van Wij kunnen hem hierin geen ongelijk geven. De taal van Van Herwerden is van een hinderlike banaliteit en platheid ; die van Burgersdijk is veel beter maar zijn vertaling is toch ook niet zonder gebreken, en beiden hebben, daar zij letter- like vertalingen zijn, alle uitvoerigheid van de koorgedeelten en van de lange redevoeringen der boden behouden. en van de lange redevoeringen der boden behouden. De koorgedeelten werden in de oudheid gezongen ; indien daarmee in de Nederlandse opvoering niet hetzelfde ge- schiedde —en een muzikale behandeling brengt voor de uitvoering buitengewone moeilikheden en kosten mee — dan was de indruk toch niet dezelfde. De lange redevoeringen der boden vol rhetoriese schilderingen zijn voor een modern publiek moeilik te genieten ; ook wanneer we ze bij Vondel menen te waarderen, geschiedt dit hoofdzakelik uit pieteit. 1k acht het dan ook geen heiligschennis, wanneer uiierlike vormen van een kunstwerk, waaraan wij ontwend zijn, enigszins worden gewijzigd. Het stuk van Hofmannsthal is niet als zijn Electra een eigen bewerking van het gegeven, maar inderdaad het stuk van Sophocles zelf. lets wezenliks is door hem niet weggenomen of bijgevoegd. De grootste veranderingen zijn verkortingen, of bijgevoegd. De grootste veranderingen zijn verkortingen, EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 125 vooral in de koorgedeelten, en verdeling van de monologen over meer personen. Zo is het lange verhaal van de bode over Iocaste's zelfmoord zeer verkort, en verdeeld over vier vrouwen uit haar gevolg. De inkrimping van het verhaal van de pest in het begin lijkt mij minder juist ; daardoor gaat die impressie haast te snel voorbij, en werkt ook, niettegen- staande de uitroepen van het yolk, te kort op ons in. Ook begrijp ik niet waarom na de zelfverminking, als Oedipus tot Creon over zijn kinderen spreekt, weggelaten zijn de woorden : „bekommer u maar niet om de jongens, die zullen zich wel redden", want hierdoor wordt het enigszins verklaard waarom hij van hen geen afscheid neemt; nu blijkt het niet waarom die niet met de meisjes mede ten tonele komen. Enkele wijzigingen en toevoegingen zijn niet zonder effekt, maar een paar der treffendste zinnen van Sophocles zijn zeker onvoldoende overgezet. Zo waar Oedipus Teiresias toesnauwt : „Denn du bist ja taub und blind zugleich, und innen auch !" Veel pakkender is het Grieks : „want gij zijt blind van oog, van oor, van geest." En de slotwoorden waarmee hij na de ontdekking het toneel verlaat. Hofmannsthal heeft hier : „ O Licht ! jetzt seh ich dich zum letzten mal, Verfluchtes Kind ! Verflucht im Ehebett ! verfluchter MOrder ! Ganz und gar verflucht!" Dit is veel minder duidelik en daardoor minder aangrijpend dan het Griekse : „ 0 licht, laat ik u tans voor 't laatst aanschouwen, ik die geboren blijk te zijn, uit wie 't niet mocht, die huweliksomgang had met wie 't niet mocht, en die gedood heb wie 't niet mocht. 1) Maar in het algemeen kan, dunkt mij, een classicus, die een opvoering in de tegenwoordige tijd in het oog houdt, met deze bewerking voile vrede hebben ; heiligschennis is er niet gepleegd, al is door bovengenoemde middelen en het meer meespelen van het yolk meer beweging en meer realisme aangebracht. Trouwens wat weten we er eigenlik van of zulk een opvoering door de tijdgenoten van de dichter en ') De vrij drakerige lichteffekten met maneschijn, donkere wolken en fakkels, die de Duitse dichter voorschrijft, vervallen in het openlucht- theater vanzelf; en dat is, geloof ik, gelukkig. 126 KONING OEDIPUS, de volgende geslachten wel altijd zo onbewogen en zo statig was? Er blijkt ook bij Sophocles in den aanvang een grote menigte smekelingen aanwezig te zijn van allerlei leeftijd. Is het zo ondenkbaar dat enkelen van tijd tot tijd een uitroep lieten horen, al is dat niet in de tekst genoteerd ? Er werd immers nooit enige aanwijzing voor het spel in de tekst der stukken gezet, evenmin als b.v. in de Franse klassieken. En dat de naam voor figuranten in het Grieks evenals in het Duits „stomme Persoon" is, behoeft toch nog niet te betekenen dat ze in het geheel geen geluid gaven, en zeker niet dat ze geen bewegingen maakten. Dat zeer realisties spel niet uitgesloten was, herinnert ons Prof. Jebb door te wijzen op een anekdote waar of niet waar, doet niet ter zake — dat de akteur Polus, voor Electra spelende, in de urn waarin hij de as van Orestes bewenen moest, die van zijn eigen pas gestorven zoon had gelegd, en zo het publiek schokte door een niet slechts gespeelde maar wezenlike rouwklacht. 1) Deze bewerking heeft dan Royaards in het Nederlands overgezet, en, naar hij uitdrukkelik in de voorrede verklaart, niet als proeve van literair werk, maar om een tekst te hebben voor het openluchtspel. Dat zijn verzen niet alle hetzelfde aantal voeten hebben achten wij in het geheel geen bezwaar : aan het ritme behoeft dit niets te kort te doen. 2) Wie het niet weet hoort het niet. Wel zijn er enkele onjuist- heden en zelfs bepaalde fouten in de vertaling ingeslopen, die gemakkelik veranderd kunnen worden. Waar Oedipus in het Duits zegt : „Eines deckt das andre auf — den Zipfel einer Hoffnung fassen wir", is het zeker veel minder goed hem in het Nederlands te laten zeggen „Ook 't kleinste spoor is welkom ; Ja zelfs de schaduw van een lichtstreep ga ik na." 1) In veel later jaren liet aan het Parthiese hof de akteur die in Euripide's Bacchae de rol van Agaue speelde, zich het juist aange- brachte hoofd van de verslagen Romeinse veldheer Crassus geven om daarmee op het toneel het hoofd van Pentheus voor te stellen. Maar de akteur zal dat natuurlik wel gedaan hebben om dit hof van halve barbaren met zijn overwinning op de Romeinen te vleien. met zijn overwinning op de Romeinen te vleien. 2) Waarom echter in de uitgave der wereldbibliotheek ze van blz. 22-41 en ook daarna van tijd tot tijd in zo korte regels gedrukt ? Het verschil met het voorafgaande ontgaat mij geheel. EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 127 Ik moet ook bekennen niet goed te weten wat de schaduw van een lichtstreep (dat is toch een streep licht op de grond of op een muur) eigenlik is. De regels : „Teiresias, der du alles was bekannt ist und was geheim und was der Himmel briitet und was die Erde trdgt, mit innerm Licht durchdringst, unsehend sehend", zijn verkeerd vertaald met : „en wat d' aard voor ieders oog verhult met 't licht doordringt, dat in uw binnenst vlamt, het ongeziene ziend; waar immers het „unsehend sehend" op Tiresia's blindheid doelt, en „het ongeziene" in dit verband noodwendig moet opgevat worden als hetgeen voor iedereen ongezien is. In Oedipus' minachtende woorden over alle voortekenen heeft de vertaler een zin ingelast die niet bij Hofmannsthal staat, maar uit een meer woordelike vertaling van Sophocles is overgenomen (zooals hij een enkele keer meer gedaan heeft), maar deze naar het schijnt niet begrepen. „ 0 vrouw ! wat heeft men dan voortaan bij 't Pythische orakel nog te zoeken ? Wat zal men verder nog op tekens achten, die niet meer zijn dan 't schor gekras van vooglen in de lucht !" Maar bij Sophocles staat : „Wat zal men letten op het Pythische orakel, of op de voglen schreeuwend in de lucht," natuurlik doelende op de voortekenen uit het geschreeuw der vogels. Uit de mond van een Griek klinkt het zeker heel dwaas het gekras der vogelen, waaraan hij zooveel placht te hechten, juist als lets volkomen onbeduidends te horen bestempelen. Deze en nog enkele andere foutjes en vlekjes — zo het geheel uit den toon vallende „nimfjes" op blz. 50 — doen echter niet of aan onze bewondering voor de onbegrijpelike werkkracht van de man, die tussen zijn afmattende bezig- heden genezing zoekend voor een hinderlike kwaal, zijn geest de verdiende rust niet gunde, maar inspande met het samenstellen van deze vertaling. Met al deze kennis toegerust gaan we nu het park van 128 KONING OEDIPUS, Sonsbeek in en stijgen het voetpad op, dat naar het open- lucht-toneel leidt. Op de open ronde plek aangekomen, staan we terstond getroffen door de sobergrijze statigheid van het toneelgebouw. Het is de skene zoals die tans vrijwel aan- genomen wordt als de achtergrond van een Grieks toneel vlak na de tijd van Sophocles zelf, maar met enkele trappen aangevuld. Een gebouw in drie vleugels, in het midden als een antentempel met twee Doriese zuilen in de massieve zwaarte van den tijd voor Phidias, dus ongeveer als van de tempel te Paestum —, niet driehoekig maar recht afgedekt. In het midden achter de zuilen de reusachtige bronzen „koningsdeur", de beide zijdeuren niet in de zijvleugels, zooals bij het oude toneel, maar bijna onzichtbaar in de vooruitstekende antenmuren. Terzijde en van boven wordt het gebouw geheel ingesloten door de bomen. Ik moet be- kennen, dat het sappig beukengroen, deze zo echt noordelike plantengroei, voor mijn oog volstrekt geen eenheid maakt met de grauwe strakheid van het theater, dat om een omgeving van rotsen met kaktussen en aloe's vraagt. Onze dorre heidevelden of de zee zouden een veel stiilvoller achtergrond hebben gevormd, maar de sterke afsluiting van deze plek was met het oog op de akoustiek natuurlik wel een aan- beveling voor akteurs die niet gewend zijn in de open lucht te spreken. Maar de pracht van dit Grieks toneel is vooral de grote open ruimte, de klassieke orchestra, die het van de toeschouwers scheidt. Die oppropping van mensen, hetzij dan orkest of publiek, tegen het toneel in onze gesloten schouwburgen neemt alle grootheid en rust weg. Skene, proskenion en orchestra — dat was in den woord ver- rukkelik om aan te zien. Het eigenlike „theatron", de zit- plaatsen van het publiek, loopt zo sterk op, dat men van alle rangen goed zien kan en horen wanneer het altans niet te sterk waait. Terwijl alles nog leeg is komt op het geluid van een gong links en rechts uit het bos de volksschare, ten getale van wel een en rechts uit het bos de volksschare, ten getale van wel een paar honderd, langzaam, en met onderdrukt klagend gesteun en geroep om Oedipus, de orchestra binnen. Maar wat is dat ? Wat kleurige en fleurige kostuums ! Zijn dat mensen uit een door de pest en misgewas en misgeboorten bezochte stad? Mensen die elk in hun familie tal van doden te be- EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 129 treuren hebben, die als smekelingen dageliks aan de altaren der goden komen ? Zij dragen geen enkel uiterlik teken van die toestand. Bij Sophocles komen ze eigenlik niet rechtstreeks tot Oedipus, maar legeren zich als smekelingen van de goden aan de altaren voor het paleis van Oedipus, daarom hebben ze daar smekelingentakken d.w.z. olijf- of lauriertakken omwikkeld door wollen linten, en Witte kiederen. Hier komen ze recht- streeks tot Oedipus om raad in ziekte en dood, en dus hier moeten ze donkere rouwklederen aan hebben. Dat het ge- woonte was in rouwtijd donkere kiederen te dragen, of in de alleroudste tijden de gewone kiederen vuil te maken met stof en as uit welk gebruik de donkere rouwklederen zijn voort- gekomen — is toch ook algemeen bekend. 1) Ik acht het een grote fout van de regie dit geheel over het hoofd te hebben gezien. Vooral voor een modern publiek dat aan kleur in kleding, altans in mannenkleding, zo weinig gewoon is en daarvan dus juist een stralende indruk krijgt, was het nodig geweest deze mensenmenigte hetzij dan wit, maar veel liever grauw en zwart in verschillende tinten, en in geen geval bont aan te kleden. Geen lust in mooie kleurschakeringen had dit mogen beletten. Zo als het nu was kreeg men geen ogen- blik de indruk van in rouw en nood verkerende mensen. Het spel van deze menigte was zeer voldoende expressief en nergens hinderlik, zoals anders zo vaak het geval is. Eer aan de leider die haar zo wist te oefenen ! Hoe moeilik dat is, is door mevrouw Van Rijn—Naeff op geestige wijze in een feuilleton van de N. R. Ct. beschreven. De leider zelf — al spoedig na het opkomen van de volksmenigte gaan door een onzichtbare hand de reusachtige tlubbele bronzen deuren open — en Oedipus staat daar in 't aadlijk geel een ogenblik stil tegen de zwarte achtergrond, totdat hij langzaam naar voren komt om de ongelukkige schare toe te spreken. Wat de kostumes der eigenlike spelers betreft, zij waren in een tere kombinatie van kleuren, die prachtig uitkwam tegen de effen achtergrond, en wij willen het de ontwerpster gaarne toestaan dat zij bij onze geringe kennis van de kleuren in de oudheid haar fantasie vrij spel heeft ge- laten Dat daarom het archaiese tooneelkostuum niet Biezonder leerrijk juist voor dit geval is Xen. Hell. I 7. 8 1913 IV. 9 130 KONING OEDIPUS, werd gekozen, nu toch natuurlik ook masker en pruik ontbraken, heeft zeker in het minst geen bezwaar. Maar dan had, dunkt mij, Iocaste ook niet die stijve hoofdtooi moeten hebben, die bij haar verdere losse kleding niet paste. Het is mijn doel niet de gehele opvoering en het spel der artisten achter elkaar in biezonderheden te bespreken. In het algemeen kan ik niet anders zeggen dan dat ze op mij en ik geloof ook op het ganse publiek als geheel grote indruk maakte. Ik kan ook het oordeel van sommigen dat Royaards zwak was na de katastrofe van het blind maker niet delen. Zeker zijn andere opvattingen mogelik ; Mounet Sully heb ik helaas niet gezien, maar ik herinner mij als lets zeer sprekends in de vertolking door Bouwmeester het in de hoogste mate gedurfde langgerekte weegehuil. Het kan echter niet ontkend dat Royaards in de opvoering van 10 September aan zijn bekende neiging tot galmen veel te veel toegaf, ter wiji dit afgewisseld werd door zo zacht spreken, dat het niet te verstaan was. Coed dat hij na de stemuitzetting, die de voorgaande tonelen hadden gevergd, en die geen klimax meer duldde, de slotscene bijna voort- durend met gebroken stem speelde. 1) Wat echter lang niet genoeg bij hem uitkwam was het hoofdmoment van de vervloeking die hij na Creons mededelingen zonder te weten wat hij doet over zichzelf uitspreekt. Hier vooral behoort het publiek, dat wel weet wat hij doet, te huiveren ; maar de scene sprong niet naar voren uit de rest, en ging daardoor weinig opgemerkt voorbij. Indien het spel van Iocaste geen grote indruk maakte dan ligt dit min of meer aan de rol zelf. Geheel anders dan de krachtige Antigone en Electra, die ook in hun afwezigheid de naar hen genoemde stukken beheersen, is Sophocles' Iocaste een alledaagse vrouw, die liever gewoon voort wil blijven leven dan de waarheid opsporen, die ze vreest dat schrik- kelik is. De figuur van Tiresias door de heer Musch voorgesteld, heeft mij niet kunnen imponeren. Een van de voorname redenen 1) Waarom laat hij zich na het gruwelik slot door het natuurlik slechts aarzelend applaus bewegen nog eens op te komen? Dit verstoort geheel de eindindruk. geheel de eindindruk. EN DE VOORSTELLINGEN OP SONSBEEK. 131 hiervan lijkt mij de omstandigheid dat wij door het optreden van het koor reeds te veel gewend waren aan het zien van eerwaardige grijsaards ; de nog iets langere baard, en het wit der oogen, dat meer op een soort van bril dan op blinde ogen zonder pupillen geleek, maakte hem niet eerwaardiger dan de rest. Zijn stem is voor de rol te hoog van timbre. Ook zou een, trots blindheid en ouderdom, vaste gang hem meer indruk hebben verleend dan de struikelende gang, die de heer Musch aannam. In houding en ook in stem en dictie was hij in onze ogen in het gesprek met Oedipus niet de meerdere, zoals hij had moeten zijn. En wij zouden beslist willen aanraden als geleider een oudere jongen te nemen dan dit kleine kind. Dit stond er hulpeloos bij en maakte allerminst de in- druk geregeld een blindeman te geleiden. Een dergelike jongen moet tedere zorg tonen ; van dit kind, dat niet ouder leek dan een jaar of zes, was dat niet te vergen. Er is ons ter ore genomen dat de politie uit kracht van de kinderwetten proces-verbaal, of altans bezwaar, heeft ge- maakt tegen het optreden van dit kind. Hier zouden we dan een zeker niet alledaagse overeenstemming van politie- verordeningen en kunst van regisseren hebben, die beide verbieden zo kleine kinderen voor dergelijke doeleinden te gebruiken. Wij zullen niet alle rollen van het stuk afzonderlik be- spreken : Kreon, de priester, de bode uit Korinthe, de herder, alien deden verdienstelik werk. Slechts moge Kreon, die overigens in grime, houding en kleding een prachtfiguur was, bij de tegen hem uitgebrachte beschuldigingen in het gevoel van zijn onschuld kalmer waardigheid bewaren. Een enkel woord moet mij nog van het hart over het optreden van het koor. De behandeling van het koor vormt altijd het zwakke punt in de tegenwoordige opvoering van klassieke stukken. * Het oorspronkelik optreden van het koor had de vorm van zang en dans, dans natuurlik in de betekenis van gestiliseerde passen en gestiliseerd gebarenspel genomen. Dat is dus eigenlik de enige geschikte vorm van optreden, en zo werden Vondels reien in zijn tijd dan ook gezongen. Maar deze vorm brengt grote moeilikheden van instuderen en grote kosten mee. Zelfs in de oudheid heeft men dat reeds ondervonden ; voor een groot deel om die reden is het koor dan ook ten slotte 132 KONING OEDIPUS. geheel weggevallen. Bij behoud van het koor is een ander uiterste dat alles gesproken wordt, en wel door de koorleider alleen. Hofmannsthal heeft de middenweg gevolgd van de koorleden, telkens afzonderlik, maar ook vaak — vooral in een begin- of slotstrofe — alien tegelijk ritmies te laten spreken. Deze proef lijkt mij niet geslaagd. Op de gelijke instudering Deze proef lijkt mij niet geslaagd. Op de gelijke instudering was niets aan te merken ; ook de duidelikheid en de ver- staanbaarheid liet niet te wensen, en toch daar was — nog niet in het eerste tussenspel — maar in de herhaling van dat te gelijk spreken van een groot aantal mensen iets on- natuurliks, iets op de rand van het komiese. Tegen de afwisselende ontboezemingen van de afzonderlike koorleden heb ik geen het minste bezwaar ; integendeel, die waren vaak indrukwekkend, maar de gelijke uitingen van alle te zamen werkten, zodra ze iets anders waren dan een paar uitroepen of iets langer duurden dan een heel korte fraze, tegen de stemming in. 1k heb hierbij mijn bezwaren tegen enkele biezonderheden in de uitvoering meegedeeld ; zij zijn bij mij opgekomen onder het bijwonen • van twee uitvoeringen, die van 2 Augustus het bijwonen • van twee uitvoeringen, die van 2 Augustus en 10 September. Misschien erkent de heer Royaards, de leider, ze als juist en neemt hij maatregelen om ze bij volgende voorstellingen uit de weg te ruimen. Maar ik ben zo overtuigd van de talloze moeilikheden die het voorbereiden van een dergelijke uitvoering met zich meebrengt, wij zijn niettegenstaande die bezwaren, zo onder den indruk geweest van de samenwerking van toneel en regie, dat ik niet beter kan eindigen dan met mijn dank aan wie het initiatief namen voor deze voorstellingen, en een eresaluut aan de artistieke leider. Deventer. BERLAGE. ONDER DEN BEIAARD VAN MECHELEN. Ik heb de Cloches de Corneville hooren tjingelen door de avondlucht der bisschoppelijke stad. Dat was een dwaze dartelheid onder den ernst der sterrenpracht. 1k heb ter „925e verjaring van 0. L. V. van Hanswijck" die doodsche stad van geestelijken tot een kermisoord vervormd gezien, waar vele extra-treinen en -trams duizenden pretmakers heen gevoerd hadden. Doch zoo de „praaltrein" van 1500 burgers, burgeressen en kinderen even weinig indruk maakte als vrijwel alle gemaskerde stoeten, daar was toch een groep van mosgroene soldeniers en ook waren er enkele riddergestalten, mosgroene soldeniers en ook waren er enkele riddergestalten, die door kleuren en vormen herinnerden aan de oud-Vlaamsche die door kleuren en vormen herinnerden aan de oud-Vlaamsche weelde, ons van of beeldingen bekend. En als staart der „cavalcade" kwam de aloude „ommegang" van burleske poppen, de Heemskinderen to paard, Goliath en twee wan- delende reuze-Joffers, waar ieder kind van Mechelen een brok traditie in moest herkennen. Het geestigst was zeker een, onder het voortgetrokken worden, gestadig draaiend rad van fortuin, acht mannen en vrouwen van verschillenden stand — zelfs een pater was er bij — dansende om een zeer aardsche, naakte aangebedene. De stoet trok toevallig juist bij mijn aankomst het stations 134 ONDER DEN BEIAARD VAN MECHELEN. plein over. Ik had gehoopt, van het feest onkundig, in het stille Mechelen deel te hebben aan het genot, dat jef Denijn er des zomers elken Maandagavond door klokkenspel geeft. Nu bleek men er den „verjaardag" te vieren van een Lieve- Vrouwbeeld, dat wonderen te verrichten vermag. Straten en huizen waren k wistig versierd. De aanzienlijken deden deftig mee. De winkels overdadiger dan waar ook ten onzent, op koninginnedag. De pleinen en lanen en straten stonden getooid met luchtige, lichte hekwerken en kleurige slingers en bloeiende planten. Hier en daar was de versiering smaak- vol, bijna overal levendig, frisch. En de oudheid van Mechelen bleef indrukwekkend. Uit verscheidene eeuwen staan er bleef indrukwekkend. Uit verscheidene eeuwen staan er nog prachtige monumenten van bouwkunst. Ook uit den weeldetijd van Rubens heeft het katholicisme hier voordeel getrokken. Denk aan Utrecht bij studentenfeesten en wij kunnen gaan vergelijken. De luchthartigheid van het gemakkelijker levende Vlaamsche yolk trof mij onmiddellijk op het stationsplein door een zekere zorgeloosheid, bij welke gerekend bleek met de betrouwbaarheid van het publiek. Er was bijna geen gewapende macht, nochtans bleef genoeg orde bewaard om den allerminst stipt geregelden stoet. Deze lieden van blijken geest drinken zeer veel, en alle dagen, en zeker zoo'n feest- geest drinken zeer veel, en alle dagen, en zeker zoo'n feest- dag nog veel meer dan anders. Doch zij eten erbij en be- drinken zich niet. Dronkenschap heb ik nergens ontwaard en evenmin brooddronkenheid, dat zoutelooze liederlijk-doen, waar ten onzent niet louter aankomende jongens fierheid aan te vinden blijken. Op de breede stoepen van het markt- plein zat het aldoor stikvol vOOr de koffiehuizen en wren lang krioelde er menschdom in de middenruimte om de muziek- krioelde er menschdom in de middenruimte om de muziek- tent. Zoo kwam ten leste de avond te vallen en ontstak men de feestverlichtingen aan de hekwerken en vOOr de huizen. Voor ons werd het tijd, een stil hoekje te zoeken. Door een vriend geleid, heb ik dit gevonden, een stille straat en een lang gebouw door, op de binnenplaats van een school. De donkere gangen bewezen ons den dienst der duister gehouden portalen en trappen van panorama's. Het straatje had ons de herrie uit gevoerd, zij brachten ons de eenzaamheid in, waar men gevoelt te kunnen droomen. ON DER DEN BEIAARD VAN MECHELEN. 135 Het tuintje glooide neer tot een muur, welks hoeken met zware donkerte voor ons opstonden. In het hooge gedeelte was een schoolbank gezet, daarop konden wij plaats nemen, en zagen nu achter den muur een jets lichtere ruimte, die zich vrij ver uitstrekte, door schaduwplekken afgebroken, en nit welke aan het eind, bij oude gebouwtjes met wittige muurtjes en een enkel donkerrood venster, een groote, hooge boom, met takkenvorming langs heel den stam, oprees als een fluweel-zwart gevaarte, dat voor onzen blik tegen het benedengedeelte van den toren gespreid lag, als een sierlijk plooiende sluier onderaan een piedestal. Ik besef het vernederende van de vergelijking. Deze fluweelig-zwarte spreiding van loover was lets geweldigs, en hoe nietig was zij bij de alleenheerschende grootheid van den toren ! Wie van ons land naar Brussel spoort, krijgt bij het korte oponthoud aan het ruime station van Mechelen, ook van de stad een indruk van ruimheid, weliswaar van doodsche ruimheid ; doch getroffen geraakt hij door de macht en de stille pracht van den toren. Uit een ruime laan, waar het betrek- kelijk leeg was, heb ik op dezen dag den toren het eerst gezien ; toen, ten voeten uit, van het marktplein, in voile majesteit tegen de ongerept-blauwe lucht. Nu was de hemel verduisterd en vonkten er, talloos, de gouden sterren. En uit de feestverlichte stad sloeg getemperd Licht op tegen den toren. En van wat ook aan dezen reus het „steenen kantwerk" is genoemd, aanschouwden wij de verdoezelde fijnheid. Die was als beminnelijkheid aan een heerscher. Wij zaten neer voor een beeld van almacht, of niet voor een beeld: bij den machtige zeif. Aan dezen toren is geen deemoedige verspitsing. Loodrecht in eenzelfde breed- heid schonkt hij ten hemel op, vrome reus. Er is aan hem geen moment van verzwakking. Het als filigraan zoo kunstig-dun gesnedene van zijn tooi, dat zich voortzet in zijn innerlijkste, vermindert zijne sterkte nergens Uit de forschheid van zijn vierkanten kop, mansfier hemelhoog geheven, doorstraalt de wil tot onwrikbaarheid den romp. Men denkt aan geen opbouw, deze machtige staat, als een stedebewinger, uit machtige burgertrouw geboren, en uit niet wankelende vroomheid. Keizers, koningen, hertogen, mogen to Mechelen hebben geheerscht, doch hun gezag is verwisseld, vergaan. 136 ONDER DEN BEIAARD VAN MECHELEN. Niet deze drager der burgermacht, gemeenschapszin uitend en biddenden ootmoed. Er dwaalt een klein lichtje door den toren, nu is het hoog links, dan rechts veel lager. 0 verigens blijft deze grootheid eenzaam en stil, in devote geweldigheid, star onder de raad- selachtige majesteit zOO veer sterren. Tot opeens het leven losbreekt en achter de gouden fijnheid der aan een vertikale nimbus herinnerende wijzerplaat de klok van achten over de stad klinkt. Wij, enkelen in den verlaten tuin, doch blijkbaar tevens de duizenden woelers van straten en marktplein, alien weten, het zal nu beginnen. Zoodra de klanken van het uurwerk zijn weggetrild, begint de kunstenaar boven zijn werk. Helaas, het is niet Jef Denyn. Plotselinge familierouw belet hem juist op dezen feestdag de vervulling van zijn wekelijksche taak. Een bekendmaking van den burgemeester heeft de burgerij gewaarschuwd. 't Program is moeten veranderd worden. Wij krijgen de Cloches de Corneville ...... Mijn vriend, die een kenner is, spreekt zijn spijt uit. Ik hoorde den beiaard voor het eerst, en kenner ben ik allerminst. Mijn leekegemoed heeft voldoende genoten ! Aan wat ik hoorde en zag tegelijk. Hoe zou voor de heeriijkheid van den sterrebetinkeiden zomeravondhemel de ernstige dankbaarheid der menschen met liefelijker nadruk gewekt kunnen worden dan waar uit den hoogen van zulk een zielsgezant-der-eeuwen de luisterende stad met klanken kwistig als overstrooid wordt, die, te alien kant uit den toren geworpen, gelijk rozen zijn en andere bloemen, doch, louter ziel, terstond vervluchtigd ? Beminnelijk- fraai is het mysterie-spel der ballen uit een vuurpijl, die fraai is het mysterie-spel der ballen uit een vuurpijl, die lichten en kleuren in nachtelijk duister en meteen zijn opgelost. Is ook deze vergelijking geen vernedering ? Nochtans duidt Is ook deze vergelijking geen vernedering ? Nochtans duidt zij wel het beeld aan eener liefelijke pracht, die ontstaat om te vergaan en toch geheel haar taak vervuld heeft. Ik heb het veranderde programma slechts even ingezien. Van muziek weet ik zoo weinig. Herkend heb ik slechts, op het laatst, van Benoit, Mine Moederspraak, het aangrijpende lied. Toen de toren die innigheid van verklankte hartstocht'lijke liefde, van levensliefde voor stam en gewest, zingen deed over de Vlaamsche stad, heb ik, die mij meest een „moderne" meen, ten voile de eerbiedwaardigheid van dit getuigenis beseft en de zielskracht in de overgeleverde, herstelde, her- ONDER DEN BEIAARD VAN MECHELEN. 137 vormde schoonheid van den beiaard. En ik heb mij afge- vraagd, of velen in noord-Nederland ook dit oude niet te gemakkelijk beschouwen als enkel „curieus", geschikt voor louter lichte verblijding op markt- of koninginne-dagen ; of er met het oud-Nederlandsch klokkenspel ook ten onzent niet de ernst gemaakt kan, te Mechelen er in ontdekt en eraan herschonken. J. DE MEESTER. DE FANTASIE. Meer en meer algemeen wordt het vermoeden dat de mensch is het product eener geleidelijke en opklimmende ontwikkeling en dat de gang daarvan min of meer na te speuren is in en weergegeven wordt door de verschillende fasen, die de groeiende menschelijke vrucht in het moederlijf doormaakt. Langs dien weg zou dus de geschiedenis van den fysieken mensch voor reconstructie vatbaar zijn, maar schijnt die der psyche, voorloopig althans, nog onbereikbaar. Immers het hersenonderzoek is nog niet zoover gevorderd dat de functie zich met zekerheid laat vaststellen, indien alleen maar het orgaan gegeven is. Waar dus hier de onge- boren mensch ons in den steek laat, moet noodgedwongen de toevlucht genomen worden tot den pasgeborene, opdat de ontwikkeling van diens psyche in beeld brenge de tot heden doorloopen baan van die des menschdoms. Dat deze gedachtengang niet geheel onjuist en onlogisch is, be- wijst het feit dat tusschen het kind en den volwassene de afstand fysiek veel geringer is dan psychiek , zoodat zelfs de pasgeborene uitwendig een klein mensch lijkt, die slechts quantitatief behoeft te veranderen om een groot mensch te worden, terwijl daarentegen de psyche een qualitatieve wisseling schijnt te ondergaan gedurende de kinderlijke ontwikkeling. schijnt te ondergaan gedurende de kinderlijke ontwikkeling. Ik weet wel dat hier een min of meer kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tusschen wat in den grond innig samenhangt en onscheidbaar is, maar tevens dat uit een praktisch oog- punt het wel geoorloofd is voor een oogenblik die ketterij te begaan. Want dat zoo even vermelde feit steunt de juistheid DE FANTASIE. 139 weder van het vermoeden, dat de ontwikkeling van het lichaam en die van den geest bij het menschdom niet geheel hand aan hand gegaan zijn, noch gelijken tred hebben ge- houden ; zoodat denkbaar is dat het lichaam sedert onheuge- lijken tijd reeds den tegenwoordigen vorm heeft bezeten, terwip de geest nog bezig is zich verder te ontwikkelen. Zal evenwel het kind tot het opgegeven onderzoek dienen, dan is wel in het oog te houden, hoe diens ontwikkeling in haar vrijen en origineelen gang gestoord is door het feit der erfelijkheid en gevicieerd wordt door dat der opvoeding, zoodat geen beeld der geheel aan zichzelf overgelaten ont- wikkeling kan verkregen worden. Mij is maar den poging bekend om hiertoe te geraken. Herodotus vermeldt : de aegyp- tische koning Psammetichus, willende weten welk yolk en dus Welke taal de oudste was, beval twee pasgeboren kinderen aan een herder toe te vertrouwen en op te voeden in een- zaamheid buiten allen uitwendigen menschelijken invloed om. Toen nu die kinderen den leeftijd van het onbegrijpelijk gekraai waren te boven gekomen, geschiedde het dat zij, hon- gerig zijnde en hunne handen uitstrekkende, uitriepen „bekos". Daar het onderzoek leerde dat bij de Phrygiers dit woord Daar het onderzoek leerde dat bij de Phrygiers dit woord „brood" beteekende, besloot daaruit de koning dat deze het oudste yolk waren omdat hunne taal bleek de oudste te zijn. Ter onderzoeking van den gang eener psychische ontwikke- ling staan twee wegen open : de waarneming der psychische manifestatie als een geheel, met daarop volgende ontleding in factoren, of wet de isolatie van een onmiskenbaren en gemak- kelijk herkenbaren factor en het alleen volgen van diens ont- wikkeling. De eerste weg leidt in eens en regelrecht naar het doel, maar ligt zoo vol voetangels en klemmen, dat zich daarop alleen wagen kan wie eerst het geheele terrein der psychologie onderzocht heeft. De tweede weg zal daarom hier worden ingeslagen, en daartoe wordt als een factor der psyche gesisoleerd de fantasie, om daarvan na te gaan de eventueele transformatie tijdens den gang der kinderlijke ontwikkeling. De slotvorm dier transformatie stelt dan voor wat het tegenwoordige menschdom in dit opzicht bereikt heeft of op weg is om onfeilbaar te bereiken. Afgeleid uit het grieksche „verschijnen" of „doen ver- schijnen", duidt de fantasie het vermogen aan om zich beelden 140 DE FANTASIE. voor den geest te roepen. Daar er nu een oneindige verschei- denheid bestaat zoowel in den aard dier beelden zelf als in de oorzaak van hunne oproeping, daar bovendien laatstge- noemde wisselen kan van algeheele onderworpenheid aan de willekeur tot volkomen onttrekking daaraan, en eindelijk die willekeur eene meer of min bewuste kan zijn, omvat de fantasie een verzameling van begrippen. Op ongezochte wijze kunnen deze echter naar tweeerlei samenhoorigheid gescheiden worden, en gebracht onder rubrieken die wij zullen noemen „de verbeeldingskracht" en „het voorstellings- vermogen." In de eerste rubriek zijn bijeen te voegen alle beelden ge- kenmerkt door vaagheid en ongebondenheid, zoowel de on- willekeurig opgeroepene als die, welker oproeping geheel of ten deele van den wil afhangen daargelaten of zulks bewust of onbewust geschiedt. Vaag heet het beeld, waarbij het niet in de eerste plaats aan- komt op scherpe omlijning maar op de mogelijkheid dat, ook zonder die, daarvan toch eenige indruk het gevolg is en daaruit eenige stemming ontstaat. Hier is dus het beeld meer middel dan doel, en wordt daarvan de aard het best begrijpelijk uit de vergelijking van de fotografie van een huis met de schil- derij van een landschap. Bij het eerste is het beeld doel n.l. de juiste weergeving in scherpte van omtrek en afmeting en bij het tweede is hetzelfde slechts middel om eerst een indruk te geven en daarna een stemming op te wekken. Ongebonden heet het beeld dat, hoewel niet los van alle verband met de werkelijkheid, toch daaraan niet geboiiden behoeft te zijn, zoodat de eventueele mogelijkheid der stoffelijke reproductie — afgezien natuurlijk van de eischen der techniek buiten beschouwing Giithe geeft dit weer in de woorden „ Kein Strich der nicht erlebt aber kein Strich so wie er erlebt wor- den" en Bruno Erdmann „sie sind nicht Nachbilder wahrgenom- den" en Bruno Erdmann „sie sind nicht Nachbilder wahrgenom- mener aber Vorbilder nicht wahrgenommener Wirklichkeit." De oproeping kan willekeurig zijn, of minder dan wel meerder onwillekeurig worden onder invloed van uitwendige omstandig- heden, waarvan de constante wisselt naar den aard van het daar- door getroffen individu, zoodat onder geheel gelijke omstandig- heden bij den een de oproeping zal plaats hebben en bij den an- DE FANTASIE. 141 der uitblijven. En reeds hier moet er op gewezen worden dat in zulk geval de laatstgenoemde geneigd is van „ziekelijke'' verbeeldingskracht bij den andere te spreken, omdat hij willekeurig zijn eigen verbeeldingskracht als de normale beschouwd. Bewust is de onwillekeurigheid zoolang de invloed der uitwendige omstandigheden met juistheid onderkend en geschat wordt. Maar wanneer daartoe het vermogen verminderen gaat tot geheel verdwijnen toe, wordt alweder van een „ziekelijke" verbeeldingskracht gesproken, hoewel daarmede een zeer vaag begrip wordt aangeduid en men bovendien verwaar- loost de mogelijk verloren gegane of allengs verloren gaande herinnering van de uitwendige omstandigheden. Dit laatste toch is bij het kind zoo vaak het geval terwijl toch elk begrip van ziekelijkheid nog ver is. Tusschen de verbeeldingskracht en de begrippen van „waar" of „onwaar" bestaat geen verband. Toch- is het niet onnatuurlijk dat vaak dit verband gelegd wordt, omdat wel degelijk hier en daar een overgang aanwijsbaar is, die op natuurlijke wijze ontstaat, hand in hand met de daling der bewuste onwillekeurigheid van oproeping. Een sprekend voorbeeld hiervan is het verwarren van de droombeelden met de werkelijkheid, gelijk ieder volwassene ondervinden zal als hij twijfelt of hij jets gedroomd dan wel jets inder- daad beleefd heeft. Bij kinderen treedt hetzelfde verschijnsel op in wakenden toestand, zoodra de herinnering uitgewischt op in wakenden toestand, zoodra de herinnering uitgewischt is aan den invloed der uitwendige omstandigheden — en dit pleegt vaak zeer spoedig te gebeuren. J uist de droom is bij uitstek geschikt om de beelden der verbeeldingskracht in alle hunne karakteristieke eigenschappen te doen kennen, omdat in den slaap wegvallen alle remmende invloeden, die in wakenden toestand nooit geheel ontbreken. De scheikunde leert dat stollen, op het oogenblik dat zij zich uit eenige verbinding losmaken en dus verkeeren in den toestand van „geboren worden" (in statu nascendi), op het duidelijkst en krachtigst vertoonen hare karakteristieke eigenschappen, om die later, bij het voortzetten van het leven, min of meer te verliezen. Om gelijke reden zijn dan ook de droombeelden bij uitstek vaag, en vermogen zij slechts een indruk of eene stemming op te wekken. Hiervan legt de 142 DE FANTASIE. droomer getuigenis af als hij mededeelt „naar" of „plezierig" gedroomd te hebben, zonder daarbij in staat te zijn met juistheid of scherpte de droombeelden zelven terug te geven. Omtrent de ongebondenheid dier beelden is het onnoodig eenige nadere toelichting te geven, daar zelfs het feit eener eventueele gebondenheid den droomer pleegt te verbazen. Het verband tusschen het onderwerp der droombeelden en de willekeur is eveneens karakteristiek wisselend, zoodat nu eens dat verband onloochenbaar is en dan weder alles in dit opzicht onnaspeurbaar lijkt. Over de bewustheid der willekeurigheid werd reeds gehandeld. Daar het vaststaat dat dieren droomen, moeten zij verbeel- dingskracht bezitten, en is het nog maar de vraag of zich die ook bij hen in wakenden toestand manifesteert. Naar analogie van wat zoo straks volgen zal, is er grond om te vermoeden dat het dierlijk spel berust op verbeeldingskracht en niet voor- stelt een instinctmatige oefening voor den strijd. Zelfs zou het stelt een instinctmatige oefening voor den strijd. Zelfs zou het gewettigd zijn eenig verband tusschen het zich niet vervelen gewettigd zijn eenig verband tusschen het zich niet vervelen der dieren en de werking hunner verbeeldingskracht te leggen. Kinderen droomen ongetwijfeld reeds lang voordat zij in staat zijn daarvan aan zichzelf of aan anderen rekenschap af te leg- gen, want de kinderlijke slaap ook bij volmaakte gezond- heid — is vaak onrustig en gaat gepaard met geluiden en manualen, die omtrent het feit, dat gedroomd wordt, geen twijfel laten. Praktisch wordt zulks erkend door het kind vOOr den slaap rustig te houden, opdat er niet in den droom eenige voortzetting zij van het zoo juist aangehoorde of doorleefde. Eindelijk is hieruit verklaarbaar de ondervinding dat kinderen soms uit den slaap ontwaken in een bepaalde stemming. De oorzaak daarvan kan alleen zijn de indruk dien droombeelden maakten. Bezit dus het kind reeds zeer vroeg verbeeldingskracht, gedurende een zeker tijdperk van zijne ontwikkeling stijgt deze gelijkelijk daarmede, en zoowel de aard der eerste kinderspelen gelijkelijk daarmede, en zoowel de aard der eerste kinderspelen als het latere behagen in bepaalde verhalen of lectuur doen als het latere behagen in bepaalde verhalen of lectuur doen dit duidelijk zien. Lang toch voor het behendigheidsspel komt dat hetwelk uitsluitend berust op de verbeeldingskracht. De geringste en eenvoudigste hulpmiddelen blijken voldoende om de beelden in zulk een intensiteit op te roepen dat zij volkomen beantwoorden aan de hun toegedachte rot. Het koetsieren, beantwoorden aan de hun toegedachte rot. Het koetsieren, DE F ANTASIE. 143 het paardjespelen, het roovertjes- en soldatenspel behoeven slechts genoemd te worden, en hierbij is opmerkenswaardig de vaagheid der voorstellingen, in zooverre niet een paard van bepaalde grootte of kleur zich als beeld voordoet, maar alleen bepaalde grootte of kleur zich als beeld voordoet, maar alleen een, dat door woestheid of vlugheid in aigemeenheid den een, dat door woestheid of vlugheid in aigemeenheid den paardindruk maakt. De ongebondenheid treedt meer voor den dag in het straksgenoemde behagen in lectuur of in verhalen, waarvan het onderwerp gelegenheid geeft de beelden der verbeeldingskracht in voile losheid op te roepen. Bij meisjes schijnt de verbeeldingskracht als regel. grooter te zijn dan bij jongens, al moet ook voor een deel het daarvoor als bewijs dienende feit, dat meisjes nog met de pop spelen op een leeftijd dat bij jongens het behagen in het op verbeeldingskracht berustend spel merkbaar gedaald is, worden teruggebracht op.de minder toegankelijkheid van het behendigheidsspel voor de meisjes. Want waar bij meisjes — behendigheidsspel voor de meisjes. Want waar bij meisjes — tot een zekeren leeftijd althans — de psychische ontwikkeling die der jongens pleegt vooruit te schrijden, zoude eerder bij gelijken leeftijd het tegenovergestelde mogen verwacht worden. Immers, naarmate de leeftijd voortschrijdt, daalt de verbeel- dingskracht en is dit allereerst merkbaar aan de meerdere dingskracht en is dit allereerst merkbaar aan de meerdere hulpmiddelen, die het kind bij zijn spel behoeft, zal niet de verbeeldingskracht daarbij hem in den steek laten en dus het behagen in het spel doen verliezen. Zoo worden het eenvoudig stuk touw en eind hout met een touwtje, bij het paardjesspel en koetsieren, door bijna heusche leidsels en zweep vervangen, noch vergenoegt zich de soldaat meer met een papieren steek en houten degen, maar eischt hij een volledig lijkende uniform en bewapening. Om dezelfde reden dreigt het roovertjesspel of en toe in ernst over te slaan en worden er klappen uitgedeeld, die niet berusten op onge- lukjes maar op den overgang van het spel in ernst door de verminderende of de geheel afwezige verbeeldingskracht. Ein- delijk wordt de verbeeldingskracht absoluut ontoereikend als basis van eenig spel en treedt daarvoor in de plaats de be- hendigheid, enz. Toch verlaat zij den mensch nooit, zoodat gerust kan gezegd worden dat er geen volwassene bestaat zonder verbeeldingskracht, terwij1 zij bij enkelen een hoogte bereikt en een rol speelt die te algemeen bekend zijn dan dat het noodig is daaro ver uit te wijden. 144 DE FANTASIE. De tweede groep beelden wordt gevormd door het voor- stellingsvermogen, dat zijn met de verbeeldingskracht gelijken oorsprong zoozeer verloochent, dat het inderdaad niet slechts zich voordoet als lets aparts en origineels, maar zelfs als jets aan ,de verbeeldingskracht in alle opzichten geheel tegenovergestelds. ,de verbeeldingskracht in alle opzichten geheel tegenovergestelds. De beelden daarvan, die in ons zinverband juister voorstel- lingen genoemd worden, zijn scherp omschreven en precies van omtrek, zoodat de stoffelijke reproductie niet alleen, aiweder binnen de grenzen der techniek, mogelijk is, maar noodzakelijk mogelijk moet zijn als eene daarvoor karakte- ristieke eigenschap. Zij zijn dus doel op zichzelf en beoogen de mogelijkheid om, naar later aan te geven beweeggronden, de opgeroepen voorstelling de plaats te doen innemen van eenig als werkelijk gedacht stoffelijk voorwerp. Zij moeten zich dus ook kunnen leetten tot alle die waarnemingen en bewerkingen als waaraan het laatstgenoemde kan onderworpen worden. Afmeting of kleur vormen dus van deze voorstellingen geen integreerend deel, evenmin als stoffelijke voorwerpen daar- door als zoodanig gekarakteriseerd worden. Zoo is immers de gedaante van een bol b. v. onafhankelijk van afmeting of kleur. De oproeping is altijd willekeurig, en hoewel dit bijna vanzelf sprekend schijnt, dient daarop toch gewezen in verband met wat later verklaard zal worden omtrent het zgn. invallen van gedachten. Toen Tyndall in 1870 de ie Liverpool verzamelde beoefe- naars der natuurwetenschappen uit het Vereenigde koninkrijk ontving, sprak hij hen toe over „Imagination" en bleek daarbij, dat hij dat woord bezigde om eenig bestaand verband tusschen fantasie en wetenschap aan te toonen. Een aetherische oplossing van campher, betoogde hij, kleurt het water, waarin zij uitgestort wordt, op een typische wijze, zonder dat het mogelijk is onder het mikroskoop een droppel er van te onderscheiden van geheel zuiver water. Hier moet dus het aangeduide vermogen worden te hulp geroepen om te kunnen komen tot de verkiaring, dat de fijnverdeelde campher door straalbreking en terugkaatsing aan dat water die kleur gaf. Langs denzelfden weg wordt verklaarbaar de blauwe kleur van sommige meren en bergstroomen in Zwitserland, welke ontstaat uit de aanwezigheid van kleine kalkdeeltjes, die zich als zoodanig aan elke waarneming onttrekken. Toen evenwel DE FANTASIE. 145 dezelfde spreker slechts vier jaar later zijne collega's te Belfast toesprak, beklaagde hij zich, in den loop van een aan een ander onderwerp gewijde rede, dat de engelsche taal geen woord bezat hetwelk beantwoordde aan het begrip, dat hij zijnen toehoorders wilde bijbrengen en waarvoor hij dus het duitsche woord „ Vorstellung" koos, zonder te weten, en zonder er althans bij te voegen, of dit woord in Duitschland reeds burgerrecht verkregen had in den door hem bedoelden zin. Die was voor hem de voorstelling van het voorstellingsvermogen, gelijk hij ophelderde door eenige voorbeelden, die hier niet ter zake doen. In 1878 aanvaardde een hoogleeraar te Amsterdam zijn ambt met een rede over de rol van de Verbeeldingskracht in de Wetenschap. Hoe hij hiermede o. a. ook bedoelde het voorstellingsvermogen (dat hij evenwel nergens als lets aparts aanduidde, laat staan noemde), blijkt uit het vol- gende citaat : „bij de bereiding van arsenikzuurammoniak werd Mitscherlich getroffen door de uiterlijke gelijkenis daarvan met de overeenkomstige phosphorzuurverbinding, die hij kort met de overeenkomstige phosphorzuurverbinding, die hij kort te voren in handen had gehad." Het is buiten twijfel dat Mitscherlich hierbij geleid werd door het voorstellingsver- mogen en niet door de verbeeldingskracht, omdat hij voor zijne vergelijking alleen gebruiken kon een beeld in scherpe omschrevenheid, waarbij afmeting en kleur geen rol behoefden te spelen en dat zich vroeger stoffelijk aan hem gemanifesteerd had. Het schijnt wenschelijk om de naar voren tredende rol van het voorstellingsvermogen in de beoefening der natuurwetenschappen door enkele bizonderheden nader aan te toonen. Allereerst dan zij in dit verband ge- noemd de tegenwoordig algemeen heerschende opvatting in zake de atomen, waarvan de vorm en de beweging beslissend zijn voor de eigenschappen der stofffen, die als daaruit opge- bouwd gedacht worden. Daarbij is wel degelijk de voor- stelling van een zeer bepaalden vorm onmisbaar, gelijk die b. v. voor het koolstofatoom door een beroemd vaderlandsch scheikundige werd vastgesteld. Eveneens is ons als voorstelling gemeenzaam de vorm van de maan, waarvan toch altijd maar e'en en dezelfde zijde naar ons toegekeerd is en die der aarde zeif, welke nooit door eenig sterveling direkt aanschouwd is noch zal worden. Eindelijk berust daarop de geheele 1913 IV. 10 146 DE FANTASIE. mathesis, waarin en waarvan zelfs de meest eenvoudige voor- stelling op schrift foutief is, omdat daardoor aan een lijn b. v. dikte gegeven wordt, die zij niet bezit. En dit zelfde is in stijgende mate het geval bij de beschrijvende meetkunde waarbij alleen de voorstellingen van het voorstellingsver- mogen bruikbaar zijn. Waar nu alle natuurwetenschappen min of meer met mathematische begrippen samenhangen of daarop berusten, spreekt het vanzelf dat nimmer de beoefening doenlijk is zonder het bezit van voorstellingsvermogen. Hoe dit zelfs bij schijnbare kleinigheden noodig is, bewijzen de scheikundigen, die zich meer en meer oefenen in het zelf blazen der glazen instrumenten, die zij tot hunne proef- neming noodig hebben. Daarvan toch moet door hen eerst de voorstelling gemaakt worden, opdat die zou kunnen dienen als model voor de stoffelijke vorming. En niet anders gaat het vaak den natuurkundigen, als zij min of meer gecom- pliceerde toestellen noodig hebben. De vervaardiging daarvan onder hun toezicht door anderen is pas mogelijk nadat en indien zij zelf eerst tot de voorstelling daarvan gekomen zijn. In het algemeen mist het kind in den aanvang het voor- stellingsvermogen, aan het ontbreken waarvan in den regel moet worden toegeschreven het sukkelen eerst met het reke- nen en later met de meetkunde enz. Opmerkenswaardig in deze is wat het schoolhoofd F. van Raalte in een feuilleton van de N.R. C. schrijft : „het kenmerk van onderscheid tusschen het normale en het achterlijke kind ligt onderscheid tusschen het normale en het achterlijke kind ligt in het gemis van het voorstellingsvermogen", want hieruit blijkt dat de schrijver als regel acht dat het normale kind voorstellingsvermogen bezit. Wat zijn gebruik van het woord „voorstellingsvermogen" betreft, zou kunnen gedacht worden dat v. R. dit woord bezigt in den aan paedagogen niet onge- wonen zin van „begrip" of „notie", (gelijk men wel hoort de bewering dat kinderen reeds met eenige voorstellingen op school komen), maar uit den verderen gang van zijn betoog blijkt het tegendeel, daar hij de bewerking om 4 van 7 of to trekken op het gebruik van het voorstellingsvermogen terug- brengt. Het schijnt mij toe dat zijne redeneering niet juist is en bij het zoogenaamde uit het hoofd rekenen stel ik mij den loop der zaken geheel anders voor en schakel ik daarbij het voorstellingsvermogen uit. DE FANTASIE. 147 Bij aftrekken uit het hoofd b. v. begint m.i. het kind telkens 1 af te trekken en komt langs Bien omslachtigen weg tot de uitkomst, om eindelijk een aantal aftrekkingen als het ware van buiten te kennen, evenals dit bij hem later het geval is met de tafels van vermenigvuldiging. Kwam hierbij inderdaad het voorstellingsvermogen in het spel, dan zou de moeielijk- heid eener aftrekking niet stijgen in rechte verhouding tot het stijgende getal van cijfers, wat dan ook bij rekenen op schrift niet het geval is. Waar evenwel de ondervinding leert dat dit wel het geval is bij het uit hoofd rekenen en zelfs vrij spoedig, (met eenig individueel verschil) een absoluut onvermogen (met eenig individueel verschil) een absoluut onvermogen optreedt om uit het hoofd af te trekken, lijkt het meer rationeel de rot van het voorstellingsvermogen in dezen geheel uit te schakelen. Wie vaak lessen op de lagere school heeft bijgewoond in het rekenen uit het hoofd, zal weten dat hierbij allerlei hulpmiddelen of loopjes dienst doen en dat nooit een beroep gedaan wordt op het voorstellingsver- mogen. De verklaring van het door v. R. vermelde verschijnsel brengt dus het onderscheid tusschen het normale en het achterlijke kind op een ander terrein, waar het eerste spoedig de omslachtige methode der telkens herhaalde aftrekking met 1 verwisselt voor de andere boven aangeduide en het tweede steeds gebonden blijft aan de primitieve methode met al hare kansen van vergissing en haren -veel te langen duur. Maar het gemis aan voorstellingsvermogen bij het kind is ook uit andere, vrij regelmatig bij hem voor- komende, verschijnselen op te maken, en daaronder reken ik het spoedig niet meer herkennen der ouders ook na een betrekkelijk korte scheiding, en de voortdurende verwarring van min of meer op elkaar gelijkende voorwerpen of afbeel- dingen, hoewel toch juist daarvan de totaal-hoeveelheid bii het kind slechts zeer langzaam toeneemt. Ik acht het zeer twijfelachtig, of als regel, bij het voort- schrijden der ontwikkeling, het voorstellingsvermogen verschijnt, en ik grand dit op de ondervinding dat aan tal van volwassenen van zekere intellectueele ontwikkeling het moeite kost zoo niet onmogelijk blijft, om hun zelfs maar het begrip en het wezen van het voorstellingsvermogen bij te brengen. Omge- keerd evenwel blijkt dat sommigen het niet alleen bezitten, maar zelfs vrij geregeld gebruiken zonder zich daarvan ooit rekenschap 148 DE FANTASIE. gegeven te hebben, totdat hun daarvoor de oogen geopend worden. Een proefneming in dezen loont steeds de moeite en leidt vaak tot verrassende uitkomsten. Alleen zij men hierbij op zijn hoede voor verwarring met andere vermogens, b.v. dat om van een bepaald voorwerp de hoogte op den wand af te teekenen (hooge hoed). Want dit berust op ge- meenzaamheid met maat, gelijk die eigen worth aan wie daar- aan in zijn vak (b. v. timmeren) behoefte heeft. Het toeval doer ook soms bij eenige lectuur hier vondsten aan de hand : de gestorven Academicien Albert Vandal vertelt bijv. dat hij, zich neerzettende om een lang overdacht onderwerp op te teekenen, de letters zoo duidelijk als in druk voor zich zag, dat hij die slechts behoefde na te schrijven ; Paul Bourget beklaagt zich daarentegen over zijn gemis aan wat hij noemt „1'6vocation de la forme", zoodat hij de grootste moeite heeft zich eenig pas gezien voorwerp, b.v. een stand- beeld, weder duidelijk voor den geest te roepen, d.w.z. daar- van te maken een voorstelling met behulp van het voorstel- lingsvermogen. Zoo gewaagt prof. C. Liebermann in een gedachtenisrede over zijn overleden collega, aan Wien de scheikunde in de ruimte haar aanzijn dankt, van een „raiim- liches AnschauungsvermOgen" en bedoelt daarmede blijkbaar bet voorstellingsvermogen. Eindelijk vermeld ik, naar monde- linge mededeeling, hoe een Delftsch hoogleeraar op zijn college zich een bol voorstelde als geplaatst in het midden der collegiezaal ; toen nu, ter demonstratie, de hoogleeraar zich van zijn katheder verwijderd had, trok het de aandacht dat hij, naar zijn plaats terugkeerende, niet daarheen liep door den denkbeeldigen bol been, maar daaromheen ging. Blijkbaar den denkbeeldigen bol been, maar daaromheen ging. Blijkbaar was bij hem de voorstelling daarvan zoo sterk dat hij on- willekeurig den bol Wilde mijden. De in het algemeen geringe ontwikkeling van het voor- stellingsvermogen leid ik af uit o. a. de ondervinding dat velen er zich over beklagen en daarvan zich als een verwijt maken, er zich over beklagen en daarvan zich als een verwijt maken, dat zij reeds zoo spoedig na het sterven van een zeer dierbaar pand of bloedverwant niet meer in staat zijn zich een dui- delijk beeld van den afgestorvene voor den geest te roepen, zoodat zij de voortdurende aanwezigheid van een fotografie behoeven. Aan dezelfde oorzaak schrijf ik toe de behoefte aan een bezoek aan het graf, waar de stilte en de geheele DE FANTASIE. 149 omgeving samenwerken om het beeld van den overledene op te roepen, waartoe het geringe voorstellingsvermogen niet in staat was te midden van afleidende drukte of voorwerpen. Eindelijk is hier aan toe te schrijven de gewoonte van medici om bij ieder tastonderzoek de oogen te sluiten, omdat dit alleen berusten kan op het onwillekeurig buitensluiten van op het voorstellingsvermogen storend werkende invloeden. Het sluiten toch der oogen bij gebruik van het tastgevoel heeft alleen zin bij halfduister, omdat dan het gezicht een mislei- dende gids wordt, dien het beter is geheel uit te schakelen, terwijl bij absolute duisternis — gelijk het geval is voor wie b. v. een gezwel in den buik of een kramende vrouw onderzoekt — een gezwel in den buik of een kramende vrouw onderzoekt — het geen zin heeft de oogen te sluiten, daar die dan toch absoluut buiten functie zijn. Dat evenwel op den algemeenen regel uitzonderingen zijn, bewijzen de snelrekenaars, de woordkunstenaars en de blindspelers, bij alien van wie, min of meer bewust, het voorstellingsvermogen de eenige grond is hunner kunst- vaardigheid, daar hier met gerustheid het geheugen kan uit- geschakeld worden. Wel moet bij den blindschaakspeler op vele borden het geheugen aanwijzen welke voorstelling telkens moet worden opgeroepen, maar dit is dan ook het eenige aandeel dat het geheugen in die kunstvaardigheid heeft. Het is in dit verband zeer te betreuren, dat zoo uiterst gering is onze kennis omtrent het psychisch procede, waarvan beoefe- naars der natuurwetenschappen zich bedienen, doordat zij zelf als regel Of zeer karig zijn met mededeelingen dienomtrent Of zich van dat procede zelf niet of onvoldoende rekenschap geven. Soms wordt hiervan lets naar buiten merkbaar waar zij spreken van „invallen". Zoo verteit de reeds meermalen vermelde scheikundige dat hij op een verfrisschende wande- ling, na het verblijf in een duf bibliotheeklokaal, den „inval" kreeg, die leidde tot de vaststelling van den vorm van het koolstofatoom en, langs dien weg, tot de geheele opstelling der scheikunde in de ruimte. Maar nu behoeft het geen betoog dat hier van „invallen" in den gewonen zin des woords geen sprake kon zijn, zoodat er goede grond is te vermoeden hoe op dat oogenblik bij hem de lang gezochte voorstelling, eindresultaat van het voortdurend werkende voorstellingsver- mogen, zoo duidelijk was geworden dat hij die kon grijpen en 150 DE FANTASIE. vasthouden. Het plotselinge slechts was schijnbaar omdat hij zich niet of onvoldoende rekenschap gegeven had van al wat voorafgegaan was, zonder tot dat definitieve resultaat geleid te hebben. Zoodoende wordt „denken", althans in zekeren zin, niets anders dan „werken met het voorstellings- vermogen", en is de weg gewezen om tal van andere „invallen" (b. v. Helmholtz' oogspiegel) te verklaren. Dat zelfs op geheel ander gebied hiervan een analogie bestaat, valt of te leiden uit wat ik zelf omtrent prof. Matthijs de Vries in Leiden heb bijgewoond. Op een goeden dag begon hij zijn college met de mededeeling dat hij, juist bij het binnentreden en bij het omdraaien van den deurknop, de gelukkige vondst had gedaan dat het woord „yvern", dat hem al zoo lang niet klaar geweest was, beteekende „ivoren" en ik acht het zeer waarschijnlijk dat het eerste woord hem voortdurend als gedrukt voor den geest stond, totdat hij daarvan de uiterlijke overeenkomst met het tweede opmerkte. Terwiji nu de verbeeldingskracht in geen direkt verband staat tot de begrippen van „waar" of „onwaar", is juist het voorstellingsvermogen daarmede ten nauwste verbonden. Zelfs wordt naar den daaraan ontleenden gedachtengang iets als waar of onwaar betiteld, al naarmate daarvan de voor- stelling mogelijk is en voldoet aan alle eischen welke daaraan mogen en moeten gesteld worden. 1) Of er tusschen de verbeeldingskracht en het voorstellings- vermogen eene zoodanige wisselwerking bestaat, dat daarvan het gevolg zou zijn een wederzijdsche afstooting en buitensluiting, acht ik waarschijnlijk, hoewel daarbij natuurlijk geen sprake kan zijn van een zoo constante verhouding dat uit een gegeven hoeveelheid van de eene zou te besluiten zijn tot die van het andere. Alleen zeer in het algemeen kan in deze iets gezegd worden, en zeer treffend zijn de volgende voorbeelden, waaruit blijkt dat een sterk ontwikkelde verbeel- 1) Wie belang stelt in de groote draagwijdte van dit verband, vindt dienomtrent meer in het „Modernisme" van schrijver dezes dat weldra bij W. J. Thieme & Co. te Zutphen zal verschijnen en waarin gets acht wordt het verband aan te wijzen tusschen het meer en meer algemeen wordt het verband aan te wijzen tusschen het meer en meer algemeen zich ontwikkelend voorstellingsvermogen en het in verhouding daarmede afnemende godsdienstig geloof. afnemende godsdienstig geloof. DE FANTASIE. 151 clingskracht niet met een daaraan evenredig voorstellings- vermogen behoeft gepaard te gaan. GOthe, die het type der verbeeldingskracht mag genoemd worden, bezat zoo weinig voorstellingsvermogen dat meer en meer al zijn arbeid in natuurwetenschappelijke richting van weinig of geen waarde blijkt te zijn, zoodat zoowel zijne heftige bestrijding van Newton 's kleurentheorie als zijne dierkundige vondsten meer opmerkelijk zijn als van een dichter afkomstig dan wel steekhoudend. Een engelsch beoordeelaar zegt van hem: „he couldnot formulate mechanical conceptions, he could not see the force of mechanical reasoning, and in regions where such reasoning reigns supreme, he became a mere ignis fatuus to those who followed him" (met andere wo orden : hij kon de beelden van het voorstellingsvermogen niet onder woorden brengen, d.w.z. oproepen). Met voordacht is hier Gothe gekozen, omdat het voor de hand zou liggen hem een voorbeeld te noemen van eene harmonische ontwikkeling van verbeeldingskracht en voorstellingsvermogen. Het werk der beeldhouwers is tweeledig, daar zij de kunst alleen kunnen dienen indien ontwikkelde verbeeldingskracht hun deel is, en nu blijkt vrij regelmatig bij hen het voorstel- lingsvermogen zoozeer te ontbreken dat zij geen oogenblik lingsvermogen zoozeer te ontbreken dat zij geen oogenblik kunnen buiten hun model, hoewel dat bijna altijd het naakte menschelijke lichaam is. Daarvan moest bij een sterk ontwikkeld voorstellingsvermogen spoedig een zoo volledige voorstelling voorstellingsvermogen spoedig een zoo volledige voorstelling hun gemeenzaam zijn dat zij het stoffelijk voorwerp zelf zouden kunnen ontberen. Een zeer bekend beeldhouwer bleek mij niet in staat te zijn om, voor de vervaardiging van een hoofdrelief, gebruik te maken van een portret waarbij het model het hoofd op den arm leunde en daaraan zoodoende een scheeven stand gaf : het hem ontbrekende voorstellingsvermogen kon dat scheeve model niet tot een recht en dus tot eene voor het relief alleen van het hoofd bruikbare voorstelling maken. Een wisselwerking in omgekeerden zin is natuurlijk nooit zoo duidelijk aan te toonen, omdat zonder uitzondering elk mensch eenige verbeeldingskracht bezit en dus ook het sterkst ontwikkeld voorstellingsvermogen die nooit geheel buiten sluit. Om mij te bepalen tot de categorie der mathe- 152 DE FANTASIE. matici en der beoefenaars van aan de mathesis nauwverwante wetenschappen, is er evenwel naar analogie goede grond om als algemeenen regel te stellen dat al wie zelf veel voor- stellingsvermogen bezitten weinig behagen zullen scheppen in wat alleen genietbaar is voor wie met een groote verbeel- dingskracht begaafd zijn. Maar het individueele onderzoek zal in deze de proef op de som moeten leveren. Alleen wijs ik in dit verband er op dat onder alle kunsten de muziek nog het meest in trek is bij bovengenoemden, en kan daarvan de verklaring liggen in het feit, dat de muziek uit haar eigen aard een slechts zoo bescheiden beroep doet op de verbeeldingskracht, dat ook de daarmede al zeer weinig begaafden toch onder hare bekoring kunnen komen. Het vie! mij daarom op dat in een kort geleden gehouden rectorale oratie op ditzelfde verschijnsel gewezen werd, hoewel de verklaring daarvan geheel anders luidde. Zeer der moeite waard lijkt het mij ten slotte in deze een systematisch onderzoek in te stellen, maar ik acht daar- van eenig resultaat alleen denkbaar indien men zich vooraf verstaat over de beteekenis van het voorstellingsvermogen en de omschrijving, zooals die hier gesteld zijn. Het gebruik toch van dit woord, hoewel niet zeer algemeen, is veelvuldig genoeg om verwarring te stichten en als voorbeeld van de mogelijkheid daarvan wijs ik b.v. op den volgenden zin uit een sterrekundig opstel. „De afstand van onze aarde tot die ster is zoo groot dat hier ons voorstellingsvermogen te kort schiet". Het behoeft geen betoog dat het door mij bedoelde voorstellingsvermogen en het begrip van „afstand" niets met elkaar ooit te maken kunnen hebben, omdat afstand in dezen zin eo ipso nooit het onderwerp eener voorstelling zijn kan. Mocht vroeg of laat een voldoende hoeveelheid materiaal ver- zameld zijn om daaruit een algemeene gevolgtrekking te kunnen maken, dan lijkt het mij waarschijnlijk dat die luiden zal als volgt: de verbeeldingskracht was in hooge mate eigen aan volgt: de verbeeldingskracht was in hooge mate eigen aan den primitiefmensch, van wien het type min of meer nog altijd door het kind wordt weergegeven ; naarmate de psy- chische ontwikkeling van het menschdom voortschrijdt, blijkt van een sporadisch optreden van het voorstellingsvermogen, maar nog zoo beperkt tot betrekkelijk weinig individuen dat het niet als zoodanig herkend en als psychische manifestatie DE FANTASIE. 153 geisoleerd werd ; eindelijk werd het voorstellingsvermogen meer algemeen en ging daarmede gepaard een daaraan min of meer evenredige vermindering der verbeeldingskracht; terwij1 op het oogenblik het voorstellingsvermogen in voile evolutie is. Als gronden voor deze uitspraak wijs ik allereerst op de Als gronden voor deze uitspraak wijs ik allereerst op de evolutie der kinderlijke psyche zooals die een duidelijke neiging vertoont om, naarmate de leeftijd voortschrijdt, meer en meer los te laten de verbeeldingskracht. En vervoigens op de verandering of aithans de wijziging, welke bezig is zich te voltrekken in den smack der aanwassende jeugd en der volwassenen in zgice litteratuur en tooneel. Want naarmate een menschdom oprijst, dat minder met verbeeldingskracht en meer met voorstellingsvermogen begaafd is, zal het minder behagen vinden in wat een beroep doet op de eerste kracht, doch meer in wat eischt de aanwezigheid van het laatste ver- mogen. Eindelijk op de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Maar reeds op het oogenblik lijkt mij onze kennis voldoende om daarvan een praktisch gebruik te maken bij het onderwijs en bij de opvoeding : vooral het eerste begin zal bij beiden vruchtbaarder zijn naarmate meer rekening gehouden wordt met wat de kinderlijke psyche karakteriseert en met wat daaraan pleegt te ontbreken. Het zich niet vervelen, al niets doende, van sommige kinderen, hun soezen, hun geestelijk afwezig zijn, hun in zichzelf gekeerd zijn en al wat hiertoe behoort, dat alles zal in een ander Licht treden zoodra hiertoe behoort, dat alles zal in een ander Licht treden zoodra rekening gehouden wordt met de mogelijkheid, dat daarin rekening gehouden wordt met de mogelijkheid, dat daarin de verbeeldingskracht een rol speelt. Omgekeerd zal een sluimerend voorstellingsvermogen opgewekt kunnen worden en dienstig gemaakt aan een misschien verdragend gevolg, zoodra bij den onderwijzer of den opvoeder het bestaan daarvan ais zoodanig maar bekend is. In onze eeuw, die zoozeer aan „het kind" gewijd is, mag dit zeker op zijn piaats geacht worden. Dr. J. M. VAN 'T HOFF. EEN STADHUISBOUW IN 1913. Het oprichten van een groot stedelijk gebouw, dat nog altijd als stadhuis het eerste gebouw in de gemeente moet zijn, behoort ook in Nederland niet tot de alledaagsche gebeurtenissen. Volkomen begrijpelijk is het hierbij, dat verschillen, zelfs botsingen ontstaan, al heeft niemand in Nederland kunnen voorzien, dat de bouw van een nieuw stadhuis te Rotterdam een dergelijken storm van opwinding zou doen opsteken. Als bij de laatste stemming heeft de anders zoo koele, gemoedelijke Hollander zijn aard verzaakt, kolommen druks zijn gevuld, kalm of scherp geschreven. Die opwinding is nu geluwd, dus komt de tijd om aan de hand van het talrijk materiaal een overzicht in dit tijdschrift te geven. Mij als staande buiten het Hollandsche kunst- te geven. Mij als staande buiten het Hollandsche kunst- leven gewerd daartoe de opdracht der Redactie, en. al werd deze aanvankelijk met aarzeling ontvangen, het leek mij meer en meer een eisch der noodzakelijkheid te zijn ! Er staat te veel op het spel ; er zijn bij deze prijsvraag stroomingen in het licht getreden, die in strijd met ons nationaal belang zijn, die de bouwkunst in Nederland bedrei- gen. Vooral, omdat dit geval niet alleen staat ! Men heeft eenvoudig een reisje naar Amsterdam te maken om bij het binnentreden in de onmiddellijke nabijheid van Berlage's Beurs een tweede gebouw te ontdekken, dat niet door dezen bouwmeester gebouwd is. Men gaat verder en ziet daar het nieuwe winkelgebouw van den „Bijenkorf" en . . . zwijgt. EEN STADHUISBOUW IN 1913. 155 Een Leidsch professor heeft onlangs een werk geschreven over „Die Veranlagung der malaiischen Volker des ostind. Archipels, erlautert an ihren industriellen Erzeugnissen". Ik wensch van harte, dat een tweede den moed bezit, met dezelfde diepzinnigheid een boek te schrijven over „Die Veranlagung der Hollander, erlautert an ihren architekto- nischen Erzeugnissen". Want zie, hoe het leeft in den mooien tijd, dien wij het geluk hebben mee te leven, zie, hoe allerwegen jong, frisch leven ontstaat ! In industrie en wetenschap worden nieuwe vormen, nieuwe systemen geboren. Met haast duizeling- wekkende vaart gaat de vooruitgang zijn weg en in vele gevallen kan het trotsche woord gesproken worden: „het onmogelijke is niet meer onmogelijk !" En zouden de kunstenaars in die gestadige ontwikkeling moeten blijven staan, zelfs teruggaan, leentjebuur spelen bij een tijd, wiens' hulpmiddelen en krachten primitief zijn bij de onze vergeleken ? Ook het architektuurgebied wordt door dien voortgang intensief meegesleept. Het vervaardigen der materialen wordt door vernuftige machines steeds meer volmaakt, het vervoer dier zware vrachten door het ijzeren verkeer vergemak- kelijkt. Zelfs op de bouwplaatsen komen liften en andere hulpmiddelen den arbeid verlichten. Een nieuwe bouwvorm, die van het gewapend beton, stelt nieuwe, mooie opgaven. Talrijke gebouwen, die de bouwmeester van vroeger niet kende, vragen om geestvolle oplossingen, onzen schoonen tijd waardig. Zoo winkelmagazijnen in grootschen stijl ! Van Parijs gekomen is het type in Duitschland geraffineerd uitgewerkt. Geen kwasi-paleis meer, maar een groot magazijn met veel licht en lucht, met uitstekende verlichting en ventilatie, met voorzichtige zorg tegen brandgevaar. In het vervullen dier voorwaarden is onwillekeurig schoonheid gevonden, een nieuwe stijl, uit en door onzen tijd geboren. En nu deze Amsterdamsche „Bijenkorf !" Het ondergedeelte bestaat uit de moderne ramen, die het winkelbedrijf vereischt en daar boven heeft de bouwer — bouwmeester kan ik hem niet noemen — den gevel van een oud-Hollandsch heerenhuis geplaatst. Stel u voor, een 156 EEN STADHUISBOUW IN 1913. oud-Hollandsch patriciershuis, aan onze intieme gracht het beeld van in-deftige rust, van stille voornaamheid, als omhulling van een rusteloos jagend winkelbedrijf. Geloof niet, dat dit anachronisme opvalt ! Integendeel, dat is je gevel, erg deftig, bizonder leuk ! Datzelfde leuk hoort men in Gent, als de bezoekers der Hollandsche afdeeling den „baksteenwand" afkrabbelen en het gaas te voorschijn komt. En ook daar voelt men het beleedigende niet, dat het oude, hoogstaande Holland is wedervaren ! Dat iets dergelijks in Amsterdam gebeurt, waar nu tien jaren geleden een onzer eerste bouwmeesters een eervolle Beurs- opdracht ten deel viel, daad, die het toenmalig gemeente- bestuur tot eere strekt toont, dat er een reactie in aan- tocht is, die niet scherp genoeg bestreden kan worden. Daarbij geen slapheid, geen „wat geeft het", want door de aanhoudende bestrijding der Hollandsche „representatie" op de wereldtentoonstellingen van Brussel en Gent is het succes gek omen, dat men voor San-Francisco een meer waardigen gevel voor het moderne Nederland zal bekomen. Dat is het, wat mij steeds in hooge mate verwondert : op onze middelbare en hoogescholen wordt de geest steeds meer in logische richting ontwikkeld en dank zij die hoogere ontwikkeling en onze uitgebreide hulpmiddelen kunnen wij het artistiek verleden beter en dieper dan ooit te voren kennen. Wij zijn zelfs zoo ver gevorderd, dat we beter dan die oude bouwmeesters weten, wat hun stiji is. En de eenvoudige waarheid, dat iedere tijd in zijn eigen geest bouwde en sierde, iedere tijd een eigen vorm schlep en zelfs zonder bedenken doorvoerde, die simpele, nuchtere waarheid in heel de kunstgeschiedenis uitgesproken, ze wil er bij ons niet in ! Men blijkt ze bij alle stijikennis niet te kennen! Neem als zeer sterk voorbeeld het oude stadhuis in Gent, dat dezen zomer meer dan gewoonlijk door Hollanders gezien zal zijn ! Het oude, • sterk-Gothische stadhuis is inder- tijd te klein geworden en zonder bedenken bouwt men er een tweede stuk aan in Renaissancestijl. Na jaren herhaalt zich het geval en nu wordt er weer een heel ander stuk bijgeplakt. Ik wil dit voorbeeld niet verdedigen, alleen aanvoeren als EEN STADHUISBOUW IN 1913. 157 bewijs, hoe de toenmalige architekten en de bewindhebbers doordrongen waren van hun tijd, met gretigheid het nieuwe inhaalden, zelfs ten koste der schoonheid. Andere voorbeelden vindt men aan allerlei oude kerken, waar men verschillende stijlperiodes vertegenwoordigd vindt, o.a. ook de zeer wufte Rococo-motieven. Een dergelijke verschijning bij de Katholieke Kerk, die door alle eeuwen heen een toonbeeld van conservatisme is geweest, bewijst meer dan boekdeelen, hoe deze eenvoudige waarheid — voor ons ondoorgrondelijk — steeds begrepen is. Stadsbestuur en kerkbewind, ze beminden blijkbaar beiden in hun architektuur den nieuwen tijdgeest, die hun leven, hun tijd weerspiegelde. Bij het huffs der gemeente komt dit het allermeest uit. Wel waren er reeds vroeger, die het zich gemakkelijk maakten, als zaak behandelden. Burgemeester en schepenen gingen op reis, bekeken de stadhuizen van andere plaatsen en droegen hun stadsbouwmeester eenvoudig op het een of ander voor- beeld na te bootsen. Doch men vergete hierbij niet, dat ze dezen namaak geenszins onder stoelen en banken staken ! 't Staat met ronde woorden in de oude bescheiden vermeld, zonder poses van mooidoenerij en over zulke rondborstige zakenmanieren zal wel niemand zich ergeren. Daartegenover staan tal van stadhuizen in Nederland, die nu nog als monumenten van bouwkunst mogen gelden. Men zal zelden een oudere, Hollandsche stad bezoeken zonder van een mooi stadhuis te kunnen genieten. Er zijn er van alle tijden, zoover ze bewaard gebleven zijn, vanaf het elegante, Gothische stadhuis in Middelburg tot de meesr smakelooze van onze dagen. Men vindt er, als te Leiden, gebouwen, waarvoor de toenmalige bewindhebbers schatten betaald hebben om den kostbaren zandsteen van verre te doen komen en te bewerken. Ook zijn er stadhuizen als te Amsterdam, die toen reeds, meer dan nu, een vreemde ver- schijning waren in de oude stad, door schilderachtige trap- geveltjes verlevendigd, een Amsterdamsche bestuursdaad, die in liberaliteit herinnert aan de latere met Berlage's Beurs. Hetzelfde verschijnsel ziet men in Belgie, tenminste uit den tijd, toen de vrije burgerzin nog niet door vreemde overheerschers werd geknot. Het recht van bestaan, de 158 EEN STADHUISBOUW IN 1913. beteekenis eener stad weerspiegelde zich in het stadhuis, dat dan ook de meest mogelijke zorg in artistieken zin genoot. Dat is de goed-H ollandsche traditie Laat er veel in oud-Holland zijn, dat ons afschrikt door kleinzieligheid, door persoonlijke bevoordeeling, door pedant optreden van burger- persoonlijke bevoordeeling, door pedant optreden van burger- potentaatjes, door benepen koopmansgeest, hier vinden wij het niet ! Tallooze monumenten getuigen van dien trots der gemeenten in hun raadhuis uitgesproken, een bezit, dat ons de vreemdeling benijdt Het valt moeilijk na het voorafgaande een overzicht van den voorgenomen bouw van het Rotterdamsche stadhuis te geven. Want de Burgemeester van Rotterdam heeft het luid hoor- baar in de Raadszitting van den 5den Juni 1913 gezegd : „Men zal krijgen een debat, waaraan allerlei personen, wel- licht ook teleurgestelden, rechtstreeks of middellijk zullen deelnemen. Allerlei architecten, die ik pleeg te noemen de pen-architecten, — ik bedoel de architecten, die kunst-ru- brieken in bladen vullen en daarin brieven schrijven, — zullen zich doen hooren en na welke voorbereiding zullen zij zich zich doen hooren en na welke voorbereiding zullen zij zich doen hooren ? Soms na de degelijke voorbereiding, die de Jury zich getroost heeft, die gedurende de twee maanden, die haar voor het opmaken van haar oordeel gelaten waren, zich voortdurend, dag in dag uit, begeven heeft naar het ge- bouw in de Dijkstraat, daar gansche dagen gezeten heeft, daar gecijferd en gerekend heeft, daar overlegd heeft, daar ook wel den eenen dag een ander denkbeeld over een ontwerp heeft gekregen dan eerst, omdat het beraad rijper was geworden? Neen, zOO zal het publiek zich niet uit- spreken en zoo zullen de redacteuren van de bewuste rubrieken zich evenmin uitspreken. Die zullen het wellicht voldoende achten, wanneer zij eens den bezoek aan de Dijk- straat gebracht hebben en dan zal wellicht in aantrekkelijken en suggestieven vorm een stuk de wereld ingezonden worden en het is. niet onmogelijk, dat dat ten slotte meer indruk maakt, dan het weloverwogen advies van de Jury". Ik citeer het voorafgaande opzettelijk, omdat eenerzijds daarin terecht de lof over den arbeid der Jury wordt uitge- sproken, omdat anderzijds de voorzitter dierzelfde Jury het intellectueele perswerk met zekeren hoon behandelt. Men EEN STADHUISBOUW IN 1913. 159 kan het alleen verontschuldigen met de dappere energie, die deze eerste burger der Rotterdamsche koopstad steeds bij de verdediging der Rotterdamsche belangen getoond heeft. Toch zij het veroorloofd op te merken, dat hij op dit gebied niet thuis is ! Wie in de groote bladen, in de erkende vaktijdschriften schrijft, wie dat geregeld gedaan heeft, weet uit ondervinding, hoe van de zijde zijner lezers een nooit rustende kritiek hem wacht, hoe soms de onmogelijkste ver- langens gesteld worden, hoe lezers toegerust met een groote vakliteratuur, behagelijk achter het haardvuur zittend, contro- leeren wat zoo een schrijver in een uurtje op een tentoon- stelling heeft geschreven. In een groot, Nederlandsch dagblad verschenen eens prachtig en vlot geschreven causerien over allerlei dingen, ze zijn eenvoudig dood gemaakt door de nullige aanmerkingen van lezers, die het groote en schoone niet zagen, op kleinigheden vitten. Waarlijk, wie op dit gebied niet thuis is, kan er niet over oordeelen ! Intusschen is het moeilijke en gewichtige werk der Jury geschied en gepubliceerd. Geheimen zijn er blijkbaar niet, wël onverklaarbare dingen, die tot heden met een dichten sluier omgeven zijn. Daar is allereerst de uitsluiting van onzen Berlage ! Then in de gemeenteraadszitting van den 6den Juni 1912 het lid Spiekman zich daarover beklaagde, heeft de Burge- meester o.a. daarop geantwoord : „Het is evenmin voor be- twisting vatbaar, dat aldus op onvoegzame wijze wordt inge- grepen in de alsnog niet op het terrein der openbaarheid liggende voorbereiding van de stichting van een gemeente- gebouw. Die voorbereiding is door den Gemeenteraad opge- dragen aan Burg. en Weth., gehoord Jury en Raadhuis- commissie. Is die voorbereiding afgeloopen, dan kan de Raad zijn oordeel en besluit vaststellen". Nadat nu alles gepubliceerd is, kan men vertrouwen, dat het woord onvoegzaam, zijn beteekenis verloren heeft. Althans de heer Nolst Trenitó heeft een jaar later het ver- weer van den heer Spiekman herhaald. „Nu meen ik, dat het mijn plicht is als mijn oordeel uit te spreken, dat er destijds onrecht is gedaan door den heer Berlage niet tot den prijskamp uit te noodigen. 1k bedoel niet onrecht aan den heer Berlage, doch onrecht tegenover 160 EEN STADHUISBOUW IN 1913. de gemeente, misschien tegenover ons land want men heeft, door hem niet uit te noodigen, belet, dat de Raad onder de aangeboden ontwerpen ook aantreft de vrucht van het genie van een der belangrijkste figuren onder onze Nederlandsche bouwmeesters. „Ik zal nu niet uitvoerig over de beteekenis van den heer Berlage uitweiden, maar wijs alleen op een feuilleton, dat niet lang geleden in de Frankfurter Zeitung heeft gestaan, waarin door een deskundige over de Nederlandsche archi- tecten wordt gesproken. Deze noemde en roemde daarin De Bazel, Kromhout en anderen, doch stelde den heer Berlage voor als „den grooten meester". De Bazel en Kromhout hebben mogen meedingen, maar Berlage is niet uitgenoodigd". Een wakker woord van verweer, dat in deze zitting van den 5den Juni 1913 gesproken is ! Het zou te droef zijn, indien hier gezwegen ware ! Want wel weet ik, dat de heer Berlage vele en groote feilen heeft. Waarom het te verzwijgen, dat hij rood is, dat hij soms geweigerd heeft bij officidele gebeurtenissen in rok hij soms geweigerd heeft bij officidele gebeurtenissen in rok te verschijnen en meer dergelijke ernstige fouten. Maar dat te verschijnen en meer dergelijke ernstige fouten. Maar dat neemt niet weg, dat hij als bouwmeester Berlage is en NO! In de dagen na '90, toen te Turijn Hollandsche kunstenaars alle andere landen overtroefden, was hij onze aanvoerder ! En als de Jury in een programma verlangt „een waar- dige monumentale uitbeelding van den Raadhuisbouw in zijn geheel en zijne representatieve ruimten", dan zijn voor het oplossen dezer moeilijke opgave alle beschikbare krach- het oplossen dezer moeilijke opgave alle beschikbare krach- ten noodig. In een klein land als Nederland worden zelden grootere opdrachten van gebouwen gedaan, des te meer is het in het belang van den opdrachtgever, al wat beteekent op bouw- kunstgebied tot medewerking uit te noodigen. Nu noodigt men te Rotterdam een zestal architekten uit en nu wil ik om gevoeligheid te sparen, niet beweren dat Berlage de eerste zou zijn, maar wel als zevende dat zestal zou moeten aanvullen. Nu dat niet geschied is, zou men haast gaan gelooven, dat Rotterdam niet meer in Nederland ligt, dat men ginds in de burgemeesterskamer niet weet, wie hij is. Want dat EEN STADHUISBOUW IN 1913. 161 de vakkundige Jury-leden hem uitgesloten zouden kunnen hebben, is geheel niet aan te nemen. Uit hun rapport is duidelijk te lezen — wat later blijken zal dat zij wel degelijk oog voor het esthetische in de voorgelegde ontwer- pen gehad hebben. Vandaar, dat ik mij veroorloof aan de woorden van den beer No1st Trenite toe te voegen, dat ik uit mijn persoon- lijke ondervinding weet, hoe de eerste Duitsche architekten als Prof. Peter Behrends en Geheimraad Hermann Muthe- sius dezen A msterdamschen architekt als superieur beschou- wen, hoe zelfs wijlen Prof. Olbrich — in menig opzicht een tegenvoeter van onzen Amsterdammer — hem niette- genstaande dat „einen der wenigen Baumeister" noemde. Laat ik er lets bijvoegen van „de kleinen der aarde" Toen ik in 1906 — de laatste maal, dat ik Berlage sprak en zag — een studiereis met de oudere leerlingen onzer Elberfelder Kunstnijverheidsschool naar Holland maakte, stond natuurlijk een bezoek aan de Beurs op het programma. Berlage v erklaarde zich uit eigen beweging bereid, ons te ge- leiden en toen ik dit aan onze leerlingen meedeelde, ging er een luid „Hoch !" op en thuisgekomen wist de heele school het spoedig, dat Berlage, „der Meister" ons persoonlijk had ontvangen. Dat was voor hen het glanspunt onzer refs ! En wat nu leerlingen van een Pruisische Kunstnijver- heidsschool weten en voelen, zou dat den Burgemeester der tweede koopstad onbekend zijn ? Indien dat mogelijk ware, dan zou de uitsluiting van dezen architekt geen onvoegzame daad zijn geweest ! Het later gevolgd protest is geenszins onvoegzaam, want door het uitnoodigen van niet-Rotterdamsche architekten is de Rotterdamsche prijsvraag een Nederlandsche geworden. juist dit is — gelukkig voor den Hollandschen naam — een lichtpunt. Een groot aantal architekten heeft dit ver- weer geteekend. De concurrentiezucht, die ook wel eens onder hen voorkomt, verdween geheel en spontaan werd het protesteerend woord gehoord, al wist men, dat het.... doove ooren zou vinden. En nog mooier zou het geweest zijn, indien er onder de uitgenoodigde, uitverkoren architekten mannen waren geweest, die, eigen belang ter zijde stellend, als protest voor de uitnoodiging hadden bedankt. Op den trap — ik kan 1913 IV. 11 162 EEN STADHUISBOUW IN 1913. geen juister woord vinden — aan den Amsterdamschen kunstbroeder toegediend, had geen beter antwoord gepast. Men had tevens daarbij in het eigen belang gehandeld, veel arbeid, veel teleurstelling gespaard. Want zooals dui- delijk uit het verloop der prijsvraag gebleken is, was er een drijvende kracht, die het moderne niet wilde, met kracht en energie weerde . Het is in de beslissende raadszitting helder aan den dag gekomen, dat de voorgenomen raadhuisbouw niet zakelijk , doch als een zaak behandeld is geworden. De pogingen om meerdere voorlichting te verkrijgen, o.a. door de H.H Nolst Trenitó, Hollander en Spiekman, kunnen in den Raad geen ondersteuning vinden en de scherpe bestrijding door den Voorzitter, handig en diplomatiek het Jury-verslag als wapen bezigend, is wel geschikt de geschokte rust onder de vroede vaderen te herstellen. Ik herhaal handig en diplomatiek. Eerst heeft de heer Verheul gezegd : „Wij hebben nu in de twee, door de Jury aanbevolen, ontwerpen, plannen, die binnen de lijn gebleven zijn, goed en beschaafd werk, dat zich door bijzondere k wali- liteiten onderscheidt, en nu zou het onwaardig en onbillijk liteiten onderscheidt, en nu zou het onwaardig en onbillijk zijn, om den raad der Jury in den wind te slaan door dit werk, dat de eischen, bij het programma gesteld, niet over- schreed en voor uitvoering aanbevolen kan worden, te negeeren.' Vergelijkt men daarbij het Jury-verslag zelf, dan staat er ' Vergelijkt men daarbij het Jury-verslag zelf, dan staat er het bovenstaande niet in te lezen., Daarna houdt de Voorzitter zijn lange rede, steeds het Jury- rapport als onfeilbaar voorhoudend en men gaat daarbij ver- geten, dat deze Voorzitter OOk de zittingen der Jury heeft gepresideerd. Het is niet goed aan te nemen in verband met het energiek karakter van dezen bewindhebber, dat hij, als is hij ook volslagen leek op artistiek en bouwkundig gebied, zich hier met een lijdelijke rol zou hebben ver- genoegd. Het Jury-rapport is over het algemeen uitermate serieus opgesteld, maar men leest daarin een twijfel over de artistieke waarde der beide voorgestelde ontwerpen. Het verbaast den waarde der beide voorgestelde ontwerpen. Het verbaast den opmerkzamen lezer, als de conclusie der Jury plotseling leidt tot de keuze van dit tweetal, het heeft iets van een sprong in de lueht, die niet voldoende door de bespreking der ontwerpe EEN STADHUISBOUW IN 1913. 163 gemotiveerd wordt, hetgeen zeer terecht in den Raad van verschillende zijden gezegd is. Inderdaad, er was reden tot onrust ! In dat rapport staat letterlijk to lezen : „ Overgaande tot een nadere beschouwing der ontwerpen, waarbij nevens het resul- taat van het bovenstaande onderzoek, (n.l. dat slechts twee ontwerpen S. P. Q. R. en Groen en Wit bij de als maximum gestelde bouwsom gebleven waren) de kwaliteiten van het ontwerp, wat betreft plan-indeeling en architectuur werden getoetst aan de in art. 13 van het programma aangegeven algemeene eischen voor den bouw, kwam de Jury, bij alle waardeering, die zij koestert voor den arbeid aan de uit- voering besteed, tot haar groote teleurstelling tot de overtuiging, dat zij Been enkel der ingekomen ontwerpen, gelijk zij daar liggen, aan Uw College voor uitvoering kan aanbevelen." De door mij gecursiveerde zin is glashelder in zijn rondbor- stigheid en rechtvaardigheid. Want in de bespreking der ontwerpen in de Bijlagen leest men van het plan S. P. Q. R.: „De architektonische opvatting werd over het algemeen aantrekkelijk en beschaafd, in hoofd- vormen waardig en rustig geoordeeld. Opgemerkt werd, dat in de detailleering meer samenhang had kunnen worden bereikt, hetgeen den indruk grootscher zou hebben gemaakt. Het uiterlijk drukt op rationeele wijze inwendige verdeeling uit. Het vertolkt het type „Raadhuis" mede, doordien het zich aansluit bij de daarvoor veelal toegepaste stijl-tradities. In afwijking van hetgeen in de Memorie van Toelichting worth vooropgezet, wekt het ontwerp echter in eerste plaats veeleer Duitsche en Vlaamsche herinneringen, dan dat het een ver- werking der lokale architektuur van de 17e en 18e eeuw zou zijn." Van de binnenarchitectuur en met name die van het hoofdtrappenhuis, de groote hal en de feestzaal, wordt gezegd, dat deze minder geslaagd zijn, „niet wiji de ontwerper in verband met de bouwsom naar loffelijke soberheid streefde, maar doordien zij grof van detail en — ondanks de feestzaal een samenvoeging van velerlei motieven vertoont — arm van vinding is." Van Groen en Wit heet het: „De architectuur sluit zich, gelijk in de Memorie van Toelichting werd betoogd, aan bij vormen, van Hollandsch karakter, maar deze zijn stei'k 164 EEN STADHUISBOUW IN 1913. van Engelsche en Fransche reminiscensen doordrongen. Zij is correct en smaakvol, maar mist waardigheid en is te speelsch, dan dat zij het juiste karakter zou vertoonen van het eerste bestuursgebouw eener arbeidsstad als Rotterdam. „Daarentegen is hier de binnenarchitektuur weer beter .geslaagd, zij, hoewel van ander karakter dan die der gevels, vertoont monumentale en juiste opvatting van beschaafden rijkdom en zonder overlading." Van het plan Aquarius 1) wordt daarentegen gezegd : Het ontwerp is aesthetisch een tot in onderdeelen doorgevoerd architectonisch geheel van persoonlijk cachet. „Het drukt groote mate van ernst en kracht uit. Door het geringe silhouet (de koepel zal weinig de aandacht trekken) en den gesloten dakvorm (waarin de kleine voorspringende daken echter reden van bestaan missen) is de indruk zeer massief. Dit wordt — vooral het gebouw van ter zijde ziende — aanmerkelijk versterkt en doordien de schuin vooropspringende vlakken in den voorgevel niet door vensters zijn doorbroken en door den krachtigen voorsprong der pilasters (wier zwaarte niet in verhouding staat tot de belasting) waarachter de ramen verborgen zijn. „In tegenstelling tot dit massale effekt staat de uiterst rijzige — maar niet gelede — toren, die door zijne ligging op het achtergebouw weliswaar den omvang van het bouwwerk markeert, maar omgekeerd yogi- den beschouwer steeds een voet schijnt te missen . . . De inwendige architectuur verraadt eenzelfde streven als de gevels naar eenheid en monumen- taliteit in een oorspronkelijk karakter." Deze onderdeelen toonen wel, dat de architekten in deze Jury zetelend, een opmerkzaam oog voor het bouwkunstig karakter gehad hebben, ook al zijn er in de bespreking van het eerste ontwerp groote tegenstrijdigheden op te merken, die reeds wijzen op een verdeeldheid in de Jury zelve. Wat bouwkundige eischen betreft, voldoet het eerste ontwerp het beste, vooral wat inwendige inrichting aangaat ; een resul- taat zeer verklaarbaar, omdat deze hierbij betrokken architekt 1) Terwille der beschikbare plaatsruimte kunnen, met alle waardeering van het goede in de andere ontwerpen, alleen deze drie plannen gerele- van het goede in de andere ontwerpen, alleen deze drie plannen gerele- veerd worden. veerd worden. EEN STADHUISBOUW IN 1913. 165 het voorbereidend werk voor deze prijsvraag heeft verricht en goed bekend met den Rotterdamschen stadhuisdienst was. In het Rapport heet het, na het op biz. 10 vermelde citaat verder : „Zij meent echter dat een drietal der ontwerpen en wel : S. P. Q. R., Groen en Wit en Aquarius zich door zeer bijzondere kwaliteiten onderscheiden. Daartegenover staan evenwel, gelijk uit de hierbij gevoerde gedetailleerde beschou- wingen kan blijken, bezwaren van uiteenloopenden en deels ernstigen aard, in het bijzonder de aanmerkelijke overschrijding van de bouwsom met circa een millioen van het ontwerp Aquarius. De genoemde drie ontwerpen zijn echter door het samen- stel hunner goede eigenschappen en den aard hunner tekort- komingen de relatief meest geslaagde der ingekomen inzendingen en naderen het kortst tot de in het programma neergelegde bedoelingen. Zij bieden ook de in architectonischen zin meest geslaagde oplossingen. Het spreekt vanzelf, dat voor de Jury (ik spatieer) het plan Aquarius uit hoofde der overschrijding van de beschikbare bouwsom, niet in aan- merking kon komen. De Jury stelt, met het oog op boven- staande overwegingen, U w College voor om, Of tusschen de inzenders der ontwerpen S. P. Q. R. en Groen en Wit voor de definitieve opdracht de keuze te doen, Of hen in de gelegenheid te stellen tot het indienen van een tweede ver- beterd schetsplan, waarbij met aanhouding, zooveel mogelijk van de groote trekken van hun ontwerp, rekening is ge- houden met de te hunner kennis gebrachte opmerkingen." Dit is het fatale punt, het betreurenswaardig resultaat van dit overigens serieus Rapport ! Eerst wordt duidelijk verklaard, dat Been der ontwerpen, ook deze drie niet, voor uitvoering kan worden aanbevolen. Daarmee is de prijsvraag beslist ! Nu gaat men een uitweg zoeken, ecarteert het plan Aquarius in het bijzonder wegens de overschrijding der bouwsom en komt, na een zeer weifelend overleg, tot de conclusie Of uit twee ontwerpen te kiezen, Of de ontwerpers er van in de gelegen- heid te stellen een tweede verbeterd schetsplan in te dienen. Wadrom is de ontwerper van het plan Aquarius niet bij dit laatste tweetal genomen ? 1) Dus niet voor den Raad. 166 EEN STADHUISBOUW IN 1913. Zijn overschrijding der beschikbare middelen wordt als groote fout aangeduid, maar bij het plan S. P. Q. R. wordt uit eigen beweging door de Jury een verhooging van 100,000 gld. voorgesteld. Het eene plan is dus veel te hoog, het andere voorgesteld. Het eene plan is dus veel te hoog, het andere veel te weinig. Want of men met een ton voor het aan- geduide doel zal kunnen klaarkomen, is een nog open vraag. In den later gevolgden en nog niet weersproken Open Brief van den heer De Bazel zegt deze uitdrukkelijk : „In ieder geval kan niet worden toegegeven, dat mijn ontwerp niet voor het gestelde bedrag zou zijn uit te voeren, o. a. ook in aanmerking nemende de in het plan geprojecteerde zeer ruime reserven en de in verhouding tot de andere plannen royale taxatie van het bedrag voor decoratieve werkzaamheden, dat vier maal het bedrag van dezen post bij S.P.Q.R. bedraagt." Er was dus in deze Raadszitting alleszins reden de Er was dus in deze Raadszitting alleszins reden de openbaarheid te schuwen, nadat hier bij enkele leden het plan Aquarius, ook in verband met het Jury-rapport, blijk- baar bewondering gevonden had, nadat een onzer beste kunstkenners Dr. Jan Veth in een ingezonden stuk in de N. Rott. Ct. een lezenswaardig pleidooi had geleverd. Zijn slot luidde: „Wat is het eenige, waar het op den duur werke- lijk op aankomt bij het treffen der voorbereidingen tot zulk een monument? Dat het gebouwd wordt door den waar- digste Dit stadhuis, dat aan de dringende behoefte van het tegenwoordige stadsbestuur zal hebben te voldoen, is tevens bestemd om langer te staan dan onze kinderen en kinds- kinderen zullen kunnen constateeren, — bestemd om langer en stelliger in stand te blijven dan misschien iets van wat wij denken of doen. Indien het aldus aan komende gene- raties wil blijven getuigen van het beste wat er leefde in ons, komt het er dan niet op aan met beslistheid den weg in te slaan, om ook waarlijk het beste van wat er aan ver- mogen tot architecturaal uitbeelden in ons is, hier vrijelijk het woord te laten ? het woord te laten ? Welnu, het eenige der zeven ingekomen ontwerpen, waar- van een onpartijdige Jury ons met nadruk de schoonheids- waarde aanwijst, is het plan-Aquarius. Dient er dan niet met alle goede middelen naar gestreefd te worden, den maker juist daarvan voor den bouw van een nieuw stad- huis te winnen ?" EEN STADHUISBOUW IN 1913. 167 Wat zou er in een volgende Raadszitting niet gebeurd zijn, indien na gevolgde publiciteit de later gekomen, vernietigende kritieken in de vakbladen, o.a. in het „Bouwkundig Week- blad," orgaan van de Maatschappij van Bouwkunst en in „ Architectura," orgaan van het Genootschap „Architectura et Amicitia" door de raadsleden gelezen waren ? Wel zijn deze geschreven door pen-architekten, maar dat men in een officieel vakblad niet de eerste de beste aan het woord laat, dat is zelfs in Rotterdam bekend. Waarlijk, er was reden de openbaarheid te schuwen en met een hoog- hartig gebaar de pers te hoonen. De doodsteek aan het plan Aquarius, door de Jury op zonderlinge wijze voorbereid, werd door den Burgemeester van Rotterdam definitief toegebracht met het volgend gedeelte uit zijn rede in de zitting van den 5en Juni 1913: „Er is in deze vergadering door sommige sprekers en in de pers door sommige schrijvers met veel geestdrift gespro- ken over het plan „Aquarius", — door de sprekers in dezen Gemeenteraad met heel wat meer kennis dan door de schrijvers in de pers. Laatstgenoemden hebben hun geest- drift ontleend aan de eenige hun bekende zinsnede uit het rapport van de Jury, terwijl de sprekers uit den Gemeen- teraad hun oordeel hebben kunnen vormen uit eigen bezich- tiging en op grond van alle stukken van de Jury, die voor hen ter lezing hebben gelegen 1). Ik mag zonder geheimen te verklappen wel zeggen, dat men zich zou vergissen, ndien men meende, dat, wanneer het plan Aquarius" ware gebleven binnen de in de voorwaarden gestelde limiet, dat plan de algemeene instemming van de Jury zou hebben gehad. De zinsnede in het Juryrapport, waarop men het oog heeft, heeft het karakter van te zijn een eeresaluut aan dien bouwmeester, maar allerminst de bedoeling om te verzwijgen de bezwaren, ook uit zuiver architectonisch oog- punt, die tegen dat plan kunnen worden te berde gebracht. Het overschrijden van de bouwsom is een element, dat naar mijn meening niet hoog genoeg kan worden aangeslagen en in het bijzonder niet bij een besloten prijsvraag. Bij een besloten prijsvraag noodigt men slechts hen uit, van wie Ik cursiveer. 168 EEN STADHUISBOUW IN 1913. men de redelijke verwachting heeft, dat zij ook in admini- stratief en in comptabel opzicht in staat zullen zijn een goed Raadhuis voor een stad als deze te bou wen , en in het Raadhuis voor een stad als deze te bou wen , en in het bijzonder is die overschrijding in dit geval niet over het hoofd te zien, omdat men hier had een zeer nauwkeurig bewerkt voorontwerp, waarop de uitgenoodigde architecten precies konden zien, wat verlangd werd. Men had alzoo een veel sterker leiddraad dan beschikbaar is in de meeste publieke prijsvragen. „Het overschrijden van het beschikbaar gestelde bedrag is ook daarom een gewichtig element, omdat een prijsvraag als deze niet heeft een academisch doel. Wanneer onze Academie van Beeldende Kunsten en Technische Weten- schappen een van haar prijsvragen uitschrijft, dan is dat een prijsvraag niet met een practisch doel, maar slechts met een wetenschappelijk doel, met een vakdoel. Hier echter gold het niet een academische prijsvraag, maa r een prijsvraag voor een gebouw, dat zal zijn een gebruiks-gebouw, een gebouw, dat niet alleen aan academische eischen moet beant- woorden, maar dat bovendien zoo geconstrueerd moet zijn, dat het voor dienstgebruik geschikt is en zoo berekend, dat het voor het opgegeven bedrag kan worden gemaakt. Wan- neer men de plannen, die op aanmerkelijke wijze het daar- voor gestelde maximum van de bouwsom overschrijden, verder mede laat dingen, wanneer men daaraan verder kan- sen geeft om te trachten het plan te wijzigen, zoodat het alsnog voor de gestelde limiet kan worden gemaakt, dan begaat men bovendien een groote onrechtvaardigheid tegen- over de andere inzenders. Hij, die de vrijheid neemt een heel wat duurder plan in te zenden, vestigt daardoor, zooals vanzelf spreekt, in een zeer sterke mate de aandacht op zijn plan, waartoe hij wellicht niet in staat zou zijn geweest, indien hij zich evenals de anderen nauwkeurig had gehouden aan het opgegeven bedrag. Men vergete niet, dat, toen hetzelfde is gebeurd bij het Vredespaleis, een proces daaruit is voortgekomen van die bouwmeesters, die zich in hooge mate verongelijkt achtten, dat notitie genomen was van plannen, die in aanmerkelijken zin de limiet der bouwsom overschreden. „En wat ten slotte alles afdoet, Mijne Heeren, is, dat men, EEN STADHUISBOUW IN 1913. 169 door een te duur plan ter zijde te stellen, volkomen in overeenstemming is met de vakmannen zelf, met name in overeenstemming is met de prijsvraagregelen, vastgesteld door niemand minder dan de Maatschappij van Bouwkunst, waarin in art. 12 te lezen staat : „Indien in het programma een bouwsom wordt bepaald al of niet met aan te geven speling, zal daaraan een beslis- sende beteekenis worden gehecht". Dit oordeel van den Burgemeester moge in de bedoelde Raadszitting zeer aannemelijk geklonken hebben, het kan nu anders opgevat worden. Nadat het resultaat der prijsvraag volgens het oordeel der Jury — zie den aangehaalden zin op blz. 10 — volkomen negatief was geweest, bestond er alleszins reden tegenover den ontwerper van het plan Aquarius een meer tegemoet- komende houding aan te nemen wegens de groote verdienste en door de Jury en door de later gevolgde openlijke beoo-r-• ling erkend, van de bouwkunstige waarde van dit plan. De lof der Jury is meer dan een eeresaluut geweest en zoo dit niet het geval geweest ware, is het hoogst merk- waardig, dat het in dit zoo voorzichtig gestelde rapport voorkomt. Of zijn er stukken geweest, die, naar het gecur- siveerde zinnetje te oordeelen, niet gepubliceerd zijn ? In zijn rede toont de Burgemeester een zeer vijandige houding tegenover het plan-Aquarius. Laat het waar zijn, dat de overschijding der bouwsom een schromelijke fout is, dan mag daarbij niet vergeten worden, dat het ontwerpen van een dergelijk groot gebouw in Nederland tot de zelden voorkomende opdrachten behoort. Hij roemt bijv. „het zeer nauwkeurig bewerkt vooront werp", dat intusschen de technische verdienste van het plan S. P. Q. R. verklaart, en toch volgt uit den gang der zaken de beslissende vraag : Is het zelfs mogelijk voor de opgegeven som een Raadhuis te verkrijgen, dat behalve aan een waardige monumentale uitbeelding van een Raadhuis- bouw in zijn geheel en zijne representatieve ruimten in het bijzonder aan alle eischen van den dienst en van het publiek beantwoordt ? Er zijn reeds meer ontwerpen gemaakt,. die bij uitvoering het geraamde bedrag met tonnen goud& overschrijden! 170 EEN STADHUISBOUW IN 1913. Hetgeen hij „akademisch" noemt, zal wel bouwkunstig moeten zijn en nu staat het toch vast, dat het wel mogelijk is bij een plan van hooge bouwkunstige waarde, de ontbre- kende, praktische eischen aan te vullen, maar dat het ganschelijk onmogelijk is een ontwerp, aan alle vakkundige vragen voldoende, de ontbrekende, geestelijke kwaliteiten te geven. Ontwerpen, die binnen de bepaalde bouwsom blijven en aan alle praktische eischen voldoen, zijn er reeds genoeg gemaakt ; ontwerpen, die „aesthetisch een tot in onderdeelen gemaakt ; ontwerpen, die „aesthetisch een tot in onderdeelen doorgevoerd architectonisch geheel van persoonlijk cachet" doorgevoerd architectonisch geheel van persoonlijk cachet" vormen, die een „groote mate van ernst en kracht" uit- drukken, in het inwendige „een oorspronkelijk karakter" vertoonen, waarlijk, van dit soort zijn er maar heel, heel weinig te vinden. Het zou van hooger ontwikkeling en van juist begrepen stadsbelang getuigd hebben, indien men deze zeldzame eigenschappen op juister waarde had geschat! Intusschen is deze Raadhuisbouw afgedaan, die volgens den Burgemeester is geweest „een vlotte, een aangename, een blijmoedige zaak, zooals ook een man blijmoedig en krachtig pleegt te zijn, die recht op zijn doel afgaat en die niet toelaat, dat men van elders stokken tusschen zijn bee- niet toelaat, dat men van elders stokken tusschen zijn bee- nen werpt". Voor de architektenwereld een ernstige leer, dat bij vol- gende groote prijsvragen een dergelijke kracht- en geldver- spilling zoo mogelijk moet worden voorkomen, door het meer praktisch inrichten van prijsvragen, voor ons alien, ook voor de bewindhebbers, een aansporing de lessen uit het historisch verleden beter en dieper te leeren kennen en te waardeeren, te zorgen, dat ook onze vooruitstrevende tijd in staat zal zijn het nageslacht monumenten te schenken, die van ons kunnen en werken getuigen ! Een dergelijke daad van een stadsbestuur zou aangenamer, blijmoediger herinneringen kunnen nalaten! Elberfeld. J. A. LOEBÉR JR. HET VOORUITZICHT. I. „Een concentratie-kabinet zou, ging het zonder voorzorgen het veld in, geen half jaar zijn voortbestaan veilig weten." Aldus een liberaal hoofdorgaan, den dag na de herstemmingen. `Het was de toon, waaraan liberale leiders gedurende den verkiezingsstrijd ons hadden gewend. Bracht de concentratie het niet tot een eigen meerderheid, zij achtte zich tot kabinets- vorming niet geroepen. De uitslag der verkiezingen bracht in dit eerie opzicht geen verrassing, dat de concentratie inderdaad een goed eind beneden de vijftig bleef. Wel was verrassend de vrij aan- zienlijke meerderheid die zich tegen het zittend bewind ver- klaarde. De concentratie-partijen stonden in hun afkeuring van Heemskerk's beleid gansch niet alleen. Zelfs ter rechter- zijde bleek het ministerie veler vriendschap te hebben ver- loren : zie Ede en 0 mmen ; zie de houding van zoo menige groep „protestantsche" kiezers bij de herstemming in twijfel- achtige districten. De ontevredenheid over de resultaten van het vijfjarig Heemskerk-bewind heeft zich geuit in een krachtige opschuiving naar links. Velen die, 't zij gewoon waren, 't zij zich in 1909 hadden laten overreden rechts te stemmen, moeten tot de naastbij gevoelde groep van links zijn overgegaan ; velen die van ouds links waren hebben ditmaal bij voorkeur gestemd op den sociaal-democraat. In hoofdzaak hierdoor is dunkt mij het verschijnsel te verklaren, dat terwijl Liberale Unie en vrijzinnig-democratie zich Of weinig Of in het geheel niet konden versterken, beide de 172 HET VOORUITZICHT. vrij-liberale en de sociaal-democratische groep een aanzien- lijken toewas hadden te boeken. Dat die der sociaal-demo- cratie zOO onverwacht groot was is echter ongetwijfeld mede het gevolg van den beginnenden afval van „ Christelijke" arbeiders geweest. De concentratie had zich vereenigd op een manifest, op welks inhoud de volhardende kiesrecht-agitatie der sociaal- democraten grooten invloed heeft gehad, terwijl bij de herstemmingen duidelijker dan ooit aan het licht kwam, dat principieel liberaal verzet tegen de eischen van practische politiek, voor de naaste toekomst door de sociaal-democratie gesteld, feitelijk had opgehouden, althans zich nauwelijks meer durfde uiten. Feitelijk werd, al bleven in de enkele districten waar liberalen tegen sociaal-democraten in herstemming kwamen dezen elkander scherp bestrijden, de slag tegen rechts kwamen dezen elkander scherp bestrijden, de slag tegen rechts door beiden gezamenlijk gewonnen op een program. De logische gevolgtrekking uit dit gegeven was de opdracht tot vorming van een kabinet uit de gansche linkerzijde, door Hare Majesteit aan Dr. Bos verleend. Doch op het gebied der staatkunde is het niet de logica alleen of voornamelijk, die resultaten verkrijgt. Aan de zuiverheid der redeneering, door Dr. Bos aan Mr. Troelstra voorgehouden, ontbrak niets. Samen hadden te bouwen, die samen hadden afgebroken. Het zou een jammerlijk schouwspel zijn indien, onmiddellijk na de over- winning op de partijen der godsdienstige antithese, de maatschappelijke antithese zou moeten blijken, „een tijdelijk samengaan voor een bepaald doel, zooals thans ten gevolge van den uitslag der verkiezingen is aangewezen, in den weg te staan. Juist de korte samenwerking van twee elkander bestrijdende groepen zou voor de toekomst van groote be- teekenis kunnen worden, met het oog op meer dergelijke groepeeringen voor de samenwerking tot een bepaald doel, zooals die later onder de werking van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging meermalen zouden kunnen voorkomen en aan ons geheele politiek leven tot groot voordeel zouden zijn... De verkiezingsactie was van beide zijden ten slotte op hetzelfde doel gericht. Dit samengaan voor een gemeenschappelijk doel bij de stembus schept voor beide partijen dezelfde ver- antwoordelijkheid na de behaalde overwinning . . . . Een toe- HET VOORUITZICHT. 173 stand is onhoudbaar, waarbij een minderheid onder contrOle van een harer felste staatkundige tegenstanders, en van dezen afhankelijk, een regeeringsprogram moet uitvoeren, dat zij beiden wenschen . . . Slechts het aanvaarden van de mede- verantwoordelijkheid in de regeering kan botsingen voor- komen 's Lands belang vordert in dit stadium van beide partijen persoonlijke opofferingen." Men had het niet beter kunnen zeggen, den heer Troelstra niet beter kunnen noodzaken te erkennen, dat botsingen te voorkomen en iets op te offeren, wat ook, aan een ander belang dan dat der partij, vooralsnog de zaak der sociaal- democratie niet is. En toch is het er na aan toe geweest, of de heer Troelstra had ongelijk gekregen van zijne naaste vrienden. De heer Vliegen deed .een gansch ander geluid hooren dan het zijne. „ Het zijn de politieke scheepjes, die wij hebben opgetuigd, die thans voor de haven liggen. Wij hebben de lijn te pakken en ze binnen te halen " Acht stemmen van de een-en- twintig werden, in de conferentie der partij-grooten, voor het gevoelen van den heer Vliegen uitgebracht, en toen, tengevolge dezer afwijzing van de aangeboden portefeuilles, Dr. Bos de taak nederlegde zonder dat de concentratie ze voor eigen rekening weder opnam, en middelerwijl bij aan- vullingsverkiezingen twee zetels voor de sociaal-democratie verloren gingen, waarvan den aan een liberaal, kan Mr. Troelstra bezwaarlijk met een licht hart naar Zwolle vertrokken zijn. De discussie daar moest iets academisch verkrijgen, nu de kabinetsvorming reeds aan een staatsman opgedragen was, die zich niet langer tot de sociaal-democraten wendde. Onderscheiden sprekers deden zich dan ook aan dit academische te goed. Niet aldus de heer Troelstra. Het partijbestuur had (in meerderheid) aan het congres eene resolutie voor- gelegd, die ten. doel had de positie welke de sociaal-demo- cratische Kamerfractie tegenover de nieuwe regeering innemen zou, zooveel mogelijk te versterken. Daartoe was noodig dat de deelneming dier fractie aan de vorming van een noodkabinet tot invoering van algemeen kiesrecht en staats- pensioen niet principieel zou zijn uitgesloten. In Juli, bij de afwijzing der zetels, had de zaak anders 174 HET VOORUITZICHT. gestaan. Toen was de hoop nog, dat de concentratie er toe te brengen zou zijn, de regeering op zich te nemen ook zonder socialisten in het ministerie, op voorwaarde van steun voor de militaire begrootingen, mits deze zich nimmer ver- hieven boven het thans bereikte bedrag. De concentratie evenwel — gelijk na de uitlatingen van Dr. Bos, gevolgd op die van zooveel anderen, niet anders te verwachten was — had hiervoor bedankt, en de kabinetsvorming was opgedragen aan een staatsman buiten het parlement, omtrent wiens in- en uitzichten ter zake van de wenschelijke of mogelijke oplossing der crisis op het oogenblik dat het congres te Zwolle bijeenkwam nog niets hoegenaamd met zekerheid bekend was. „De heer Cort van der Linden", zeide de heer Schaper, die van het begin of aan vOOr het aannemen der portefeuilles was geweest, „heeft den steun van de kerkelijken noodig... Zal hij het algemeen kiesrecht be- schouwen als een vraag van urgentie? Daaromtrent is niets zekers bekend. Voor onze beweging is dit alles niet slecht, als wij het bestrijden kunnen. Maar indien wij de meerder- heidsresolutie niet aannemen, kunnen wij geen kritiek uit- oefenen. leder woord zal worden teruggekaatst : het is uw eigen werk, uw eigen schuld, zal men ons toevoegen. Wij staan dan met den mond vol tanden . . ." En de heer Troelstra, die eerst de zetels had helpen afwijzen, liet zich thans uit als volgt : „Ik ben van oordeel dat aan de meerder- heidsresolutie moet worden voldaan, omdat het scheppen en accepteeren van de eventualiteit van intrede in een ministerie voortvloeit uit de geheele kiesrecht-actie van de partij. Alle eventualiteiten, noodig voor de verovering van het algemeen kiesrecht, heb ik steeds op het laatste oogenblik, in geval kiesrecht, heb ik steeds op het laatste oogenblik, in geval van nood, aanvaard . . . Wordt de meerderheids-resolutie aangenomen, dan beheerschen wij den toestand . . . Een urgentie-kabinet is het kabinet-Cort van der Linden niet ; het zal de grondwetsherziening achterop zetten. Hoe langer het aanblifft, hoe meer het staatspensioen en het algemeen kiesrecht in gevaar komen... Ik wil op reis de noodige dingen meenemen om roer te kunnen houden en met de liberalen te kunnen zeilen naar de haven van het alge- meen kiesrecht... Het felt dat men is de politieke partij van het proletariaat, stempelt ons nog niet tot de partij die HET VOORUITZICHT. 175 ten alle tijde jets tot stand kan brengen . . . Het naieve vertrouwen der arbeiders moeten wij behouden. Al zja zij niet alien socialisten, wij werken om het hen te doen worden, en moeten wij hun zeggen, dat het socialisme juist een beletsel is om iets tot stand te brengen?. . . Men moet weten, dat indien Cort van der Linden niet slaagt, de sociaal-democraten klaar staan om het te doen. Zoo wil ik de gouden vrucht binnenhalen, die men nu wil overlaten aan het bon plaisir van andere partijen." De meerderheidsresolutie is verworpen met 375 stemmen tegen 320 en 15 blanco ; de meeste groote afdeelingen hadden tegen gestemd. Zou het kabinet-Cort van der Linden tot stand zijn ge- komen, indien de stemming anders uitgevallen ware ? Wij weten het niet; maar dit is zeker dat zijn levenskansen door de verwerping der meerderheidsresolutie belangrijk moeten zijn versterkt. Het kan ten val gebracht worden Of door de Eerste Kamer, Of door een combinatie van minder- heden in de Tweede ; maar dat de linker-meerderheid van 54, uit de verkiezingen van 1913 voortgekomen, ooit in haar geheel het kabinet te lijf zal gaan is na de Zwolsche stemming uitgesloten. De concentratie zal het niet willen vervangen zonder de socialisten, en met hen zal zij het na die stemming niet kunnen. Het blijft of te wachten, in hoeverre de Zwolsche stemming het „naieve vertrouwen" van de bijloopers der sociaal-demo- cratie zal hebben geschaad. Zij zullen dat vertrouwen eerst werkelijk op anderen overbrengen, als die anderen zullen hebben getoond iets te willen en te kunnen bereiken, dat in de oogen van het yolk waarde heeft. Liet de regeering toe dat kiesrechtvraagstuk en ouderdomsvoorziening van de orde van den dag werden afgevoerd, of ziet men die zaken door haar wel aanvatten maar niet tot conclusie brengen, dan kan men er zeker van zijn dat de sociaal-democratie den wind wel weder in de zeilen krijgt. Het oogenblik dat die zeilen slap hangen, moet door eene vooruitziende liberale politiek onmiddellijk worden gebruikt. De sociaal-democratie is in haar parlementaire actie grootelijks verzwakt door de Zwolsche motie, en zij haalt dit niet spoedig weer in, mits men haar 176 HET VOORUITZICHT. zeif niet weder door stilzitten of halfheid te paard helpt. Houdt men, door de kracht van eigen actie, hare kritiek zwak, van hare concurrentie ais mogelijke regeeringspartij is voorshands niets te vreezen. Geen verderfelijker raad is dan ook aan de liberale partij gegeven, dan te bevorderen dat er een zoo onschuldfg mogelijk ministerie kwam, met niets dan zeerecht, onrechtmatige daad en ik weet niet wat voor nuttige zaken meer op haar program ; van die zaken waarvan iedere regéering de kracht moet bezitten er enkele of te doen, maar waarover de verkiezingsstrijd niet heeft geloopen en die, tot hoofdschotel in plaats van bijgerecht verheven, met voile recht zouden doen concludeeren tot de onbevoegdheid der koks. Als op dit kritieke oogenblik geen moedige en krachtige liberale politiek voor den dag komt, heeft men te wanhopen aan de toekomst der liberale partij in Nederland. De beslissing, waarvoor dezen zomer de Nederlandsche sociaal-democratie geplaatst was, staat niet op zichzelve ; zij is uitgevallen in overeenstemming met dergelijke beslissingen is uitgevallen in overeenstemming met dergelijke beslissingen elders. Alom blijkt de sociaal-democratie de meening toe- gedaan, dat het optreden van socialisten in een gemengd-linksch ministerie gevaar opleveren moet voor de eenheid der partij. ministerie gevaar opleveren moet voor de eenheid der partij. Men heeft er in Frankrijk ondervinding van gehad sedert het eerste optreden van Millerand ; de breuk van 1899 kon eerst na vijf jaren weder eenigermate worden geheeld. Het is nog niet lang geleden dat koning Victor Emanuel den heer Bissolati, den meest gematigden der leiders van de partij in Italie, een ministerspost aanbood, die weliswaar geweigerd werd, maar toch niet zonder dat de man die haar had kunnen innemen, nadien in het parlement een geheel andere houding aannam dan te voren : tijdens den oorlog in Lybie bleef hij ministerieel, en de partij viel in twee fractien uiteen, waarvan de kleinste den heer Bissolati volgde, de uiteen, waarvan de kleinste den heer Bissolati volgde, de grootste daarentegen zich tegen alle deelneming aan of coalitie met het bewind uitsprak. met het bewind uitsprak. VOOr de laatste kamerverkiezingen in Belgie maakte het in de Belgische partij een netelig punt van (nog niet open- bare) bespreking uit, of gelijk de liberalen verlangden, na den val van het katholieke kabinet al dan niet een liberaal- HET VOORUITZICHT. 177 socialistisch kabinet had op te treden. Ware de meerderheid aan de partijen van aanval verbleven, een congres der arbeiderspartij zou de vraag hebben moeten beslissen, en met de grootste zorg werd dat congres door de leiders tegemoet gezien. Het is nimmer samengekomen, daar, tegen de verwachting, de katholieke partij niet in de minderheid werd gebracht. Toen in Juli van dit jaar, na het ontslag van Gesjof, Tsaar Ferdinand, voor zich te wagen aan het hem zoo slecht be- komen avontuur tegen de gewezen bondgenooten, een minis- terie uit alle partijen met de verantwoordelijkheid voor dien onverhoedschen aanval wilde belasten, wendde hij zich ook tot de socialisten, die zich aan die mede-verantwoordelijkheid door hunne weigering onttrokken hebben. Een meer normaal geval, dat met het Nederlandsche over- eenkomst vertoont, heeft zich dezen zomer voorgedaan in Denemarken. De koning heeft er zich tot de sociaal-democratie gewend omdat hare optreding in een linker-combinatie de eenige mogelijkheid schlep die nog overbleef tot de vorming van een kabinet van eenigen levensduur. De Deensche partij gold voor zeer revisionnistisch gezind, maar heeft niettemin geweigerd. Al deze beslissingen zijn genomen in gehoorzaamheid aan de uitspraak van het internationale socialistische congres van Amsterdam in 1904, dat de crisis in het Fransche socialisme had te bezweren ; — en een partij, die nog aan het alleen- zaligmakend karakter van den klassenstrijd gelooft, zal moeilijk tot een andere beslissing kunnen komen, en zoo zij toch het doet, zal er ongetwijfeld een nieuwe partij verrijzen die de tradition der oude voortzet. Het is dit voorgevoel van scheu- ring en afscheiding dat voorzeker ook het Nederlandsche partijbestuur verhinderd heeft, aan de stem der heeren Schaper en Vliegen gehoor te geven, en de houding der groote afdeelingen als Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, waar de geschoolde socialisten worden gevonden, de intellectueele kracht der partij, toont genoegzaam aan dat zulk een scheuring ook in Nederland niet zou zijn uitgeble- yen. De socialistische rechtzinnigheid heeft gezegevierd over de neigingen van politiek aangelegde volksvertegenwoordigers, die zeer goed beseffen dat zij niet alleen door overtuigde 1913 IV. 12 178 HET VOORUITZICHT. socialisten zijn gekozen, en die o zoo gaarne hun kiezers nog iets anders zouden willen aanbieden dan naakte leer. Aan de partij is zoodoende de toekomstverwachting in hare zuiverheid gebleven, maar aan anderen laat zij het heden. Die anderen mogen het zich voor gezegd houden, dat er met dat heden iets moet worden gedaan. Het kan niet de plicht van liberalen zijn, op dit oogenblik zich te verschuilen of stil te zitten. II. Had dus de concentratie na de weigering der socialisten de kabinetsvorming toch maar moeten aandurven ? Mij dunkt van neen. Aan een kabinet uit de parlementaire meerderheid was door die weigering de grond ontzonken. Zien wij wel, dan kan er in ons land van normale parlemen- taire meerderheids-kabinetten moeilijk meer sprake zijn, omdat constante parlementaire meerderheden zelve gaan ontbreken. constante parlementaire meerderheden zelve gaan ontbreken. Meer en meer zal men zich in de noodzakelijkheid gesteld zien kabinetten te vormen die wel rekening houden met bepaalde kiezersuitspraken, doch zich niet als het werktuig van bepaalde partij-organisation aandienen. Het parlement is te zeer verdeeld, verschil van coMbinatien wordt in de toe- komst te zeer mogelijk, dan dat het kabinet voortaan nog het uitvoerend comite eener in samenstelling en getalsterkte onveranderlijke meerderheid zou kunnen zijn. Zelfs de rechter-coalitie is veel minder hecht dan zij het gedurende de achter ons liggende jaren gaarne schijnen wilde. Haar cement is feitelijk de schoolwetpolitiek, en zonder dit cement ware zij lang uit de voegen. Zoo dikwijls zij meer beproefd ware zij lang uit de voegen. Zoo dikwijls zij meer beproefd heeft dan subsidiejacht voor het bijzonder onderwijs, is haar innerlijke verdeeldheid steeds aan het licht gekomen, en nimmer scheen zij meer ontredderd dan na de jongste neder- laag. Den dag na de herstemmingen, zoo te zeggen, zien wij de Standaard de tariefsherziening overboord werpen, en de knapste der jongere katholieke publicisten schrijft op Heems- kerk's grondwetsherziening een vernietigende kritiek. NOch de heer Heemskerk, nOch de heer Talma, nOch de heer Kolkman willen of kunnen een zittend kamerlid hunner partij doen opstaan om hun de plaats in te ruimen waarop „ons Christenvolk" moet hebben verwacht hen de snood aange- HET VOORUITZICHT. 179 vallen staatkunde van gisteren met klem en effect te zullen zien verdedigen. Op grooten strijdlust of strijdvermogen der afge- treden ministers wijst dit niet. Laten zij de gevechtsleiding treden ministers wijst dit niet. Laten zij de gevechtsleiding aan Dr. Kuyper over, die, eeuwig jong, zich onmiddellijk in de Eerste Kamer in hinderlaag legde ? Zijn zij er inderdaad zoo gerust op dat het onvervalschte Kuyper-regime in Neder- land nog eene toekomst heeft ? Er zijn er anderen, die meenen, dat eene herhaling daarvan de protestantsche dissi- denten, die bij de jongste verkiezingen optrokken in verspreide hoopjes, tot dichte drommen zou doen aangroeien. Een nieuw Kuyper- (of Kuypersch) bewind zou meer dan ooit de gevan- gene zijn van Rome, en Rome verkrijgt of behoudt in Nederland de meerderheid in der eeuwigheid niet. De rechter-strijdpositie tegen het nieuwe kabinet is dus niet zoo sterk, als uit de enkele besomming van het ledental der coalitie-partijen in de Tweede en in de Eerste Kamer zou kunnen worden afgeleid. De rechter-kuzen hebben gefaald, en waar vindt de coalitie andere? Om niets anders aan te halen dan de tariefpolitiek en .haar verband met de sociale voorzorg : de coalitie heeft te dien aanzien niet dan de zeer slechte keus, van Of het dwingend verband te loochenen waarvan het bestaan tot op den dag der her- stemmingen toe zoo driest werd volgehouden, Of den tarief- slag nog eenmaal te slaan — en te verliezen, want de econo- mische ervaring is thans waarlijk niet van zulk een aard, dat zij aan de zaak der protectie in Nederland nieuwe en over- tuigde strijders zal bezorgen. Met India is het niet anders. De veldwinnende vrees dat ons koloniaal beleid door de vorige regeering in geheel verkeerde richting werd gestuurd, heeft tot haar nederlaag zeer wezenlijk bijgedragen, en het ziet er waarlijk niet naar uit dat de eerstvolgende jaren een toestand van zaken in India zullen vertoonen, die om iets anders roept van zaken in India zullen vertoonen, die om iets anders roept dan om belangstelling voor, begrip van de groeiverschijn- selen eener maatschappij van niet-Christelijken geloove. Eene regeering die niet aan den leiband van Dr. Kuyper en van Rome verkiest te loopen, vindt reeds alleen in deze beide omstandigheden : het kennelijk fiasco der protectie-idee, en de overtuiging dat India juist thans vooral niet aan Christelijke veroveringspolitiek mag worden blootgesteld, een sterken ruggesteun. 180 HET VOORUITZICHT. Natuurlijk is zij ook omringd van gevaren, die zij door geen laveerkunst ontloopen zal. Zij doet het best, er resoluut op of te gaan. Eene socialistisch-rechtsche combinatie kan haar opwachten bij de eerste militaire begrooting de beste (al is wel niet te verwachten dat het juist bij de eerste wezen zal). Zij begrijpe dan wel dat als het eenmaal zoo ver met haar crediet gekomen dan wel dat als het eenmaal zoo ver met haar crediet gekomen is, dat zOO eene combinatie tegen haar wordt ingegaan, het vervangen van een krachtig door een slapper of meer obscuur bewindsman aan het hoofd van een der militaire departementen slechts uitstel van executie beteekenen zal (zie Staal—van Rappard). Zij moet, met de militaire ministers die zij eenmaal de plaats in haar midden heeft waardig gekeurd, eenmaal de plaats in haar midden heeft waardig gekeurd, durven staan of vallen. Eene andere houding zal haar gezag bij de natie ondergraven en haar een roemloos einde bezorgen, terwijl, indien einde er zijn moet, het een roemrijk wezen kan. De laag die wij noemden zal der regeering niet worden gelegd, indien haar vijanden den indruk hebben dat zij onder gunstige omstandigheden een beroep zou kunnen doen op het yolk. De gunstige omstandigheden heeft zij in de hand, te scheppen. De natie verwacht sinds lang een ministerie van minder woorden dan daden. Zoowel over kiesrecht als over ouder- domsverzorging is thans zooveel gepraat dat er ieder de walg van steekt. Het komt er thans op aan, beslissingen uit te lokken op weinige maar cardinale punten. De kiesrechther- vorming dus niet verdronken in eene „algemeene" grond- wetsherziening, waarvan het voordeel problematiek is en het nadeel voor de hand ligt. Het ministerie moet kiesrecht- ministerie durven wezen; het moet zijn denkbeelden over die materie gevormd hebben en ze van geen adviseurs in of buiten de Kamer meer verwachten. Het bespoedige de be- perkte grondwetsherziening zooveel het kan. Het wage de kans, of de Eerste Kamer het algemeen kiesrecht zal durven verwerpen. Doet zij het, dan hebben wij binnen zeer korte jaren een Eerste Kamer die het aanneemt. Stelt men, gelijk plicht is, bij de grondwetsherziening al het andere achter, dan zal er amper tijd zijn voor meer dan de dringend noodige vereenvoudiging van Talma's ver- zekeringswetten en de verschaffing eener ouderdomsrente aan de „fatsoenlijke oudjes", ex-loonarbeiders of niet. HET VOORUITZICHT. 181 Voor die zaken, mits snel en flunk aangevat, is thans zonder eenigen twijfel in de Tweede Kamer eene meerder- heid, en als onder het geheel der maatregelen de uitbreiding der rente ex art. 369 Invaliditeitswet tot alle behoeftigen zonder onderscheid zich bevindt, moeten wij nog zien dat de Eerste Kamer het zal verwerpen. Wij benijden de rechter coalitie die na zulk een verwerping voor de kiezers zou moeten verschijnen, haar platform niet. Zal het kabinet, deze voorstellen voor de Eerste Kamer brengende, den vijand daar voldoende imponeeren, dan moet minister Bertling onderwijl eene dekking gevonden hebben niet alleen, maar ook in de Tweede Kamer hebben doen aannemen, die ook niet zonder gevaar voor de eigen huid door de Eerste Kamer kan worden verworpen. Het tegen- woordige kabinet moet zich den meerdere van het vorige toonen ook hierin, dat het geene sociale maatregelen in stemming brengt welker dekking (als de tariefsverhooging- Kolkman in het laatstverloopen parlementaire jaar) uit vrees voor den uitslag maar liefst in het halfdonker gelaten wordt. Nu de kans bestaat dat alleen de aanzuivering van het ge- raamde tekort voor 1914 reeds legislatieve maatregelen zal vereischen, is de taak, aan den minister van financier gesteld, dubbel moeilijk, en zal van de mate van vertrouwen, die zijn beleid weet in te boezemen, bijzonder veel afhangen voor den levensduur en het succes van het gansche kabinet. Wat er verder van het in de troonrede genoemde tot stand komt, zal toegift zijn die het hoofdwerk nimmer uit het ge- zicht brengen mag. Zal het den minister van waterstaat in het kiesrechtkabinet gelukken de Zuiderzee te doen afsluiten, zooveel te beter ; maar het kabinet in zijn geheel bejage nog hooger te beter ; maar het kabinet in zijn geheel bejage nog hooger eeretitel dan dien van „het Zuiderzee-kabinet" te zijn geweest. „De Grondwetsherziening is bij den Raad van State". Ziedaar eerie mededeeling, die het vooruitwillend gedeelte van het Nederlandsche yolk met welbehagen in de troonrede zou hebben aangetroffen. Het zou er uit gelezen hebben, dat de herziening zoo beperk t mogelijk zal zijn, enkel dienende om het algemeen kiesrecht der mannelijke Neder- 182 HET VOORUITZICHT. landers in te voeren en tot vrouwenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging de deur te openen ; — wellicht ook nog om de tyrannie der Grondwet, die steeds meer door staats- rechtsleer en ervaring om strijd veroordeeld wordt, door vereenvoudiging van het herzieningsprocdde te verminderen, als men nog niet aandurft wat onze kindskinderen eenmaal zeker zullen durven : met die gansche tyrannie te breken als onduldbaar voor een mondig, tot eigen rechtsvorming en rechtsvernieuwing aanhoudend geroepen en gerechtigd yolk. Om geen reden is de ondergang van het vorig bewind wel- licht zoozeer toe te juichen, als omdat zijn grondwetsher- ziening de kloof tusschen grondwetstekst en werkelijkheid nog veel wijder dan thans zou hebben doen gapen ; met name omdat het bestaande artikel 80 vervangen zou zijn door een artikel met fouten geheel van denzelfden aard, maar alleen nog veel grotesker ; een „trouvaille voor begrips- menschen", naar de karakteristiek in Krabbe's jongste ge- schrift 1); het liet aan den „wetgever" over „nader" te regelen het begrip „gezin", het begrip „hoofd", het begrip „zelfstandig het begrip „gezin", het begrip „hoofd", het begrip „zelfstandig persoon", het begrip „in de maatschappij optreden". Wij persoon", het begrip „in de maatschappij optreden". Wij willen nu niet langer in de grondwet ons een verlof gegeven zien om over zekeren tijd iets te willen ; wij willen in eens wat wij willen, en hebben de heele grondwet er niet verder bij noodig dan om er de beletselen uit weg te breken tegen onzen thans bepaalden, souvereinen wil. „De Grondwetsherziening is bij den Raad van State." Het zou beteekend hebben : wij, uw regeering, weten precies wat wij willen doorzetten, en wij zullen het doorzetten ook. De tijd om tot dergelijk kloek besluit te komen, is het tegenwoordige kabinet wel zeer kort toegemeten geweest. Een kabinet, onmiddellijk na de herstemmingen opgetreden, zou men het er zeker op hebben mogen aanzien, indien het tot zoodanig besluit niet den tijd gevonden had. Het tegenwoordige heeft althans reeds uitgemaakt, dat het geen commissie meer noodig heeft om zijn inzicht in zake kies- recht te bepalen. „ Grondwetsherziening tot toekenning van het kiesrecht, behoudens vast te stellen uitsluitingen, aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd, en tot mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd, en tot 1) „Ongezonde Lectuur," blz. 18. HET VOORUITZICHT. 183 wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toe- kennen van vrouwen, zal onverwifid worden voorbereid." Wat beteekenen de cursieve woorden ? Elders in de troon- rede is sprake van wetsontwerpen die „in den loop van deze zitting kunnen worden te gemoet gezien" ; andere „worden voorbereid" of „zijn in voorbereiding". Bevinden deze laatste zich reeds thans in een toestand waarin de grondwetsher- ziening eerst zal gaan verkeeren, zij het „onverwijld" ? Wordt hier gefinasseerd, of niet ? Het moet gevraagd, omdat onmiddellijk op den passus over de Grondwetsherziening in de troonrede de woorden volgen : „Ik stel mij voor aan eene Staatscommissie het onderzoek op te dragen in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden welke daaraan verbonden moeten worden." Is dit de lijmstok voor rechts, of is er tusschen de beide zinsneden geen verband ? Men kan zich (in het afgetrokkene) voorstellen, dat de regeering art. 192 ongewijzigd wit laten, doch, geheel onaf- hankelijk van de grondwetsherziening, een waarborg tegen misbruiken bij de subsidieering van het bijzonder onderwijs verlangt. Die (bewezen of vermoede) misbruiken maken de tegenwoordige regeling voor de linkerzijde zeker niet „bevre- digend". De heer Troelstra herinnerde daaraan in zijn inter- view na de herstemmingen. „De tijd," zeide hij, „die met behoud van de urgentie der Grondwetsherziening beschikbaar is voor anderen wetgevenden arbeid, moet m. worden gebruikt voor dergelijke maatregelen als op grond van de samenstelling der Kamer juist thans en dat wel in vrij korten tijd tot stand kunnen worden gebracht. Met name zal m. i. de herziening van de subsidiewetten inzake bijzonder onderwijs ter hand kunnen worden genomen. Het euvel van de verslechtering van ons onderwijs ten gevolge van de kleine bijzondere schooltjes eischt m. dringend her- ziening." Heeft de regeering nu inderdaad slechts zulk een maatregel van redres op het oog, als de heer Troelstra meende dat „in vrij korten tijd" tot stand kon worden gebracht ? Wij vreezen dat er meer achter zit, en dat de regeering wel 184 HET VOORUITZICHT. van zins is een nieuw art. 192 voor te stellen. De tegen- woordige premier was een der zes liberale leden der jongste Staatscommissie tot de Grondwetsherziening, die tegenover het (door het vorig kabinet in hun voorstellen overgenomen) artikel der rechtsche meerderheid een ander artikel stelde, waarvan het vijfde lid luidde : „De wet stelt de voorwaarden vast, waarop ten behoeve van bijzondere scholen geldelijke vast, waarop ten behoeve van bijzondere scholen geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven." Heeft de tegenwoordige tirade in de troonrede nu niet al het air, van met dit vijfde lid van het artikel der heeren Van Doorn, met dit vijfde lid van het artikel der heeren Van Doorn, Drucker, Van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman in verband te staan ? Voor den eenvoudigen maatregel, door den heer Troelstra bedoeld, een maatregel uitdrukkelijk voorgesteld als een die weinig tijd van voor- bereiding zou behoeven te kosten, ware toch wel Been zwaar- wichtige Staatscommissie noodig. Neen, deze zal denkbeelden hebben aan te dragen omtrent de wijze waarop aan het vijfde lid van het art. 192 der genoemde zes heeren zoodanige uitwerking ware te geven, dat de rechterzijde dat artikel of een dat er op geleek, als bestanddeel der grondwetsherziening een dat er op geleek, als bestanddeel der grondwetsherziening zou kunnen aanvaarden. Dit lijkt mij een doodgeboren pogen. zou kunnen aanvaarden. Dit lijkt mij een doodgeboren pogen. De rechterzijde zal dunkt mij liever de hoop behouden, het bestaande art. 192 later in haren geest gewijzigd te krijgen, dan op afbetaling een artikel aan te nemen dat niets doet dan op afbetaling een artikel aan te nemen dat niets doet dan aan den tegenwoordigen toestand een grondwettelijken „ondergrond" te geven ; een toestand waarmede de rechter- zijde zich in het minst niet tevreden heeft verk1aard, en een „ondergrond" dien de practijk getoond heeft zeer wel te „ondergrond" dien de practijk getoond heeft zeer wel te kunnen ontberen. Die art. 192 in de grondwetsherziening betrekt, heeft van de rechterzijde de herhaling van het voor- stel van de meerderheid der jongste Staatscommissie te stel van de meerderheid der jongste Staatscommissie te wachten. Die eene grondwetsherziening aanhangig maakt zonder voorgestelde wijziging van art. 192 heeft de herhaling van dat voorstel eveneens te wachten, maar staat er dunkt van dat voorstel eveneens te wachten, maar staat er dunkt mij veel sterker tegenover dan die zelf aan art. 192 peuteren gaat. De regeering verlaat zoodoende het goede gevechts- gaat. De regeering verlaat zoodoende het goede gevechts- terrein, waarop zij zeggen kon : „ziehier mijne grondwets- herziening voor het algemeen kiesrecht ; er gaat niets of en er komt niets bij ; verwerp als gij durft." Men maakt zich, er komt niets bij ; verwerp als gij durft." Men maakt zich, vrees ik, eene illusie wanneer men van de toegezegde Staats- HET VOORUITZICHT. 185 commissie eenige trekkracht van beteekenis voor de grand- wetsherziening verwacht. Deze tirade zal geen vijanden ontwapenen en kan daarentegen vrienden verbijsteren ; het lijkt noodig dat zij spoedig en yolledig worde opgehelderd. Ik voor mij vrees het art. 192 der rechterzijde niet en heb vroeger reden gegeven, waarom. 1) Het artikel voorkomt geen strijd (de voortzetting van den schoolstrijd is niet te voor- komen), maar het zal bevorderen dat die strijd wordt over- gebracht op een terrein waar hij eerlijker en dus waardiger zal worden gestreden, en onder omstandigheden waarvan ik voor de vrijzinnige levensbeschouwing, die de extra-staats- bescherming mijns inziens zeer wel versmaden kan, geen nadeel maar groot voordeel verwacht. Ik weet zeer wel dat het overgroote deel der linkerzijde deze overtuiging nog niet deelt, maar dat zij rijpen zal lijkt mij zeker, iets sneller als men eerlang onder het artikel der rechterzijde zal moeten leven, iets langzamer als het bestaande gehandhaafd blijft. Maar ook onder dat bestaande artikel zien wij immers reeds dat ouders van linkschen huize hoe langer zoo meer de leiding der schoolopvoeding van hunne kinderen in eigen hand nemen ? Die ontwikkeling is nog maar aan Naar begin, maar het zal sneller gaan en begint iederen dag sneller te gaan. „Dat op dit gebied nog van een politieke tegenstelling wordt gerept, heeft zijn oorzaak in het feit dat links niet, zooals rechts, de vrije school heeft weten te gebruiken." 2) rechts, de vrije school heeft weten te gebruiken." 2) Deze zijn niet de inzichten van Mr. C ort van der Linden, zooals zij uit de door hem mede onderteekende nota van 9 Mei 1912 3) mogen worden afgeleid. Het zijn ook geenszins de inzichten van de meerderheid der Tweede Kamer waarop hij zal moeten steunen. Welnu, den dienst, door het laten glippen van een verouderden, machteloos gebleken grond- wetstekst, de Kuyper-antithese van het terrein der staatkunde, waar zij vergiftigend werkt, zooveel doenlijk over te brengen naar dat van den vrijen meeningsstrijd in de maatschappij, zal noch hij, noch een ander die de bij de tegenwoordige parlementaire meerderheid heerschende overtuigingen zal 1) Gids van Sept. 1912. 2) Krabbe, Ongezonde Lectuur, blz. 3. 3) Kan, Handelingen Grondwetsherziening, I, le stuk, 91. 186 HET VOORUITZICHT. hebben te ontzien, ons kunnen bewijzen. Er is voor alles een tijd, en voor een liberaal onderwijsvoorstel dat bij kerkelijken instemming zou kunnen verwerven, is de tijd blijkbaar nog niet gekomen. Men zal goed doen er dan ook geen aan te bieden waaraan die instemming zeker zal worden ontzegd. Men maakt er zich niet sterker door, maar zwakker. Op dit duistere punt na is het vooruitzicht in ons oog zoo gunstig als het in de gegeven omstandigheden met mogelijkheid wezen kan, dat wil zeggen : moeilijk genoeg, maar volstrekt niet wanhopig. Deze bewindslieden kunnen er komen met groote bekwaamheid, die men ettelijken hunner krachtens hun verleden als publieke personen reeds toe- schrijven mag ; — met groot karakter vooral, dat eerst geproefd zal worden in den strijd. En wat de concentratiepartijen betreft, deze hebben het ministerie op zijn troonrede, zoodra deze bij het komend politiek debat op voor hen bevredigende wijze zal zijn ge- expliceerd, voorloopig crediet te geven, en intusschen zelf aan de stembusbeloften van dezen zomer indachtig te blijven. Het yolk wacht van hen het bewijs, dat de beschuldiging der socialisten, als zou het niet-vormen van een concentratie- kabinet reeds een eerste daad van ontrouw aan die beloften kabinet reeds een eerste daad van ontrouw aan die beloften hebben beteekend, lastertaal is geweest. H. T. COLENBRANDER. AAN DE NEDERLANDSCHE ZIONIS- TISCHE STUDENTENORGANISATIE. (Bq het eerste lustrum). Vijf jaren voeren voort, sinds van ons Volk 't uitlandig lijden U sterk to samen bracht, U sterk to samen bracht, Vijf jaar van trots en trouw, van hoop en van hartstochtlijk strijden Meerden uw tal en macht. Herdenkend viert gij feest, in overmoed niet maatloos-dartel, Maar trotsch in trouw en tucht. Want niet den oogenblik laat 66n hart los het wreed gemartel Dat ons Volk lijdt of ducht. Maar ook : geen oogenblik laat een hart los het strijdbaar hopen Op keer van wreede kans. Op keer van wreede kans. Ons Land ligt open, al de wegen naar 't Land liggen open, Die vluchtten keeren thans. Want lijdend dierven wij, en werd duldloos het dulden, vluchtend Zochten wij beter oord, Zochten wij beter oord, Maar waar ons 't leed ook liet, leven wij toch verdrukt en duchtend Steeds rauwte en roof en moord. 188 AAN DE NEDERLANDSCHE ZIONISTISCHE Toch niet 6en oogenblik laat een hart los het strijdend hopen Naar eigen heerschappij. Ons Land bloeit open, al de wegen naar 't Land liggen open Voor den Volk trotsch en vrij. Wij dulden veel, maar nooit, nooit, zal d'en yolk van ons Volk dulden Wat elk ons lijden deed, Maar OOk, nooit zullen wij, die twintig eeuwen ban vervulden Weer dragen dit rauw leed. Want als ddn yolk opnieuw ontwijdt de weelde van onze erven En schendt ons vrij bestaan, Zal liever nog de laatste man in de laatste schans sterven Dan weer in banschap gaan. Zij laken ons als laf, die vast in tal en kracht ons kwelden Met gemeene overmacht. Maar geen terger telt ooit het tal van onze trotsche helden Wreedaardig omgebracht. Hoe kunnen wij, die trotsch eens heerschten, nu nog needrig dienen, In 't beste land, toch vreemd ? Wij herstichten onze Sterkte uit zoutgeploegde rush-len, 1) Wij keeren belt tot beemd. Toen het Romeinsche rot keerde Stad tot steen, beemd tot belten Verbeten van wreed zout, Kon den toen hopen, dat ons Volk vervolgd met wreedste felte Ooit weer kwam tot behoud ? 1) De Romeinen ploegden het land met zout, ten teeken, dat het nimmer zou mogen worden bebouwd. nimmer zou mogen worden bebouwd. STUDENTENORGANISATIE. 189 K on een toen hopen, maar kan thans den hart het hopen laten Op keer naar 't oude Land ? Vergeten zijn al rampen voor 6en almachtige bate : Herstel van Stad en stand. Vijf jaren voeren voort, en ieder jaar vindt trouwer, vaster Der makers machtig heer. Hoe menig machtloos zoeker en hoe menig tuchtloos taster Keerde tot zijn plicht weer. 1k was der zwervers een, dier tarters, geen wiens tuchtloos tergen Zijn yolk z(56 lieeft gesmaad, Maar OOk : niet een Wien wroeging nacht en dag zOO fel komt vergen Tot keer naar beter baat, ZOO kom ik tot uw feest, wel met heugnis van leed beladen Maar óók met levend lied, En 'k weet zoo goed, gij telt uit dank voor lied mijn duistre daden, Mijn tuchtloos tarten niet. 0, Jeugd van ons oud Volk, uw jeugd doet zijn ouderdom Tot ongeweten pracht. bloeien Wij herwinnen ons land, waar mild weer melk en honing vloeien En 't veld zijn Volk verwacht. 0, Jeugd van ons oud Volk, geen yolk is oud, dat nog zOO ZOO strijdend zijn Jeugd vindt, heerlijk En sloeg menig wreed lot door onze rangen wild en deerlijk Uw sterke jeugd herwint. 190 AAN DE ZIONISTISCHE STUDENTENORGANISATIE. Vijf jaren voeren voort. Die uw Bond stichtten, werden ouder Maar hoop houdt harten jong, En jongren voegden zich tot strijden vaster en vertrouwder, Daar nood tot daden drong. Wat brachten mij vijf jaar? Verlies van wat ik het meest achtte, Maar winst van vaste zang. En geen lied is mijn hart zOO lief als 't lied van trouw verwachten Van keer uit drift en drang. 1k, die uw smader was, hoe werd ik hartverheugd een Dichter Wiens lied uw daden meet, Uw strijd looft en wiens zang begroete juichend eens den Stichter Van 't nieuw Rijk na 't oud leed. Van 't nieuw Rijk na 't oud leed. Vijf jaren brachten u ruim winst, mochten vijf verdre jaren Het eind zien van uw Bond. Daar ons Volk, eens verloren in werveling van gevaren Zijn veilig Land hervond. Gij streedt getrouw, mocht ge eens vreedzaam in eigen Stad en erven Herdenken uwen strijd. Als geen man, die graag keert, meer onder vreemden heeft to zwerven Benard door nood en nijd. En als gij keert, ik weet, dat gij den Dichter 7ult gedenken Van menig strijdbaar lied. 0, Jeugd van mijn trotsch Volk, veracht tusschen uw feest- geschenken Dit lied, mijn gave niet. JACOB ISRAEL DE HAAN. DRAMATISCH OVERZICHT. Het Nederlandsch Tooneel: Tartuffe van Moliere. Vertaling van J. A. Alberdingk Thym. J. A. Alberdingk Thym. De schouwburgtoestanden zien er, bij het begin van het nieuwe seizoen, nog altijd niet uit zooals velen dit zouden wenschen. Tot een „Theatrale Concentratie" hebben de verschillende tooneelgezelschappen het nog niet kunnen brengen en al wordt het publiek dat de schouwburgen bezoekt, ten gevolge van het steeds drukker bezoek waarin de ontelbare cinema's zich verheugen hoe langer hoe kleiner, men schijnt nog steeds een drietal groote schouwburgen met een groot aantal tooneelspelers voor Amsterdam niet te veel te achten. Zelfs Den Haag dat in de laatste jaren geen eigen tooneelgezelschap bezat, zal, nu het in het geheel geen eigenlijken schouwburg meer heeft, twee tooneelgezelschappen rijk worden : een van Louis Bouwmeester Jr. en een van Verkade, die zich, zooals te verwachten was, van Heijermans heeft afgescheiden. Het is niet onmogelijk dat deze scheiding ten goede zal komen aan het gezelschap Heijermans — Louis Bouwmeester—Querido (zoo is immers de combinatie?), die voortaan in een meer centraal gelegen schouwburg en met, als vast medespeler, den onverwoestbaren Bouwmeester, de tooneelspeelkunst zal dienen. Wat Verkade met zijn „Kamerspelen" in Den Haag te zien zal geven, en wie er van hen die tot het Nederlandsch tooneelspelersgild behooren zijn overgebleven om met hem een troep, zij het een troepje, te vormen, is op het oogenblik dat ik dit schrijf, niet bekend. dat ik dit schrijf, niet bekend. 192 DRAMATISCH OVERZICHT. Wat mij thans het meest interesseert, is, hoe Jan C. de Vos, tot zijn oude liefde teruggekeerd, als regisseur, er in slagen zal, van de verzameling tooneelspelers en tooneelspeelsters van „Het Nederlandsch Tooneel", wier te waardeeren routine bij velen de grens nadert die routine van sleur scheidt, en bij sommigen die grens reeds heeft overschreden, een aan- eengesloten troep te maken, wier werk als kunstwerk leeft en bij de schouwburgbezoekers leven wekt. Leek het mij al aanstonds een goed voorteeken dat De Vos voor zijn „coup d'essai" Moliere's Tartuffe koos, en daarbij zelf de titelrol op zich nam, wat bovendien wel geschikt is om van zijn regisseurarbeid de beste verwachtingen te doen koesteren zijn regisseurarbeid de beste verwachtingen te doen koesteren is, dat hij het waagde, dien Tartuffe niet op de oude wijs van „le theatre est une chambre" en wat daaruit voortvloeit te vertoonen, maar door een nieuwe tooneelschikking het oude spel voor een deel te verjongen. Het is bijna twee jaar geleden, dat ik, in een bespreking van de Tartuffe-voorstelling hier door Le Bargy en zijn troep gegeven, de aandacht vestigde op het werk van Jacques Anarvon, waarin voor een rationeeler, natuurlijker en daar- door levendiger, kleurrijker mise en scene van den Tartuffe gepleit wordt. De nieuwe regisseur heeft hiervan blijkbaar kennis genomen en hij heeft ons verrast met een tooneel- schikking, zoo als in ons land nog niet te zien werd gegeven. In het bijzonder was 't het eerste bedrijf, dat een bijzonder cachet kreeg. In plaats van in de traditioneele kamer, gemeubeld met een tafel en twee fauteuils, worden wij verplaatst in den tuin aan de achterzijde van het huis van Orgon, een tuin op de Fransche manier omsloten door een muur, waarin een hek. Als het scherm opgaat komt mevrouw Pernelle uit de woning van haar zoon, blijkbaar boos weg- geloopen uit een gesprek over Tartuffe, dat, bij afwezigheid van Orgon, daarbinnen gehouden werd. De geheele familie, op Orgon na, volgt haar, en daar op die open plek wordt het gesprek voortgezet — die meesterlijke expositie van Moliere's blijspei — waarin wij alles van Tartuffe te weten komen. De leden van het gezin staan hier niet allen op een rijtje, en rang d'oignons, zooals dat volgens de traditie pleegt te geschieden, maar in kieine groepen, de gelieven Valere en Marianne ter zijde met elkaar fluisterende. Wanneer DRAMATISCH OVERZICHT. 193 rnevrouw Pernelle, boos dat men haar in hare verdediging van Tartuffe alleen laat staan, het terrein verlaat, dan komt voor het hek haar draagkoets voor en ziet men haar, door Elmire, Marianne en Damis tot daar begeleid en vaarwel gezegd, in haar koets vertrekken. Dat alles geeft een leven- digheid en een natuurlijk held, waardoor de belangstelling, door dat bedrijf gewekt, nog wordt verhoogd. De overige vier bedrijven spelen in twee bijzonder smaakvolle decors, waarbij ook de schikking der meubelen tot levendig en ge- variderd spel gelegenheid biedt. De heer De Vos heeft alle eer van dit zeer bijzonder regiewerk. Ook in het goed sluitend samenspel was zijn kundige leiding te herkennen, al bleken enkele optredenden, met name de vertolkers van de rollen van mevrouw Pernelle (mevr. K orlaar—Van Dijk) en Orgon (de heer Meunier), ten gevolge van geheel onvoldoende zeggenskracht, niet voor hunne taak berekend. In het eerste tot Lodewijk XIV gerichte Placet, dat de Tartuffe voorafgaat, betoogt Moliere dat hij in zijn stuk in het bijzonder de valsche vromen aqn de kaak heeft willen s tellen, „ces faux monnoyeurs de devotion", gelijk hij ze noemt. Coquelin, die in zijn boekje over Tartuffe de paradox tracht te verdedigen dat Tartuffe in volkomen oprechtheid en te goeder trouw zijn zinnelijke voornemens bepleit, wat dan, volgens hem, het geval komisch zou maken, staat alleen, en zijn stelling blijkt zoo weinig houdbaar, dat hijzelf in de praktijk, ons een geheel anderen Tartuffe te zien gaf dan hij in theorie had verdedigd. De verschillende acteurs, die, drie eeuwen achtereen, de rol gespeeld hebben, gaven alien den volslagen huichelaar, zij het ook dat elk van hen, al naar zijn temperament, van Tartuffe een zalvenden, een hooghartigen, een verfijnd zinnelijken of een grof wulpschen „valschen vroomheids- munter" maakte. En in die verschillende schakeeringen is het bij den een weer de haute comedie die, in meerdere of mindere mate, tot haar recht komt, bij den ander de zucht om, door fijnere of grovere effecter, het komische van den toestand te doen uitschijnen. Jan C. de Vos lijkt mij, door den aard van zijn talent, niet juist de man om in Moliere's comedie de titelrol te spelen; 1913 IV. 13 194 DRAMATISCH OVERZICHT. de rol van Orgon, nu in geheel verkeerde handen, past hem beter, zou, ik zeggen. De kundige tooneelspeler heeft blijk- baar getracht den Tartuffe aan zijn talent te adapteeren. Hij onderstreept het huichelachtige, de valsche vroomheidsbetui- gingen niet, werkt niet op effect, blijft in een juste-milieu ; maar, hoeveel kleine, fijne trekjes hij in zijn spel moge weten maar, hoeveel kleine, fijne trekjes hij in zijn spel moge weten te leggen, door een enkelen oogopslag, een beweging van de te leggen, door een enkelen oogopslag, een beweging van de hand, bij deze wijze van spelen krijgt de rol niet genoeg relief en gaan markante gezegden voor het publiek verloren. Ik denk, en gaan markante gezegden voor het publiek verloren. Ik denk, bijvoorbeeld, • in het gesprek met Elmire, aan het beroemde „de l'amour sans scandale et du plaisir sans peur", en na de ontmaskering, aan het niet minder beroemde „c'est a vous d'en sortir, vous, qui parlez en maitre", door Alberdingk Thijm, in zijn, in vele opzichten zoo pittige, vertaling wel wat flauwtjes weergegeven met : „'t Is eer aan u terstond dit huis vaarwel te zeggen : gib die als meester spreekt !" In de rol van Elmire zijn almede verschillende opvattingen denkbaar. De eenvoudigste, die van Mme Arnould-Plessy, is, het voor te stellen alsof, wanneer zij een samenkomst met Tartuffe uitlokt, het Elmire enkel te doen is om te trachten, hem van een huwelijk met Marianne, waarop Orgon, in zijn blinde ingenomenheid met den „pauvre homme", zijn zinnen gezet heeft, af te doen zien. De andere opvatting, is, dat Elmire, van den aanvang af, de bedoeling heeft, Tartuffe een strik te spannen en hem dan te ontmaskeren . Bij deze laatste opvatting is er voor eene „grande coquette" gelegenheid om al haar talent van coquetteeren, van geven en nemen, hoop geven en weer terugnemen, een spel als van de kat met de muis, te ontplooien. De groote zaak is dat de actrice daarbij steeds „grande dame" wete te blijven, zooals de 18de eeuwsche tooneelspeelster, Mlle Contat deed,. die in de rol van Elmire uitmuntte en van wie Legouvó schrijft : „Elle etait née duchesse . . . dans la boutique d'un marchand de drap de la rue Saint-Denis." marchand de drap de la rue Saint-Denis." Nu zijn, in ons lieve vaderland, de tooneelspeelsters, die hertoginnen of zelfs maar dames uit den gegoeden stand geboren zijn . . . in een lakenkooperswinkel of elders, ver te zoeken. Maar studie, gaaf van opmerken, gevoel en smaak kunnen veel aanvullen van hetgeen ontbreekt, en men mag, de omstandigheden in aanmerking nemende, al tevreden zijn DRAMATISCH OVERZICHT. 195 wanneer spraak en manieren de klein-burgerlijke afkomst van onze tooneel-prinsessen en tooneel-dames niet al te duidelijk verraden .. . Mevrouw Holtrop scheen mij toe, over te hellen naar de opvatting van Mme Arnould Plessy. Hare houding was niet die van een grande coquette, die plezier heeft in het spel dat zij speelt. Wat zij te zien gaf was meer een „bonne mine a mauvais jeu", een zich-geweld-aandoen om vriendelijk te blijven bij eene vertooning die haar in den grond ergert en ten slotte walgt. Al worden bij deze opvatting de tooneelen tusschen Elmire en Tartuffe er niet pikanter en kleuriger op, wat mevrouw Holtrop op deze wijze van de moeielijke rol weet te maken verdient waardeering. Mevrouw De Vos—Poolman is een bijzonder pittige, slag- vaardige Dorine, zij beheerscht haar rol volkomen en laat geen schakeering ervan verloren gaan. Ook de Cleante van Ko van Dijk mag gezien en gehoord worden. De rot is vol van die „SchlagwOrter", die bij de voorbereiding der verkiezingen van dit voorjaar dienst hadden kunnen doen : lk duld niet, dat men ze over ddnen kam zal scheren Die echt godsdienstig zijn en die 't maar grimasseeren . . . . daar's niets dat mij zoo stuit Als 't wit gepleisterd front van deugd die niets beduidt, Bij vroomheidventers, wier schijnheilig zemelknopen Er steeds op uit is eer en titelen te koopen Met veinzend kerkgebaar en huichlend oogenspel . . . . De braven, daarentegen, zegt Cidante : Zij schrijven zich niet toe 't bestier van 's waerelds lot, En willen in Gods zaak niet verder gaan dan God. Ko van Dijk laat dit alles goed klinken. Zoo blijft Tartuffe, in zijn oude plunje zoowel als in het pak waarin Jan C. de Vos Moliere's comedie heeft gestoken, van alle tijden. J. N. VAN HALL. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Balkan. — Nasleep der militaire wetten. — China en Japan. — Jena. 24 Sept. 1913. 24 Sept. 1913. Bulgarije heeft den beker moeten drinken tot en met den droesem. Het kan zich niet meer verzetten ; het heeft Qngeveer moeten teekenen wat de Turken voorlegden. Het behoudt, behalve de 100 K.M. zeekust met Dedeagatsj en Porto Lagos, van Thracie nagenoeg niets ; een paar bergnesten. Demotika wordt weer Turksch, en aan de Zwarte Zee Iniadia. De Turken blijven in het bezit van Adrianopel en van alle groote slagvelden uit het begin van den oorlog : Kirk-Kilisse, Loele-Boergas . . . . Onderwip hebben zij te Boekarest van Macedonia nauwelijks meer verkregen dan zij aan Roemenie in het noorden hebben moeten afstaan. Zij zijn voor de overschatting hunner krachten bijzonder zwaar gestraft. Men zal het Bulgaarsche yolk geluk mogen wenschen wanneer het zich rustig weder aan den arbeid begeeft. Wat het nu noodig heeft, is recueillement. Te loochenen is het niet dat Servie gansche streken verkregen heeft waar bijna geen Servier woont en het daarentegen vol is met Bulgaren. Zich eene stad als Monastir te assimileeren, waar Joden en Bulgaren de bevolking uit- maken, met eenige K outzo-Wallachen en, naar een Zwitsersch reiziger bericht, vier Servische gezinnen, zal geen gemakke- lijke taak zijn. Men zou wenschen de gansche bevolking van Macedonia uit elkander te mogen smijten, zoodat de Grieken zich begaven naar gebied dat thans aan de Grieken is toe- BUITENLANDSCH OVERZICHT. 197 gewezen (de Grieksche bevolking der aan Bulgarije verbleven stad Melnik gaf het voorbeeld), de verspreid wonende Bul- garen naar Bulgarije verhuisden, en zoo voorts. Maar dat blijft een vrome wensch. Er is nu op den Balkan heel wat afgedaan en nog het een en ander onafgedaan. De groote mogendheden zijn met vacantie gegaan en zullen later de grensregeling van Albanie en het vraagstuk der eilanden in de Egeische Zee weder opnemen. Griekenland vindt Italie tegen zich gestemd en had tot dusver zijn beste voorspraak in Frankrijk, waarmede de vorige koning steeds op een voet van intimiteit wist te blijven. Constantijn XII wil Frankrijk's voorspraak behouden en er die van Duitschland bij verwerven, en is naar Berlijn gegaan wick hij naar Parijs ging. De betuiging van dankbaarheid voor de lessen der Duitsche militaire wetenschap, die hij en vele zijner officieren op Duitsche militaire academien hebben bestudeerd, is naar den Franschen smaak wat al te luid geweest; men heeft de opmerking niet teruggehouden dat de tegenwoordige koning indertijd als kroonprins, versch van de school te Berlijn, tegen de Turken een zware nederlaag geleden heeft, en dat tusschen den rampspoe- digen oorlog van 1897 en de jongste Grieksche zegepralen de missie valt van generaal Eydoux, die men meende dat het Grieksche leger gereorganiseerd, en daarvoor meer dank had ingeoogst bij koning Constantijn's vader dan bij hemzelven ; en nu de koning na Berlijn ook Parijs bezocht, heeft hij van Poincare eenige in onberispelijken vorm gegoten vaderlijke vermaningen medegekregen. prie Votre Majestd de croire que la France, dont les sentiments sont invariables, demeure pour la Grece l'amie loyale et sure qu'elle a toujours ate". Dat het eerste bezoek aan zijn keizerlijken zwager was, om hem voor den veldmaarschalks- staf te bedanken, zou men hebben laten passeeren, maar men had wat meer terughouding in woorden verlangd, en aan de stemmen uit Griekenland zou men zeggen dat die aan Venizelos en het Grieksche yolk ook niet onwelkom ware geweest. In Frankrijk heeft men nog voor een deel in de dekking der onlangs gevoteerde militaire uitgaven te voorzien, waar- 198 BUITENLANDSCH OVERZICHT. mede men in Duitschland reeds gereed is ; men heeft daar het middel gebruikt eener buitengewone heffing om te voorzien in de uitgaven voor Bens, en van een „Vermligenszuwachs- steuer" om te voorzien in de vermeerdering der jaarlijksche uitgaven. Ongetwijfeld heeft op de keus der dekking voor dens (contributie ten bedrage van 1 milliard Mark) de ov er- weging gewerkt, dat de (te sterk aangesproken) leeningsmarkt voor het Duitsche Rijk in de laatste jaren niet gunstig is geweest. Frankrijk heeft wel een geweldigen schuldenlast, maar heeft Frankrijk heeft wel een geweldigen schuldenlast, maar heeft dien in de laatste jaren stationnair gehouden, en kan thans zonder bezwaar eene leening sluiten van 1 milliard francs om in de uitgaven voor dens te voorzien, welke de invoering der nieuwe wet veroorzaakt. Maar nu de vermeerdering in de jaarlijks terugkeerende uitgaven ! Men herinnert zich dat sedert vijf jaar Caillaux' progressieve inkomstenbelasting bij den Senaat ligt, die alles aangrijpt om de afdoening te ver- schuiven. De Kamer heeft haar thans het mes op de keel willen zetten en in de budgetwet voor 1913 het artikel opge- nomen : „a partir du 1 er jan vier 1915, la contribution des portes et fenetres et la contribution personnelle-mobiliere seront suppri- et fenetres et la contribution personnelle-mobiliere seront suppri- mees et remplacees par un imp& general et progressif sur le mees et remplacees par un imp& general et progressif sur le revenu", artikel waartegen de Senaat zich heeft verzet, maar dat zij, na bevestiging door de Kamer, heeft geslikt. Het heeft de bedoeling de vOOrstemmers moreel te verplichten ; alle legale sanctie ontbreekt. Het is duidelijk dat wanneer de nieuwe wet niet voor 1 Jan. 1915 in het Journal officiel staat, niemand haar op dien datum in kan voeren. Zal nu het taaie verzet der Fransche bourgeoisie tegen een belas- tingsvorm die overal elders ingang heeft gevonden, eindelijk worden gebroken ? Zoo ja, in de kosten der militaire wet zal men dan nog niet eens hebben voorzien. De belasting van Caillaux was bestemd andere belastingen te vervangen, die hiertoe sinds lang met name waren aangewezen ; zij is altijd voorgesteld als imp6t de remplacement, niet de super- position. Men zal nu Of de inkomstenbelasting meer moeten laten opbrengen dan eerst was beoogd, en dus de oppositie in den Senaat nog gaan versterken ; — Of nevens de inkom- stenbelasting nog andere nieuwe heffingen moeten voorstellen ; — Of sommige oude, veroordeelde belastingen moeten laten voortbestaan ondanks de invoering der wet-Caillaux. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 199 Terwiji voor de militaire wet zelve de regeering steun moest zoeken en gevonden heeft bij rechts, zal zij de dekkings- vraag wel niet naar haren zin opgelost kunnen krijgen zonder ijverige medewerking van links. Zal die aan Barthou ge- schonken worden, of krijgt nu Caillaux zelf nog een kans ? Die vraag zal men wel beantwoord zien voor het eind van het jaar, wanneer de Kamer weder bijeen is. Nauwelijks heeft Joeantsikai den binnenlandschen opstand bedwongen of hij krijgt moeilijkheden met Japan, dat thans met Rusland is vereenigd en gaarne ook zijn deel wil nemen, nu Rusland het zijne vindt in Mongolie. Er is gedurende de ongeregeldheden in China een Japansch officier mishandeld, een Japansche vlag beleedigd enzoovoorts, en over deze in- cidenten maakt de Japansche regeering thans een geweldig misbaar. Men moet erkennen dat zij het niet erger maakt dan het Japansche yolk, dat den ambtenaar aan het ministerie van buitenlandsche zaken te Tokio, aan wien de leiding der betrekkingen met China was opgedragen, van te groote meegaandheid beschuldigd heeft en hem zonder vorm van proses vermoord. Joeantsikai doet wat hij kan: onderzoek en bestraffing van schuldigen toezeggen, maar de Japansche eischen worden ieder oogenblik dringender. Is het er om te doen de ver- lenging der huur van Port-Arthur voor een tijdperk van vijftig jaren of te dreigen ? En misschien de uitbreiding van het huurcontract over een grooter stuk Mandsjoerije ? Engeland en de andere gouvernementen die Joeantsikai geld geleend hebben, beginnen zich ernstig te verontrusten. Hun belangen hebben bij de enorme waardevernietiging die te Nanking en elders heeft plaats gehad al schade genoeg geleden, en men meende dat men er nu eindelijk was; dat meer geregelde toestanden de wanorde zouden gaan ver- vangen. Gaat nu Japan tot een vlootdemonstratie en landing van troepen over, dan zal Joeantsikai misschien toch nog vallen en de ellende opnieuw beginnen. Te Jena het jaarlijksche socialistencongres ; het eerste zonder Bebel. Twee zaken trekken de aandacht : de bespreking van de 200 BUITENLANDSCH OVERZICHT. hooding der Rijksdagsfractie bij het voteeren der dekking voor de militaire wet, — en de kwestie of men tot een algemeene werkstaking zal overgaan om de herziening van het Pruisische kiesrecht of te dwingen. Over dat toestaan van gelden voor militaire doeleinden hebben de Rijksdags- leden zeer veel moeten hooren, maar zijn het antwoord niet schuldig gebleven ; en de motie-Rosa Luxemburg voor de algemeene werkstaking is verworpen met 350 stemmen tegen 142. De algemeene werkstaking, heeft Bernstein gezegd, zal men eerst ondernemen, „als men de zekerheid heeft haar te kunnen wolhouden tot de roode vlag van het slot te Berlijn zal waaien," en dat zal nog een groote veertien dagen duren. Tegenover de 41/2 millioen socialistische staan nog 8 millioen niet-socialistische stemmen bij de Rijksdag- verkiezingen, en het aantal bij de partij aangesloten, contributie betalende personen, dat in de goede jaren placht toe te nemen betalende personen, dat in de goede jaren placht toe te nemen met 13, 15, 160/a per jaar, is in het afgeloopen jaar nog maar vermeerderd met 1%. Een ander merkwaardig cijfer is, dat onder de 12.000 neophyten van het laatstverloopen jaar nog maar 2000 marinen zijn ; de rest zijn vrouwen. C. ADVERTENTIEN. Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, to Amsterdam, is verschenen : HERINNERINGEN UIT DE LEVENSJAREN VAN Mr. ^ ^ G. QUACK. 1834--1913. PRIJS . . f 4.90. — GEBONDEN .. f 5.50. Deze herinneringen van den Schri jver van „De Socialisten", die een uitvoerig en belangwekkend beeld geven van zijn die een uitvoerig en belangwekkend beeld geven van zijn zoo werkzaam 'even, waarin hij in verschillende gewichtige betrekkingen met tal van mannen van naam en gezag in betrekkingen met tal van mannen van naam en gezag in ons land in aanraking kwam, werden eerst in een zeer beperkt aantal gedrukt voor vrienden en bekenden, doch worden thans, herzien en aangevuld, in den handel gebracht. KUNSTBOEKBINDERIJ ELIAS P. VAN BOMMEL KERKSTRAAT 58 — AMSTERDAM Fabriek van ALBUMS en PORTEFEUILLES in alle soorten en stipen LINNEN BANDEN MET GOOD EN KLEURENDRUK Specials Inrichting tot het vervaardigen van GELEGENHEIDS-, PHOTOGRAFIE• EN KUNSTALBUMS. ENGELSCHE KUNSTPORTEFEUILLES OP STELLING IN ALLE GROOTTEN EN KWALITEITEN. Inrichting tot het vervaardigen van de geringste tot de fijnste Studio- en Luxe-Barden, met de meeste zorg geheel uit de hand bewerkt en verguld. KERKSTRAAT 58 AMSTERDAM KERKSTRAAT 58 AMSTERDAM 2 Bij P. N. VAN KAMPEN ZOON, te Amsterdam, is verschenen: ANNA VAN GOGH—KAULBACH, Het licht van binnen. 2 Deelen, met portret, f 4.50. Gebonden f 4.90. Vroeger verschenen van dezelfde auteur : GETIJDEN. 2 Dln., met portret f 4.75. — Geb. f 5.25 IMPROMPTU'S ............... „ 2.25. — „ " 2.75 JEUGD „ 2.90. — „ 3.50 KLEINE MENSCHEN ......... „ 2.25. — „ 2.75 MAMMON .................... „ 2.25. — „ 2.75 LEVENSDOEL, 2de druk ....... „ 2.—. — „ 2.50 TRAGEDIE.. ...... . ........ ........ . 2.7 Zooeven verscheen: Overheersching en Vrijwording Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk Juli 1810—November 1813 DOOR JOHANNA W. A. NABER GeMustreerd onder toezicht van E. W. HOES. Derde herziene uitgave met een register Prijs ingenaaid f 1.90; Gebonden f 2.50 Uitgaaf van H. D. TJEENK WILLINK & ZOONte Haarlem 3 Uitgave van P. N. VAN KAMPEN & ZOON, Amsterdam. ZOOEVEN VERSCHEEN: 'T HERSTELDE NEDERLAND, zijn opleven en bloei na 1813. onder leiding van Gen.-Maj. A. N. J. FABIUS. Met een voorrede van Mr. W. H. DE BEAUFORT. Een fraai 4°. deel, met ± Soo illustraties en een oude Arent in kleurenlithographie. Prijs f 12.—. In band van T. VAN DER LAARS f 13.50. Een-en=dertig medewerkers beschrijven in dit werk den opbloe; van ons Vaderland in de 19e eeuw. Over verschillende onderwerpent steden, streken en provincien bevat het bijdragen van bevoegde hand' met overvloed van afbeeldingen. Op onderhoudende wijze toont het, hoe Nederland zich uit zijn verval in 1813 heeft opgeheven tot den staat van welvaart, waarin het thans verkeert. Een ailerbelangwekkendst boek, onderhoudend, leerrijk en dikwijls amusant... Bij het bladeren en prentjes kijken en het lezen van enkele stukken en hoofdstukken, waardeert men de arbeid en de kennis, aan dit werk besteed, waarvan het eene hoofdstuk al uitnemender is dan het andere. 1k zou alle moeten noemen en dat gaat niet, zelfs als men over vele honderde woorden te beschikken heeft... 't llerstelde Nederland, hoe nieuw van behandeling ook, munt uit door het oud-vaderlandsche karakter, bij den patriot steeds als een deugd te meer gerekend : „het sticht en vermaakt." J. H. ROssING, in De Amsterdammer. Er is bijzonder veel werk gemaakt van de illustraties... uitsluitend, en in grooten getale, afbeeldingen die, en als zoodanig behoorende bij den tekst, een trouw en leerrijk en interessant beeld geven van het maat- schappelijk, huiselijk en kerkelijk leven, opvoeding en onderwijs, leger en zeemacht, en van locale toestanden, zooals die in de 100 jaren van onze herstelde onaf hankelijkheid aanwezig waren of zich wijzigden. Het boek telt 728 bladzijden vol beschrijving van typisch Nederlandsch leven, vol illustraties van hetzelfde. lien kostbaar De Nieuwe Courant. Er dient nadrukkelijk op gewezen te worden, dat verscheidene mede- werkers hun onderwerp op inderdaad magistrale wijze behandeld hebben... Bovendien is het boek versierd met talrijke en zeer goed gereproduceerde illustraties, die met groote zorg gekozen zijn. De Telegraaf. Een kostbaar werk. Men leest het niet achtereen of overhaast uit, zooals het 't geval is met zoo menig ander boek — voor den aankomenden winter is het aangename en nuttige lectuur. Niemand zal zich de eenigs- zins aanzienlijke uitgave beklagen: men krijgt hier waar voor zijn geld. Amersfoortsch Dagblad. Men meene hier niet te doen te hebben met een „droog" boek — immers 't maakt bij de lezing veeleer den indruk van een verzameling causeries te zijn ; menige greep uit de „histoire anecdotique" kruit deze bladzijden. De lezer kan hier heel wat wetenschappelljks en aardigs vinden, dat hem te voren onbekend was. De Gooilander. 4 Zoo juist verschenen: NEDERLANDSCHE lEESCHEPEN VAN ONGEVEER 1470 tot 1830. AFBEELDINGEN NAAR PRENTEN, SCHILDERIJEN EN SCHEEPSMODELLEN, HOOFDZAKELIJK BERUSTENDE IN HET RIJKSMUSEUM TE AMSTERDAM. UITGEGEVEN ONDER LEIDING VAN J. PHILIP VAN DER KELLEN Dz., MET MEDEWERKING VAN E. J. BENTHEM, INGENIEUR BIJ DE MARINE. In keurigen portefeuille-band verkrijgbaar voor den prijs van f 25.—. De belangstelling in het Zeewezen is gelukkig heden ten dage opnieuw ontwaakt en dit gaf ons aanleiding tot de uitgave eener historische afbeeldende reeks van schepen van de eener historische afbeeldende reeks van schepen van de vroegste tijden of tot het verschijncn van, het stoomschip. Wij vertrouwen, dat deze nationale onderneming een gunstig onthaal zal vinden bij alien die belangstellen in het Nederl. Zeewezen en in Nederlandsche Kunst. Nederl. Zeewezen en in Nederlandsche Kunst. DE UITGEVER: N. V. BOEKHANDEL & DRUKKERIJ Leiden. VOORHEEN E. J. BRILL. Proefabonnementen Moll. Revue L. S. Yoor een ieder, die met het tijdschrift „De Holland- sche Revue" wil kennis maken, bestaat de gelegenheid een PROEFABONNEMENT te nemen. Dit PROEF- ABONNEMENT omvat de nummers 7 tot en met 12 van dezen jaargang. De prijs van het PROEF- ABONNEMENT is slechts DRIE GULDEN, VIJF EN ZEVENTIG CENTS HAARLEM, Juni 1913. VINCENT LOOSJES. Uitgever Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen : ARY PFZI 'Focht. f 2.75. Gebonden f 3.25. . . deel erin werd van de edelste waardij. Hoe toch zou anders een ver- haal van elf kleine hoofdstukken de herinnering kunnen achterlaten van een zeer lange dagenreeks, van schoone oogenblikken overvuld ? Men wordt geduriglijk geslagen door de verwonderlijke, klaarblij- kelijke wifirheid van wat men leest. CAREL SCHARTEN Naturalisten, ja, omdat zij de natuur geven, zoowel die van 't inwendige, als die van het zichtbare en tastbare, precies zooals deze, buiten alle reflectieve gedachten vanden toeschouwer om, zich traTevelijk aan ons vertoont, geheel zooals zij uit zichzelf alleen is. Als een der beste, en in sommige opzichten eenig in deze laatste kategorie, verschijnt thans ARY PRINS door zijn Heilige Tocht. — lk zou mij zeer moeten vergissen in mijn meening over het oordeelsvermogen van een deel, zoowel onzer journalistiek als van het meer ontwikkelde en dus ontvankelijke publiek, indien niet een aanzienlijk aantal hunner het met mij Bens gingen wezen, dat dit boek van Prins op zijn eigen wijze een meesterstuk te heeten verdient. WILLEM KLOOS. 6 Uitgaaf van DE ERVEN F. BOHN, te Haarlem. Zooeven verscheen het DERDE DEEL van HISTORISCH GEDENKBOEK DER ilerstelling van Neerlands Onalhallkelijkheid in 1813. Uitgegeven onder het patronaat der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ONDER LE1DING VAN G. J. W. KOOLEMANS BEIJNEN, Gep. Luitenant-Generaal. Geillustreerd onder toezicht van Mr. N. BEET S, Assistent aan het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Met 53 portretten, platen en kaarten. Dit werk zal compleet zijn in 4 din., prijs f 25.—; Gedrukt op Holl. papier, gebonden in heel leer (4 din.) f 100.—. AIIII Mb. Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: EMMA VAN BURG, Isola Bella. f 2.90. Gebonden f 3.5o. Een gezond en prettig leesbaar boek, waarin het bestaan van de dorpelingen met zeldzame zuiverheid van voelen en met een eerlijke, helderziende belangstelling is nageleefd. Zonder eigenlijk ooit bepaald te ontroeren, is het doortrokken van een verstandige hartelijkheid, die geen pathos en geen lyriek noodig heeft, om ons sterk te boeien. CORN. VETH, in De Telegraaf. EMMA VAN BURG is juist in hare zedenschildering. Zij bereikte die realiteit, waartoe iemand alleen in staat is, als hij zijn stof kiest in een milieu dat hij door en door kent. H. J. STRATEMEIJER, in De Avondpost. Vroeger verscheen van deze auteur: DE VOORGESCHREVEN WEG, f 2.25. — Geb. f 2.75. 7 UITGAVEN VAN C. L. G. VELDT, Den Haag. WERKEN VAN Mr. W. A. PAAP. DE DOODSKLOK VAN HET DAMRAK.4edr.ing.f1.90;geb.f2.40 MAX DANNENBERG. Ing. f 1.90; geb. f 2.40. I JEANNE COLLETTE. 3e druk. Thans ing. f 1.90; geb. f 2.40. I VINCENT HAMAN. 2e druk. Thans ing. f 1.90; geb. i 2.40. DE KAPELAAN VAN LIESTERMONDE. Roman uit het priester- leven. 3e goedkoope druk. Thans ing. f 1.90; geb. f 2.40. KONINGSRECHT. 2e druk. Thans ing. f 1.—; geb. f 1.40. EEN GRACHT-IDYLLE. Thans ing. f 1.—; geb. f 1.40. ill•^^^••^•^•+,0mersommumomim.++.^••^•^•••••^^^^^•^^•4^•^••^••111 Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, zijn verschenen: INA BOUDIER—BAKKER, HET BELOOFDE LAND. 3de Druk. f 1.5o. Geb. f 1.9o. AUGUSTA DE WIT, VERBORGEN BRONNEN. 3de Druk. — f 1.5o. — Geb. f 1.9o. EEN BOEIENDE ROMAN. De Gebroeders Karamazow, DOOR F. M. DOSTOJEFSKY, VERTAALD DOOR ANNA VAN GOGH—KAULBACH. Prijs ingen. in 2 deelen f 4.90, geb. f 5.50. Het Vaderland schrijft van dezen Roman: Hoewel wij Been Russisch kennen en dus feitelijk niet tot oordeelen bevoegd zijn, durven we toch beweren, dat de vertaling uitstekend geslaagd moet zijn. Want de ziel van den grooten schrijver van „Schuld en Boete" en de Russische:atmosfeer leeft insen ligt over dit bock. Het is uitnemend en blijkbaar met de grootste zorg vertaald. dit bock. Het is uitnemend en blijkbaar met de grootste zorg vertaald. Verder aarzelen we niet, dit vertaalde bock een aanwinst voor onze literatuur te noemen. J wij stellen het nog boven het zoo algemeen geroemde Schuld en Boete. Ofschoon de psychologie dikwijls nog dieper gaat en het Russisch karakter nog wonderlijker, grilliger en onberekenbaarder aandoet, staan de gebroeders Karamazow toch dichter bij onze bevatting dan de held van het reeds genoemde bock. Er zijn stukken in van groote schoonheid en practische levenswijsheid. Het bock is gedurfd, soms wat te reaiistisch, maar men kan het niet lezen zonder, al is het misschien dan ook maar voor oogenbliken, beter te worden. En dat geschiedt zonder eenig gemo- raliseer. Men vreeze evenmin voor dweperil of preekerij, integendeel het is een forsch, uiterst spannend en levendig drama, dat na ruim 400 blz. druk naar een derde deel doet verlangen. Wij kunnen het bock, mits het niet in te jonge handen kome, met warmte aanbevelen. Uitgave van VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam. 8 Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen : KARL LARSEN, Eon moderns Huwelijksgeschiedenis. Uit het Deensch door CLAUDINE BIENFAIT. f 2.75. Gebonden f 3.25. Met spanning volgen we ANTONIE en HENRIK : de eerste die wet beseft gelukkig te kunnen zijn, maar door steeds iets anders en meer te eischen zich ongelukkig gevoelt, en haar man, den rustigen, nobelen geleerde, haar sterkend waar hij kan. En dan die oude vader en moeder, zoo natuurlijk mogelijk geschetst in hun samenleven en in hun liefde voor kinderen en kleinkinder en ! Weldadige lectuur ! De Kerkelijke Courant. LARSEN staat bekend als een fijn, psycholoog en het meerendeel zijner boeken bewijst dat hij dien roem niet ten onrechte verworven heeft. Een gansch eenvoudig, maar fijn uitgesponnen verhaal, dat terstond Een gansch eenvoudig, maar fijn uitgesponnen verhaal, dat terstond den lezer vasthoudt tot het einde. Boekenschouw. Verschenen bij J. H. DE BUSSY, Amsterdam: L. DUGAS Psittacisme en Symbolisch Denken vertaald door BETSY DE VRIES. Prijs f 1.50. — Gebonden f 1.90. 9 TER PERSE. Mr. B. D. H. TELLEGEN. De Wed eboorte van Nederland. TWEEDE VERMEERDERDE DRUK,. bezorgd door Dr. H. T. COLENBRANDER. UITGAVE VAN P. NOORDHOFF, TE GRONINGEN. Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: P. H. VAN MOERKERKEN Jr., DE DANS DES LEVENS. (Gedrukt met de nieuwe Hollandsche letter, Ontwerp-DE ROOS). f 2.50. — Gebonden f 2.90. In zeer keurige en somtijds liefelijke taal geschreven, die niet zonder ,een achtergrond van schoonheid en ontroering is. Het moet gezegd worden dat een dergelijke, wellicht iets te sobere schildering en reconstructie van verder en nader verleden — dat hier als het ware door een verwijderden, maar toch klaren spiegel gezien wordt — ons ware door een verwijderden, maar toch klaren spiegel gezien wordt — ons meer bevalt dan de Romeinsche en Renaissance-verbeeldingen van Cou- perus, die met koude, bonte verven opgeschilderd schijnen. De Telegraaf. Dit boek van Van Moerkerken is goud waard. ELISE SOER, in De Tijdspiegel. De verblijdende bode van een kentering, welke wij dringend behoeven om uit eene zich zelf overlevende litteratuur-periode over te gaan in een nieuwe, waarvoor de volheid des tijds is gekomen. H. J. STRATEMEIJER, in De Avondpost. Het herinnert aan Vosmaer — het duet oak wel Bens aan Van Schendel denken. H. R., in Elsevier's Maandschrifi. 10 Uitgaven van J. B. WOLTERS, te Groningen. WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN. C. R. C. HERCKENRATH, I. Fransoh-Nederlandsoh. II. Nederlandsoh-lFranson.1 2e druk f 4.50 half leer in 1 deel of 2 dln. linnen f 4.5o. K. TEN BRUGGENCATE-L. v. d. WAL, I. Eng.-Nederl. II. Nederlandsch-!Engels-Fin. de druk. f 5.4o half leer in 1 deel of 2 dln. half leer f 5.40. I. VAN GELDEREN, I. Dultsoh-Nederlandsoh. II. Nederlandsoh- I Dultsoh.1 2e druk. f 5.8o half leer in 1 deel of 2 deafen linnen f 5.80. M. .I. KOENEN, Verklarend Handwoordenboek derLNEDERLANDSCHE taal. 9e druk. i deel linnen f 2.75. Prijs der vier WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN, per stel besteld, f 17.50. J EUGD Geillustreerd tijdschrift voor J o ng ens en Meisje s. ELFDE JAARGANG. Iedere maand verschijnt een aflevering met een SLOJD- en een KUNSTBIJLAGE. Prijs per halfjaar f 1.50, Franco per post f 1.60. Proefafleveringen gratis te bekomen bij den Boekhandel en bij de Uitgevers DE ERVEN J. J. TUL te ZWOLLE. Zoo juist verscheen: KRAMERS' FRANSCH WOORDENBOEK. Tiende druk, bewerkt door W. VAN DER MOLEN (Helder) f 1.90 In twee deelen „ 2.20 Een hardig, practisch, goed en goedkoop woordenboek! Tevens verscheen: KRAMERS' DUITSCH WOORDENBOEK. Zesde druk, bewerkt door J. H. SCHOLTE.. f 1.90 KRAMERS' ENGELSCH WOORDENBOEK. Zevende druk, bewerkt door J. H. VAN DER VOORT f 1.90 Per stel f 5.25. In standaard f 5.70. UITGAVE VAN G. B. VAN DOOR ZONEN — GOUDA. L 11 Gallas Dit nieuwe oorspr. woordenboek wordt in de recensies om strijd geprezen, en genoemd „Zonder eenig voorbehoud het beste Fransch wat we thans bezitten." Naar den omvang ook het goedkoopste ade herz. druk. 2 dln. f 2.90 p. dl., Woordenb • samen 1743. blzn. of 3486 kol. Alom voorhanden Uitvoerig prospectus bij den Uitg. J. F. VAN DRUTEN te Sneek. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. Zoo Juist versChenen : /4)ONGEZONDE LECTUUR", door Mr. H. KRABBE, Hoogleeraar te Leiden. Prijs f 0.60. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. wil en ik zal gelezen worden !" Zoo juist is verschenen : KATHE STURMFELS HET VROUWENGEVAAR. Geautoriseerde vertaling door B. NOLTHENIUS—MERTENS. f 1.— ingenaaid ; f 1.40 gebonden. In de Voorrede zegt de schrijfster o.a.: „Ik wil de Vrouwenbeweging in den weg treden Het recht daar- toe heb ik alleen reeds daardoor, dat ik een vrouw ben ...". INHOUD: Inleiding; Over het wezen der vrouw; Over de vrouwelijke zelfstandigheid ; Over de grond- slagen der Vrouwenbeweging; Het Feminisme in vroeger tijden; Het Feminisme als „Amerikanisme"; De dames der sexueele ethiek ; Het „sociale" Feminisme; Vrouwen in mannelijke be- roepen ; Feminisme, Jodendom en Sociaal-Democratie ; De ongunstige finantieele toestand ; De oplossing van het Vrouwenvraagstuk ; Slotwoord. Dit boekje is een zeldzaam rondborstige en moedige bestrijding van de Dit boekje is een zeldzaam rondborstige en moedige bestrijding van de Vrouwenbeweging door een vrouw. Het zal zich vele vijandinnen maken. Toch zal menigeen in zijn hart de schrijfster op vele punten moeten gelijk geven, en haar wensch : gelez en te worden door mannen en vrouwen beiden, zal ook voor Nederland ongetwijfeld in vervulling gaan. UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ BAARN. 12 NIEUWE NUMMERS. NIEUWE NUMMERS. W. B. WOLFGANG VON GOETHE: Ingen. f 0.30 EGMOND. Cart. „0.40 246 Drama in 5 bedrijven. Linnen„ 0.50 Ingeleid, vertaald en van aanteekenIngen N. B. voorzien door D. Th. JAARSMA. Ingen. 1 0.40 247 JOANNES REDDINGIUS: Cart. „0.55 Linnen „ 0.70 248 REGENBOOG. - JEUGDVERZEN. TOONEELBIBLIOTHEEK. SHAKESPEARE: DE KOOPMAN VAN VENETIE. Drama in 5 bedrljven. Vertaling Dr. EDWARD B. KOSTER. JOHANN SIGURJONSSON: BJERG EIVIND EN ZIJN VROUW. Tooneelspel in 4 bedrijven. Vertaling MARG. MEIJBOOM. WILLEM SCHORMANN: PADDESTOELEN. Tooneelspel in 4 bedrljven. Elk: Ingenaaid f 0.25. Linnen f 0.40. VAN REIZEN EN TREKKEN. Deze nieuwe serie is er een van populaire LAND- EN VOLKENKUNDE, verhalend van dichtbijii of verre streken, van relsavonturen, gevaren en overwonnen moellijkheden. Geen sensationallsme, geen overdrijvingen, maar eerlijke waarheld beknopt, aangenaam en boeiend verteld. De volgende drie vertaalde en twee oorspronkelljke wer- ken, alle rijk gellustreerd, zijn zoo juist verschenen: ALEXANDER MACDONALD: OP ZOEK NAAR ELDORADO. ALBERT B. LLOYD: VAN OEGANDA NAAR KHARTOEM. E. J. BANFIELD: BEKENTENISSEN VAN EEN STRANDVONDER. Mr. W. J. VAN BALEN: DOOR AMERIKA. HENRI VAN DER MANDERE: MONTENEGRO. terwijI in deze serie mede is opgenomen het reeds vroeger verschenen werk: J. KLEEFSTRA: EEN VACANTIE OP DE FRIESCHE WATEREN. Per deel in keurig omslag 1 0.75. MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, OVERTOOM 230, AMSTERDAM. JHR. MR. V. E. L. DE STUERS. (Bij zijn 70sten verjaardag, 20 October 1913). Men zegt (aldus verhaalt Karel van Mander) dat Frans Floris, „uytnemende schilder van Antwerpen", de bijzondere verdiensten van zijnen ouderen kunstbroeder Joan Schoorel eerbiedig wilde huldigen, door hem te noemen „den Lanteeren- drager en Straetmaker onser Consten in de Nederlanden". Wij zouden allicht geneigd zijn voor den meester van het fraaie portretje van Agatha van Schoonhoven, dat onlangs op de Tentoonstelling te Utrecht prijkte, een waardeering uit te spreken die de dagelijksche noodzaak des levens minder op den voorgrond bracht en meer plaats gaf aan edeler eigenaardigheden. Maar teekenend en van treffende omlij- ning is de karakteristiek van Frans Floris ongetwijfeld en zij legt een groote verdienste van den vroegen Noord-Hol- landschen schilder wel vast in onze herinnering. Zoo mag men ook dankbaar de omschrijving aanvaarden, die Victor de Stuers eens van zich zelf gaf. Het was toen Pieter Dupont (men plaatst de zoozeer verschillende, maar Loch door energie en vasthoudendheid ook zoo verwante naturen gaarne naast elkander) den Oud-Referendaris ging raadplegen over de moeilijkheden van zijn ambt. De Stuers had weldra het gesprek op algemeener terrein gebracht en zei, den eindeloozen strijd erkennende, die ook in het leven der kunstenaars onvermijdelijk is : „En ik ? .... weet je, er zijn van die dienaren der ge- „rechtigheid die, als ze ergens een ruit hooren rinkelen, liefst ,,een straatje om wandelen. Maar als ik zoo iets hoor, dan ,,een straatje om wandelen. Maar als ik zoo iets hoor, dan 1913 IV. 14 202 JHR. MR. V. E. L. DE STUERS. „wil ik er graag onmiddelijk heen, om te zien wat er gebeurt „en vooral wat er gebeuren moet ! . . . . Ook in deze zelf-karakteristiek kan men de treffende omlijning waardeeren, die in de woorden van Frans Floris over Schoorel de aandacht trekt. Zij teekent, in een belangrijk deel der geheele verschijning, den man en den tijd. Want waarlijk — een dienaar der Gerechtigheid was noodig Toen de Stuers aan het openbare leven zou gaan deelnemen „heerschte" er inderdaad een baldadige smakeloosheid, en het beeld der ingeslagen ruiten mag letterlijk worden verstaan. Men kan het lezen in de vele scherpe aanklachten door de Men kan het lezen in de vele scherpe aanklachten door de Stuers in zijn Gids-artikelen geuit, men kan het naslaan in „de Dietsche warande" waar Alberdingk Thijm een afzonderlijke Dietsche warande" waar Alberdingk Thijm een afzonderlijke rubriek voor „Wandalisme" kon inrichten ; en de 70ste ver- jaardag van de Stuers zal ongetwijfeld aanleiding te over geven om in menig beschamend feit nog eens in herinnering te brengen, hoe onbezonnen werd afgebroken wat geloof, kennis en kunstvaardigheid in vroeger eeuwen hadden opge- trokken. Roekeloos in het vernietigen, krachteloos in het stichten van nieuwe werken, zoo kan men wel zeggen dat het derde kwartaal der 19de eeuw werd aangevangen. Treffender dan door woorden zal men ons dit beduiden door de afbraak van het monument op den Dam, waartoe dezer dagen door den Amsterdamschen Raad besloten werd, zonder dat van een noembare poging tot verzet werd vernomen. Het monu- ment voor 1830 echter werd nog niet eens het slechtste geacht van de weinige en poovere monumentale werken, waarin de volksgeest dier dagen vermocht zich te uiten. Ook hieraan zullen wij bij de herdenking van den arbeid van de Stuers zeker meermalen herinnerd worden. De vrees is evenwel geoorloofd, dat daarbij een ander monument ver- geten zal worden, dat toch door de wijze waarop het tot stand kwam, een zoo bijzondere beteekenis heeft. Ik bedoel het standbeeld voor Rembrandt, dat in 1852 in de hoofd- stad des Lands onthuld werd, en waarvan men, waarlijk niet zonder reden, zou willen vergeten dat het van ijzer gegoten werd omdat in het rijke Nederland het sommetje benoodigd voor een bronzen beeld niet bijeen te brengen was ; vergeten — dat de ijzeren man, nadat de commissie bij JHR. MR. V. E. L. DE STUERS. 203 stemming de kleur had vastgesteld, gemenied werd en brons werd geverfd! . vergeten vooral, dat natuurlijk ook thans nog op gezette tijden de verver voor het behoud van deze Rembrandt-hulde moet worden ter hulp geroepen Wij kunnen en mogen er ons tot onzen troost en veront- schuldiging op beroepen, dat ook in andere landen het wandalisme en het „piedplatisme" (het woord is van Barbey d'Aurevilly) moest worden bestreden. Maar verblijdender is het toch te bedenken dat in dezen tijd van verslapping en ontaarding de Stuers als de zoo noodige „ Dienaar der Gerechtigheid" optrad — een dienaar die meer deed dan waarschuwen en aanbrengen en kastijden, een „Dienaar der Gerechtigheid" ook in dien zin, dat hij in ons volksleven den arbeid weer tot iets anders en hoogers trachtte op te voeren dan tot loondienst alleen. De Stuers voorkwam de vernietiging onzer nationale mo- numenten, hij bevorderde de totstandkoming van nieuwe, maar hij zocht ook de bevestiging van ons historisch bewust- zijn door uitmuntende musea en wel-ingerichte archieven en hij trachtte het onderwijs in kunsten en ambachten weer den onmiskenbaren steun en belangstelling van yolk en Regeering toe te voeren. Er waren er (en misschien zijn er nog) die de onverschilligheid voor de openbare kunst rustig en gela- ten verdroegen als iets, wat bij onzen deftigen en rechtzin- nigen landaard past. Maar buiten de enge grenzen, in de groote en oude cultuurlanden, daar werkte een machtige beweging die, gewekt door de aanschouwing van de suggestieve overblijfselen der monumentale kunsten van vroeger tijden, niet rustte voor zij de grondsiagen en de voile beteekenis der oude kunst en der oude beschaving wist te doen erkennen, omdat het nieuwe leven daardoor gesterkt zou worden. Dat ook Nederland den gunstigen invloed hiervan ondergaan kon, wij danken het mede en voor een groot deel aan de Stuers. Voor een groot deel — omdat de schoonste begaafdheid en zuiverste bedoeling, willen ze in het rijk der daden en werken invloed hebben, den man niet ontberen kunnen die genegen is er voor te strijden, en te strijden nog wel daar waar de rechte plaats is en met de middelen die hem geboden worden. 204 JHR. MR. V. E. L. DE STUERS. Het is mij weinig aantrekkelijk bij deze gelegenheid te onderzoeken in hoeverre de Stuers somtijds of meermalen te kort schoot in zijn taktiek of keuze van wapenen of wat dan ook. Neen, het komt mij voor dat wij waardiger handelen en minder gevaar loopen van al te eenzijdige beschouwingen, indien wij letten op dat war den man in het geweer riep. Of zou men meenen dat de „Uzeren Rembrandt" gesticht en onderhouden werd door lieden die geen andere dan liefelijke gevoelens kenden ? Wanneer wij bij dezen feestdag waarschuwend willen spreken, dan zij het van het onvruchtbare van al te lichtvaardig wantrouwen en schoolsch pedantisme die, helaas, in den strijd grooter aandeel hadden dan in het vrijzinnig Nederland mogelijk moest zijn. Maar openlijk worde daarbij, zelfs op den feestdag van dezen strijder erkend, dat de strijd niet gedindigd is, dat ook de periode waarin hij zich zoo dapper weerde te wen- schen overlaat. Hoe kon het anders? De schoone voorbeelden zelve, waarop de Stuers zich met hartelijke overtuiging beroepen kon, zij prediken de noodzakelijkheid van harmonischer cultuur dan thans zelfs in grooter landen gevonden wordt. Terzelfder tijd dat Cuypers zijn Rijks-Museum bouwde, werkten in Frankrijk de wijze Bouwmeester Viollet-le-Duc en de schilder van zoo grootsche en Virgiliaansche deugden Puvis de Chavannes. Hoe scherpzinnig, met hoe wijden historieschen zin begreep de een de constructie en de be- zieling der bouwwerken, zoodat hij alle eigenschappen scheen te bezitten die den Bouwmeester maken tot den Aarts- te bezitten die den Bouwmeester maken tot den Aarts- kunstenaar in wien alle kunsten hun vereeniging vinden ! Hoe was in den ander de schoone fransche schilderkunst van Millet en Corot, beInvloed door den klassieken smaak, zoo eigen aan den franschen geest der laatste eeuwen, op een wijze ontbloeid, dat hij als gedrongen was de bouw- kunst te zoeken en als aangewezen hare monumenten op het schoonst met schilderwerk te sieren! En toch zij vonden elkander niet. Integendeel, de polychromie der Notre-Dame en der Sainte Chapelle, de muurschilderingen in de Sorbonne en het Trappenhuis te Lyon, zij kunnen elkander niet dulden en getuigen van een JHR. MR. V. E. L. DE STUERS. 205 geestelijk verschil dat de beide meesters onherroepelijk scheiden moest. Dat zijn geen verschijnselen van persoonlijken aard, dat zijn conflicten des tijds die slechts in den langzamen arbeid der geslachten worden overwonnen. Zoo is het ook bij ons. 0 ok de beginselen, die de Stuers zoo groote kracht gaven, en de schoone geestdrift en toewij- ding der Haagsche schilders die tegelijk met hem him eerbiedwaardigen strijd streden — zij weerspreken elkander en de weg tot harmonische samenwerking is nog niet gevon- den. Maar de Stuers heeft gedaan, in werkelijk buiten- gewonen arbeid, wat noodzakelijk geacht moet worden, opdat ook wij eens ons aandeel zullen kunnen hebben in de schoonheid, die de toekomst brengen moge en waarbij de harmonie bereikt moge zijn, die alien zoozeer begeeren. A. J. DER KINDEREN. JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. HOOFDSTUK VI. ONDER DE HOEDE VAN BROER EUUNE. (Vervolg.) Onverwijld reist Van den Brink naar Verviers. Daags na zijn aankomst reeds sterft Therese. Hoewel zij altijd sukkelend was, hadden noch de haren noch Rena dezen plotselingen was, hadden noch de haren noch Rena dezen plotselingen dood voorzien. Er was geen to geweest, om scherp op het lijden van dit misdeelde kind te letten, — de „lastige" Therese, die nooit zeer bemind noch ooit zeer beminnelijk was geweest, omdat zij nooit de gezonde jeugd had gekend. Zij was maar een en twintig jaar geworden. Door dien jongen dood worden eensklaps bij wie het aanzien de sluimerende gevoelens losgewoeld. — Hadden zij nog niet pas geleden tot verdrietige boosheid zich laten vervoeren, toen de zieke, aan wie zij al hunne zorgen wijdden, zich bij vreemden beklaagde? Nu, in die angstige dagen en nachten, bij dit ras ten einde brandend leven, hadden zij leeren begrijpen ; te laat. En als de dood, even twee maanden na hunne moeder, ook deze zuster wegneemt, verbijstert de smart de beide meisjes, die achterblijven. Een ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 207 smart als een uitbarsting, hevig en kort. Want, de eerste schok eenmaal voorbij, dan zal in den dagelijkschen gang, de humeurige zieke slechts luttel worden gemist. Het rusteloos leven vervolgt zijn dagen en eischt zijn schatting van klein gebeuren — en nieuwe offers. Wanneer Van den Brink te Brussel terugkeert, is het hem of hij van het eene sterfbed aan het andere komt : „L'arrivee du printemps menace d'être aussi funeste pour mon ami allemand qu'elle ne l'a etc pour notre pauvre Therese". In de wiji zijner afwezigheid was eensklaps de toestand van den jongen Mittendorff zoodanig verergerd, dat Van den Brink het noodig oordeelt, aanstonds de familie te waarschuwen. En inmiddels, als smart en plicht hun deel hebben gehad, maakt de liefde zich los als uit eene verdooving en vraagt waar haar zoete werkelijkheid is en vindt haar zorgen terug en haar streven. En zij hervat haar ontwikkeling. — Nog altijd had Julie niet geantwoord op den brief van de oude mevrouw Van den Brink, hoewel weken te voren reeds Rene daarop had aangedrongen : „Rien ne contribuera plus a accelerer la realisation de nos vceux ardens qu'un rapprochement entre vous et maman. Que Pict& de lui dcrire ne vous intimide pas. Soyez franche, soyez simple comme vous fetes, montrez-vous comme vous Fetes, avec tout l'amour que vous avez pour moi". VOOr zijn vertrek doet hij haar beloven, nu dan spoedig te schrijven; en zij houdt woord : den dag daarop ontvangt hij haar brave briefje. Zij heeft lijntjes getrokken en als een kind haar best gedaan op het schrift ; toch verontschuldigt zij zich: als Rene 't niet mooi genoeg vindt, laat hij 't maar eerlijk zeggen, dan zal zij 't over- schrijven ; hij zal haar zelfs een groot pleizier doen, als hij 't haar laat overschrijven Zij is nog zenuwachtig en under den indruk van het sterfgeval: „je ne sais vraiment ce que j'ai, malgre moi ma main va un peu vite. . . peut-6tre dans un jour ou deux je serais mieux disposde". Maar Rene is verrukt over den brief: „elle est excellence, elle est telle comme j'en desirais, comme j'en esperais une de ma Julie. Car pour influer d'aucune maniere sur ce que vous .alliez ecrire, je m'en serais religieusement abstenu. Sous ce rap- port je me felicite que Maman ne se soft pas servi en vous 208 JULIE SIMON. ecrivant de la minute 1), que je lui avais envoyde, mail qu'elle ait fait exprimer ses propres pensees a elle dans la lettre de mon oncle. — Si j'avais voulu changer quelque chose a votre lettre, j'aurais craint de la gftter". Nog dienzelfden 18en Maart zendt hij den brief aan zijne moeder door : hij had dien open ontvangen, „denkelijk" — houdt hij zich van den domme — „omdat zij niets wilde schrijven, waarvan ik geene kennis droeg". „Zij had wel gewild, dat ik haar zou zeggen, wat zij u te schrijven had, maar ik heb het niet willen doen ; ik heb ook van haar gevergd, dat zij niets in haren brief door haren broeder zou laten stellen en veranderen. Ik heb een onbe- paald vertrouwen, een onbepaalden eerbied voor het hart mijner Julie : ik wenschte, dat zij u schreef; zooals het in haar hart was." „De brief is" (wijst hij haar nog aan) „eenvoudig, kinderlijk en dat wenscht Julie voor u te zijn en te blijven. Maar het en dat wenscht Julie voor u te zijn en te blijven. Maar het lieve kind is van nature zedig tot overdrijving en in de hoogste mate schroomvallig. Bevende, zegt zij, heeft zij uwen brief geopend, bevende heeft zij dien beantwoord, en uit schroomvalligheid en vrees hoe gij haar schrijven zoudt opvatten, heeft zij mij den brief nog herhaaldelijk terug- gevraagd." Want, zelf ook bang, dat de oude Mevrouw haar aan- staande dochter niet kinderlijk en „bevend" genoeg zou vinden, gaf hij voor, den brief reeds meer dan een week in zijn gaf hij voor, den brief reeds meer dan een week in zijn bezit te hebben. „Ik verg, Julie vergt vooreerst van u geen brief" — zoo besluit hij „een vriendelijk woord van uwentwege voor haar aan mij medegedeeld, zal met liefde en dankbaarheid ontvangen worden en komt de gelegenheid tot schrijven weder, ja dan wensch ik, dat gij besluiten kondet haar regtstreeks een Franschen brief te zenden. Zoo gij van een Franschen brief aan Van Hees of aan mij de redactie niet ten voile vertrouwt, zeg dan aan Tante Crees, wat gij geschreven wenscht, opdat die uwe gedachten in het Fransch op het papier brenge. Den 22en Mei is de naamdag mijner Julie. Gij weet, dat de Roomschen niet den geboortedag 1) In 't Fransch waarschijnlijk. ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 209 maar den naamdag vieren. Verheug haar op dien tijd ten- minste met een schrijven. Hoe zijn moeder Julie's briefje (dat ongelukkigerwijs ver- loren is geraakt) had opgenomen, schijnt na te gaan uit wat Van den Brink haar op 1 April antwoordt : „Ik heb met regt veel vreugde uit Daan's brief vernomen, dat haar schrijven gunstig bij u ontvangen is en gij haar ook heel lief vindt." Maar zooals de oude dame er niet licht toe kwam, een nieuwen turf op haren haard te leggen, zoo was zij zuinig met de brandstof, die het vuurtje van Reiniers huwelijk daar in Belgie aan mocht wakkeren. De tobberige vrouw heeft nog maar geen vrede met de keuze van haren zoon, en zij verbergt aan wie haar omgeven dien onvrede niet. „Een phrase uit den jongsten brief van Van Hees," die „in hooge mate (z)ijne bezorgdheid had opgewekt", bracht Van den Brink eenigen tijd later ertoe, eens een hartig woordje met zijn moeder te spreken : Hij (Van Hees) meende namelijk, dat deels ten gevolge van bijzondere omstandigheden, bij u eene soort van be- klemdheid ontstaan was over den brief, wegens u aan mijne geliefde geschreven, en ongezindheid om iets meer te doen, dan hetgeen door u reeds gedaan was. Indien gij de dankbare vreugde hadt kunnen zien en ge- voelen, waarmede ik in den bewusten brief het bewijs ontving, dat gij mijn vurigsten wensch hadt gehoor gegeven, eene vreugde, die verdubbeld werd door de hartelijke blijdschap, waarmede mijne Julie de betuiging uwer welwillendheid opnam, — indien gij u van die vreugde eene levendige voor- stelling kondet maken, dan zoudt gij ook kunnen nagaan welke verslagenheid, welke diepgevoelde teleurstelling dit laatste berigt bij mij teweeg bragt. Waarde Mama! ik heb u met kinderlijke teederheid lief ; de scheiding, wel verre van mijn hart van u los te maken, heeft, ik zeg er Gode dank voor, het naauwer aan u gehecht, dan toen wij dagelijks bij elkander waren. Ik koester den vurigen wensch, den avond uwer dagen, zooveel mij mogelijk is, door de bewijzen van opregte genegenheid te verhelderen ; ik bid, dat het mij 210 JULIE SIMON. gegeven moge worden, de smart, die ik u veroorzaakt heb, door eenige vreugde te vergoeden, en zoo lets gestrekt heeft die tedere gezindheden voor u bij mij op te wakkeren en levendig te houden, het zijn de zachte gevoelens, die mijne refine, heilige liefde tot mijne Julie mij inboezemde. Gij hebt om mijnentwiile aan haar meer verpligting, dan gij waarderen kunt, en gaarne, hartelijk gaarne wenschte ik haar als eene dochter, uwer ten voile waardig, tot uw moederschoot te voeren. 1k heb u liever dan ooit, en vurig had ik gehoopt ook om harent wille u nog liever te hebben. Mijn hart heeft behoefte om u liefde voor liefde te geven, en toch huiver ik bij de gedachte, dat die schoone verwachting zou verstoord kunnen worden, dat ik eene keuze zou te doen hebben tusschen de twee wezens, die ik op de wereld het liefste heb, waarvan ik weet, dat beide mij ook het liefste hebben, tusschen mijne moeder en mijne verloofde. Mama ! waarde Mama ! gij zijt zoo ligt met gewetensbezwaren gereed, kunt gij gelooven, dat het Gods wil is, wanneer gij mij de harde proeve oplegt, tusschen u en tusschen mijne Julie te kiezen? Ik weet, dat gij zeggen zult, dat gij u onderwerpt aan wat Ik weet, dat gij zeggen zult, dat gij u onderwerpt aan wat gebeurt, dat gij slechts voor u het regt eischt, lijdelijk te blijven. Maar de hand op het hart, is dat onderwerping aan den wil der Voorzienigheid, wanneer die onderwerping met herliaalde verzuchtingen en jammerklagten gepaard gaat ? is dat lijdelijk onderwerpen geen lijdelijk zich verzetten, wanneer men het genomen besluit door nieuwe bedenkelijk- heden ontzenuwt, op het gedane terugkomt, en door het rekken der tusschenruimte tusschen elke schrede, iederen wezentlijken voortgang onmogelijk tracht te maken ? Ik zeg : tracht te maken. Want al doet gij geen enkelen stelligen stap om den bestaanden band te verbreken, de wensch, dat die band verbroken worde, ligt toch op den bodem uwer ziel, en die wensch is voor u de maatstaf van wat gij doet of laat. Ziet gij, dat kan mij om mijnent-, om uwentwille, om den wille der lieve derde niet onverschillig zijn. Ik had er alles voor over, dat die stifle gedachte : ik wenschte dat de nieuwe betrekking van mijnen Reinier verbroken werde, en omdat dit mijn wensch is, zal ik geen stap ten voordeele doen, plaats maakte voor de overtuiging : de nieuwe betrekking is tot het wezentlijke geluk van mijn Reinier, ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 211 en daarom is het mijne verpligting om die te bevorderen. Dat het uwe verpligting is, alles te bevorderen wat tot het wezentlijk geluk van uwen Reinier strekt, lijdt bij u geen twijfel. Daarvan hebt gij mij immer en de betuigingen en de bewijzen gegeven ; dat beschouwt gij als de taak, die de Hemel zelf u als moeder heeft opgelegd, als uwe roeping tot op uwen laatsten levensadem. Doch dient mijne nieuwe betrekking tot mijn wezentlijk geluk ? Ik heb eenig regt daarover te oordeelen ; ik ken mijzelven en mijne Julie nog meer en beter dan en met de heiligste overtuiging, alsof ik voor God zelven die getuigenis moest afleggen, verklaar ik: die betrekking strekt tot mijn wezentlijk geluk. Welke gronden kunt gij Of voor het tegende.T,1 Of voor uwen twijfel aanvoeren Een van die gronden waag ik te gissen, maar ik eerbiedig uw karakter te zeer om niet overtuigd te zijn, dat gij bij dieper doordenken dien grond zelve zult laten varen. Die grond zal deze zijn: de nieuwe betrekking dreigt schadelijk te worden voor de tijdelijke en stoffelijke belangen van mijn zoon. Ik wil die bedenking niet geheel tegenspreken. Mijne Julie brengt mij niets als hare liefde en voor die liefde verbeur ik misschien de gunst van den een of ander, die mij in het Vaderland wel wil. Maar nu, zoo ik die bedenking liet gelden ; zoo ik een meisje dat al haar geluk, al haar toekomst in mij vindt, dat sedert twee jaren, ondanks ver- wijdering, ondanks huiselijk ongenoegen en tegenwerking, ondanks de vreeselijkste stormen van het ongeluk, van dag tot dag en van uur tot uur innniger aan mij verkleefd is geworden, zoo ik zulk een meisje, aan oogenblikkelijk belang of toekomstig vooruitzigt opofferde, hoe zoudt gij mij beoor- deelen ? Gij zoudt besluiten moeten, dat hetgeen aan het gemoed het heiligst is, de liefde, bij mij veil ware voor eene stoffelijke berekening. Ik heb, zult gij mij misschien tegen- werpen, eene vroegere betrekking afgebroken ; ook deze kan bij mij door den tijd slijten. Juist daarom, waarde mama, omdat ik mij eenmaal in het tederste gevoel bedrogen heb, kan ik over de waarheid mijner tegenwoordige gemoeds- stemming te juister oordeelen. Schitterende gaven van den geest, en een karakter, dat ik steeds huldigen zal, hebben mij niet op den duur kunnen boeijen, hebben mij niet terug kunnen houden van hetgeen de liefde regt heeft te verbieden. 212 JULIE SIMON. Gansch anders is de indruk geweest, dien mijne eenvoudige Julie op mij heeft gemaakt. Een hart vol onschuld en teder- heid, een gelaat waarop zich de reinheid van haar gemoed weerspiegelt, bevredigen alle de verlangens mijner zedelijke en zinnelijke natuur. Gedurende al den tijd onzer weder- zijdsche betrekking heeft geene andere gedachte, van welken aard ook, de gedachte aan haar bij mij verdrongen. De ver- eeniging met haar is het hoogste, wat ik mij op deze wereld denken kan. Ik weet, hoe dikwijls wij ons laten verblinden door hetgeen wij wenschen en verlangen, en ik houd er niet van, van vinger Gods en wenken der Voorzienigheid te spreken. Maar het valt in uwen geest ; en mijne Julie, die vroom is als mijne moeder, erkent in menige bijzonderheid van de geschiedenis onzer liefde, dat het voor haar eene hoogere roeping is, geheel haar hart en leven aan mij te wijden. Ik vraag u in gemoede : zoudt gij niet verpligt zijn, het hardste oordeel over mij te vellen, wanneer ik bij deze stemming, bij deze gezindheden van weerszijden, om eenig tijdelijk uitzigt den band, die mij aan haar verbindt, verbrak, of ten uwen gevalle haar opofferde ? of ten uwen gevalle haar opofferde ? En waarom ten uwen gevalle ? Is het meisje niet braaf ? 1k weet geen vlek in haar aan te wijzen, en ik tart alle onderzoekingen, die gij omtrent haar kunt laten doen. — Zij is een vreemde ! — Maar ben ik zelf, helaas, niet aan mijn vaderland vreemd, en kan ik, zoo ik liefde te verwach- ten heb, die anders dan van eene vreemde verwachten ? Zij is niet van mijne geloofsbelijdenis ! — Is het hare schuld, dat van jongsaf de weg voor eene in uwe en mijne oogen dat van jongsaf de weg voor eene in uwe en mijne oogen betere kennis voor haar gesloten is geweest? Is zij daarom minder vroom ? 1k weet en ondervind dagelijks, hoe hare deugd op den bodem van Godsdienst is geworteld. Zal ik een geloof, dat die vruchten bij haar gedragen heeft, trachten uit te roeijen ? 1k kan en wil het niet, ik mag het niet, uit te roeijen ? 1k kan en wil het niet, ik mag het niet, omdat ik mijner Julie en hare moeder beloofd heb, daartoe geene pogingen te zullen aanwenden. — En zoo die zwarig- heden bij u oprijzen, geloof toch, dat zij bij mijne Julie niet minder levendig geweest zijn. U w geweten, hoe teder ook, minder levendig geweest zijn. U w geweten, hoe teder ook, is niet tederder dan het hare. En toch heeft hare liefde over die bedenkelijkheden gezegevierd en met een gerust geweten draagt zij dagelijks aan God de belangen barer liefde op. ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 213 Kunt en moogt gij dan van uwe zijde eischen doen, waarop zij van hare zijde gelijk regt had en waarvan zij ter liefde van mij heeft afstand gedaan ? Misschien zijn uwe bezwaren niet geheel opgelost, mis- schien zegt gij, geen licht in de zaak te hebben. Maar wat rede en pligt u veroorloven, daarvoor moogt gij in dit geval uit angstvalligheid niet terug deinzen. Bovendien de raad van anderen staat u ter zijde. 1k wenschte, dat mijne lieve Mama op dat punt wat christelijker, dat is wat nederiger en wat minder achterdochtig ware. Gij staat met uwen tegen- stand alleen tegenover vrienden die mijne zaak bepleiten, vrienden die mij in mijn ongeluk verkleefd zijn gebleven, tegenover Van Hees, tegenover Daan S., tegenover oom Hein. Is uw inzigt alleen het ware ? dragen zij minder kennis van mijn toestand en van mijne behoeften dan gij ? hebben zij minder doorzigt in mijne belangen dan gij alleen? Zoo uwe denkwijze al eens van de hunne verschillen mogt, kunt gij u overtuigen, dat zij er geen prijs op stellen, dat ik een zedelijken wandel leide, of dat mijn toekomst, mijn geluk op de wereld hun onverschillig is ? Komt dan de gedachte niet bij u op : heb ik het ook mis ? is mijn verzet ook gevolg van eigenzinnigheid ? en mag ik in gemoede, om een inzigt dat ik alleen heb, tegenhouden wat mijn zoon met de innigste overtuiging des harten als zijn hoogst geluk beschouwt Ik eindig met goede hoop. Waarlijk, gedurende de drie jaren in den vreemde doorgebragt, heb ik onuitsprekelijk veel geleden, meer dan ik u ooit gezegd heb, meer dan ik u ooit zeggen zal. Het eenige licht op mijn weg, de eenige roos op het pad mijner ballingschap is de liefde van mijne Julie geweest. Zoudt gij bij de tederheid van uw geweten de verantwoordelijkheid willen hebben, dat licht te hebben uitgebluscht, die bloem te hebben aFgebroken ? Ik beveel mij voor hetgeen ik wensche aan de voorspraak van Van Hees, van Daan, van oom (een van deze zal u voorzeker deze repels voorlezen) maar meer nog beveel ik mij aan de voorspraak van uw moederhart, waarvan het de laatste, de hoogste roeping is, het geluk te helpen bevorderen van U wen liefhebbenden Zoon Brussel 6 Mei 47. REINIER. 214 JULIE SIMON. Onderwiji mat voor de geliefden zelve de tijd zich uit van bezoek tot bezoek en van brief tot brief, waarin al de lief- heden van het vorig samenzijn nogmaals werden doorleefd, plannen voor de toekomst gemaakt, en uitgevochten de gevoeligheden der verliefden. Och, dat wij niet mee kunnen deelen, welk een sentimenteel drama zijn oorsprong neemt uit dit enkele ondoordachte woord van Julie : dat zij hem immer lief had „malgre tout" . . ! Dan, zijn die brieven al variatie's op eenzelfde thema, die variatie's zijn altijd weer frisch en nieuw, en zij stijgen gedurig in uitdrukkingskracht. Hoor in den brief van 24 Maart het lentefluitje der liefde : „II me semble que le printemps est fait pour vous : pour vos doux yeux, pour votre front serein, pour vos joues si fraiches, pour votre cceur si sensible. . . . „ Oui, chere Julie, je vous aime dans toute circonstance que vous vous prdsentez a mon imagination. Bien souvent je vous vois a vos cheres promenades, rafraichie par Fair du printemps, doux comme votre souffle, et refldtant le ciel azure dans vos beaux yeux bleus. TantOt vous etes a la cuisine, tourmentant Eugene avec sa cuisiniere et le diner que vous lui preparez, dans ces momens, que vous ne voulez pas que Rene vous voie, parce que vous etes trop sale. Je vous vois et je vous aime a votre lecture moutonniere, quand le temps vous empeche de sortir. Je vous vois et je vous aime lorsque vous etes espiegle et mechante, jouant la bete et disant a votre gros : „Je vous aimions". Je vous aime quand vous etes pieuse et je ne puis me contenir d'extase, quand vous priez ; et pour la semaine prochaine je me representerai souvent ma Julie dans cette forme, occupee comme elle sera a sa devotion de Nques. „Je suis un sot, me direz vous, mais cela ne m'empecbera pas de l'etre ; j'ai la conviction, que je ne suis jamais plus intelligent, que quand je vous aime presque avec frdndsie. — Oh, chêre Julie, je vous aime, comme on 1) „Je ne veux pas", zegt hij in een anderen brief, „que ma Julie passe la journêe tristement et pensivement, n'ayant d'autre distraction que les tribulations d'une famille noble eMigree, dont probablement que les tribulations d'une famille noble eMigree, dont probablement elle lira l'histoire." ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 215 ne peut aimer qu'une seule fois. Tout mon cceur est feu pour vous ; tout mon esprit profonde veneration." Met Paschen zal hij in Verviers komen en zij zullen samen naar Aken gaan en wandelen door de bosschen naar Vaels: „ Je me promets un paradis de jouissance de ce voyage-la : d'abord parce que je le ferai avec vous dans des contrees charmantes, ensuite parce que je vous donne la satisfaction d'accomplir un de ces pieux vceux que votre bon cceur vous inspire. Nous n'oublierons pas de dire a votre Papa, que nous nous aimons tendrement et a toute epreuve, et que nous nous trouvons heureux dans cet amour, malgrd toute con- traridte, qui nous arrive. Peut-titre en y reflechissant, le brave homme se rejouira-t-il de noire bonheur." Van den 13den April dateert eene verandering in hunne liefde. Rene's verbeelding, na de Paasch-reis, is nog gansch vervuld van zijne Julie: „de ses sourcils si bien argues, de ses delicieuses levres, de ses douces joues, de sa chevelure de caniche, de son cou si tout a fait catholique, des petits battements de son cceur, quand je la serre contre le mien". . . „Et de ses petits yeux bleus" ? vraagt gij. Zij zijn er niet meer. Hij ziet nog altijd vOOr zich „certains grands yeux bleus". „Surtout ces jours-ci ces beaux yeux m'ont tourne la tëte. Il me semble que je ne les ai jamais regarcles si bien, ou que ces yeux ont montre a mon admiration des qualites que je ne leur connaissais pas encore. Je savais que ces grands yeux bleus commandaient le respect aux plus passionnes adorateurs ; mais dans les derniers jours f ai remarque que lorsque l'amour anime un peu ces regards, ils ont un reflet si tendre et si profond, si clair et si enivrant, qu'on ne saurait echapper au charme qu'en les fermant par des baisers. Ainsi mon cher Ange, si je vous embrasse trop, n'en voulez pas a votre Rene; voulez-en a ces chêres etoiles, qui etincellent dans mon ciel." Zoo schrijft hij, en den overgang op deze grOOte oogen, die voortaan altijd groot zullen blijven, heeft Van den Brink-zelf — niet bemerkt. Aan het eind van zijn brief heeft hij nog een aantal intieme vraagjes : „de faire votre nouvelle robe avec largeur pour le baste, et avec une coulisse autour de la taille ; d'habituer ces beaux cheveux 216 JULIE SIMON. satins a s'onduler a la caniche ; d'etrenner votre ombrelle le premier jour qu'il fera beau, de penser beaucoup a votre gros eta ses cheveux gris, et d'accepter si c'etait possib . . . sur vos 16v un „pas plus". Maar in datzelfde voorjaar strijkt nogmaals een vale schaduw over dit zonnig beeld. Er is een haastig briefje, geschreven met een slecht versneden pen, van een hotel- tafel opgeraapt: hij kan niet uit Brussel weg, want de vader en de zuster van Mittendorff zijn aangekomen. Mittendorff zelf weet er niets van ; hij moet hem nog langzaam voor- bereiden ; hij schrijft dezen in tegenwoordigheid van die ver- reisde, verdrietige verwanten. Zij weten heg noch steg in Brussel. Na enkele weken plaagt hij Julie wel eens met het mooie Duitsche meisje, dat op zijn kamer tegenover hem zit: „Allons, chore Julie, faites la longue figure, soyez jalouse, vengez-vous sur votre vieux gros, en distribuant les doux regards, que vous lui conservez, a votre pharmacien ou votre caprice en paletot blanc. Allons, mechante, tourmentez bien votre gros, it ne demande rien comme de ne pas vous aimer. Cependant, comme par habitude je tiens toujours un peu A vous, j'ai retire de mon secretaire votre portrait aux yeux severes et je le regarde de temps en temps afin de le com- parer a l'original allemand Ah vaniteuse ! vous croyez que c'est vous qui l'emporterez ? Malheureusement vous avez bien devine " En zoudt gij gelooven, dat Julie niet goed tegen zulk een plagerijtje kan, en wel zoo weinig, dat zij zelfs maar zuinig naar den armen Duitschen jongen informeert ? Den 27sten April is zijn dood nabij. Van den Brink waakt in de naaste kamer en schrijft aan Julie. Maar de gedachten aan den vriend, die, drie en twintig jaar eerst, sterft ver van zijn vaderland, zijn meester over hem : „Encore bien avant dans la nuit je me mets a vous dcrire quelques mots, d'abord pour satisfaire a la juste attente, que vous aurez d'une lettre, ensuite pour dissiper mes ennuis. Vous trouverez ces motifs bien froids et je dois vous en demander pardon. Je vous aime infiniment, et cependant je ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 217 ne saurais relever mes esprits a cet élan, qui m'inspire d'ordinaire quand je vous ecris. C'est que l'impitoyable mort etend encore une fois ses linceuls autour de moi. Je me suis engage a veiller la nuit dans ma chambre, du moins a ne dormir qu'habille sur le canapé, pour dtre pt.& des que l'on m'appelle. Mon pauvre ami touche a sa derniere heure; nous esperons fame tous, que ses souffrances ne se prolongeront au dela de la nuit. Et cependant, quand it succombera, mon cceur dprouvera une perte rdelle. Nos caract6res ne s'accor- daient guere, la difference de nos principes et de nos juge- ments nous menait souvent a des discussions assez chaleureuses, et neanmoins je me sens attaché a lui, comme lui fait preuve de l'Etre a moi. Etrangers tous les deux sur le m8me sol, sous le meme vous ne sauriez croire combien cette 6galite fortuite de destinee nous a reunis. Et puis je le plains de ne pas mourir dans sa patrie. Tout mon patriotisme se reveille a cote de son lit de mort. J'espere que Dieu me fera la grace de ne jamais me mettre a pareille 6preuve ; et cependant, moi je serais ici un peu dans ma patrie, parce que c'est la patrie de ma Julie ; j'aurais une consolation, qui lui manque, de ne pas etre dloigne de ce qu'il a de plus cher. Mais quelles tristes pensees ! Si jamais j'ai redoute la mort, ce serait maintenant, quand l'amour de vous, mon cher Ange, me presente une si belle perspective d'inepuisable bonheur. Allons, embrassons-nous une bonne fois en pensees, et que je ne tourmente pas ma Julie, qui sans cela est deja assez reflechie, par de si tristes pensees." En hij verdiept zich in zijne Julie, en vergeet nacht en dood... Hij is aan het eind van zijn brief gekomen : „Enfin le mois de Mai, le mois de Marie, le mois de Julie nous reunira. „Je vous promets le plus joli bouquet de pensees, de boutons de roses, de camelias, de fleurs d'orange, que vous ayez jamais eu." (Is het niet aardig, dezen ouderwetschen ruiker van violen, rozeknopjes, fleurs d'orange 1) en camelia's?) Et maintenant que je ne pense que fleurs, que mois de Mai, que petits baisers, que Julie ! je vais tout epuisd de Niet „fleurs d'oranger"; want „fleurs d'orange", zoo zeiden de Hollandsche dames en heeren van het jaar 1850. 1913 IV. 15 218 JULIE SIMON. fatigue que je suis, m'etendre sur mon canapé. Je tAcherai d'attraper un peu de sommeil et meme si c'est possible un reve de vous ; puis je recommencerai ma lettre ()it je l'ai laissee. Vous serez la premiere pens& de ma journee, comme vous en Etes la derniere . . . . Den 29sten schrijft hij zijner moeder nog : „Mijn contubernaal ligt op sterven ; reeds dagen lang was hij in dien toestand, ligt op sterven ; reeds dagen lang was hij in dien toestand, nog dagen lang kan het aanhouden; maar ook kan het ieder oogenblik een einde nemen. Zijne zuster verpleegt hem ; ik ben blijde, dat zij hier is! want het ontheft mij van eene groote verantwoordelijkheid. Als echter de dood daar is, zal zij wel verantwoordelijkheid. Als echter de dood daar is, zal zij wel tot handelen buiten staat zijn en zal het meest op mij neder- komen. 1k kan het derhalve niet wagen van huis to gaan. Mijne Julie zal geduld moeten hebben." Doch als dan dag na dag de toestand dezelfde blijft, misschien een bedrieglijke vleug van herstel wel is ingetreden, gaat hij toch even naar Verviers. Maar Julie, met een vrouwelijke onbillijkheid, is naijverig op al de zorgen, die Rene niet alleen voor zijn zieke, maar ook voor de blonde Duitsche over heeft. Zij heeft geschreid, en bitter verdriet gehad, omdat zij meende, dat Rend's liefde voor haar minder groot was geworden, den laatsten tijd . . . En Rene ? Hij is enkel geroerd ; de man, die voor de fiere gelatenheid van een Truitje Toussaint bewondering had, maar niet aan haar geboeid bleef, — deze liefde vol vrouwelijke zwakheid vindt hij aanbiddelijk. En maar heel zacht klinkt zijn verwijt door : „Vous me boudiez, parce que je voulais retourner Diriez-vous encore, que mon empressement pour revenir a Bruxelles etait sans cause ? Mardi a cinq heures de retour chez moi, j'y trouvais mon Allemand affaissó dans son fauteuil. I! me reconnaissait cependant, it me remerciait vivement d'être revenu, it me disait qu'il sentait sa fin s'approcher. Cependant je ne me doutais guêre qu'elle Otait si instante. Oppresse de fatigue, it s'est trend aptts deux heures jusqu'a son lit ; it s'y est assoupi ; je veillais avec sa sceur aupres de lui, et vers onze heures de la nuit it avait expire. Quelque entrainante que soit pour moi votre societe, quelque pardonnable qu'il soit d'oublier a cote de vous le temps et les heures, si j'avais cependant remis mon ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 219 depart jusqu'a Mercredi, comme it m'est venu un instant l'idde, je n'aurais plus retrouve mon ami et je m'en serais fait un vif reproche plus tard." Met dat al was Julie niet zoo gelukkig, in die weken, als zij wel was geweest. Een werkelijken naijver, zoo gansch ongegrond, zou zij zich zeker niet hebben willen bekennen, en die bestond misschien ook niet in haar hart. Maar Rene had het druk met andere belangen dan de hare? en zij ervoer de eenzaamheid in de priesterlijke woning, stiller dan vroeger nog, nu er geen zieke meer te verzorgen viel. Zij onder- vond den weerslag van die stilte, die eerst zoo heilzaam was geweest voor haar geschokte zenuwen. Zij was treurig gestemd en wist nauwelijks waarom. Het bezoek van een Luiksche vriendin, Mlle Noel, ver- scherpte nog haar verdriet. „Si vous saviez cher Rene", schrijft zij den volgenden dag, „le contentement que nous avons dprouvd, Titine et moi, en revoyant une connaissance de Liege ; nous &ions toute autre, pour un moment la gaitó nous &all revenue ; mais a peine etait-elle partie, que nous retombions de nouveau dans notre atat de tristesse." Nu eerst begonnen zij zich klaar bewust te worden, Julie en Titine, wat zij verloren hadden : in hunne moeder, in het ouderlijk huis, in hun geboortestad, — en dat zij hier kwijnden als ontwortelde planten in vreemde aarde. Haar liefde alleen is de gedachte, die Julie schraagt ; maar ook om die liefde is zij vol sombere voorgevoelens en twijfe- lingen. Zelfs Rene komt soms onder den indruk van haar neerslachtigheid : „ma Julie est tout pour moi", strijdt hij in een Bier brieven, „et quand je la vois souffrante d'un chagrin qu'elle ne dit pas, c'est l'ideal de mon bonheur, l'iddal de mon avenir qui se ternit." In die weken, bij de nadering van haren naamdag, voor welken haar een brief van Rene's moeder beloofd was, bemerkt Julie daarnaar te verlangen met een behoeftige liefde, — hoewel het een vreemde geldt, een onbekende oude dame, verweg in onbekende stad, en die slechts eenmaal van zich had doen hooren, in een vreemde taal. 220 JULIE SIMON. „Cher Rene" — zoo schrijft zij „lorsque vous etes aupres de moi, je ne vous parle jamais de cette bonne Mere, et peut-étre prenez-vous cela pour de l'indiffdrence, surtout lorsque vous-meme m'en parlez, vous devez me trouver bien froide ; c'est que votre Julie est une singuliere creature, on dirait qu'elle craint de laisser lire dans son cceur ; car on dirait qu'elle craint de laisser lire dans son cceur ; car Rend ce n'est pas de la flatrie quand je vous dis, que malgre que je ne connais pas cette bonne femme, je l'aime cependant, et on dirait que mon cceur desirerais la connaitre, pour pouvoir l'aimer encore d'avantage ; it me semble que je retrouve en partie cette bonne Mere que je ne cesse de regretter chaque jour ; croiriez-vous cher Rene, qu'elle est continuellement presente a mon esprit, ainsi que Therese, et i1 y a des moments que je me demande : c'est done bien vrai que je ne les reverrais plus en ce monde ?. . . Alors je deviens extr6mement triste et si je ne me retenait je me metterais a pleurer. Un soir en me mettant au lit, je pensais tant a Maman, je me rappelais sa vie, toutes ses peines, toutes ses souffrances, et it m'était impossible de m'endormir. Et bien cher Rend, lorsque je suis triste, toutes ces pensees me reviennent et alors je pense aussi a Papa, a ce pauvre homme qui dans ses vieux jours se trouve force de vivre loin de ses enfants. Oh ! dans ces moments, combien je creuse mon esprit pour savoir s'il n'y a aucun moyen de le faire rentrer au milieu de sa famille ; mais je comprends fort bien que je ne puffs rien" En in haar leven van elken dag heeft zij maar den fleurig- heid : de mooie potten in haar bloemenstandaard aan het venster : „elles font l'admiration de tous les passants, les boutons commencent a s'ouvrir, c'est alors seulement qu'on enviera noire belle jardiniere, aussi le vicaire en est-il tout sere, c'est lui-meme qui en prend soin, quand a moi mon occupation est de les regarder le plus souvent possible en pensant a qui?... devinez si vous le pouvez." Want zij had die bloemen van hem gekregen, — toen zij samen in Ensival waren geweest : „Oh, comme j'aimais, comme j'adorais ma Julie, quand je l'ai vu dans les serres d'Ensival, choisissant ses fleurs, et leur promettant d'avance tous ses soins, ne que parce qu'elles lui etaient donnees par son Rene. Oh, comme ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 221 j'aimais ma Julie apres cette promenade dans la station meme d'Ensival, lorsque dans le demi jour elle penchait sa fête pour regarder bien tendrement son Rend, comme pour lui dire: je t'aime cependant, Landis que les rayons du soleil couchant rembrunissaient son beau cou !" Ook als Rene er niet is, heeft zij, met Titine, wel vroo- lijker dagen ; maar wij weten niet, wat voor zieligs er ligt achter de opgetogenheid van dit brief-begin : Oh ! la belle promenade que nous venons de faire, et en m8me temps une charmante decouverte: au bout de cette promenade nous avons trouve une maison, oil nous sommes allees nous reposer ; ensuite dans cette maison se trouve une femme, qui en est la maitresse, qui nous a montre tant d'amitie ; mais i1 parait qu'elle aime beaucoup a causer, car a peine 6tions nous entrées, que, sans faire aucun detour, elle est venue bonnement nous demander notre nom, oil nous demeurions, etc. etc. ; enfin nous voila entrée dans une grande conversation ; cela n'empeche pas que cette femme nous a paru bien bonne, et nous lui avons assez plu, que pour se souhaiter deux bonnes flues comme nous: mais je ne vous dis pas notre principale decouverte, c'est que dans cette maison, on y fait le café, et devinez ce que nous avons projete, Titine et moi. Lorsque vous viendrez, nous vous ferons part des beaux châteaux en Espagne que nous avons fait en rentrant en ville. Ce qui est certain, c'est que nous avions peine a quitter ce sejour, qui nous plaisait infiniment, quoiqu'il soit bien isole. En daar had zij bijna vergeten, dat Rend ziek was, toen hij zijn laatsten brief schreef, en zij maakt het weer goed met de liefste bezorgdheid. Maar ernstig was het ook wel niet, want met de Ste Julie zou hij overkomen, en hij plaagde haar al met „la petite hypocrisie de ma Julie, qui aime a etre d'autant plus aimable quand le vicaire ne le voit pas, qu'elle est reservde quand i1 y est," en hij droornde van hunne „heures du berger, qui doivent etre bien douces, ombrages comme nous serons par votre jardiniere", — indien althands „l'interessante Josephine Rigaux", die te wachten was, niet al te „begueule" zou zijn 222 JULIE SIMON. En ook, in dienzelfden brief had hij zoo mooi den groei geschilderd van hunne wederzijdsche liefde, die in veel lijden zoo heerlijk rijpte en nu wel nabij haar vervulling moest zijn : . Chaque fois que je vous vois, chaque fois qu'une lettre de vous m'arrive, rdprouve de nouveaux transports de joie. Autrefois, oui cher Ange, fetais gai, fetais recon- naissant du grand tresor que je possedais en vous. J'etais heureux, que vous vouliez accepter ma tendresse, mes soins, ma main pour la vie. Mais j'ose maintenant le dire, ce bonheur n'atait pas sans mélange. Vous m'ecrivez : „mon amour devient toujours plus fort et a cause de cela meme je suis un peu plus susceptible". Eh bien, moi j'etais suscep- tible parce que fátais amoureux, amoureux alors comme je souhaite que vous le soyez maintenant. Faut-il vous dire, qu'alors souvent j'ai soupire apres une demonstration plus positive de votre part, apres une preuve que votre cceur reagissait fortement ? Oh ma toute chore, je ne vous reproche point, que votre amour soft reste en defaut : je les ai comptes, toutes les peines que vous avez supportdes pour ma cause, tous les desagrements auxquels vous avez fait tote, toutes les luttes interieures, desquelles vous avez triomphe. Mais l'effet que cette reflexion me produisait, dtait d'abord reconnaissance envers vous, puffs un respect profond pour la bontd de votre cceur. J'attribuais votre constance moms a l'amour que je vous inspirais, qu'a vos sentimens nobles, a un peu de gratitude pour ma fidelite eprouvde, une pitie pour celui que vous pouviez rendre heureux, votre foi inebranlable a une parole donnee, A votre condes- cendance pour votre venerable mere. J'etais heureux, it est vrai, que dans un cceur si gendreux la premiere place me filt cedde. Mais je desirais l'occuper tout entier, je voulais presque pour ainsi dire moms de bonte et plus d'amour. Maintenant ne me pardonnerez-vous pas, si alors je vous importunais quelquefois par des doutes? Oh chore Julie, it faut avoir dprouvO ces doutes pour bien apprecier la jouissance, que me cause chacun de vos vceux qui me revele votre amour. Etre pour vous l'objet de soupirs, de soucis, de tristesse, d'inquiótude, comme vous l'avez ete pour moi, le savoir parce que vous avez assez d'abandon ON DER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 223 pour me le confier, voila pour moi une source de ravisse- ments si grands, qu'ils ne pourront etre egalds que par celui que j'eprouverai, quand devant l'autel votre main s'unira pour jamais a la mienne. Ne croyez-vous pas que ma tete s'appuye tout autrement contre la votre, maintenant que je sais que la meme pens& la prdoccupe ; ne croyez-vous pas que je serre autrement votre cceur contre le mien, maintenant que je sais que le rame vceu les fait palpiter tous deux ? Et je le sens, le moment doit etre rapproche, que nos deux cceurs se pene- trent entierement, qu'ils n'ayent qu'une volont6, qu'un mobile, qu'un &sir. Si les epreuves, auxquelles la Providence nous a soumis, ont contribue a unir plus etroitement nos Ames, esperons avec confiance, que le plus cher vceu que nous formons ne tardera pas a se realiser. Intusschen zou de Ste Julie hem niet in Verviers zien. Zijne ongesteldheid gaat niet over integendeel, zij is zoo koppig, dat het gebruikelijke koorts-middel : een ossetong met een half fleschje Bordeaux, wel wordt beproefd, doch zonder overtuiging en met nog minder succes. Er fiks tegenin- wandelen helpt evenmin ; de koorts geeft geen kamp, en op een ochtend blijkt het: le gros, le vieux.. . heeft mazelen ! — „La rougeole !" roept hij spijtig uit, „si c'avait dte du moins une bonne fievre scarlatine"... „ Je crois," voegt hij er zuurzoet aan toe, „que c'est l'amour qui me reduit tellement l'etat de l'enfance." Het is een vrij ernstige ziekte geworden ; maar een lotgeval kan ook te algemeen-menschelijk zijn, om beschrijving te verdienen. Wij kunnen ons zoowel het ziekte-verloop, zelfs met het aderlaten en de koude baden der toenmalige genees- wijze me6, als Julie's lieve angst-brieven levendig voorstellen, — tenzij dan, dat ook het vak van ziek-zijn met meer uitbundig- heid dan door ieder ander, ja, met entrain, met hartstocht, door Bakkes beoefend wordt, en er niet velen zoo aardig vanaf hun ziek bed weten te schrijven, als waar Rene ver- haalt, hoe hij door een kier zijner bedgordijnen haar portret ligt te boudeeren, omdat la mdchante niets van zich hooren laat als juist een briefje van haar wordt bovengebracht . . . 224 JULIE SIMON. Berichten naar huis zendend, had hij zijne moeder te bedanken voor een „hartelijken en gemoedelijken brief", in antwoord op zijn laatste, ernstige kapitteling. Ook had de oude Mevrouw haar weerzin tegen het denkbeeld van een „naamdag" overwonnen, en nogmaals haren broeder een epistel aan Julie gedicteerd. En dus — met de eigenzinnigheid van oude menschen — het was zoowdär weer een brief in 't Hollandsch! De inhoud was overigens niet onwelwillend : „Uwe onderling geluk", deed zij schrijven, „is mijne hoogste wensch en voed bovendien geen anderen, daarom ook hoe gaarne bevorderde ik naar eisch het verlangen mijns Reiniers; de goede God schenke ten deze welhaast gunstige uitkomsten !" En zij voegde daar een „aandenken" bij, dat ook in Rene's brieven aan Julie ons niet verklapt wordt. Den eersten Juni, als hij weer aan de betere hand is, zet Van den Brink zich tot het uitvoerig beantwoorden van het aan hem persoonlijk gerichte schrijven vanwege zijne moeder. Het bleek, dat haar bezwaren voornamelijk het geloofsverschil hadden gegolden, niet zoozeer nog met betrekking tot hem- zelf als wel tot de toekomstige kinderen . Het was een nieuw en netelig punt. Dat ik ooit de belijdenis mijner vaderen voor de Katho- lijke zou vaarwel zeggen, dit, vergeef mij, gelooft gij zelf nauwelijks. Het catholicisme ligt niet op mijnen weg, niet in de rigting van mijn geest, niet in die van mijn karakter. Daarbij, bij alle mijne fouten en verkeerdheden, de Gods- dienst is mij immer een zaak van ernst geweest. Wat ik ook daaromtrent geloove, ik durf zeggen, ik heb niet ligt- vaardig aangenomen en verworpen. Maar aan de wensch betreffende mijzelven verbindt gij nog eene andere. Zonder dat gij echt er daaromtrent eene eisch of bepaling durft stellen. Vergun mij op dit punt openhartig te zijn. De vraag Vergun mij op dit punt openhartig te zijn. De vraag is tusschen mij en mijne Julie nooit voorgekomen, maar ik kan niet ontveinzen, dat door hare familie weleens is aangedrongen op eene verklaring van mij in tegenover- gestelden zin, dan gij het wenscht. En wat heb ik daarop geantwoord ? Dit, dat ik niets beloofde en niets weigerde ; dat wanneer het geval daar was, ik naar mijn eigen geweten zou beslissen, wat ik te doen had. De billijkheid vordert, ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 225 dat nu gij de vraag opwerpt, ik hetzelfde antwoorde. H oud het echter voor geene uitvlugt, waaronder ik mijne eigenlijke meening bedek. Neen, ik schrijf zoo, omdat ik zelf op het oogenblik niet wete, hoe ik de vraag beantwoorden zou ; ik weet wel, hoe ik die zou wenschen te beantwoorden : dat zou zijn in uwen zin ; maar bij eene gewetensvraag als deze mag niet tot rigtsnoer dienen, wat wij wenschen. Halve maatregelen, als jongens volgen den godsdienst van den vader, meisjes volgens dien der moeder, verwerp ik ten eene male ; dat is transactie maar geene zedelijke oplossing. Alle kinderen moeten zoowel vader als moeder even na zijn. Buitendien geloof ik, dat dergelijke transaction meer den vrede des huisgezins verstooren, dan zij dien bevestigen. Maar er is eene andere vraag, die overwegend is : voor de katholijke moeder en den protestantschen vader staan de zaken niet gelijk. De Protestant gelooft, dat er ook hell buiten zijn kerkgenootschap is; de strenge Katholijk gelooft het niet en der Katholijke moeder kan de vraag over de belijdenis harer kinderen zoo gesteld worden, als had zij de keuze te doen tusschen leven en verdoemenis voor hetgeen haar het dierbaarste is. Van dit exclusive stelsel komt de Roomsche kerk, zelfs in enkele harer hoofden, langzamerhand terug ; in de praktijk is het bijna verdwenen, zoolang ten minste geen Jezuieten er zich mede bemoeijen. Of mijne Julie op dit punt die bekrompen- heid deelt, weet ik niet ; vraagt gij mij, wat ik geloof, dan antwoord ik, dat ik het niet geloof. Ik ben van haar karakter overtuigd, dat zij mij noch haar hand schenken, noch zoo met innige liefde mij verkleefd zou zijn, indien zij meende, dat ik als Protestant onder den algemeenen vloek rustte. Zij heeft hoe Langer hoe meer groote deferentie voor mijne inzigten. Vroeger had zij een Jezuiet tot biechtvader, maar reeds voor een jaar heeft zij den jezuieten met ap- en depen- dentien vaarwel gezegd en mij plegtig beloofd, zich in het vervolg steeds aan wereldlijke geestelijken te zullen houden. Van mijne zijde geef ik steeds alle bewijzen, dat ik hartelijk hare vroomheid acht ; maar tevens heb ik gaarne, dat zij inzie, dat ook ik op mijnen godsdienst prijs stel, en daarom ga ik te Luik en te Verviers (op beide plaatsen zijn Protes- tantsche kerken) trouwer ter kerk dan ik het misschien anders zou doen. Ik moet dus de vraag, welke gij mij 226 JULIE SIMON. voorlegt, aldus stellen : welke zal op het oogenblik, dat ons huwelijk met een spruit bekroond wordt, de overtuiging zijn van mijne Julie omtrent de zaligheid ook buiten de kerk ? Ik geloof nu, dat die uwer en mijner wensch gunstig is ; maar veel hangt hier van omstandigheden af, veel van den indruk, dien ik op haar door handel en wandel maken zal. Ware ik zoo gelukkig voor dat oogenblik met mijne Julie in Holland terug te keeren, zag zij zich daar omgeven van u en andere innig vroome Protestanten, ja, dan geloof ik van nu af te kunnen verzekeren, dat zij zich niet verzetten zou, wanneer onze kinderen in mijne geloofsbelijdenis werden opgebragt. Nu hangt alles te veel van omstandigheden af, schoon ik stellig meen, de overtuiging eener moeder geen geweld te mogen aandoen. Intusschen mijne redenen wegende, zult gij zelve u overtuigen, dat alles van de toekomst af hangt, en dat, terwij1 ik niets van mij eischen of bepalen laat, ik en dat, terwij1 ik niets van mij eischen of bepalen laat, ik niet het regt heb vooreerst nog van mijne zijde eischen en bepalingen te stellen. 1k geloof het reeds genoeg gezegd en verzekerd te hebben, dat ik geene onberaden stap wensch te doen, dat mijne Julie mij te lief en te heilig is om haar door een onberedeneerd huwelijk aan kommer en ellende bloot te stellen, en dat, hoe vurig ons beider wenschen ook naar de gehoopte ontknooping jagen, ik die echter steeds afhankelijk zal maken van het oogenblik, waarop mijn lot een keer zal genomen hebben, en zich helderder uitzigten voor de toekomst opdoen. Ik herhaal thans de belofte, ook namens mijne Julie. Hare onderwerping in dit opzigt is zooveel te verhevener bewijs van hare trouwe liefde jegens mij, naarmate al wat haar omgeeft te meer op haar huwelijk a andringt ; deels omdat men op het punt van verkeering hier zeer streng is en veel scherper toezigt houdt dan bij ons te laude, deels omdat het bij hare kerk een regel is, wanneer zij gemengde huwelijken niet kan tegenhouden, de voltrekking daarvan zooveel mogelijk te bespoedigen, dewijl het voornemen altoos als slechts half goed beschouwd wordt, en volkomene absolutie slechts dan volgen kan, wanneer de daad door het tusschenkotnend sacrament onherroepelijk geworden is. Zoo niet om mij zelven, ik zou dus om mijne Julie alles moeten aanwenden, dat mij tot eene gewenschte vestiging kon brengen ; en ook in dit ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 227 opzigt kan ik niet genoeg bij mijne vrienden a costi aan- dringen, dat zij daartoe toch niets onbeproefd laten. Intusschen moet ik aanmerken, dat ook eene geringe bete ons genoeg zal zijn. Mijne Julie heeft nimmer weelde gekend ; zij is zuinig en arbeidzaam, en ik, ik ben door vele ondervindingen, der weelde vreemd geworden ; de Liefde mijner Julie zal voortaan mijn hoogste weelde zijn. Den 18den Juni is Van den Brink van een tiendaagsch bezoek aan Ver viers terug. Na zijn ernstige ziekte was het weerzien heuglijker dan ooit geweest. Julie, meer dan ooit, had hem de diepte van haar liefde getoond : „Il m'dtait impossible de vous cacher combien je vous aimais, telle- ment j' etais heureuse de vous revoir, et de vous revoir bien portant, moi qui m'etait tant inquidt6e durant votre maladie. Oh ! Rene, si vous auriez pu voir ce qui se passait dans mon cceur le jour que vous etes arrive : moi-meme j'ai ete etonnee du bonheur que j'eprouvais en vous voyant..." Zij kan hem bijna niet laten gaan, „car plus vous rest& aupres d'elle, plus elle voudrait vous retenir, parce que vous l'habituez si bien a vous chaque jour, que quand vous etes parti je dirais presque qu'elle est comme une Tolle" . . . En ook Rene's hartstocht stijgt immer hooger : „Depuis qu'il vous a quittee, it n'a cesse un seul instant en pens& a vous serrer contre son coaur, a couvrir vos joues de demi-baisers, a mirer sa propre figure dans vos yeux si beaux et si clairs. Aussi en vous ecrivant maintenant, it lui semble qu'il vous tient dans ses bras et qu'il vous supplie tout bas: „Faites-lui un peu d'amitie." „Ce matin encore en regardant, en embrassant votre cher portrait, je sentais trop bien, que ce n'dtait pas la ma Julie, comme je la connais a present. Ii n'y avait pas la ma jaquette cherie 1), ni mes manches retroussees, ni les bras si potel6s, ni mon beau cou, ni surtout ce delicieux sourire avec lequel ma chere Julie retourne sa charmante tete pour accueillir son gros quand it monte l'escalier le matin. Oh, ma chere Julie, 1) Een morgen-jakje, waar hij dol op was. 228 JULIE SIMON. toutes ces petites marques d'affection de votre part me mettent au comble de la beatitude. Si jamais j'ai forme des vceux pour mon dpouse future, vous realisez tout ce que j'aurais pu desirer. Je vous ai connue et adoree comme jeune fille inaccessible encore a l'amour et vous enveloppant de votre modestie, je vous ai connue et adoree comme l'enfant cherie de vos parents, je vous ai vue comme bonne sceur pour vos freres et sceurs, maintenant je vous adore comme fiancée aimante ; que ne serez-vous pas un jour comme epouse, et, Dieu le veuille, comme mere !" • • • „Oh, ma chore Julie, je ne sais ce que mon amour pour vous doit devenir un jour ; mais depuis les derniers temps que vous m'avez laisse lire dans votre Arne et que j'y ai decouvert tant d'amour pour moi, it n'y a dans mon cceur place pour aucune pensee a cote de la pens& de vous." • „quand je vous tiens dans les bras, dans le sentiment du plus pur, du plus ardent amour, je sens quelque chose d'immortel se remuer dans moi, et quand vos yeux se fixent alors si tendrement sur les miens, dans la profondeur de leur éclat it me semble lire, que notre tendresse survivrait a la mort meme." „Il parait donc que le langage de l'amour, quelque souvent qu'il soit repete, n'ennuye jamais et que ma chore Julie s'y resignera de bon gre, quand je lui repete qu'elle est mon seul et mon plus grand tresor, mon ange, ma sainte, ma colombe, ma biche, mon etoile, ma rose, ma pens& unique jusqu' a la mort. — Est ce bien fait, ma toute chore ?" Men ziet het dezen fragmenten niet aan, dat zij geschreven zijn op vloeierig papier van een hospita, in een onwennig vertrek aan een te lage tafel, waarvoor Van den Brink gezeten was op een te hoogen stoel ! Het geval is te kruiig om het niet te vermelden : . . servante Flamande! La mienne avait assure a ma proprietaire que je ne retournerais que Lundi en quinze et qu'en quittant ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 229 la maison je lui avais dit cola. Au contraire, iterativement je lui avais donne la commission de dire a sa maitresse que je serais de retour Lundi en huit. Si j'ai outre-passé ce terme, c'est qu'a Verviers certaine personne enchanteresse m'avait fascinó pendant deux jours de plus aupras d'elle ; et maintenant je dois regretter qu'elle n'ait pas prolonge son jeu davantage. Car me voila dans une chambre rócemment peinte, recemment blanchie, avec des portes qui ne ferment pas, des meubles &places, sans stores aux crois6es, sans rideaux a mon lit. Tout etait bouleverse. Au millieu de ce desordre aucune possibilit6 pour moi de me livrer a mes etudes serieuses. Rentr6 dans ma chambre, je prends votre portrait de mon tiroir, je me place devant ma featre, je regarde les nuages, qui s'en vont comme par le chemin de fer du nord ; je regarde les Otoiles, qui me rappellent vos beaux yeux, je regarde la lune au point d'en devenir triste. Je pense a certain beau cou et je voudrais ,titre le zephir pour venir le caresser ; je sens autour du mien s'enlacer un doux bras, dont une jaquette envieuse mais d'ailleurs charmante me cache toute la rondeur, je recapitule les pas plus, dont certaines levres de rose ont trop legerement effleure mes joues, et apres tout je maudis la precipitation avec laquelle j'ai quitte Verviers. 11 n'y a qu'une chose qui me console. C'est le mauvais temps. Convenez-en que sous ce rapport au moins j'ai bien calcule mon retour a Bruxelles. Quand j'en reviendrai, St. Medard se sera repenti de ses mauvaises habitudes, une nouvelle lune nous aura rapporte les beaux jours, et Spa verra dans ses bosquets un heureux et joyeux trio : Titine, montee sur un dne, le gros serrant bien fort le bras de sa Julie, et la toute chere Julie en recompense s'oubliant quelquefois. „Que dites-vous bien d'un gros", — begint hij vijf dagen later eerst zijn volgenden brief — „qui malgre l'instance expresse, que vous avez faite dans votre derniere pour avoir au plus tot un billet de lui, ne vous envoye de ses nouvelles qu'aujourd'hui? Sans doute, oublie sa Julie, qu'il ne l'aime plus, qu'il fait tout pour chasser son image de ses pens6es, qu'il n'a plus son portrait devant les yeux, ni sa 230 JULIE SIMON. derniere lettre sur son cceur, etc. etc. Eh bien, quand vous aurez dit toutes ces mechancetes, le gros vous dira, que ce n'est pas une raison de lui refuser un pas plus, ou de lui envier un petit rayon de ses belles dtoiles. Car le gros n'est pas aussi coupable que vous le croyez." Hij was namelijk, voor lang reeds uitgestelde archief-onder- zoekingen, naar Antwerpen geweest : „c'etait un coup de ddses- poir, je ne pouvais tenir dans ma chambre. Les badigeonneurs auraient fini par me badigeonner moi-meme, et ma Julie, qui m'epile si scrupuleusement les cheveux gris, n'aurait sans doute pas consenti a une pareille metamorphose. Puis l'air dtait empestd par l'odeur du vernis, qu'on venait de mettre sur la peinture". En wat zou hij in een leege hotel-kamer, waar zelfs pennen en inkt te ellendig om te schrijven waren, anders gedaan hebben dan aan zijne Julie denken en aan . . . . la jaquette ? „Pardonnez-moi mes fantaisies : mais depuis notre derniêre entrevue je tiens a la jaquette, comme autrefois je tenais a la robe gris de perle." Ja toch, hij dacht ook aan iets anders : „ Chaque fois que je suis a Anvers, j'y vais visiter aussi souvent que possible le port. Je suis Hollandais pour cela et rien n'a autant d'attraits pour moi que la vue de la mer et des navires en voile". pour moi que la vue de la mer et des navires en voile". Hij dacht aan Holland. Juist in dien zomer, bij den hoogen bloei zijner liefde, en onstuimig verlangende naar de eindelijke vervulling daarvan, voelde hij zich, zoodra hij van Julie weg was, dubbel ver- laten. Zijn kamer, na weken van huisterige schoonmaak, was ongenoegelijk nieuw. Zijn Duitsche vriend was dood. Voor de Belgen had hij weinig sympathie. Hij was altijd alleen. „Ik leef bier als een kluizenaar", schreef hij zijn moeder, „ik geloof zelf, dat ik te weinig menschen zie en te weinig omgang heb. Gij kunt u dus voorstellen, hoe aangenaam het mij zou zijn een vertrouwd en vriendelijk gezicht uit Holland te zien". Maar niemand kwam hem bezoeken. De wintertijd had Daan Santhagens verhinderd, zijne belofte te houden. Het was nu Juni. Hij liet zich wachten. Sinds een maand had hij geen letter uit Holland ontvangen : „ Het is mij uiterst pijnlijk", besluit hij een volgenden brief, „mij zoo geheel als afgestorven te moeten beschouwen". En het is zielig, hoe ON DER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 231 hij ten leste schrijft : „Komt Daan S. nog ooit herwaarts ? Zoo ik hem niet lokken kan, kan het misschien de fraaie, drukbezochte en in alle opzichten merkwaardige tentoonstelling". Wie was het die, alleen, in die weken hem Holland nader bracht ? Het was Julie, die opnieuw aan de oude Mevrouw Van den Brink een brief had geschreven, om haar te bedanken — de woorden waren niet zonder gevaar — „pour la part que vous avez prise a la celebration de la fête de ma patronne." Maar een ander gedeelte was wel geschikt, om de moeder van den balling te verteederen ; het gedeelte over zijn ziekte in den vreemde : Jugez, Madame, combien mon inquietude etait vive : le savoir malade peut-titre plus qu'il ne le disait, et ensuite le voir a l'etranger sans parents, sans amis pour lui donner les soins qu'exigeait son etat ! Oui, je vous l'avoue franche- ment, alors j'ai regrette que le moment qui doit nous unir inseparablement ne filt pas arrive ; et pourquoi le regrettai- je ? ce n'est que parce qu'il m'aurait ete permis de lui prodiguer les soins, que vous-meme desirez pouvoir lui donner. II m'aurait ete si doux de le consoler, de l'encourager, de partager ses peines, et d'être auprês de lui pour dpier tout ses &sirs et travailler de tout mon pouvoir a y satisfaire." En wat vender : „Puisse ce temps heureux bientOt nous apparaitre ! puisse tout obstacle bientOt s'aplanir ! mon cceur le desire tous les jours plus vivement sans oser se le promettre . " Bij den keurigen brief, heel fraai en fijn geschreven op een groot vel Bath-papier, was maar een lettertje voor Rend zeif, en die plaagt haar met haar : „vrai modele de calligra- phie, &rite sur des lignes a deux centimetres de distance. „Allons, le gros est mechant, mais vous aussi vous avez merite qu'il vous inflige une petite peine, cette fois ii ne se laissera pas flechir par vos beaux yeux : i1 vous tourmentera, meme si vous les fassiez des plus doux possibles. 11 resiste- rait m6me a l'influence attendrissante d'un bon pas plus. Tellement it a ete en peine a cause de votre silence prolong& et it veut se venger. „Cependant vous avez un moyen pour appaiser tout-a-fait 232 JULIE SIMON. votre gros, et ce moyen, c'est la jaquette. 11 faut que le gros vous vole, vous embrasse dans votre jaquette. Car je ne sais quels doux souvenirs se rattachent a cette jaquette pour moi ; ou plutOt je le sais : je ne vous avais jamais vue en jaquette qu'A ma derniere visite, et jamais aussi votre Rene n'a etd si bien regu, jamais vous lui avez prouvó tant d'amour, et par consequent, jamais lui n'avait ete si amoureux de vous et si heureux par vous." „Tiens ! j'oubliais quelque chose et cela vous apprendra, j'espëre, a un peu respecter votre „vieux gros". J'ai regu la semaine pass& deux nominations comme membre de deux socidtds savantes 1), une en Hollande, l'autre en Allemagne. Si les gens savaient comme it est sot en certaine bien chere, bien aimable societe! Mais la modeste demeure du tres digne et tres reverend vicaire n'ira pas reveler ces secrets a tout le monde. Dites cependant a Titine, que depuis que je suis membre de deux societds savantes, ce n'est que vous qui aurez droit sur mon bras, et qu'A Spa nous lui cher- cherons un autre ftne pour s'appuyer dessus." Er zou van het uitstapje naar Spa niets komen. — Sinds eenigen tijd klonk in Rene's schertsen over Titine een an- dere toon. Niet langer wordt aan „la mechante Titine", altijd tot een guitigen spotlach gereed, een gekscherende bestraffing toegediend ; doch wat goedige grappigheid schijnt eer bestemd, haar op te monteren. Zij verdroeg het plagen niet meer als vroeger ; het irriteerde, het verbitterde haar. Titine, met haar schraal figuurtje, vief, maar nooit sterk, 1) 17 Juni 1847 werd V. d. Br. benoemd tot buitenlandsch lid van de Leidsche Maatschappij. De hier aangehaalde brief is van 23 Juni. Kort daarop (29 Juni 1847) werd hij als „Amsterdammer" — lid van het Prov. Utr. Genootschap. Aan zijne moeder schrijft hij op 31 Juli: „Aangenaam was het mij, in den laatsten brief van Van Hees een nieuwe benoeming voor mij te vinden, zoodat ik nu lid ben van verscheidene geleerde genootschappen; ik wenschte dat die be- noemingen buiten den titel ook wat in mijne beurs opbragten, maar helaas is dat het geval niet. Hoopen wij echter, dat Bake's getrouwe pogingen bij het gouvernement iets gunstigs mogen uitwerken." In dienzelfden tijd (23 Juli) hooren wij van een bezoek „de la plus haute importance" aan onzen Gezant bij het Belgische hof, die tijdelijk te importance" aan onzen Gezant bij het Belgische hof, die tijdelijk te Aken verbleef. Van daaruit bracht V. d. Br. een bezoek aan Vader Simon ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 233 Titine was bedenkelijk zwak den laatsten tijd. Gaarne bleef zij Lang uit logeeren ; zij gevoelde rust noodig to hebben. In een brief van 30 Mei schreef Julie : „le medecin a ordonne a Titine de ne pas se fatiguer." Haar ongestadige geest verlangde nogmaals naar buiten ; maar, eenmaal op het land, zou zij de eenzaamheid verdragen? Bij zijn laatste bezoek had Julie over de toenemende verzwakking harer liefste zuster de tranen in de oogen gekregen . . . . En ziehier, op- eens, den 1 4den Juli : Cher Rene. Etes-vous un peu fâche contre votre Julie de ce qu'elle a tant tardë de vous acrire, ce n'est cependant pas manque de bonne volonte. Hier j'avais commence ma lettre, mais it m'a the impossible de la continuer, retais si distraite que je ne savais ce que je vous disais. Et pourquoi me direz-vous, Oh ! Rend, si vous saviez combien je suis encore une fois triste. Depuis votre depart la maladie de Titine a fait tant de progres, qu'Eugene a declare, que si cela continuait, ii ne lui donnait plus six semaines a vivre ; aussi si vous l'aviez vue it y a deux jours, elle n'etait pas a reconnaitre tant elle avait la figure decomposde: cependant aujourd'hui ii lui va un peu mieux, it parait que les bains qu'elle prend depuis deux jours lui font beaucoup de bien. Espdrons, cher Rend, que ce bien continuera, et que Dieu ne permettera pas que nous ayons encore une si grande peine a supporter. Car ce serait une bien grande pour votre Julie, habitude comme nous sommes a vivre ensemble et nous aimant plus que nous ne l'avons jamais fait, je sens bien que si un pareil malheur m'arrivait, it me serait bien penible de continuer a rester ici. Mais encore une fois, espdrons que nos craintes n'auront aucune suite. Vous dire Rene, combien je vous aime, je ne le pourrais, je sens que vous possdcld tout mon cceur, et c'est surtout dans mes peines que cet amour devient toujours plus fort, parce que je reconnais le bien que le Owe me fait : Oui Cher Rena, ce serait bien a moi a vous parler de reconnaissance pour cet amour que vous me voud, car sans lui, pent-titre ne me trouverait-on pas si resigned dans les epreuves qu'il convient a Dieu de nous envoyer : aussi est ce Dieu, que je 1913 IV. 16 234 JULIE SIMON. remercie de tout mon cceur de m'avoir donne un ami tel que vous, bien cher Rend. Ma toute chere Julie! Comment vous acrire la penible impression, que m'a produite votre lettre si triste, et triste pour si bonne raison. Oui ! je le sens, je ne vis avec vous que d'une seule vie, et comme vos espórances et vos jouissances, ainsi vos peines de cceur, vos soucis, vos douloureuses previsions se reproduisent dans votre Rena. Seulement pour les qualites de Fame, vous, ma Julie, vous êtes bien au-dessus de moi. Car encore votre lettre a con- tribue a augmenter ma veneration pour vous. Avec le sentiment le plus profond, le plus naturel des maux qui vous frappent, vous alliez le courage d'envisager avec calm e le coup qui vous menace encore, et avec la resignation la plus chretienne vous vous soumettez aux nouvelles epreuves, que peut-titre la Providence vous reserve. Quel tresor ai-je trouvó en vous pour ma vie ! Car unis comme nous le serons par les liens les plus etroits, plus unis encore par le cceur, aucun malheur ne pourra me terrasser, comme i1 me l'aurait fait sans vous. Car dans ma Julie je trouverai tou- jours, non seulement la fidele compagne de mes peines, non seulement l'unique depositaire de tous mes intimes sentimens, mais aussi un modele sublime pour ranimer mon courage, pour apprendre a esperer, a avoir foi dans la sagesse et dans l'infinie bonté d'un Dieu, contre lequel l'impótuosite naturelle de mes sentimens se róvolterait sans cesse. Encore une fois de mes sentimens se róvolterait sans cesse. Encore une fois quel tresor ai-je trouve en vous, ma chêre enfant, ou car c'est le mot, mon cher Ange ! Maintenant vous consoler, vous encourager, je ne le puis: .vous avez en vous-meme un fond indpuisable de courage et de consolation ; seulement, quand je reflechis a toutes les douleurs navrantes auxquelles vous avez etó en proie, quand je vous vois sortir de toutes ces epreuves, plus bonne, plus courageuse, plus sanctifiee pour ainsi dire a chaque coup qui vous frappe, je me dis ce sera le dernier! Helas ! bien des fois, les evenements m'ont desappointe; mais a cause de vous je: ne perds pas cette conviction : soit que la nouvelle fatalite, que vous redoutez, se realise, soit qu'elle soit avertie, toujours a cause de vous j'ai confiance dans la bonte de Dieu. Non, a cette con- ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 235 duite exemplaire que vous tenez un milieu de l'adversite, la recompense ne peut manquer, et si comme vous le dites notre amour compte avant tout dans votre bonheur, oh, alors notre union doit vous reserver sans doute la fdlicitd la plus pure, la plus mdritee. Revenous a la pauvre Titine ! Je la plains sincerement, je souffre avec elle, mais aussi je me rájouis avec elle, qu'elle vous ait aupres de soi. Oil trouverait-elle une sceur si devoude, si sensible, si patiente, si pleine de :piete et de charite pour la soigner, comme vous l'etes. Prodiguez a elle tous les tresors de votre bon cceur, toutes vos affections, oubliez pour elle jusqu'A votre Rene! Lui vous environne en pens& pour vous admirer, pour vous aimer, pour vous promettre un inaranlable amour. Mais tout en disant cela, votre Rene a bien le droit de dire : Cher Ange, epargnez vous-meme. Je suis loin de prescrire des limites a votre devouement, mais le devouement meme peut marcher d'accord avec la prudence. Vous ne vous devez pas a vous seule, mais vous vous devez beaucoup aussi a votre Rene. Sur le point d'une contagion physique et matárielle je suis un peu incrOdule ; mais vous ne l'etes pas et je redoute encore plus les funestes impressions d'une imagination preoccupee que la communication du mal meme. Vous avez manifesto la crainte que vous aviez de coucher avec Titine, si sa maladie progressait. Eh bien ! pour vous meme je le repete : Epargnez-vous ! Suivez votre intention, reprasentez-vous tout l'amour de votre Rena et pensez a la dechirante douleur qu'il aprouverait s'il devait voir un jour languir sa Julie faute d'avoir pris ses precautions. Si votre resolution produirait quelque impression, donnez-en le tort a moi; dites-lui, qu'elle sait comme votre Rend est sot de vous, comme ii s'inquibte toujours pour vous, et que c'est lui qui a insiste pour que vous couchiez a part. Et moi, je me creuse la tete pour savoir ce que je pourrais contribuer pour alldger le mal de Titine. Wat kon Van den Brink doen ? Er zou geld noodig zijn om Titine naar buiten to laten gaan ; — hij bezat het op het 't oogenblik niet ; hij had Hollandsche vrienden overgehad ; hij had zelfs nog een kleine schuld aan Eugene. Toch, 236 JULIE SIMON. verklaart hij goedig : als 't geld er moet wezen, dan zal hij al zijn best doen, het te verschaffen. Wij zien hem ook vol oprechte bezorgdheid voor Julie's gezondheid, — hoe teekenend het voor den tijd moog' zijn, dat hij aan een dadelijke besmetting niet geloofde. Het was tevens teekenend voor hemzelf. Ook deze ziekte had hij niet zien aankomen : Titine was wat zwak, Titine was wat minder lustig dan vroeger, maar Titine, zoo goed als Julie, had veel verdriet gehad ... En opeens — Eugene geeft haar geen zes weken meer. Juist zoo had hij zich beklaagd over de onuitstaanbare hypochondrie van zijn contubernaal, met zijne „maladie imaginaire", — die eensklaps een „vliegende tering" bleek te zijn. Dit weinig oog-hebben voor ziekte kwam niet alleen uit eigen Dit weinig oog-hebben voor ziekte kwam niet alleen uit eigen robuste gezondheid voort. Het was een merkwaardige eigen- schap van dezen man, een leemte in zijn wezen, die samen- hing met een schoonheid. Het was de abstractheid van zijn geest, die de werkelijkheid tot een vast beeld in zich fixeerde ; die de werkelijkheid tot een steeds betuurden en gekoesterden die de werkelijkheid tot een steeds betuurden en gekoesterden droom omschiep, doch op de werkelijkheid-zelve niet scherp lette. Hij leefde bij de idee, en niet bij het leven zelf. Hij was uiterst gevoelig voor natuur-schoon, voor atmospheer, voor uiterst gevoelig voor natuur-schoon, voor atmospheer, voor stemming, — maar het leven in de natuur liet hem onver- schillig. Het is bekend, hoe hij plantkunde een onbegrijpe- lijke onnoozelheid achtte en van dierkunde zelfs een afkeer had. Op een hooger plan, in zijn eigen leven, herhaalden zich dezelfde geestes-bewegingen, en zij waren zijn geluk, en zijn rampspoed. Een werkelijke angst voor Julie's ge- zondheid, voor Julie's leven, komt niet bij hem op. Bij het sterven harer eene zuster, bij het wegkwijnen der tweede, denkt hij geen oogenblik aan Mar schrikkelijken hoest van verscheidene winters, aan haar overgevoelig zenuwgestel. Hij mist de innige zorg, maar hij kept evenmin de baat- zuchtige, angstvallige „voorzichtigheid". Hij ziet zijne liefste, gezond, frisch, rozig, zooals zijn verliefde oogen haar stree gezond, frisch, rozig, zooals zijn verliefde oogen haar stree len, en zorgeloos zal hij haar beminnen . . . . En zoo zou aan Julie niets gespaard mogen blijven ? Zou ook de goede Titine, aan wie de versplintering van het gezin haar des te inniger had gehecht, sterven moeten ? ONDER DE HOEDE VAN BROER EUGENE. 237 Een krachtige keer in de geneeskundige behandeling, een staan laten van alle medicijn, bij een nemen van Brie baden per dag, schijnt voor een korte wijl een verbetering in den toestand te brengen. Julie vat weer moed. Isidore heeft voor de beide meisjes buiten, in Charneux, een kamer bemachtigd. Daar zullen zij een dag of vijf heen kunnen gaan, en dat zal Titine's herstel voltooien. Julie en Eugene maken zoo spoedig moge- lijk alles voor het vertrek gereed. Titine zelf verlangt met hevigheid. Den volgenden dag al gaan zij met de diligence.. Den 22sten Augustus berichtte Van den Brink aan zijn moeder: „Ik heb in lang niet geschreven, omdat ik niet veel heugelijks te schrijven had en diep gebogen ging onder het leed, waaraan mijne Julie • ten prooi was. Men zal u gezegd hebben, dat hare laatste zuster niet onverzien maar toch onverwacht was overleden. Mijne Julie is uiterst ge- voelig, en zoo slag op slag van diegenen beroofd waaraan haar hart was gehecht, scheen het vertrouwen, dat haar tot dusverre had staande gehouden, te wankelen" HOOFDSTUK VII. JULIE ZWERVENDE. Zoo was ook Titine — de schalk eens, die eigenlijk zoo ernstig was en zoo lief —, beslopen door de verraderlijke tering, in enkele weken weggenomen. En Julie? Tusschen 18 Juli en 23 Augustus zijn er geen brieven van haar. Na den ondergang van het ouderlijk huis en moeders onverwachten dood, was zij met haar twee zusters uit Luik gevlucht onder het veilig dak van broer Eugene, — had zij in weinige maanden alle beide, eerst de jongste, dan de tweede, liefste, de rampspoedige woning zien uitdragen . . . De hernieuwde dagen van verwarring en doods- angst hadden haar verbijsterd; ditmaal doorstaat zij den slag niet. De smart overweldigt haar ; haar moed, haar krachten bezwijken. Zij houdt het niet uit in deze benauwende sterf- vertrekken. Haar zenuwtoevallen, die geweken schenen, keeren weer; naar lichaam en geest is zij uitgeput. Zij wordt zeer ziek. Wat wil Eugene, de goede, een weinig schuwe Eugene beginnen? Men brengt haar naar Luik, bij de familie Noel, de oude, lieve vrienden uit de Cloche d'or, die haar verzorgen zoo goed zij kunnen. Julie wordt niet beter. In den duffen winkel, in de dompige kamers der stadswoning, snakt zij naar lucht, — en naar vergeten : daar aan den overkant van de markt staat het trouwe huis met de wiegelende gouden ster; er waren vreemden. En Julie heeft geen weer- stand meer; zelfs haar liefde heeft geen macht meer in haar. Uiterst zwak, is zij overgeleverd aan de teistering harer zenuwen. Het komt tot een crisis. Een oogenblik is men bezorgd voor haar leven. Van den Brink is bij haar. En als de dokter maar een raad weet, afleiding : zij moet hier weg uit deze herinneringen, — dan weet Rend er een tweede : laat Julie naar Brussel — dan weet Rend er een tweede : laat Julie naar Brussel komen voor een poos, naar de vroolijke hoofdstad, die JULIE ZWERVENDE. 239 zij nog niet kent, naar zijn stad ! Laat zij komen, samen met een vriendin : hij zal er hen rondleiden, in de kerken, in de musea, in het bosch; zij zullen samen eten in restaurants ; Julie en de vriendin mogen zijn kamer betrekken (hij zelf Julie en de vriendin mogen zijn kamer betrekken (hij zelf zal zich wel ergens opschieten), Julie zal zijn kamer wijden; en waar kunnen hunne „heures du berger" ooit zoeter geweest zijn, dan zij zijn zullen op zijn canapé, terwip de vriendin al haar aandacht wijdt aan de aankomst en het vertrek der treinen . . . . De levenwekkende stroom dier enthousiaste gedachten doet op Julie's verdroefde trekken den glimlach weerkeeren; zij leeft op, en na enkele dagen reeds gaat het drietal op reis, Rene met zijn nog wat bleeke Julie, en Octavie Noel, die eens, als vastenavond-waarzegster, hun toekomst zoo wel had voorspeld. En zou het plan niet slagen, als Rene er zijne Julie de gezondheid terug mee kon geven ? Met welk een innige uitbundigheid zal hij alles in het werk hebben gesteld, dat maar in zijn vermogen was ; hoe zal hij zijn laatsten stuiver hebben besteed, am het Julie toch maar heerlijk en vroolijk te maken, Julie, die het als een plicht nu is opgelegd, haar verdriet te vergeten en de vreugde tot haar hart toe te laten, tot genezing van haar lichaam. En inderdaad hebben zij vele gelukkige uren en goede dagen doorleefd. Als Van den Brink de beide meisjes naar Luik terug heeft gebracht — Julie nog wel niet al te blozend, maar toch kalm en monter, schijnt het wel — zal hij nog maanden daarna zijn kamer als verheerlijkt zien; Brussel is vol van haar ; Leuven, waar zij stilhielden, blijft voor hem een bedevaart-stad. Ma chere, ma belle, ma bonne Julie. Cette fois-ci nos adieux, que nous aimons tant a prolonger ont ete bien brefs. Vous aviez le pied dans la voiture et moi, je devais courir au grand galop pour attraper le convoi, qui dtait déjà monte. Et cependant cette fois-ci j'aurais airnd vous embrasser plus que jamais, d'abord par reconnaissance pour tant de preuves d'un sincere amour, que vous m'aviez donnees et pour tant de jours de bonheur, que j'avais vecu avec vous ; ensuite a cause de l'incertitude oil nous etions, quand it nous sera 240 JULIE SIMON. permis de nous revoir et de nous assurer, tete a tete, cceur cceur, que nous n'existons que l'un pour l'autre. Car chere Julie, si la fatalitd — non, la main de la Providence, abat autour si la fatalitd — non, la main de la Providence, abat autour de vous un a un tous les objets de votre affection, elle semble vous appeler a ce que vous ne viviez cidsormais que pour un seul, votre Rene; j'y trouve la vocation de ne plus penser qu'A vous seule, et de vous compenser par un redouble- ment d'amour, l'amour de toutes celles, qui vous ont benie en vous quittant, qui prient pour vous en haut. Oui, chere enfant, ce Dieu, que vous avez si sincerement invoque dans vos peines, ne restera pas sourd a vos prieres, it renouvellera votre courage, it retrempera vos forces, it ravivera vos esperances, et votre Rene ne connait d'autre desir que celui d'en etre le faible, l'humble instrument. En revenant a Bruxelles, je trouvais ma chambre daserte, it est vrai, mais cependant it me semblait que vous y aviez laisse quelque chose de vos charmes, que le lieu etait enchante, depuis que vous y aviez respire. Je me suis couche dans mon lit, que j'appelle desormais le votre, et vous avez inspire mes reves: j'ai dormi depuis onze heures de la nuit jusqu'A huit heures du matin. On dirait que vous m'avez legue votre somnolence; votre somnolence, qui faisait secouer la tete a votre Tante avec les mots : pauvre gros, quelle femme it aura ! — mais qui a moi inspire la question : comment va t-il Julie ? dans l'espoir que vous y repondrez avec un accent tout particulier : „Il va bien! je bdille ! !" We ontdekken hier, in het voorbijgaan, een der oorzaken van Julie's veerkracht, en het geheim harer betrekkelijke gezondheid. Het is een klein en toch belangrijk detail : zij heeft behoefte aan veel slaap, en zij kan slapen ; zij is een klein beetje lui, of liever, zij weet te rusten. Haar gelief- koosd hoekje is „au coin du feu, dans un fauteuille" ; zij bekent soms eerlijk, niet geschreven te hebben, „parce que j'dtais trop paresseuse". En als zij zich niet koestert bij het vuur, dan verlangt zij naar buiten ; zij is dol op het buiten- lever' ; zij kan er niet zonder. — Haar droomerige kalmte, en haar evenwichtigheid, zij waren haar behoud. Vier dagen later beschrijft Rene zijn betooverde kamer aldus : JULIE ZWERVENDE. 241 „Faire le tour de ma chambre est depuis ce temps devenu pour moi une promenade charmante. Car tout est plein de vos souvenirs: devant cette chaise elle a plie ses genoux et courbd sa tete dans une sainte priere ; dans cette armoire elle a jete en bas mes hardes pour les remplacer par ses atours ; devant cette fenetre elle a regardd le soleil se &gager des nuages de la matinee pour eclairer un beau jour qui nous appellerait a la promenade; sur ce canapé elle a incline sa chere tete contre mon sein, et elle y dtait si heureuse dans mon amour qu'Octavie elle-meme s'ecriait : „Comme elle a bon, la canaille !" J'oserais presque deviner que dans mon absence elle y aura quelquefois parle de son gros, et que bien souvent elle s'y est dit en elle-m8me : Il m'aime. J'aime ma chambre plus que jamais et meme si le mauvais temps ne m'y consignait pas, ce seraient vos souvenirs qui m'y lieraient. Car elle me semble encore etre eclair& par vos regards, etre parfumee par votre respiration et retentir du son de votre voix, quand vous disiez a votre gros, que vous l'aimiez". Als hij van Luik terugkomt, doet hij nogmaals Leuven aan, alleen al om er to eten „presque a la raffle place, oil j'etais assis aupres de vous". J'ai ete voir une galerie de tableaux, qui est la plus choisie que je connaisse en Belgique. Vous la verrez quand vous reviendrez a Bruxelles avec Eugenie R. 1) Vous direz que votre gros est fou de tableaux ; mais c'est un gout qui m'est dans le sang, c'est dans la nature de (votre gros) animal. Ii faut me le pardonner et en m'y abandonnant, quand vous etiez ici, j'ai ete encore une fois en etat de vous apprecier davantage. „Bienheureux sont ceux qui ont le cceur pur", dit i'dvangile, „car ils verront Dieu" : c'est a dire qu'ils verront tout ce qui 1) Eugenie Raick, het meisje van Isidore. Met de hier genoemde „galerie de tableaux" moet bedoeld zijn de particuliere verzameling Van den Schrieck, die in 1861 publiek werd verkocht, en doeken bevatte den Schrieck, die in 1861 publiek werd verkocht, en doeken bevatte van Rubens, Van Dyck, Jordaens, Teniers, Ruysdael, Jan Steen. De Hooghe, Van der Neer enz. Een voornaam gedeelte dezer verzameling is bijeengehouden door de dochter van den verzamelaar, Madame Schollaert—Van den Schrieck. 242 JULIE SIMON. est vrai, ce qui est bon, ce qui est beau. Et en effet, en promenant ma chere Julie dans les dglises, dans les galeries, je l'aurais embrassee mille fois parce que ses grands yeux bleus ne s'ouvraient que pour contempler ce qui etait reellement beau, que ses sentiments ne s'Opanchaient que devant les merveilles de l'art, qui mdritaient vraiment son admiration. Waar was Julie ? In Luik was het niet de atmosfeer, om haar herstel to voltooien. Zij gaat een dag naar Seraing, bij de familie Londoz. Was het in dat gezin, dat Titine vaak logeerde ? Had daar haar arm „secret de cceur" geschuild ? Men zou het gissen, want Julie doet niet dan schreien dien dag; zij wil er niet meer heen. — Doch nu zal zij eenigen tijd in Esneux gaan logeeren ; daar zal zij opknappen. En waarlijk, ziethier den aanvang van den brief, dien zij al spoedig schrijft: Cher Rene! Vous vous attendez sans doute a recevoir une bien longue lettre, mais ciótrompe vous car elle sera bien courte. Vous vous moquerez encore de moi lorsque je vous dirais que je n'ai pas le temps d'ecrire ; c'est cependant bien vrai, je n'ai pas un moment a perdre. Depuis le matin j'usqu'au soir je pas un moment a perdre. Depuis le matin j'usqu'au soir je ne fais que grimper les montagnes d'Esneux ; ceci vous dtonne, vous qui me croyez en ce moment a Liege. Je vous dirais que depuis Vendredi j'ai quitta cette ville ou je corn- mengais encore une fois a etre malade. Maintenant, rassurez- mengais encore une fois a etre malade. Maintenant, rassurez- vous cher Rend, depuis que votre Julie est a la campagne elle se porte (je dirais bien) on ne peut mieux. Comme vous le savez c'est chez Mr. Goffin que je suis logee, et comme ce Mr. est medecin, c'est lui qui ma ordonnd de me promener, ce Mr. est medecin, c'est lui qui ma ordonnd de me promener, it ne veut pas me voir un instant a la maison, a peine ai-je dejeune qu'il veut que je cours dans les bois et que je grimpe les montagnes. Je vous assure cher Rend que pour deux jours que je suis ici, je ne suis plus a reconnaitre. En hoe zou Rene zich niet in haar herstel verheugen, — JULIE ZWERVENDE. 243 en, zich verheugende in zijne Julie, hoe schoone „couplets" dicht hij niet altijd opnieuw in zijn brieven : „Lorsque nous nous reverrons, vous me presenterez des levres rouges comme des córises, des yeux plus patillants, plus fonces, plus bleus que jamais ; des joues oft la sante même a creusó une petite fosse, des bras poteles, que l'air a endurcis sans les brunir : enfin une petite fermiere luxuri- ante de sante, et en meme temps ma chere, ma douce, ma sensible, mon amoureuse Julie". Julie wordt beter, zij wordt weer de oude, dat is het voornaamste. Maar het is niet alles. Want het is niet te ontkennen, dat Julie geen eigen thuis meer heeft. Zij logeert nu in Esneux, zij zal gaan logeeren in Huy, — en vervolgens, wat kan zij anders dan weer naar het Luik der droeve herinneringen terugkeeren ? Ver viers houdt zij zoo ver mogelijk uit haar gedachten weg . . . Het was maar al te waar, wat Van den Brink aan Bake schreef : „op het oogen- blik is mijne dierbaarste als zonder huisdak, aan de genade van vreemden overgeleverd." En achter het vroolijke beeld van het reet'je, dat over de rotsen klautert, ziet zijn zorg aldoor het ouderlooze kind, dat zwerft van kennissen naar andere kennissen. Weemoedig klinkt het : „grimpant les montagnes, comme ma biche d'autrefois" . . . En onder een brief aan zijn moeder schrijft hij dit P. S.: „ Om eens of te wisselen van over mij te denken, denk dan eens met teedere deelneming aan mijne Julie, die zooveel te lijden heeft en zoo zeer den troost van deelnemende liefde behoeft." Nooit waren Rend's gedachten dermate verdiept geweest in de werkelijkheid van haar lot, van alle wisselvalligheden van haar dagelijksch leven, als in dezen tijd. Wanneer het op den dag van haar tocht naar Esneux, te Brussel stortregent, moet hij den ganschen morgen aan haar denken : Je vous voyais glisser sur les rocs, dans le bois de Kinkampois, je vous voyais trempee par la pluie, epuisde par la route doublement difficile, grelottante de froid, chercher en vain un toit pour vous abriter. Et savez-vous ce que en vain un toit pour vous abriter. Et savez-vous ce que je me disais? Si en effet Julie a eu le courage d'entamer 244 JULIE SIMON. un pareil voyage, je desirerais que j'y fusse avec elle : j'aurais demandd a Isidore son manteau de voyage pour vous en demandd a Isidore son manteau de voyage pour vous en envelopper, puis je vous aurais prise sur mon dos, et malgró le peu d'habitude que j'ai pour grimper les rochers, mon doux fardeau m'aurait inspire, et je vous aurais deposee les pieds secs a bon port. Ne froncez pas vos beaux sourcils a cause des fantaisies de votre gros. II vous aime plus que personne n'aurait jamais pu vous aimer. Et s'il dolt a vous et a votre amour beaucoup de bons et de beaux sentimens, vous 8tes aussi en partie coupable de toutes les sottises qui se nichent parfois dans sa tete. Croyez-vous que c'est impunament que votre belle tete se repose sur mes epaules? Croyez-vous que ces beaux yeux ne me boulever- sent pas un peu le cerveau lorsqu'ils me lancent des regards si tendres ? Croyez-vous que ma pauvre tete ne s'en ressente apres, quand elle a senti l'etreinte de vos bras ? Croyez-vous que ce serait pour rien que vous m'appelez si souvent „sot", et quelquefois „grand sot", et que je ne m'appliquerais pas a meriter ces noms, surtout comme vous y ajoutez, en les pronon- cant, une expression si charmante, si toute particuliere ? Zoo schertst hij, maar aan zijn moeder bekent deze man, die anders met zijn stoeren kop kon arbeiden tegen elken tegenslag in : „Ik ben wel en weder aan den arbeid; maar van al de schokken en stoornissen der laatste maand is mijn hopfd nog van streek en het kost mij inspanning mijne gedachten to verzamelen." Al zijne gepeinzen waren bij de zwervende liefste : „Tenez-moi au courant de tout ce que vous faites, de tout ce que vous projetez, de tout ce que vous souhaitez, de tout ce que vous eprouvez. Tout n'est rien pour moi a cote de vous. Vous etes l'etude de ma vie, l'objet de ma science. Enkele dagen later schrijft zij hem dit: „Quoique j'espere m'amuser lorsque je serais a Huy, je voudrais cependant que ces jours fussent passes puisqu'alors je reviendrais sur Liege, oil j'espere trouver a mon arrivee celui vers qui toutes mes pensees se reportent, et que j'aime tant que je dësirerais ne plus devoir le quitter. Oh Rene! si vous m'aimez comme vous le dites, faites tout ce qui depend de vous pour que le jour ne soit plus eloignd, ce JULIE ZWERVENDE. 245 jour aptts lequel nos curs soupirent. C'est pour vous cher Rene, que je tiens encore un peu a la vie, car apres les pertes que je viens de faire, je n'aurais qu'a demander a Dieu qu'il me reprenne aussi. Mais non c'est mal a moi de parler de la sorte, ne dois-je pas me resigner a sa sainte volonte, et le prier qu'il me donne le courage pour supporter toutes les adversites qu'il lui plait de m'envoyer, aim qu'il me trouve digne de paraitre devant lui, le jour qu'il lui plaira de me retirer de ce monde ? „ Je suis en bon train de vous parler bien serieusement, mais je veux me retenir parce que cela me renderais encore triste " Dit was dus de ondergrond van haar gedachten . . . En hoe kon het ook anders ? Haar vrienden en bekenden, zij nemen haar met hartelijkheid op ; doch hoe moeilijk zal vaak haar positie geweest zijn tegenover die vreemden, die evenmin hare slepende verloving konden begrijpen als vroeger haar huisgenooten. Wat had hij met haar voor, die ambtlooze, protestantsche Hollander, die haar jaar-in en jaar-uit aan 't lijntje hield ? Hoe zal zij vaak de krenkende meewarigheid en misschien het krenkend misprijzen hebben gevoeld, zoo men al de compassie had, ze tegenover haar niet uit te spreken . . . En Julie, zij bukt het hoofd, en het geloof aan een gelukkige toekomst verbleekt in de verlatenheid van een heden vol treurige herinneringen en smartelijk ontberen. — „Nos entrevues", had hij moeten schrijven, „deviendront plus rares et plus courtes", want niet alleen dat zij geen thuis meer had, zij had ook geen thuis meer om er haren verloofde vrijelijk te ontvangen, juist nu, nu zij meer dan ooit zijn bijzijn behoefde. Van den Brink begreep: zoo kon het niet langer. Indien hij Julie niet wilde prijsgeven aan haar troostelooze gedachten, aan haar gefolterde zenuwen, aan de hachelijkheden van vreemde goedgunstigheid, dan was er maar den uitweg : het huwelijk. Doch, naar zijne omstandigheden, was er geenerlei reden, om meer dan vroeger een huwelijk voor- alsnog als mogelijk te beschouwen. Op zijn lijvige memorie met begeleidend schrijven aan den minister van Binnenlandsche Zaken, van den 15den Maart van dat jaar, had hij nog geen antwoord bekomen. Wat het lot 246 JULIE SIMON. van dat uitgebreide werkstuk geworden was, hij wist het niet ; of de regeering bereid was, hem, volgens zijn verzoek, openlijk steun te verleenen bij de Belgische autoriteiten, hij wist het evenmin. Baron Bentinck, onze gezant te Brussel, had hem aanbevolen bij den archivaris Gachard ; doch deze aanbeveling, met den vernederenden raad aan hemzelf erbij, dien wetenschappelijken parvenu „een weinig te flikflooyen", had voor Van den Brink een wel zeer bitteren bijsmaak gehad en was weinig geschikt, jets uit te werken. Wat zijn voorstel betrof, met een of ander ambt naast zijne studien zijn brood te mogen verdienen, — men had in Den Haag, zoo was hem gezegd, dit zOO opgevat, als wenschte hij bij de diplomatie te worden geplaatst . . . Van andere zijde, door Van Hees, was hem te verstaan gegeven, dat hij een som moest noemen, waarmede hij wenschte te worden onder- steund ; maar op zijn navraag, of hij eerst antwoord van den minister of diende te wachten, dan wel zich opnieuw Of tot den koning Of tot den minister te wenden had, en welke som Van Hees billijk voorkwam, was ook deze het antwoord schuldig gebleven. Maar kon hij dan niets beginnen buiten de Nederlandsche regeering? — Hoe menigmaal had hij het zichzelf afgevraagd! Hij bekende zich, dat niemand in Belgie het vak der ge- schiedenis zoo ruim en zoo nieuw begreep als hijzelf; hij wist, dat er geen Belg als philoloog, als Graecus vooral, bij hem haalde. Was het dan niet mogelijk, in een dier vakken aan eene Belgische Hoogeschool uit te blinken ? — Hij had geen connectie's, en maakte hij ze al, ieder zou immers onmiddel- lijk gevoelen, dat zijne positie te Brussel iets scheefs had, en lijk gevoelen, dat zijne positie te Brussel iets scheefs had, en niet vatten, waarom deze man, indien hij dan zoo uitmuntte, niet uitmuntte in eigen land . . . Daarbij, Van den Brink kon zich niet opdringen ; hij beteekende te veel, om de verwatenheid te bezitten, die zich importantie geeft. Uiterlijk overigens mans genoeg, was hij innerlijk te schaamachtig, om niet de onont- genoeg, was hij innerlijk te schaamachtig, om niet de onont- wijkbare vragen, al was 't maar in de 66gen dier vreemden, te schuwen. Het is tragisch, wat hij in dien tijd aan Bake schrijft „mijn belang vordert, dat ik mij niet te zeer schuil houd ; maar helaas, een bezwaard geweten is mijn ergste vijand, en dat spook staat voor elke deur, waar ik aan- kloppen wil." JULIE ZWERVENDE. 247 Men begrijpt volkomen, dat hij, ondanks zijn geluk in Julie's liefde, in dienzelfden brief belijdt, „ongelukkig" te zijn. 1) Ja, hijw as ongelukkig, om zijne liefde zelve. Want die liefde, aan Welke hij alles te danken had, die hem gered had van den ondergang; die liefde, die zijn heil was en zijn sterkte, — zij ging „aan eene zwakheid grenzen", nu zij hem in een toestand bracht, waarin niet langer de wetenschap hem zijn eenige werk-wet voorschreef, maar waarin hij des- noods bereid zou zijn, met elke betrekking genoegen te nemen, ook al mocht die aan zijn wetenschappelijk doelwit in den weg staan. Wel nimmer stond hij zoo zwak tegenover het leven als thands ; en toch, hij moest zijn krachten verzamelen, want Julie, — häär ontredderdheid was voorzeker nog hulpeloozer. Begon niet het hoopvol uitzicht van elk minnend hart, ja, de moed om te leven, te falen in haar ? En ziet, met welk een vastheid zijn liefde de eigene som- berheid verwint en de liefste te sterken weet met onbe- wimperd licht van vroom vertroosten : Ch'ere, toute chêre Julie! J'ai voulu qu'en revenant a Liege vous y trouviez une lettre de moi. Mes pensdes ne vous quittent pas un seul instant, et d'aprts la Owe it me semble que vous avez besoin d'une petite allocution de votre gros. II fait le serieux, le gros ce que vous ne vouliez pas faire de peur de vous attrister, et cependant ma conscience me dit, que je dois le faire meme au risque de vous attrister. Nous n'avons pas uni nos cceurs pour ne partager que les plaisirs exterieurs ; nous nous sommes promis un amour invariable, afin de supporter dignement ensemble les adversites, afin de nous encourager, afin de nous rendre mutuellement la afin de nous encourager, afin de nous rendre mutuellement la force morale, quand elle est prete a defaillir. Je sympathise trop intimement a toutes les navrantes douleurs, que votre ame sensible a dprouveds, pour vous en faire un reproche, si votre sincere pidte meme se laissait un instant offusquer par votre detresse. Je comprends trop bien, qu'au milieu de tous ces tombeaux a peine fermds, la pens& 1) Brfw. blz. 252 e. v. 248 JULIE SIMON. de la mort re vient a votre esprit ; que l'avenir qui vous attend sur la terre se couvre pour vous d'un nuage impene- trable, et que vous aspirez quelquefois a ce ciel, oit tant d'ames qui vous ataient cheres et a qui vous átiez chere, vous ont devancee. Mais reportez un peu vos yeux d'en haut vers ce qui vous entoure ici et jugez de l'impression que devait faire sur votre Rend l'aveu, que si vous tenez un peu a la vie, ce n'est que pour lui, et que sans lui vous ne demanderiez a Dieu, que vous reprenne de ce monde ? Je fais abstraction de moi-même, et en faisant cette abstrac- tion je dis, chere Julie, que vous avez tout le droit de vous blamer d'avoir forme un pareil vceu. La religion que vous professez vous dit aussi bien que la mienne, que la vie est un don du Tres-Haut, dont it faut lui tdmoigner une sincere reconnaissance ; que les adversites que la Providence nous envoie ne servent pas seulement a notre education pour la vie a venir, mais aussi pour rdgler notre conduite dans cette vie, pour nous apprendre a moderer nos ddsirs, a mieux apprecier les bienfaits dont it ne cesse de nous environner dans ce monde, et a en jouir avec cette joie en Dieu, qui est le partage des cceurs purs, et dont notre divin maitre nous a donne l'exemple. Votre religion comme la mienne vous dit, que nous avons une tache infinie a accomplir sur la terre, et qu'il ne se presentera jamais un instant, oil nous aurions si parfaitement accompli cette tache, pour ne pas regretter bien des instants perdus, que notre conscience voudrait racheter a tout prix. Votre confession aussi bien que la mienne vous dit, que nos adversites ne nous imposent qu'un devoir de plus, celui de glorifier Dieu dans la maniere dont nous supportons le mal qu'il nous envoie et que nous devons ce devoir a Dieu, a nous-meme, et a nos prochains qui nous environnent. Vos adversites ont ete grandes, chere Julie! mais votre Rene a comme une souffrance plus poignante encore, celle de s'ëtre attire par ses propres fautes les adversites, qu'il dprouvait. Dans ces instants-la moi aussi, j'ai souvent souhaitó la mort. Mais dans ces moments je vous ai vue, je vous ai aimee, et dans la force irresistible qui m'entranait vers vous, j'ai reconnu la voix du souverain pasteur, qui dans sa misaricorde infinie rappelait vers lui sa brebis egarde et JULIE ZWERVENDE. 249 vous avez ete pour moi l'ange d'en haut qui m'y ramenait. Chere Julie, souffrez que je vous fasse un peu de morale. Je ne le fais pas souvent. .Mais en recevant votre lettre, c'est ne le fais pas souvent. .Mais en recevant votre lettre, c'est mon intime amour pour vous qui m'inspire ces reflexions ; et je les retiens d'autant moms, puisque votre piótó dolt Crprouver quelque satisfaction a savoir que l'amour pour vous s'allie dans votre Rene a ce qu'il y a de plus eleve, de plus saint, a son sentiment religieux. Non, Dieu ne vous envoie pas vos adversites pour vous abattre, pour vous obliger a chercher dans le ciel un refuge pour le cl6sespoir. Si au milieu de secousses aussi terribles, it soutient vos forces, it ranime votre sante, c'est pour que it soutient vos forces, it ranime votre sante, c'est pour que vous viviez. Si tant de cceurs compatissants s'empressent autour de vous, si de nouvelles amities se forment, si vos freres vous considerent plus que jamais comme un bijou qu'il faut conserver a tout prix, ce sont lä des voix par lesquelles Dieu vous appelle a vivre, et en vous appelant vivre, it vous appelle aussi a jouir de tous les agrdmens, dont cette vie est et sera parsemee. A Bruxelles avec moi, la campagne ou vous etes, vous avez eprouve avec quelle facilite, avec quel abandon votre cceur s'ouvre aux joies pures et irreprochables, et tant que la source de ces joies. n'est pas tarie, vous irez vous renfermer dans une sombre melancholie, qui vous ferait souhaiter la mort ? Maintenant je me mets en avant ; peut-titre un intervalle plus court que nous ne presageons nous-meme, nous separe de l'accomplissement de nos vceux. Et ces vceux accomplis, ,quelle vocation n'est pas la Wive ! Alors desireriez-vous la mort ? ou clesireriez-vous plutOt embellir le plus longtemps possible la vie de votre dpoux ? de vous voir le plus long- temps possible l'unique objet de ses soins et de sa tendresse ? de surveiller le plus longtemps possible les chers gages de surveiller le plus longtemps possible les chers gages de notre amour, dont nous prions Dieu, qu'un jour Dieu nous bdnira. Chere Julie ! pour vous quelle vocation, quel avenir, quelle beatitude! Et vous prieriez Dieu qu'il vous reprenne la vie, et vous vous affaisseriez sous ces calamites, que sa bontd vous envoye, soit pour vous endurcir contre que sa bontd vous envoye, soit pour vous endurcir contre les orages de la vie, soit pour vous faire savourer avec d'autant plus de joie, le bonheur qu'il vous reserve? Et maintenant votre Rend se jette a vos pieds ; it met dans 1913 IV. 17 250 JULIE SIMON. ses regards tout ce que son cceur a de tendresse, pour vous supplier : Reprenez courage, vivez pour lui votre mort entrainerait la sienne. Pour le prix de votre vie it s'engage. de ne vivre dósormais que pour vous. Ce matin en relisant ce billet, je me demande si je doffs l'envoyer ou plutOt le dechirer. Cela vous semblerait drOle, votre Rend qui vous fait un sermon. Cependant je me suis decide a l'envoyer. Si mon sermon n'a pas la chance de vous edifier, it aura l'avantage de vous egayer aux &pens du pradicateur. 1) Maintenant assez du serieux. Je me rdjouis dans Pict& que ce billet vous arrivera au moment oil vous retournerez Liege, comme une veritable fermiere, resplendissante de sante et montee sur Pane que vous avez retenu d'avance. Galopez bien sur ce quadrupede, mais ne retournez pas si souvent la tete. 11 n'y a pas derriere vous, petite coquette, un gros qui applaudit a vos eclats de rire et qui s'enivre a vos regards. Maar Julie wordt niet beter. Als zij zich to Huy andermaal ziek worden voelt, reist zij maar gauw weer naar Luik... Mademoiselle Noel is tenminste de oude, getrouwe vriendin harer moeder, en zij verlangt ook naar haar eigen dokter, monsieur Ansiaux. Onverwacht krijgt Van den Brink het korte briefje : hij moet zoo spoedig mogelijk overkomen, — „mais je vous en prie, ne vous alarmez pas, j'espere que ce sera passage comme les autres fois..." Hij kwam, — en welk afdoend geneesmiddel zij toen ten leste samen gevonden hebben, dat blijkt uit het volgende : .. je souffrais les douleurs les plus poign antes, quand en 1) Men herinnert zich: Van den Brink was inderdaad voor predikant bestemd geweest. En zoo men daarvan gewoonlijk den uiterlijken, ietwat vermakelijken kant ziet : de vroolijke Frans Hals-kop theoloog, die zijn „sleependen preektoon" nog niet had verleerd, toen de geniale bon-vivant „sleependen preektoon" nog niet had verleerd, toen de geniale bon-vivant zijne Leidsche voorlezingen hield over philosophie, — hier ontwaart men, zijne Leidsche voorlezingen hield over philosophie, — hier ontwaart men, dat ook innerlijk de geloofsverkondiger niet geheel in hem gestorven dat ook innerlijk de geloofsverkondiger niet geheel in hem gestorven was, ja, dat die op sommige oogenblikken zich vereenigen kon met wat er onbaatzuchtigst en edelst in hem leefde. JULIE ZWERVENDE. 251 revenant a Liege je vous voyais la figure dechue, les joues pales, les yeux 6teints ; mais j'ëprouvais aussi une joie sans bornes des que je sentais que ma presence vous tenait lieu des meilleurs remedes, quand je voyais le rouge revenir sur vos joues, et les etincelles dans vos regards pour peu que je vous rassurais de mon amour, pour peu que je m'aban- donnais avec vous a ces reves d'avenir, dont vous ne desirez pas plus ardemment que moi la realisation. J'ai fait beaucoup de promenades avec vous et toujours j'en revenais avec plus de satisfaction, avec plus de tendresse pour vous; mais jamais je n'ai fait avec vous une promenade, qui a fait autant vibrer toutes les Cordes de mon 'Arne, que la promenade de Jeudi passé autour de la chambre de Mile Noel. Je sentais qu'alors nous ne vivions que d'une seule vie ; que tous nos sentimens, tous nos souhaits, toutes nos preoccupations se reunissaient dans une seule pensee : Celle de notre union pour la vie et l'eternite. C here, toute chere Julie, en avouant tout nevement que vous languiriez, si nous restions plus tout nevement que vous languiriez, si nous restions plus longtemps separes, vous n'avez enonce qu'un sentiment que je retrouve a tout instant dans moi-même ; mais entendre cet aveu de votre bouche, c'etait un moment de beatitude, de Wire pour moi. Quand la barque de Huy vous avait emportee hors de mes regards, je n'avais plus rien a faire a Liege ; mais quoique vous fussiez partie, je ne pouvais que m'occuper de vous. vous fussiez partie, je ne pouvais que m'occuper de vous. Mon parti etait vite pris : apres quelques heures je me trouvais a Verviers pres d'Eugene. Je devais lui communiquer tous les projets que nous avions faits ; il fallait epancher mon cceur a quelqu'un qui connOt le secret de nos amours et qui me parlat de vous avec une tendresse sincere. Eugene approuvait beaucoup ma resolution ; quelque peine qu'il aurait de ne plus vous voir a cote de lui, il subordonnait son desir a votre bonheur et il savait que votre bonheur etait notre prochaine union. L'excellent garcon ! ne pouvant compter sur la decision que je venais de prendre, il avait deja fait ses plans pour vous et pour moi. Pour que vous n'entriez pas dans la maison funebre, il vous aurait placee chez une bonne famille a la campagne ; et vous en seriez revenue pour me voir a Verviers, ou je serais venu vous voir lä. Mais le mariage, s'il pouvait se faire dans un 252 JULIE SIMON. terme rapprochá, etait tout ce qu'il vous souhaitait. Pour demander votre dispense 1), it ne faut qu'un exposé des motifs, et nous avons redige ensemble ces motifs pour que, des que j'ai une disposition favorable de ma famille, vous mettiez ces motifs par ecrit dans une lettre que vous dcrirez a Eugene et que lui communiquera a son curd. Peut-titre que cela fait mal a un eccl6siastique dans le printemps de son age, et j'aurais.du le 11161-lager: mais je ne pouvais lui dissimuler tout l'enthousiasme de mon amour pour vous. Et que pensez-vous que monsieur le vicaire m'a dit? qu'il ne pouvait se former une autre idee de l'amour que dans mon acception, et qu'il preferait de me voir un peu sot et extra- vagant avec vous, que comme i1 avait vu Isidore auptts d'Eugdnie, taciturne, froid et raisonnable. Eugene attend vos ordres pour les objets qu'il dolt vous envoyer. II a beaucoup ri de ce que vous ne m'en avez pas voulu confier la liste, de peur que je n'y dëcouvrisse les details de votre toilette et de votre deshabille. Votre Chien est un fort gentil epagneul, qui ne grandira pas beaucoup mais qui est fort gai, fort fold we, et qui reussit tres bien le distraire, des que les sombres souvenirs ou les ennuis de la solitude l'assaillent. Dimanche soir j'etais de retour a Bruxelles, et lä je n'ai presque rien fait que m'occuper de vous. raj commence la nuit meme une longue lettre a mon cousin, je n'ai pu la ter- miner que hier soir. Aussi etait-ce une lettre de quatre pages en quarto de mon ecriture la plus minime. Jugez s'il y avait de matiere et si le doux nom de ma Julie et ses belles qualites s'y trouvent quelquefois prononcds et vantes. Chez moi on connait un peu helas son individu et on se moquera peut-titre de mes theories économiques et de mon budget de ménage. Aussi ai-je dit, que les details pourraient souffrir des modifications et que ma Julie et moi, nous nous soumet- trions a tous les amendements, qu'ils voudraient introduire, pourvu que l'article premier filt adoptd: Le mariage se fera dans un terme rapproche. Het stond van nu aan vast in Van den Brink, tegen allen 1) Rome's dipensatie, noodzakelijk voor het huwelijk van een katholieke met een protestant. met een protestant. JULIE ZWERVENDE. 253 vrienden-raad en moeder-dwang, tegen alle verstandelijke bezwaren van zichzelf in : het huwelijk met Julie was thands zijn eerste plicht. En als in een schrijven vanwege de oude mevrouw, die niet dan met vele bezwaren de vraag doet stellen, of er nu waarlijk geen andere uitweg bestaat, dan is zijn antwoord even onderworpen als beslist. Hij zet door, — en in zijn onderwerping zelve klinkt de trots van wie in voile verzekerdheid naar zijn geweten handelt : Waarde Mama! 1k vrees zeer dat uw zoon u als een ongehoorzame zoon zal voorkomen en toch wenschte ik van dit oogenblik of en bijzonder op dit oogenblik niets minder te schrijven dan dat. Van Hees en Daan Santhagens, mijne getrouwe vrienden, gij, mijne teedere moeder, hebt aanspraak op mijne dank- baarheid ; ten gevolge dier dankbaarheid zou ik verpligt zijn in alle twijfelachtige zaken overeenkomstig uwen en hunnen wensch te handelen, zelfs zou ik verpligt zijn eigene inzigten aan de uwe op te offeren. Gold het mijne rust, mijn geluk, mijne neiging, ik zou die niet met een goed geweten tegen- over uw verlangens kunnen laten gelden, maar het geldt het leven, het geluk, de rust van een wezen, dat mij dier- baarder is dan iemand van u alien, dan mij zelve : het geldt het leven, het geluk, de rust mijner Julie. Ik heb haar het schrijven van Daan S. medegedeeld en wat zij geantwoord heeft, zal Santh. u zeggen. Na dit antwoord mag ik niet aarzelen en mijn besluit is genomen. Ik vraag u vergiffenis, waarde moeder, zoo ik tegen uwen wensch handele, maar ik vraag vergiffenis op grond, dat eene heilige pligt mij dus te handelen gebiedt. Van deze handeling sta ik ieder oogenblik bereid Gode rekenschap te geven. Hij weet, dat ik hierin noode tegen ul. wenschen, dat ik zelfs niet volgens mijnen eigenen wensch handele. De tweede vraag, die ik u te doen heb, is de vraag om uwen zegen voor mij en mijne Julie ; schoon u niet kennende, belooft zij voor u eene tederminnende, eerbiedige dochter te zijn, belooft zij te doen wat u het liefste is: mijn geluk te volmaken. Over het finantieel punt handel ik met Santhagens. Uit zijnen brief maak ik op, dat gij vooralsnog in geen geval 254 JULIE SIMON. mij uwe ondersteuning zult onttrekken. Ik vraag die voor het vervolg in mindere mate 1), dan ik die tot dusverre genoot ; ik neem mij voor, alles te doen om die zoo mogelijk geheel te ontberen. wij zijn voornemens vooreerst te Brussel een gemeubileerd quartier in de voorsteden te be- trekken; daar zullen wij in liefde vlijtig en zuinig te zamen wonen. Van ameublement is dus geen sprake, maar kunt gij ons tegen den tijd van ons huwelijk iets doen toekomen van wat gij ontberen kunt : bed b.v. en het linnen daartoe behoorend, eenig tafelgoed, eenige zilveren couverts, dan zullen wij dit in dankbaarheid aannemen : want dit zijn zaken, die niet altoos tot het ameublement gerekend worden. Daan heeft mij reeds voor eenigen tijd geschreven, of men niet eenige voorwerpen van kunst te gelde zou maken ; al wat kunst is, waardoor de naam van Bakhuizen onsterfelijk geworden is, gaat mij noode van het hart ; maar die neiging moet voor gebiedender pligt wijken. Ik onderstel dat ons huwelijk zelf, niet onze huishouding, kosten oplevert, hoe stil wij het ook denken te voltrekken. Moet ik voor die buitengewone omstandigheid tot uwe beurs de toevlugt nemen, dan — hoe zwaar het mij ook vast — stem ik liever toe in den verkoop van een of meer dier voorwerpen, dan u van het uwe te berooven. Mijne Julie, die genoegzaam hersteld is, maar echter nog van tijd tot tijd over eene steek in de zijde klaagt, groet u regt kinderlijk en hartelijk. Ik voeg mijne groeten bij de hare als U w lief hebbende Zoon Luik, 14 Sept. 1847. Reinier. 1) De trek is wederom karakteristiek. Hij vraagt niet meer, nu hij trouwen gaat ; dit laat zijn gevoelige trots niet toe; hij vraagt minder. Hij wil geen verband tusschen zijn huwelijk en financieele lamentatie's. Men ziet het verderop: liever doet hij de familie-kostbaarheden ver- koopen. Hij wil zijn moeders toestemming, en haar zegen, zuiver. Desgelijks ontkent hij tegenover Bake (Brfw. biz. 259) het verband tusschen een herhaalde aanvraag om subsidie, en zijn a.s. huwelijk. Hij zou die ook zonder huwelijk gedaan hebben, ten einde zijn moeder gaandeweg van hare verplichtingen te ontslaan. De echten staat, zoo verzekert hij, zou hem niet meer kosten dan zijn vie de garcon, zoo het, als thans, onder reizen en trekken, gesleten wordt. JULIE ZWERVENDE. 255 En mama Van den Brink heeft geen weerstand meer kunnen noch willen bieden. Reeds den 20sten September schrijft Julie uit Marche, waar zij is gaan logeeren een brief aan haar aanstaande moeder, om die voor hare toestemming in het huwelijk to danken : „L'autorisation, que vous avez bien voulu nous donner, bien conforme au plus ardent de nos vceux, augmente encore a mes yeux la distance qui nous separe, par la raison que je voudrais a l'instant meme et verbalement vous tdmoigner route ma reconnaissance et vous rendre temoin de la joie que j'eprouve." Aan Rene vraagt zij, als altijd, of haar briefje wel netjes genoeg is en goed ; in een post-scriptum voegt zij er aan toe : „Bonsoir, cher, cher Rene, ne r6vez pas trop ce qui doit „Bonsoir, cher, cher Rene, ne r6vez pas trop ce qui doit avoir lieu dans six semaines." (In de volgende aflevering de voortzetting van Hoofd- stuk VII en Besluit). A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. Van der Duyn van Maasdam, de derde van het beroemde driemanschap van 1813, indien men den leeftijd den rang laat bepalen, is ongetwijfeld een man geweest de eer eener afzonderlijke bespreking volkomen waardig. Al lag het niet in zijn aard om de aandacht zijner omge- ving op zijn persoon te vestigen, toch verdient hij de aandacht der nakomelingschap ten voile. Hij was een man die zich door veel eigenaardigs van zijne tijdgenooten onder- scheidde, althans van zijne landgenooten, die veel ruimer begrippen had dan de meesten hunner, maar den aandrang niet voelde om die luide te verkondigen of de toepassing er van te eischen. Staatsman door geboorte maar eigenlijk tegen wil en dank vervulde hij, uit zuivere vaderlandsliefde, zijne plichten, zonder vervulde hij, uit zuivere vaderlandsliefde, zijne plichten, zonder vrees maar tevens zonder ophef en allerminst met de be- vrees maar tevens zonder ophef en allerminst met de be- geerte om een schitterende rol te spelen. De eigenschappen en laat ik er bijvoegen oak de vooroordeelen van een regent der oude republiek waren bij Van der Duyn niet aan- wezig. Eigenlijk was hij meer voor een bespiegelend dan voor een bedrijvig Leven aangelegd. Zijne fijne opmerkingsgave had hij door vlijtig lezen van de beste letterkundige en geschied- kundige werken. sterk ontwikkeld ; tot rechtsgeleerde en kundige werken. sterk ontwikkeld ; tot rechtsgeleerde en staathuishoudkundige studie voelde hij zich weinig aange- trokken. Geplaatst in de hoogste kringen der maatschappij zag hij met een glimlach neder op de beuzelingen en nietig- heden der groote wereld, vooral van het hofleven, maar waar- deerde zeer den omgang met hoogbeschaafde mannen en A. F. j. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 257 vrouwen van geest en talent, waardoor de genoegens van het gezellig verkeer op een hooger peil werden gebracht. Edelman door geboorte, zonder hoovaardij maar met een hooge opvatting van de gevoelens van eer en plicht, onder- scheidde hij zich gedurende zijn ganschen levensloop door onbaatzuchtigheid en trouw. Zijn karakter heeft van Hogen- dorp voortreffelijk geschetst toen hij van hem schreef: ik heb hem altijd denzelfden edelmoedigen man gevonden en in hem ervaren dat de zachtste zeden en de uiterste zedigheid kunnen gepaard gaan met den grootsten moed en stand- vastigheid. De vader van Van der Duyn, officier in het leger der republiek, was gehuwd met een freule van Lijnden van de Parck. Te Deventer, waar hij in garnizoen was, werd hem uit dit huwelijk de zoon geboren die aan zijnen naam den hoogsten luister zou bijzetten. Adam, Francois, Jules, Armand die in 1771, 13 April, het eerste levenslicht aanschouwde, ontving zijne opvoeding, niet als de meeste zonen van aanzienlijke ge- slachten in dien tijd, in het ouderlijke huffs, onder leiding van een gouverneur, maar op een kostschool. Hij leerde daardoor gouverneur, maar op een kostschool. Hij leerde daardoor reeds als knaap de wereld met een ander oog te bezien dan de meesten zijner ranggenooten. Evenals zijn latere vriend en medestander G. K. van Hogendorp, begon Van der Duyn zijn loopbaan als officier en is hij ook, maar veel korter, als lid der regeering in de oude republiek werkzaam geweest. Reeds op zestienjarigen leeftijd droeg hij de luitenantsepauletten van het regiment Oranje Nassau, waarbij hij diende, werd hij vervolgens overge- plaatst naar de garde van den Stadhouder, die het voorrecht had van in vredestijd altijd den Haag tot garnizoen te hebben. Waarschijnlijk zal het vooruitzicht eener militaire loopbaan in de republiek, toen hij tot de jaren van onderscheid kwam, hem wel even weinig hebben toegelachen als het dit G. K. van Hogendorp deed, hij handelde althans evenals deze, nam zijn ontslag en liet zich als student in de rechtsgeleerd- heid inschrijven aan de Leidsche Hoogeschool, die hem in 1791 de doktorsbul uitreikte. De erfprins van Oranje, de latere koning Willem I, die, bij gelegenheid van zijn 1) Hij was baron en werd na 1813 door Willem I tot graaf verheven, welke titel door eerstgeboorte overging op zijn afstammelingen. 258 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. huwelijk met een Pruisische prinses, in het zelfde jaar, een zelfstandige huishouding verkreeg, verbond Van der Duyn aan zijn hof als kamerheer. Korten tijd hierna overleed een zijner ooms die in de ridderschap van Holland had gezeten; men vestigde dadelijk voor zijne opvolging de oogen op den jongen neef en naamgenoot, die zich reeds had doen kennen als iemand van niet alledaagschen aanleg, maar er deden zich twee bezwaren tegen zijne keuze op, vooreerst had hij den vereischten leeftijd van vier en twintig jaren nog niet ten voile bereikt en in de tweede plaats was hij verbonden aan het Hof van den Stadhouder, in het oog van sommige leden der Staten van Holland een beletsel om lid van de regeering te worden. Over beide bezwaren werd echter heengestapt, merkwaardiger wijze over het eerste nog gemakkelijker dan over het tweede, zoodat Van der Duyn in 1794 in de Hollandsche ridderschap zitting erlangde. Hij heeft er weinig kunnen verrichten maar is toch nog in de gelegenheid geweest om er een bewijs te geven van zijne zelfstandigheid. Op den 15den October 1794, een week na de overgave van 's Hertogenbosch aan de Franschen, toen de legers der verbondenen reeds aanstalten maakten om ons land te verlaten, werd de ridderschap van Holland bijeen geroepen om te raadplegen over een voor- stel van de provincie Friesland om vredesonderhandelingen aan te knoopen en deze te bevorderen door een buitenge- woon gezantschap naar Engeland. Willem V, in deze verga- dering tegenwoordig, ried de zending naar Engeland aan, maar met de uitdrukkelijke verklaring dat hij alleen wilde weten van een algemeenen vrede. De graaf van Wassenaar van Starrenburg, het oudste lid der ridderschap, gaf te kennen dat hij ook voor uitzending van een buitengewoon gezant was, doch voegde daarbij dat hij geen bezwaar had tegen een afzonderlijken vrede met Frankrijk, mits met behoud van onze staatsinstellingen en onafhankelijkheid. De overige leden waren alien, blijkens hunne verklaringen ten opzichte van den vrede, op de hand van den Stadhouder, alleen de jongste ridder, Van der Duyn, die het laatst zijne stem moest uitbrengen sloot zich aan bij den oudsten en pleitte voor een afzonder- sloot zich aan bij den oudsten en pleitte voor een afzonder- lijken vrede. Noch algemeene noch bijzon dere vrede kwam evenwe A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 259 tot stand; weinige maanden later deden de Franschen hunne intocht in den Haag en vluchtte de stadhouderlijke familie op Scheveningsche pinken naar Engeland. Van der Du yn dacht over deze gebeurtenis zooals zijne voormalige land- genoote Mevrouw de Charriere—van Tuyll, die hij als schrijf- ster zeer waardeerde ; toen deze in Zwitzerland den ondergang der republiek vernam liet zij zich ontvallen : c'est rdcheux mais ce n'est pas dommage. Dat de bestaande staatsinstellingen ce n'est pas dommage. Dat de bestaande staatsinstellingen en maatschappelijke toestanden niet alleen in Frankrijk maar ook in Nederland een volslagen vernieuwing behoefden, ontveinsde Van der Duyn zich niet en hij jammerde daarover allerminst. Aan het hof van den Stadhouder, waar men geheel andere denkbeelden koesterde, liep hij met zijne opvattingen niet te koop ; maar onder zijne makkers was het niet onbekend dat hij de Fransche omwenteling als een onvermijde- lijke en en in vele opzichten heilzame beweging beschouwde. In dien kring was iemand die zulke meeningen koesterde een uitzondering en men gaf daar dan ook aan den rooden jonker den bijnaam van Petion, den.bekenden maire van Parijs die in de eerste jaren der omwenteling algemeen als een der talent- volste en welsprekendste voorvechters der nieuwe begrippen in en buiten Frankrijkwerd geprezen. De terugslag der latere gebeurtenissen, zooals de Septembermoorden, de onthoofding van den Koning en de gruwelen van het Schrikbewind, die vele menschen, van dezelfde denkwijze als Van der Duyn, tot een geheel tegenovergestelde gezindheid terugbracht maakte op hem dien verbijsterenden indruk niet. Hij keurde dat alles zeer sterk of maar bleef van meening dat de stroom die nu eenmaal was doorgebroken niet meer in zijn loop kon worden gestuit. Een verandering in de staats- instellingen en maatschappelijke verhoudingen van geheel Europa was door den drang der omstandigheden noodzakelijk geworden en elke poging om de oude toestanden weder te doen herleven moest schipbreuk lijden. Van der Duyn's vader nam na de omwenteling van 1795 zijn ontslag uit den krijgsdienst en begaf zich naar Engeland, waar hij, in 1800, als luitenant-generaal bij het Britsche Leger werd aangesteld; hij zelf van hof- en staatsbetrekking beroofd verliet 's-Gravenhage en vestigde zich te Utrecht waar hij zich bewoog in den kring der aanzienlijke families aldaar gevestigd 260 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. en onder anderen in vriendschappelijke betrekking kwam tot de aan hem verwante Taetsen van Amerongen. Een der oudere leden van dit geslacht, baron Taets van Amerongen van Oud- Ameliswaard woonde in de omstreken van Utrecht met zijne dochter, die weduwe was van Alexander Philips van der Capellen, den kamerheer van Willem V, wiens ver wijdering van het Stadhouderlijk Hof tengevolge van den bitteren haat dien men daar zijnen broeder Van der Capellen van de Marsch toedroeg, indertijd veel opspraak verwekt had. Hij was, na in 1787 met de verdediging van Gorinchem tegen de Pruisen belast te zijn geweest, als krijgsgevangene naar Wesel gevoerd en gedurende de terugreis naar zijn vader- land overleden, naar gezegd werd tengevolge van de ont- beringen en de slechte behandeling die hij in de Pruisische gevangenis had moeten verduren. Mevrouw van der Capellen had vier kinderen uit haar huwelijk, van welke de jongste zoon, de latere gouverneur- generaal van Nederlandsch-Indio, niettegenstaande hij zeven jaren jonger was dan Van der Duyn, spoedig zijn boezem- vriend werd en de jongste dochter eerlang zijne vurigste wenschen vervulde, toen zij de hand reikte aan den vriend van haren broeder. Het huwelijk van Van der Duyn met de negentienjarige Marie van der Capellen werd in 1799 te Utrecht voltrokken, de daarop volgende elf jaren van ongestoord echtelijk geluk deden hem te dieper betreuren het onherstelbaar verlies dat hij door haar ontijdig overlijden in den zomer van 1810 leed. De laatste jaren van zijn in den zomer van 1810 leed. De laatste jaren van zijn huwelijk had hij buiten gewoond, op het kasteel te Uselsteijn en te Maarssen. Kort na den dood zijner vrouw vestigde hij zich weder te 's Gravenhage, vermoedelijk in het belang van de opvoeding zijner vier kinderen, drie zoons en een dochter. Van der Duyn was sedert 1795 ambteloos gebleven, niettegenstaande den aandrang van vele vrienden en bloed- verwanten, die hem hadden trachten te bewegen om hun voorbeeld te volgen en zijne diensten aan Koning Lodewijk aan te bieden. Ook zijn zwager Van der Capellen, die reeds op dertigjarigen leeftijd als minister van den Koning van Holland optrad, deed vergeefsche pogingen om hem tot andere gedachten te brengen. Men zal zich hierover ver- wonderen met het oog op Van der Duyn's ruime denkbeelden A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 261 over de staatkundige veranderingen in Europa, en het niet goed begrijpen dat iemand met zoodanige gevoelens, alleen ter wille van den regeeringsvorm, weigerde om zijn land te dienen. De waarschijnlijkste verklaring komt mij voor, dat hij zich liet leiden door een gevoel van ridderlijke trouw aan het Huis liet leiden door een gevoel van ridderlijke trouw aan het Huis van Oranje en tevens door zekeren weerzin om zich te buigen voor een Koning die niet uit een der vorstelijke huizen van Europa was gesproten. Maar, en dit had wellicht den meesten invloed op zijne beslissing, zijne onthouding was geen opoffering, voor hem had het ambteloos leven grooter bekoring dan het bekieeden van de hoogste staatsambten. Het bezit van een bescheiden vermogen dat hem veroorloofde op een eenvoudigen maar onbekrompen voet te leven, maakte dat hij zich het gemis van een jaarwedde gemakke- lijk kon getroosten. De behoefte aan ambtelijken arbeid kende hij niet, hij had dien niet noodig om de verveling te verdrijven. In zijn huiselijken kring, met de boeken zijner lievelingsschrijvers om zich heen, benijdde hij allerminst zijne vrienden die zich in den dienst van den Koning afsloofden. Hij gevoelde niets voor dien Koning. Hij was er hem alleen dankbaar voor dat hij gedurende zijn verblijf te Utrecht den schouwburg aldaar door een Fransche troep liet bespelen die Moliere's blijspelen opvoerde ; want voor het tooneel voelde Van der Duyn zeer veel; wanneer hij zijne vrienden te Amsterdam ging opzoeken verzuimde hij nimmer een voorstelling waarin de tooneelspeelster Wattier optrad, en bracht hij ook aan deze gevierde kunstenares door be- zoeken zijne persoonlijke hulde. Toen Van der Duyn in 's Gravenhage terugkeerde was G. K. van Hogendorp daar reeds sinds twee jaren gevestigd. De voormalige pensionaris van Rotterdam had het oud-lid der Ridderschap in de Statenvergaderingen voor 1795 reeds ontmoet. Als onverzoenlijken tegenover de Fransche regeering kwamen zij spoedig in aanraking met elkander, de oude kennis werd hernieuwd en de beide mannen werden groote vrienden. Van Hogendorp schonk Van der Duyn zijn voile vertrouwen, hij deelde hem zijn, staatkundige plannen voor de toekomst ook langzamerhand mede. Vast waren zij er van over- tuigd dat de heerschappij van Napoleon over het vasteland van Europa niet bestendig kon zijn en dat, zoodra zijne 262 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. macht begon te wankelen er in Nederland een algemeene beweging zoude ontstaan om van de Fransche overheersching bevrijd te worden. Hogendorp bereidde alles voor om in dat geval de leiding op zich te nemen en de herstelling van het zelfstandig volksbestaan te bewerken door den Prins van Oranje tot vorst uit te roepen met een door de wet beperkte macht. Voor de grondwettige instellingen, die hij in het leven wenschte Voor de grondwettige instellingen, die hij in het leven wenschte te roepen, had hij reeds lang te voren een ontwerp gereed gemaakt. Van der Duyn was het in hoofdzaak met hem eens, de wijze van uitvoering liet hij echter geheel aan Van Hogendorp over. Het lag in zijnen aard om den man dien hij als zijnen meerdere erkende in kennis en ervaring, en van wiens goede bedoelingen hij overtuigd was, onvoorwaardelijk te volgen en als,,leidsman aan te nemen. Voor het welslagen der poging om, wanneer de gelegenheid daartoe zich aanbood, zijn vaderland weder als zelfstandige staat te doen herleven, begreep hij, ernstig en nadenkend lezer van oudere en nieuwere geschiedschrijvers, dat er een man aan het hoofd moest staan, die de vastberadenheid en het zeifvertrouwen bezat, die naar hij meer en meer bespearde, in zoo ruime mate bij Van Hogendorp aanwezig waren. — Deze achtte zich van zijnen kant gelukkig een vriend en mede- stander te hebben gevonden, die zijne inzichten volkomen deelde en hem onvoorwaardelijk steun toezegde, bij wien geen zweem van naijver of betweterij te bespeuren was en op wiens trouw en onversaagdheid hij volkomen staat kon maken. Gedurende de twee jaren van druk en bezorgdheid die de omwenteling van November 1813 voorafgingen, richtte Van der Duyn bijna dagelijks zijne schredenn aar den Kneu- terdijk om zijnen vriend mede te deelen wat hij vernomen had en met hem te raadplegen over wat er moest verricht worden. Van Hogendorp, die zelf de hoofdleiding van de aanstaande omwenteling in haar geheel op zich wilde nemen, sprak met Leopold van Limburg Stirum, den oud-officier, alleen over de militaire maatregelen die noodig zouden zijn en met Van der Duyn alleen over de staatkundige, het geheel zijner plannen hield hij voor zich, hij wilde er de voile verantwoordelijkheid voor aanvaarden en vreesde zeer om in de uitvoering door anderen belemmerd te worden. Toen het tot die uitvoering kwam moest hij weldra de ervaring opdoen A. F. j. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 263 dat zijn opzet niet juist was geweest omdat hij geen rekening had gehouden met gevoelens en meeningen waarvan hij den invloed blijkbaar had onderschat. Op den 3en November 1813 zat Van der Duyn als gast aan de tafel van Van Hogendorp, met een jeugdigen vriend van den gastheer, den advokaat Van Assen. Gedurende den maaltijd kwam den aanzittenden een bericht van den Franschen Moniteur in handen, dat de beslissende nederlaag van Napo- leon's leger te Leipzig, reeds eenige dagen te 's-Gravenhage bij geruchte bekend, ten voile bevestigde. Een der vertrouwdste vrienden van Van Hogendorp, De Jonge, verscheen te midden vrienden van Van Hogendorp, De Jonge, verscheen te midden der gasten, nadat zij van den disch waren opgestaan, en ver- dween met Van der Duyn en den heer des huizes in diens studeerkamer, na een gefluisterd gesprek in den hoek der zaal gehouden. Van Assen, de zwijgende getuige van dit alles, begreep dadelijk, dat er ernstige zaken werden beraamd en dat nu de uitvoering aanstaande was van het bevrijdingsplan, dat alle vaderlandsgezinden, zonder het te durven uitspreken of er zelfs naar te durven vragen, zeker geloofden dat bij Van Hogendorp sints lang gerijpt was. Gedurende de eerste heift van November was, zooals Van Hogendorp het heeft uitgedrukt, het denkbeeld van opstand in alle hoofden. Men vernam dat de legers der Pruisen, Russen en Zweden onze oostelijke grenzen naderden, men zag weldra een schaar van Fransche ambtenaren uit 0 ost- Friesland en onze Noordelijke provincien opdagen, die be- vreesd voor den naderenden vijand en nog meer voor de bewoners, wier bittere haat hun maar al te goed bekend was, zich naar veiliger oorden begaven. Er werden allerlei geruchten verspreid om het yolk in beweging te brengen en den Franschen schrik aan te jagen, het bericht van de afzetting of van den dood van Napoleon deed de ronde te Amsterdam, in 's-Gravenhage zorgde men dat de Fransche beambten de geschiedenis van den moord der De Witten gedurig te hooren kregen met de onheilspel- lende opmerking, dat het Haagsche gemeen tot dergelijke euveldaden nog wel in staat was. Nadat Molitor met de Fransche bezetting Amsterdam had verlaten en daar in de nacht van 15 November de volksbeweging ontstond, die tot 264 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. het verbranden der douanehuisjes en de plundering van enkele huizen leidde, begrepen de Haagsche heeren, dat het oogen- huizen leidde, begrepen de Haagsche heeren, dat het oogen- blik van handelen gekomen was. Van Limburg Stirum stak in den morgen van den 1 7en November de oranje-kokarde op zijn hoed, die Van Hogendorp's oudste dochter voor hem had vervaardigd, en ging daarmede de straat op. In een oogenblik had zich een juichende menigte achter hem ge- schaard, die de van ouds geliefde kleur openlijk voor den dag haalde. De generaal Bouvier, die over het Fransche garnizoen bevel voerde, zag dezen optocht aan, maar waagde het niet er iets tegen te ondernemen. De drie burgemeesters van 's-Gravenhage, die in 1795 van het stadhuis waren ver- jaagd, namen, als ware dit gisteren geschied, eigenmachtig weder plaats in hun raadhuis en lieten er de oranjevlag uit- steken. Toen de prefekt dit zag, sloeg hem de schrik om het steken. Toen de prefekt dit zag, sloeg hem de schrik om het hart en vluchtte hij in alleriji, het Fransche garnizoen week naar het Binnenhof en posteerde zich daar met zijn geschut. naar het Binnenhof en posteerde zich daar met zijn geschut. De kloeke houding van Van Stirum en de opgewonden stemming der Haagsche bevolking boezemde den Franschen evenwel zooveel schrik in, dat zij den strijd niet durfden aanvaarden. De bevelhebber beloofde de stad te zullen ver- laten indien men hem en zijnen soldaten een veiligen aftocht waarborgde. Dit werd natuurlijk dadelijk aangenomen en den waarborgde. Dit werd natuurlijk dadelijk aangenomen en den volgende morgen trok het Fransche garnizoen weg in de richting van Delft, zonder op eenigerlei wijze bemoeilijkt te worden. Nu was 's-Gravenhage vrij en kon Van Hogendorp worden. Nu was 's-Gravenhage vrij en kon Van Hogendorp tot de uitvoering van zijne plannen overgaan. Hij riep den 18en November, te twaalf uur, in zijn huis de oud-regenten voor 1795 bijeen de eerste die op deze bijeenkomst verscheen was Van der Duyn met een groote oranje-kokarde op den hoed. Behalve den aanlegger dezer vergadering en den uit Amsterdam gekomen Falck was hij de eenige, die voor een beslist optreden pleitte. De beweging die Van Hogendorp trachtte op te wekken, vond in 's-Gravenhage veel steun bij het yolk, eveneens bij een deel der burgerij, maar bij de aanzienlijken zeer weinig. Vier van de maatschappelijk hoogst geplaatsten uit de Haagsche wereld, de heeren Hope, Steengracht van Oosterland, Van Spaan van Voorstonden en Van Heeckeren van de Cloese, zonden Van Hogendorp een antwoord op A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 265 zijne oproeping, waarin zij hem bijna voor een oproermaker uitmaakten 1). Anderen verschoonden zich wegens leeftijd of gezondheid, die ter vergadering verschenen gaven hunne inatemming te kennen met de vaderlandslievende bedoelingen van Van Hogendorp, maar waren niet te bewegen een vinger uit te steken, de dappersten stelden voor om de voorslagen van Van Hogendorp en Van der Duyn commissoriaal te maken. Het bleek dat hun ten eenenmale moed en vertrouwen op de toe- komst ontbrak. Zij hadden zooveel regeerings-veranderingen beleefd en zooveel onvoorziene gebeurtenissen, dat zij het volstrekt niet onmogelijk achtten dat binnenkort Napoleon weder de machtige alleenheerscher in Europa zoude zijn. Was dit het geval dan wachtte hen, zoo zij zich openlijk verzet hadden, ballingschap, gevangenis, misschien wel de dood. Dit beangstigend vooruitzicht noopte hen om liever eerst de kat uit den boom te kijken. Bij de leden der adellijke geslachten, vroeger nauw aan het Huis van Oranje verbonden, kwam nog een andere overweging; velen hadden den Koning van Holland als hovelingen of ambtenaren gediend en er waren onder hen die, zooals Van der Duyn's zwager, Van der C apellen, na Lodewijk's afstand nog steeds in innige verstandhouding tot hem stonden. Het was niet onwaar- schijnlijk dat de Prins van Oranje bij zijne terugkomst, hen met een ander oog zoude aanzien dan de mannen die als Van Hogendorp en Van der Duyn sedert 1795 onafgebroken aan de Stadhouderlijke familie waren getrouw gebleven en zij zagen daarom de begroeting der Oranjes niet met on- verdeelde blijdschap te gemoet. Een tweede vergadering op 20 November, waarbij ook regeeringspersonen van na 1795 werden genoodigd, had, niet- tegenstaande de vurige woorden die Fannius Scholten er deed hooren, hetzelfde verloop. Van Hogendorp was diep teleur- gesteld, hij kon zich niet meer ontveinzen dat de omwenteling 1) Zij schreven : Wij verzekeren ons dat er geen regeeringloosheid plaats heeft en oordeelen ons onbevoegd tot het ontzetten van een erkende regeering veel min tot het aanstellen van een andere of het aanmatigen van eenig bestier bij ons zelve. Wij laten dus de regeering en de voorziening tegen alle wanorde over aan die aan welke dezelve en de voorziening tegen alle wanorde over aan die aan welke dezelve is toevertrouwd en de verantwoording der gevolgen aan zoodanigen, welke zich die onwettig zouden willen toeeigenen. 1913 IV. 18 266 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. niet zoude worden tot stand gebracht op de wijze zooals hij zich die had voorgesteld. Ook in Amsterdam, waar Van der Hoop, die tot de vertrouwelingen van Van Hogendorp behoorde, aan het hoofd van het voorloopig bestuur stond, was geen krachtig optreden te wachten. Van der Duyn ging er heen, maar kon de heeren niet bewegen om de rol van rustbewaarders gedurende de afwezigheid van het verdwenen Fransche bestuur, die zij meenden te moeten vervullen, te verwisselen met die van leiders van den opstand tegen dat bestuur. Hij was trouwens niet de meest geschikte man om door woord en daad zulk een verandering te bewerkstelligen. Door het te beproeven toonde hij evenwel zijnen moed. Wie in zijne eigen stad openlijk tegen het gezag was opgetreden en daarna gepoogd had de grootste stad van zijn land in opstand te brengen, had in geen geval genade te verwachten. Waren de Franschen teruggekeerd en hadden zij Van der Duyn in handen gekregen dan zoude ongetwijfeld binnen weinige dagen de kogel of de valbiji een einde aan zijn leven hebben gemaakt. de kogel of de valbiji een einde aan zijn leven hebben gemaakt. Men doet echter aan de andere zijde den Amsterdamschen Men doet echter aan de andere zijde den Amsterdamschen heeren onrecht indien men hun lafhartigheid verwijt wegens hunne aarzelende houding. Niet nog omdat, zooals een hunner het uitdrukte, zij niet, als de Hagenaars, de Scheveningsche pinken in geval van tegenspoed tot hunne beschikking hadden, maar ook omdat de toestand van Am- sterdam, zoolang Muiden en Naarden in het bezit der Franschen waren en een aanzienlijke legermacht zich binnen Utrecht beyond, inderdaad hoogst zorgelijk was. De schriktooneelen te Hamburg, dat door de Franschen hernomen was, stonden in Amsterdam, ook te wachten indien Molitor's bedreiging om met zijne troepen terug te keeren werd uitgevoerd. Van der Hoop en zijne medeleden zouden bij den loop dien de zaken namen, indien zij zich vroeger hadden aangesloten bij Van Hogendorp, een heldhaftiger figuur in de geschiedenis hebben gemaakt, maar over hun gemis aan beleid zoude ongetwijfeld een uiterst streng oordeel zijn uitgesproken zoo de kans, door een zeer mogelijken tegenspoed der verbonden legers, tijdelijk ten voordeele der Franschen was gekeerd. Toen Van der Duyn van zijne vruchtelooze reis naar Amsterdam te 's-Gravenhage was teruggekeerd, vond hij daar de eerste proclamatie van Van Hogendorp met de slotwoorden : A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 267 God heipt die zich zelven helpen — reeds overal aangeplakt en in aller handen. Zij droeg ook zijne handteekening, waarover hij voor zijn vertrek aan Van Hogendorp de volledige beschikking had gegeven. Het eerste rein tot den opstand had zich nu luide en on- dubbelzinnig doen hooren. De week die op het uitvaardigen dezer proclamatie volgde bracht evenwel nog dagen van groote bezorgdheid. Zij eischte van Van Hogendorp een buitengewone inspanning ; door den loop der zaken toch was de geheele leiding in zijne handen gekomen, Van der Duyn steunde hem daarbij met alle krachten, zonder zich eenigermate op den voorgrond te stellen. Hij verving Van Hogendorp overal waar dit noodig was. Zoo kwam ook tot hem, terwiji hij, gedurende een korte afwezigheid van Van Hogendorp, in diens huis — den eigenlijken zetel der regeering — de talrijke gaande en komende menschen ont- ving, een voorstel van twee leden van den Conseil de prefecture, Stratenus en Van Hees, namens den gevluchten prefekt, om met het Fransche bestuur een capitulatie te sluiten ; men had voor het doen van dezen stap het oogenblik uitgekozen nadat de treurmare der schandelijke moordpartij te Woerden, door de Fransche soldaten aangericht bij de herneming dezer vesting, in 's-Gravenhage algemeen bekend was geworden. De heeren werden echter spoedig gewaar, dat wie ook door deze ramp den moed mocht hebben verloren, niet Van der Duyn. Het voorstel werd door hem niet eens een antwoord waardig geacht. Intusschen werden de vooruitzichten gunstiger. De komst der Kozakken binnen Amsterdam deed de zending van Fannius Scholten en Kemper, die er denzelfden aandrang kwamen uitoefenen welke drie dagen te voren te ver- geefs door Van der Duyn was aangewend, ten voile slagen. Het Fransche bewind werd afgezworen en de oranje- vlag naast de nationale driekleur van het oude stadhuis ontplooid. Op 28 November werd Utrecht door de Franschen ontruimd ; Op 28 November werd Utrecht door de Franschen ontruimd ; nu was althans het meest dreigend gevaar geweken, te meer daar de Pruisen, na Arnhem te hebben veroverd, tot in het midden des lands doortrokken. In den namiddag van 30 November kwam eindelijk de Prins van Oranje te Scheve- ningen aan wal; met zijne komst had de omwenteling haar 268 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. beslag gekregen. Het doel waarvoor men zijn leven had gewaagd was bereikt, de minder gevaarlijke maar veel moeilijker arbeid tot vestiging der nieuwe staatsinstellingen moest thans worden ondernomen. Van der Duyn mocht zich in een bijzonder hartelijke verwelkoming van de zijde van den Prins van Oranje verheugen. Geen wonder dat de vorst bij het zien van de vele vreemde gezichten om zich heen en bij het hooren der talrijke hem geheel onbekende namen, zich bij voorkeur tot zijnen voormaligen kamerheer wendde en in de eerste dagen bij dezen zijnen raad inwon, terwiji ook wederkeerig zij die den vorst hunne raadgevingen wilden doen toekomen, zich van zelf gedrongen voelden om de tusschenkomst van Van der Duyn in te roepen. Toen de Prins eenmaal in het land was moest er snel gehandeld worden ; hij zelf was nog in onzekerheid omtrent den aanstaanden regeeringsvorm. In 's-Gravenhage werd hem de algemeene wensch kenbaar gemaakt dat hij te Amsterdam tot Souverein zoude worden uitgeroepen, wat iem eenigszins koud op het lijf viel. Hij was echter bereid om zich zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te begeven. Daags te voren ging Van der Duyn naar de hoofdstad, ditmaal in minder bezorgde stemming dan een week te voren. Zijne taak was nu het voorbereiden der uitroeping tot Souverein van den Prins van Oranje, op het voormalig stadhuis, en het regelen der plechtigheden; bij zijn vertrek was hij er echter nog niet zeker van dat de Prins geneigd zoude zijn om zich naar den algemeen uitgesproken wensch te voegen, maar hij had het vaste voornemen om zijnerzijds alles in het werk te stellen om den vorst daarvoor gunstig te stemmen. Toen de Prins den volgenden dag te Amsterdam op het stadhuis kwam toonde hij zich nog aarzelend tegenover de tot hem gerichte toespraken, hoewel het algemeen gejuich hem duide- lijk kon doen zien dat de volkswensch eenstemmig was. Een lijk kon doen zien dat de volkswensch eenstemmig was. Een gesprek met Van der Duyn gaf waarschijnlijk den doorslag, de beide commissarissen Kemper en Canneman, door het Algemeen Bestuur naar Amsterdam afgevaardigd, mochten toch kort daarna van den Prins vernemen dat hij de souvereiniteit aanvaardde. Op de audientie die zeer druk bezocht werd volgde A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 269 een feestelijke maaltijd waarna de avond besloten werd door een bezoek van den Souvereinen vorst aan den schouwburg, waar het Turfschip van Breda, met een toepasselijk voorspel, werd opgevoerd. Reeds vroeg in den morgen na dezen gedenkwaardigen dag verliet Van der Duyn Amsterdam met het streelend bewustzijn dat, niet het minst door zijn toedoen, verkregen was wat zoovelen met hem gedurende de laatste jaren als het toppunt hunner wenschen hadden beschouwd. Indien Van Hogendorp's oorspronkelijk plan geheel naar zijnen wensch ware uitgevoerd dan zou hij zelf als raadpensionaris zijn opgetreden en Van der Duyn als voorzitter der Staten- zijn opgetreden en Van der Duyn als voorzitter der Staten- Generaal, maar van dit alles kwam niets. De oud-regenten der republiek van 1795, bij welke zich de nieuwe regenten moesten aansluiten om gezamenlijk een vergadering der Staten-generaal te vormen, hadden zich schuil gehouden en waren bedeesd achter de vensters hunner huizen blijven toekijken naar alles wat Van Hogendorp en de zijnen deden. Eerst nu de opstand gesiaagd was traden de meesten hunner te voorschijn om de nieuwe regeering met jubel te begroeten, maar het oogenblik om als Staten-Generaal op te treden was intusschen voor hen voorbij gegaan en er behoefde dus ook niet naar een Voorzitter te worden uitgezien. Over een yolks- vertegenwoordiging zoude later worden gehandeld, wanneer een grondwet was tot stand gekomen. Voor het oogenblik was de samenstelling van een kabinetsraad, die den Souve- reinen Vorst bij het uitoefenen zijner onbegrensde macht ter zijde stond, in de eerste plaats aan de orde. Willem I, die de groote wijzigingen in den maatschappelijken toestand sedert de omwenteling van 1795 in Nederland niet had mede gemaakt, hechtte bij zijne terugkeer nog veel aan namen, en was in den beginne niet erg toeschietelijk tegenover mannen die geen adellijken titel hadden of niet tot de hem van ouds bekende regentengeslachten behoorden. Zoo trok hij aan- vankelijk wel eenigermate den neus op voor Falck, die op al- gemeenen aandrang als secretaris van den kabinetsraad was aangewezen. Hij liet zelfs diens onderteekening in de eerste dagen door die van Van der Duyn vervangen, hoewel deze zelf niet eens lid van den kabinetsraad was, maar er alleen verscheen wanneer Van Hogendorp door de jicht verhinderd was om zijn huis te verlaten. Van der Duyn was echter in 270 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. den eersten tijd de man die het vertrouwen van den nieuwen vorst het meest bezat. Zooals van zelf sprak werd een der hoogste waardigheden in de nieuwe hofhouding van den Souvereinen Vorst hem toevertrouwd, ook voor de bijzondere belangen van de vorstelijke familie werd hij de vertrouwde raadsman. Hij werd dan ook door den Koning aangewezen om de onderhandelingen te voeren over de gewichtige familieaangelegenheid die Willem I dadelijk na zijne troons- beklimming geheel vervulde, het huwelijk van den Erfprins. Er was reeds vOOr de gebeurtenissen van November 1813 sprake geweest van een verbintenis tusschen den Prins van Oranje en het eenige kind van den Prins van Wales, de Prinses Charlotte, de erfgename der Kroon van Groot Brittannie, in het waarschijnlijk geval dat Naar geen broeders werden geboren. werden geboren. Toen, in de laatste dagen van 1813, de Prins van Oranje te Londen vertoefde kwam de verloving tot stand, na een gastmaal ter eere van den jongen vorst door den Prins van Wales in Carlton House gegeven. Het huwelijk werd voor het aanstaand voorjaar vastgesteld, en in Maart 1814 werd Van der Duyn als buitengewoon ambassadeur naar Londen afgevaardigd om daar met den gewonen ambassadeur Fagel de vormelijke huwelijks-aanvraag te doen en de huwelijksche voorwaarden vast te stellen. Deze onderhandelingen waren evenwel niet zoo eenvoudig als dit gewoonlijk het geval is bij vorstelijke huwelijken. Er lagen allerlei voetangels en klemmen vorstelijke huwelijken. Er lagen allerlei voetangels en klemmen verscholen waarop de onderhandelaars aanvankelijk niet ge- verscholen waarop de onderhandelaars aanvankelijk niet ge- rekend hadden. Een voorname moeilijkheid was de familie- verhouding aan het Engelsche Hof. De Koning, George III was krankzinnig, de Prins van Wales, de vader der bruid nam als Prins Regent de regeering waar. Hij was een in alle opzichten slecht man, en zijne gemalin Caroline van Brunswijk, van welke hij sints de geboorte zijner dochter gescheiden leefde, was alles behalve een deugdzame vrouw. De Prinses Charlotte zeide van hare ouders : mijne moeder is slecht, maar zij zoude nooit zoo slecht zijn geworden indien mijn vader niet nog slechter ware geweest dan zij. Men zal zich kunnen voorstellen dat de jeugd der jonge vorstin onder deze omstandigheden niet gelukkig was geweest. Zij onder deze omstandigheden niet gelukkig was geweest. Zij had hare opvoeding ontvangen voornamelijk onder de hoede A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 271 van hare grootmoeder, de Koningin, aan Wier zorgen haar vader' haar overliet omdat hij volstrekt niet wilde dat zij in nauwe aanraking met hare moeder kwam. De Koningin was de eenige achtbare persoon van de koninklijke familie, maar zij was stijf, gehecht aan vormen, en streng van aard; voor een jong meisje als Prinses Charlotte was het verblijf te Windsor bij hare grootmoeder dan ook een ware beproeving. Zij was levendig van geest, vlug van verstand, miste geheel en al de vrouwelijke schuchterheid, en kon hare hartstochten moeielijk bedwingen. Haar vader en hare grootmoeder wilden haar zoo lang mogelijk klein houden en daarom geheel afge- zonderd van de groote wereld, de laatste uit te groote zorg- zaamheid, de eerste om zijne gemalin te grieven, die veel van hare dochter hield maar haar slechts zelden mocht zien en verlangend uitzag naar het oogenblik dat zij meer vrijheid van beweging zoude verkrijgen. Toen Van der Duyn in Londen kwam viel de aanstaande bruid hem niet mede, zij was in zijn oog verre van lieftallig, zij zag er uit als een jongen in meisjeskleeren en hij beschreef haar aan zijne vrienden als „een virago met vrije manieren waarvan men zich hier te lande geen denkbeeld kan maken". De onderhandelaars werden door haar en ook door den Prins Regent zeer vriendelijk ontvangen, eveneens door de Koningin. Hun werd bij deze gelegenheid uitdrukkelijk voor- geschreven om zich te onthouden van elken stap tegenover de Prinses van Wales, de moeder der bruid. Niet alleen mocht hare toestemming niet gevraagd worden, maar de Nederlandsche gezanten mochten niet eens hunne opwachting bij haar gaan maken. De openbare meening die destijds te Londen vrij algemeen ten gunste van de Prinses van Wales was en den Prins Regent in elk geval zeer vijandig, werd hierdoor al dadelijk tegen het huwelijk opgezet. Toen het bekend werd dat er onder- tegen het huwelijk opgezet. Toen het bekend werd dat er onder- handelingen werden gevoerd over de aanstaande woonplaats der jonggehuwden en het verluidde dat de Prins Regent er geen bezwaar tegen had dat zij zich in Nederland zouden vestigen, ontstond er een algemeen verzet. Men verspreidde wat misschien wel waar zal zijn geweest — dat de Prins Regent de erfgename der Kroon naar het buitenland wilde zenden teneinde haar van haar land te vervreemden en zoo- doende voor zich zelf de gelegenheid gemakkelijker te maken 272 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. om na echtscheiding een nieuw huwelijk aan te gaan, waaruit wellicht een troonopvolger zoude geboren worden. In elk geval was het vertrek uit Engeland zeer pijnlijk voor de moeder, die hare dochter als geheel voor zich verloren kon beschouwen zoodra zij in Nederland woonde, als lid van een vorstelijk gezin waarin zij zelve vermoedelijk niet met groote voorkomendheid zoude worden ontvangen. De Prinses van Wales had zeer bekwame raadslieden onder de vrijzinnige parlementsleden, vooral Brougham, die haar de noodige gegevens bezorgde om hare dochter in den strijd over de aanstaande woonplaats te steunen. Deze stelde zich dan ook krachtig te weer. De Prins Regent was over dezen tegenstand van zijne dochter ten hoogste gebelgd, hij wist maar al te goed uit welken hoek hij kwam. Teneinde raad verzocht hij zijnen broeder, den Hertog van York, die geacht werd nogal in vloed op de Prinses te hebben, om de onderhandelingen verder te voeren. Terwij1 deze aan den gang waren kwam, in de laatste dagen van April 1814, de Prins van Oranje zelf te Londen ; er werd nu tusschen de beide verloofden onmid- dellijk van gedachten gewisseldo ver de netelige vraag hunner toekomstige woonplaats, doch zonder goeden uitslag. Hierop nam de Engelsche regeering de zaak in handen, maar de voorstellen door den Eersten Minister, Lord Liverpool, gedaan werden door de Prinses afgewezen. De Prins Regent stelde Coen aan den Souvereinen Vorst voor om de zaak maar te beslissen zooals hij dat wilde, waarop eindelijk een regeling werd gevonden waarin de Prinses toestemde. Intusschen was de Londensche „season" begonnen, die dit jaar buitengemeen luisterrijk was door de aanwezigheid van zeer vele vorstelijke personen van het vasteland en van een groote menigte vreemdelingen. De Prins Regent die na al het gebeurde meer dan ooit op middelen zon om zijne gemalin te krenken, wist van zijne moeder te verkrijgen dat zij hare schoondochter van alle feesten ten hove uitsloot. 0 ok de Prinses Charlotte ontving geene uitnoodigingen. De Prins van Charlotte ontving geene uitnoodigingen. De Prins van Oranje verscheen daarentegen overal, hij wilde den Prins Regent niet ontstemmen door weg te blijven. Het sprak wel van zelven dat de Prinses haren aanstaanden bruidegom dit zeer euvel duidde. Tot nog toe had zij wel bezwaar gehad A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 273 tegen het huwelijk in het algemeen, omdat het haar van haar land en hare moeder zoude verwijderen, maar zij had zooal geen liefde Loch wel eenige genegenheid gevoeld voor den Prins van Oranje. Nu ook deze verdwenen was, nam zij een koen besluit en maakte door een brief aan den Prins aan alles een einde ; deze gevoelde zich hierover niet bovenmate ongelukkig, hij begon reeds te vreezen dat het huwelijk voor hem een bron van onaangenaamheden' zoude worden en van verliefd- heid zijnerzijds schijnt weinig sprake te zijn geweest. Van der Duyn keerde na deze moeilijke en hoogst onaan- gename onderhandelingen in Nederland terug, met het hinderlijk bewustzijn van niet te zijn geslaagd, maar niet met groote deernis over dat niet slagen. Persoonlijk had hij niet veel kunnen doen dan wat hem was voorgeschreven, alleen was hem door den Hertog van Sussex, een der vele broeders van den Prins Regent, maar die het met de staatkundige tegenpartij hield, een voorstel gedaan om door zijne tusschenkomst de zaak nog in behouden haven te brengen. Dit moest echter alles buiten den ambassadeur Fagel omgaan. De Souvereine Vorst, door Van der Duyn hierover geraadpleegd, wilde met het oog op de hem bekende slechte verhouding tusschen den Prins Regent en den Hertog van Sussex van diens tusschenkomst geen gebruik maken, en had hierin waarschijnlijk gelijk. Van der Duyn bracht een aangename herinnering uit Engeland mede, hij had er de kennis gemaakt van Mevrouw de Stael die destijds in Londen was en die hem met buitengewoon veel geest over de toestanden van Nederland onderhield, waarvan zij naar zijne uitdrukking — niets begreep. Het mislukken van het huwelijk van den Erfprins was voor den K oning een bittere teleurstelling, waarover hij zich moeielijk kon heen zetten. Willem I behoorde niet tot de menschen die hunne verstoordheid weten te verbergen, hij moest daaraan uiting geven en hij deed dit gewoonlijk niet in de zachtste termen. Aan Von Gagern, die zijne belangen 1) Het is merkmaardig dat Van der Duyn in zijne Mêmoires de vlucht van Prinses Charlotte uit het paleis van haren vader, in Juli 1814, voorstelt als te hebben plaats gehad een maand vroeger, voor de breuk met den Prins van Oranje, in Juni. Men heeft hier weer het bewijs hoe personen die veel hebben beleefd, wanneer zij na jaren hunne levens- herinneringen opschrijven, onwillekeurig in dwalingen vervallen. 274 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. als vorst van Nassau op het Congres te Weenen waarnam en die een in zijne oogen nadeelige overeenkomst met de andere leden van het Nassausche vorstenhuis had gesloten, schreef hij : Het schijnt dat mijne bloedverwanten beter gediend worden dan ik. Een zoo scherp verwijt zal hij aan Van der Duyn, bij zijne terugkomst uit Londen, wel niet hebben gedaan, maar toch rees er toen reeds tusschen beide vrienden een klein wolkje dat meer en meer aangroeide en langzamerhand een scheiding tusschen hen te weeg bracht. Voor de buitenwereld bleef de verhouding tusschen den Koning en den grootmeester van zijn hof geheel dezelfde, maar het onderling vertrouwen verdween van lieverlede, de Koning beperkte zijnen omgang met Van der Duyn tot het onver- mijdelijke en onthield hem allengskens elk blijk van ver- trouwelijkheid en van vriendschap. Van der Duyn kon niet nalaten om in brieven aan vrienden zijn van verontwaardiging over 's Konings gedrag vervuld gemoed voortdurend uit te storten, maar hij bleef tegenover den Koning de trouwe dienaar van voorheen. Van der Duyn's staatkundige werkzaamheden bepaalden zich aanvankelijk tot zijn lidmaatschap van de beide grondwet- commisies. Hij vervulde daar meestal een zwijgende rol. Staatsrechterlijke vraagstukken hadden voor hem weinig aantrekkelijkheid. Zooals wij reeds hierboven vermeldden, was hij een onvermoeid lezer, maar rechtsgeleerde boeken waren hem na zijne promotie bijna niet meer onder de oogen gekomen. Hij liet dus de rechtsgeleerde heeren in de commissie hunne meeningen uiteenzetten, zonder zich in hunne twistredenen te mengen en gaf zijne stem in den regel, zonder die nader toe te lichten, aan de voorstellen van Van Maanen en Elout, die zooveel mogelijk de grondwettig monarchale beginselen van den nieuweren tijd in de grond- wet wilden toegepast zien en met kracht elke poging bestreden om de staatkundige instellingen der oude republiek van voor 1795 onder welken vorm ook te doen herleven. In 1817 benoemde de Koning van der Duyn tot gouverneur van Zuid-Holland, een staatsbetrekking die hij niet verlangd had maar die hem toch toelachte, omdat hij door haar te aan- maar die hem toch toelachte, omdat hij door haar te aan- vaarden het hof niet meer behoefde te volgen op zijne voort- durende reizen van 's Gravenhage naar Brussel en het Loo; A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 275 overigens erkende hij volmondig niet de geschikte persoon te zijn voor dit hooge staatsambt. De kleine bijzonderheden van het gewestelijk bestuur en de bemoeiingen met gemeen- tebesturen en waterschappen verveelden hem, de uitoefening van bestuursmacht had voor hem niet de aantrekkelijkheid die zij voor vele menschen bezit en de aan elke machts- oefening verbonden strijd met tegenstribbelaars over beuze- lingen verdroot hem. 0 ok bemerkte hij spoedig hoe moeilijk het voor hem was om zijne zelfstandigheid tegenover de hooge regeering te bewaren. In 1819 deed hij daarvan de meest droevige ervaring op. De Staten waren destijds kiezers van de leden der Tweede Kamer en ook op de uitoefening van dit kiesrecht meende de Koning dat de gouverneurs invloed moesten uitoefenen. Hij verlangde dat Van der Duyn dit zoude doen bij gelegen- heid van het aftreden van G. K. van Hogendorp, dien de Koning eenige jaren vroeger te vergeefs getracht had uit de Tweede Kamer te verwijderen door hem tot lid van de Eerste Kamer te benoemen, voor welke benoeming hij dade- lijk bedankt had, en die thans volgens de bepalingen der wet moest aftreden, maar herkiesbaar was. Toen dit verlangen des Konings aan Van der Duyn was medegedeeld was zijn besluit dadelijk genomen. Niet alleen weigerde hij beslist om aan het verzoek te voldoen, maar hij wilde ook dat de Koning zoude weten dat hij het niet deed en waarom. Hij schreef een brief aan Willem I waarin hij hem mededeelde dat de Staten voorzeker Van Hogendorp zouden herkiezen en dat, zoo hij aan den wenk van Zijne Majesteit gehoor gaf, zijne pogingen toch volkomen vruchteloos zouden blijken. Toen deze brief door den Koning was ontvangen, ontbood hij Van der Duyn onmiddellijk bij zich en gaf hem zijn misnoegen in sterke bewoordingen te kennen. Van der Duyn antwoordde hierop dat, afgescheiden van de vraag of hij zoude kunnen bewerkstelligen wat de Koning wenschte, hij er prijs op stelde te verklaren dat zijne vriendschap voor Van Hogendorp en te verklaren dat zijne vriendschap voor Van Hogendorp en zijne hooge waardeering van de diensten in het jaar 1813 door dezen staatsman aan het vaderland bewezen, hem er in elk geval van zouden hebben weerhouden om tot zijne ver- wijdering uit de volksvertegenwoordiging mede te werken. Op de aanmerking des Konings, dat een brief zooals Van der Duyn aanmerking des Konings, dat een brief zooals Van der Duyn 276 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. dien geschreven had, niet passend was voor een hoogwaardig- heidsbekleeder van het hof, volgde het antwoord, dat indien dit juist was er alleen uit kon voortvloeien, dat een staatsbetrekking en een hofbetrekking niet vereenigbaar waren. Na dit onderhoud waren bij Van der Duyn achting en toegenegenheid voor den Koning geheel verdwenen. Voor zijne gebreken was hij nooit blind geweest, hij had die spoedig na hunne hernieuwde kennismaking voor het eerst of wederom ontdekt, maar hij had daarnaast in hem veel goeds, waaronder bovenal zijn zin voor rechtvaardigheid, gewaardeerd. Thands prikkelden de onaangenaamheden die hij te verduren gehad had, hem zoozeer, dat hij den Koning in een hoogst ongunstig licht ging beschouwen, ja dat hij aan alle goede hoedanigheden van den vorst, die hij vroeger erkend had, scheen te zijn gaan twijfelen. Tot deze harde en wel wat eenzijdige beoordeeling droeg ook veel bij de kennis- making en daaruit voortgekomen vriendschap van Van der Duyn met een man, twintig jaren jonger dan hij, met Wien hij langzamerhand op zeer vertrouwelijken voet was gekomen. In 1814 werd als kamerheer aan het hof van Willem I verbonden een jonge man van drie en twintig jaren, zoon van een geslacht dat in de omgeving der Friesche Stadhouders altijd een voorname plaats had ingenomen, C. F. Baron Sirtema van Grovestins. Hij had een goeden aanleg, veel liefde voor studie, was een fijn opmerker en een vaardig schrijver. Ongeluk- kigerwijze maakten een overdreven schatting van eigen talent en kigerwijze maakten een overdreven schatting van eigen talent en een gedeeltelijk hieruit, gedeeltelijk uit familietrots voortge- een gedeeltelijk hieruit, gedeeltelijk uit familietrots voortge- vloeide buitensporige ingenomenheid met zich zelf, hem tot vloeide buitensporige ingenomenheid met zich zelf, hem tot een voor staatkundigen arbeid onbruikbaar man. Zijne in het oog loopende bekwaamheden trokken dadelijk de aandacht van den Koning, die hem reeds in 1819 als secretaris bij zijn kabinet aanstelde. Willem I had gaarne knappe mannen in zijn dienst maar zij moesten volgzaam wezen ; deze laatste eigenschap nu bleek Grovestins ten eenen male te missen. Daarbij had hij nog andere eigenaardigheden die volstrekt niet in den smaak des Konings vielen. Met een levendige verbeeldingskracht en een voor mystieke aanvechtingen toegankelijk gemoed, verkondigde hij vaak denkbeelden waar- over de Koning met zijn koel verstand en nuchteren geest de A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 277 schouders ophaalde. Zonder schroom uitte hij voorts zijne meeningen over allerlei zaken en niets was den Koning minder welgevallig dan de bemoeizucht van ambtenaren, vooral wanneer die zich buiten den kring hunner werkzaamheid uitstrekte. Willem I had spoedig van den eigenwijzen jongen man meer dan genoeg, en liet hem blijken dat hij zijne diensten niet langer begeerde. Nadat Grovestins als kabinetssecretaris was ontslagen, reisde hij Europa rond en verzuimde daarbij niet de gelegenheid om veel te zien en te leeren, hij kwam daarna weder aan het hof terug, als kamerheer van Prins Frederik. weder aan het hof terug, als kamerheer van Prins Frederik. Zijne verbittering tegen den Koning, dien hij het hem gegeven ontslag niet kon vergeven, omdat hij daarin een groote mis- kenning zijner verdiensten en een onbillijke behandeling zag, maakte hem echter het verblijf in 's Konings omgeving zoo on- verdragelijk dat hij in 1828 voor goed 's-Gravenhage verliet en zich in Frankrijk ging vestigen waar hij zich, gedurende zijn verder leven, met geschiedkundigen arbeid onledig hield en behalve vele bijdragen tot de geschiedenis van zijn land en zijnen tijd ook een niet onverdienstelijke beschrijving van den strijd tusschen Lodewijk XIV en Willem III heeft doen verschijnen. Het was deze man die een zeer grooten invloed verkreeg op Van der Duyn, gedurende de latere jaren van zijn leven. Men behoeft zich hierover niet te verbazen. Van der Duyn was — zooals de lezer zal hebben kunnen opmerken — geen man om aan anderen leiding te geven, integendeel hij had een zekere zwakheid van karakter zooals hij zelf bekende — die als het ware de leiding zocht van hen die het zelfvertrouwen bezaten dat hem ontbrak. Zoo had hij zich, in 1813, met hart en ziel bij G. K. van Hogendorp aangesloten en als trouw medestander alles verricht wat deze van hem vroeg, zonder tegenkanting, zonder aarzeling zelfs, zooals een officier aan zijnen bevelhebber gehoorzaamt. Hetzelfde overwicht dat Van Hogendorp door zijn krachtigen geest en hardnekkige wilskracht op hem had uitgeoefend, verkreeg Grovestins op hem door zijne uitgebreide kennis van de Europeesche staatkunde en van de geschiedenis. De verhouding van Van der Duyn tegenover den jongen man wiens vader hij bijna had kunnen zijn, was intusschen van geheel anderen aard dan die tegenover den zooveel ouderen Van 278 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. Hogendorp. Had Van Hogendorp's forsche hand zijne hande- lingen bestuurd, Grovestins gaf door het gezag waarmede hij zijne oordeelvellingen uitsprak aan Van der Duyn's denk- beelden een vaste richting, in het bijzonder aan die over de staatkunde van hun land en de persoon van den Koning. In de onafgebroken briefwisseling na Grovestins' vertrek met hem door Van der Duyn onderhouden, zijn dan ook de fouten en tekortkomingen van Willem I en de minder aan- gename trekken van zijn karakter schering en inslag. Een nieuwe reden van verbittering tegen den Koning was diens houding tegenover Van der Duyn's zwager Van der Capellen, nadat deze uit Indie, waar hij van 1816-1825 als Gouverneur-Generaal het hoogste gezag had uitgeoefend, in Nederland was teruggekeerd. Van der Capellen was, in tegen- stelling met zijnen zwager, een man die groote eerzucht bezat, het gezag lief had en niet onge voelig was voor eer en onder- gezag lief had en niet onge voelig was voor eer en onder- scheiding. Zijn bestuur in Indie was gedurende de laatste jaren niet gelukkig geweest, in de financier was een schromelijke verwarring ontstaan en wat vooral den Koning tegen hem had ingenomen was de eigendunkelijkheid door hem aan den dag gelegd bij het uitvoeren van bevelen uit het moederland. Zijne handelwijze tegenover de door den Koning in het leven geroepen Handelsmaatschappij was geheel in strijd geweest met de uitdrukkelijke wenschen der regeering en had den Koning uitermate gegriefd, te meer omdat Van der Capellen als Gouverneur-Generaal de meest onbeperkte macht had gehad en geen mensch hem iets in den weg zoude hebben gelegd, indien hij anders had gehandeld, „U heeft in Indie niet, als ik, Staten Generaal," had de Koning gezegd toen hij afscheid van hem nam, hij meende dus, dat hij hem ook geheel verantwoordelijk kon stellen voor alle misslagen die in Indie waren gepleegd. Van der Duyn ontkende niet dat zijn zwager in het bestuur over de Oost-Indische Kolonien wel eens gefaald had, dat hij te veel vertrouwd had op zijne gebrekkige kennis van de handelsbelangen en de geldelijke aangelegenheden, maar hij achte het onbillijk dat de Kouing hem dit zoo zwaar toerekende, hij schreef dit toe aan een gevoel van kleingeestige jaloerschheid over den hoogen staat dien Van der Capellen, wien het aan ijdelheid niet geheel ontbrak, in A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 279 Indie had gevoerd en die volgens de berichten naar het moederland overgewaaid, nog schitterender was dan die van den Koning. Toen Van der Capellen in Nederland terugkeerde was daar de binnenlandsche toestand weinig bevredigend. De spanning in de Zuidelijke gewesten werd meer en meer be- denkelijk. Van der Duyn, die van nabij de staatkunde van den Koning tegenover zijne Belgische onderdanen had kunnen gadeslaan, versterkte bij hem den indruk die de berichten uit Nederland ook reeds te Batavia hadden doen ontstaan, dat het nieuwe koninkrijk zijn voortbestaan ernstig bedreigd zag. Van der Duyn had de maatregelen van den Koning tegen de Katholieke kerk in Belgie, vooral de oprichting van het Collegium Philosophicum te Leuven sterk afgekeurd. Hij was van meening, dat in een land waar de Katho- lieken de meerderheid der bevolking uitmaakten, de regeering aan hunne kerk volkomen vrijheid moest geven ten opzichte van hare inrichting en zich vooral niet met de opleiding harer geestelijken moest bemoeien. Met groote bezorgdheid zag hij geestelijken moest bemoeien. Met groote bezorgdheid zag hij Willem I steeds verder voortschrijden op den weg dien hij voor den verkeerden hield. Het Septemberoproer te Brussel, in Augustus 1830, verraste hem dan ook niet zooals het den Koning deed, die de ernstige waarschuwingen van hem goed- gezinde Belgen gedurende zijn laatste verblijf in de Zuidelijke hoofdstad, tien dagen voor het uitbreken der omwenteling, in hoofdstad, tien dagen voor het uitbreken der omwenteling, in den wind had geslagen. Willem I had de eigenaardigheid van halstarrig en tevens besluiteloos te zijn. Aan de gedragslijn die hij zich als de juiste voorstelde hield hij onwrikbaar vast, maar hij dacht er niet aan om zich vooraf een gedragslijn of te bakenen voor het geval dat zich gebeurtenissen voordeden waarvan de mogelijkheid was te voorzien. Buitengewone omstandig- heden schenen zijn krachtigen wil te verlammen. Hij had dit reeds in 1813 getoond, toen hij bij zijne komst hier te lande nog aarzelde om de Souvereiniteit te aanvaarden. In den herfst van 1830 stond hij tegenover de opkomende beweging ten eenenmale onbeslist. Zijn anders zoo vaste hand wist niet in welke richting het roer te sturen. Onder de fouten die destijds door hem werden begaan, was de zending van den Prins van Oranje naar Antwerpen, zonder 280 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. bepaald voorgeschreven opdracht, niet de minste. Het was te voorzien dat een zoo ongestadig man als de Prins van Oranje, een man die zich geheel door den indruk van het oogenblik liet beheerschen en wien bedaard overleg en staatkundig beleid volkomen vreemd waren, in de hachelijke omstandigheden waarin hij. geplaatst werd, zonder eenigen welomschreven last en zonder beproefde raadgevers, ten slotte een jammerlijk figuur moest maken. De Prins had gewenscht een jammerlijk figuur moest maken. De Prins had gewenscht dat Van der Duijn hem zoude vergezellen, maar dit weigerde de Koning beslist. Het valt zeker te betwijfelen of de tegen- Koning beslist. Het valt zeker te betwijfelen of de tegen- woordigheid van Van der Duyn te Antwerpen de zending zoude hebben doen slagen, maar hoogst waarschijnlijk zoude hij den Prins hebben teruggehouden van enkele onverstandige stappen en in elk geval zoude hij hem geraden hebben een meer doordachte gedragslijn te volgen. Hoe dit zij, de zending mislukte volkomen en had voor den Prins hoogst betreurenswaardige gevolgen. Na zijne proclamatie van 16 October, waarbij hij de omwenteling erkende en zich aan het hoofd der beweging stelde, moest hij, door de Belgen verworpen en door zijnen vader teruggeroepen, Antwerpen verlaten en naar het Noorden terugkeeren waar velen hem als een landverrader hoonden en er openlijk op werd aan- gedrongen om hem vervallen te verklaren van de troonsop- volging. Diep ter neer geslagen zette hij den voet op Noord- Nederlandsch gebied, aan den oever van den Moerdijk, waar Nederlandsch gebied, aan den oever van den Moerdijk, waar de stoomboot uit Antwerpen hem aan wal had gebracht. In de kleine herberg te Willemsdorp wachtte hij den loop der gebeurtenissen of in een gemoedstoestand die aan radeloos- heid nabij was. Anna Paulowna, zijne gemalin, die te 's-Gravenhage in angstige spanning het verloop der gebeurtenissen te Antwerpen had gevolgd, werd door de ontknooping diep geschokt. Zij had gevolgd, werd door de ontknooping diep geschokt. Zij zag op eens hare toekomst en die harer kinderen ernstig bedreigd, de houding van het publiek en ook die van hare vorstelijke verwanten tegenover haren gemaal werd van dien aard dat zij zich reeds voorbereidde op een volslagen breuk met het land en het stamhuis. Sedert zij het Petersburgsche hof had verlaten had zij nog nimmer in zulke moeielijke omstandigheden verkeerd en haar gemaal tot wien zij steeds met liefde en vertrouwen opzag was niet aan hare zijde A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 281 Zij wendde zich tot de twee mannen te 's-Gravenhage in welke zij het meest vertrouwen stelde, den Graaf van Reede, opperkamerheer des Konings, en Van der Duyn toen deze beide heeren in haar tegenwoordigheid waren verschenen stortte zij hare overkropt gemoed voor hen uit. Zij las hun ,cle brieven voor die zij in de laatste dagen van haren gemaal had ontvangen, en verzocht hun dringend den Koning door hunne voorlichting in een betere stemming ten opzichte van zijnen zoon te brengen. De heeren waren niet eenstemmig in hunnen raad. Van der Duyn drong er op aan dat de Prins terug zoude komen om, zooals hij het uitdrukte, zich eerst aan de voeten en daarna in de armen van zijnen vader te werpen, de verzoening- tusschen den Koning en den troon- opvolger achtte hij in het belang van land en stamhuis dringend noodzakelijk, een proclamatie van den Koning zoude dan kunnen uitgaan, waarbij hij verklaarde dat de Prins op grond van verkeerde inlichtingen een minder regelmatigen stap had gedaan, loch dat de Koning na kennis te hebben genomen van al het gebeurde zijnen zoon volkomen vergiffenis schonk. Van Reede daarentegen ontried den terugkeer met het oog op de vijandige stemming van de bevolking. Den volgenden dag ging de Prinses van Oranje, met hare twee oudste kinderen, zelve naar Willemsdorp om daar met haren gemaal de beslissing van den Koning of te wachten. Van der Duyn's raad werd gevolgd. Nadat de Koning eerst aan den Prins verboden had om naar 's-Gravenhage terug te keeren, zond hij hem jets later het bevel om zich dadelijk daarheen te begeven. Deze omkeer schijnt een gevolg te zijn geweest van de tusschen- komst der Koningin, die door haren sterken aandrang den Koning wist te bewegen om zich met zijnen zoon te verzoenen. Bij den volgenden loop der gebeurtenissen bleef Van der Duyn de rol van stilzwijgend toeschouwer vervullen. Som- 1) Van der Duyn schrijft aan Van der Capellen, 1 November 1830, na verhaald te hebben hoe de officier van Justitie te Dordrecht hem zeer angstwekkende berichten had gezonden over de vijandige stemming ,der bevolking van Dordrecht tegen den Prins : Je n'ai pas besoin de vous dire que je me rêjouis de tout mon cceur et de toute facon que les choses se soient passees ainsi, d'autant plus que je me trouve avoir bien devinE et pas hêsitê a declarer que je ne voyais aucun inconvenient dans cette arrivêe aprês tout cela it faut convenir que nous sommes devenus un triste peuple beaucoup de bruit et peu de besogne. (onuitgegeven brief.) 1913 IV. 19 282 F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. tijds sprak de Koning wel eens met hem over de Belgische zaken, maar het groote verschil van inzicht dat bij zulke gelegenheden aan het Licht kwam, was oorzaak dat de Koning in den hofkring hem veelal voorbijging of slechts een enkel woord den hofkring hem veelal voorbijging of slechts een enkel woord met hem wisselde over alledaagsche onderwerpen, en dat hij met hem wisselde over alledaagsche onderwerpen, en dat hij zelf zooveel mogelijk vermeed om aan gesprekken over den staatkundigen toestand deel te nemen. Den gewapenden inval in Belgie in Augustus 1831, die tot den tiendaagschen veldtocht leidde, keurde hij zeer af, hij achtte het een onverantwoordelijk waagstuk, en de roemrijke. uitslag der onderneming deed hem niet van meening ver- anderen alleen verheugde hij er zich over dat aan den Prins van Oranje de gelegenheid was gegeven om de door de Antwerpsche proclamatie verloren plaats in de liefde en achting der Noord-Nederlanders, weder geheel te heroveren. Wat er daarna volgde, in 1832 en volgende jaren, de inbe- zitneming der Antwerpsche citadel door de Fransche troepen, de mokkende tegenstand van den Koning en zijne volharding in het verzet tegen de onderteekening der door de mogend- heden vastgestelde bepalingen, niettegenstaande den aandrang van den Russischen Keizer, dit alles prikkelde Van der Duyn meer en meer en vervulde zijn gemoed met weerzin en wrevel. Hij kon bijna geen woorden vinden krachtig genoeg om in zijne brieven aan Van der Capellen en aan Grovestins zijne verontwaardiging over de houding van den Koning en zijne minachting over diens persoon uit te drukken. Tevens uitte hij zich in deze vertrouwelijke ontboezemingen scherp, maar toch in een toon van medelijden, over de bekrompenheid zijner Haagsche omgeving en over de achterlijkheid en het onverstand van zijn yolk. Van der Duyn was bij deze be schouwingen over vorst en yolk van eenzijdigheid en onberedeneerde tegeningenomenheid niet vrij te pleiten. Hij had, naar mijne opvatting, volkomen gelijk in de veroordeeling van de staatkunde van Willem I na den tiendaagschen veld- van de staatkunde van Willem I na den tiendaagschen veld- tocht de Koning had toen moeten begrijpen dat verzet tegen den wil der twee Westersche mogendheden hem niet kon baten en dat het een onverdedigbare handelwijze was, om wat men kon verkrijgen te weigeren en zoodoende in de waag- schaal te stellen tegenover de bijna hersenschimmige en dan nog onzekere kans van een Europeeschen oorlog. Maar Van A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 283 der Duyn oordeelde onbillijk wanneer hij deze vasthoudend- heid, verklaarbaar in een vorst aan zijne machtge hecht, met zijne rechten vervuld en nog daarbij door zijn yolk gesteund, als waanzin bestempelde en de maatregelen die zwakheid en verlegenheid hem somtijds aan de hand deden, als kwade trouw en opzettelijk bedrog brandmerkte. Wat zijn oordeel over zijne omgeving en de kortzichtigheid van den Nederlandschen volksaard betreft moet men niet vergeten, dat Van der Duyn in denkwijze en levensbe- schouwing een man van de achttiende eeuw was gebleven. Hij zoude, als Mevrouw de Charriêre, ook het liefst hebben behoord tot het „pays de tout le monde" en zag voortdurend over de grenzen van zijn klein vaderland henen. Zijn held was La Fayette, „de burger van twee wereldronden", zijn ideaal, dat van de predikers der verlichting, wier boeken hij in zijne jeugd had verslonden, het wereldburgerlijke hij in zijne jeugd had verslonden, het wereldburgerlijke denkbeeld van maatschappelijke, godsdienstige en staatkundige vrijheid met verwerping van alle op geschiedkundige over- leveringen rustende vooroordeelen, vooral die uit stand-, yolks of kerkgemeenschap ontstaan. Het was het ideaal dat in de of kerkgemeenschap ontstaan. Het was het ideaal dat in de laatste helft der achttiende eeuw tal van hoofden van staats lieden en denkers vervulde en dat in de letterkunde onder anderen door Schiller, in zijn tooneelheld, den Markies van Posa, op de planken is gebracht. In het Koninkrijk der Neder- landen was dat ideaal althans in Van der Duyn's omgeving nagenoeg in alle gemoederen uitgewischt. Men was daar — zooals hij het uitdrukte — uitsluitend Nederlander en geen Europeaan. Hij verkeerde daarbij dagelijks aan een klein hof, waar onder den in vloed der wederwaardigheden tengevolge van een volksopstand, de onbeperkte vorstenmacht weder meer en meer in eere kwam, en de vrees voor vrijheid en volksinvloed bij den dag toenam, hij zag dat in zijne omgeving bij niet weinigen door den waan van den dag 'medegesleept, over- dreven ingenomenheid met eigen land en yolk en minachtend smalen op den vreemdeling als de edelste vaderlandsliefde golden en dat de grootste en hoogste belangen van den staat ondergeschikt werden gemaakt aan vaak nietige kerkelijke en maatschappelijke overwegingen. Zoo had iemand, bij gelegenheid van 's Prinsen zending naar Antwerpen, waarvan 284 A. F. J. A. GRAAF VAN DER I)UYN VAN MAASDAM. Van der Duyn zich voorstelde dat zij, mits goed voorbereid, wellicht de volkomen scheiding nog had kunnen beletten, zich daartegen verzet met op het gevaar te wijzen, dat men den Prins wel zoude kunnen dwingen om Katholiek te worden, — en een ander na den tiendaagschen veldtocht hem de ontboezeming doen hooren, dat Nederland een land was dat verdiende dertig millioen inwoners te tellen, het eenige yolk dat van een wezenlijke en wijze vrijheid wist te genieten, op welke laatste bemerking hij zeer kalm antwoordde : maar waarom geeft men ons dan die vrijheid niet ? 1) In deze jaren wendde Van der Duyn zijne schreden nog al vaak naar het hem zoo goed bekende huis op de Kneuter- dijk, waar, als ambteloos burger, zijn oude vriend van het jaar 1813 zijne laatste levensjaren doorbracht. Met Van Hogendorp kon hij vertrouwelijk spreken, zij waren het in hoofdzaak eens over den ongelukkigen gang der zaken in het vaderland en over de misslagen der regeering. Van Hogen- dorp weet den bedroevenden toestand voornamelijk aan den Koning, dien hij een middelmatig man noemde en daardoor ongeschikt om aan het hoofd van den staat te staan. De juistheid van deze karakterschets zal niet door iedereen, die van Willem I als Koning en als mensch studie heeft gemaakt, worden aanvaard. De middelmaat zoekt in den regel ]eiders en de fout van Willem I was juist dat hij zoo zeer voor leiding beducht was dat hij zelfs den raad van ervaren mannen niet inwon, uit vrees dat zij invloed op hem zouden krijgen wanneer hij hunnen raad volgde. Niet de middelmatigheid van zijn verstand zat den vorst in den weg maar jets anders. Zijn schrandere en werkzame geest bezat de gave niet om op het oogenblik zelf het juiste middel te kiezen dat voor het bereiken van een bepaald doel noodig was. De ruime blik die dadelijk de zwakke en de sterke zijde van elke zaak opmerkt en die zich vooraf rekenschap geeft van de mogelijke gevolgen van 1) Van der Duyn verhaalt deze ontmoeting aldus: Et pourquoi ne nous la donne-t-on pas, repondis je, en l'assurant par des institutions libêrales ou du moins consequentes a un principe au lieu de notre gichis de constitution? Mon homme me regarde, ouvre de grands yeux etonnês et effrayês en ayant l'air de me dire : Etes vous aussi un Jacobin ? Millefois je pense au mot de Rousseau : Tais toi Jean Jacques, ils ne ? Millefois je pense au mot de Rousseau : Tais toi Jean Jacques, ils ne t'entendent pas. A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 285 menschelijke handelingen, was aan Willem I ontzegd. Hij voelde dit gemis niet, of zoo hij het voelde, dan Wilde hij niet dat daarvan lets naar buiten bleek. Over den tiendaagschen veldtocht dacht Van Hogendorp niet geheel eenparig met Van der Duyn ; hij vond als deze dat men veel gewaagd had, maar nu men gewonnen had moest de zaak naar den uitslag worden beoordeeld. Van Hogendorp voelde veel meer dan Van der Duyn voor den nationalen roem en hij verheugde zich over de behaalde zegepraal die den naam van Nederland in het buitenland had doen rijzen. Wat het Nederlandsche yolk betreft gaf van Hogendorp zijn oordeel in woorden die Van der Duyn zoozeer troffen, dat hij die, zooals zij werden uitgesproken, voor de nakomeling- schap heeft opgeteekend. Van Hogendorp zeide : Het is een schap heeft opgeteekend. Van Hogendorp zeide : Het is een braaf, grootmoedig, weldadig en vooral kalm en geduldig, maar tevens onverstandig en weinig vooruitgaand yolk, in den woord, mijn vriend, het hart is edel en goed maar het hoofd deugt niet. De laatste regeeringsjaren van Willem I bezorgden Van der Duyn nog menige ergernis. Bij den dag kon hij waar- nemen hoe land en stamhuis daalden in aanzien. Geheel Europa keerde zich allengskens van den stijfhoofdigen vorst of die, trots alle raadgevingen, zijnen strijd tegen het onvermijdelijke bleef volhouden. Wat nog erger was en hem nog meer bezorgdheid inboezemde was de kentering van de volksmeening in Nederland. De dwaasheid om schatten uit to geven voor een herovering van gewesten die als afzonderlijk rijk door de gansche wereld erkend, in bloei en welvaart steeds toenamen en van een herstel der vorige toestanden volstrekt niets wilden weten, werd zoo in het oog loopend, dat zelfs de vurigste Belgen- haters in Noord-Nederland er niet langer blind voor konden blijven. De Koning bleef echter onverzettelijk, de lessen van de geschiedenis versmaadde hij evenzeer als de raad- gevingen zijner vrienden, wat hij tegen de Katholieken in Belgie had beproefd met zoo slechten uitslag, begon hij nu in zijn eigen land tegenover de Protestanten. Op aandrang van zijn eigen land tegenover de Protestanten. Op aandrang van de Synode der Hervormde Kerk werden door de regeering de verbodsbepalingen van het Napoleontische strafwetboek ten aanzien van ongeoorloofde bijeenkomsten toegepast op de aanzien van ongeoorloofde bijeenkomsten toegepast op de 286 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. zoogenaamde Afgescheidenen. Aan de gewestelijke en ge- meentelijke overheid werd bevel gegeven om deze vergaderingen wanneer zij werden gehouden met politie of zoo noodig met militairen uiteen te drijven. De gouverneur van Zuid- Holland Wilde hier echter niet toe medewerken. Van der Duyn, die zich over de godsdienstige bekrompenheid zijner landgenooten vaak ergerde 1), stelde zich geen partij in de leerstellige geschillen tusschen de lidmaten der Hervormde Kerk. De godgeleerde twistschriften van Da Costa en Scholte zullen hem wel nooit onder de oogen zijn gekomen maar hij achtte het volmaakt in strijd met alle beginselen van een vrijzinnig regeeringsstelsel en daarbij nog in de hoogste mate onstaatkundig, om menschen, die onderdanig waren aan den Koning en aan de wet, met bajonetten en klingen uiteen te jagen, wanneer zij bijeenkwamen voor gods- dienstoefeningen die van de in de Hervormde Kerken gehou- dene hoofdzakelijk verschilden omdat er meer ouderwetsche woorden en uitdrukkingen werden gebruikt en psalmen werden gezongen in plaats van gezangen. Van der Duyn zond een uitvoerig stuk aan den Koning waarin hij dergelijk gewelddadig optreden afkeurde en verzocht om in Zuid-Holland daartoe niet over te gaan, wat, naar het schijnt, ook geschied is. In 1838 werd Van der Duyn door den Koning in plechtige bezending naar Stuttgart gezonden, voor het huwelijk van den oudsten zoon van den Prins van Oranje met de Wurtembergsche Prinses Sophie. Hij leefde nog lang genoeg om te moeten ervaren dat het gelukkiger ware geweest in dien dit huwelijk, evenals dat van den vader des bruidegoms in 1814, ware afgesprongen voor de sluiting. Het huwelijk werd in Nederland met blijdschap begroet, maar intusschen deed zich het vooruitzicht van een ander vorstelijk huwelijk op, dat de geheele natie met ontsteltenis vervulde. De Koning had in 1837 zijne gemalin ten grave zien dalen. Na den rouw over haar te hebben gedragen gevoelde hij zich eenzaam en ver- 1) In zijne onuitgegeven brieven aan Van der Capellen meldt hij, bij gelegenheid van de geboorte in 1817 van den Prins van Oranje, te Brussel (de latere Koning Willem III), dat de jonge prins door een Belgische (de latere Koning Willem III), dat de jonge prins door een Belgische min werd gevoed en laat daarop volgen : te Brussel geboren, door Roomsche melk gevoed. 0 wee! hoor ik onze Amsterdamsche en Haagsche fijnen uitroepen. A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 287 laten en kwam het verlangen bij hem op om door een nieuw huwelijk nog een zonnestraaltje voor zijnen ouden dag op te vangen. Eerlang verspreidde zich het gerucht dat de vrouw, op wie de keuze des K °flings zich had gevestigd, een oude bekende van hem was, en wel een der hofdames van de overledene Koningin, gravin Henriette d'Oultremont. Gansch Nederland kwam in opschudding toen dit gerucht bevestigd werd en in den kale men hofkring te 's-Gravenhage heerschte een ongekende spanning. Aanvankelijk scheen het dat de Koning tegenover de onverholen afkeuring, die hij wel meest vernemen, zijn plan wilde opgeven, doch eenigen tijd later toonde hij zijn vasten wil om het huwelijk toch te sluiten. Van der Duyn, als de oudste en meestgederde van de Van der Duyn, als de oudste en meestgederde van de koninklijke hofhouding, begreep dat het zijn plicht was den Koning te waarschuwen. Hij had groote achting voor de Gravin d'Oultremont met welke hij bijna vijf en twintig jaren dagelijks aan het hof had verkeerd, en die hij als een zeer verstandige en achtenswaardige vrouw had leeren kennen. Tot haar besloot hij zich dus het eerst te wenden, hij gaf haar den raad om het hof en ook het land te verlaten ten einde zoodoende het huwelijk onmogelijk te maken. Maar het vooruitzicht om de gemalin van een Koning te worden scheen de gravin zoozeer te bekoren, dat zij aan dezen raad geen gevolg wilde geven. Toen vroeg Van der Duyn den Koning om hem een bijzonder onderhoud te willen verleenen. Hij wees daarin met de rondborstigheid van een ouden, trouwen dienaar den Koning op de noodlottige gevolgen, die dit huwelijk voor hem en zijn stamhuis zoude hebben. De volksstemming in zijn land was bij het grootste en aan het huis van 0 ranje meest verknochte deel der natie nog altijd anti-Belgisch en anti-Katholiek. Zij zoude zich geheel van hem afkeeren, zoodra de Koning zich in het huwelijk begaf met een vrouw, die het ongeluk had Katholiek en Belgische te zijn, daarbij kwam nog, dat op den leeftijd dien de Koning bereikt had een huwelijk op zichzelf reeds aan- leiding zoude geven tot spot. Van der Duyn smeekte den Koning om van zijn voornemen of te zien in zijn eigen belang, in het belang van zijn stamhuis en in het belang van het land. De Koning bleef zeer kalm, maar toonde zich geheel onwillig om aan het verzoek te voldoen. Aan het slot van 288 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. dit pijnlijk onderhoud liet Van der Duyn doorschemeren, dat naar zijne meening, indien het huwelijk doorging, afstand van de kroon volstrekt noodzakelijk werd. Ook deze opmerking kroon volstrekt noodzakelijk werd. Ook deze opmerking gaf geen aanleiding tot een onvriendelijk woord. De Koning liet Van der Duyn gaan, zonder hem eenig bewijs van ongenoegen te geven, maar sedert dit oogenblik sprak hij hem nooit meer over staatszaken. Zelfs den troonsafstand die volgde hield hij voor hem verborgen ; Van der Duyn vernam dien eerst toen dit feit ter afgemeene kennis werd gebracht. Misschien is de ontstemming hierover ook wel reden geweest, dat van der Duyn een wat al te streng oordeel uitsprak over den vorm van dezen afstand. Het kon den Koning inderdaad niet kwalijk worden genomen dat hij op het afgelegen Loo, in kleinen kring, deze voor hem zoo pijnlijke• plechtigheid liet afloopen. Om, zooals van der Duyn schijnt gewenscht te hebben, te 's-Gravenhage of te Amsterdam in een vergadering der Staten-Generaal te ver- schijnen en daar, door tal van nieuwsgierigen begluurd, de kroon neder te leggen, die hij onder zoo geheel andere omstandigheden had aanvaard, was naar mijne meening een eisch die men den ouden vorst niet mocht stellen. De troonsbeklimming van Willem II bracht in Van der Duyn's uiterlijk leven weinig verandering. De nieuwe Koning was Van der Duyn gunstig gezind, en deze achtte het in de gegeven omstandigheden een voordeel voor het land dat hij de plaats van zijnen vader had ingenomen, al moest hij erkennen dat hij, wat verstandelijke vermogens, betrof, beneden dien vader stond. In 1842, toen Van der Duyn zijn vijf en twintigjarig gouverneurschap van Zuid- Holland herdacht en bij die gelegenheid door de Staten van het gewest met een gouden eerepenning werd gehuldigd, verleende de Koning hem den titel van Minister van Staat. Niet lang daarna, in de eerste dagen van het jaar 1844, vroeg hij zijn ontslag als gouverneur. De wet van Van Hall, tot herstel der financien, vond in hem een beslist tegen- stander en hij wilde niet medewerken tot de maatregelen die daarvan het gevolg zouden zijn geweest, indien de vrijwillige leening niet was volteekend. De eenige staatsbetrekking die hij toen nog bekleedde was die van President Curator der Leidsche Hoogeschool. A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 289 Na zoo vele omwentelingen in Europa te hebben be- leefd was Van der Duyn ook nog getuige van die van 1848. Zij verwonderde hem niet, want hij had aan de regeering van Lodewijk Philips nooit duurzaamheid voor- speld, wel stond hij verbaasd over de snelheid waarmede deze groote verandering plaats greep ; de in Juni gevolgde opstand der arbeiders, door den bloedigen strijd in de straten van Parijs niet dan met groote moeite bedwongen, was hem een bittere teleurstelling. Hij verkeerde in den waan dat het Fransche yolk rijp was voor de republiek en in staat- kundige ontwikkeling te hoog stond om tot buitensporig- heden over te gaan ; hij zoude zeker nog meer ontgoocheld zijn geworden indien hij den verderen loop der omwenteling had beleefd en Napoleon III op den keizerlijken troon had gezien. De vreedzame omwenteling in zijn eigen land, korten tijd na de omwenteling te Parijs, zag hij met instemming, hij juichte den onverwachten stap van Willem II in Maart 1848 toe, en was zoozeer overtuigd van de noodzake- lijkheid der grondwetsherziening dat hij zich zelfs liet vinden om het lidmaatschap van de Eerste Kamer aan te nemen, waartoe de Koning hem benoemde, met eenige andere voorstanders der grondwetsherziening, teneinde aan de nieuwe grondwet de meerderheid in de Eerste Kamer te verzekeren. Het was voorzeker een eigenaardig besluit van den levens- loop van Van der Duyn, dat hij op zeven en zeventigjarigen leeftijd, voor het eerst van zijn leven, zitting nam in de yolks- vertegenwoordiging ten einde in een uiterst behoudend staats- vertegenwoordiging ten einde in een uiterst behoudend staats- lichaam de vrijzinnige beginselen te doen zegevieren. Hij nam deel aan het afdeelingsonderzoek en aan de behande- ling in de voile vergaderingen der Eerste Kamer, die destijds nog niet openbaar waren, op 6, 7 en 8 September. Ook aan de vergaderingen van de Eerste Kamer op 9, 10 en 11 October, in welke de Grondwet, na door de Dubbele Kamer te zijn goedgekeurd, voor de tweede maal in de Eerste Kamer werd behandeld. Hij heeft in deze vergaderingen niet gesproken, doch zijne meening is, naar mij voorkomt, met zekerheid terug te vinden in het proces verbaal van de beraadslagingen der eerste afdeeling. Wat daar tenslotte, nadat de meeningen der verschillende leden zijn teruggegeven, wordt gezegd de 290 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. meening van een lid te zijn, kan aan niemand anders worden toegeschreven dan aan Van der Duyn. 1) Een zware slag had hem inmiddels getroffen door het verlies van zijnen zwager en trouwen vriend Van der Capellen, die, terwij1 hij, zooals zijn gewoonte was, den winter van 1848 in Parijs had doorgebracht, aldaar in Februari door de omwenteling was overvallen. Terwip hij van het balkon zijner vertrekken, op den Boulevard des Italiens, de plunde- raars der Tuilerieen zag voorbij gaan, die den troon van Lodewijk Philips in triomf door de straten droegen, werd hij aan het achterhoofd getroffen door een Steen Bien een der oproermakers naar hem slingerde. Deze lichte ver- wonding had ernstige gevolgen, wellicht ook tengevolge van de ontroering die hem reeds had aangegrepen toen hij Proces verbaal van de beraadslaging der Eerste A fdeeling van de Eerste kamer. (Handelingen van de Herziening der grondwet 1848 II blz. 621.) Men leest daar: Eindelijk verklaart een lid de wetsontwerpen als een geheel beschouwd te kunnen goedkeuren en zich uit overtuiging van derzelver doelmatigheid er mede te kunnen vereenigen. Sinds vele jaren is hij van de noodzakelijkheid van dusdanige wijzigingen in de grondwet overtuigd geweest en heeft hij vermeend dat zij in het algemeen belang moesten plaats hebben. In alle bijzonderheden kon dat lid wel niet met de wetsontwerpen instemmen. Het behoud bij voorbeeld van provincien en provinciale staten zooals die thans bestaan acht hij minder raadzaam, en van de soort van invloed welken de Staten bij de be- raadzaam, en van de soort van invloed welken de Staten bij de be- noeming der wetgevende kamer en in andere opzichten uitoefenden, heeft hij geen nuttige uitwerking voor den troon of voor het gouver- nement bespeurd. Hij oordeelt dat beide daardoor niet versterkt maar verzwakt worden. Het verminderen der provincien en de vereenvoudi- ging van het provinciaal beheer konden naar zijne meening tot aan- merkelijke bezuiniging leiden, en in het algemeen zoude een der gebreken die hij in de voorgestelde veranderingen in de Grondwet meent te ont- dekken vooral daarin bestaan dat men de bezuiniging niet genoeg in het oog heeft gehouden. Hij ziet geen gevaar in het recht van vereeniging en vergadering of in de bepalingen bij de ontwerpen met opzicht tot de punten van bezwaar door andere leden geopperd. Mocht men thans de onderhavige ontwerpen niet aannemen dan zou hij gelooven dat men later tot minder doelmatige zou worden gedwongen. Men zoude wellicht later meer moeten toegeven. Veel, erkent het lid, is wel is waar aan nadere wetsbepalingen overgelaten, doch juist daarbij kan ook veel gedaan worden tot wering van de kwade gevolgen welke sommigen vreezen. Door de wetsontwerpen aan te nemen zal men, naar de meening van dit lid, tevredenheid stichten in stede van door een weigering de rust te storen en de kroon, het regeerend huis en het gansche land aan zeer groote ongelukken blootstellen. A . F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 291 plotseling getuige werd van een volksbeweging die binnen enkele uren alle bestaande machten omverwierp. Zoodra de reis mogelijk was keerde hij naar Nederland terug, maar werd daar, kort na zijne aankomst op zijn buitenverblijf Vollenhoven bij Utrecht, door een zenuwziekte aangetast, die welhaast volsiagen waanzin veroorzaakte en hem na een kort maar vreeselijk lijden uit het leven wegrukte. Van der Duyn verloor in hem zijnen meest vertrouwden vriend, maar hij voelde dat hij hem niet lang zou overleven, hij had zeif in het najaar van 1848 met allerlei ongesteldheden te kampen, die hem deden vermoeden dat ook zijn einde aanstaande was. Hij bedroog zich niet, hij zag zelfs den uitgang van het jaar niet meer. Hij overleed te 's-Gravenhage 19 December 1848. Zijn dood werd algemeen betreurd. Mannen als Van der Duyn, die onbaatzuchtig en zonder persoonlijke eerzucht een hooge plaats in de maatschappij bekleeden, hebben gewoonlijk weinig vijanden en genieten gedurende hun leven algemeene achting. Zelfs een man als Strick van Linschoten, oud-diplo- maat der Bataafsche Republiek, die kort na de herstelling van het Koninkrijk der Nederlanden uit Duitschland, waar hij gevestigd was, een reis naar zijn vaderland ondernam en daarna zijne teleurstelling wegens het weinig hartelijk onthaal dat hem ten deel was gevallen lucht gaf in een boek over Nederland, waarin de nieuwe staatsinstellingen en de staatslieden die aan het roer waren gekomen niet gespaard werden, spreekt met grooten lof van Van der Duyn. 1) 1) Ein ausserst rechtschaffener, liberal denkender Mann, der jedem mit offener Geradtheit Briidersinn und Htiflichkeit begegnet und seine Freude daran findet alien gefallig zu sein und Zufriedenheit urn sich her zu verbreiten. Nie babe ich etwas zu seinem Nachtheile gehOrt und jeder spricht mit der grossten Achtung von ihm. Blijkbaar heeft Strick van Linschoten hem persoonlijk niet gekend, hij geeft hem zelfs den voornaam, Friedrich in plaats van Frans. Hij geeft hier alleen den algemeenen indruk weder dien hij had opge- vangen. Van der Duyn wist niet dat Strick van Linschoten schrijver van de Vertraute Briefe, was. In een brief aan Van der Capellen schrijft hij nog : l'auteur a l'occasion d'un mauvais portrait dans une des histoires de 1813 remarque que j'ai l'air d'un „gutmilthiger Schwdrmer" et de 1813 remarque que j'ai l'air d'un „gutmilthiger Schwdrmer" et qu'effectivement on lui a assure que j'êtais hyperorthodoxe. Je ne croiais pas meriter cet eloge. 292 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. Toen eenige jaren na Van der Duyn's dood, zijne brie ien en gedenkschriften in druk verschenen, door Grovestins uitgegeven, is de gunstige meening te zijnen opzichte eeniger- mate aan het wankelen geraakt. Velen vonden het onbe- hoorlijk dat hij zich, terwijl hij voortdurend als hooggeplaatst hofdignitaris in de onmiddellijke omgeving van Koning hofdignitaris in de onmiddellijke omgeving van Koning Willem I verkeerde, zoo fel en zoo weinig eerbiedig over dien vorst had uitgelaten. Men zocht naar beweegredenen voor zulke hevige uitlatingen. Zij werden door De Bosch Kemper aan gekwetste ijdelheid toegeschreven, naar mijnen indruk geheel ten onrechte. Van der Duyn waardeerde als een voorrecht de hooge plaats die hij in de maatschappij innam, maar van ijdelheid in den zin van zelfverheffing en pronk- zucht of van jacht op eerbewijzingen en onderscheidingen vindt men bij hem geen sporen, nog veel minder van o ver- schatting van eigen talenten en verdiensten, veeleer van het tegendeel. Wel heeft Van der Duyn zich herhaaldelijk gekrenkt gevoeld door handelingen van Koning Willem I, waarbij deze toonde het gevoel van erkentelijkheid tegenover de mannen die hun leven hadden gewaagd om hem weder in zijn land terug te brengen, ten eenenmale op zijde te hebben gezet. Hij heeft niet als Van Hogendorp gedurende zijn leven gezet. Hij heeft niet als Van Hogendorp gedurende zijn leven openlijk daarvan doen blijken, hij had niet het weerbarstige en heerschzuchtige karakter van Van Hogendorp, hij was een veel buigzamer man, hij maakte soms, als ambtenaar, bezwaar om aan wenschen van den Koning gevolg te geven die hij verkeerd achtte, maar vond het niet noodig daarom zijn ontslag te vragen of er de buitenwereld in te moeien. De opvatting van zijnen plicht was meer die van den hoveling, die aan den vorst dien hij dient de volkomen verantwoorde- lijkheid overlaat voor zijne daden, zich niet gerechtigd acht om daartegen voortdurend te waarschuwen, en die niet in het open- daartegen voortdurend te waarschuwen, en die niet in het open- baar beoordeelt. Het hofleven verzwakt dikwijls het karakter zoodanig, dat de vorst indien hij zijne omgeving raadpleegt goedkeurende woorden hoort ook waar afkeuring op het hart ligt ; dit is echter bij Van der Duyn nimmer het geval geweest, hij heeft, wanneer het hem gevraagd werd en zelfs ongevraagd, zooals bij 's Konings tweede huwelijk, zijne meening tegenover den Koning onbewimpeld uitgesproken. In dien kleinen hofkring, waar hij bijna geen geestver- A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 293 wanten had, kropte hij het gevoel van verontwaardiging op, dat hem somtijds vervulde. Er was hem daar nog wel Bens het een en ander wedervaren waartegen de kalmte van zijn gemoed niet had kunnen stand houden ; zoo bij gelegenheid van de Ant werpsche onderneming van den Prins van Oranje, toen diens verzoek om hem als raadsman te mogen medenemen door den Koning geweigerd werd, die daarvoor redenen op- gaf, waar van de Prinses van Oranje hem zeide, dat zij geen vrijheid gevoelde die mede te deelen. 1) Zijn verlichte geest werd vaak met ergernis vervuld, wanneer hij als onom- stootelijke waarheid beginselen hoorde verkondigen, die in zijn oog tot een voorbijgegaan tijdperk behoorden of regee- ringsdaden prijzen, die hij noodlottig achtte. Reeds in zijne jeugd had Van der Duyn de gewoonte aangenomen, om wat hem belangrijk voorkwam op te teekenen ; toen Grovestins hem voorstelde om, in het belang der geschiedenis, op schrift te stellen al datgene wat hij van het regeeringsbeleid van den Koning zag en daarover hoorde, vatte hij dit denkbeeld met ingenomenheid op. Werd de pen op het papier gezet, dan liet hij aan zijne verontwaardiging den vollen loop, en gebruikte hij dezelfde uitdrukkingen, die hij in een vertrou- welijk gesprek zich zoude hebben laten ontvallen. Intusschen was het waarschijnlijk niet zijne bedoeling dat dit alles dadelijk na zijnen dood gedrukt zoude worden. na zijnen dood gedrukt zoude worden. Van der Duyn heeft hieromtrent zelf een merkwaardige verklaring gegeven, die ik meen den lezers niet te mogen onthouden. Hij schrijft in 1830: En relisant cette note (over een gesprek met Willem I) les scrupules de Saint Simon (le due) a Pegard du tort qu'il peut y avoir a consigner par ecrit des recits et des observations comme ceux que je me per- mets dans ces feuilles, me reviennent dans la pensee. Je rassure toutefois ma conscience . . . par la certitude que ce que recris n'est point destine a la publication et que si déjà cette publication devait avoir lieu un jour, ce ne serait que lorsque les interessds et moi meme aurions disparu de la scene du monde et que les grands dvenements et les rdvolu- dons publiques que je vois s'approcher Oteront tout incon- 1) ne se permettait pas de rêpêter le motif de ce refus donne par Sa Majestê. 294 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. venient a la revelation de souvenirs et de faits qui n'auront merne d'autre inter& que celui de servir a tier les effets avec les causes et a alder a la connaissance des hommes en general et du cceur des princes en particulier. Men zal uit deze aanhaling zien, dat de openbaarmaking van zijne vertrouwelijke brieven en opteekeningen alleen dan door hem toelaatbaar werd geacht, wanneer zij een zuiver geschiedkundige waarde hadden en er tengevolge van groote staatsomwentelingen geheel nieuwe toestanden waren ontstaan. Toen Grovestins in 1852 tot de openbaarmaking overging was deze toestand niet ingetreden, er leefden nog velen die betrokken waren geweest in de gebeurtenissen waarover Van der Duyn's berichten loopen. Grovestins meende recht te hebben om tot deze openbaarmaking over te gaan, omdat Van der Duyn hem bij zijnen dood al zijne papieren had nagelaten en hem de vrijheid had gelaten om daarmede te handelen zooals hij wilde. Het valt niet te ontkennen, dat Van der Duyn het karakter van Grovestins kennende, niet voorzichtig handelde door hem in dezen de vrije hand te laten. Hij had toch reeds de ervaring opgedaan, dat zijn vriend zich door zijne hartstochtelijke gemoedsstemming gemakkelijk liet medeslepen tot het openbaar maken van uitingen, die minder voegzaam waren. Toen Grovestins, in 1843, zijn boekje had geschreven over de Londensche Conferentie, zond hij eerst het handschrift aan Van der Duyn, met ver- zoek zijn oordeel daarover te willen uitspreken. Van der Duyn prees den inhoud, maar maakte bezwaren tegen den vorm ; er waren uitdrukkingen in, die naar zijne meening te vinnig waren voor een ernstig geschiedkundig geschrift en die aan het boekje het karakter van een pamflet gaven. Hij verzocht zijnen vriend om er alles uit te verwijderen wat den indruk kon geven dat het ab irato geschreven ware, wat den indruk kon geven dat het ab irato geschreven ware, Grovestins antwoordde hem, dat hij aan zijn verlangen zoude voldoen en het geschrift in handen zoude stellen van een zijner Fransche vrienden, Buchon, een dagbladschrijver, die zich ook met geschiedkundige studie bezig hield, met opdracht om van het pamflet een geschiedkundig geschrift te maken. Zelf, zoo schreef hij, kan ik dit niet doen. Dat een man zoo heetgebakerd als Grovestins, stukken waarin alles wat zijnen A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. 295 fellen haat tegen Koning Willem I kon voeden zoo onom- wonden werd medegedeeld, zonder talmen openbaar zoude maken, kon, voor een man met de ervaring van Van der Duyn, niet twijfelachtig zijn. Had de openbaarmaking een halve eeuw later plaats gehad, dan zoude zij vermoedelijk geen aanstoot hebben gegeven. Intusschen zal de beschouwing van Van der Duyn over de ge- dragslijn die Willem I in 1814 had moeten volgen, geen onver- deelde instemming vinden en velen zullen Willem I gelijk geven, dat hij niet gehandeld heeft zooals Van der Duyn wenschte en hem waarschijnlijk ook wel geraden heeft. Van der Duyn meende, dat de Koning den zetel van zijn konink- rijk te Brussel moest vestigen en dat hij zich tot voornaamsten regeeringsplicht moest stellen om de Belgen te winnen ; de Noord-Nederlanders toch waren hem met hart en ziel verkleefd en zouden hem trouw blijven, ook al verwaarloosde hij hen eenigszins voor zijne nieuwe onderdanen. Willem I, getrouw aan de overleveringen van zijn stamhuis, was daarvoor niet te vinden, hij was en bleef Noord-Nederlander en wilde het zwaartepunt van zijn rijk in het Noorden behouden. Hij had geen ongelijk, want afgezien van alle gevoelsgronden zoude het een groot waagstuk zijn geweest om de liefde en trouw van het Noorden, die schoon door eeuwenoude banden bevestigd toch ook niet altijd bestendig waren gebleken, te leur te stellen ten einde het Zuiden te winnen, dat tegenover een niet ten einde het Zuiden te winnen, dat tegenover een niet Katholiek vorst altijd wantrouwen zoude blijven koesteren. Indien Willem I de gehechtheid van het Noorden aan zijn stam- huis en zijn persoon had verloren en die van het Zuiden niet had gewonnen, dan zoude hij in het geval zijn gekomen waarin, volgens Van der Duyn, in 1830 een der groote Bel- gische heeren, met een hooge hofbetrekking bekleed, de Vorst van Gavre zich beyond, die, zooals hij het uitdrukte, in het gevaar verkeerde van tusschen twee stoelen te gaan zitten. Van der Duyn's beweegredenen voor zijne meening waren overigens allerminst te veroordeelen. Hij achtte het voor de Nederlanders van het allerhoogste belang dat de Zuidelijke en Noordelijke provincien een rijk zouden vormen ; het was reeds een klein rijk, maar het moest vooral niet kleiner worden. Kleine monarchieen, zoo redeneerde van der Duyn, zijn de ongelukkigste landen van Europa ; met de werking van 296 A. F. J. A. GRAAF VAN DER DUYN VAN MAASDAM. het constitutioneel stelsel voor oogen zooals hij dat in zijnen tijd kende, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de vertegen- tijd kende, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de vertegen- woordigende vergaderingen in dergelijke kleine landen nood- zakelijk onder den dadelijken invloed van den vorst moesten worden samengesteld, en dat een meerderheid die blindelings aan den vorst gehoorzaamde, nog veel gevaarlijker was voor de vrijheid dan een onbeperkt alleenheerscher. Van der Duyn had zich over de volgzaamheid van vele Noordelijke leden der Staten-Generaal altijd geergerd en leidde daaruit af, dat het Noorden alleen, onder een Koning als Willem I, spoedig in den toestand der kleine Duitsche Staten zoude komen, waar de „Landesvater" zijnen wil zonder eenig verzet kon doen gelden. In dit laatste vergiste hij zich naar mijne meening, hij onderschatte den Noord-Nederlandschen volksaard, maar hij had in zijne jeugd gezien hoe Nederland zich gewillig allerlei regeeringsvormen had laten opleggen, waar- lijk geen ervaring die een hoogen dunk kon geven van de fierheid en onafhankelijkheid van het Nederlandsche yolk, hij had de angst en benauwdheid gezien van de aanzienlijken en ook van een deel der burgerij, toen hij met enkele moedige mannen zijn hoofd waagde om de nationale zelf- standigheid te herkrijgen ; was het nu wel zoo verwonderlijk dat hij van zijne landgenooten als staatsburgers zich geen al te hooge voorstelling maakte? Wij mogen het betreuren dat hij zijne landgenooten te laag aansloeg en te eenzijdig beoor- deelde, maar wij zullen er ons wel voor wachten om het deelde, maar wij zullen er ons wel voor wachten om het verwijt van gemis aan vaderlandsliefde op de lippen te nemen tegenover een man, die in het hachelijkst tijdsgewricht geen oogenblik geschroomd had om voor het vaderland zijn !even in de waagschaal te stellen. W. H. DE BEAUFORT. BRITSCH MALAKKA. Een officieele naam voor het geheele gebied, waaraan de volgende bladzijden worden gewijd, namelijk voor het aan de Britsche kroon onderworpen land tusschen ons Riouw en Siam, bestaat niet. De naam Britsch Malaya, die door sommige Engelschen wordt beproefd, zegt to veel, omdat ook Noord-Borneo door Maleiers en inlanders met voor een belangrijk deel Maleisch bloed wordt bewoond. De veelvul- diger door Engelschen gebruikte benaming Maleisch Schier- eiland omvat ook het nog aan Siam behoorende noordelijk gedeelte en sluit de Britsche eilanden, namelijk Singapoer en Pinang, uit. Voor Hollanders schijnt de boven dit opstel geplaatste titel mij nog de beste, al duiden de Engelschen met het woord Malakka gemeenlijk alleen de stad en niet het schier- tiland aan ; want het laatste heeft bij ons en andere Europeesche volken, o. a. op Duitsche en Fransche kaarten, den naam volken, o. a. op Duitsche en Fransche kaarten, den naam behouden, dien het gedragen heeft in de anderhalve eeuw, gedurende welke de machtige vesting Malakka zich in handen ,onzer Oost-Indische Compagnie beyond en geen andere Europeesche nederzetting op het schiereiland of eenig naburig eiland heeft bestaan. Een staatkundige eenheid vormt het hier behandelde gebied trouwens niet. Het oudste gedeelte ervan, de Straits Settlements, nl. 1° de stad Malakka en omgeving, 20 Pinang met het er nl. 1° de stad Malakka en omgeving, 20 Pinang met het er tegenover gelegen stukje kust dat Provincie Wellesley heet en met Dindings, een zuiderlijker brokje kust, en 30 Singapoer, heeft zijn eigen gouverneur, eigen wetgeving, eigen geldmid- delen. Vier inlandsche staten : Perak, Selangor, Negri Sembilan (Maleisch voor Negen Landschappen) en Pahang, zijn onder 1913 IV. 20 298 BRITSCH MALAKKA. den naam van Gefedereerde Maleische Staten door Engeland tot een administratief geheel saamgevoegd, dat bestuurd wordt door een resident-generaal te Kwala Loempoer, met behoud echter van de inlandsche sultans. Niet daartoe behooren de in 1909 aan Siam ontwrongen provincien in het noorden, nl. Kedah, Kelantan, Trengganoe en Perlis ; zij vormen een afzonderlijk protectoraat. Evenmin de zuidelijkste staat, Johore. De weg naar eenheid is echter ingeslagen, doordat de gouver- neur der Straits tevens zoogenaamde Hooge Commissaris is voor alle gewesten, leider dus, onder het ministerie te Londen, van de algemeene staatkunde, evenals de gouverneur der Kaapkolonie, als Hooge Commissaris voor geheel Zuid-Afrika, de Britsche kroon vertegenwoordigde ten aanzien der beide onafhankelijke Zuid-Afrikaansche republieken. Verderop zal blijken, dat reeds in stilte worth gestreefd naar aansluiting van het Britsche Noord-Borneo, om den groote Engelsche Maleische kolonie te doen ontstaan. Wil de vaderlander verstaan wat, bij het aanschouwen van het heden, hem op het schiereiland over het verleden wordt toegefluisterd door die plaatsen, waar onze vaderen hebben 1) De spelling der inlandsche plaatsnamen, altijd een veld voor geschil en zelden mogelijk volgens een onwrikbaar stelsel, is hier niet kunnen geschieden volgens de aanbevelenswaardige internationale regeling, Welke de Royal Geographical Society in 1892 voorgesteld heeft in haar Proceedings van Februari, blz. 118, omdat het hier een gebied geldt, waarmede wij van Februari, blz. 118, omdat het hier een gebied geldt, waarmede wij sedert eeuwen veelvuldige aanrakingen hebben gehad en daardoor die spelling te zeer zou afwijken van de vormen, waarin wij gewoon zijn geraakt die namen te zien. De tegenwoordige schrijfwijze der Britten kon evenmin overal dienen, zijnde te onstelselmatig ; zoo klinkt de e in hun Penang als maar als toonlooze e in hun Kedah. Gevolg heb ik gegeven aan den raad der redactie om in dit bijzondere geval, waar het een ethno- grafisch en vroeger staatkundig onderdeel van Neder1.-Indie geldt, de schijfwijze, daar in gebruik, te kiezen. Ongelukkig is ook deze niet officieel vastgesteld, doordat het plan daartoe, volgens gegevens, onder den gouv.-gen. Van Heutsz van heinde en ver verzameld, geketst werd door den minister Fock. Mij spiegelend aan o. a. het Konpur, waarmede Duitsche kaarten het Britsch-Indische Cawnpore onkenbaar vermommen,. aan Changhe voor Shanghai, enz., kan ik intusschen niet meegaan met Djohore, zooals Jollore thans veelal bij ons geschreven wordt. Een aldus geadresseerde brief toch zou niet terechtkomen ; noch door onze vaderen voor Valentijn, noch door de Engelschen is het woord anders dan met een J als aanvangsletter geschreven. BRITSCH MALAKKA. 299 gewerkt en gestreden, en wil men zich een inzicht verwerven hoe de huidige toestand is ontstaan, dan dient allereerst een overzicht verkregen van het verloop en den aard der be- trekkingen, die Europa achtereenvolgens met het schiereiland heeft gehad. Voor dit overzicht, dat nog niet geteekend werd, ontbreekt het niet aan gegevens. I. VOORHEEN. Heel vroeg, reeds in 1511, bijkans een eeuw dus voordat onze vlag in de oostersche wateren gezien werd en slechts een oogenblik nadat de eerste Europeanen Indie hadden bezeild, begonnen de betrekkingen met Europa. In dat jaar toch veroverde een Portugeesche vloot onder niemand minder dan den grooten Affonso de Albuquerque, uitgezeild van Cochin, de haven aan de westkust van Voor-Indie waar wij later een zoo belangrijke en langdurige nederzetting hebben gehad en die toen de hoofdzetel der Portugeezen was 1), eerst later naar Goa verplaatst, de inlandsche stad Malakka, op den vorst van Johore 2). Het was den Por- tugeezen hiermede te doen om het bezit van een vast punt op den weg van hun Voor-Indische plaatsen naar China en tevens naar de specerij-eilanden, om er hun schepen te kunnen ververschen van bemanning en levensmiddelen, den grooten zeeweg te beheerschen en goederen zoowel als produkten te kunnen opstapelen. Zij bouwden hier dus een groot fort, zOO sterk, dat het drie eeuwen heeft stand ge- houden en dat, toen de Engelschen het in 1807 afbraken, de mogelijkheid voorziende, het aan de Hollanders te zullen moeten teruggeven en die niet weder een zoo machtige veste willende doen bezitten, zij aan de ontmanteling 200.000 roepijen 1) P. A. Tiele, De Europars in den Maleischen Archipel, Bijdragen tot de Taal-. Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indie, 4e volg- reeks I, 's-Gravenhage 1877, blz. 336. reeks I, 's-Gravenhage 1877, blz. 336. 2) Dr. R. Martin be weert in zijn werk Die Inlandstiimme der Malay- ischen Halbinsel, Jena 1905, dat in het begin dier eeuw het geheele ischen Halbinsel, Jena 1905, dat in het begin dier eeuw het geheele schiereiland onder de opperheerschappij van Siam verkeerde, ook schiereiland onder de opperheerschappij van Siam verkeerde, ook Malakka. 300 BRITSCH MALAKKA. (f 160.000), volgens anderen zelfs 51/2 maal zooveel, moesten ten koste leggen 1). Het is van uit dit fort geweest, dat de Portugeezen Insulinde bevoeren en er zich op enkele plaatsen vestigden ; dat zij onder Antonio de Brito in 1522 hun eerste sterkte in dien archipel bouwden, namelijk het fort Sao Joao Bautista op Ternate; en Malakka is voor hun klein en (met uitzondering natuurlijk van half Timor) kort- stondig bezit in dien archipel geweest, wat later Batavia voor ons geworden is. Gelijk de Kaap onder Batavia, stond Malakka onder den onderkoning in Voor-Indie. Met ons begonnen de betrekkingen met het schiereiland reeds voor de oprichting onzer Oost-Indische Compagnie. Jacob van Heemskerk toch liep in 1602 aan te Johore (wat „peerel" beteekent volgens Valentijn) en werd goed ont- vangen door den sultan van het gelijknamige rijk, want de laatste vond in deze nieuwgekomen Europeanen overwelkome mede-vijanden van den gehaten Portugees. Hij heeft, evenals het meerendeel zijner opvolgers, de Hollanders gesteund of althans in goede verstandhouding met hen gestaan. „Men „mag zeggen dat er onder alle koningen van Indien geen „geweest is, die ons zoo oprecht in alien deele behandeld „en zooveel genegenheid bewezen heeft" 2). Reeds in het- zelfde jaar, 1602, bood hij van Heemskerk een schuilplaats onder zijn kust, toen deze, hevig verbolgen over den moord, in het voorgaande jaar door de Portugeezen te Macao op zeventien zeelieden van Jacob van Neck's vloot gepleegd, op den loer wenschte te gaan liggen voor een Por- tugeesche caraque of kraak, die van Macao langs Malakka naar Portugal op weg was. Het groote, logge, hooge vaartuig werd inderdaad genomen en de lading, die te Amsterdam in veiling kwam, voorwerpen van kunst, lakwerken, zijde en inzonderheid porselein, bracht de aanzienlijken in de Nederlanden en ook daarbuiten in rep en roer, niet alleen wegens de gezamenlijke waarde doch ook wegens de hoe- danigheden, en werd voor niet minder dan drie en een half millioen gulden verkocht. Het woord „kraakporselein" ont- 1) P. J. Begbie, The Malayan Peninsula, Madras 1834, blz. 363 en F. Swettenham, British Malaya, Londen 1907, blz. 57. F. Swettenham, British Malaya, Londen 1907, blz. 57. 2) Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indien, deel V, 1726, blz. 339. BRITSCH MALAKKA. 301 stond naar deze kraak 1). Heemskerk nam op verzoek van den sultan een gezant van dezen mede naar huis 2) en liet „eenen" Jacob Buys bij hem achter „om onze zaaken „en comptoir waar te nemen" 3). „Ons opperhoofd Buysen „schijnd hier tot omtrent 1605 gelegen te hebben en door „den oppercoopman Cornelis Francx vervangen te zijn. De „factorij duurde in 1609 nog voort" 3). Twee jaren later liep Johore de kans op een allereerste rot in de geschiedenis van het Verre Oosten, want toen besloot ons Indische be- wind om zijn hoofdkantoor daar te vestigen, indien dit op Java mocht mislukken 4). Van dit plan kwam niets, integen- deel, de vaste vestiging in Johore liep op haar laatste beenen. 5) Blijkens een brief van Coen aan bewindhebbers van 1 Januari 1614 6) had de Compagnie toen nog een ,logie in „ Joor", zooals onze vaderen dit woord nu en dan spelden. Maar toen Atjeh de Johoorsche sultansstad verbrandde, omstreeks denzelfden tijd 7), zag de Compagnie voorgoed of van het bezit eener factorij, ongetwijfeld omdat het land daarvoor te arm was gebleken ; zoo vroeg de sultan aan Matelieff „eenige honderden rijxdaalders, tot duizend toe, „te leen" 8) (!) De goede verstandhouding bleef echter onge- stoord. De Compagnie hielp den vorst in 1614 tegen „Atchijn", ofschoon wij ook daar een factorij bezaten en hij hood haar 1) R. Fruin, Verspreide Geschriften, deel III, Den Haag 1901, blz. 295. De Navorscher, deel XIX, 1869. Documenten voor de Geschiedenis der Nederlanders in het Oosten, door P. A. Tiele, Historisch Genootschap, deel VI. 2) „In 1604 is een ambassadeur van dien koninck hier te lande ge- „weest”, zegt Pieter van Dam in zijn Beschrijvinge van de Oost-Ind. Comp., handschrift aanwezig in het Rijksarchief te 's-Gravenhage, voleindigd handschrift aanwezig in het Rijksarchief te 's-Gravenhage, voleindigd in 1701. Die gezant kwam in 1606 uit Holland met Matelief terug (Tiele, De Europeêrs, I, blz. 61). 3) Valentijn V, biz. 359. 4) De Nederlanders in Djohor en Siak 1602-1865, door E. Netscher. Verhandelingen Bataviaasch Genootschap 1870, blz. 28. 5) „Hoe lang daarna zij is in stand gebleven, is mij onbekend, oewel „naast geloove dat niet lang daarna ons comptoir is opgebroken", zegt Valentijn, V. 6) Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, uitgegeven en toegelicht door P. A. Tiele, deel I, Den Haag 1886, blz. 60. 7) Netscher, blz. 39. 8) Valentijn V, blz. 335. 302 BRITSCH MALAKKA. verlof aan om aan den mond zijner rivier, waar zij maar wilde, een fort te bouwen ter verdrijving van den gezamen- lijken Portugeeschen vijand 1). De kosten hiervan achtte de Compagnie echter niet op te wegen tegen de voor- deelen. En ook een uitdrukkelijk verzoek van den koning in 1640 om „tot sijner versekeringh in Batosouwer, dat is „aan de rivier Jhoor, een fort te maken" 2) is niet inge- willigd geworden; nooit hebben wij een sterkte in Johore gehad. Dit Batosouwer of Batoesawer lag, „5 of 6 mijlen „de rivier van Djohore op" en was de hoofdplaats alwaar de vorst „zich meest onthield." 3) Bij de komst der Nederlanders in het Verre Oosten hadden de Portugeezen hun bloeitijdperk aldaar al jaren achter den rug. Reeds toen Jan Huygen van Linschoten bij hen te Goa, in Voor-Indie, vertoefde, 1583-1589, waren nalatigheid, onbekwaamheid, plichtsverzuim en bederf opper- machtig onder de Portugeesche koloniale staatsdienaren, in de eerste plaats doordat deze hun aanstelling veelal uitsluitend aan hooge geboorte, maagschap met machthebbers of vriend- schapsbanden met dezen hadden te danken. Linschoten achtte het een mirakel, dat niet al hun schepen vergingen, zoo zorgeloos en onbekwaam werden deze geladen en ge- varen ; machtige kapitalen gingen hierdoor verloren. Een groot deel hunner winsten werd door zeeroof verkregen, welke trouwens in die dagen, inzonderheid in de „ Malaxe „wateren", evenzeer door de Chineezen, Maleiers en in onze koloniale jeugd ook door ons werd uitgeoefend. Omstreeks 1580 onderhield Portugal in den Oost-Indischen archipel alleen te Malakka, op Ambon en Tidore een bezetting 4). Wel overtrof het kapitaal, door Portugal in Indie gebruikt, verre dat der Compagnie en schatte Coen het, met dat der Spanjaarden, op een 50 millioen gulden, 5) doch slechts een 1) Brief van Adryaen van der Dussen, oppercoopman, aan Gouver- neur-Generaal Pieter Both van 10 Nov. 1614. Tiele, Bouwstoffen, deel I, blz. 76. I, blz. 76. 2) Gouverneur-Generaal Van Diemen aan bewindhebhers, 30 Nov. 1640. Tiele Bouwstoffen III, blz. 3. 3) Valentijn V, blzn. 335 en 359. 4) Tiele, De Europeêrs enz., 4e voigreeks IV, blzn. 158 en 178. 5) Dito, 5e II, blz. 287. BRITSCH MALAKKA. 303 sterke krachtsinspanning werd vereischt, om de Portugeezen in den archipel volkomen te breken en onschadelijk te maken, der verovering van hun machtige forteresse Malakka. Reeds in 1606 sloot Admiraal Matelief daartoe een ver- bond met Johore, het eerste onzer vele verdragen met dat rijk. Lukte de gezarnenlijke strijd, dan zou de vesting aan de Staten-Generaal komen, de buit worden verdeeld tusschen de bondgenooten en de Compagnie tolvrij mogen handelen in de sultansstad, met uitsluiting van alle andere Europeanen. Ditmaal gelukte de poging niet. In 1640 sloeg de Compagnie echter opnieuw het beleg voor Malakka, zette dit vijf maanden voort en slaagde er op 14 Januari 1641 in de vesting te nemen. 1) Het laatste geschiedde door 650 Neder- landers, „sijnde al het gesonde voick, soo soldaten als „matrozen. Van onse zijde zijn, meest door de besmette- „lijcke sieckte, meer als 1500, soo officieren en soldaten als „zeevarende, om het leven geraakt.” 2) Johore heeft bij deze verovering krachtigen steun verleend ; „sunder desselfs assis- ,,tentie" zou de Compagnie „noyt meester van die stercke ,,plaetse geworden 3) Bijkans twee eeuwen heeft de Nederlandsche vlag boven deze forteresse gewaaid ; eerst het jaar 1825 zag haar voor- goed voor Nederland verloren gaan. Dat met de heerschappij over Malakka en daarmede over de zeestraat, die toegang gar tot den archipel en tot Oost- Azie, Portugal's macht aldaar, ook in eigen oogen, zoo goed als geheel was verdwenen, spreekt o. a. duidelijk uit de weeklacht, die een gouverneur van Macao aan den gouverneur-generaal Joan Maetsuyker in 1673 naar Batavia zond. Zich bitter beklagend over de concurrentie, die eenige Nederlandsche vrijburgers uit. Batavia zijn landgenooten aan- doen te „Lampacao, een eylant nagebuyrigh aan deze stadt „Macao," schrijft hij : „Het dunckt ons, dat UEde hem „wel behoorde te vergenoegen geheel Indian voor hem te 1) Realia, Register op de Generale Resolution van het Kasteel Batavia, 1632-1805, Leiden 1882. 2) Pieter van Dam. 3) Brief van Raden van India aan bewindhebbers 9-11 Juli 1645, Tiele, Bouwstoffen III, blz. 232. 304 BRITSCH MALAKKA. „hebben ende in deze vrede ons te laten leven in dit kleyne „district met hetgene noch onder onse jurisdictie behoort. „Ende al bevindt UEd. sich heden in India met meerder „maght. Want 't gene niet en wilt dat de zijne geschiede, en „moet hij oock niet laten geschieden aan andere". 1) Ze& jaren later schrijft de Indische regeering zelfs naar Malakka, dat „aan de zeebrieven van de Portugesen geen respect sal „behoeven gedragen maar nevens de andere inlanders sullen „gehandelt werden" 2)(!) De toestand met betrekking tot de Portugeesche bevolking, dien de Compagnie te Malakka aantrof na de verovering, geeft een duidelijk beeld van het verschil tusschen de koloniale staatkunde van de Portugeezen en die der Neder- landers destijds en tevens een sleutel voor het den reiziger verrassend onderscheid ten aanzien van de taal en de nakomelingen der beide volken, in streken waar zij achter- eenvolgens hebben geheerscht. Vroeger wees ik reeds op. het voortleven van het Portugeesche bloed en de Portu- geesche taal in Achter-Indie 3) en op Ceylon, terwijl het Nederlandsch er geheel verdwenen is en Nederlandsche. afstammelingen in Achter-Indie niet of slechts bij hooge uit- zondering worden aangetroffen. Straks zullen wij hetzelfde te Malakka waarnemen. De Compagnie toch vond daar,, ondanks de overgroote sterfte die de wapenen en vooral besmettelijke ziekten gedurende het beleg hadden veroorzaakt, een nog groot aantal particuliere Portugeezen gevestigd, die,. mits zij de hooge tollen betaalden, vrij waren om handel te drijven, niettegenstaande de Portugeesche staat dien handel begonnen was, eenigen tijd voor zich behouden had en dien voortzette, omdat daaruit de hooge kosten zijner neder zettingen moesten worden betaald, voor zoover die niet door de tollen en belastingen werden gedek t. De Portugeesche regeering was evenmin als later onze Compagnie en de. Britsche in staat haar dienaren, schepelingen en onderdanen het monopolie te doen eerbiedigen en koos ten slotte het halve ei. Dientengevolge vestigden zich een betrekkelijk 1) Dagregister van het kasteel Batavia, 1673. 2) Dito blz. 597. 3) Azie gespiegeld I, Utrecht 1912, blz. 220. BRITSCH MALAKKA. 305 groot aantal particulieren uit Portugal in zijn kolonien en zulks voor goed, „niet meer aan Portugael gedenckende ; „(zij) sustenteren ende verrijcken haer (zich) met de voordeelen „in India, gelijck off (zij) inboorlingen waren ende geen „in India, gelijck off (zij) inboorlingen waren ende geen „ander vaderland kenden". 1) Tegenover de inboorlingen bedienden de Portugeezen zich van hun eigen taal en die vond de Compagnie dientengevolge te Malakka de heerschende te zijn ; nog heden is zij er niet uitgestorven. „De JesuIeten met de voornaamste geestelijkheyt mits- „gaders de aansienelijkste burgers wierd na Nagapatnam „overgevoert, met een groot rijkdom (geschat) op eenige „hondert duysent realen van agten ; de rest der Portugeezen „nae Batavia, invoegen dat weynig Portugeesche families „daarbinnen sijn gebleven” 2). Intusschen werden elf maanden na de verovering „binnen de stad Malacca en in desselfs „gebiet, noch 1603 sielen van Portugiesen bevonden" 3) en waren deze in het volgende jaar nog zOO talrijk, dat toen „uyt de aansienelijckste Portugiese burgers 3 personen tot „schepenen (werden) gesteld om 't rechtersampt nevens „4 Nederlanders 't aenstaende jaer te bedienen". 3) Een lang leven heeft die instelling van schepenen niet gehad. 4) Valentijn schrijft in zijn in 1726 verschenen deel, dat toen nu en dan nog wel in het Portugeesch gepreekt werd door de Hollandsche predikanten. Langzamerhand zijn deze „Portugiesen", bij gebrek aan nieuwe inkomelingen van hetzelfde bloed, grootendeels uitgestorven of opgegaan onder de inlanders door vermenging met dezen. Geheel verdwenen zijn zij — het zal straks blijken — zelfs heden ten dage nog niet. Getrouw aan het stelsel der toenmalige moederlandsche regeering bewilligde de Compagnie in dit Naar nieuw gebied vrijheid van godsdienst, maar niet gelijkheid en liet de Roomsche godsdienstoefeningen wel in de woningen maar 1) Gouverneur-generaal Ant. van Diemen aan bewindhebbers, 12 Dec. 1642, Bouwstoffen deel III, inleiding. 2) Pieter van Dam. Dagregister, December 1641. 4) Dr. E. C. Godêe Molsbergen, De Stichter van Hollands Zuid Af rika, Jan van Riebeeck, Amsterdam 1912, biz. 183. 306 BRITSCH MALAKKA. aanvankelijk niet daarbuiten toe. In de eerste jaren hoort men den nagalm van het begin van den tachtigjarigen oorlog. Toen namelijk Portugeesche geestelijken te Malakka bleven komen, zoogenaamd op doortocht maar er maanden bleven, schreven Raden van Indie 6 December 1645 den president, zooals op dat oogenblik de plaatselijke gezaghebber te Malakka heette, aan om „Malacca's territoir van desen „schadelijcken hoop te suyveren ten eynde de Lusitaensche „ende verdere inwoonders trouw zouden blijven volgens „hun eed aan de Ned. Co., tot weicks rupture die roomsche „voorstanders niet anders doen als dagelijcs hare simulate „ende trouwlose practijcken in 't werk te stellen, sonder de „papen daar in loco langer te gedogen als tot het vertrec „van de gearriveerde handelsschepen daarmede (zij) gecomen „zijn" 1). De gouverneur Johan Thijsen blijkt dezelfde gevoelens te hebben gekoesterd ; 15 December 1646 raadt hij aan om van de Portugeezen weg te zenden „al wat wit „ofte mesties is, want sijn deselve slimmer als verslindende „wolven voor dese plaetse maar op het sweet ende den „arbeyt van de arme swarte ingezetenen met hun woeckeren „luyerende" 2). Inzonderheid wil hij de jesuIeten ver- wijderd hebben; „de pest is niet soo schadelijcq als „die wolven onder haer schaepscleederen zijn" 3). Doch na den vrede en nadat de oppermacht der Vereenigde Oost-Indische Compagnie in Zuid-Azie door niemand meer wordt geloochend, winnen zachtere gevoelens veld, zoodat kerken uit den Portugeeschen tijd nog heden ter plaatse ongerept voortleven, voortdurend aan den Roomsch-Katho- lieken eeredienst gewijd. In 1712 had te Malakka „de „Nederduytse Gemeinte niet meer dan 202 ledematen, maar „dat der Roomsgezinden was wel zesmaal grooter, bestaande „uyt weinig Europeers, maar veel Misticen en ongelijk „meer swarten die daar van de tijden der Portugiezen „af nog waren blijven roesten" (!) 4). In 1735 nam de regeering te Batavia het besluit „dat den hoofdadmistrateur, „niet kunnende bewijsen een lid der Gereformeerde kercke 1) Tiele, Bouwstoffen III, biz. 271. 2) Dito, dito „ 331. 3) Dito, dito „ 329. 4) Valentijn V. BRITSCH MALAKKA. 307 „te sijn, tot het ampt van commissaris politicus niet benoemt „werden mag" 1). Maar evenmin als men de voorrechten der heerschende kerk, thans nog in Roomsche landen en streken in stand gebleven, wilde afschaffen, evenmin wilde men de vrijheid prijsgegeven of een vijandige houding tegen de Roomschen aangenomen zien ; zoo schreef de Indische regeering in 1782 Malakka aan „om de oude schikkingen „en gebruiken omtrent de Roomsche ingezetenen in het oog „te houden en dezelve geen reeden tot klagten te geven" 1). Voor de Portugeezen waren een belangrijke bron van inkomsten geweest de zoogenaamde tollen, die zij niet alleen hieven van in- en uitgevoerde produkten, maar ook van voorbijgaande schepen. Die rechten zijn niet dezelfde ge- bleven in al de Portugeesche jaren en die waarin de Spanjaarden, tijdens Portugal's eenheid met hun rijk, te Malakka zetelden en zij wisselden ook of naar gelang der goederen en naar gelang de schepen voorbijvoeren, geheel losten of slechts „last braken". Zij beliepen 2 tot 9 ten honderd 2). Deze instelling is door de Compagnie in stand gehouden, echter „met onderscheyt van natien" en meestal „met wat moderatie" 3), het laatste echter niet met betrekking tot de Portugeezen, aangezien dezen den tol ook van de onzen hadden gedischt. Eerst na betaalden toi verleende de Compagnie aan de vreemde schepen passen en zonder deze laatste werden zij, inzonderheid de Maleische, Moorsche (d.i. Voor-Indische) en Chineesche, voor goeden prijs verklaard. Engelsche schepen werden gewoonlijk vrij- gesteld. Aanvankelijk bepaalde de Compagnie den tol op „vijf percento van uytvoer en negen van inbrengen". 4) Drie jaren later bedraagt hij voor de voorbijgaande Portu- geezen 41/2 0/0 5); zij werden door hen „onder protestatie" voldaan 6). „De gerechtigheid van die passagie moeten ook 1) Realia. 2) Dagregister 1645. 3) Pieter van Dam. 4) Instructie voor vice-gouverneur Jeremias Van Vliet, 9 Sept. 1642. Tiele, Bouwstoffen III, biz. 78. Tiele, Bouwstoffen III, biz. 78. 5) Realia 1648. 6) Tiele, Bouwstoffen III, biz. 256. 308 BRITSCH MALAKKA. „de kustmooren die op Atchin, Pera en Queda trafiquereri „betalen en daartoe Malacca aandoen" 1). In 1664 gal de Indische regeering aan Malakka last, dat men daar „van elk Portugeesch schip telkens naar advenant van „sijn grootte zonder de lading eenigsins te roeren sal „afevsschen: van een kleen jacht 300 rijksdaalders, van een „middelbaer schip 400 rijksdaalders en van een groot schip „500 rijksdaalders. En soo iemant op Malacca zijn last be- „staet te breken, zal deselve gelijk andere handelaars den tol „van 10 ten 100 van sijn gantsche lading aen de Comp. „aldaer voldoen” 2). Toen de handel van particulieren, inzon derheid van Voor-Indiers, het bedrijf der Compagnie al te zeer ging benadeelen, besloot Batavia in 1678: „het recht van „Mooren en andere particuliere equipanten, op Malacca te „betalen, (wordt) verhoogd tot 20 o/o, zijnde seer schadelijck „aan Comps. eygen handel" 3) ; en „dat alle inlandse handelaers. „sonder Comps. passen met arrest sullen worden becommert. „sonder Comps. passen met arrest sullen worden becommert. „Die met Deense ofte Engelse zeebrieven sijn voorsien (door „de factorijen dier naties in Voor-Indio) zullen voor de eerste „mael 20 0/0 betalen ende (zooals hierboven reeds is aange- „mael 20 0/0 betalen ende (zooals hierboven reeds is aange- „haald) aan de zeebrieven der Portugesen zal geen respect „behoeven gedragen" te worden 4). Mits 20 0/0 tol betalende moest de gouverneur, gelastte men hem in 1679, „de Portu- „geezen, Engelschen en andere Europeezen ten handel „admitteeren”. Maar in 1688 kwam men hierop terug, blijk- baar op last van bewindhebbers, en beval om voortaan „geen „pakken of koopmanschappen uyt vreemde scheepen „aldaar (Malakka) aan land te brengen, ook al presenteerden „zij (voegde men in 1689 daaraan toe) niet alleen dubbelen „tol maar ook hare verdere geheele lading" 5). 1692 beleefde een nieuwe wijziging; „den thol (werd) weder gesteld op 13 „procents van in- en uytvoer die aldaar ontlast en verkocht „worden" 5). 1744 bracht hem op zes ten honderd. Uit het voorgaande blijkt, dat het stelsel van den alleen- handel, reeds door de Portugeezen en Spanjaarden zooveel 1) Realia 1646. 2) Dagregister blz. 110. 3) Dito blz. 425. 4) Dagregister blz. 597 en Realia 1679. 5) Realia. BRITSCH MALAKKA. 309 mogelijk toegepast, zoowel op elkander als op andere volken, ,under de Co mpagnie te Malakka niet in voile gestrengheid heeft geheerscht. Vergeefs heeft zij er jaren lang naar gestreefd met betrekking tot het eenige belangrijke voortbrengsel van den bodem op het schiereiland, de tin. De winning daarvan, waaraan thans de Engeischen de opkomst van hun jonge kolonie in hoofdzaak te danken hebben, vond toen reeds in verschillende streken van het schiereiland, de zoogenaamde tinkwartieren (Perak, Kedah, het eilandje Oedjang Salang aan de noordwestkust van het schiereiland, Sangora enz.), op betrekkelijk groote schaal plaats. Reeds hadden de voordeelen van den tinopkoop de schatkist, evenals de beurzen van staatsdienaren en particu- lieren, in den Portugeeschen tijd gevuld. En zoolang onze vlag boven Malakka heeft gewaaid is tin daar het voorname handelsartikel geweest. In de tin ligt ook de reden van onze betrekkingen met v erschillende staatjes op het schiereiland, betrekkingen waarvan door mij vroeger een overzicht is ge- geven voor zoover het onderhoorigheden van Siam betrof 1) en die thans, wat aangaat Malakka, opnieuw dienen te worden besproken. Voornamelijk „Mooren" uit Voor-Indie, uit „Bengale erg' „Choromandel" zoowel als van de westkust, kochten het artikel in de tinkwartieren op en Atjeh was er, met Malakka, een stapelplaats van. Reeds 11 Juli 1642 kwam de Compagnie met den „koning" van Kedah, dien Matelief in 1606 had bezocht, overeen, dat van alle tin uit diens rijk de helft tot een vasten prijs aan haar zou komen en dat zonder haar passen geen schepen door hem zouden worden toegelaten 2). Met Perak, het tinrijkste staatje, werd hetzelfde beproefd, (loch daar weigerde men in 1645 de Compagnie een contract, zich erop beroepende vazal van Atjeh te zijn; inderdaad had Atjeh na de verovering van Malakka wel zijn aanspraken op Pahang prijsgegeven, maar die op Perak staande gehouden 3). Zich bij die weigering neerleggen, daarvan dacht de Indische regeering, niet. „ Aangezien de Mooren ons in Perak alle tin 1) Azie gespiegeld I, hoofdstuk Siam, blzn. 148-153. 2) Tiele, Bouwstoffen III, blzn. 106/7. 3) Dito Dito, biz. XI. 310 BRITSCH MALAKKA. „voor den neus weghalen en het land volstoppen met hun „lijnwaden" besloten gouverneur-generaal Van der Lijn en raden 31 December 1647 om de vaart der Mooren zoowel op Atjeh als op alle Maleische havens eenvoudig te verbieden 2), sloten de rivieren van Perak en Kedah of voor andere dan onze schepen en maakten Moorsche tinschepen prijs. Kennis van dit besluit werd gegeven aan de „regenten" van de Voor-Indische haven „Soeratte en van „ Choromandel", waarheen belangrijke hoeveelheden tin voor plaatselijk gebruik haar weg vonden. Dat de Compagnie daar factorijen bezat, van welke die te Soerat nog heden bewoond words, en dat men te doen had met onderdanen van den Grooten Mogol, deed haar, in het volle besef van haar macht, niet aarzelen. Toen in 1647 deze zelfde loge aangevallen en beroofd werd, besloten gouverneur-generaal en raden „de saecke „door de wapenen te redresseren.'' De Compagnie legde te Soerat onvervaard beslag op „twee conincxschepen uit Mocha „met een contant capitael van elf tonnen gout." Daardoor kreeg zij er den schrik in en de plaatselijke gouverneur legde het hoofd in den schoot, bewilligde alles. Toen mocht hij zijn twee bodems terug hebben. In 1648 verschenen, schrijven van der Lijn en raden, geen schepen „van Zuratte „noch Bengala omtrent Atjeh en de tinplaetsen, dewiji de „directeur Arent Barentsen het verleenen van passen heeft „afgeslagen." Oak de „Soenan Mataram", voorganger van den huidigen Soesoehoenan te Soerakarta, verbood op den eisch van de Compagnie aan zijn menschen de vaart op Perak 3). Met Atjeh, waar wij meestentijds een factorij onderhielden, was een zachte hand geboden, omdat er met de inlandsche macht niet te spotten viel en de voor onze scheepvaart en onzen handel niet onbelangrijke westkust van Sumatra afhankelijk was van Atjeh, althans voor een groot deel. Doch van der Lijn wist den vorst te doen bewilligen, dat alleen hij en wij in Perak de tin zouden mogen opkoopen. De vorst van Atjeh vond hier echter weinig baat bij, nu de Com- pagnie aan anderen belette bij hem te komen handelen. Onze Engelsche mededingster brak dan ook in 1649 van Atjeh op. 1) Verkorte zin van haar besluit, Tiele, Bouwstoffen IV, blz. 343. Tiele, Bouwstoffen III, blz. 373. Tiele, Bouwstoffen III, blz. 373. 3) Tiele, Bouwstoffen III, blzn. 438/9. BRITSCH MALAKKA. 311 Door deze maatregelen verloren onze factorijen in de tinkwartieren-zelven een groot deel van haar noodzakelijkheid of belang en kon integendeel er naar worden gestreefd alle tin naar Malakka te trekken, dat een oogenblik een tweede Batavia beloofde te worden. Dit streven werd met gunstigen uitslag bekroond ; de Compagnie verkreeg bijv. in 1649 te Malakka „770.000 pond tin, dat een extraordinarie quantiteit „is" 1); het meerendeel hiervan was uit Perak aangebracht. Raadpleging der jaartallen in het reeds aangehaalde opstel over Siam toont, dat in deze zelfde jaren eenige onzer vaste vestigingen in de tinkwartieren begonnen te verdwijnen, die in Kedah, Oedjang Salang en Sangora. Op Oedjang Salang werd volgens besluit van Batavia van 1661 zelfs „de voyagie gestaekt en (zal) vooreerst door „onse ingesetenen niet bevaren worden, ten ware de regenten „daar ons noch eens uitnoodigden" 2). Sangora vermeldt het „Dagregister" voortaan slechts eens, n.l. in 1675, toen „een gezant van den konink tot Sangora" te Batavia kwam vragen om vernieuwing der vriendschap met wijlen den gouv.-gen. van Diemen. Doch het belangrijke Kedah werd ter dege in de hand gehouden, ofschoon het, evenals het zooeven genoemde eiland 3), „subject (was) van den Siammer" 4). Bij den last uit Batavia van 1656 om „het comptoir aldaar te ligten" werd dadelijk de order gevoegd, „deszelfs haven te besetten" 5). Drie jaren later hernieuwde de regeering dit bevel; de Drie jaren later hernieuwde de regeering dit bevel; de gouverneur moest de „rivier van Queda op 't nauwste besetten" 6), in 1663 vermeldt het dagregister dat „de rivier „van Queda noch word besett gehouden", en in 1664 besluit de Indische regeering om, trots den wensch des konings naar vrede 7), „de besetting van Queda op den ouden voet te „continueeren" 5). Goedschiks verdroeg Kedah dit niet ; 1676 schrijft Gouverneur Bort naar Batavia, dat „Comps. kruys- 1) Tiele, Bouwstoffen III, blz. 160. 2) Dagregister 1661. 3) Gouv.-Gen. van der Lijn in Tiele, Bouwstoffen IV, blz. 233. 4) Dagregister 1645. 5) Realia. Realia 1659. 7) Dagregister 1663. 312 BRITSCH MALAKKA. „sende chaloupen omtrent Pera en Queda van de Maleytse „roovers al veel maelen waeren aangetast, doch hun lustigh „hadden gehavent, maar een sloep in Peras rivier leggende „hadde twee dier roovers vaartuygen overrompelt en 't volck „op twee na vermoort." En kort daarop „dat omtrent Dingh- „dingh wederom een sloep met zes man door eygen „achteloosheyt van de Quedaze roovers besprongen en al „het yolk swaarlijk gequest waare geworden, sonder dat „men die fielten evenwel had kunnen achterhaelen” 2). Op Perak werd de „logie, welke enkelijk dient voor „den tinhandel", (schrijft Valentijn), in 1651 „afgelopen en „een grouwelijcke moort aan onse bedienden aldaer begaan" 3), weshalve ten zelfden jare „met approbatie van den koning „van Atchin" besloten werd te Batavia om, „krijgs- en „scheepsmagt derwaerts te senden, om voldoening te eyschen". 1655 bracht vrede zonder dat het opnieuw tot een vaste vestiging kwam, doch reeds 1656 werd besloten „deszelfs „haven en die van Atchin met oorlogsvaartuigen te besetten, „indien er billijke satisfactie geweigerd werd" 4). Buigen wilde Perak nog niet. „De vorst zend den tin ook tegen will en „danck van d'onse naer Atchin, sonder des Comps. compe- „teerende he1ft daervan te willen geven, speelende den „trotsen”, en zulks ofschoon men daar diep bij de Corn- pagnie in het krijt stond ; „op de schuld van den „konink en de grooten in Pera resteert nog te betaelen „135.345 gulden, waarvan apparent noyt iets van komen en „sal," vermeldt het Dagregister van 1663. Voorwaar geen bagatel ! De Compagnie beproefde het zoete lijntje, besloot 1664 „de Peraksen tot den aanbreng van tin te animeeren" 4) en „de Atchinders, voor Pera comende, den vrijen toegang „te vergunnen en in 't wederkeeren niet meer als d' helft „van haren tin of (te) nemen, gelijk voor desen" 2). Het hoofd in den schoot legde echter Perak niet. In 1676 schrijft Gouverneur Bort naar Batavia : „Die van Pera comporteeren „hun maer slechts) tamelijk omtrent het contract om 1) Azie gespiegeld I, blz. 150. 2) Dagregister. 3) Pieter van Dam. 4) Realia. BRITSCH MALAKKA. 313 ,,d' Ed. Comp. hunnen tin alleen te leveren en de Engelsche „als andere vreemde natien daar geen entrance toe te laten" 1). Drie jaar later werden zelfs, blijkbaar op last van den koning, eenige onzer matrozen vermoord, die op de rivier van Perak „in bezettingh" lagen. Dan komt het in 1680 eindelijk tot een contract met den koning en grooten van Perak, waarbij ,,'t opperhooft Adriaen Wijlant, in de mont van de Perase „rivier leggende, geauthoriseerd wierd alle Maleytze vaer- „tuygen, onvoorsien van chiap (Chineesch-Maleisch voor ,stempel, dus van een pas) of die op de ontbiedinge van ,d'onse aan boort weygerden te comen, vijandelijck te mogen „aentasten” 2). De achttiende eeuw heeft tot bijkans haar einde 3) een faktorij te Perak gekend. 1754 besloot Batavia ,,een steene fortje te Pera op te bouwen" en het „comptoir „er door een boekhouder te laaten waarneemen", die in 1771 door een vaandrig wordt vervangen. 4) In 1782 en 1787 wordt het fortje als steeds in stand en bezet besproken. Dan volgt het Malakka in deszelfs val. Behalve tin voerde de Compagnie van Malakka peper nit, goud en olifanten, de beide laatste echter slechts voor bescheiden bedragen. De peper kwam uit Johore, soms „in „abondantie" 5), doch vond wegens de ligging van Johore veelal haar weg naar Batavia. Goud en olifanten leverde Kedah, de laatste ook Oedjang Salang 6). Zij werden verkocht in 's Compagnie's loges in Siam en Bengalen; in 1645 treft men in de laatste „acht stux uit Malakka onvercocht" aan 7). Andere uitvoerartikelen van beteekenis bestonden er aan 7). Andere uitvoerartikelen van beteekenis bestonden er op het groote doch uiterst schaars bevolkte schiereiland niet. Verdiend werd voorts aan den invoer van in hoofdzaak Iijnwaden, grootendeels in Voor-Indie vervaardigd ; de Com- pagnie noemde hen „kleeden". Geduchte mededingers vond zij echter op dit gebied in de „Mooren", wier schepen lang- zamerhand, zonder dat daartoe een Resolutie door de Bata- via'sche regee ring werd genomen, weder aan de factorij 1) Dagregister. 2) Dito, blz. 366. 3) Azie Gespiegeld I, blz. 149. 4) Realia. 5) 0. a. in 1649. Tiele, Bouwstoffen III, blzn. 460/3. 6) Valentijn V. Tiele, Bouwstoffen III, blz. 233. 1913 IV. 21 314 BRITSCH MALAKKA. werden toegelaten, als zij maar niet tegen de tinbepalingen zondigden. In 1674 moest Gouverneur Balthasar Bort „seeker „plackaet" uitvaardigen tegen het leenen van geld door onze ambtenaren in Voor-Indie aan „Mooren van Cormandel", die daarvoor aldaar „kleeden" kochten en deze te Malakka aan den man brachten, zeer ten nadeele van 's Compagnie's. handel 1). 0 verigens vermelden de cargalijsten der op Malakka varende schepen slechts betrekkelijk kleine aan- voeren, meest voor eigen gebruik der factorijen. Gezamenlijk wogen de winsten, te Malakka behaald, en de tollen niet op tegen de hooge onkosten. Het fort was zoo egroot, dat het een talrijke bezetting eischte ter ver- dediging ; in 1649 telde het bij v. 477 „Nederlantse coppen" aan garnizoen, behalve nog 380 „zeeluyden" 2), in 1663 286 man 3). Meer dan eens werd aangedrongen op verkleining van het fort, om daardoor met geringere bezetting te kunnen volstaan, nu immers Portugal gebroken en de Engelsche Compagnie slechts een kind was, wie het aan alles ontbrak, aan geld, schepen, levensmiddelen, zelfs aan inkt en papier,. zoodat zij aan de in Europa ten jare 1620 beklonken samen- werking tegen Spanje niet eens had kunnen voldoen, haar schepen uit de Philippijnen had moeten terugroepen en haar factorijen in de Molukken en de Banda-eilanden had moeten opgeven ; tegen 28 Engelsche schepen in het Verre Oosten telde onze Compagnie er in 1622 83 ! 4). Doch de. verkleining der forteresse bleek schatten te zullen kosten, zoodat het plan moest opgegeven en een talrijk garnizoen dus aangehouden worden. Buitendien telde Malakka, seders aan de ongezonde toestanden in de vesting en daardoor aan „d' affkeer van veele van d' onse van (= tegen) die stadt" 5) spoedig na de verovering een einde was gemaakt, nog eenige duizenden inwoners waarvan vele van de Compagnie leefden in 1665 woonden er bijv. een goede 800 slaven tegenover 21 Nederlandsche burgers en „900 Portugeesen, mesticen, „swarten, Mooren, Chinesen, Javanen en Maleiers," 3) 1) Dagregister blz. 91/2. 2) Tiele, Bouwstoffen III, blzn. 373 en 463. 3) Dagregister. . 3) Dagregister. 4) Tiele, De Europars enz., 5e volgreeks II, blz. 284. 5) G. G. van Diemen en R. R. aan Bewindhebbers 23 Dec. 1644, in Tiele, Bouwstoffen III, blz. 196. BRITSCH MALAKKA. 315 menschen die geheel of ten deele door den handel zelven in hun onderhoud voorzagen. Slechts hoogst zelden toonde dan ook de balans van Malakka een batig saldo aan, zooals in 1665, gedurende en door het kortstondig bewind van den stichter van de Kaapkolonie, Jan van Riebeeck. Hij maakte: behalve „aan tollen het vorige jaar inge- comen f winsten op de coopman- schappen tot Malacca „ 168.100,—,-- Pera „ f 234.000,—,--- waartegen de „ongelden" (onkosten) bedroegen „ 230.000,—,— „sulx Malacca nog te boven comt f 4.000,—,—" 1). Gewoonlijk waren de bestuurders er niet zoo bekwaam en fortuinlijk. Reeds onder de Portugeezen hadden de inkomsten de uitgaven niet gedekt, toen door den eigen handel der ambtenaren 2). In 1645 kwam men f 80,000 tekort, in 1661 iets meer (f 126,000 winst te Malakka en onderhoorigheden tegenover f 207,000 aan „ongelden"), in 1663 weder evenveel 1). Het bedrijf was te klein tegenover de uitgaven ; de voorraad en uitstaande schulden besomden in 1644 nog geen half millioen 3), in 1661 zeven ton, kort daarop negen 1). En steeds meer trachtte de Compagnie den handel naar Batavia te trekken, waar zij immers haar eerste en meeste krachten had en haar middenpunt. In 1778 schreef de Indische regeering Malakka evenals Palembang zelfs aan „om de vaart der Chineesche jonken in en door straat Ma- „lakka naar andere plaatzen als naar Batavia niet meer te „dulden” 4). De waarde van het bezit van Malakka lag, meer dan in het onmiddellijke voordeel van den handel op het schier- eiland, in de noodzakelijkheid, anderen te beletten zich in deze sterke veste, aan den handelsweg naar den archipel en 1) Dagregister. 2) Tiele, De Europegrs enz., 5e voigreeks 11, blz. 291. 3) Tiele, Bouwstoffen III, blz. 197/233. 4) Realia. 316 BRITSCH MALAKKA. naar Oost-Azie, vast te zetten en in de beheersching van dien handelsweg. Daar liep haast elk schip aan of voorbij, En in de dagregisters van het Kasteel Batavia, uitgegeven tot 1680, komt haast geen plaats zoo veelvuldig voor. In 1675 liep er zelfs een schip binnen „met een ambas- „sadeur van den konink van Abassina, in 't land van Africa", op weg naar den landvoogd te Batavia, wien hij een brief op weg naar den landvoogd te Batavia, wien hij een brief en een geschenk, nl. paarden en „woudezels", bracht namens zijn vorst ter vernieuwing der vriendschap met wijlen diens vader 1). Van den sleutel, dien de Compagnie in Malakka bezat, heeft zij niet alleen tegenover Aziaten terdege gebruik gemaakt. Niemand minder dan den Capitein-Generaal van Macao ving zij in 1643 met zijn schip voor Malakka op, ofschoon het een Engelsche bodem was 2). En een oogenblik later wist zij mededinging in Japan met het belangrijke artikel roggevellen, dat, zooals wij vroeger 3) zagen, een levensbelang vormde voor haar vestiging in Siam, te voorkomen, toen een Portugeesch fregat, beladen met roggevellen, voor rekening der „Denemarksche Compagnie" naar Japan wilde varen. Het schip stond onder een Hol- lander, Barent Pessaert, die in dienst der Denen was ge- treden, plaatselijk „president" (factorijhoofd) was geworden „en in Trangebare (aan de oostkust van Voor-Indio) en de „en in Trangebare (aan de oostkust van Voor-Indio) en de „(toenmaals nog) Portugese stadt Negapatnam 25000 roche- „vellen opgesamelt had. Maar int Malax vaerwater ist (schip) „gearresteert”. Den alleenhandel had de Compagnie toen nog „gearresteert”. Den alleenhandel had de Compagnie toen nog niet in Japan verkregen en beriep er zich dientengevolge op, dat Pessaert getracht had „Malacca sonder thol te be- „talen te passeeren” en oak dat hij „fugityff (was) van „Batavia en contrarie sijnen eet uytheemsche princen dienst „deed". De zaak werd geschikt, daar er tegenover de be- trokken vreemde mogendheden geen genoegzame rechtsgrond voor buitverklaring aanwezig was ; de Compagnie zou zijn roggevellen voor zijn rekening in Japan verkoopen 4). 1) Dagregister. 2) Tiele, Bouwstoffen III, blz. 170. Aziê gespiegeld I, blz. 156 en v.v. 4) Tiele, Bouwstoffen III, blz. 195. BRITSCH MALAKKA. 317 Dat Hollanders, trots hun eed aan de Compagnie, uit haar dienst naar dien van mededingers overgingen, waar zij, wegens hun zeldzame ervaring en moed, ongedvenaarde veelzijdig- hun zeldzame ervaring en moed, ongedvenaarde veelzijdig- heid, praktischen zin, redzaamheid en kracht de beste plaat- sen kregen, het kwam herhaaldelijk voor ; men denke aan den grooten Caron van Japan, die in Franschen dienst trad en aan Wien het tegenwoordige protectoraat over Madagascar zelfs eenigszins te danken is ; aan de mislukte Fransche reizen naar den Archipel; aan de Zweedsche pogingen. Het schiereiland beleefde zelfs het geval, dat echt Hollandsche matrozen naar een Maleischen vijand overliepen en daar onder de inlanders opgingen. Het waren „Joannes Gabrielsen „van Haarlem ende Jacob Hendricxen van Harlingen, „dewelcke 1674 met de chialoup de Roos vyt het cruyssent „vaerwater omtrent Malacca, nae het plegen van een horrible „moors aen alle het volcq van seker Maleyts vaertuygh, „nae onsen vijant den conincq van Queda overgelopen sijn „en hun aldaer op de Moorse wijse hebben laten besnijden". Vier jaren later vielen zij de Compagnie in handen en werden toen „gedoemt om met de coorde aan een galge gehangen te „werden datter de dood nae volcht" 9. Moorden en zeeroof weken wel meer en meer, maar bleven ook na den grooten vrede en na de bezinking der oorlogstoestanden voorkomen, ook bij de onzen. „Een exe- „crabile moord” werd nog in 1663 „omtrent Queda gepleecht „door d'onsen, die van de berk den Exter, waarbij 30 a „33 zielen van een Moors vaartuig werden verdelgd. Drie „vrouwen werden verkracht, een zack met rijs om de hals „gebonden en in zee versmoort. De voornaemste van dese „monsters sijn geweest Jan Gassion van Malta, commandant „op de berck, Jacob Jacobs van Hoorn, Jan Dirksen van „Rotterdam en Hendrick Avelst van Drilst. Deze zijn ge- „executeerd door afkapping der rechterhand, geledebraekt „en onthalst.” De rest liet van Riebeeck ophangen of heeft „het swaert over het hoofd gekregen" 2). In de achttiende eeuw, toen de macht der Engelschen in Azie schot begon te krijgen, zijn ook zij het geweest, die de Malaksche 1) Dagregister 1678. 2) Dagregister. 318 BRITSCH MALAKKA. wateren als vrijbuiters hebben verontrust ; meer dan een hunner werd daar voor door het Hollandsche opperhoofd te Malakka gevonnist en gestraft. Onder de lange reeks van hen die dit ambt hebben bekleed treft men slechts den man aan, die zich in de koloniale geschiedenis een blijvenden naam heeft gemaakt, en deze geschiedenis een blijvenden naam heeft gemaakt, en deze eenling stond tijdens zijn leven niet eens hoog aangeschreven. Hij, natuurlijk de reeds genoemde Jan van Riebeeck, wiens naam men in de schrifturen der Compagnie op verschillende wijzen, ook wel als Joan van Riebeecq, geschreven vindt, werd op 18 September 1662 tot hoofd te Malakka aange- steld, een bevordering na zijn tienjarig verblijf aan de Kaap de Goede Hoop. Wel ging hij in titel niet vooruit, behield te Malakka zijn Kaapschen rang van commandeur, met bijvoeging van „en president", en heeft hij zelfs nooit den begeerden titel van gouverneur, laat staan dien van Raad van Indie, extraordinaris of ordinaris, bereikt; maar Malakka bood in die dagen nog een veel aangenamer verblijf en stond hooger dan de eerst tien jaren oude, kleine blanke nederzetting onder de Hottentotten, die immers slechts als ververschingsoord was bedoeld en waar nauwelijks iets anders te roemen dan het klimaats Zelfs van Riebeeck's kleindochter haalde jaren later, toen zij op weg naar Holland een oogenblik aan de Kaap vertoefde, nog den neus op voor haar grootvaders stichting, na de weelde en het gemak waar- door zij op Batavia omringd was geweest 1). Bewindhebbers waren met Jan van Riebeeck maar matig ingenomen, omdat hij in Tongkin betrapt was op eigen handel, een zeer algemeen misdrijf, en zijn voorspiegeling, dat de nederzetting aan de Kaap zich zelve zou bedruipen, een meening die hij op grond van een vroeger bezoek aan de Kaap had geuit en die op het besluit tot de vestiging aldaar invloed had gehad, faliekant was uitgekomen. De Heeren Zeventien konden toen, even- was uitgekomen. De Heeren Zeventien konden toen, even- min als wie ook, droomen van de grootsche toekomst, die voor van Riebeeck's stichting was en nog is weggelegd, en zij dweepten in dien tijd van krachtdadige ontwikkeling op elk gebied onder de Nederlanders niet met wat aan de Kaap 1) Zie, in Dr. E. C. Godêe Molbergen's reeds aangehaalde voor- treffelijke studie, haar brieven van 1710 op blzn. 245 en v.v. BRITSCH MALAKKA. 319 in die tien jaren was tot stand gebracht. Doch tegen zijn benoeming te Malakka hadden zij Been bezwaar ; die post was zoo belangrijk niet. 1 November 1662 aldaar aange- komen, heeft hij ijverig en ordelijk bestuurd, inzonderheid den handel, zooals wij reeds zagen. Tevreden schreven Heeren Zeventien naar Batavia 8 Maart 1666: „'t is een „notabel cargasoen ter somme van 1576 duisend gl. dat ,,iongst van Malacca over tien bodems verdeelt na Bengale, ,,de Cust, Ceylon, Suratte en Persien is afgegaan" 1). Toen was reeds zijn verzoek om aflossing van Malakka ingewilligd. „29-30 Mey 1665 werd te Batavia goetgevonden den corn- „mandeur Balthasar Bort nae Malacca te zenden om den „commandeur Jan van Riebeeck, aldaer presiderende, te „vervangen voor drie jaren op 180 guldens ter maent” 2). 23-24 November van het zelfde jaar besloten gouverneur- generaal en raden : „mits (overmits) de verkiesingh van „den secretaris van haer Ede vergaderingh tot Gouverneur „van Amboyna... bij dese gelegentheyt te gebruycken den „E. Joan van Riebeeck, jongst geweest commandeur en „president tot Malacca 3)". Twaalf rustige jaren heeft hij in die betrekking van secretaris der regeering te Batavia doorleefd, totdat 18 Jan. 1677 in het Dagregister aldaar werd neergeschreven : „Nadat de E. secretaris van haer „Eds vergaderinge, d'E. heer Joan van Riebeecq, na ruym ,,5 maenden aen een teerende sieckte hadt te bedde ge- ,legen, soo is zijn E. heden morgen in den Heere ont- „slapen en 19 Jan. namiddags statelyck in de groote kerck „deser stede begraven, in geleyde van zijn Edt (den gou- „ verneur-generaal), nevens alle de heeren raden van India „en veel gequalificeerde ministers, gaende de Comp. soldatesque ,,des casteels met voile geweer vooraen ; en wiert het wapen „van den overledene oock vooruyt gedragen door den coop- „man Adriaen van Lier”. Fortuinlijker dan hij, bracht zijn opvolger te Malakka, Balthasar Bort, het nog te zelfder plaatse tot gouverneur en in 1677 zelfs tot Raad Extraordinaris, rangen, die ook door het eerste opperhoofd aldaar, Johan van Twist, waren 1) Zie studie Dr. E. C. Godee Molsbergen, blz. 185. 2) Dagregister blz 120. 3) Dagregister blz. 353. 320 BRITSCH MALAKKA. bekleed. De titels en rangen waren niet aan de factorijen doch aan de personen verbonden zoo vindt men nu eens een koopman, dan weder een opperkoopman of onderkoop- man, directeur, president, commandeer, gouverneur en zelfs boekhouder aan het hoofd eener zelfde nederzetting geplaatst. Het arbeidsveld van de Malaksche bevelhebbers heeft de gouverneur-generaal Antonio van Diemen (1636-1645) geografisch saamgevat in een nuttigen staat van al de plaatsen die in „Orienten bij de Portugiesen en Nederlanders werden die in „Orienten bij de Portugiesen en Nederlanders werden „beseten en gefrequenteert". 1) Aan het schiereiland Malakka geeft hij hier den zelden gebruikten naam Maleya, welke thans weder, zooals in den aanvang van dit opstel is gezegd, door enkele Britsche schrijvers wordt opgevat. „ Op de West „en Oost cust van 't land Maleya," schrijft hij, „besitten de „Nederlanders Malacca met desselfs territoir ende competeert „hun onder andere de commercien van de geheele „Maleise westcust, de bandars (= havenplaatsen) van Pera, „Queda, Trangh, Bangery, Oedjongh Salangh en alle „d'eylanden, insgelijckx de negotie in de coninckrijken van. Johor, Patany en Pahan In 't rijck van Siam frequenteeren „de Nederlanders en Portugeezen gesamentlijck . . . onder „andere Sangora." Telkens werden factorijen „gelicht" om soms weder voor kort of lang to herleven. In het eerste kwart der 18e eeuw was dit arbeidsveld reeds gedeeltelijk gewijzigd „onder de landvoogdij van Malakka," schrijft Valentijn 2) „staan verscheide andere comptoiren, ni. Peirah, „Keidah, Oedjang Salang en Andragiri" (Sumatra). Wat van Diemen hier noemt „het territoir" van Malakka, het gebied waar de Compagnie souvereine rechten uitoefende, beperkte zich tot de naaste omgeving van de forteresse, het landschapje Nanningh. Reeds spoedig na „sijn aankomste" nam de eerste landvoogd Johan van Twist, aan „die van ,Nanningh „en de omliggende dorpen den eed van getrouwig„heyt af." 3), Een oogenblik vatten zij, in 1644, de wapens tegen ons op, gezamenlijk met hun noordwestelijke buren van het landschapje Rombouw, evenals zij vazallen van het aangrenzende Johore, onzen bondgenoot. Deze hield zich onzijdig want, schreven Tiele, Bouwstoffen III, blzn. 51-54. 2) 5e Deel. 3) Pieter van Dam. BRITSCH MALAKKA. 321 Raden van India 9 Juli 1645 naar Amsterdam, de vriendschap voor ons van dezen koning bestond slechts in zijn haat tegen de Portugeezen, en nu deze verdreven zijn is zij meteen verdwenen. 1) Van Diemen zond nu Pieter Soury, behalve naar Palembang en Djambi, naar Johore, om de dreigende verwijdering te voorkomen, die tusschen Malakka en „'t Johorsche rijck uyt de rebellie der Manicabers 2) van „Nanningh ende Rambouw, vasallen van Johor," scheen te willen rijzen. De koning beloofde hen te zullen straffen. 3) In 1677 herhaalden zich de vijandelijkheden, toen 4) „de „Maleyers en Manicabers van de negorijen Nanningh, Rom- „bouw en Songoedjong, gelegen noordwaarts omtrent 6 mijlen „in 't land achter Malacca en d' eerste onder ons, de laatste „twee onder die van Johor sorterende, een nieuw opgeworpen „conincq, afkomstig van de Manicaberse vorsten op d' oost- „kust van Sumatra, wiens voorvaders 't land van Malacca „hadden gepossideert, deden uitcrijten uitriepen) en ver- „scheyde reysen op Malacca's voorstadt eenige vijandelijcke „aanvallen met ruym 3700 coppen deden,”; doch Bort meldt „datse telckens cloeckelijck werden afgeslagen.” 5) Twee jaar later kon Bort's opvolger als gouverneur, Jacob Jorissen Pits, melden : „ Het coninckje van Nanningh en Rombouw is „door zijn eygen menschen omgebracht en zij bidden de vrede „van de Comp. aff." Souvereine rechten over Rombouw verkreeg de Compagnie eerst in 1757, toen het, met Linggi en Kalang, door den vorst van Johore aan haar werd afgestaan, als vergoeding voor de huip, hem door haar telkens tegen zijn vijanden met troepen en schepen verleend. 7) Buiten deze omgeving van Malacca oefende de Compagnie nog souvereine rechten uit op Dingding, in Valentijn's tijd, „en wierden," schrijft hij, „daar ook eenige posthouders hiervandaan (van „Malakka) gelegt." In 1729 besloot de Ed. regeering te 1) Tiele, Bouwstoffen III. 2) Menangkabauers, Maleiers van o. a. onze huidige Padangsche Bovenlanden. 3) Tiele, Bouwstoffen III, blz. 197. 4) Brief van den gouverneur en raad extraordinary Bort van 31 Mei 1677, Dagregister blz. 213. 5) Dagregister. 6) Dagregister, blz. 49. 7) E. Netscher, De Nederlanders in Djohor en Siak 1602-1865, blz. 92. 322 BRITSCH MALAKKA. Batavia: „Tot bewijs van den Nederlandschen eygendom „moet op Dingding 't Generaliteyts en Comp.'s wapen op- „geheldert werden.” 1) Wat de plaatsen en streken betreft, welker „commercie „aan de Nederlanders competeert" volgens den zooeven genoemden staat van Ant. van Diemen, zij zijn hiervoren 2) reeds besproken of van geen belang geweest. Pahang komt zelfs niet den keer voor in de Generale Resolution van het Kasteel Batavia, had dus geen beteekenis voor ons en maakte reeds in de 17e eeuw deel uit van het Johorsche rijk ; ons verdrag van 1685 met dat rijk noemt den vorst daarvan reeds „koning van johoor en Pahang" ; 3) en nog in dat van 26 Nov. 1818 wordt Pahang als een onderdeel van Johore aangeduid. De huidige afscheiding daarvan dagteekent eerst van den Engelschen tijd. Ofschoon in oppervlak het grootste van tie tegenwoordige Gefedereerde Maleische Staten, telt het zelfs thans niet meer dan 84.000 inwoners, een wildernis grootendeels. Met Johore daarentegen heeft de Compagnie voortdurend betrekkingen, vooral van staatkundigen aard, aangehouden, ja deze hebben haar overleefd het rijk neemt in onze koloniale geschiedenis een plaats in van zekere beteekenis. De 17e eeuw heeft geen enkelen strijd met de wapenen gekend tusschen de Compagnie en Johore, maar wel een diplomatieken, n.l. over handelsvoorrechten. Het eerste verdrag, dat van 1606, hiervoren genoemd, sloot de deur voor alle dat van 1606, hiervoren genoemd, sloot de deur voor alle andere handelaars, van welke Europeesche natie ook. In 1661 vragen de Engelschen verlof aan den koning om een logie te stichten, maar hij „heeft haar zulks bot afgeslagen, „alsoo hij ons geen quade suspitie en Wilde geven, haer „niettemin toestaande vrijelijk of en aen te mogen varen" 4) ; dit geschiedt dan van uit de Engelsche factory te Soerat. Ofschoon met dit laatste verlof maar min ingenomen, helpt de Compagnie hem telkens tegenover zijn vijanden ; in 1664 o. a. „zal de President (van Riebeeck) de differenten tusschen 1) Realia. 2) En in Azie gespiegeld I. 3) E. Netscher, bijiage IV. 4) Dagregister. BRITSCH MALAKKA. 323 „ Johor en Siam tragten bij te leggen" Een oogenblik dent de Compagnie nu den gewenschten alleenhandel ver- kregen te hebben en vrijgesteld te zijn van tollen door haar contracten van 1685 en 1689, doch Johore verloochent die en het verdrag van 1713 verleent geen verdere rechten dan verlof tot den handel. Het rijk breidt zich uit, onderwerpt na Pahang den overkant, Siak, Riouw, omvat ook Linggi en gedeeltelijk het huidige staatje Selangor; het omringt ons geheel 2). Onze aanrakingen moeten dus wel talrijker en belangrijker worden, trots de begeerte der Compagnie om zich niet met de inwendige aangelegenheden des rijks in te te laten ; er lag geen voordeel in, slechts verzwaring der onverbiddelijke en drukkende verliezen, die Malakka voor de Compagnie jaarlijks opleverde. Als loon voor hulp staat de koning 14 Dec. 1745 „het land Siak in 't geheel en voor „altoos aan de Ed. Comp. af." Doch die vrucht blijkt niet zonder veel vechtens te oogsten ; er moet van worden afgezien. Zelfs wordt door de Siakkers ons fort aan de monding hunner rivier door list afgeloopen en de bezetting afgemaakt. In 1756 verkreeg de Compagnie van Johore in Selangor, Kalang en Linggi den begeerden alleenhandel in tin en de belofte dat zonder haar passen geen Europeesche schepen in het geheele rijk zouden worden toegelaten. Doch de hand hieraan houdt de koning niet, laat de Engelschen toe. De Hollandsche Compagnie daalt overal in macht en kracht, juist nu de Britsche omhoog begint te gaan ; familie-regeering in het Verre 0 Osten zoo goed als in de Republiek ; eerst de eigen zak, dan die der neven en heel achteraan die der Edele Compagnie. Vooral in de Buitenbezittingen ontbreekt het haar aan macht. En veelsoortige zeeroovers beletten soms haast de vaart in de geheele straat van Malakka. In haar forteresse aldaar hangt de Compagnie een aantal hunner op, ook Engelschen, zelfs Hollanders en is wel gedwongen Siak, nest van zeeroovers, aan te tasten. Zij slaagt in 1761, onderwerpt ; maar zij verlaat het land weder na 4 jaar, want het bracht slechts verliezen. Boegineesche krijgers, uit Celebes, verschaffen zich dan de overhand in Johore. Malakka 1) Realia. 2) Zie kaart n°. 9 in den aanbevelenswaardigen Geschiedk. Atlas van H. Hettema Jr., 7e uitg., Leiden 1913. H. Hettema Jr., 7e uitg., Leiden 1913. 324 BRITSCH MALAKKA. wordt in 1783 zelfs bedreigd, een geheel eskader moet de Compagnie uitzenden om meesteres te blijven. Dit bedwingt onder den kapitein ter zee J. C. van Braam de vrijgevochten bende ; de leeuw had nog wel klauwen, maar vond zichzelf zoo dapper, zeurde 1) ! In 1784 wordt het geheele „rijk van „Djohor en Pahang" aan de Compagnie afgestaan ; een resident zal de tollen beheeren en de belastingen, toezien op de rechtspraak en het dagelijksch bestuur. Doch de nieuwe, van 1785 dagteekenende Nederlandsche nederzetting op Riouw, hoofdplaats des rijks geworden, 2) wordt twee jaar later door de Boegi's genomen, gelijk de Compagnie in 1785 uit het afgestane Selangor verdreven was ; zonder vijandelijkheden hernieuwde zij in 1788 de bezetting. 3) In diezelfde jaren kreeg Malakka zijn eersten vreemden mededinger. De reeds belangrijke handel der Engelschen op China behoefde een ververschings-station op het Maleische schiereiland. Francis Light, een koopvaardij-kapitein, wish in 1786 den vorst van Kedah over te halen, aan de Britsche Compagnie daartoe het eiland Poeloe Pinang of te staan. Nog in hetzelfde jaar nam zij het in bezit, onder den naam Prince of Wales' Island. Om niet was het geenszins ver- kregen ; 30,000 dollars per jaar schadevergoeding was be- dongen en hulp tegen vijandelijkheden, inzonderheid van Siam, dat Kedah tot zijn onderhoorigheden rekende. Doch eenmaal in het bezit van het eiland, onttrok de Compagnie zich aan de voorwaarden, ofschoon aangenomen, besloot de gewapende hulp te weigeren, slechts 10.000 dollars te zullen geven en zulks niet langer dan 7 of 8 jaar 4). Geen protest van Kedah baatte, noch de pleidooien van Light bij zijn meesters ; de Compagnie verklaarde geen verbond te kunnen sluiten zonder goedkeuring van den Britschen koning, geen oorlog te willen met oostersche vorsten, betaalde niet. In 1789 trachtte Light 5) den vorst, als hij het eiland niet voor goed wilde afstaan, 1) Vgl. het relaas van deze krijgsverrichtingen bij de Jonge, Het A lederl. Zeewezen IV, Haarlem 1861. 2) P. H. van der Kemp, De Commission van den Schout bij Nacht C. J. Wolterbeek naar Malakka en Riouw in 1818 en 1820. Bijdragen Kon. Inst. 6e volgreeks VII, blz. 21. 3) E. Netscher, blz. 59-229. 4) Begbie, blz. 90/6. 5) Zie zijn brief van Juli 1789 bij F. Swettenham, blz. 44. BRITSCH MALAKKA. 325 met 4000 dollars jaarlijks te doen genoegen nemen, wat deze natuurlijk weigerde. Toen werd in 1791 een contract aan hem opgedrongen zonder eenige vermelding van de bedongen bescherming en de schadeloosstelling neerschroevende op 6000 dollars, juist een vijfde van wat was overeenge- komen bij de bezetting. In 1800 volgde een tweede contract, waarbij deze peulschil werd gebracht op 10.000 dollars maar tegen afstand van het tegenover het eiland gelegen vasteland, nu Provincie Wellesley geheeten, „om hout te hakken en „vee te doen grazen" (!) i) De geheele behandeling der over- eenkomst vormde, zooals de oud-Gouverneur en Hooge Commissaris Swettenham, toch een aanbidder van eigen ras, terecht verklaart, „een misbruik van vertrouwen, dat den „Britschen naam heeft bevuild." 2) Bitter is de vorst voor zijn goed vertrouwen gestraft. In 1821 overviel hem zijn leenheer van Siam, verwoestte zijn land en zijn yolk te vuur en te zwaard ; hij en zijn zoon verloren den troon, zijn eerste minister stierf in boeien aan vergif. Dit alles werd in 1824 in een brochure neergelegd door John Anderson, gouvernements-secretaris van Pinang. Doch dadelijk werd elk exemplaar in beslag genomen en vernietigd ; slechts een ontsnapte en werd jaren later herdrukt. In 1795 sloeg voor ons te Malakka de eerste slag van het afscheidsuur, begon de kanteling die dadelijk Ceylon en op den duur ook ons schiereiland, de Kaap, Voor-Indic en wat wij in Guyana beoosten Suriname bezaten voor ons deed verloren gaan. Steunende op de bekende aanschrijvingen van onzen laatsten stadhouder, gedagteekend Kew, bij Londen, 7 Febr. 1795, waarin hij, opperhoofd der Oost-Indische Compagnie, onzen gezagvoerders in oost en west gelastte Engelsche troepen en schepen toe te laten als die van een bevriende m ogendheid, a) ofschoon de Republiek in vollen oorlog met Engeland verkeerde, vertrok reeds in October van hetzelfde jaar een Britsche „expeditie uit Madras volgens „bevel uit Engeland, met het doel de Molukken te ver- 1) Martin, Die lnlandstdmme enz., blz. 135. 2) British Malaya, blz. 37. 3) De oorspronkelijke brief, welken schrijver dezes op het archief te Colombo in handen had en die gelijkluidend is aan de brieven welke aan Colombo in handen had en die gelijkluidend is aan de brieven welke aan 326 BRITSCH MALAKKA. „zekeren voor de vroegere regeering van Holland, voor „het geval deze mocht warden hersteld, of bij verzet hen „te dwingen" ; aldus vangt het officieel verslag van die expeditie aan, opgesteld door W. C. Lennon, hoofd der genie en secretaris van de expeditie. 1) Pinang aandoende, vond zij deze jonge nederzetting reeds 20.000 zielen rijk, Klingen, 2) Bengaleezen, Maleiers, Chineezen, Portugeezen en Europeanen, een ontwikkeling die haar oorzaak vond in het gunstige klimaat, in de ge- legenheid voor scheepsbouw en voornamelijk in de vrijheid van handel welke, met slechts weinige jaren uitzondering, andere kolonien of nederzettingen gezonden werden, is van den volgenden inhoud : „Edele Erentfeste Vroome „Onze Lieve Getrouwe ! „Wij hebben noodig geacht U E. bij deze aan te schrijven en te ge- „lasten om zoo te Trinconomale als verders in UE. onderhebbende „colonie te admitteeren de troupes die vanweegens Zijne Groot Britta- „nische Majesteit derwaarts zullen worden gezonden en op de Rheede „of op zoodanige andere Plaatsen waar Scheepen met zeekerheid kunnen „liggen, de oorlogscheepen Fregatten of gewapende vaartuigen die van „weegens Hooggemelde Zijne Groot Brittanische Majesteit derwaarts „zullen worden gezonden en dezelve te considereeren als Troupes en „Scheepen van die Mogendheid die in Vriendschap en Alliantie is met „hunne Hooge Mog. en die koomen om te beletten dat de colonie door „de Franschen werde geinvadeert. „Waarmeede ,Edele Erentfeste Vroome „Onze Lieve Getrouwe, „Wij UE. beveelen in Gods heilige protectie. „UE. Goedwillige Vriend (geteekend) „W. Pr. v. Orange. „Kew den 7e Febrary 1795 „Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid „bij absentie van den geheimschrijver (geteekend) „J. W. Boejenk.” „Aan den Gouverneur van Ceylon.” 1) Openbaar gemaakt door Prof. Mr. J. E. Heeres in de Bi jdragentot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indie, 7e volgreeks VI, Den Haag 1908. Land- en Volkenkunde van Ned.-Indie, 7e volgreeks VI, Den Haag 1908. 2) Of Klingaleezen, in het Dagregister veelal Klingers genoemd, naam ontleend aan het Portugeesche Quelins, wat weer van het inlandsche Kalinga, oude benaming van Coromandel, afstamt. Het woord wordt voornamelijk gebruikt in de Straits en onze Oost en doelt op lieden aldaar, afkomstig van Coromandel en Malabar, dikwijls ook op Voor- Indiers en Ceyloneezen in het algemeen. BRITSCH MALAKKA. 327 gepaard ging aan vrijstelling van rechten ; het laatste was toen een nieuwigheid, niet alleen voor ons gebied maar ook voor het Britsche. Reeds den dag na de landing voor Malakka, 1 Dec. 1795, ont- ving hen daar de gouverneur Abrahamus Couperus aan zijn disch. Kenschetsend voor de half verinlandschte zeden in onze toen- malige Oost, inzonderheid op buitenposten als Malakka, teekent het verslag aan, dat zijn echtgenoote „gekleed was in een mengsel „van Portugeesche en Maleische dracht, toch zeer wel opge- „ voed bleek, de harp bespeelde onder viool-begeleiding van „slavinnen en voortdurend betel kauwde evenals de andere „dames van het gezelschap ; elke stoel van het vertrek was „dan ook voorzien van een kwispeldoor (cuspedor)”. De overgaaf geschiedde zonder slag of stoot. Toch werden daarna door de Engelschen „de verdedigingswerken in een „beteren staat en geschikter voor verdediging bevonden dan „vermoed kon worden naar de gemakkelijkheid waarmede „zij werden verkregen door zulk een kleine macht, als er „thans heen gezonden was. Waren de Hollanders het in hun „gestelde vertrouwen waardig geweest en hadden zij de „garnizoenen van Riouw en Pera bijeen verzameld, zooals „hun door Batavia bevolen was, dan zouden zij ons zeker „groote moeite hebben veroorzaakt." 1) Treuriger, noodlottiger daad dan het schrijven van den brief, die tot deze gemoedelijke overgave aanleiding gaf, heeft zelfs deze minste onzer stadhouders niet verricht. Dat de Engelschen, toen zij zijn gewone besluiteloosheid en lafhartigheid overwonnen en hem tot deze aanschrijving brachten, beseften daarmede de deur te openen voor blijvend bezit, blijkt o.a. reeds uit een kleine tusschenzin in den aan yang van het onderhavige verslag, waarin het „niet „onwaarschijnlijk" wordt geacht, dat Malakka „op den duur „in ons (d.w.z. Britsch) bezit zal blijven". 2) De plaats achtte de expeditie beter gelegen dan Pinang, „en zij is de sleutel van het kanaal, daar geen schip voorbij „kan varen zonder van daar te worden gezien." 3) Gouver- neur Couperus en zijn troepen moesten van Malakka weg. 1) Blz. 258. 2) Blz. 264. 3) Blz. 261. 328 BRITSCH MALAKKA. Alleen de Raad bleef; men kon hem voorloopig niet missen voor de rechtspraak en dwong hem tegen zijn wil om niet te vertrekken. Ook onze nederzetting in Perak werd nog tenzelfden jare in bezit genomen, overgegeven door den commandant Christoffel Wallbeehm. 1) Het fort Malakka en omgeving bevonden de Engelschen 14 tot 15 duizend zielen te bevatten, Maleiers, Chineezen, Klingen en Europeanen. Landbouw ontbrak. De handel had sterk geleden onder de mededinging van Pinang. Algeheele handhaving van het handelsmonopolie lag niet in het voordeel der Engelschen, zoolang de Hollanders niet geheel of groo- tendeels uit den archipel zouden zijn verdreven, hetgeen geenszins geschiedde; Java, Madoera, Zuid-Sumatra, Soem- bawa en de Timor-groep zijn gedurende dezen geheelen oorlog (1795-1802) vo or ons behouden gebleven. 2) „Het „beginsel van een handel open voor alien maar onder „betaling van rechten" 3) werd dus ingevoerd. Doch waar het monopolie voordeelig leek, daar trachtte de Britsche Compagnie het te handhaven, trots haar voortdurend smalen op den Hollandschen monopolie-geest. Zoo in de Molukken, zoo hier. Met den „Panghoeloe van Nanning" kwam de Britsche resident van Malakka in 1801 overeen, clat alle tin aan de Britsche Compagnie moest geleverd worden tegen 44 „rixdollars" per 300 katti en de peper voor 12. 4) Bovendien moesten 5) zoowel bevolking ais hoofden, de laatsten door Engeland aan te stellen, zich ont- houden van handel met elke uitheemsche natie en elke andere stad dan Malakka. Kedah moest zich in 1800 ver- plichten geen Europeanen van een andere natie in eenig deel van zijn rijk vestiging te veroorloven. 6) De vrede van Amiens bracht ook Malakka in Nederland's 1) Netscher, blz. 238. 2) Naschrift van Prof. Heeres achter het verslag van Lennon, blz. 365. 3) Blz. 266. 4) Arts. 5 en 6 van het verdrag bij T. J. Newbold, Political and Statistical Account of the British Settlements in the Straits of Malacca, viz. Pinang, Malacca and Singapore, Londen 1839, deel II blz. 454. viz. Pinang, Malacca and Singapore, Londen 1839, deel II blz. 454. 5) Dito, Arts. 7 en 8. 6) Dito, Art. 6, blz. 458. 5CHETZKAARTJE ILANGKOK SCHIERE1LAND VAN HET MA LA KKA GEDJANG ,SAa. DATA N I POLI-Or PINANG 4) 1 CI)51AK SINGA JOHOR BRITSCH MALAKKA. 329 bezit terug en nog tenzelfden jare, 11 Nov. 1802, deed Batavia weder een benoeming tot gouverneur aldaar, nl. „ Cranssen, indien door heeren Meesters geene contrarie „beveelen mogten gesteld worden" ; 1) al was de Edele Compagnie gevallen, de oude woorden leefden voort, ja doen dit nog; geheel verdwijnt deze grootsche stichting, groot onder de grootste maatschappijen die de wereld ooit gekend heeft, misschien nimmer. Vijf jaren later ging Malakka opnieuw voor Nederland verloren, nu dit onder Fransche heerschappij was gekomen en dus in gedwongen oorlogstoestand met Engeland verkeerde. Dadelijk werd, zooals in den aanvang reeds verhaald, de vesting geslecht, uit vrees dat Holland de plaats mocht terugkrijgen ; hoe zwakker dan, hoe beter. Malakka was het steunpunt der Britten, waar zij in 1811 hun vloot ver- zamelden, die Java veroveren ging. De val van Napoleon deed ingevolge het verdrag van Weenen van 1815 inderdaad ook Malakka wederom tot Nederland terugkeeren. Het duurde tot 21 Sept. 1818 2) voor onze vlag daar weder woei. En intusschen zorgde Engeland, de deur elders op het schiereiland open te houden. Perak, Selangor en Johore moesten in 1818 onderteekenen geen uitsluiting of beletselen van den Britschen handel door eenig traktaat met andere naties te zullen teweeg brengen. a) Dadelijk streefde thans de Nederlandsch-Indische regeering ernaar om de souvereine rechten van den Nederlandschen staat, opvolger van de Compagnie, tegenover de inlandsche vorstjes opnieuw door verdragen te verzekeren. 26 Nov. 1818 bracht de schout-bij-nacht C. J. Wolterbeek een verdrag tot stand met „het rijk van Johore, Pahang, Riouw en „Lingga" waarbij de vorst erkende dit als leenman van den staat der Nederlanden te besturen ; hij wordt onder een Nederlandschen resident te Riouw geplaatst; geen mono- polie voortaan, de havens open voor alle volken 4). De rijkssieraden werden hem dan ook door Nederlandsche commissarissen later (1823) plechtig te Riouw overhandigd 5), Realia. 2) Netscher. 3) Newbold, blzn. 475/82 en Martin, blz. 136 en vv. 4) Netscher, blz. 257. 5) Netscher, blz. 277. 1913 IV. 22 330 BRITSCH MALAKKA. d. w. z. zij kroonden hem. Met de oude buren en vrienden van Rombouw sloot de nieuwe Hollandsche gouverneur, J. S. Timmerman .Thijssen, in 1819 een verdrag, waarbij „de regeering van Nederlandsch-Indie, wenschende een bewijs „te geven van de goede bedoelingen van den koning der „Nederlanden tegenover al zijn onderdanen, het traktaat van „de Hooge Regeering van Indie van 1759 hernieuwt". De radja van Rombouw en zijn regeering erkenden die regeering als hun overheid en beloofden zich goede vazallen te zullen betoonen, terwijl de opvolgers door den gouverneur van Malakka zouden worden aangesteld en ingezworen. Alle tin, door hen of hun onderdanen ingezameld, beloofden zij aan de regeering van Malakka te zullen leveren en wel voor 40 rijksdaalders per 100 katti, terwijl voorts werd aangeteekend, dat alle voorbijgaande schepen Malakka moesten aandoen en er een paspoort nemen op poene van verbeurdverklaring. 1) En ten zelfden jare herleefde ons verdrag met Selangor van 1786 en daarmede ons tinmonopolie aldaar, in weerwil van de pas door de Britten met het staatje gesloten overeenkomst, zooeven vermeld 2). Gelijktijdig, evenzeer in 1819, greep een gebeurtenis plaats, die aan de beteekenis van de stad Malakka en aan de heerschappij der Nederlanders aldaar een einde ging maken : de stichting van der Nederlanders aldaar een einde ging maken : de stichting van Singapoer. De geschiedenis is bekend, behoeft geen breede be- Singapoer. De geschiedenis is bekend, behoeft geen breede be- spreking. De landvoogd over den archipel in de Britsche jaren, Thomas Raffles, thans slechts bestuurder van het kolonietje aan Sumatra's westkust Benkoelen, dat reeds sinds de 17e eeuw Sumatra's westkust Benkoelen, dat reeds sinds de 17e eeuw Britsch bezet was en alleen in staatkundig opzicht beteekenis had, kon de teruggave van den archipel aan Nederland niet verkroppen, trachtte de gesloten verdragen te onderkruipen, voor zijn land te behouden wat hij kon en een Britsch Batavia, een anti-Batavia zelfs te stichten. Hij koos daartoe het kleine eiland 4 aan het zuidelijkste punt van het schier- eiland Malakka, Singapoer geheeten. Het was eerst in 1811 bezet door een rijksgroote van Johore en een paar honderd zijner lieden en maakte deel uit van het ten vorigen jare, zooals wij zagen, opnieuw aan ons afgestane rijk van 1) Newbold II, blz. 439. 2) P. H. v. d. Kemp, De Stichting van Singapoer, Bijdragen Kon Instituut, LIV, 1902. BRITSCH MALAKKA. 331 Johore, Pahang, Riouw en Lingga. De sultan daarvan, op Riouw naast onzen resident gevestigd, zou het nooit aan Raffles kun- nen afstaan en de rijksgroote achtte zich terecht buiten machte, zonder de goedkeuring van den sultan erover te beschik- ken. Toen vond Raffles een uitweg door te beweren dat de sultan geen recht had op zijn troon maar een familielid van dezen en die gaf tegen geringe betaling de door Raffles gewenschte goedkeuring, ofschoon aan zijn bestijging van den troon zelfs niet gedacht werd; geen zijner afstam- melingen heeft dien dan ook ooit verworven, wel die van den besproken rijksgroote. 0 ok de laatste werkte, evenzeer voor een bagatel aan geld, mede. Toen begon Raffles dadelijk een stad te bouwen. Sterk verzet ondervond hij van de Hollanders, wien hier- door een stuk grondgebied zonder eenig recht werd ontnomen ; voorts van den handel te Pinang, die terecht een geduchte mededingster in de nieuwe nederzetting zag ; eindelijk ook van zijn eigen meerderen, in Voor-Indie en Engeland, die hij zelfs niet geraadpleegd had. Op de klachten van den Nederlandschen gezant laakte hem Lord Bathurst in het volle parlement 1). En de minister Canning moest later (bij de verdediging van het traktaat van 1824) verklaren : „Ik „ben ten stelligste de meening toegedaan, dat wij onzen „eigendomstitel niet op deugdelijke wijze kunnen staven" 2). Doch de stichting bleek zoozeer in het belang der Engelschen, dat zij niet konden besluiten het recht te doen zegevieren, haar op te geven. Uitmuntend gelegen aan den weg naar China en den archipel en aan een prachtige natuurlijke haven, gezond, terstond kosteloos en tolvrij opengesteld voor alle vlaggen, had de stad reeds in 1823, dus slechts vier jaren oud, een bevolking van 10,000 zielen en een handel van twee millioen pond sterling tot zich getrokken, was op weg de stapelplaats van den geheelen archipel te worden. De Britsche regeering, hoewel de rechtmatigheid der Neder- landsche klachten niet ontkennende, sloeg dientengevolge den weg in van uitstel ; door te dralen toch zou een toestand 1) Singapore, Malakka, Java, door F. Jagor, Berlijn 1866, blzn. 81/4. 2) Dr. E. B. Kielstra, Het Maleische Schiereiland, in tijdschrift „Onze Eeuw," Juni 1913, blz. 372. Eeuw," Juni 1913, blz. 372. 332 BRITSCH MALAKKA. ontstaan, dien zij onvereenigbaar zou kunnen verklaren met terugkomen op de inlijving. Die toeleg is gelukt. Raffles had ook elders in den archipel van uit Benkoelen zooveel moeilijkheden aan de Nederl.-Indische regeering bezorgd, dat deze laatste die op zich zeif niet belangrijke, kleine kolonie in bezit wenschte te krijgen, om daardoor van Britsche mededinging op Sumatra bevrijd te zijn. Malakka was wegens de opkomst van Pinang en Singapoer sterk achteruit gegaan, gaf verlies aan de schamele schatkist. En Singapoer bleek niet terug te krijgen, waar de Engelsche En Singapoer bleek niet terug te krijgen, waar de Engelsche regeering zich op het standpunt stelde, weergegeven in de woorden van Canning (1824), „dat het een groote fout zou „zijn op dit bijzondere geval de algemeene beginselen van „Europeesche staatkunde of eenige verhevene romantische „gevoelens van zedelijkheid toe te passen" 1). Toen dan ook de onderhandelingen over een nieuw koloniaal verdrag, die reeds in 1820 waren begonnen maar sedert door Enge- land slepende gehouden werden, in 1823 werden her vat, stond op den voorgrond, dat wij van onze rechten op Malakka en op Singapoer zouden afzien. Het volgende jaar werd dit in het groote verdrag, dat 17 Maart te Londen tot stand kwam en den grondslag vormt van ons tegenwoordig koloniaal bezit in Azie, neergelegd. Zelfs verplichtten wij ons erbij „nimmer op eenig gedeelte van het schiereiland „van Malakka een kantoor te zullen oprigten of traktaten „te zullen sluiten met eenige der inlandsche vorsten, opper- „hoofden of staten, op dat schiereiland gevestigd” (art. 10). Benkoelen, ni. „de factorij van fort Malborough en al de „bezittingen van Groot-Brittanje op het eiland Sumatra", (art. 9) werd tegelijk Nederlandsch. Maar de belofte „dat „op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden opgerigt, „nosh eenig tractaat onder Britsch gezag gesloten met eenige „der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten op hetzelve „gevestigd" is later door Engeland niet voldoende verklaard om of te zien van bezwaren tegen uitbreiding onzerzijds over geheel Sumatra, zoodat wij daarvoor opnieuw een kolonie hebben moeten afstaan, nl. in 1872 onze „Vaste 1) Netscher, blz. 280. BRITSCH MALAKKA. 333 „Bezittingen ter Kuste van Guinea", waardevol omdat wij van daar de beste soldaten kregen voor ons Indische Leger. Door het verdrag van 1824 werd dus het rijk van Johore gesplitst in een Nederlandsch en een Britsch deel ; de regeerende sultan werd die van het Nederlandsche stuk. De stad Malakka verloor sedert Engeland er in het vol- gende jaar weder binnentrok alle beteekenis, ook doordat de toegang verzandde. Singapoer heeft haar plaats bezet, voor een deel ook Pinang. En de poging onzerzijds om van Riouw te maken wat Malakka geweest was, door het in 1826 tot vrijhaven te verklaren, is geheel mislukt ; het was te laat 1). Kedah werd in 1826 door Engeland erkend als een onderhoorigheid van Siam, ofschoon de onafhankelijkheid ervan weinige jaren te voren door Engeland was staande gehouden, toen Pinang van Kedah moest worden verkregen, een afstand, die anders niet had kunnen plaats grijpen 2). Onlangs, 1909, heeft Engeland zonder oorlogsgeweld, dit ge- bied aan Siam ontwrongen 3), tegelijk met zijn andere Maleische provincies : Kelantan, Trengganoe en Perlis ; het laatste was in 1821 door Siam van Kedah afgescheurd en tot een afzonderlijk leen verheven. Perak werd door Siam in 1821 even na Kedah getuchtigd, maar niet als dit staatje door Engeland erkend een Siameesch leen te vormen. Toen de tinwinning er in de zestiger jaren een groote Chineesche kolonie had doen ontstaan en het land gewonnen had aan economische beteekenis, begon Engeland gebruik te maken van onlusten hier, gelijk elders op het schiereiland, ten einde tot een zoogenaamd protectoraat te geraken. 1874 zag een Britsch resident zich in het rijkje vestigen als „raadsman" van den sultan. Hij werd vermoord, een zegen voor het land volgens Swettenham 4), want nu konden troepen er heen gezonden worden en het rijkje onder Britsch bestuur gebracht, hetgeen in 1875/6 geschiedde. In 1886 scheurde Engeland er de kuststreek en eilandjes 1) Thans herhaalt zich die poging bescheidenlijk op Sabang, aan- vankelijk met redelijke uitkomst. vankelijk met redelijke uitkomst. 2) Begbie, blzn. 114/31. 3) Zie in Azie Gespiegeld I blzn. 101 en 103. 4) Blz. 215. 334 BRITSCH MALAKKA. Dindings van of en voegde die bij de Straits Settlements. 1) Selangor werd in 1874 door Engeland bezet, twee jaar later de Negri Sembilan, waartoe Rombouw behoort, met de wapenen veroverd. Pahang volgde in 1895 wegens den moord op een enkelen Chinees en ten koste van een lang- durige en dure expeditie. Engeland voegde in 1895 die vier landschappen to zamen tot de zoogenaamde „ Gefedereerde Maleische Staten" onder een Britschen resident-generaal. Eindelijk onze oude vriend Johore. Teruggebracht tot louter het schiereiland en tot wat daar ten zuid-oosten van de stad Malakka ligt, zonk het aanvankelijk terug tot den toestand, die het voor eeuwen eenige honderden rijksdaalders van onzen het voor eeuwen eenige honderden rijksdaalders van onzen admiraal Matelief deed leenen. In 1847 telde de hoofdstad slechts een 25 tal hutten. 2) In 1855 werd zij verplaatst van de delta der Johore-rivier, die naast Singapoer de zee bereikt, naar Johore Baroe (= nieuw Johore), tegenover dit eiland, en is daar gebleven. Naar den vorm heeft het rijk, wat het binnenlandsch bestuur aangaat, zijn onafhankelijkheid behouden, behoort het slechts tot de Britsche invloedssfeer, maar reeds door de onmiddellijke nabuurschap van Singapoer is Engeland er oppermachtig. Zietdaar de laatste eeuwen in vogelvlucht. Thans het heden. Dr. HENDRIK P. N. MULLER. (Het tweede gedeelte in de volgende aflevering.) 1) Martin, blz. 136 en v. v. 2) Dito, blz. 143 en v.v. HERINNERINGEN. 1834-1913. H. P. G. Quack. Herinneringen. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. 1913. Zoon. 1913. I. Op de school van van Dapperen in Baarn, — vertelt ons de peer Quack in zijn „Herinneringen" over de school- jaren, — had men een vernuftig bedachte manier van straffen. Zij kwam uit China of van den Emile van Rousseau. In China, wanneer de jonge keizer zijn les niet kent, krijgt een jongen, gelijk van jaren, den klap. Recht zal er zijn, en, omdat men aan den keizer niet mag rakers, moet wel een omdat men aan den keizer niet mag rakers, moet wel een ander het voelen aan zijn lijf. Het ging bij mijnheer van Dapperen niet heelemaal zoo, maar het had er iets van. Er waren daar veel indische jongens in den kost, moeilijk te temmen onder een bui van hun hartstocht. Wanneer ver- maning en bedreiging niet hielpen en zelfs liniaal of rotting onmachtig bleek om het verzet te fnuiken, nam de meester zijn toevlucht tot een laatste middel hij strafte den onschul- digen, besten vriend van den zondaar, en op diens rug of digen, besten vriend van den zondaar, en op diens rug of knokkels kwamen de slagen neer, bestemd voor den ander. Zoo'n vonnis moest een verstokt, maar edelmoedig kinder- hart wel breken, — daar in school bij van Dapperen. De jonge Quack hing met zijn heele ziel aan den knapste, stoutste en onstuimigste van zijn schoolkameraden, en het 336 HERINNERINGEN. spreekt van zelf dat hij de werking van dit stelsel van plaats- vervangende gerechtigheid dikwijls ondervond, of althans in de vrees leefde het effect aan zijn leden te moeten ervaren. Straf zal er zijn, onverschillig op wien ze neerkomt, totdat het evenwicht tusschen de schuld en haar voldoening in de kleine schoolsamenleving wordt hersteld : zoo was de regel. Barres, als hij zijn jongensjaren in de schoolwereld her- denkt, ziet zich eenzaam, verbeten on der het afdak staan bij de speelplaats van zijn makkers, en wij zien hem nu ook voor goed mager en donker, gescheiden van de anderen, daar op die plaats, leunend tegen „le poteau de gauche sous le hangar, au fond de la cour des petits". Het is het symbool waarin hij zijn oorspronkelijke houding tegenover het leven samenvat : de eenzelvige jongen onder het oog der barbaren aan den martelstaak gebonden, klaar voor het gejouw van zijn gelijken en het bijtend woord van zijn meerderen. Op dergelijke manier komt voor onze gedachte uit de sobere nevels van het verleden te voorschijn het tengere jongensbeeld van deze „Herinneringen", het bleeke dwepende gezichtje van den kleinen martelaar der school van den heer van Dapperen, in afwachting van slagen die hij niet heeft verdiend. Want deze trek uit de kinderjaren is vOOrbeeldig voor het levensgevoel van den man die ons in zijn „ Herinneringen" zijn leven heeft gegeven. VOOrbeeldig-typisch, en levensgevoel — de woorden zijn misschien wat te wijd van uitzicht — zijn ook zeker te deftig — hier, aan het begin van een geschiedenis, die wij nog moeten leeren te overzien, nu wij onzen held of onzen martelaar niet verder hebben gebracht dan tot de eerste klassen van een kostschool op een dorp. Maar de schrijver der „Herinneringen" zelf is er eenigszins schuldig aan, de man die er voor uitkomt, aan het einde van zijn werk, dat hij zijn leven heeft te boek gesteld sub quadam specie aeternitatis, in het licht der eeuwigheid : d.i. hij heeft er het toevallige aan willen ontnemen en het in zijn echte groote het toevallige aan willen ontnemen en het in zijn echte groote lijnen geteekend, om zijn bijzondere loopbaan in samenhang te toonen met het ware, voortdurende, noodzakelijke bestaan der menschenmaatschappij. HERINNERINGEN. 337 Hij zegt dit aan het slot, de heer Quack, waar hij de som van zijn leven beschouwt. Dan eerst spreekt hij zulke gewichtige taal. Natuurlijk. Hij bezit te veel takt om met zwaar geschut taal. Natuurlijk. Hij bezit te veel takt om met zwaar geschut het tafereel van zijn jeugd te openen. Maar wij, als wij ander den indruk der laatste bladzijden van de „ Herinneringen", de geheele opvolging voor onze gedachte laten voorbijgaan der indrukken, gebeurtenissen en ondervindingen van zijn leven, om te beproeven of wij het „idee" — om het zoo te noemen — van zijn menschenbestaan los kunnen wikkelen uit de verschillende gevallen, — wij, wanneer we dan terug- bladeren naar de opening van het boek zijner herinneringen, we vinden in dien smallen, teeren knaap, die inspringen moet voor een ander, het zinnebeeld van een leven, waardoor als leitmotiv, ja waarlijk als een heenleiding en wegwijzing, het gevoel telkens en telkens weerklinkt van verbroedering, vereeniging en gemeenschap. Vitae discimus : wij leeren op school al, ten behoeve der wijdere ervaring van later jaren : dat we niet geheel zijn opgesloten binnen den kring van onze zelfbewuste persoon- lijkheid. Het middeleeuwsche gevoel van trouw dat den zwakken knaap bindt aan zijn forscher makker, bereidt ons voor op een ruimer wereld dan het ego, een wereld van lief en leed, met haar onverdiende geluk, met haar onverdiende pijn. De slagen komen er aan, en wij dragen ze ter wille van een ander ; wij genieten van vreugd, terwijl iets ons waarschuwt dat die vreugd niet voor ons was bestemd .. . Het leven is grooter, ja oneindig grooter dan de per- soonlijkheid. Dit alles maar even aan te roeren ! Waartoe verder door te dringen in de sfeer der „gedachten", nu wij het beeld van den knaap op school voor onze oogen hebben. En het is toch meer dan een zinnebeeld, hoeveel zin wij er ook in willen leggen : 't is een levend beeld, met gevoel bezield. Want ge merkt al dadelijk bij het opslaan van het boek hoe 't gevoel nog is blijven hangen en tintelen om de voor- stelling van het zwak opgegroeide jongetje der herinneringen aan de kinderjaren ! Ik geloof, het kind stond graag gereed om te lijden voor zijn warmbloedigen, doldriftigen vriend. Het was immers den en al bewondering. „August was sterk 338 HERINNERINGEN. en dapper bovenmate . . . hij was in 't leeren de vlugste van ons. Hij teekende goed, maakte verzen," zoo heet het. Het werd een passie. „Hij was vol vuur, drift en talent," — er is altoos nog sprake van August Zimmerman — „zijn oogen schitterden. Hij droeg in zijn brein de beelden van helden en veroveraars. Hij duldde haast geen tegenspraak." 0 die natuur van het tengere kind met zijn nerveuse, bewegelijke begeerte naar den rijkdom van het leven ! — Zij verlangt alleen, en, arme ! ze kan niet bereiken. Ze heeft het noodig op te en, arme ! ze kan niet bereiken. Ze heeft het noodig op te gaan in een Machtige, ze kan genieten slechts door zich aan te sluiten bij den Rijke van nature, bij den Milde, die zijn gaven verkwist, zoo direct als hij ze van het Leven heeft ontvangen, in Oostersche weelderigheid. Ik wil daarmee niet zeggen dat het kind — ik spreek van den schooljongen bij van Dapperen — leed aan armoede, geestelijk of stoffelijk. Arm zijn, dat is niets. Het kan een voorrecht wezen. Men komt er over heen niet over het voorrecht, maar over het gemis. Verarmd zijn daarentegen is iets anders. Dan ligt het gemis dieper, in de ziel. Men komt er niet van af; 't is geen zaak van de toekomst ; men draagt het als een erfenis van het verleden. „Miseres d'un roi depossedd," zegt Pascal. Van dat gevoel van miserie bevrijdt zelfs geen god, van den hemel gedaald om de schuld der menschheid te delgen „Ik stam van een verarmde familie uit Nijmegen in Gelder- land". Zoo opent Quack zijn „Herinneringen". Met enkele trekken, verwonderlijk vlug en juist, teekent de schrijver der „Herinneringen" de omgeving van zijn jeugd. Een ander, wanneer hij zichzelf bekijkt in den spiegel der jaren, ziet het liefst naar het gezicht van zijn kindsheid ; Quack loopt die jaren gauw door, ze hebben hem niet veel Quack loopt die jaren gauw door, ze hebben hem niet veel vroolijks te vertellen, bijna niets dan zijn liefde voor August. Zijn grootvader, daar nabij de grens van Duitschland, had Zijn grootvader, daar nabij de grens van Duitschland, had op te ruimen voet geleefd. Toen hij stierf was van het familievermogen weinig meer over. Zijn vader ontbraken de kracht en de slag om het verlorene in te halen. Integen- deel, de zaken gingen hoe langer hoe meer achteruit. De broeders van zijn vrouw moesten hem te hulp komen, en ze verzekerden hem een uiterst sober bestaan, meer in hun HERINNERINGEN. 339 buurt, — de moeder was van Amsterdam. — Met zaken mocht en kon hij zich niet meer bemoeien. In Baarn, zijn woonplaats, waar de kostschool van van Dapperen was ge- vestigd, bracht hij zijn tijd door met het dolen en droomen en plannen maken in het Baarnsche bosch ; hij nam er zijn jongen mee been op vrije middagen en vertelde uit Walter Scott en van Frederik den Groote. Wie naar die verhalen luisterde was August Zimmerman. Want die beiden, de vader en August, konden 't goed met elkander vinden, zij wonden elkftar op onder het bespreken van heldenfeiten. En de knaap, die de slagen kreeg, hij leefde mee, en genoot mee, wanneer hij zijn vriend met flikkerende oogen de krijgslucht zag opsnuiven. Want August bleef vooraan staan in zijn gezichtsveld. Ik denk dat de zoon, het kind, met zijn gretige bevattelijkheid en gevoeligheid, wel een soort van oordeel had over zijn en gevoeligheid, wel een soort van oordeel had over zijn vader. Maar hij bezat ook lets van zijn karakter, al was er een groot verschil van uiterlijk tusschen den sterken, trouw- hartigen Geldersman en het smalle jongetje dat op de tochten in het bosch met hem meeging. De vader was vroom ; misschien had het ongeluk in zijn hart de stemming doen herleven, en dan versterkt, waardoor de Duitsche grens- streken, Crefeld en Elberfeld, toevlucht van geloovige en een beetje vervolgde Christenen, zich lang hebben gekenmerkt. Want de familie Quack is een familie van de grens, en er stroomt een ader van mysticisme door hun blued. Dat alles vindt men weer bij den auteur der „ Herinneringen" ; sporen ten minste er van : van het mysticisme, van de harte- sporen ten minste er van : van het mysticisme, van de harte- goedheid en trouw, van de neiging tot droomen, maar ook van het onstandvastige, bewegelijke, licht zich verplaatsende dat men tot de qualiteiten van grensbewoners rekent. Maar zijn oordeelen, en wellicht het oordeel over zijn vader ook, had hij van zijn moeder. De moeder gaf de krachtige elementen aan zijn geest. Een flinke, opgewekte Amsterdamsche uit de handelswereld, kwam nu bij het verval der familie de zorg in het huishouden voor haar rekening. Zij becijferde, zij overlegde, zij besliste. Toen zij uit Gelderland voor 't eerst het optrekje in Baarn 340 HERINNERINGEN. als haar aanstaande woning zag, vulden de tranen haar oogen de kinderen er was nog een zusje liepen den tuin in, maar zij hadden de tranen gezien, en zich verwonderd over Moeder die nooit bedroefd was, en die ook later nooit over Moeder die nooit bedroefd was, en die ook later nooit meer haar droefheid zou toonen. De indruk van dat eene oogenblik, toen de tranen bij Moeder opkwamen, bleef, groefde zich dieper in 't hart . . . . en bleef daar diep Verarmd ! 1k heb de lijnen der aangrijpend eenvoudige teekening uit het boek der „ Herinneringen" stipt gevolgd. Nog krijgt het beeld van den jongen — dat niet langer een zinnebeeld voor ons mag blijven — maar weinig be- weging. Het leeft alleen door het gevoel van aanhankelijk- heid dat hem bezielt voor den vriend, door het veriangen dat men in hem raadt, door het besef van een gemis en van een vreemdheid dat hem scheidt van den naasten kring zijner omgeving, door de reflexen van mijmerlust en van cordaat- heid die men over zijn physionomie ziet spelen, voortkomend uit de qualiteiten der ouders, vrouwelijke die van den vader, mannelijke die van de moeder . . . . mannelijke die van de moeder . . . . En oprijzend uit die onbestemde warreling van begeerte, liefde en vervreemding, van geluk zonder veel vreugde, van verdriet zonder veel pijn, — het gesluierde bewustzijn van een voorgevoelde grootere wereld, waar hij buiten stond, koning zonder land, boete van een schuld die hij niet had koning zonder land, boete van een schuld die hij niet had begaan. Hij naderde zijn vijftiende jaar. Nu voor 't eerst liet hij zich kennen. Hij kwam voor den dag met een lievelings- zich kennen. Hij kwam voor den dag met een lievelings- wensch. Het jaar 1848 was ingetreden. De Februari-omwenteling verschrikte de menschen. In de vrome burgerhuizen dacht men niet anders of de dag des oordeels was aanstaande voor de wereld. Ds. Kohibrugge, vroeger een vertrouwde der familie, die lang in Utrecht voor een kleine schaar had gepredikt en nu naar Elberfeld, tot den schoot der Elberfelder geloovigen was teruggekeerd, schreef uit die stad 3 Maart 1848: „Dit eene houdt mij het hoofd op : als gij nu alle deze dingen ziet geschieden, zoo weet dat uwe verlossing nabij is. HERINNERINGEN. 341 De geesel der wrake Gods moet komen, maar zoo is ook de Heere op weg voor de zijnen". En als troost voor hen die bang waren hun spaarpen- ningen in den revolutie-storm te zien verstuiven : „ Het eeuwig Wel is toch altijd verkieselijk boven den altijd onrechtvaardigen Mammon." Die booze Mammon ! Maar men moet toch leven. De moeder Wilde haar zoon bezorgd zien in de onzekere tijden zij dacht aan een plaats op het kantoor van haar broeders in Amster- dam. Achter den lessenaar, buiten de beweging! Het waren dagen van opwinding. De jongen zou gaan studeeren. Door studie kon men vooruitkomen. Zijn meesters zeiden dat hij er 't hoofd voor had. De stem van een oom die gewicht in de schaal legde, bepleitte zijn zaak. Zijn vader stond hem trouw ter zijde. Zoo zwichtte de moeder aarzelend. stond hem trouw ter zijde. Zoo zwichtte de moeder aarzelend. Hij zou naar 't gymnasium gaan, in de hoofdstad. De geest triomfeerde over den kantoorstoel. Had de moeder heelemaal ongelijk? De jongen was toch voorbeschikt voor het kantoor, ja voor de hoofdkerk van den Mammon, al zou hij er niet minder getrouw om willen blijven aan zijn idealen en, wie weet ? aan den drooin van zijn vader. Er is toch altoos iets zinnebeeldigs, dat zijn zin en zijn beteekenis als een zoeklicht vooruit werpt naar de toekomst in de gebeurtenissen van het leven. Men wordt er wel toe gebracht om het aan te nemen, wanneer men zulke elementaire wereldmachten, als een revolutie, een jongensverlangen, en ouderwil, met hun strijd en wederstrijd, in 't spel ziet, eer de plaats op de bank van het gymnasium is veroverd. Maar totdat August Zimmerman eveneens op het gymna- sium verscheen, weet ik niet veel van den jeugdigen gym- nasiast te maken. Een vlaag, een vleug, had hem uit het dorp gevoerd naar het geestesleven van de groote stad. Was het niet het gevoel, waarmede de v6Orlente van het leven zich aankondigt, een plotseling oprijzende behoefte om aan de engte te ontkomen, een zucht naar de vrijheid en het geluk in de verte. Ach, tegenover de routine van het leeren hield de geestdrift 't niet lang vol. Slecht voorbereid in kennis, zat hij daar 342 HERINNERINGEN. mismoedig onder vreemden te leeren, in een vreemde wereld wier verleiding bestond in declinaties en conjugaties van klassieke talen. Totdat August kwam ! Toen herkreeg het leven zijn spanning en toon. Zoo terneergedrukt, zoo slap had zich de geest van den gymnasiast gehouden, dat de conrector, als hij zijn werk eens nazag, hem streng opnam met zijn oog, en tusschen de tanden turpe bromde (schande D. Een woord maar even gefluisterd en meer vermoed dan gehoord. Het werkte als een zweepslag, — want het enkele teeken van een woord treft dikwijls het gevoeligst. Maar nu, met de komst van August, was het licht en gloed en geluk. Zij lazen samen Lord Byron. Daar schitterde hun heldenmoed en passie tegen, daar rees voor hen weldoende melancholie ; poezie began verstaanbaar te spreken ; zelfs de klassieken op school werden levend .. . Met onnavolgbare natuurlijkheid, met geleidelijk vloeienden en toch klemmenden trant van verhalen heeft de schrijver der „ Herinneringen" het opbloeien van zijn levenslente gezegd, als al zijn vermogens beurt om beurt vooruittredend in 't gelid, zijn stemmingen omhoog deden klinken, ieder met haar eigen geluid. Wie zou durven oververtellen nu de Meester gesproken heeft en zijn woord voor ons openligt ! Oververtellen hoe zijn oog werd geopend voor het land- schap en voor de vroolijke strooming van het water — op reis met verwanten langs den Rijn tot Zwitserland toe, — hoe zijn hart ging dwepen in de bosschen van Groesbeek, wanneer de allereerste herfst haar sluier begint te weven over geboomte en heide ! Hij voelde zich den Prins, die het mysterie zal ontdekken van het slapende woud. Stemmen ruischen om hem, gestalten glijden naast hem heen, voor hem uit. Stijgen ze op uit het fantasievolle boek dat zijn nichtje, zoo fier te paard over de wegen, hem heeft geschonken ? of lokken ze hem, den verbannen koningszoon, naar het of lokken ze hem, den verbannen koningszoon, naar het land dat hij verloren heeft — onherroepelijk ? Maar zijn studietijd is er. Hij gaat terug naar het deftig- drukke, dorre, prae-Sarphatische Amsterdam. Hij wordt student. 0 ververtellen dan, hoe een kring van studenten hem HERINNERINGEN. 343 opnam, die 't ernstig meenden met hun werk en met hun jeugd : een blijde, vrome, reine, vranke jongelingschap. Hij sloot zich bij hun leider aan, hij gaf hem zijn hart, bijna ; maar op zijn tijd werd hij zelf hun leider. Zie, hoe hij zich daarna zijn plaats verovert in de studenten- maatschappij, zachtjes aan. Hij spreekt in rederijkersver- eenigingen, hij geniet mee van het jolige en kleurige artisten- leven, hij is te gast bij letterkundigen van naam, maar hij gaat niet op in de kunstwereld. Hij zit onverdroten op de collegiebanken, hij repeteert de rechten met juridische vrienden, hij doet zijn examens op tijd ; en dan, uit zijn kleine club hij doet zijn examens op tijd ; en dan, uit zijn kleine club van getrouwens komt hij naar voren in den grooteren kring der studeerende jongelui. Hij nam deel aan het bestuur van de societeit, hij werd rector van den senaat, hij organiseerde optochten, hij was de woordvoerder van het corps. De stemmige jongeman toonde een nerveuse kracht die hem vooraandrong, vooraan, waar 't te doen was om de beant- woording van een prijsvraag, vooraan, bij het vieren van een intellectueel feest. Hij wilde de eerste zijn. In het ouderwetsche, woelig verstijfde en geklassificeerde Amsterdam was zijn op- en neergaan als op een gouden eiland van geluk, zwevend boven de nevels der stad. Waar blijft de jeugdige martelaar die lijdt voor zijn vriend ? Waar is de vriend zelf gebleven ? August is reeds lang uit het gezicht verdwenen. Zijn hartstochten hebben hem op hol gebracht, te gronde gericht. Hij is vergaan . . . verloren. Exit Augustus. Zijn rol is gespeeld. „Bij mijn vertrek uit de school te Baarn werd ik voor 't eerst van mijn leven niet meer beschermend toegesproken door August. Hij benijdde mij". zegt de schrijver der „Herinneringen" over zijn heengaan naar Amsterdam. De erkenning is duidelijk. Reeds in de eerste periode van de vriendschap voor August Zimmerman is er bij hem naast de aanhankelijkheid, neen, naast de behoefte aan aan- hankelijkheid, omdat hij, zonder de sympathie die hem te gemoet treedt, zich niet recht kan overgeven aan den rijkdom van het bestaan, — is er naast de aanhankelijkheid een gevoel van niet de mindere te willen zijn. Hij reik t 344 HERINNERINGEN. naar de wereld toe, maar daarom is hij niet de mindere van de wereld; hij zal zijn portie van leed dragen, maar daarom is hij Been souffre douleurs . . . Nu gaat hij voort en verder in zijn groeiende genialiteit. in zijn groeiende genialiteit. Naar welke gouden stad van macht en heerlijkheid voert hem het drijvende gouden eiland over de wolkenzee heen ? 1k zou telkens willen pauseeren en mijn vragen stellen en mijn problemen opwerpen, nu hij ons zijn leven heeft geschonken. Hoe kunnen wij 't ook naar zijn werkelijke waarde aannemen anders dan door ons best te doen het mee te leven in de opvolging van zijn tafereelen... en ook bij de onderbreking dier tafereelen, mee te leven met zijn stilten. Want dit is het mooie van het boek ; liefst neemt het ons mee langs het bewegelijke oppervlak, dan op eenmaal opent zich voor ons oog de diepte. Waar blijft het kinderlijk hart dat lijden wil voor anderen? Thans is voor ons het oogenblik om te luisteren naar innige, ernstige taal midden tusschen den lichten roes zijner opvroolijkende lentejaren. Twee mannen, twee hoogleeraren, hebben hun merkteeken gezet op den studietijd van Quack en den volgenden tijd de breede, goedronde de Bosch Kemper, en de magere, uit Naar nietige gebuktheid clank oprijzende gestalte van Martinus van der Hoeven met zijn oogen die in de ziel beten. De een van hen heeft pleizier in het samenstel van de dingen der menschelijke samenleving ; en bedrijvig, is het zijn lust den ganschen omtrek van het maatschappelijk leven te leeren kennen voor een rustige hervorming ; hij voedt de weetgierigheid van zijn leerling ; hij leidt hem binnen in de praktijk eerier ideale organisatie. De ander, Martinus, is niet de man van het om-trekken ; hij beheerscht een even wijd gebied als zijn ambtgenoot de Bosch Kemper, maar hij beheerscht het uit het centrum. Martinus van der Hoeven kwam uit een domineeshuisgezin. Wanneer men onze vaders en grootvaders had gevraagd naar het ideaal van een predikant, dan zouden zij den naam hebben genoemd van zijn vader, van Abraham des Amorie van der Hoeven. Hij had de welsprekendheid van den HERINNERINGEN. 345 kansel. Zij sproot uit het gemoed, zij daalde van de hoogte, en het was het gezag van het woord en van het Woord. De oudste zoon van den hoogleeraar, de broeder van Martinus, Abraham des Amorie van der Hoeven de jongere, was de belichaming van de edeiste, eenvoudigste, opgewektste eigenschappen van den vader. Hij bloeide op als een bloem uit den natuurlijken grond van godsvrucht. Godsdienst, zich meedeelend aan de gemeente in de verheven zedeleer van het Christendom, straalde van hem uit met een helderen, teeren glans. Toen, na zijn vroeg verscheiden, de vader tot aandenken een kort verhaal gaf van het leven van zijn zoon, besloot hij het met passende woorden die het vertrouwen uitdrukten van een hereeniging met al de zijnen „in engel- min en hemelzaligheid". Maar een afschaduwing van dat hemelsche geluk — zoo is onze impressie van de bladzijden, — had hij in zijn familie reeds gekend door het bijzijn van zijn zoon. De vader kon zich den hemel niet anders denken dan als het ideaal van zijn huisgezin. En Martinus, toen hij op zijn beurt — het was eenige jaren na den dood van zijn broeder — den indruk wilde geven van de gemeenschap der heiligen in het koninkrijk der Hemelen, — hoe proeft en voelt men dan dat aan de sublieme schets van het leven in het rijk der geesten ten grondslag ligt de herinnering aan het verkeer in huis tusschen vader en zoons met hun streven naar het groote en ware — het zijn : sub quadam specie aeternitatis — en hun behoefte aan vertrouwen onderling, innig en doorzichtig. Dat is het koninkrijk der hemelen. Bij het afscheid nemen van zijn broeder (januari 1848) had de stervende hem gesproken van gewichtige gebeurte- nissen die voor de wereld aanstaande waren ; Martinus had het gevoel daarvan in zich. Hij hield zich gereed om uit zijn afzondering van zelfstrijd en zelf beproeving de verwarring der nieuwe wereld van de jaren na 1848 te gemoet te treden der nieuwe wereld van de jaren na 1848 te gemoet te treden met zijn denkbeeld van de eenheid van het leven onder het teeken van den godsdienst. Er was toch voor hem iets onvergankelijks, iets eeuwig zich hernieuwends op aarde gekomen met het Christendom, en aan die vernieuwing en ontwikkeling namen alle takken en richtingen van het menschen- 1913 IV. 23 346 HERINNERINGEN. leven deel, nationaliteit, zoowel als wetenschap. Hij voelde : Een machtige stroom golfde door het menschleven. Bestond er voor Nederland nog een toekomst ? Die vraag stelde Martinus van der Hoeven in een redevoering op het tweede Letterkundig Congres van 1850 in Amsterdam. Ja, wanneer men de verschillende vermogens van den mensch op zich zelf liet staan, en gene afdeeling voor den godsdienst apart hield van een andere voor de wetenschappen, zooals tot nog toe het geval zich voordeed, dan liep Neder- land gevaar zijn werk voor de beschaving niet te kunnen vervullen. Er zou een vereenzelviging en een verdorring volgen. Maar dit was de kracht van den godsdienst, die zich in de Christenleer toonde, dat godsdienst het leven bezielde van de maatschappij evengoed als van het individu. Het leven van ieder enkel mensch had zijn waarde en zijn unieke beteekenis, het had zijn vermogen van hernieuwing en zijn diepen, machtigen samenhang met het geheel. „Wilt gij de Nederlandsche taal- en letterkunde verheffen," zoo sprak de redenaar : „werpt dan een edelen hartstocht in de ziel van het yolk . . . . Geeft rfiij een groot man, een slechts : Exoriare aliquis! Laat er een opstaan ! en ik zal u ontwikkeling van taal- en letterkunde geven." En de spreker hield een overzicht van de vakken der menschelijke kennis om aan te toonen welke bezieling zij nog moesten en zouden ontvangen. . . . Hij zeide het nieuwe leven, zijn woord riep het op; en daar hij het woord beheerschte en met zijn onvergelijkelijke stem liet doordringen tot het hart van zijn gehoor, was het alsof hij de toekomst spelde en dwong. De taal van den schuchteren peinzer had den klank van een profetenbevel. Exoriare aliquis! — Heeft Quack, die in 1850 nog gymnasiast was, de ver- gadering in Felix Meritis bijgewoond, of heeft hij den indruk van Martinus' woorden alleen uit de verte opgevangen ? — 1k weet het niet, ik kan alleen verzekeren dat hij onder hun invloed heeft geleefd. Voor hem met zijn gevoeligen en bewegelijken geest, met zijn neiging om zich over te geven, — voor hem toen hij bij den hoogleeraar in de rechts- wetenschappen college hield of aan zijn huffs zijn verklaring HERINNERINGEN. 347 van Plato's dialogen hoorde, had het samentreffen gelijk het bij Martinus van der Hoeven plaats greep, van persoonlijk- heid, gevoel, verstand en kennis dat uit een centrum zijn stralen afschoot, een onontwijkbare overmacht. In zijn kinder- jaren gaf vriendschap hem de eerste vreugd aan het leven, jaren gaf vriendschap hem de eerste vreugd aan het leven, nu, door zijn medegevoelen met den hoogleeraar, begon hij te genieten van het leven der ziel. Wanneer de eenzelvige denker, zich warmend aan zijn voordracht, uit den rijkdom van zijn inzichten een bijzonder- heid van de Romeinsche rechtswetenschap verhief tot een algemeene voorstelling, dan probeerde de leerling hem te volgen en zijn eigen denkbeelden uit hun gebondenheid te verruimen ; maar wanneer op zijn kamer de hoogleeraar, de man met het doorgroefde gezicht, de gedachten van Plato ontwikkelde naar den geest van Pascal's pijnlijk extatisch Christendom, dan kwam met het geluid der roerende stem van den leeraar tot den leerling de verrukking om op te gaan in de sfeer der ideeen — en ook kwam tot hem een adem, een zucht van het verdriet der ballingschap op aarde. De eenzaam- heid van den peinzer raakte aan de eenzaamheid en vervreem- ding wegschuilend onder het lentegevoel van zijn hoorder. Het kind in hem — kind nog tegenover de geestelijke wereld wier ordening hij alleen nog zag door het oog van den Meester — leed mee, een anonym verdriet, met het leed van den Meester. Hoe zou hij voor hem niet hebben willen lijden ! Jeugd heeft wijsheid noodig. Waar is de man, die mij den koninklijken weg toont door het vlottende landschap, met zijn bedrog van kleuren, oprijzend aan den gezichteinder van mijn jeugd ? Wat is het geheim ? wat wil ze zeggen, de oneindige be- geerte in mijn hart tegenover het poover, doelloos voortgaan in een werkelijkheid, die zich telkens vervluchtigt ? Hoe kan ik het begrijpen, het wezenlijke, de pit en de kern der dingen, zoodat ik mee kan werken aan het wezen- lijke werk der wereld ? Of is het de drang van de gansche menschheid, die mijn gemoed perst en dringt, evenals een atoom staat midden tusschen de levende krachten van het heelal, terwijl de ver- 348 HERINNERINGEN. vulling nietig is als van den enkeling, een ochtendwasem verdwijnend bij het licht van de eerste zon ? Wijze, leer mij mijn levenshouding ? leer mij hoe to ont- komen aan den strijd tusschen den geweldigen stroom van mijn verlangen en den engen band van mijn beperking ? De jeugdige student werd ingewijd in de mystiek-roman- tische Christelijke filosofie. Hij nam haar vooreerst aan, nog meer als een bevrediging voor zijn aesthetische, dan wel voor zijn moreele behoefte, of minder deftig gezegd, hij dweepte voor haar schoonheid en geest van opoffering. Gelukkig, dat de praktijk van het leven geest van opoffering. Gelukkig, dat de praktijk van het leven en het flinke, gezonde oordeel, van zijn moeder geerfd, hem en het flinke, gezonde oordeel, van zijn moeder geerfd, hem niet uitsluitend duldden daar op de hoogten der bespiegeling. Hij moest zijn dissertatie schrijven. Hij moest zijn dissertatie schrijven. De prijsvraag der Groningsche Universiteit, waarop hij een antwoord had ingezonden dat bekroond was geworden, liep over de wording der Middeleeuwsche Staten, hij wilde thans als een vervoig op die eerste verhandeling zijn studie maken van de .ontbinding der feodale rijken en den oorsprong maken van de .ontbinding der feodale rijken en den oorsprong van den nieuwen staat. Het zou een oeconomisch-politieke van den nieuwen staat. Het zou een oeconomisch-politieke schets worden van het staatswezen der 14e eeuw : eeuw van de eerste scheuring der eenheid in de Katholieke Kerk en van de wereldlijke politiek der vorsten, eeuw van ver- warring, van gisting en van voorbereiding, van volksbewe- gingen en van mystiek enthousiasme, van nationale ver- deeldheid en van nationalen groei. Dante opent haar, maar welken naam kan men bij haar sluiting plaatsen ? Zij sluit niet af, zij mondt uit in den nieuwen tijd. Het plan getuigde van eerzucht, het was een geheele omvdming van historisch leven. De hoogleeraar de Bosch Kemper keurde het goed, Martinus van der Hoeven toonde zijn ingenomenheid. Voor beiden moest het een monument zijn der aanhankelijkheid van hun discipel; den eene zou het ruimte van blik toonen op alle verschijnselen van staat en maatschappij, den ander liefde voor al wat vreemd schijnt en eenzaam staat in de woeling van de wereld, omdat het wortelt in 't diepste gevoel van het hart. Drukkend warme dagen, de zomerdagen van 1859, toen HERINNERINGEN. 349 de doctorandus in zijn kamertje op de afgelegen gracht aan zijn boek bezig was. Hij merkte het niet ; hij was een en al verrukking, toen het vergane leven dier lang verloopen eeuw weer levend werd onder den hartstocht zijner ont- dekking. Ja, het was met een gretige, intellectueele passie dat hij zich wierp in den gang der gebeurtenissen en het rollend rad voortdreef. Er kon voor hem niet genoeg be- weging van menschen en dingen in zijn voorstelling wezen, hij wilde al meer en meer zien en opnemen om zich dichter te gevoelen en intiemer me6 te gaan bij het gewoel der werkelijkheid. Als we nu de bladzijden opslaan, dan vinden wij er dadelijk den echten Quack in terug, misschien met wat rauwer stem, den echten Quack in terug, misschien met wat rauwer stem, maar toch duidelijk te herkennen. Het is geen geniaal boek. Zoo durven wij oordeelen, voor zoover de makers van definities gelijk hebben die ons leeren : genie is geduld. Want geduld zit er niet in. En ik weet toch ook eigenlijk waarlijk niet, of geduld niet een van de eerst noodige voor- waarden is voor historiebeschrijving. Maar het is een ding waarden is voor historiebeschrijving. Maar het is een ding om lief te hebben — Quack's boek, en eerbied voor te koesteren, wanneer we denken aan het arme kamertje waar het geschreven werd, en aan den rijkdom van beelden en groepen die den geest van den schrijver voorbij marcheerden, — en aan de avondwandelingen langs het 1,1 tot verpoozing — en aan de avondwandelingen langs het 1,1 tot verpoozing van het kloppende brein, als de wolken, voorttrekkend over het donkerende water, de vermoeide gedachten opwekten met de vertroosting van een tocht naar het nevelig gouden land van macht en heerlijkheid. . . . der toekomst. Hij had er niet aan gedacht, hij had er in de onbekom- merdheid van zijn jeugd, bij de edele reinheid der betrekking tot zijn kameraden niet aan behoeven te denken — nu, na tot zijn kameraden niet aan behoeven te denken — nu, na zijn promotie vernam hij het: de som door zijn ouders op zijde gelegd voor zijn studie, ten koste van wie weet hoeveel ontbering, was opgeteerd : hij moest dadelijk zelf voor zijn ontbering, was opgeteerd : hij moest dadelijk zelf voor zijn onderhoud zorgen. Hij was arm. onderhoud zorgen. Hij was arm. Maar arm zijn, groote goden ! dat is niets, wanneer men jong en flink is; armoede wijkt terug, wanneer men haar in de oogen durft zien. Maakt u niet bezorgd, hij zal er zich doorheen slaan. Een pons maar heeft hij in Amsterdam, 350 HERINNERINGEN. het Amsterdam van 1860, het beroep geleid van een beginnend journalist, die een weinig bezoldigd artikel nu bier plaatst dan daar, en hij leeft er, laat ons zeggen, bijna als boheme. Ook daar, en hij leeft er, laat ons zeggen, bijna als boheme. Ook dat moest tot zijn opvoeding behooren. Maar bijna dadelijk, — want hij was er niet iemand naar om zijn weg niet te vinden, kreeg hij een betrekking, een ambt bij de griffie te Haarlem. Het duurde maar koft ; na een iaar reeds, in 1861, was hij secretaris van de Kamer van Koophandel van Amsterdam ; en nauwelijks twee jaren in de hoofdstad, vertrok hij naar den Haag. als secretaris der Exploitatie-maatschappij van de Staats-spoorwegen. En het is een aanhoudende verplaatsing, totdat hij in 1868 uit den Haag geroepen werd op den stoel van hoogleeraar in de staathuis- houdkunde aan de Hoogeschool van Utrecht. De schrijver der „Herinneringen" noemt dit zijn „Zwerf- tocht in de maatschappij". Het zijn Wanderjahre die hem het leven hebben doen proeven in verlerlei kringen en in den omgang met menschen van allerlei slag en aard. Maar op zijn 34e jaar is hij toch in de zekere haven te Utrecht aangeland, vanwaar hij, als gevestigd burger, — hij was tijdens zijn verblijf in den Haag gehuwd — uit den zetel der eere rustig het bedrijf en de verrichting der menschenwereld overzag. Hij had voortaan zijn leven in eigen hand. Dat begin van een kommervollen, vrijen boheme-tijd, misere en habit noir, hoe ver lag het nu achter hem ! Hij kon voldaan zijn over zichzelf. Voldaan ? . De episode van Haarlem — ik zamel, bescheiden, een paar gegevens over de verschillende kwartieren van zijn loopbaan, uit de voile oogst van levendige schildering die de schrijver der „Herinneringen" ons presenteert dat Haarlem van 1860 met zijn vriendelijken tooi van bosch en duinen, mocht wel als een idylle vooraan staan bij de intrede van Quack in de maatschappij. Hij heeft er de zwarte jas uit- getrokken die zijn miserie moest dekken, en is er herleefd tot een jonkman van de wereld, die zijn ambtelijke bezigheden had, aan de officierentafel dineerde, en met literarische en publicistische neigingen vervuld, een deeltje op zak droeg HERINNER1NGEN. 351 van de nieuwste Fransche letterkunde — gereed als hij een hoorder vond om er hem uit voor te lezen . . . Hij zocht wat kleur in het leven, ook uiterlijk. Haarlem gaf hem dat. Een enkele aanhaling uit het boek zal het best de toon en tint aangeven van vroolijken gloed waarnaar zijn verlangen uitging. „Als ik 's ochtends vroeg", zegt hij, „op mijn gewone wandeling in den H out, vOOrdat ik naar mijn bureau in het Provinciaal Gouvernement ging, een der escadrons met de mij bekende officieren tusschen of langs 't zware, statig ge- boomte ter oefening zag rijden, de trompetten hoorde schetteren, terwiji zonnestralen dwars door de breed-gebladerde takken terwiji zonnestralen dwars door de breed-gebladerde takken in de verte op het blanke staal der wapens flonkerden, dan was het mij soms — terwiji de bonte stoet in een stofwolk wegtrok — alsof een kleurrijke droom mij voorbij gleed". Het is even een noot, een klank, van droomweelde en vreugd. Amsterdam, dat zijn liefde had en heeft — daar was het de wereld van zaken die hem opnam. De koopstad kwam uit haar dommel. Eerst had Dr. Sarphati geprobeerd de menschen wakker te schudden en den ondernemingsgeest op te wekken, nu, met den heer Frans van Heukelom en anderen tot leiders, werd een aanloop genomen om de hoofdstad aan te sluiten bij de groote handelsbeweging van Europa. Als secretaris der Kamer van Koophandel en als particulier secretaris van den heer van Heukelom, wist de jonge rechtsgeleerde van alle plannen en moest rapporten schrijven en adviezen geven en onderhandelingen voeren in groote aangelegenheden van spoorwegverbindingen en financieele betrekkingen. De toekomst van de groote stad was er mede gemoeid. Twee jaren heeft hij aan het werk met hart en ziel deelgenomen. Zij vormen een belangrijk hoofdstuk der „Herinneringen". Een meer bepaalde werkkring, als secretaris van een der maatschappijen uit de Amsterdamsche beweging opgekomen, wachtte hem daarna in den Haag. Maar de sceptisch matte samenleving van de vorstelijke bureaustad met haar middel- punt in de Witte Societeit — van toen — kon hem niet bijster boeien. Aileen, hij bracht er de eerste jaren van zijn 352 HERINNERINGEN. huwelijk door; die hebben hem den tijd van zijn wonen in Den Haag doen zegenen. Totdat hij naar Utrecht ging . . . . Stelde Utrecht het gouden land der heerlijkheid voor van zijn wenschen ? Sinds hij op eenmaal door het bittere woord van nood uit den gedachtenban van zijn historische dissertatie was gerukt, had de socioloog of sociaal-filosoof die in hem wou groeien, nog niet het evenwicht tusschen studie en werk kunnen terugvinden. Vraagt u zelf af of de jonge man die overdag zijn ambtelijke bezigheden heeft en zijn vrijen tijd moet besteden aan de uitgaaf van een weekblad, nog vrijeren tijd over zal houden voor heel zwaren arbeid wanneer hij in de jaren leeft dat Taine opkomt en Sainte-Beuve op zijn ouden dag nadert tot volrijpheid die — hij moet lezen. Quack zocht het — wat zocht hij? levende beschaving, vroolijke, innige samenstemming — in den omgang met vrienden. En hoe gelukkig was hij niet al weder ? In Haarlem trof hij Busken Huet, en van Haarlem uit raakte hij in kennis met Buys ; in Amsterdam, daar had hij Zimmer- man, Alberdingk Thym, en Potgieter niet te vergeten, Potgieter vooral die hem bij zijn jonge garde inlijfde van de Gids. Wat al karakteristieke koppen ! Buys nog wat terughoudend in 't eerst, maar zijn vrouw, dadelijk de vrienden te gemoet komend met haar gloed van muziek en schoonheid ; Busken Huet scherp raak op den man af, met zijn ingehouden toorn tegen al wat op huichelen leek, met zijn pessimisme dat cynisch kon worden, met zijn groote problemen erg zijn diepe zorgen, niet alleen voor 't geestelijk, maar ook voor 't lichamelijk brood, — naast hem al weder een vrouw die rimpels wist te effenen ; Zimmerman, de broeder van August, geestig en flink ; Thijm veelzijdig, en Potgieter, de echte burgerman-dichter, heel degelijk voornaam, en waarlijk geen filistijn, neen, een die filistijnen van zich wist af te houden en op hen beukte wanneer ze hem te na kwamen, de groote en op hen beukte wanneer ze hem te na kwamen, de groote Amsterdammer. Was het geen godengezelschap ? Quack heeft met hen allen intiem verkeerd. Zijn ruime vriendenhart is hun tot den einde trouw gebleven. Maar HERINNERINGEN. 353 met het intiemste van zijn aard konden ze niet in aanraking komen. De een was te hard, de ander te koel, een derde, de meest vereerde, Potgieter, te veel heerscher. Potgieter wou zijn talentvollen, jongsten vriend tot literator maken of herscheppen, hij commandeerde krachtens zijn superioriteit, herscheppen, hij commandeerde krachtens zijn superioriteit, en Quack gaf zich niet gevangen ; hij wou niet onderdoen voor een die zijn meester niet was. Hoe zou Potgieter beslissend oordeelen over den gang van zijn geest, van hem, die zijn vleugels nog niet flink had uitgeslagen Wat miste Quack in den omgang met zijn vrienden ? — Het voorgevoel — ik leg daarbij den nadruk op gevoel — voor de komende dingen. Hij zag de verhoudingen van staat en maatschappij wijder worden, om meer in zich op te kunnen nemen, elkander inniger te kunnen doordringen. Wat Martinus van der Hoeven het beginsel der liefde noemde: de geest van opoffering, de behoefte aan gemeenschap, — dat hoopte hij te zullen zien triomfeeren. Men begreep hem niet. Het was een mystieke gezindheid, die hij verlangde dat men van hem zou raden. In oogen- blikken van neerslachtigheid, als hij ook zichzelf verwijten maakte van ontrouw aan zijn bestemming, dan voelde hij maakte van ontrouw aan zijn bestemming, dan voelde hij zich als een balling uit den kring van zijn ware vrienden, — aan wie hij toch toebehoorde. aan wie hij toch toebehoorde. Er kwam tusschen hen allen een onvolledige, misschien onuitgesproken scheiding, maar toch een scheiding. Eerst hielden Potgieter en Huet zich apart, dan trader zij samen uit de Gids die een verzamelpunt was geweest, eindelijk koos Huet de ballingschap naar Java. Het had iets van een algemeene ballingschap, toen, in Nederland. Hoog ging de geestesbeweging niet. Quack zou in den Haag nog meer de eenzaamheid en de verwijdering hebben ondervonden, wanneer hij niet in die jaren een bevrediging had gekregen door zijn huwelijk. Toch wenschte hij wel een nieuwe omgeving. De lust naar verplaatsing werd vaardig over hem. Ook denk ik dat de zaken der Exploitatie-Maatschappij er niet goed voor stonden. Hij nam de benoeming in Utrecht aan. Hij nam de benoeming in Utrecht aan. 1k geloof niet dat onder zijn aanstaande ambtgenooten 354 HERINNERINGEN. ieder hem met evenveel voldoening aan de Hoogeschool zag komen. 0 pzoomer, een van de groote woordvoerders in Utrecht, die toch reeds het besef had van zijn slinkende macht, zag op jongeren als Buys en Quack neer, in vreezen .. . ik weet niet. Potgieter, die hart had voor Quack, trok naar Utrecht om de intree-rede van den nieuwen hoogleeraar te hooren, de andere vrienden hadden zich ook onder zijn gehoor op- gesteld. Hij gaf zijn eerste programma : het heette Staat en Maatschappij. Wie bij de plechtigheid nog tegenwoordig wil zijn, sla Potgieters brieven aan Huet op, tegen 't eind van het jaar 1868. Daar ziet men de ranke, vriendelijk opgewekte gestalte naar den katheder gaan, met ik weet niet wat voor vroolijks en voornaam uitdagends in 't gezicht, dat in de verte her- inneren moet aan een cavalier uit de dagen van Engelands ridderlijken koning ; men hoort er zijn stem, meer indringend overtuigend dan als willig instrument van den geboren redenaar ; men leeft er ook mee onder de slottoespraak aan de studeerende men leeft er ook mee onder de slottoespraak aan de studeerende jongelingschap, tegelijk een bekentenis en een oproep tot den edelsten strijd, — woorden, elegant en flink wapperend als een fiere vlag Wie zou het vaandel niet toevertrouwen aan zijn hand? hij zal er de eer van ophouden ; dat gevoelen de juichende en buigende studenten, midden onder het stijve, ietwat spijtige professorenpersoneel. (Gaan er ook gedachten terug, van den katheder naar de kinderjaren met hun Teed voor de eer der vriendschap op school ?) Maar Martinus van der Hoeven was niet tegenwoordig bij de rede van zijn leerling. Enkele dagen vOOr de plechtigheid was hij plotseling, maar niet onverwacht, gestorven, in een vreemde omgeving, op het Leesmuseum van Amsterdam, gesteund in zijn korten doodstrijd door den arm van een bediende. Het was hem niet gegeven geweest een sterfbed te hebben. Welk wreed spel soms van het Leven met den man die het leven ernstig neemt Sinds den dood van zijn vader, Abraham des Amorie van der Hoeven, den oudere, miste de zoon een tegenwicht, en HERINNERINGEN. 355 hij ging thans direct of op zijn ascetisch doel, — oefening in voortdurende zelfbeproeving en zelfpijniging, niet van het lichaam, wat gaf hij om het lichaam ? — maar van den geest. Hij wou rein staan tegenover de wereld der geesten. Het woord van Faust, oud geworden : Stiind' ich Natur vor dir, ein Mann allein Da war's der Millie werth ein Mensch zu sein, hij, Martinus sprak het uit, niet iri tegenwoordigheid der Natuur, maar voor zijn ideaal van God. Hij zou wegdenken al waaraan hij hechtte, al de magie van herinneringen, al de verstriksels van zelfzucht, om vrij, als nieuw geboren, zijn Ideaal terug te vinden. Hij loochende God, hij loochende onsterfelijkheid, op weg naar den waren God en naar de ware eeuwigheid waaraan zijn ziel smachtend Teed. Hij trad in de duisternis van zijn geest . . . . Ach, de ongelukkige, die uit de schrale beemden der pastorie, — en van Peerlkamp's philologie en van Bilderdijk's en 'pollens' dreunende schamele wijsheid, — zijn aanloop moet ondernemen, naar het Volmaakte ; — terwijl die andere aan wien hij ons doet denken, met handenvol te nemen had van de machtige Muze, de machtige Philosophie en de opper- machtige Muziek ! Wagner, Schopenhauer, Goethe, — wat had die andere al niet om over te beschikken. Maar hij, Martinus, bleef niet in den donker, hij kwam weer nader tot het goede levenslicht, en het scheen also? zijn geest gezondheid zocht aan de werkelijkheid, na zijn lange reis op Alpenhoogten van denken, toen het lichaam werd gesloopt. Hij, Martinus van der Hoeven en Armand Barbes, de martelaar van het regime van Louis Philippe, die zijn 'even in gevangenis en ballingschap doorbracht, gaan als zwijgende pelgrims door de breede golving van bedrijvige menschen in het boek der „ Herinneringen". Armand Barbes is voor Quack een souvenir van zijn verblijf in den Haag. Daar leefde de verstootene zijn laatste jaren en dagen, doodrustig, in het zwart gekleed, de zuidelijke 356 HERINNERINGEN. gelaatstrekken in een somber waas gehuld. Hij bezocht de armen, wanneer zijn gezondheid het toeliet, hij deed wel, zooveel hij vermocht, hij sprak toe die bedroefd waren; anders ging hij zwijgend met den rouw in het hart, gedurende die dagen van het tweede Keizerrijk, — den rouw voor de Republiek in Frankrijk. Quack had aanleiding gevonden hem een bezoek te brengen op zijn kamer. Hij vond hem daar met een Bijbel naast zich, verdiept in herinneringen aan cle groote Revolutie. Van verdere bezoeken of verderen omgang kwam niet. Zoo blijft die martelaar van het ideaal in zijn mysterieuze afzondering op de bladzijden van het boek. Den anderen getuige echter der zucht, ondelgbaar in de menschenziel, van liefde tot het uiterste toe voor het hoogste, reinste en meest eischende, zou hij een gedenkteeken stichten reinste en meest eischende, zou hij een gedenkteeken stichten van bewondering en trouw tot over het graf, tot over de graven. Hij gebruikte zijn eerste vacantie in Utrecht om te ver- zamelen wat aan herinneringen van zijn leermeester was overgebleven, en niet zonder tranen zeker heeft hij te boek gesteld wat ons ook bij het overlezen en weder overlezen bijna niet zonder tranen kan laten. Het boek Martinus des Amorie van der Hoeven is een schat voor ons yolk. Hoe koud zou de plek zijn — ik spreek van de ideale plek — waar hij ter ruste is gelegd, hoe leeg de ruimte in onze vaderlandsche geestesgeschiedenis waar hij behoort, wanneer die bladzijden niet spraken van de unieke waarde van den leermeester en van het innig menschelijk geloof van die zijn leerling mocht zijn. „De studenten brachten hem en corps naar zijn laatste rustplaats op het kerkhof," zoo eindigt het verhaal van Martinus' leven. „Het werd een oogenblik een gewoel om zijn graf. Doch de laatste echo van dat gedruisch verstomde: het werd weder alles stil ; de wereld ging haar gang, alsof er nooit een Martinus was geweest." Neen, zou ik willen zeggen, zoo zijn uw woorden niet verklonken. Ik herinner mij den zomermorgen van 1870 dat ik uw HERINNERINGEN. 357 bladzijden het eerst onder oogen kreeg, — indrukken der eerste lentejaren van het leven, kunnen ze wel verdwijnen ? Zeker, ik zal niet zeggen dat ik dadelijk alles begrepen heb, ook nu kan ik niet zeggen, dat ik reeds alles heb begrepen ; maar de wond, eens door het boek gemaakt, is nooit geheel gesloten. de wond, eens door het boek gemaakt, is nooit geheel gesloten. Wat 'n mooie Junimaand, die maand die de schrikmaanden van 1870 voorafging ! Wie had toen gedacht dat aan de uiterlijke heerlijkheid van het Keizerrijk met spoed een einde zou worden gemaakt ? Maar die wereld waarin onze gedachten leefden, waarin zij waren gevoed en opgevoed met wat podzie en rhetorica van de eigen afkomst der Groote Revolutie, dat alles zou to gronde gaan binnenkort en plaats maken voor een nieuwe ijzeren periode, met andere euzen, met ander vertoon van gevoelen. Toen was de Junizon heerlijk weldadig. Ik ben Armand Barb6s toen mee gaan begraven op het kerkhof van Eik en Duinen. Eenige v •enden van den doode verstrooid in ballingschap waren overgekomen. Zij stonden am het graf geschaard. Louis Blanc sprak de groote grafrede. Een nietig mannetje, zoo schijnt hij mij, als hij daar onder de anderen staat, nu hij naar voren komt plaatst hij den voet vastberaden op de aard, de mond staat beslist, onverzettelijk, smartelijk ; de oogen zien op 't papier waarvan hij voorlas. Hoe komt het dat stukken en brokken van die rede mij nog na zooveel jaren in 't geheugen hangen . . .! „On l'a nomme (Barb6s) le Bayard de la democratie, ik mag het wel, maar noem hem toch liever, un Bayard meditattf; want achter dat edele hart school een groot ver- stand, en meen niet dat zijn oppositie tegen Louis Philippe ce n'etait que pour renverser ces quatre planches revetues de velours qu'on appelle un &One; hij had nagedacht over den toestand en de verbetering der maatschappij. Ze bestond uit twee klassen, zoo had hij ingezien, volgens het woord van Chamfort amerement spirituel et legerement serieux : ceux qui ont plus de diners que' d'appetit, et ceux qui ont plus d'appetit que de diners.... „Hoe zwaar heeft Barbes geleden, hoe is hij door het ongeluk vervolgd ! Bij hem is niets verwezenlijkt, wat de wereld voor wezenlijk houdt, hij is niet opgekomen, zooals een minister of een diplomaat opkomt, hij heeft geen carriere 358 HERINNERINGEN, gemaakt in de armee ; maar hoe oneindig meer dan die alien heeft hij voor Frankrijk gedaan door zijn voorbeeld, door zijn grootmoedig hart — voor dat Frankrijk dat hij zoo lief had. In een brief schreef hij mij : „Over eenige jaren heeft Amerika 100,000.000 inwoners. Wat zal er dan van ons arme Frankrijk worden, als het overschaduwd words door de tallooze Angelsaksers ? En toch verstandiger naties kunnen er komen dan de onze, edeler ook misschien, maar noem nog een ander yolk dat twee vrouwen heeft voort- gebracht, de een vaderlandslievend als Jeanne d'Arc, de ander geniaal als George Sand". Want hij geloofde aan den geest, hij zag de dooden dezer aarde opgaan van sfeer tot sfeer als langs een ladder Jacobs die hemel en aarde verbond. En, wat overigens ook onze opinies mogen zijn, op welk oogenblik zouden we eerder daarvan als van een vaste waarheid overtuigd zijn dan thans nu het hulsel van onzen vriend op het punt staat uit onze blikken te verdwijnen. Neen, ik moet herhalen, wat ik reeds eenmaal zeide bij het graf van een groot man, maar minder groot dan deze : „La mort, qu'est-ce-que la mort., ce n'est qu'une porte qui s'ouvre sur l'immortalite" !" Wat tal van beelden, om er zijn gedachten aan te koesteren en te troosten in den gouden zonneschitterschijn op den terug- weg van de grafplaats Eik en Duinen ! Een groet van Frank- rijk had de mysterieuze doode, Armand Barges, aan den jongeling overgebracht. En daaronder mengden zich met pijnlijk nijpender drang, met bitterder scherper verheffing, met inniger weemoed de herinneringswoorden aan Martinus van der Hoeven. Het was een geestesgroet uit de verte. (Wordt voortgezet.)W. G. C. BYVANCK. GIFTVRU LICHTGAS. ONUITGESPROKEN VOORDRACHT. Niet lang geleden, M. H., besprak een chemisch blad een zaak, 1) die een zaak van iedereen is, en nu vaklieden het hunne zeiden, is de beurt aan u, want het oordeel van den gewonen man zegt hier veel, waar hij het in de hand heeft, of een zeker gevaar maar altijd zal dreigen of niet. Van uw belangstelling ben ik zeker, want niemand is onverschillig voor de kans op vergiftiging ; de vraag is enkel, of gij er wat voor over hebt om die kans to ontgaan ; daarover zult ge moeten oordeelen, nadat ge gehoord hebt, wat de vakheeren zeggen. Vergiftiging door lichtgas geschiedt nog altijd, en zelfs, naar het schijnt, thans meer dan voorheen ; ook gaven juist de laatste jaren menig geval, dat bijzonder de aandacht trok. En de gewone man zal wel meer dan eens gedacht hebben : zijn wetenschap en techniek maar altijd machteloos tegen dat gift, en zoo niet, waarom dan verdraagt men het ? Hierover nu zullen wij thans spreken. Lichtgas, dit weet een ieder — is een mengsel van vele gassen : waterstof, koolwaterstoffen, kooloxyd, stikstof enz. Op de stikstof na zijn zij alle brandbaar ; lichtgevend 1) Chemisch Weekblad van dit jaar. Opstellen van de H.H. J. Rutten en C. J. Snijders Jr. in de afleveringen van 7 Juni en 21 Juni. V ergel. Ibid. aflevering van 31 Mei, blz. 464. Ibid. aflevering van 31 Mei, blz. 464. 360 GIFTVRIJ LICHTGAS. slechts enkele ; ongeschikt voor de ademhaling alle, vergtftig echter enkel kooloxyd. echter enkel kooloxyd. Let op het verschil, M. H., en laat ons niet over een woord kibbelen. 0 ok als lichtgas geen kooloxyd bevatte, zou men er niet in kunnen leven, en een zeer groote hoe- veelheid ook van dit kooloxydvrije gas in een vertrek ge- bracht, zal benauwdheid en later den dood geven. Dit gevaar is nooit te ontgaan ; lichtgas is nu eenmaal geen zuurstof en het is ook niet sterk zuurstofhoudend. Doch 'Marin ligt het bedenkelijke niet; het kooloxyd is het gevaar, wiji het in kleine hoeveelheden reeds in de lucht gebracht de opneming van zuurstof door het bloed belet, en dus een mensch ver- stikt, wat u niet verwonderen zal, als u verneemt, dat kool- oxyd hetzelfde is als kolendamp. Wat nu een kleine hoeveelheid is, daarover valt allerlei te zeggen, doch ik stel u voor, M. H., dat hier niet te doen ; 1) de vergiftigingen met lichtgas vinden alle hun oorzaak in de vergiftigingen met lichtgas vinden alle hun oorzaak in het kooloxyd van dat gas, en dat kooloxyd daarom willen wij hier het vergift van het lichtgas noemen. Het kooloxyd is de vijand, en op de bereiding van licht- gas zonder kooloxyd stuurt deze voordracht aan. Hoe komt dit gift in het gas ? Bij de eerste bewerking in de fabriek reeds : bij het stoken van het gas. Zooals iedereen weet, wordt het lichtgas uit kolen gestookt, en bij die be- weet, wordt het lichtgas uit kolen gestookt, en bij die be- werking reeds ontstaat het kooloxyd en zelfs tot hooger gehalte bij hooger hitte der ovens, en een hevige hitte wendt men aan om zooveel mogelijk gas te winnen. De fabriek geeft dus een gas met kooloxyd, en het gehalte aan dit gift is ongeveer zeven procent. Bekend zal u ook zijn, dat het gas, uit de stookplaats gekomen, allerlei zuiveringen ondergaat : teer, ammoniak, zwavel — dat alles wordt er uit gehaald ; het kooloxyd echter niet, omdat er geen goedkoop en eenvoudig bindingsmiddel voor is : in den gashouder treedt dus kooloxydhoudend gas, en kooloxydhoudend gas komt in de geleiding. U zult zeggen : het is hard om daarbij te moeten berusten. Zeker, M. H., het is hard, maar de werkelijkheid is nog heel wat harder, want ik sprak nog maar van een deel der 1) Vergel. Chemisch Weekblad, 1913, blz. 510-511. GIFTVRIJ LICHTGAS. 361 fabrikatie, en het deel dat nu komt, zal u doen schrikken, althans zoo ge niet bekend zijt met het gebruik van het watergas in de gasfabriek. Maar voor ik verder ga, wil ik u er even op wijzen, dat niet alle fabrieken in alles dezelfde werkwijze volgen, en er, in 't bijzonder, een groot verschil in werkwijze kan zijn bij groote en bij kleine fabrieken. Het zijn de groote fabrieken vooral, waarover ik spreek, en het is juist in hen, dat het watergas zooveel te zeggen heeft. Het gas, uit kolen gestookt, kan men kolengas noemen. Maar het is niet dit kolengas alleen, dat gashouder en ge- leiding vult, want reeds vele jaren is men gewoon, het kolen- gas te mengen met watergas, en dit watergas ontstaan door verhitting van gloeiende cokes met waterdamp — is een mengsel van waterstof, stikstof en kooloxyd, en wel kooloxyd tot een gehalte van dertig procent. Dertig procent, M. H., met dat watergas mengt men het kolengas, en u vraagt wellicht of hier niet de waanzin werkt, die volgens de oude spreuk, bij de tot verderf ge- doemden aan den ondergang voorafgaat. In plaats van het watergas armer aan gift te maken, mengt men het met een veel, veel giftiger stof. Inderdaad, het lijkt op waanzin, doch helaas, het is maar een lijken. Want dank zij het watergas kan de fabrikatie veel gemakkelijker en goedkooper geschieden. 1k kan u er hier niet meer van zeggen, doch als zeker kunt u dit aannemen : de menging met watergas geschiedt niet om dwaze of kleine of knoeierige redenen, maar om aan het bedrijf groot gemak en groot voordeel te verschaffen. Zeker is echter ook, dat door deze menging het kooloxydgehalte veel hooger dan zeven procent wordt. En eindelijk is er nog een andere gassoort als toeslag bekend. Het is Lang niet overal in gebruik; hier te lande misschien alleen in Utrecht. Men noemt het residugas, 2) en verkrijgt het op een zekere wijze uit allerlei olieachtige stoffen. Maar deze bereiding kan op een meer en op een minder zuinige manier geschieden. a) Ziet men niet te zeer op het geld, dan krijgt men een gas met maar ongeveer vier procent kooloxyd ; de zuinigheid echter brengt er 1) 1. c. 512. 2) ook wel oliegas. 3) 1. c. 512. 1913 IV. 24 362 GIFTVRIJ LICHTGAS. twintig procent in — dus haast evenveel als in watergas. 1k vrees, dat uw eerbied voor techniek en wetenschap er niet op zal vooruitgaan. „Hoe !" zult ge zeggen, „het licht- „gas bestaat al bijna een eeuw, en nog altijd is men er niet „in geslaagd om iets tegen de giftigheid te vinden ; integendeel, „men maakt het maar altijd gevaarlijker. Is er dan waarlijk „men maakt het maar altijd gevaarlijker. Is er dan waarlijk „niets tegen dat euvel ontdekt ?” M. H., tot voor korten tijd was er inderdaad geen middel. bekend om het kooloxyd weg te nemen ; geen middel althans, dat niet om den zder hoogen prijs terstond vervallen moest. Sinds enkele jaren echter staat de zaak anders ; sinds enkele jaren kent men een middel, zoo eenvoudig in grondstof en. hanteering, dat als men &armee niet slagen kan, men zeker alle hoop moet laten varen. Dit middel bestaat nl. in matig verhitte gebluschte kalk. Lichtgas, over matig verhitte ge- bluschte kalk gevoerd, laat zijn kooloxyd aan de kalk hangen, en iedere liter kooloxyd, die aan de kalk gebonden wordt, vindt een plaatsvervanger in een liter waterstof door de kalk afgestaan. Het middel lijkt dus wel het ideale : goed- koop van grondstof, met geringe verhitting, en voor iederen liter brandbaar doch vergiftig gas een liter brandbaar en niet vergiftig gas. Het is moeilijk iets beters te verzinnen, en daarom zeg ik : als het zoo niet gaat, dan, ja dan wordt het zeer lastig op een middel tegen het gevaar te hopen. De hoofdtrekken van het technische deel der zaak zijn nu vOOr u gebracht : lichtgas is een mengsel van kolengas en watergas (althans in groote fabrieken); ook residugas kan als toeslag dienen ; met of zonder toeslag is lichtgas. giftig door kooloxyd, doch er is een ontgiftigingsmiddel, en maar den, dat in aanmerking komen kan : verhitting met kalk. Waren wij nu tot een snel besluit verplicht, dan zouden wij dat zonder moeite kunnen nemen, want wij hadden enkel dit te zeggen : breng geen lichtgas in de geleiding, dat niet eerst met kalk verhit is. Het kost weinig moeite dit te zeggen ; wat ruder is, het kan gebeuren, dat ook na rijp beraad uw besluit zoo wezen zal. Misschien zal uw besluit mder moeten omvatten, zult ge den oorlog aan het watergas verklaren, zult ge als toeslag aan het kolengas alleen residugas eischen, en wel het zuivere GIFTVRIJ LICHTGAS. 363 residugas. Maar wat ge ook doen en eischen wilt, zeker moet uitvoerig beraad daaraan voorafgaan, want dan eerst kunt ge goed weten wat ge doet en eischt. De prijs van het lichtgas, M. H., de noodlottige centen- kwestie, is helaas ook bier van groot, van zder groot, van doorslaand gewicht. Lichtgas moet goedkoop zijn, en wel om twee redenen ; het is een nuttig ding, en men moet dus een steeds toenemend verbruik wenschen, dit is een; ten tweede, men moet verlangen, dat het lichtgas steeds meer de petroleum verdrijft, wijl nog altijd het brandgevaar van petroleumlampen het gevaar van gasvergiftiging overtreft 8en cent meer of minder per meter is volstrekt niet weinig, want den cent prijsverlaging geeft een sterke toename in verbruik. De laagste prijs wordt in den Haag en Utrecht betaald, en nergens dan ook is het verbruik zoo groot ;1) een lage prijs is dus inderdaad een sociaal voordeel. Wij moeten dus wel nagaan en overwegen, in hoever de ontgiftiging van het gas den prijs zal raken. Maar wellicht is er menigeen onder u, die een andere vraag wil laten voorafgaan, en wel deze : is het wel noodig het gas te ontgiftigen, en kan men het gevaar niet voorkomen door voorzichtigheid in het gebruik van het gas ; door goede zorg bij het aanleggen van geleidingen, door veiligheidsmaatregelen, door oplettendheid, door tal van kleine voorzorgen, welke iedere verbruiker in de hand heeft ; ontgiftiging zal nooit kunnen geschieden zOnder prijsverhooging, en \TO& men met de juiste werkwijze op streek is, moet er veel proefneming geweest zijn, terwijl de ontgiftiging ook den omslag van het bedrijf verhoogt ; is het niet beter dit alles te vermijden en hulp alleen te zoeken in grootere behoedzaamheid bij den omgang met het gas ? M. H., voorzichtigheid is zeker altijd aanbevelenswaard, en zelfs bij een volkomen giftvrij gas niet te vergeten. Want ook volkomen giftvrij lichtgas is nog altijd gevaarlijk : men kan er niet in ademen, en vooral, het is brandbaar, en, met lucht gemengd, ontplof baar. De zaak is dus volstrekt niet zOO, dat wij met giftvrij gas niet meer te denken hebben aan lekken en open kraantjes, maar wel zullen wij dan beschermd 1) 1. c. 513. 364 GIFTVIZIJ LICHTGAS. zijn tegen dat dane gevaar, het gevaar der vergiftiging met kooloxyd. Voorzichtigheid blijft aanbevolen, en het is daarom ver- blijdend, dat er meer zorg wordt besteed aan de opleiding van gasfitters ; eveneens zullen wij den heer Rutten danken voor zijn veiligheidstoestel en hopen dat zij, veel meer dan thans nog het geval is, bestudeerd en verspreid wordt ; 2) ook zullen wij een ieder aanraden een raam in de slaap- kamer open te houden, de hoofdkraan te sluiten 's avonds of antlers de kleine kranen goed na te zien ; dat alles zullen wij blijven aanraden en met des te meer aandrang, omdat al wij blijven aanraden en met des te meer aandrang, omdat al die maatregelen ook tegen het brandgevaar ingaan, maar .. . Maar, M. H., het is een kortzichtige en zelfs onmensche- lijke politiek om het bij dat aanraden te laten. Een mensch is nu eenmaal in geen enkele richting volmaakt, en wie het tegendeel stelt, droomt van een wereld, waarin hij zelf even- min leeft als zijn medemenschen. Wij zijn alien juist in onze gewoonten van iederen dag Licht wat zorgeloos ; ook weten wij dat niet ieder er tegen kan met open raam te slapen en lekkages juist 's nachts vooral ernstig zijn ; wij weten dat menschen wel eens slapen in hotels en bij vrienden, en het gevaar wel eens komt buiten eenige schuld van den getroffene. Die hier tot u spreekt, werd zelf eens bijna door gas ver- giftigd, en er was van onvoorzichtigheid toen gansch geen sprake. 0 ok zijn er nog altijd menschen die het gevaar niet kennen, 3) en zelfs al ware in ieder geval eenige onacht- zaamheid bij den getroffene aan te toonen, dan nog ware het onmenschlijk den dood het verdiende loon te achten ; menschen zijn wij alien, en ook in de voorzichtigheid moet men niet van het ideaal een normale eisch maken. Het is natuurlijk wel eenvoudig om te zeggen : wie gas in huis neemt, moet maar weten wat hij doer, maar zoo de ervaring leert dat ongelukken blijven voorkomen en zelfs toenemen, dan is dit eenvoudige voorschrift een vloek voor de maatschappij te noemen. De rampen zullen niet ophouden, zoolang het gas gift bevat, en er is dus maar den ding dat ons mag tevred stellen : lichtgas zonder kooloxyd. 1) 1. c. 510. 2) 1. c. 481. 3) 1. c. 510. GIFTVRIJ LICHTGAS. 365 ontgiftiging is dus mogelijk, en wel met gebluschte kalk. Ik zei al : zoo het daarmee niet gaat, mogen wij wel alle hoop laten varen, want een goedkooper bindmiddel dan kalk zal wel niet gauw te vinden zijn. En ik kan er bij zeggen het middel is er niet een van die, welke in het laboratorium goed werken, doch in het groot niet (zooals vaak gebeurt) ; neen, het middel is in het groot onderzocht en proefhoudend bevonden. Deze proeven hadden vooral ten doel om een gas voor den luchtballon te bereiden, een gas dus dat weinig zwaar moest zijn, liefst zoo licht mogelijk, en u zult begrijpen, dat een middel, waarmee men kooloxyd door waterstof kan vervangen, juist is wat men voor een ballongas hebben wil. Meer nog, een gasfabriek hier te lande nam reeds proeven om het lichtgas met kalk te ontgiftigen, en verkreeg inderdaad een giftvrij gas. Helaas met een maar. De bewerking kost meer geld dan te verwachten was. Niet alleen heeft men kosten van materiaal, installatie, behandeling, onderhoud en afschrijving, doch het gas gaat achteruit in lichtkracht, zoodat het kunstmatig en dus natuurlijk weer met onkosten versterkt worden moet. 1) Deze uitkomst is zeker teleurstellend. Doch nu is maar de vraag, wat gij wilt, M. H. Zijt gij bereid om het giftige gas te verdragen ? Zoo ja, dan is verder overleg overbodig. Hebt ge echter wat over voor een lichtgas zonder kooloxyd, dan moet ge niet zeggen : de zuivering met kalk is te duur, de ervaring heeft het geleerd ; maar ge moet zeggen : verlang dat die zuivering met kalk in nader studie worcie genomen. Een poging toch is niet bewijzend ; fabrieks- processen kunnen verbeterd worden, en vOOr dat er veel geploeterd en gepeuterd is, mag men niet zeggen dat het niet kan om het voordeel te behouden en het nadeel op te heffen. Indien ge waarlijk zOO spreken wilt, kunt ge wat hebben aan de volgende inlichting. Want natuurlijk kan men zonder onkosten er nooit komen, en het is maar de vraag hoeveel de ontgiftiging kosten moet. Dus nu een weinig gecijfer. Als men een lichtgas, dat, zooals het Utrechtsche, vijftien procent kooloxyde bevat, met kalk ontgiftigt, is er volgens 1) 1. c. 481. 366 GIFTVRIJ LICHTGAS. een ronde berekening, voor den meter gas ongeveer een cent aan kalk noodig. Zooals echter de heer Rutten terecht opmerkt, is het niet alleen het materiaal, dat de onkosten geeft, doch ook : de verhitting, het toezicht, afschrijving voor de installatie enz. En dan nog: het gas verliest aan lichtkracht, moet dus kunstmatig versterkt worden. Laat ons aannemen, dat de kosten, alles en alles, tot twee cent per meter zouden stijgen. Dit is veal, zeer veal, M. H. Maar nu is juist de vraag: wat kan nader studie doen? Nader studie kan aan verhitting, toezicht en afschrijving weinig veranderen, en zelfs aan de installatie, maar zij kon wellicht wel wat doen ter vermindering van het verbruik aan kalk en aan het behoud van de licht- sterkte. En nog een ander ding moet wel overwogen worden. De berekening stelt een lichtgas met vqftien procent kooloxyd, maar voor een gas met lager giftgehalte zal de zuiverings- prijs natuurlijk oOk lager zijn. En er is een middel om het giftgehalte te verlagen, want men kan WATERGAS vervangen door zuiver RESIDUGAS. Ik zei u immers, dat het kolengas maar zeven procent kooloxyd heeft, en door de menging met watergas het gehalte op vijftien procent stijgt. Doch de zaak wordt heel anders, zoo men watergas door zuiver residugas vervangt. Zuiver residugas toch heeft een kooloxyd-gehalte van ongeveer vier procent, 2) en bij menging van kolengas met residugas moet dus het gehalte aan vergift dalen: laat ons aannemen dat het daalt tot zes procent. Natuurlijk zal de ontgiftiging van dit gas heel wat minder kosten dan die van een gas met vijftien procent, en de twee cent van zooeven vallen allicht op een cent per meter. Ja, maar u denkt zeker terstond aan het geval van Scylla en Charybdis. Om het werken met kalk niet te duur te 1) Bij deze ronde berekening wordt aangenomen, dat men in de praktijk tweemaal meer kalk noodig heeft, dan de chemische theorie eischt. — Voor een kilogram ongebluschte kalk wordt 0.9 cent gerekend; het is echter zeer waarschijnlijk, dat de prijs lager zal zijn bij gebruik van de geweldige hoeveelheden, die de ontgiftiging eischen zou. — De van de geweldige hoeveelheden, die de ontgiftiging eischen zou. — De becijfering houdt rekening met een gehalte van vier procent aan kool- zuurgas, dat eveneens door de kalk zal gebonden worden. 2) Verg. Ch. Weekblad, 1911, No. 33, GIFTVRIJ LICHTGAS. 367 maken, moet men watergas vervangen door zuiver residugas, doch wie zegt ons, dat die vervanging zelf weer niet geld kosten zal ? Inderdaad, die vraag ligt voor de hand, en tot mijn spijt kan ik u er geen beslist antwoord op geven. Op het oogenblik is watergas veel en residugas nog maar weinig in gebruik. Dit alleen staat vast, dat men oliegas in zuivere en in minder zuivere soort maken kan, en de eerste soort het is, die wij hebben moeten, doch de tweede goedkooper is. Zeker vindt men bij het watergas het voordeel van een materiaal, de cokes, dat altijd gemakkelijk te krijgen is, en in de fabriek zelf ontstaat, terwiji het hoofdmateriaal voor het oliegas wellicht aan schommelingen in prijs en voorraad lijdt. Toch is ook watergas niet zoo goedkoop ; men wil het niet missen, wiji het de installatie der fabriek minder kostbaar en het bedrijf veel gemaklijker maakt. I) 1k kan u enkel aanraden, dat ge ook de bereiding van zuiver residugas laat bestudeeren, en sevens onderzoeken of men er ook de hoeveelheid stikstof in brengen kan, die het watergas aan het lichtgas toevoert. 2) U ziet, M. H., er is nog allerlei onzekers, en de nadere studie zal zelfs moeten uitmaken of de ontgiftiging is toe te passen op het lichtgas, zooals het nu reilt en zeilt, dan wel op een lichtgas dat enkel uit kolengas en zuiver residugas bestaat. Die onzekerheid schaadt op dit oogenblik echter volstrekt niet, want het is enkel de vraag of gij de nadere studie verlangt, en Welk offer gij er voor over hebt. Niet alleen de ontgiftiging zelf, m aar ook de studie, die tot een niet te dure ontgiftiging voeren zal, moet geld kosten, — wilt ge het geven ? Wij komen dus weer uit de techniek in de geldkwestie. Als gij ooit gehoopt hebt om het lichtgas giftvrij te krijgen 1) 1. c. 512. 2) Zooals de heer Snijders terecht opmerkt (1. c. 513), mag het stik- stofgehalte geen nadeel heeten, zoo het gas een betamelijke licht- en brandwaarde heeft. Men kan zelfs verder gaan, en de stikstof een economisch voordeel noemen, wiji zij de hoeveelheid bruikbaar gas zonder onkosten vermeerdert. De vermindering in verbrandingswaarde bij vervanging van kooloxyd door waterstof, lijkt mij, zoolang het lichtgas vijftien procent of minder kooloxyd bevat, van te weinig beteekenis om hier in besprek te komen. kooloxyd bevat, van te weinig beteekenis om hier in besprek te komen. 368 GIFTVRIJ LICHTGAS. zonder onkosten, zult ge teleurgesteld zijn. Maar ik ver- trouw, a% optimist waart ge wel nooit. Of liever, zoo pessimist, want hoe schandelijk zou niet een fabriek zijn, die een giftig gas de huizen inzond als het zonder de minste kosten giftvrij ware te maken. ZOO pessimist zullen wij liever niet zijn en dus, dat de ontgiftiging geld kost, wi} berusten er bij. En evenzoo erkennen wij zonder tegen- stribbelen de noodzakelijkheid van de onkosten der studie, die tot een goede ontgiftiging voeren kan. Maar wat zal die studie nu kunnen opleveren? Ik geloof, M. H., na al het voorgaande, dit, maar ook niet meer dan dit te mogen beweren : de kans is groot, dat ernstige studie tot een fabrikatie voert, Welke gas levert van voldoende licht- en brandwaarde, dat giftvrij is en slechts een cent meet- kost. Dit, en ook niet meer dan dit meen ik u te mogen voor- spiegelen : de kans op ontgiftiging voor een cent per meter. En in wat ik verder nog te zeggen heb, stel ik dat gij die kans aanneemt ; ik stel er bij, dat een groote fabriek het giftvrije gas levert ; ik stel er nog bij, dat die fabriek de Utrechtsche is, waar men reeds met residugas werkt, en die thans al een gas levert van zes cent per Meter. 1) Het giftvrije gas zou dan te Utrecht op zeven cent komen, een prijs, dien men nu te Amsterdam en Rotterdam voor giftig gas betaalt. Tenzij — want door een verhooging met den cent benadeelt men zeker de verspreiding — tenzij men den prijs laat wat hij is, en de ontgiftiging door een nieuwe belasting bekostigt, die dan — dit terloops gezegd — twee ton zou moeten opbrengen. Misschien lijkt aan u een andere weg der aangewezen. De Utrechtsche fabriek maakt winst, zegt men, en niet weinig : welnu, men betale de ontgiftiging uit die winst. Naar mij voorkomt, evenwel, is die winst niet wat zij lijkt. Zeker mag men de Utrechtsche fabriek een bloeiende zaak noemen ; zij levert aan de gemeentenaren een bruikbaar gas voor niet meer dan zes centen, en uit dat geld wordt niet alleen de fabriek zelf onderhouden, maar ook straatverlichting, verlichting van gemeentegebouwen, — 1) Er zij echter op gewezen, dat het gas der muntmeters, dus van de kleinste beurzen, te Utrecht zeven cent kost. kleinste beurzen, te Utrecht zeven cent kost. GIFTVRIJ LICHTGAS. 369 kortom, alles wat tot het bedrijf behoort, wordt betaald uit de opbrengst van het bedrijf. Dat er geen batig saldo is, mag men niet als een font beschouwen. Men zou toch altijd een batig saldo kunnen maken door een zuinigheid, een krente- righeid, die het bedrijf schã doet, maar zulk een zuinigheid moet men natuurlijk niet verlangen. De Utrechtsche fabriek is dus een bloeiende zaak, terwip zij zes cent vraagt. Vroeg zij er maar vijf, men zou Of een hinderlijke zuinigheid moeten betrachten, Of haar uit andere stedelijke inkomsten met twee ton bijspringen. Van een eigenlijke winst is dus niet te spreken, en wilt ge giftvrij gas hebben zonder de kleine beurzen meer te drukken dan nu het geval is, en dus zonder de verspreiding tegen te gaan, er zit niets anders op, dan dat ge een belasting-verhooging goedkeurt, en wet een progressieve verhooging, en wet een verhooging die twee ton kan opbrengen. Ziehier, M. H., eenige gegevens van technischen, socialen en financieelen aard. Ge moet ze kennen om te weten naar welke toekomst ge u beweegt, welke toekomst ge wellicht voorbereidt, zoo ge op de proefneming aandringt, waarvan sprake was. Want ik breng het u nog eens in herinnering ontgiftiging met een cent per meter is niet dadelijk te krijgen, zij heeft enkel kans, en een schoone kans, naar ik mij ver- beeld, om gevonden te worden door ernstige proefneming, ernstige studien. En wat zal die studie zelf kosten ? Ik kan het u niet nauwkeurig zeggen, maar ik zou denken, dat ge heel royaal zoudt doen door gedurende een paar jaar twee ton 's jaars voor degelijke studie beschikbaar te stellen, en ge kunt dus terstond maatregelen nemen, u tot de be- lastingverhooging bereid verklaren, en de vroeger en ook nu weer genoemde nadere studie eischen, zoo ge inderdaad giftvrij lichtgas hebben wilt. Eischen, M. H., eischen, en ik sprak al verscheidene malen van een beslissing, die bij u gelegen zou zijn, alsof gij alien directeur der fabriek of lid van den gemeenteraad waart, en meer dan eens wellicht hebt ge om dat „beslissen" gelachen. „Wat kan ik doen ?" dacht ge wellicht ; „waarom „moet ik wat doen ? Wat ik hier verneem, is toch zeker „wel bekend aan alle directeuren van gasfabrieken en aan „de meeste gemeenteraadsleden. Hun taak en werk is het 370 GIFTVRIJ LICHTGAS. „om de verbetering aan te brengen, en doen zij dat niet, dan „moeten zij overtuigd zijn van de Onwaarde der methode. Een op- „ treden mijnerzijds zal dus evenzeer onnoodig als belachlijk zijn”. Zoo denkt ge wellicht, maar ge 'houdt dan geen rekening Zoo denkt ge wellicht, maar ge 'houdt dan geen rekening met de verhouding van den fabrieks-directeur tegenover de gemeente, en evenmin met de nieuwheid van deze zuivering met kalk en van het residugas. Een directeur is verplicht om te zorgen voor gas dat aan zekere voorgeschrevene redelijke eischen voldoet. Redelijke eischen, let wel, en het is nog zoo lang niet dat men de ontgiftiging met kalk kent ; vroeger wist men niet beter of men moest de giftigheid verdragen, en het aan den verbruiker overlaten om niet vergiftigd te worden. Nu lberde wel de ervaring van bijna een eeuw, dat die voorzichtigheid niet volmaakt was en het niet werd, maar de fabriek stond machteloos tegenover die kwaal ; er was immers geen middel om het kooloxyd te verwijderen, en gifteloosheid kon dus niet eenmaal tot de redelijke eischen gebracht worden. Zelfs nu nog zal men hard moeten werken, eer de ontgiftiging ingevoerd is zonder een te sterke prijsverhooging ; zelfs nu nog kan men de gifteloosheid niet tot de redelijke eischen brengen : een redelijke eisch is het thans nog alleen, dat men een ernstige poging doet om giftvrij gas te krijgen. De eischen, aan het gas gesteld, gaan thans slechts over de lichtwaarde, de brand- kracht, en dadrop werkt de fabriek, benevens op enkele andere voorwaarden, zooals afwezigheid van zwavel. De directeur kan niet uitmaken welke de redelijke eischen zijn, maar zij moeten gesteld worden door den verbruiker, door het publiek, door de openbare meening, en zonder den steun van de openbare meening is de directie zelfs machteloos tegenover zijn lastgever, het gemeentebestuur, zoo hij met een plan aankomt. Ja, als er een goedkoope ontgiftiging kant en klaar lag, dan zoudt ge kunnen wachten tot de directie begon, en zij zou zeker niet in gebreke blijven. Maar gij zaagt, en ik zeg het weer, die goedkoope ontgiftiging is er niet, zij moet nog gevonden worden, en zelfs zij kost nog zeker een cent per meter. Daarom juist zijt gij het die beginnen moet, want gij zijt het, die de offers moet brengen ; de directeur kan niet voorgaan, want het is uw geld, en niet het zijne, dat hij er voor uitgeven moet. GIFTVRIJ LICHTGAS. 371 U gevoelt het nu zelf wel, M. H., dat de directeur van een gasfabriek niet in alles een benijdenswaardig man is ; hij kan lang niet alles aan zijn zaak doen wat hij zou willen. Erger zelfs ; nu het gevaar er is, maar hij het niet opruimen kan, gaat hij allicht den struisvogel spelen, en doen alsof het gevaar niet bestaat. Het is een leerzame anecdote, die de beer Rutten verhaalt : vele gasdirecteuren willen zijn toestel niet bekend maken, otndat, zooals zij zeggen, men de menschen niet bang maken moet. Zoover gaan zij, nu er toch niets aan te doen is, en zoover zullen zij blijven gaan, zoolang niemand hen steunt door de groote poging tot de groote verbetering zelf voor te stellen. Dien steun moet gij hun geven, en gij kunt het, zoo ge inderdaad giftvrij gas verlangt. Gij kunt den eisch stellen, zoovele maken reeds genoemd ; gij kunt een beweging aan den gang maken ; gij kunt uw verlangen in den gemeenteraad brengen, en zoo ge de meerderheid wint, dan heeft de directeur der fabriek eerst wat hij hebben moet, het recht en de vrijheid om aan het werk te gaan, en ge zult zien met welk een ijver hij de opdracht aanvaardt, zoo de ge- meente die geeft. Doch verheelt u niet, vooreerst : dat eerst de nadere studie van de zuivering met kalk moet worden ondernomen ; dan, dat ook deze studie zelf geld kost, ten derde, dat zij zeker niet dädelijk de gewenschte uitkomst geven zal; ten vierde, dat ge met een kans te maken hebt, al is het dan ook een schoone kans, en eindelijk dat ook de beste uitkomst het gas zeker duurder zal maken dan het thans is. Laat ons nu nog even ophalen, wat de hoofdtrekken zijn van de werkwijze, die in studie zou worden genomen. Of liever van de twee werkwijzen, want u kunt u herinneren, dat in het voorgaande een dubbel plan geopperd werd. Vooreerst kan men de fabrikatie laten wat zij is, en het zoo bereide en dus vijftien procent kooloxyd houdende gas aan de werking van verhitte kalk onderwerpen. Volgens het tweede plan, zou men het watergas geheel vervangen door residugas, daardoor het kooloxydgehalte belangrijk neerdrukken, en het aldus ontstane gas met ver- blue kalk behandelen. Bij het eerste plan is er meer kalk noodig, en een grooter 372 GIFTVRIJ LICHTGAS. installatie voor de ontgiftiging ; daarentegen blijft de installatie voor watergas en residugas wat zij is, en krijgt het gas van voor watergas en residugas wat zij is, en krijgt het gas van zelve het zekere stikstofgehalte, dat een winst moet heeten, zoolang licht- en brandwaarde aan betamelijke eischen voldoen. Bij het tweede plan zal de installatie der ontgiftiging be- scheidener zijn, en evenzoo het kalkverbruik. Maar de watergasinstallatie zal moeten worden omgezet in een instal- latie voor zuiver residu- of oliegas, en men moet er wat op verzinnen om een zekere hoeveelheid stikstof in het gas te brengen. Meer bijzonderheden nu te bespreken, zou niet gewenscht zijn; dat is het werk van later zorg en van de heeren der technische praktijk. 1k trachtte enkel vOOr u te brengen, wat uit het thans bekende mag worden afgeleid, en zeker is dit voldoende om u te laten oordeelen of gij al dan niet tegen het kooloxyd ten strijde trekken zult. En indien ge dat ernstig verlangt, inderdadd, doet dan wat ge kunt met ver- gaderen en adressen en wat er meer de publieke opinie kenbaar maken kan, want zonder uw eigen krachtigen drang zult ge het giftvrije lichtgas niet krijgen. Utrecht. CHARLES M. VAN DEVENTER. THUISKOMSTEN. TERUG „IN DEN LIEVEN EENVOUD". Aan Maurits Niekerk. Zij moist, veranderd had hij hier weinig. Toen zij, verleden zomer, de huur overnamen, zag de tuin er uit gelijk nu. Men zei hun, dat een voor-vorige huurder de vruchtboomen geplant en de perken verdeeld had, en zoowel die voor de groenten als de veelvormige der bloemen vervroolijkt met de smalle, dichte randen van palm. De bloemenschat was als een jaar geleden. Toen stonden daar, vOOr den Witten muur, talrijker hooge zonnebloemen ; het dunnen was Robert's werk geweest, ter wille van de prachtige theeroos, die nu met negen knoppen uitkwam. Doch al de oost-indische kers aan den muur, de roode, de licht- en de donker-gele, ze was er weer, alsof het vanzelf sprak ; en hier de gouds- bloemen langs het grasveld, de breede papaverplant er tusschen ; en op de palmomrande perkjes, de pracht van het rood, voornamelijk rood, glanzig, fel, van begonia's, en ervOOr, in trossen als kronen, strak de vele geraniums. Zijzelf had om de violen gevraagd en Robert had lage rozen gebracht, goedkoop gekocht op een bloemenmarkt. De rest hadden hij en zij gelaten, geheel gelijk zij het hadden gevonden. Niettemin was het alles van hem, hier : de tuin, als hun Niettemin was het alles van hem, hier : de tuin, als hun huisje, was zijn bezit, want beide waren doorgloeid van zijn liefde. Zijn eenvoud, zijn kalme tevredenheid gedoogden zoo 374 THUISKOMSTEN. zelden verandering. Hadden hij en zij de waning niet samen ontdekt? Moest of mocht daaraan veranderd ? Had zij hen niet terstond verrukt? Een nestje, ja, men k an het bouwen, maar als men zoo-maar iets vindt, dat men liefkrijgt ? Ach, Annie wist wel, het was zijn geestdrift. Zijn oogen hadden dezen eenvoud als iets moois gezien en zijn woorden hadden hem mooi gemaakt voor haar. En, meer dan zijn woorden, zijn toon, zijn blik, zijn greep om haar arm en ter sluiks naar haar hand. Als een schooljongen was hij geweest, en tegelijk de man van geestkracht. De man, die wil bezat voor hen beiden. Wanneer ooit had hij aangedrongen? Op- gedrongen had hij haar nooit iets. In een lijdzaamheid vol geluk had zij, dit jaar, zijnen wil ondergaan. Wanneer zij, wel niet tegenstreefde, doch aarzelde met hem voort te gaan, .was het louter geweest door gebrek aan moed. De ver- andering voor haar was zoo alles-omvattend !. . . En nooit was hij ongeduldig geworden. Zijn heerlijk-dikken brief in de hand, was zij neergevallen op de bank vOOr het bleekveldje, om even te rusten van 't morgenwerk. Alles in huis was nu gedaan. Zij had de femme de ménage ook anderhalf uur langer gehouden dan gewoonlijk. De aardappelen waren geschild, de prinsesse- boonen afgehaald, haar mooie stuk kalfsvleesch stond op het gasfornuis. Slechts moest zij nog wat bessen plukken. Een drang om peinzend neer te zitten, hield haar nu aan de bank gebonden. Heel hun domein was zij door geweest, als tot een inspectie, voordat de baas kwam. Lang had ze getoefd in. Rob's atelier, gestaard naar het doek en naar wat het verbeeldde. Rob's lievelingsplek, het land-met-het-kerkje. Het lag daar, schuin tegenover het atelier-raam. Daarom alleen al hield hij van tegenover het atelier-raam. Daarom alleen al hield hij van dit huisje. 1-16e vaak, wanneer ze binnenkwam, vond ze hem voor dat rechterraam, met de oogen in droomen naar daar, beneden : het beetwortelland, zacht glooiende naar de beek toe ; de beek, die hij wist, doch er niet kon zien : zijn onzichtbare-podzie van het landschap ; langs de beek in haar grillige lijn, het dubbele gelid van allerlei boomen ; zij wist niet, wat al boomen er waren, doch wel zag ook zij de fijne schoonheid in deze verscheidenheid van kleuren en vormen. Een stond apart en met blooten stam en zijn blad was licht, van een bronzig-licht groen. De andere boomen stonden bijeen THUISKOMSTEN. 375 en hunne stammen bedekte een dichtheid van laag hout, en het vele blad was grijzig en heel zacht blauwig en flier en daar hing het spichtig, als uitgesneden, neer over de onzicht- bare, dicht-omgroeide beek, over welke nog een weelde bare, dicht-omgroeide beek, over welke nog een weelde welfde van kruipende, kronkelende planten. In een zachten boog, als teeder, omvatte de beeklijn de oude huizen, die daar benee, aan den ouden weg, zedig lichtten met het, telkens benee, aan den ouden weg, zedig lichtten met het, telkens verfrischte, wit van alle muren en het tot bruin verzachte rood der daken. Alle muren waren wit aangestreken, ook die van der daken. Alle muren waren wit aangestreken, ook die van de schuurtjes en ovens, en ook de muren van het kerkje. Achter het kerkje was de enkele boom, met het bronzig- licht groen en den blooten stam. De daken van het kerkje en van de, nog lagere, bijgebouwen waren grijs, van een paarsachtig grijs. Vele eeuwen moest het oud zijn. Inwendig vond Annie het niet anders dan vreemd, zonderling-kinderlijk toegetakeld met grove blijken van boersche vroomheid. Doch het uitwendige, over het bouwland gezien, zij begreep, dat Robert dit lief had ; en in een voile overgegevenheid aan haar vereerende liefde voor hem herdacht zij zijn zacht en droomerig vereerende liefde voor hem herdacht zij zijn zacht en droomerig spreken: hoe mooi het toch was, in de telkens verfrischte spreken: hoe mooi het toch was, in de telkens verfrischte blankheid, in den hechten eenvoud van eeuwen oud. Met de processie, midden Augustus, verdrongen de menschen zich in en voor het kapelletje en de geestelijken der groote dorpskerk traden uit den stoet en verstoorden met hun statieuse bedrijvigheid de als eeuwige rust van het schemerend altaar. De leeken, met hun bidplicht klaar, vulden de herberg altaar. De leeken, met hun bidplicht klaar, vulden de herberg naast de kapel, en nauwelijks was de processie voorbij, of vOOr de herberg begon de draaimolen zijn spel met de jeugd. Al dit eigenaardig bestaan, Robert had het haar getoond en verklaard en er een schoonen zin aan gevonden. Lotte had hij in den molen doen draaien en dat had een feest voor het kind moeten zijn. En Lotte's tegenstribbelingen had hij ook daarbij geveinsd niet te merken .. . Annie zuchtte. Haar oogen verdoften tot een uitdrukking van weemoed, daar zij vervuld werd van het besef der moeilijkheden, die Robert om WI- kind kreeg te verwinnen. Zij kende zijn liefde, die was haar geluk, en nochtans ver- mocht zij ook nu niet over de gedruktheid heen te komen, welke haar het bewustzijn gaf, dat Robert in zijn blije, teere genegenheid telkens door het kind gekwetst werd. De kleine genegenheid telkens door het kind gekwetst werd. De kleine 376 THUISKOMSTEN. schat ! zij kon het niet helpen, Robert zei het dikwijls zelf : Love blëef het kind van haar vader. Love blëef het kind van haar vader. Als gestoken stond Annie op. En onbewegelijk hield zij stand. Weer was daar de wanhoop en sloeg tot haar op, hoezeer haar beter-ik zich verzette. 0, dat zij nog geen zekerheid had, of zij, met haar tweede-huwelijk, verstandig had gehandeld en goed. Was deze twijfel een gevolg der zwakheid van haar wil of was het leven waarlijk een raadsel en wist een mensch nooit wat hij doen moest en laten? Hoe dikwijis had zij hetzelfde vroeger aan Robert gevraagd. Ongeduldig gemaakt had haar zeuren hem nooit. Wel had het hem op het laatst bedroefd. En haar zelf-verwijt over het leed, dat zij den liefdevolle aandeed, scheen toen haar wankelmoedigheid te hebben verdreven. Nu wist zij, dat die er wel nog was. En was dit niet een beslissende dag ? Straks zou Lotte terug zijn van het eerste, het Lange bezoek aan haar grootmoeder. Die drie weken, waartegen Annie lang had opgezien, omdat zij wellicht ongedaan zouden maken, wat er, door tien maanden van een nieuw leven, in het kind was vervormd, veranderd, vandaag waren zij gedindigd. Uit het groote huis te Velp, den comfort, de gewilde, stugge deftigheid der Van Ackeren's, werd kleine Lotte, met vijf uur sporens, teruggezet in dit woninkje met roodsteenen gang, met een deurtje, als in Holland de werklieden hebben, in dit schildersbestaan van opzettelijken eenvoud, waar Annie zelve, door liefde geleid, de schoonheid van had leeren be- seffen, zooals zij geleerd had aan vele veldbloemen een fijner of rijker schoonheid te vinden dan aan menige gekweekte of rijker schoonheid te vinden dan aan menige gekweekte uit serre of tuin. Rob zelf had deze vergelijking voor haar gevonden. Zij voelde nu er zich door gesterkt, dat zij aan het beeld ge- dacht, en daarmee weer in-eens beseft had, wat er in haar was verrijkt en verfijnd. En toch — als het met Lotte niet lukte! ZOO licht-gekwetst, zOO zenuwzwak, en niet alleen door de gewoonte van haar negen eerste jaartjes, maar door aard, door instinct beslist gedreven tot het oude bestaan, van „stand", van conventie Hoe zou ze zijn, straks? Die goeie Rob, die haar gebracht had en nu gehaald, nu zelfs twee nachten was overgebleven, om met zijn geduld alles aan te hooren, wat grootmama en THUISKOMSTEN. 377 de twee tantes en oom aan griefjes en bezwaartjes en angstjes tegen en over het kind, tegen en over haar tegenwoordige leven, zouden hebben opgepot .. . In gedachten was Annie het tuintje door gedrenteld. Bij de plaatsdeur deed de geur van bradend vleesch haar ont- stellen. Haar mooie fricandeau vergeten ! Zij klepte de klink van de plaatsdeur op en repte zich haar keukentje in — gelukkig kwam zij niet te laat. * Het was lang over vijven. Annie zat op haar lievelings- plek van de boven-voorkamer en staarde in den bosch- achtigen tuin aan genen kant van de laan. Nu hadden die gulzige lijsters de twee boompjes bij de haag geheel leeggepikt. In enkele dagen was het gebeurd en Annie voelde een lichte teleurstelling, eenige ergernis over de onbeschei- denheid der gezellige vogelfamilie achter uit den tuin der overburen, omdat Rob de roode trossen, die zoo prachtig fonkelden in het verflensende groen, zou verdwenen vinden. Doch haar blik rees naar de kruinen der twee berkeboomen, die, lets verderop, bij elkander stonden. De lucht, des voor- middags bewolkt, was na tweeen den juichend blauw ge- worden ; nu, bij het dalen van de zon, vervluchtigde deze kleur tot een lichtheid, die puur, doch ragfijn als een waas was ; en terwiji er overal stukjes glans het teere wit der stammen verguldden en blij zich leken genesteld te hebben tusschen de kruimig-groene verweerdheid van het hout, deden de spitse, beweeg'lijke bladertjes hier en daar aan pailletten denken en teekenden zij, een menigte van uitknipsels,,fijn als denken en teekenden zij, een menigte van uitknipsels,,fijn als papier, gelijk een doorzichtig kantwerk zich of tegen den hemel papier, gelijk een doorzichtig kantwerk zich of tegen den hemel. Hoe zou Rob ervan genieten, wanneer hij deze boomen en . Hoe zou Rob ervan genieten, wanneer hij deze boomen en zoovele andere mooie dingen, die hij lief had, zou wederzien ! Haar hunkeren naar den elk oogenblik mogelijken terugkeer Haar hunkeren naar den elk oogenblik mogelijken terugkeer van hem en Lotte vervulde Annie met een blijdschap, bij welker omstuimigheid alle beduchtheid lag weggedrongen. Niet licht zou zij Rob bekennen, dat zij midden in den eersten nacht van volslagen eenzaamheid verschrikt was ontwaakt, nacht van volslagen eenzaamheid verschrikt was ontwaakt, ineens klaar wakker, met het besef dat zij alleen was . . . Bij het werk had ze zich gehaast, nu ; bang, dat zij niet klaar zou het werk had ze zich gehaast, nu ; bang, dat zij niet klaar zou 1913 IV. 25 1913 IV. 25 378 THUISKOMSTEN. komen; en traag had de namiddag gesleept. Nu zou de voile veiligheid keeren, waar haar kinderlijke vrouwelijkheid in zaal'ge gerustheid zich zeker in wist ; het zou weer gewoon zijn, het zoete leven. Nog eens zag zij op naar de berke- takjes, die edele witte en bruine takjes, teer van kleur als reeevacht ; en haar dankbaar besef van deze schoonheid ge- voelde zij als een vroom geluk, dat zij geheel had te danken aan Rob. Aan het boveneind van hun laantje dreunde elke zes minuten de tram uit de stad voorbij. Zij had geen acht er op ge- slagen, tot nu °peens het getoeter uit den open achterwagen, signaal dat het voertuig stilhouden moest, haar aandacht trok. Snel boog zij zich over de vensterbank : de wagens gleden Snel boog zij zich over de vensterbank : de wagens gleden hun laantje voorbij... neen toch, zij zag iets van den achter- wagen, ze hadden gestopt... een vrouw kwam de laan in... wagen, ze hadden gestopt... een vrouw kwam de laan in... en daar was Rob, de tasch in 'de hand, hij wendde zich wachtende : daar was Lotte — Annie wuifde, met hand, met zakdoek, keerde zich lenig, repte zich weg, naar beneden en de laan op. ,Om het vele groen, aan beide zijden, van heggen en dicht- overlooverde tuinen, waarin de villatjes lagen verscholen, piachten zij van „de laan" te spreken, in weerwil van het enkele blok, waartoe hun eigen huisje hoorde, dat onmid- dellijk aan den weg stond, die met lompe keien bestraat was. Annie liep vlug haar kind te gemoet, zij was het loopen op de, vaak verraderlijk puntige, bobbels in Brussel's buiten- wijken gewend. Het was maar een klein eindje gaans, de laan op. Met stralende oogen en juichend gebaar verwelkomde zij het beminde tweetal. Rob, met het valies in de linker, gaf de rechterhand aan het kind, de rechterhand aan het kind, — Dag ! dag riep zij. Welkom weer thuis ! — Hij knikte lachend, zag gestadig haar aan. Lotte dribbelde zwijgend naast hem. Toen zag Annie, dat hij iets tot het kind zeide en zij hem. Toen zag Annie, dat hij iets tot het kind zeide en zij naar hem opkeek en hij haar handje losliet en zij even aarzelde en toen een beweging maakte tot draven, doch meteen voorover sloeg, maar nog, met een vlugge beweging, opgehouden werd door hem. 't Valiesje had hij laten vallen. Lotte schreide. Annie had gezien, dat de val was gebroken ; het kind had zich geen pijn kiinnen doen. Het schreide, doordat het was geschrikt. Als gedreven, snelde zij toe, THUISKOMSTEN. 379 doch met het besef, dat er niets van eenigen ernst gebeurd was. Zij hoorde Rob sussende woordjes spreken. Toch ging Lotte nog voort met huilen. In Annie neep een teleurstelling, die bijna een ergernis was. - dat ik je weer thuis heb En zij knielde neer voor het meisje en nu liet Lotte zich tegen haar aanvallen, ze liet zich kussen, ze drukte het hoofdje tegen de moederborst, ze zei: — Dag, Moesje, doch pruilend keek ze, en, door de moeder omarmd, snikte ze nog. - Annie veegde 't behuilde gezichtje droog. Knap van Pa, he, dat hij je greep ! Kom maar gauw mee, dan krijg je een glas grenadien. Tusschen de ouders in, tippelde Lotte bedachtzaam mee. Ze zei niets. Angstig hield het rechterhandje de hand der moeder vast. En nog weer kwam er een krampachtige snik. — 1k ben toch zOO zei de moeder. Rob vroeg, hoe alles thuis gegaan was. - Maatje, wat zijn 't hier toch nare steenen ! klaagde Lotte — Nu, je bent thuis, nu, troostte Rob. Zij stonden, dicht op elkaar, vOOr het deurtje, dat Annie op een kier had gelaten. Annie's oog viel op de woorden, door Rob verleden najaar als een kleine slinger met geel op het groene deurtje geverfd: „In den lieven eenvoud". En Annie zuchtte. De avond bleek niet al de vreugde te brengen, die de hunkerende moeder verwacht had. Toen Lotte voorover dreigde te vallen, was er door de spanning iets los getornd aan haar rokje, een rokje, dat grootmama pas had gegeven ; en die torn hield haar aldoor bezig, telkens boog ze weer naar haar rokje en at het lekkere kalfsvleesch met lange tanden. Rob vertelde, Annie vroeg, en dan wist Rob weer wat nieuws te verhalen ; doch aan het kind moesten de woordjes uit den mond getrokken. Totdat Rob het had, over een wandeling. Met de tram waren alien, ook groot- mama, van Velp naar Sonsbeek gegaan en hadden daar ge- 380 THUISKOMSTEN. zeten aan de Theeschenkerij. Rob vergeleek het heuvelige bosch van het landgoed met het park Duden, hier in de buurt van Ukkel. Daarop kwam Lotte plotseling los. Dat sombere Dudenbosch en dan Sonsbeek ! Rob hield vol, dat de twee buitens, beide openbaar park geworden, bijzondere gelijkenis hadden, zooals trouwens een gedeelte van Arnhem's omstreken aan de Ukkelsche heuvels deed denken. Maar Lotte toonde zich verontwaardigd. — Hier? Ik vind het hier overal vies ! zei ze, en het kwam er uit met de bitse beslistheid der tantes te Velp, die even zelf- voldaan de lippen dichtknepen, wanneer ze haar oordeel hadden gegeven. Eerst na tafel, toen de vrachtrijder den koffer thuisbracht, door hem van het station gehaald, schoot er een glans in Lotte's oogen. Zij scheen plotseling op te leven. Zij trantelde voor haar moeder uit, been en weer, en naar de kamer, waar de koffer was gezet. Toen Annie dezen open deed, stond het kind naast haar in een zenuwachtig verbeiden, als zou daar een wonderdoos worden ontsloten. En toen de koffer open stond, besefte Annie wat dit ongeduld beduidde. Zooals daar alles lag ingepakt, had Lotte het tante Jo zien leggen, haar eigen goedje, zoowel als de kleine en groote kleedingstukken, haar uit Velp meegegeven ; de koffer was voor Lotte het laatste uit Velp, wat zij daar niet had achter gelaten . . . Bij het leed over den torn in den rok Bien zij droeg, had zij zich aan tafel getroost door te vertellen van een jurk, ook al van grootmama meegekregen ; en dit kleinood kwam nu voor den dag. - waar is Papa ? Die moet hem toch ook zien... Het was een jurkje van bruin-wollen stof; met fluweelen biesjes afgezet. Degelijk maar leelijk, dacht Annie. Nu kwam haar beste zomerjurk te voorschijn. Die zag er uit, als haast niet gedragen. - Eenigszins verlegen knikte Lotte van neen. De tantes vonden de jurk te opzichtig, Lotte had haar maar den ochtend aan gehad. — Maar, kind ! . . . Heb je niet gezegd, dat veel meisjes ze hier zoo hebben ? THUISKOMSTEN. 381 — Tante dacht, de fatsoenlijke niet. Het pijnlijke voor Annie was Lotte's toon. 't Was, of het kind Tante volkomen gelijk gaf ! Annie zei niets. Elk woord zou nutteloos geweest zijn of erger. Betrekkelijk laat kwam Lotte dien avond in bed. Annie haastte met opzet niet, om zoo mogelijk nog iets prettigs te maken van de eerste uurtjes weer thuis. Doch de tijd ging voornamelijk heen met het schrijven van een briefkaart naar Velp, wat Lotte beslist zelf en nu al dadelijk wilde doen. Toen zij haar meisje goe-nacht gekust had, ging Annie naar het atelier. Zelfverwijt verloomde haar gang. Want Lotte had haar telkens ergernis gegeven, en dat dit mogelijk geweest was, den avond zelf van het wederzien, vervulde de moeder met berouw. Het kind lag daar zoo klein, zoo teer, in het lage ledikantje, waar de matte schijn over heen viel van het licht der lantaarn buiten... de matte schijn over heen viel van het licht der lantaarn buiten... Toen zij stond voor de atelierdeur, doordrong haar opeens het Toen zij stond voor de atelierdeur, doordrong haar opeens het schrijnend besef van de oorzaak der ergernis. Om Robert schaamde ze zich over Lotte. Hij had den last der nukken van 't kind en mocht het zich aantrekken, dat Lotte zijn goedheid met zoo weinig dankbaarheid beloonde. Zij opende de deur en moest glimlachen bij wat ze zag. Want Robert had er de groote lamp aangestoken en de kleine in den hoek en zelfs de kaarsen van de piano, en in zijn luiste kronkelhouding lag hij op den divan, druk uit zijn houten pijpje rookend, te lezen. - galumineerd Zij lachte hem tegen, doch had geen antwoord. — Als Lotte straks slaapt, moeten we wat spelen. — Ben je niet te moe ? vroeg ze onwillekeurig. — Moe ? Waarvan ? Toen drong het al te sterk in haar, om iets te uiten van wat haar vervulde. — Rob, ik heb zoo'n spijt, dat ik niet gegaan ben. - gekregen. 382 THUISKOMSTEN. Och peen, hij begreep haar verkeerd. Zij dacht niet aan Lotte, maar aan hem. Je hebt het natuurlijk ellendig gehad ?. . vorschte zij met bang-droeven blik. - veranderd terugkomt. 't Kind heeft er een paar nare maanden mee. En ik weet, dat drukt op jou. — Waren ze onaangenaam tegen je ? - bij de familie. . . Zeg, daar ga je toch niet om huilen? Zie die dingen toch nuchterder in ! Wat kan het mij schelen, hoe mevrouw Van Ackeren over me denkt. De moeilijkheid is enkel Lotte. Oom Gerard heb ik het bondig gezegd. Hij riep me min of meer ter verantwoording. Het begon met de katechisatie. Gelukkig kon ik hem vertellen van je bezoek bij dominee Mouton, maar natuurlijk stelde dat hem maar half gerust, en toen heb ik hem voorgecijferd, dat,. zoolang hij geen aanleiding vond om jou de ouderlijke macht te laten Qntnemen, Lotte er enkel schä onder lijdt, als ze eens in het jaar, een paar weken lang, in het huis van haar pa's mama moet hooren, dat in de stulp van haar mama alles verkeerd gaat en niets er deugt. Door dikwijls te zeggen : vindt u zeif niet ? en : bent u dat niet geheel met me eens ? heb ik mijn best gedaan, de brave betweter vast te praten, want overtuigen kon ik hem toch niet. En bij wijze van sloteffect heb ik gedreigd, dat Lotte misschien niet terug zou komen. — En ?. . . — En niets. 't Ging hoffelijk toe! Ik dee zoo beleefd, dat hij het ook werd. — En dat dee je alles om mij — Lieve kind, doe jij niet pathetisch ! 'k Heb moeilijker dingen gedaan om jou. Net als jij ze doet om mij. Stel je voor, dat we er kwamen, zander 'k Geloof dat de een- zaamheid jou een beetje zenuwachtig heeft gemaakt. Moet je leeren tegen te kunnen ! — Maar Rob, het is toch ellendig voor je. — Ellendig ? Maar meid 't Is in zooverre rnoeilijk, als wij samen aansprakelijk zijn voor de opvoeding van Lotte. Hoe. minder we daarover treuren en zeuren, hoe grooter THUISKOMSTEN. 383 de kans worth, dat we het mogelijke probeeren om te slagen. Lotte moet Wren, dat eenvoud geluk geeft. Hij had half zich opgericht en veerkrachtig-kalm bewoog zijn lichaam. Bedaard-nadrukkelijk was zijn toon. Annie zag in de geliefde oogen. En een golf van geluk door- warmde haar wezen. Het was weer veilig om en in haar. Zij liet zich neerzinken, vOOr hem op de sofa, en als bedeesd lei ze de hand op zijn schouder. lei ze de hand op zijn schouder. Zooals ik het heb moeten leeren. — Werd ze een leerling zoQals jij ! . . . Ons kindje wordt in den eenvoud geboren. - Toen, met vluggen draai achter haar om, was hij op en bij de deur. — Nu wat muziek ! Eerst even kijken, of Poppie wel in slaap geraakt is. Zij zag hem na en kreeg vochtige oogen. Want alleen in gelukkige tijden, van tevredenheid en vertrouwen, placht hij haar kind zoo te noemen. haar kind zoo te noemen. J. DE MEESTER. DE NIEUWE AUTEURSWET. Het Auteursrecht in Nederland. Auteurswet 1912 en Herziene Berner Conventie door Mr. Dr. F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke — Gouda — G. B. van Goor Zonen — 1913. Gouda — G. B. van Goor Zonen — 1913. Bij het verschijnen van dit Gidsnummer is het, op den dag af, den jaar geleden dat de nieuwe Auteurswet en de Herziene Berner Conventie hier in werking zijn getreden. Het boek van Mr. Snijder van Wissenkerke verscheen reeds een paar maanden na die inwerkingtreding, in het be- gin van dit jaar. Al is dus de tijd voor eene „aankondiging" van dit werk misschien verloopen (waarvoor mijne veront- schuldigingen aan Redactie en lezers), op den eersten ver- jaardag van het nieuwe auteursrecht-regime komen toch wellicht enkele regelen, gewijd aan het boek dat dit regime omschrijft en verklaart, nog van pas. Ongetwijfeld is in het afgeloopen jaar door menigeen, die plotseling „belanghebbende" — 't zij actief 't zij passief — op auteursrechtgebied is geworden, reeds eenige ondervinding opgedaan, doch ingeleefd is de wet (die trouwens eerst op 1 November 1914 haar voile werking zal ontplooien) nog niet, en bekendheid met hare bepalingen vindt men nog slechts bij weinigen. Voorlichting op dit door zoovelen nooit betreden terrein is dus Been overbodige zaak ; en bezwaarlijk zou iemand to vinden zijn geweest, die deze beter had kunnen geven dan Mr. Snijder van Wissenkerke, die reeds jaren ambtshalve met het onderwerp vertrouwd is, en wiens corn- petentie in deze, ook buiten ons land, voldoende bekend is . Verwacht mag dus worden, dat door velen een nuttig gebruik zal worden gemaakt van dit alleszins betrouwbare DE NIEUWE AUTEURSWET. 385 werk, waarin het ingewikkelde raderwerk van herziene Berner Conventie en Auteurswet 1912 stuk voor stuk wordt behandeld en uiteengezet, waarin de tekst van de wet en van het tractaat (in Fransch en Hollandsch) in extenso zijn opgenomen, en dat door zijne overzichtelijke indeeling en niet minder door het uitgebreide alphabetische register dat er aan is toegevoegd, ook voor hen die in het onderwerp niet thuis zijn, gemakkelijk is te raadplegen. In dit verband zij mij alleen de opmerking geoorloofd, dat het wellicht beter ware geweest, de ruime aanhalingen die de schrijver bij de be- handeling van elk wetsartikel doet uit de daarover tusschen de Regeering en de beide Kamers gehouden debatten, met een andere letter te drukken dan hetgeen hij zelf over het artikel heeft te zeggen. Nu begint men soms te lezen, denkende de opinie van Mr. Snijder te vinden, om dan te ervaren (door een weinig in het oog vallende aanduiding) dat men met de opvatting van den Minister of van een Kamerlid had te doen. Een weinig oplettende lezer zou zelfs gevaar loopen de geheele aanduiding over het hoofd te zien. Doch voor dezen is het boek ook niet geschreven. Behalve als bevattelijke en betrouwbare commentaar is dit werk nog in ander opzicht van beteekenis. Mr. Snijder toont niet alleen de wet en de Conventie die hij beschrijft, grondig te kennen en de beteekenis van elke bepaling vol- komen te begrijpen, hij is niet alleen volkomen thuis in het onderwerp, zoodat hij moeilijke kwesties niet behoeft te ver- mijden maar daarover in enkele besliste woorden zijn meening kan zeggen : hij toont nog een andere, niet minder zeldzame eigenschap, ni. tot in onderdeelen een studie te hebben gemaakt van hetgeen een deugdelijke Auteurswet al en niet dient in te houden. En dat hij in deze zijn oordeel heeft gevormd onafhankelijk van onze wet, die hij beschrijft, komt in zijn werk zoo duidelijk uit, dat dit op sommige plaatsen meer op een kritiek dan op een commentaar van de wet lijkt. Er is bijna geen artikel, waarop Mr. Snijder niet eenige aanmerking heeft te maken en hoewel m. een enkele maal deze kritiek wat te ver gaat, er blijkt toch telkens een beter begrip en juister inzicht uit dan dat waaruit de bekritiseerde bepaling werd geboren. Om dit nailer aan te toonen veroorloof ik mij op een 386 DE NIEUWE AUTEURSWET. enkel, m. zeer belangrijk punt, hier wat dieper in te gaan. In de Memorie van Antwoord had de Regeering zich de volgende zinsnede laten ontvallen : „Het auteursrecht kan niet betreffen „zuiver intellectueele, onstoffelijke producten", de artistieke gedachte alleen wordt niet beschermd ; object van het auteursrecht is de door een zintuig waarneembare gedachte, het tot stand gekomen werk van letterkunde, weten- schap of kunst, dus het geschreven of voorgedragen gedicht, de geschilderde schilderij, het geboetseerde beeld, enz. enz." Op de onjuistheid van de voorstelling, die de Regeering zich blijkens deze woorden maakte van het werk van letterkunde, wetenschap of kunst als object van auteursrecht, wordt door Mr. Snijder reeds bij de behandeling van het eerste artikel der Auteurswet (pag. 110) gewezen en bij de bespreking der volgende artikelen doet hij herhaaldelijk uitkomen (o.a. bij art. 6, pag. 140, art. 10, pag. 162, art. 25 pag. 259), hoe deze onjuiste opvatting over den aard van het auteursrecht ook tot onjuiste of onduidelijke wetsbepalingen heeft geleid. De vraag, hoe men zich de objecten van het auteursrecht heeft te denken, is er inderdaad een van welks belang men bij de bestudeering van dit onderwerp telkens meer overtuigd wordt. ,Bligt men alleen bij het uiterlijke, het „door een zintuig waarneembare", dan zal men in vele auteursrecht- vragen nooit het juiste inzicht krijgen. De constructie, volgens welke het stoffelijk voorwerp (dus : het handschrift, het geboetseerde beeld, het geschilderde schilderij enz.), object van het recht is, is alleen hierom reeds onhoudbaar, omdat in vele gevallen dat stoffelijk voorwerp te niet gaat, vOOrdat de termijn van het auteursrecht is verstreken. Gesteld het handschrift is verbrand, het geboetseerde beeld is te niet gegaan : zal het nu ieder vrijstaan, de gedichten na te drukken, het in marmer uitgevoerde beeld te reproduceeren ? Neemt het auteursrecht van den architect op het bouwwerk een einde, als het gebouw afbrandt of wordt afgebroken ? Ik geloof niet dat iemand dit zal beweren. Het recht blijft dus voortbestaan, maar dit zou dan zijn, volgens de genoemde constructie, een recht zonder object. Wellicht zal men antwoorden: indien verdere reproductie nog mogelijk is, bewijst dit dat er ook nog een stoffelijk voorwerp bestaat dat gereproduceerd kan worden. Doch in de eerste plaats is DE NIEUWE AUTEURSWET. 387 dit niet noodzakelijk : het is denk baar dat b.v. van een ge- dicht noch een handschrift, noch een gedrukt exemplaar, noch zelfs een phonograafrol bestaat, en toch zal dit gedicht zonder toestemming van den dichter „openbaar gemaakt" of „ver- yeelvoudigd" kunnen worden, indien er maar iemand is, die dat gedicht van buiten kent. Zou dat geen inbreuk op auteursrecht zijn? En gesteld het handschrift van den dichter bestaat niet meer, maar wel duizend gedrukte exemplaren. Welk van die duizend wordt dan door het te niet gaan van het handschrift het object van des dichters auteursrecht ? Men ziet het, de leer van het stoffelijk object is niet houdbaar, en men doet daarom m. goed, om bij de uit- legging van de bepalingen der Auteurswet zich niet te storen aan de bovenvermelde uitlating der Regeering in de Memorie van Antwoord. Want door de daarin uitgesproken leer te volgen, zou men telkens tot ongerijmde en ongetwijfeld niet bedoelde gevolgtrekkingen komen. Het schijnt mij soms, of Mr. Snijder, wat dit laatste betreft, van andere opinie is, en dus meent dat wij bij de uitlegging der wet aan die onjuiste leer gebonden zijn. Zoo zullen b.v. volgens Mr. Snijder een boek en zijn band samen vormen „een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, hetwelk bestaat uit afzonderlijke werken van twee of meer personen" overeenkomstig art. 5 der Auteurswet, met o.a. dit gevolg, dat de uitgever, die deze twee werken, dat van den schrijver en dat van den band- ontwerper, vereenigde, die den band voor het boek, (of mis- schien het boek voor den band) uitzocht, het auteursrecht op het aldus gevormde geheel toekomt. Dit nu lijkt mij niet juist, en het komt mij voor dat slechts zij tot deze opvatting kunnen komen, die in het boek alleen het papieren, en niet het geestelijk kind van den schrijver zien. Natuurlijk kan worden toegegeven, dat ook door samenvoeging van werken van verschillende soort een geheel kan worden verkregen, dat beantwoordt aan de omschrijving van art. 5. Zoo by. een opera, ontstaan uit het werk van den tekstdichter en dat van den componist. Eveneens — maar toch m. slechts in bepaalde gevallen een galustreerd werk, waarvan A. den tekst en B. de illustraties heeft geleverd. Of een zoodanig werk. inderdaad als een werk van letterkunde, wetenschap of kunst is te beschouwen, hangt m. hiervan af, of men 388 DE NIEUWE AUTEURSWET. te doen heeft met een uiterlijke, min of meer toevallige, samenvoeging, dan wel met een innerlijke, organische samen- smelting, zooals by. die tusschen muziek en tekst. 0 ok hier moet men niet bij het zintuigelijk waarneembare blijven staan, maar zich afvragen of werkelijk de tekst in combinatie met de illustraties in onzen geest zich als een organisch geheel voordoen. Want het boek, gemaakt van papier en inkt, is toch nooit meer dan een hulpmiddel om ons het werk van kunst of wetenschap waarneembaar te maken, en het enkele felt dat men verschillende geschriften, of een geschrift met platen, bij elkaar laat afdrukken en inbinden — ook in dit opzicht is het papier geduldig — is nog niet voidoende om zich als auteur van een verzamelwerk te doen gelden. En dit gelds zeker in niet mindere mate voor de combinatie van by. een roman, en den boekband waarin deze de wereld wordt ingestuurd. Het is waar, de band kan in een zekere zinrijke verhouding tot den inhoud van het boek staan — de bandteekening op het boek van Mr. Snijder, die eene zinnebeeldige voor- stelling van het auteursrecht geeft, is er een voorbeeld van — maar een werkelijke samensmelting als bovenbedoeld tusschen het geestesproduct en de versiering van zijn uiter- lijk kleed zal daarmede toch wel hoogst zelden worden be- reikt. Er zijn nog allerlei andere gevallen te noemen, waarbij wij kunstwerken van verschillenden aard tegelijk waarnemen, wij kunstwerken van verschillenden aard tegelijk waarnemen, zoodat wij, alleen op het uiterlijke afgaande, neiging zouden kunnen voelen om ze als den geheel, als een kunstwerk „bestaande uit afzonderlijke werken van twee of meer per- sonen" te beschouwen. Zoo by. een museum met de zich daarin bevindende schilderijen ; een roman gedrukt met een door een ander ontworpen letter ; een schouwburg en het tooneelstuk dat er in vertoond wordt; een concertgebouw en de symphonie die er in wordt gespeeld. Er kan in deze gevallen iets meer zijn dan een toevallig zich tezamen be- vinden : er is een zekere harmonie denkbaar tusschen by. een symphonie van Beethoven en de zaal waarin men deze aanhoort en er zijn menschen die beweren niet ten voile van de muziek te kunnen genieten indien hunne oogen niet tegelijkertijd passend worden beziggehouden. Gezonder lijkt mij de opvatting, die ik onlangs in een gesprek over deze DE NIEUWE AUTEURSWET. 389 kwestie met een van onze meest bekende letterkundigen mocht hooren en welke toen ongeveer als volgt geformu- leerd werd : „Een mooie roman moet men overal kunnen genieten, al zit men er mee op de W. C." Intusschen zal waarschijnlijk ook Mr. Snijder met mij van oordeel zijn, dat in de laatste door mij genoemde gevallen geen verzamelwerk, als bedoeld in art. 5 Auteurswet, kan ontstaan. Mijne opmerkingen waren trouwens allerminst be- doeld als eene bestrijding zijner opvattingen, integendeel : ik heb slechts gepoogd enkele toepassingen te doen zien van de leer, die m. i. de eenige juiste is en waarvan ook Mr. Snijder zich een overtuigd voorstander toont, dat ni. het auteursrecht niet betreft materieele voorwerpen, als een handschrift, een beschilderd doek, enz. maar dat voorwerp van het recht zijn de „werken van letterkunde, wetenschap en kunst" zelve, d. w. z. de onlichamelijke kunstscheppingen. In het werk van Mr. Snijder was natuurlijk geen plaats voor lange theoretische beschouwingen. Het is niet geschreven voor specialisten, maar in de eerste plaats voor leeken. Doch dat de schrijver zelf het groote belang inziet van theoretische vragen als deze, en ze terdege bestudeerd en o verdacht heeft, blijkt ons telkens uit zijn werk. Daardoor staat het, al is het in de eerste plaats een practisch handboek dat nergens geleerd is, toch op een zeer deugdelijken wetenschappelijken ondergrond, en het gebeurt slechts zeer zelden dat men, zooals in het bovengenoemde, op zich zelf vrij ondergeschikte, geval van de band en het boek, een andere conclusie vindt dan men op grond van des schrijvers wetenschappelijke prae- missen, zou hebben verwacht. Laat ik mogen eindigen met dezen verjaaarswensch voor onze Auteurswet : Indien het eens komt tot eene herziening, waaraan immers geen enkele wet ontkomt en waartoe nu reeds plannen worden gesmeed door den Uitgeversbond (al is het dan ook op een klein onderdeel : de overgangsbepaling van art. 50), moge dan ieder die daarin iets te zeggen heeft zich te voren een „Snijder" hebben aangeschaft en de kritische opmerkingen die daarin zijn te vinden aandachtig hebben bestudeerd. 1k twijfel niet, of dit zal aan de herziening ten goede komen. H. L. DE BEAUFORT. ST. NICOLAAS-GESCHENK VOOR JONGGEHUWDEN. Jan Ligthart. Over opvoeding. Paedagogische opstellen. Tweede bundel, tweede druk. Groningen, J. B. Wolters u. m. 1913. Ligthart's geschriften behoeven geen aanbeveling. De leeraar, reeds door zijn naam voorbestemd om voor kinderen te werken — want uit zijn hart schijnt licht — schrijft ditmaal voor hunne opvoeders : de ouders. En dat zijn boodschap dezen welkom is, bewijst de tweede druk. Is het dus niet overbodig er hier de aandacht op te vestigen ? Telkens echter staat een nieuw geslacht op, dat het oude niet kent, en dus daarop is te wijzen. lets ouds, dat eeuwig jong blijft. Want Ligthart geeft geen recepten, doch wekt gedachten op „ter opvoeding van ons zelf en daardoor voor onze kinderen". Het slot van de laatste studie kenschetst den geest van het geheel : „Men moet uit het bovenstaande niet afleiden, dat ik nu allen jonggehuwden zou aanraden : Houdt er maar geen opvoedkundige beginselen op na 1). Neen, dat allerminst. Houdt ze er wet degelijk op na. En laten ze u tot richtsnoer zijn bij uw handelen. Doch misbruik dit richtsnoer niet tot een knellenden band, waarmee ge u alle vrijheid van be- weging ontneemt. Zoo'n paedagogisch beginsel is ongeveer als de werkhypothese van den wetenschappelijken man. Hij 1) Ligthart schrijft principes. Hij vergunne mij dit woord nederlandsch te schrijven. Evenals ons land, moeten wij ook onze taal beter leeren te schrijven. Evenals ons land, moeten wij ook onze taal beter leeren verdedigen. Natuurlijk kan dat niet heelemaal met eigen middelen. Grof geschut is uit het buitenland te betrekken. Daarom behoud ik onver- anderd paedagogie en hypothese. ST. NICOLAAS-GESCHENK VOOR JONGGEHUWDEN. 391 houdt haar voor waarheid, doch weet dat ze een dwaling kan zijn." Eerlijk en oprecht gesproken. Wie weten wil hoeveel aan onze kinderen werd (en wordt) misdreven door het niet vasthouden aan dezen stelregel, leze het opstel : „Hoe ik aan mijn Zaakonderwijs kwam". Niemand echter wane voor struikelen te zijn behoed ! Zelfs Ligthart yak, en in dit eigen boek ! Zijn antwoord op de vraag : Hoe Sint Nicolaas te vieren ?" verdient bijna . . . de roede. Zoo spreekt geen man, die het kinderhart kent. En het ergste: Ligthart is hoorende, doof. Want uitvoerig deelt hij • mede het hooger beroep, ingesteld door twee moeders en een vader tegen zijne veroordeeling van ons quasi-duiken in den schoorsteen, ons willen doen gelooven aan het voortbestaan van den dooden Sint. H o ogst bedenkelijk vindt hij het daarenboven bij een Heilige, dat deze rijkelui's kinderen ruimer bedeelt dan de armen. Als hij een Sint moest maken .! Men ziet : Ligthart volvoert nauwgezet wat Maurice Barres de taak der hedendaagsche sociologen noemt : elaborer de nouveaux prejuges, plus conformes aux hypotheses scien- tifiques aujourd'hui accreditees. Nu, dat is zijn recht. leder diertje zijn pleiziertje. Maar de paedagoog mag zijn eigene voorschriften niet vergeten ! Hij mag niet vuur vatten — zooals Ligthart, helaas, doet, — wanneer zijne meest talentvolle bestrijdster aan het eind van haar betoog voorstelt een stemming te houden onder de ouders. „Een stemming !" — roept de paedagoog veront- waardigd uit. „ Maar, mijn hemel, dan had ik het immers glansrijk verloren ! Of waar zijn de wijzen ooit in de meer- derheid geweest !" Maar, meester Ligthart, wie ter wereld dwingt u, zich onder de wijzen te rangschikken ? Herlees uw eigen waar- schuwing : een wetenschappelijk man moge zijn werkhypothese voor waarheid houden, hij weet dat ze een dwaling kan zijn. Gij beweert dat St. Nicolaas niet leeft ? Wat, iemand die eeuw in, eeuw uit, de harten van millioenen mannen en vrouwen verteedert, de oogen doet glinsteren van millioenen en millioenen kinderen, zou heusch gestorven zijn ? Integendeel, de Heilige gaat zelfs mee met zijnen tijd, maakt gebruik van 392 ST. NICOLAAS-GESCHENK VOOR JONGGEHUWDEN. stoomboot en trein — strijkt morgen misschien neer per vlieg- machine! Zelfs de protestantsche banvloeken deerden den Grooten Kindervriend niet, en dus doet ook gij, — Kinder- vriend, — mijns erachtens wijs met ongehinderd dezen levenden doode rond te laten wandelen over de aarde . . . welke maar al te veel doode levenden telt ! En is het niet ouderiijk juist gezien, den Sint te bekleeden met vleesch en been ? Kinderen denken in tastbare gestalten. Aileen duitsche professors kunnen op nevelbeelden teeren! Het slot van uw betoog is zelfs haren te berge rijzend. „Hoe is het mogelijk, dat men die kleine hartjes blij denkt te maken met iets angstigs, en, zoo al niet met iets angstigs, dan toch met iets geheimzinnigs. Het kind kan niet ten voile dan toch met iets geheimzinnigs. Het kind kan niet ten voile genieten van zijn vreugde omdat een griezelig element zijn onbezorgdheid vertroebelt." Vertroebelt ! ! Zijt gij dan eigen jeugd vergeten ? Ge- heimzinnigheid, griezelen, anstig zijn, een klein beetje, een Mel klein beetje, maar dan aan moeders schoot, het handje in de veilige grootere hand, dat was overheerlijk ! Kinderen die niet houden van iets geheimzinnigs, die niet gaarne zoo'n beetje griezelen en angstig zijn : wel die zouden mij angstig maken en doen griezelen. Want zulks bewijst dat zij niet hebben de goddelijke gave der verbeelding. Zulke kinderen mogen onbezorgd zijn... maar dat zijn idioten ook. Doch 't is waar : Ligthart wil, blijkens zijn voorwoord, gedachten wekken. En dus mogen wij hem zijn betoog niet te kwalijk nemen. Juist omdat niet met alles kan irigestemd worden (hoewel met 't meeste), is zijn boek aan te bevelen. Want 't is een slecht leidsman, die gedachten geeft. Dat doet alleen wie papegaaien dresseert. Wat allerminst ligt op Ligthart's weg. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Albanie. — Spanje. — Welfenvraagstuk. — Home Rule. 27 Oct. 1913. Op het Balkan-Schiereiland wordt het nog maar geen vrede. De zaken tusschen Griekenland en Turkije blijven ongeregeld, evenzeer die van Albanie. De mogendheden haasten zich niet, de bepaling der grenzen te voltooien en het land een vorst te geven. Onderwijl dalen de Arnauten van hunne bergen in de valleien van Oud-Servie af, om er te branden, te plunderen en te moorden. Servie, dat zijne soldaten huistoe had laten gaan, is er aanvankelijk :door verrast. Het heeft, zeer tegen zijn zin en dien der bevolking, die nu eindelijk rust meende te hebben, uitgebreide militaire die nu eindelijk rust meende te hebben, uitgebreide militaire maatregelen moeten nemen om de roovers te verdrijven. Hen vervolgende, zijn de Servische troepen binnen Albaneesch gebied gedrongen en hebben daar de passen bezet, welker beheersching hen in staat zou stellen eene herhaling van den inval te voorkomen. Daarop ultimatum van 0 ostenrijk : indien niet onmiddellijk het Albaneesche gebied werd ont- ruimd, zou Servie de gevolgen ondervinden. Van een ultimatum van 0 ostenrijk aan de Arnauten had men te voren niets vernomen. Servie heeft toegegeven nog voor ditmaal ; het mag en moet echter van Europa eischen dat het tegen de buitensporigheden der Albaneesche bergbevolking afdoende zal worden gewaarborgd. Europa heeft Servie gedwongen, van het kustgebied der Adriatische Zee, dat het met 1913 IV. 26 394 BUITENLANDSCH OVERZICHT. de wapenen veroverd had, of te zien ; het is nu aan Servie schuldig om den Albeneezen in te scherpen dat zij zich tegenover dit land hebben te gedragen als een orden- telijke buur. Het heeft verwonderd, dat mogendheden als Engeland en Frankrijk dit bij de jongste gelegenheid aan Oostenrijk niet wat krachtiger hebben doen gevoelen. Europa moge met de schepping van een onafhankelijk Albanie aaa Oostenrijksche wenschen hebben toegegeven, in het belang van den lieven vrede tusschen de groote mogendheden ; — het heeft Oostenrijk toch geen vrijbrief gegeven Albanie te misbruiken als middel om te verhinderen dat het vergroote. Servie zich consolideere? De mogendheden vatten tegenwoordig de taak, die hun op den Balkan te doen overblijft, al heel luchtigjes op. Hebben zij het te druk met het duister beraad over de. economische toekomst van Aziatisch Turkije ? Er is daarover weer iets gaande. Nadat (bij de ont- moeting te Potsdam) Rusland, en in den zomer van het jaar 1913 Engeland, zich met Duitschland omtrent den Bagdad-spoorweg hebben verstaan, schijnt nu eindelijk ook eene afkomst met Frankrijk te wachten. Frankrijk. zal aan de voltooiing der Bagdad-lijn geen moeilijkheden in den weg leggen en zelfs de hulp van zijn kapitaal tot die. voltooiing ter beschikking stellen, op voorwaarde dat Duitsch- land de rest van de spoorwegen in Anatolie, benevens die. land de rest van de spoorwegen in Anatolie, benevens die. in Syrie, door Frankrijk laat bouwen en bij de Porte be- vordert dat op de Fransche concessie-aanvragen, die netten, betreffende, gunstig wordt beschikt. Na Madrid, vooral na Carthagena, kan er niet meer aaa getwijfeld worden of Spanje heeft geheel de zijde gekozen der Triple Entente. Zijne belangen wijzen dien kant uit. Aileen de goede ver- standhouding tot Frankrijk kan het Marokkaansch bezit beveiligen, waarin Spanje eene vergoeding hoopt te vinden voor het verlies van zoo menige kolonie. Voor Frankrijk is de goede verhouding tot Spanje van. bijzondere waarde. Bij de verklaring, 16 Mei 1907 te Parijs door Pichon en den ambassadeur Leon y Castillo geteekend, waarborgden beide Staten elkander reeds het behoud van, BUITENLANDSCH OVERZICHT. 395 den status quo op de Europeesche en Afrikaansche kusten van de Middellandsche Zee. Thans is medegedeeld, dat de beginselen, aan die verklaring ten grondslag liggende, voortaan ook zullen worden toegepast in „de algemeene staatkunde" der beide gouvernementen. Dit zal wel insluiten dat, in oorlogsgeval, Spanje het vervoer van Frankrijks Afrikaansche troepen over zijne spoorwegen toestaat, en dat Frankrijk van Spaansche steunpunten (Valencia, de Balearen) gebruik zal mogen maken ter verzekering der communicatie tusschen Marseille en Algiers. De verschijning van een Engelsch oorlogsschip te Car- thagena, om bij de betoasting dezer Fransch-Spaansche entente tegenwoordig te zijn, brengt het bezoek in herinnering dat Eduard VII zes jaar geleden aan hetzelfde Carthagena bracht, en waarbij hij Spanje den weg heeft opgelokt dien het thans ten einde heeft geloopen. De erfgenaam der Welfische aanspraken op het door Pruisen in 1866 geannexeerde Hannover zal eerstdaags den troon van Brunswijk beklimmen, zonder dat zijn huis van die aanspraken op Hannover uitdrukkelijk afstand heeft gedaan. Men zal zich, behalve met den eed door den jongen vorst afgelegd als Pruisisch officier, met de door hem of te leggen verklaring van onderwerping aan de Rijksgrondwet vergenoegen, waarvan een der artikelen de stemmen van Hannover in den Bondsraad aan Pruisen toewijst, m. a. w. het feit der inlijving van 1866 erkent. De Keizer heeft een resultaat bereikt dat niet zonder gewicht is voor den vrede en de toekomst van het Rijk. Hij heeft dit gedaan zonder den hertog van Cumberland de vernedering op te leggen der openlijke verzaking van dure beloften, aan zijne partij in Hannover voorheen gegeven. De schoonzoon van den Keizer geworden zoon van den hertog zal te Brunswijk niet tegen zijn schoonvader complotteeren, en hij of zijne kinderen zullen de beloften, door den hertog van Cumberland afgelegd, wel nimmer hernieuwen. Doch de Al-duitschers roepen schande over deze clemente uitlegging van vroegere Bondsra adsbesluiten, en de duitsche Kroonprins heeft in een geruchtmakend schrijven aan den Rijkskanselier, dat hij zorg heeft gedragen aanstonds aan de publiciteit over 396 BUITENLANDSCH OVERZICHT. te geven, doen weten dat ook hij deze clementie afkeurt. Het is niet de eerste maal dat deze kroonprins van zich hooren laat, en telkens blijkt dat hij in voorstellingen leeft welke den Alduitschen chauvinisten dierbaar zijn. Men welke den Alduitschen chauvinisten dierbaar zijn. Men herinnert zich zijn applaudisseeren van Heydebrand tijdens de Marokko-crisis ; zijn opkomen tegen Hauptmann's ge- dachtenis-spel dezen zomer te Breslau. 0 ok zijn vader placht in jonger jaren gaarne een „gepantserde vuist" te zetten, maar in woorden hij is er nimmer toe gekomen met die vuist in den blinde los te slaan. Men neme den kroonprins niet al te ernstig op. Na door zijn vader en door Bethmann gekapitteld te zijn, geeft hij zeer klein bij, en doet nu alsof zeer tegen zijn, zin de befaamde brief publiek was geworden, hoewel het vast staat dat hijzelf die aan de couranten liet zenden. Het heet nu dat hij daarmee geen verzoek tot letterlijke publicatie bedoeld had. In het huffs Hohenzollern hebben de kroonprinsen door- gaans bijzonder veel op hun regeerende vaders te zeggen gehad, en de tegenwoordige verwijdert zich niet van deze traditie. Maar het staat nog te bezien of hij, Keizer geworden, niet dezelfde lijn van ontwikkeling zal volgen als zijn vader, niet dezelfde lijn van ontwikkeling zal volgen als zijn vader, dien Europa begonnen is voor een snoevenden sabreur te dien Europa begonnen is voor een snoevenden sabreur te houden, en wat is nu nog van dien indruk over? In Engeland hebben de beide rninistres parlant au public, Churchill en Lloyd George, ieder een groote redevoering gehouden. Eerst Churchill te Dundee, 8 October, over Ulster en de Home Rule. Eerst het gewone adagium: voor de wet werken zal is het 1915, en den Unionisten, die immers beweren dat de meerderheid der natie de wet niet wil, kunnen dus rustig het resultaat der eerstvolgende algemeene verkiezingen af- wachten. Maar dan wat nieuws: de Home Rule-wet, heeft hij gezegd, is geen kruidje-roer-mij-niet; zij kan nog gewijzigd worden, mits bij gemeen overleg der verschillende belanghebbenden. Hoe nu ? zit dan Asquith aan Redmond niet langer vast? Redmond heeft zich aanstonds gehaast te verklaren dat hij zich over de rede van den minister van marine buitengemeen BUITENLANDSCH OVERZICHT. 397 bevreemdde. Ulster van de wet uit te sluiten en dus onmid- dellijk onder het Londensche parlement te laten kan, zeide hij, in het geheel niet in aanmerking komen. En waar blijft Asquith's meerderheid als Redmond hem den rug toekeert ? De rede van Churchill heeft dan ook den dampkring volstrekt niet gezuiverd. Men mag haar houden voor een teeken dat het kabinet zich over het verzet van Ulster meer verontrust dan het weten wil. Ook is er een algemeen ge- rucht dat Koning George in het spel is gekomen, die te kennen moet hebben gegeven, hoe gaarne hij een uitbarsting voorkomen zag. De toekomst moet spoedig leeren wat er van dit alles is. Intusschen heeft Lloyd George een nieuwen veldtocht tegen de grootgrondbezitters geopend. De cijfers, die hem aanleiding geven tot dit optreden, zijn overbekend. Sedert 1878 is de met koren bezaaide oppervlakte in het Ver eenigd Koninkrijk met de helft verminderd, en de opbrengst van den geheelen grond met een derde. Het aantal land- arbeiders is van 1 millioen in 1850 gedaald tot 700.000 in 1901, en daalt nog steeds, niettegenstaande in de laatste 10 jaar de geheele bevolking met 120y„ is toegenomen. 770/0 der inwoners van het Vereenigd Koninkrijk zijn stedelingen. Engeland is voor zijne voeding geheel afhankelijk geworden van het buitenland en van zijne kolonien. Wat het „Ministerie van den Bodem", dat Lloyd George verlangt, hieraan veranderen zal ? Het zal zijn best doen den prijs van het landgebruik te regelen, het kleine grondbezit te bevoordeelen, enz. Zal hiermede ooit worden bereikt dat de productiekosten van het koren in Engeland worden terug- gebracht tot het bedrag waarop zij staan in Rusland of in Canada? Oud-Engeland is nu eenmaal in economischen zin geen land meer op zichzelf, maar het kleine luxekwartier van een groot wereldrijk C. BIBLIOGRAPHIE. Uit Donkere Dagen, door Berto van Kalderkerke. Drukkerij „Het Ros Beiaard", Dendermonde, 1913. Ik herinner mij, na het „Voorwoord" in dezen bundel en de schetsen-zelf te hebben gelezen, allerlei vage en aandoenlijke verhaaltjes — die ik zeker eens in mijn verre jeugd moet hebben genoten — van mal-springende en grimassen-trekkende clowns, die zoodra zij zich van hun schminck en narrenpakje hadden ontdaan, zulke ernstige, brave en verstandige menschen bleken ; van slaafsche bedelaars, die, plots gemetamorphoseerd, daden van fierheid deden; van kruiperige lakeien, die eensklaps den ruggegraat rechtten en hun stom-verbaasden meesters zoo van katoen gaven, dat ik er nu nog plezier van heb... Och, indien de heer van Kalderkerke een groot inplaats van een jong en veelbelovend kunstenaar zou zijn, met welk een vreugde hadde ik hem bij Paganini vergeleken, met, ge vermoedt het reeds: den Paganini der Florentinische Niichte: „Auf seinem Gesichte, wollte mich bediinken, winselte ebenfalls eine noch flehsamere Demut als vorher. In seinen Augen starrte eine grauenhafte Aengstlichkeit, wie die eines armen Sunders"; met den meester, die, na het maken zijner weerzinwekkend-nederige strijkages, zoo verrukkelijk speelde. Want o, die afgrijselijke voorrede, waarin de angst voor de critiek zich achter convulsief-houterige bui- gingen, grimassen en verlegen-uitgestamelde grollen verbergt ! En waarom dit alles toch . zou zich eónig jong kunstenaar voor deze schetsjes behoeven te schamen ? Maar ziedaar : ik geloof dat dit feit-zelf: des schrijvers artisticiteit, ons ook dat zonderlinge voorwoord verklaart ; wij hebben hier waar- schijnlijk met een van die naturen te doen, wier bewustzijn BIBLIOGRAPHIE. 399 °van fijn- en diep-gevoelig te wezen het juist is, dat hen zoo hevig voor elke pijnlijke aanraking bevreesd maakt, 'n soort Marchbanks dus in verkleinde proporties. Want, ik wil het met nadruk zeggen : de heer van K. is ongetwijfeld een fijnge- voelig kunstenaar. 0 zeker : nog in den dop. De qualiteiten, waarom men eens, naar ik met grond meen te mogen verwachten, zijn arbeid zal bewonderen, zijn grootendeels nog in wording. Maar toch, ik zou niet van hen spreken, indien ik hun aard niet duidelijk onderkennen kon. Het sterkst ontwikkeld lijken mij zijn beelden-scheppend en beschrijvend vermogen. Deze beiden hebben reeds waarlijk fraai en opmerkelijk werk in dezen bundel gedaan. Jammer is, dat dit werk, vooral van 't eerstge- noemde, hier en daar door een zekere stelslordigheid verminkt wordt. Telkens denkt men : och, had dit foutje, deze schijnbaar on- beteekenende kleinigheid maar opgemerkt en hersteld, en ge zoudt beteekenende kleinigheid maar opgemerkt en hersteld, en ge zoudt waarlijk iets geacheveerd schoons hebben gezegd nu is de indruk bedorven. Op deze beide vermogens volgt in ontwikkelingsgraad, des auteurs talent menschen te beelden. De figuren, op zich-zelf beschouwd, lëven, al zijn ook hier hoekigheden en onhandigheden, soms iets onechts te laken... Maar komaan, zulke dingen brengt de tijd wel in orde. Wat het compositorisch inzicht betreft, dat is in de eerste drie schetsen — het bundeltje bevat er zes — volkomen afwezig. Dat wat daar in de plaats treedt van com- positie, van bijv. het in zich-zelf logisch en natuurlijk uit elkaar volgen der gebeurtenissen, is niets meer dan een naar, kinder- volgen der gebeurtenissen, is niets meer dan een naar, kinder- achtig, cerebraal-nuchter gepeuter. Maar het vijfde — een zeer sterk fantasie'tje — en de overige twee zijn ook als compo- sitie heel goed, zoodat we den heer van Kalderkerke nu maar niet verder zullen kapittelen, over een ondeugd, die hij reeds klaarblijkelijk uit eigen kracht begint te overwinnen. Overigens: monotoon is de bundel — 't geen natuurlijk niet zou hinderen, indien dat eentonige een bestanddeel van zijn kunst-zijn uit- maakte, maar 't is er juist een van de niet-kunst-zijnde, onge- lukkige compositie, van het gewilde, gezochte en kinderachtig- geknutselde in het boek. De auteur moge in zijn Voorwoord zeggen: „een menschengemoed is immers geen photographie- toestel, waarin men slechts even van plaat te veranderen heeft om beurtelings, zonder overgang, blijde en droevige indrukken te verkrijgen", met evenveel recht mag ik beweren, dat een menschenmond geen openstaande wagenschuur is, maar des- alniettemin onder zekere omstandigheden zOO zou kunnen geeuwen dat hij sprekend daaroppijkt . Er is niet een schets in den bundel, -waarin dood of sterven of spokige akeligheden geen rol spelen. -waarin dood of sterven of spokige akeligheden geen rol spelen. De Onderwereld wordt er wel wat al te veel in opspraak ge- 400 BIBLIOGRAPHIE. bracht en, nog eens van dat Voorwoord gesproken : wie weet of Proserpina, dat Satan'sche katje, niet uit wraak het malle papiertje heeft laten opfladderen uit den hel der Jaffe en onbeteekenende heeft laten opfladderen uit den hel der Jaffe en onbeteekenende auteurs in van Kalderkerke's werk, waar 't niet hoort! Volgt hij mijn raad, dan stuurt hij 't haar v6Or een eventueelen herdruk terug. M. H. VAN CAMPEN. 5 Proefabonnementen HoII. Revue L. S. Voor een ieder, die met het tijdschrift „De Holland- sche Revue" wil kennis maken, bestaat de gelegenheid een PROEFABONNEMENT te nemen, Dit PROEF- ABONNEMENT omvat de nummers 7 tot en met 12 van dezen jaargang. De prijs van het PROEF- ABONNEMENT is s/echts DRIE GULDEN, VIJF EN ZEVENTIG CENTS HAARLEM, Juni 1913. VINCENT LOOSJES. Ifitgever. Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen : ARY PRINS, 'Focht. f 2.75. Gebonden f 3.25. ....Van een constructie zoo strak ineensluitend, dat welhaast elk deel erin werd van de edelste waardij. Hoe toch zou anders een ver- haal van elf kleine hoofdstukken de herinnering kunnen achterlaten van een zeer lange dagenreeks, van schoone oogenblikken overvuld ? Men wordt geduriglijk geslagen door de verwonderlijke, klaarblij kelijke wddrheid van wat men leest. CAREL SCHARTEN Naturalisten, ja, omdat zij de natuur geven, zoowel die van 't inwendige, als die van het zichtbare en tastbare, precies zooals deze, buiten alle reflectieve gedachten van den toeschouwer om, zich naievelijk aan ons vertoont, geheel zooals zij uit zichzelf alleen is. Als een der beste, en in sommige opzichten eenig in deze laatste kategorie,. verschijnt thans ARY PRINS door zijn Heilige Tocht. — lk zou mij zeer moeten vergissen in mijn meening over het oordeelsvermogen van een deel, zoowel onzer journalistiek als van het meer ontwikkelde en dus ontvankelijke publiek, indien niet een aanzienlijk aantal hunner het met mij eens gingen wezen, dat dit bock van Prins op zijn eigen wijze een meesterstuk te heeten verdient. WILLEM KLOOS. 6 Uitgaaf van DE ERVEN F. BOHN, te Haarlem. Zooeven verscheen het DERDE DEEL van HISTORISCH GEDENKBOEK DER fierstelling van Nal'lands 011ailiallkelijklieid in 1813. Uitgegeven onder het patronaat der Commissie . Uitgegeven onder het patronaat der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ONDER LEIDING VAN G. J. W. KOOIAEMANS BEIJNEN, Gep. Luitenant-Generaal. GeIllustreerd onder toezicht van Mr. N. BEET S, Assistent aan het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Met 53 portretten, platen en kaarten. Dit werk zal compleet zijn in 4 din., prijs f 25.—; Gedrukt op Hon. papier, gebonden in heel leer (4 din.) f 100.—. f 100.—. J. Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, verschijnen: P. H. VAN MOERKERKEN Jr. De ondergang van bet hp f 2.75 — Gebonden f 3.25 KOOISTRA Schriirster van „Zedelijke Opvoeding" Menschen in Wording f 2. — Gebonden f 2.50 7 111140wwimssmt^www....was^^^ww.**41..•^^•^••••^^^^•4•4 UITGAVEN VAN C. L. G. VELDT, Den Haag. WERKEN VAN Mr. W. A. PAAP. DE DOODSKLOK VAN HET DAMRAK.4edr.ing.f1.90;geb.f2.40 MAX DANNENBERG. Ing. f 1.90; geb. f 2.40. I JEANNE COLLETTE. 3e druk. Thans ing. f 1.90; geb. f 2.40. I VINCENT HAMAN. 2e druk. Thans ing. f 1.90; geb. f 2.40. DE KAPELAAN VAN LIESTERMONDE. Roman uit het priester- leven. 3e goedkoope druk. Thans ing. f 1.90; geb. f 2.40. KONINGSRECHT. 2e druk. Thans ing. f 1.—; geb. f 1.40. EEN GRACHT-IDYLLE. Thans ing. f 1.—; geb. f 1.40. 4^••••^^••••^^^^•••••^•^•^^•41.44••^^•^•^••^••^^•• Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, zijn verschenen: INA BOUDIER—BAKKER, HET BELOOFDE LAND, 3de Druk. f 1.5o. Geb. f 1.9o. AUGUSTA DE WIT, VERBORGEN BRONNEN. 3de Druk. — f 1.5o. Geb. f 1.9o. III Een boek dat succes heeft. HAAR LENTS door RACHILDE Geautoriseerde bewerking van HELENE SWARTH Prijs ingenaaid 11.90, gebonden f 2.50 Mr. J. N. VAN HALL schrijft in „de Gids", na den inhoud verteld te hebben: Dat alles en wat er, tot haar tragisch einde, verder voorvalt In deze lente eener vijftien-jarige, geeft Rachilde ons te zien met een teerheid van toets, met een rijkdom van fijn waargenomen bijzonderheden, die de figuur van hear, die eens der schrijfster intieme vriendin geweest is, voor ons doen leven, zoodat zij geen oogenblik uit onze gedachte is, ook niet, lang nadat wij het bock, waaruit zij tot ons spreekt, uit de hand hebben gelegd. En dat geldt niet enkel voor Miane zelf. Al de personen. die om hear en Mevrouw Caroline Leforest- Janiou zich bewegen en deel uitmaken van die kleine achterlijke wereld, dear in een uithoek van het zuiden van Frankrijk, staan vO6r ons in hun grove, maar sprekende trekken, Welke ons soms doen denken aan de Baskische typen, den huismeester en zijn meesteres, en de boeren en boerinnen, der Zubiaurre's, die ons op de Vierjaarlijksche hebben getroffen. Dat Rachilde beter gedaan zou hebben, met Son printemps haar schrijfsters- loopbaan te beginnen, gelijk zij beweert, zou ik hear niet durven nazeggen. E is alle kans, dat zij onder den nog verschen indruk van het beleefde en geleefde er niet iets zoo in psychologische bijzonderheden doordachts en toch zoo sobers van gemaakt zou hebben, ais dit rnooie bock thans geworden is. Zulk een bock schrijft men slechts eens in zijn leven en ik wensch van de schrijfster geen ander te bezitten. Uitgave van VAN HOLKEMA & WARENDORF te Amsterdam. O Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen : KARL LARSEN, Een moderns Huwelijksgeschiedenis. Uit het Deensch door CLAUDINE BIENFAIT. f 2.75. Gebonden f 3.25. Met spanning volgen we ANTONIE en HENRIK: de eerste die wet beseft gelukkig te kunnen zijn, maar door steeds iets anders en meer te eischen zich ongelukkig gevoelt, en haar man, den rustigen, nobelen geleerde, haar sterkend waar hij kan. En dan die oude vader en moeder, zoo natuurlijk mogelijk geschetst in hun samenleven en in hun liefde voor kinderen en kleinkinderen! Weldadige lectuur ! De Kerkelijke Courant. LARSEN staat bekend als een fijn, psycholoog en het meerendeet zijner boeken bewijst dat hij dien roem niet ten onrechte verworven heeft. Een gansch eenvoudig, maar fijn uitgesponnen verhaal, dat terstond Een gansch eenvoudig, maar fijn uitgesponnen verhaal, dat terstond den lezer vasthoudt tot het einde. Boekenschouw. Bij J. H. DE BOSSY to Amsterdam is thane compleet verschenen Dr. K. W. VAN GORKOM'S Oost-Indische Cultures. Opnieuw uitgegeven onder Redactie van H. C. PRINSEN GEERLIGS. Rijk GeIllustreerd. Prijs in 3 deelen ingenaaid 28.—. Prijs in drie deelen gebonden f 32.50. 9 Zoo juist verscheen: Mr. B. D. 11. TELLEGEN. DE WEDERGEBOORTE VAN NEDERLAND. Tweede, vermeerderde druk, BEZORGD DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER. Prijs f 2.90. Gebonden f 3.50. UITGAVE VAN P. NOORDHOFF, TE GRONINGEN. Bij P. N, VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: P. H. VAN MOERKERKEN Jr., DE DANS DES LEVENS. (Gedrukt met de nieuwe Hollandsche letter, Ontwerp-DE ROOS). f 2.50. — Gebonden f 2.90. In zeer keurige en somtijds liefelijke taal geschreven, die niet zonder een achtergrond van schoonheid en ontroering is. Het moet gezegd worden dat een dergelijke, wellicht lets te sobere schildering en reconstructie van verder en nader verleden — dat hier als het ware door een verwijderden, maar toch klaren spiegel gezien wordt — ons meer bevalt dan de Romeinsche en Renaissance-verbeeldingen van Cou- perus, die met koude, bonte verven opgeschilderd schijnen. De Telegraaf. Dit boek van Van Moerkerken is goud waard. ELISE SOER, in De Tijdspiegel. De verblijdende bode van een kentering, welke wij dringend behoeven som uit eene zich zelf overlevende litteratuur-periode over te gaan in een nieuwe, waarvoor de volheid des tijds is gekomen. H. J. STRATEMEIJER, in De Avondpost. Het herinnert aan Vosmaer — het doet ook weI eens aan Van Schendel denken. H. R., in Elsevier's Maandschrift. 10 Uitgaven van J. B. WOLTERS, te Groningen. WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN. C. R. C. HERCKENRATH, Fransoh-Nederlandsch. II. Nederlandsoh-Frans 2e druk f 4.50 half leer in 1 deel of 2 dln. lInnen f 4.50. K. TEN BRUGGENCATE-L. v. d. WAL, I. Eng.-Nederl. II. Nederlandsoh- lEngelsoh. 6e druk. f 5.40 half leer in I deel of 2 dln. half leer f 5.4o. I. VAN GELDEREN, Dultsoh-Nederlandsoh. II. Nederlandsch-I DuItsoh.1 2e druk. f 5.8o half leer in 1 deel of 2 deelen linnen f 5.80. M. J. KOENEN, Verklarend Handwoordenboek der J NEDERLANDSCHE I teal. 9e druk. i deel linnet% f 2.75. Prijs der vier WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN, per stel besteld, f 17.50. JEUGD Geillustreerd tijdschrift voor J o ng ens en Meisje s. ELFDE JAARGANG. Iedere maand verschijnt een aflevering met een SLOJD- en een KUNSTBIJLAGE. Prijs per halfjaar f 1.50, Franco per post f 1.60. Proefafleveringen gratis te bekomen bij den Boekhandel en bij de Uitgevers DE ERVEN J. J. TIJL te ZWOLLE. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. OVER WILLEN EN HARKEN. EEN BOEK VOOR OPVOEDERS EN VOOR GENEESKUND1GEN. THEORETISCHE WILSLEER DOOR Dr. H. G. HAMAKER. Prijs, gebonden . . . f 1,90. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. 1 1 Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: EMMA VAN BURG, Isola Bella. f 2.90. - Gebonden f 3.5o. Een gezond en prettig leesbaar boek, waarin het bestaan van de dorpelingen met zeldzame zuiv erheid van voelen en met een eerlijke, helderziende belangstelling is nageleefd. Zonder eigenlijk ooit bepaald te ontroeren, is het doortrokken van een verstandige hartelijkheid, die geen pathos en geen lyriek noodig heeft, om ons sterk te boeken. CORN. V ETH, in De Telegraaf. EMMA VAN BURG is juist in hare zedenschildering. Zij bereikte die realiteit, waartoe iemand alleen in staat is, als hij zijn stof kiest in een milieu dat hij door en door kent. H. J. STRATEMEI JER, in De Avondpost. Vroeger verscheen van deze auteur: DE VOORGESCHREVEN WEG, f 2.25. — Geb. f 2.75. 1,Bodin van Wijsheid en Schoollheid" — Per deel ingenaaid f 1.50 , gebonden f 1.90. - Onder dezen titel stellen wij ons voor een reeks van boeken het licht te doen zien, uitmuntend zoowel door uiterlijke welverzorgdheid als door innerlijk gehalte. Zij bedoelen den ontwikkelden lezer in aanraking te brengen met de groote en leidende geesten op 't gebied van wijsheid en kunst. Tot de verschillende bewerkingen mochten wij volkomen des- kundigen bereid vinden, die tevens voor inleidingen en verhelderende aan- teekeningen zorg dragen. Bij de keuze der stukken wordt, waar de stof zich daartoe leent, naar een zoo groot mogelijke veelzijdigheid en samenhang gestreefd en het beeld van dichter of wijsgeer als een 66nheid geteekend. Reeds zijn in deze reeks verschenen : UREN MET SCHOPENHAUER. Een Keur van stukken uit zijn werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WYCK UREN MET SHAKESPEARE. Een Keur van stuk- ken uit zijne werken, vertaald en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door Dr. EDW. B. KOSTER. UREN MET SPINOZA. Een Keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aantee- keningen voorzien door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. — UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ --- BAARN. — 12 NIEUWE NUMMERS. NIEUWE NUMMERS. Wereld-Bibliotheek No. 249/250. DESIDERIUS ERASMUS: EEN TWEEDE TWAALFTAL SAMENSPRAKEN. Vertaald door Dr. N. J. SINGELS. Ingenaaid f 0.40. — Carton f 0.55. — Linnen f 0.70. Van het EERSTE TWAALFTAL SAMENSPRAKEN eveneens vertaald door Dr. N. J. SINGELS, met een inleiding van BUSKEN HUET is reeds de tweede druk verschenen. Ingenaaid f 0.40. — Carton f 0.55. — Linnen f 0.70. Wereld-Bibsiotheek No. 251*. ALFRED RUSSEL WALLACE: MAATSCHAPPELIJKE OMGEVING EN ZEDELIJKE VOORUITGANG. Vertaald door Jhr. Dr. N. v. SUCHTELEN. Ingenaaid f 0.30. — Carton f 0.40. — Linnen f 0.50. In de Serie ZAHN'S WERKEN: WAT HET LEVEN VERNIETIGT. Vertaald door ANNA v. GOGH—KAULBACH. Ingenaaid f 0.60. — Linnen 1 0.90. In de Serie Handboekjes („Elck 't Beste"): JACOB ISRAEL DE HAAN: IN RUSSISCHE GEVANGENISSEN. Dr. ALETTA H. JACOBS en F. S. VAN BALEN—KLAAR: VROUWENKIESRECHT. Dr. J. v. d. BERGH VAN EYSINGA—ELIAS en Mr. CLARA WICHMANN: DE VROUW IN NEDERLAND VOOR HONDERD JAAR EN THANS. Prijs per stuk in cartonnen band r 0.40. MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, OVERTOOM 230, AMSTERDAM. JULIE SIMON. DE LEVENSROMAN VAN R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. SCHARTEN-ANTINK. HOOFDSTUK VII. JULIE ZWERVENDE. (Vervo1g). En nu dan tot hun huwlijk besloten is, — nu hebben Julie en Rene het leven van allen, die de zuivere liefde kennen en die binnen korten tijd trouwen gaan. Van den Brink heeft zijn hoofd niet meer bij zijn werk : — „na vier jaar smachtens kwijn en mijmer ik als een jongen van 22, 23 jaren", bekent hij aan Bake. Maar de teere, popelende vreugde van dat mijmeren, aan Bake. Maar de teere, popelende vreugde van dat mijmeren, hij weet ze beter mede to deelen aan Julie: hoe hij vergeefs ontvlucht, op het Archief, „Papparition de cette chere enchanteresse, dont les charmes me captivent a vingt lieues de distance. Et malgre l'intensite que j'y mets a travailler, je me reprends souvent la plume inerte dans la main, les yeux me reprends souvent la plume inerte dans la main, les yeux dgares, les pensees fixees sur le mois de Novembre 1847 au lieu de l'an 1566 ; et l'imagination chassant dans les Ardennes, mais apres un gibier mille fois plus delicat qu'il ne s'en est mais apres un gibier mille fois plus delicat qu'il ne s'en est jamais offert aux fleches de St. Hubert meme." Hij is maar blij, als 's middags de klok drie heeft en hij door de voorsteden van Brussel op zoek kan tijgen naar een huffs; de voorsteden van Brussel op zoek kan tijgen naar een huffs; 1913 IV. 27 402 JULIE SIMON. dat is te zeggen — want zij zullen uiterst bescheiden beginnen moeten — van een gemeubeld kwartier van drie kamers: ..La premiere chose apres laquelle je regarde, c'est s'il y a un salon assez bien dispose pour charmer les yeux de ma Julie, quand son gros ne sera pas la, assez fourni de meubles pour que ma Julie trouve de l'occupation a les remettre en ordre. Ensuite je regarde aprês la chambre a moi : c'est un tort, mais je me soucie peu si la chambre est apte a mes etudes, si aucun bruit, aucune distraction n'y penetre au contraire je cherche, si ma Julie y trouvera une place convenable et confortable pour s'y mettre a cote de moi, et de stimuler mon zele par sa presence, d'eclairer mon travail par Peclat de ses beaux yeux." En het is een nieuw bewijs van dat zoo in 't geheel niet zelfgenoegzame, van het goedig-eenvoudige, ja bijna onder- worpene van dezen in groote dingen bij uitstek fieren en zelfstandigen geest, — als Rene daarna vertelt, Isidore te verwachten, ten einde diens oordeel over de verschillende behuizingen te vernemen : „s'il ne les juge pas a son gout (let wel : son gait!), j'en chercherai d'autres." Waarlijk, zoo in een man van deze beteekenis het gebrek aan eigendunk, het vermogen zichzelf gering te schatten, van des te meer grootheid getuigt, dan bezat Van den Brink deze grootheid der zelfvernedering in hooge mate. Luister eens naar het slot van zijn brief van 15 October 1847: Votre projet d'aller a Seraing pendant la semaine prochaine reste-t it toujours arretó? pourquoi ne l'executeriez-vous pas ? Le beau temps semble vous y inviter et votre Rene vous y Le beau temps semble vous y inviter et votre Rene vous y engage d'autant plus, parce que a cause de lui cette belle nature au milieu de laquelle votre cceur s'est forme, deviendra sous peu pour vous un pays &ranger. Vous y reviendrez sous peu pour vous un pays &ranger. Vous y reviendrez quelquefois : car votre Rene meme aimera a revoir ce pays de Liege, dans lequel les plus tendres sentimens de son Arne ont pris racine, ou le probleme de son avenir s'est rásolu ; it aimera a vous y revoir comme son 6pouse, qu'il y a adoree et aim6e sans savoir d'abord comment et combien. Mais ces retours dans votre pays natal seront passagers et de courte duree. Ainsi benissez ces belles contrees comme d'un regard d'adieu. Votre gros vous en enlevera pour JULIE ZWERVENDE. 403 vous transporter d'abord a Bruxelles dont le pays moins pittoresque vous habituera a affronter avec plus de courage les frimas de votre future patrie. Et en recompense de cette abnegation que vous offre-t'il ? Oh, A cette pensee, chere Julie, je me couvre la figure de honte. Ce n'est ni fortune, ni rang eleve que je mets a vos pieds. C'est au contraire une existence tant soit peu rabaissee par des extravagances passees : un avenir qui ne se rattache par des extravagances passees : un avenir qui ne se rattache qu'aux forces que je retrouverai en moi-meme, les debris enfin d'un naufrage qui a failli etre complet. Est-ce une t6merite, que de tier votre sort au mien? Je me suis souvent fait cette question avec sinc6rité et graces a Dieu la reponse a ete negative. Cet amour meme que je vous reporte, cet a ete negative. Cet amour meme que je vous reporte, cet amour auquel vous repondez si bien, a ranime mes forces morales : tous les evenements vraiment providentiels qui ont caracterise notre liaison m'ont donne la conviction que le Tres-haut est avec nous et qu'il benira de sa protection notre mariage. Oh, chere Julie, en reconnaissance de tout ce que vous avez deja ete, de tout ce que vous serez pour moi, je m'engage A commencer comme une nouvelle vie, dont apres Dieu vous dicterez les lois. Une fois reunis, vous m'observerez A chaque moment de ma vie : vous verrez que chaque moment y sera occupe par vous : que cette vertu, dont vous avez toujours suivi les preceptes, s'est com- muniquee a moi par votre exemple : vous verrez que je vous muniquee a moi par votre exemple : vous verrez que je vous adore, que je vous respecte, que je vous cheris bien plus que moi-meme. Quelque orageux qu'ayent ete pour vous les der- niers temps, les souvenirs de votre jeunesse seront toujours des souvenirs d'une jouissance tranquille et calme, parce que vous y avez conserve la purete de votre cceur. Mais l'avenir vous dedommagera du passé. Voyez en avant. Epouse cherie, sainte mere de famille, votre image y brille d'un lustre, qui n'est que he reflet de tous les tresors de votre cwur, mais que cependant votre modestie aurait refuse de presager. Et maintenant bonsoir, chere, toute chere Julie. Dormez bien, dormez d'un tranquille sommeil, et si ce sommeil est interrompu par un reve, que ce soit par le reve profetique que vous serez infiniment, invariablement aimee par Votre RENE. 404 JULIE SIMON. Zij zouden dus over een goede maand trouwen, en dag en nacht is dit het doel van al zijn droomen en gedachten : de niet- te-gelooven zaligheid Bier nabije toekomst, — maar ook de te-gelooven zaligheid Bier nabije toekomst, — maar ook de moeilijkheden, die nog uit den weg to ruimen blijven. Men hoort er van bij deze thuiskomst : „ Oh, ii faisait si beau quand aujourd'hui je retournais chez moi, mais le soir commengait a tomber et savez-vous de quelle pens& je me bergais ? Dans six semaines — me disais-je — je retour- nerai aupres de ma femme, je verrai de loin la lumi- ere de son quinquet ..... Une fois a la maison, mon imagination regoit un cruel 6chec. Pas de lettre de ma Julie; donc la question de la dispense n'est pas plus avancee : donc peut-titre Papa n'a pas encore repondu! Pas de lettre de chez moi ! Donc on n'a pas encore rassemble mes papiers : donc Maman ne s'est pas encore press& pour mettre ensemble ce qu'elle destine pour notre ménage ; donc peut-titre une entrave quelconque retardera non pas l'accomplissement de nos vceux, mais au moms le moment oil j'aurai la sarete qu'il n'y a plus aucune formalite a remplir. Et puffs je n'ai plus de repos !" Het bleek weldra, waarom er geen brief van huffs was ; men dacht zoomin nog aan zijne papieren als aan huishou- delijke benoodigdheden ; integendeel, een brief zijner moeder, vol bezwaren, trok wel niet de in beginsel gegeven toestemming in, doch ried voor de zooveelste maal een voorbarig huwelijk af. — Maar Reinier denkt er niet over, van besluit to veranderen. Wijt toch, — zoo antwoordt hij — het nemen van en het volharden bij imijn besluit niet aan eigenzinnigheid, onver- zettelijkheid, ligtzinnigheid en allerminst aan het geweld van den hartstogt. Ik wenschte, dat ik u in alles kon gehoorzamen, dat ik den raad mijner vrienden kon en mogt volgen ; maar ik kan en ik mag het niet. Ik heb mijne Julie voor mijne verantwoording, zoo goed als of zij reeds nu mijne vrouw ware. Wees intusschen verzekerd, dat ik in uwe nadrukkelijke waarschuwingen een nieuw bewijs uwer moederlijke teederheid heb gezien, en ze daarom met opregte dankbaarheid heb ontvangen : ik weet dat ze in de overtuiging van de beste inzigten geschreven zijn. Maar geloof nu ook op uwe beurt, dat wanneer ik daartegen handel, ik dit doe met smart en JULIE ZWERVENDE. 405 als in weerwil van mij zelven : dat een hoogere en heiliger verpligting, altans in mijne oogen, mij dwingt bij mijn besluit te volharden. Wiens inzigt het beste geweest zij, zal de tijd en de toekomst leeren. Zoo dier uitspraak ten mijnen nadeele is, kunt gij met een gerust geweten daarvan de verantwoordelijkheid van u afwerpen. Maar zoo die uitspraak eens ten uwen nadeele ware, zoo voor eene nieuwe lente mijne Julie weggekwijnd en gestorven ware, zoo ik tengevolge van dien slag in moedeloosheid, krachteloosheid en wanhoop verzonken lage, zoudt gij ook voor de gevolgen instaan ? Van Julie doen de briefjes uit dien tijd vreemd aan. Zij zijn kort, bijna koel soms, met opeens een vlaag van heftige liefde erdoorheen. Zij is nu, tot haar trouwen toe, bij Made- moiselle Noel in de Cloche d'or. Maar het is er een heel ander leven dan bij hen thuis: de oude juifrouw met haar nichtje Octavie leven zuinig en stil en drijven hun kleinere handschoenen- en kousenwinkel. Men gevoelt, dat er soms een lichte weerzin in Julie is — zoo laat zij zich ergens schamper uit over het al te magere eten —, en tegelijk een soort van bewondering voor de degelijke verstandigheid en spaarzaamheid dezer menschen. Haar dagen gaan bleek voorbij met het naaien van een aantal nachtmutsjes, en in een doffe berusting, doorknaagd van verlangen, wacht zij op haar dispensatie. 17 October schrijft zij: Cher Rene! Nous venons de recevoir des nouvelles de papa, it m'en- voye son consentement. Isidore ma assure qu'Euene allait de suite s'occuper de ma dispense ; ainsi cher René si vous avez de l'occupation a Bruxelles it est inutile de venir en ce moment quoique ce serait pour moi un bien grand plaisir, mais enfin it faut encore un peu patienter, j'espere que bientot nous ne devrons plus nous quitter. Alors quel bonheur ce nous ne devrons plus nous quitter. Alors quel bonheur ce sera pour moi . . . . Rene echter heeft daarmee geen vrede. Hij ziet geen voortgang in de bezorging dier dispensatie, en wenscht 406 JULIE SIMON. haar, in haar berusting, al de tintelingen zijner onrust: „Je le souhaiterais de tout mon cceur, car cela troublerait votre repos comme le mien, cela interromprait l'assiduite avec laquelle vous fagonnez vos bonnets de nuit, comme mon laquelle vous fagonnez vos bonnets de nuit, comme mon travail aux archives dans les vieux lettrages se trouve souvent interrompu par la lecture de votre dernier billet. Je le sou- interrompu par la lecture de votre dernier billet. Je le sou- haiterais, dis-je, car une telle agitation pousserait a bout votre patience et vous chasserait de la Cloche d'Or vers le grand-vicaire pour le prier qu'il contribue a terminer un etat de choses, dont on nous repête tant de fois : qu'il faut que de choses, dont on nous repête tant de fois : qu'il faut que ca finisse. Je vois en pens& ma bonne Julie encore une fois assise sur le canapé a cote du venerable religieux, encore une fois expos& a ses exhortations et remontrances serieuses, une fois expos& a ses exhortations et remontrances serieuses, mais triomphant par son amour de toutes les difficultes qu'on lui oppose. Si cette imagination n'a dt6 jusqu'ici qu'un reve, puisse ce billet contribuer a la changer en une realitd. Chaque puisse ce billet contribuer a la changer en une realitd. Chaque heure, chaque jour qui s'ácoule, chere Julie, sans qu'un pas heure, chaque jour qui s'ácoule, chere Julie, sans qu'un pas soft fait vers notre but est une heure, un jour &robe a notre bonheur, a l'epanchement de nos plus tendres sentimens, qui souffrent a etre contenus." En inderdaad, Julie legt haar nachtmutsjes terzij, en gaat naar den prelaat. Zie welk briefje zij terug schrigt . Men hoort nog de schamper-lachende stem van den geestelijke in die van het beinvloede meisje : Cher Rene ! Je reviens a l'instant de chez le grand Vicaire, qui parait s'être occupd de nos affaires. Cependant je n'ai pas de trop bonnes nouvelles a vous apprendre. D'abord votre lettre ne peut pas convenir, parceque ce serait un peu drOle d'envoyer cette lettre a Rome (vous entendrez deja ou la demande dolt aller) it suffit que vous fassiez un petit billet dans lequel vous direz : que vous me laisserez libre de remplir dans lequel vous direz : que vous me laisserez libre de remplir mes devoirs de Religion, et que vous me promettez que les mes devoirs de Religion, et que vous me promettez que les enfants seront Catholique ; ensuite vous le signerez. Sitot que vous m'aurez envoye ce billet, je le porterais moi-m6me au Cure de St. Antoine (pas a Verviers mais a Liege) qui sera chargé de faire la demande a l'eveche, d'ou on l'expe- diera de suite pour Rome. Alors nous attendrons encore six semaines avant d'avoir ma dispense. JULIE ZWERVENDE. 407 Allons cher Rend, encore un peu de patience, respere que se sera la derni6re demarche que nous aurons a faire et vous savez, six semaines sont encore vite passees. Je crois que je desire autant que vous de voir arriver le jour qui doit nous unir ; car je sens que mon amour devient chaque jour plus vive et que je ne serais heureuse que lorsqu'il ne nous faudra plus nous separer. ne nous faudra plus nous separer. Adieu cher Rene, pensez toujours un peu a celle qui ose vous envoyer un bon pas plus Votre JULIE. Liege, le 26 8bre 1847. P.S. Sit& que vous m'aurez envoyd le billet je vous promets une lettre comme vous n'avez eu depuis longtemps. Zoo schrijft zij heel lief, maar wet een beetje uit de hoogte. Zij voelt zich met het Pauselijke Rome-zelf achter zich (want Zij voelt zich met het Pauselijke Rome-zelf achter zich (want däär moet zijn verklaring heen, zegt zij met ietwat blufferig ontzag) de machtigste. Rene had dus maar zus en zoo te belooven, gelijk het hem werd voorgelegd, en te onderteekenen met zijn naam. Dan was het in orde. Doch Van den Brink verstaat het niet aldus. Zij had gerekend buiten den waard, — die een onvervalschte Geus was. Deze man, dien men zwak genoemd heeft en die in sommige opzichten misschien zwak is geweest, zoodra hij zijn beginselen, zijn vrijheid van geweten of onderzoek, bedreigd ziet, weet hij zelfs zijn liefste verlangens het zwijgen op te leggen. En wie zich nog te binnen brengt, in welk op te leggen. En wie zich nog te binnen brengt, in welk een verbolgenheid hij eenmaal, in Weenen nog, uitbrak tegen het Hollandsch gouvernement, dat hem den toegang tot een Archief bemoeilijkte, — die heeft een voorstelling van de woede, waarmee hij zich, in deze omstandigheid, keerde tegen „ces gens d'eglise", die hem, ontwapend door zijne liefde, aan zich denken te onderwerpen. — Hoe, hij een belofte aan Rome afleggen ? Het k wade bloed stijgt hem naar de slapen ; onmiddellijk grijpt hij papier en inkt. Ma toute chére Julie! Le billet que je viens de recevoir me plonge dans la plus 408 JULIE SIMON. profonde &tresses Avouez que nous jouons de malheur. Car il parait que malgre que nous nous occupons depuis six semaines de votre dispensation, on n'y a fait encore aucun pas. Cela ne me donne pas une haute idee ni de la franchise ni de la bonne volonte qu'on y met. Cela ne m'encourage pas non plus a faire les &marches qu'on exige de moi. Aussi n'y consentirai-je sous aucun rapport. Je vous ai fait mes sinceres promesses sur ce que vous m'avez demande et je les tiendrai. Cela doit suffire ; c'est une obligation personelle, contract& envers vous en vertu des droits que vous avez sur moi. Mais ce serait faire violence a ma conscience, si je prenais une obligation envers Rome dont par mes principes je ne reconnais pas l'autorite. Une pareille obligation serait moins valable qu'envers vous, et celle-la envers Rome je me reserverais le droit de la violer. C'est a vous d'agir, qui appartenez a l'eglise, pas a moi qui en suis dehors. Avec la bonne volonte, avec le devouement, j'ose dire, que j'ai mis pour avancer nos projets, uniquement dans votre intërét, ces retards me fachent et me desesperent. Je ne veux redire ici ce qui a etd dit it y a quelque temps chez Melle Noel, quand vos pleurs m'ont tant affect& mais ma resolution n'est pas moins ferme. La seule forme admis- sible est qu'on envoye a Rome une declaration soit de vous soit de votre part que je vous ai fait les promesses telles que vous les exigez. Si cela ne suffit pas nous devrons nous passer du mariage religieux, ou — mais alors que la responsabilite retombe sur ces gens d'eglise qui separent ce que Dieu a rtuni Je me hate de vous envoyer ma reponse, quelque triste qu'elle puisse etre pour vous. Mais je compte sur la fermet6 de ma Julie, je compte qu'elle, qui a la conscience si scrupu- leuse, ne veuille pas que je foule aux pieds la mienne. Envoyez-moi au pltitOt une reponse quelconque et recevez encore mille baisers de votre fidele et persevárant fiancé Bruxelles, 27 0 ctobre 1847. RENt. Het billet is weg. Is het niet to kort-af geweest ? Zal het Julie niet tot wanhoop brengen? — Nog wentelen en schuiven de argumenten en overwegingen door zijn hoofd. De storm JULIE ZWERVENDE. 409 van verontwaardiging bedaart, maar zijn overtuiging vervroomt zich in de warmte zijner liefde en schaart zich in een to onverwinnelijker slagorde. Hij zal zijn haat aan de geestelijkheid bed wingen, hij zal met liefde en eenvoudige rede zijn liefste tot een zuiver inzicht leiden ; hij zal haar ook vooral de bepalingen van haar eigen godsdienst in hun ook vooral de bepalingen van haar eigen godsdienst in hun eigenlijke beteekenis en strekking doen kennen. Ma toute chOre Julie! y a quelques heures que je vous ai dcrit un billet, sous l'impression fächeuse qu'avait produite en moi le Owe. J'ai peur que mon billet ne vous ait fait de la peine, et c'est pour cela que je vous ecris plus implement. Je n'ai rien cependant cela que je vous ecris plus implement. Je n'ai rien cependant a revoquer, au contraire ! mais je desire raisonner avec vous, afin que vous sachiez que le refus que j'ai oppose a votre afin que vous sachiez que le refus que j'ai oppose a votre demande ne provenait pas d'un manque d'amour, mais qu'il m'est dictë par ce que j'ai de plus saint, ma conscience. Puisse ce raisonnement vous convaincre que vous avez tort de subordonner notre bonheur, notre vie peut-titre, a une condition, que je ne devrais jamais remplir. Ecartons avant tout deux choses: la premiere d'entrer en discussion sur notre confession respective. Vous savez combien j'ai toujours respecte la votre ; je le proclame hautement : je j'ai toujours respecte la votre ; je le proclame hautement : je ne voudrais pas que vous adoptiez la mienne. Les souve- ne voudrais pas que vous adoptiez la mienne. Les souve- nirs de votre jeunesse, de votre mere et de vos plus pures jouissances se rattachent a cette religion. Pour vous en cletacher ii vous faudrait une independance d'intelligence, que je ne desirerais pas a voir dans mon epouse, a laquelle votre je ne desirerais pas a voir dans mon epouse, a laquelle votre caractere perdrait plus peut-titre, que ne gagnerait votre esprit. Encore une fois Julie, je vous aime comme je vous ai connue, adonnee de cur et d'Ame a vos devoirs religieux, et jamais la pens& n'entrera dans moi de vous y contrarier, ou de vous en Mourner, soit directement, soit indirectement. Ensuite : je consens a ce que nos enfans, si Dieu nous en donne, soient dleves dans votre religion. Sans doute ils me seront aussi chers qu'a vous; sans doute que j'ai le desir, que vous avez, de les voir d'accord avec moi dans les sentimens les plus sacres. Cependant, comme nos confessions sont diffórentes, je sacrifie won &sir au Owe. Par quels 410 JULIE SIMON. motifs? Vous les connaissez ; — non pas parce que mon esprit donne a votre confession la preference sur la mienne : s'il faisait cela, l'honnetete, ma conscience m'obligeraient de me faire des l'instant catholique, — mais parce que ma me faire des l'instant catholique, — mais parce que ma confession est moins exigeante que la votre. Je ne dis pas comme vous : hors l'eglise point de salut ; et je congois que dans cette conviction vous ne pourrez admettre de compro- mettre le salut spirituel de ce qui doit vous etre le plus cher. C'est donc a moi de vous faire cette concession, tant que C'est donc a moi de vous faire cette concession, tant que vous embrassez avec sinceritd ce dogme de votre eglise. Un second motif est celui-ci : S'il appartient au pere surtout de former l'esprit de ses enfants, c'est a la mere de former leur sentiment et leur cceur. Or la religion est surtout l'affaire du sentiment ; la mere meme est pour eux comme la premiere image de cette Providence Souveraine, qui doit les conduire par la vie : c'est a elle de leur apprendre formuler leurs prieres, c'est a elle d'observer, de nourrir, de diriger les premiers mouvemens de leurs ames vers l'Infini. Foi, espdrance, charite, c'est la mere qui leur preche ces precieuses qualites. Donc ce serait injuste sous ces deux rap- ports de vous soustraire Feducation religieuse de vos enfants. reste donc dtabli entre nous : vous aurez le libre exercice de vos devoirs religieux ; vous eleverez vos enfants dans la religion, que vous professez. Mais ces concessions de ma part sont tout-a-fait personelles. Je vais m'expliquer. Supposez que j'aimasse une catholique autre que vous. Nous avons nous autres Protestants le prejuge, si vous voulez, que dans votre confession la forme l'emporte souvent sur le fond, et que la transgression des premiers commandements de Dieu s'y retranche souvent derriere l'accomplissement fidele du rituel exterieur. Supposez donc que la fiancée que j'aimais, ne felt pas comme vous, qu'elle felt fanatique, qu'elle Kit ignorante des premiers elements de felt fanatique, qu'elle Kit ignorante des premiers elements de sa religion, qu'elle felt indifferente pour ce qui touche Dieu et nos relations avec lui ; l'approuveriez-vous, si j'abandonnais a une telle femme, quoique catholique, le soin de l'education a une telle femme, quoique catholique, le soin de l'education religieuse de mes enfants ? Moi, en conscience, je devrais me blamer. Et si pour la concession que je vous fais, ma conscience m'acquitte, c'est parce que je vous connais et que je sais que m'acquitte, c'est parce que je vous connais et que je sais que votre piete n'est pas factice et votre devotion exempte de JULIE ZWERVENDE. 411 bigotterie. Encore une autre reflexion. Je desire que vous ne devenez jamais Protestante : mais cependant vous etes changeable, tandis que votre eglise ne l'est pas. 1148me en ne changeant pas, vous pourriez avoir sur l'indispensabilite du catholicisme pour le salut, des vues plus larges, que vous ne l'avez maintenant et comme en effet plusieurs de vos principaux docteurs en ont eu ; serais-je donc oblige de garder envers un troisieme quelconque une obligation, dont vous- envers un troisieme quelconque une obligation, dont vous- meme m'auriez dispense ? Ainsi pour ne tromper personne, je dois modifier la promesse qu'on me prescrit en tout cas de cette maniëre, qu'au lieu de promettre que mes enfants soient catholiques, je declare consentir a ce que nos enfants soient eleves par leur mere dans la religion qu'elle confesse. Encore sous un autre rapport cette obligation n'est per- sonnelle qu'entre vous et moi. Je ne puffs la faire que verbalement ou par Cent a vous, parce qu'A vous seule et a nul autre j'accorde le droit de me prescrire quoi que ce soit a l'egard de reducation de mes enfants. Aussi vous seule devez juger si ma parole, soit verbale soit &rite, vous donne assez de garantie et d'apres ce que vous en jugez, vous pouvez prendre vos engagemens envers votre Eglise. Pour moi reglise catholique n'est rien, comme moi je ne suis rien pour elle. 11 n'y a aucun rapport entre nous et par conse- quent aucune obligation bien assise ne peut exister entre elle et moi. Une telle obligation serait factice et je pourrais y manquer sans beaucoup de remords, tandis qu'une obligation envers vous serait reelle et sacree. Vous pouvez vous engager envers l'Eglise que vous eleverez nos enfants dans son sein. Soit, je ne m'en mele pas et je ne vous empecherai point de satisfaire a vos engagements. Mais que moi je promettrais que, n'etant pas moi-meme catholique, je fasse de mes enfants des catholiques, serait un absurdite. Ce serait me mettre a la merci du premier Jésuite venu, qui sous pretexte du soin de leurs Ames m'arracherait, a defaut de leur mere, mes enfants. Ces obligations, que vous vous imposez a l'egard de votre Ces obligations, que vous vous imposez a l'egard de votre eglise, ne me regardent pas. Pour obtenir une dispense dans un mariage, votre eglise pose trois conditions 10 que le parti dissident n'empeche pas le parti catholique dans l'exercice de ses devoirs religieux — je vous le promets — et que le parti catholique n'abandonne pas sa religion. C'est a vous 412 JULIE SIMON. de prendre cet engagement, 20 que le parti catholique täche de ramener le parti dissident au sein de Peglise. Je ne vous demande pas si on a exige de vous cette promesse : vous etes libre d'y rdpondre comme vous jugez devoir le faire. 30 que les enfants soient elevds dans la religion catholique c'est encore a vous de prendre cet engagement, de juger si vous pouvez l'accomplir et d'y satisfaire. Je ne m'y oppose pas, voila tout ce que je puis dire. Que votre dispense vous soit accord& ou refusde, je n'en tiendrai pas moms la parole que je vous ai donnde. Mais si de moi on demande une obligation envers Rome plutOt qu'envers vous, je la refuse positivement. Et maintenant si l'on refuse d'envoyer votre demande Rome, ou si de là on ne l'accorde pas, que ferez-vous, ma chere Julie ? Vous vous flattez peut-etre de m'arracher dans un ravissement d'amour la promesse, que je ne veux pas donner a tete reposee. Vous comptez peut-etre qu'il m'est impossible de renoncer a vous et par l'immense affection que j'ai pour vous, vous me pousserez au desespoir. Et moi je ne dis pas, que je n'aurais pas la faiblesse de succomber a l'epreuve. Mais dans ce cas-la, par tout ce qui nous est cher, ma bien-aimee Julie, je vous dois un avertissement serieux. Le triomphe que vous obtiendrez sur moi de cette maniere, vous perdrait dans mon estime ; je vous considdrerais moms comme mon amie que comme ma sdcluctrice, et les regards d'amour que je jetterais sur vous et sur nos enfants seraient mélanges de l'expression d'un ineffagable remords. Serions-nous en- core heureux comme nous nous promettons de l'ëtre? Donc it nous faut un autre expedient pour sortir de cette diffi- cultd. Car j'aime bier' plus a me repeter vos paroles, qui retentis- sent encore dans ma chambre „Non, non, non, Octavie, quand on sent encore dans ma chambre „Non, non, non, Octavie, quand on s'aime bien, on ne se quitte jamais" que ces autres, qui ont dte suivies de tant de larmes : „alors nous ne nous marierons pas." Le mariage et le mariage prochain doit 6tre pour nous deux un point etabli. Je l'ai obtenu en luttant avec ma famille, plus que je ne vous ai jamais dit : je l'ai obtenu avant tout dans votre interet. C'est a vous maintenant de me faire une concession et cette concession : c'est le mariage purement civil, s'il n'y a pas d'autre moyen d'atteindre nos vceux. JULIE ZWERVENDE. 413 D'apres les rtgles de votre eglise un mariage mixte „est illicite mais valable", le parti catholique qui le contracte n'est pas en peche mortel et, le mariage contracte, l'usage des pas en peche mortel et, le mariage contracte, l'usage des saints sacrements ne lui est point interdit. Les declarations du Saint-Siege contre ces mariages ont ete faites plutOt pour restreindre les frequents abus que pour en interdire la celebration. Dans votre cas it n'y aura pas abus. Si votre p'ere ou un de vos parents avait mis opposition a notre union, qu'auriez- vous fait? Vous l'avez dit vous-meme : vous auriez presente acte de soumission. L'eglise aime a comparer sa relation aux fideles a celle de la maternite. Aussi une demande en dispense est comme une acte de soumission envers la mere eglise. Si elle la repousse, agissez comme vous agiriez envers votre pere. L'acte de soumission ne vous delie pas de vos devoirs vous affranchit pour un cas special de l'obeissance que vous devez a vos parents, sauf a vous obliger pour le reste d'accomplir en vers eux les devoirs d'une bonne file. Pour la demande en dispense c'est a peu prës la meme chose : vous declarez reconnaitre l'autorite de votre eglise, de vous y soumettre pieusement, reiigieuse- ment, sauf dans le cas de votre mariage, oft une voix plus forte que la sienne vous oblige a vous soustraire a ses arrets. L'eglise — c'est la formule usitde accorde sa dispen- sation aux mariages mixtes afin de prevenir un plus grand scandale. Je desirerais savoir ce qu'on entend par scandale. Je rends graces a Dieu que nous n'avons jamais profane notre amour, que je n'en ai meme jamais eu Vos charmes exterieures auraient ete encore dix fois majeures, la purete de votre ame imposait encore plus fortement a la mienne. Si on appelle cela scandale, nous en repoussons Pict& avec une energie egale. Serait-ce peut-etre scandale que d'exposer deux existences a se trainer separement dans un sombre desespoir, et d'y deperir en maudissant la flamme que Dieu meme avait allumee dans leurs ames ? Alors ce scandale n'est pas de notre faute, mais de ceux qui auront provoque notre separation. Ou serait-ce un scandale que de publier devant l'etat civil les bans d'un mariage de l'affection la plus pure et auquel rien ne manque que le conjungo du pretre ? Alors it conviendrait bien a l'eglise 414 JULIE SIMON. de lever cet obstacle, et d'accorder a deux amants dont les sentimens sont restós honnetes et qui ont su se respecter, ce qu'elle concederait a une necessitd produite par des souil- lures mutuelles. lures mutuelles. Reflechissez donc, chere Julie, sur mon projet. Nous ferons publier au plutOt nos bans a l'etat civil en attendant votre dispensation demancl6e. Nous motiverons cet empressement par la position difficile oit vous vous trouvez. Le mariage ne doit avoir lieu, d'aprts la loi, que dans un mois aprês la publication des bans. Mais notre mariage une fois public peut avoir lieu le lendemain de l'arriv6e de votre dispense. Je suppose meme qu'une fois les bans publics on trouve moins necessaire d'attendre la decision de Rome et qu'on vous accorde votre permission „afin d'eviter un plus grand scandale." Ou si malheureusement un refus arrivait d'en haut, nous effectuerons notre projet sans attendre davantage. II y a bientOt trois ans, ma chere fiancée, que vous m'avez donne votre parole, en n'exigeant rien, que le libre exercice de vos devoirs religieux. Je n'ai pas hesite. Le lendemain on ajoutait la condition que nos enfants fussent Cleves dans votre profession. Je n'ai pas hesite, je vous ai meme communiqué alors ma maniere de voir dans cette matiere. L'annee pass& ces conditions m'ont etc repetees. Je les ai acceptees encore une fois par &fit. J'avais droit des lors de croire que les difficultes etaient aplanies. Maintenant que vent votre dispense ? qu'il vous soit permis de vous marier solennellement —? Non pas solennellement, mais dans l'obscurite d'une sacristie, ou je serai a cote de vous, comme un ráprouve exclu des privileges dont vous jouissez. Et dans l'extreme urgence, vous ne me sacrifierez pas cette satisfaction pour vous? Tout vous dit, que je tiens a ma religion comme vous tenez A la votre. Eh bien ! quand ai-je insiste, moi, que mon mariage se célèbre religieusement a mon eglise? Et cependant elle ne se célèbre religieusement a mon eglise? Et cependant elle ne fermerait pas a vous ses tresors, meme &ant catholique; et cependant, quoique le mariage ne compte pas parmi nos sacrements, ce n'est pas moins pour nous un acte religieux par lequel on offre sa vie et son cceur a Dieu; et cependant un de vos premiers docteurs, St. Thomas, a dit que notre bapteme meme nous rendait admissibles aux autres sacrements JULIE ZWERVENDE. 415 de l'aglise catholique. Et cependant, enfin, je ne refuse pas de me soumettre a l'humiliation qui m'attend, par amour pour vous: je ne me suis refuse a rien qui put combler ce qui malheu- reusement nous sdpare. rose le dire Julie, parmi cent marls reputes catholiques, vous n'en trouverez pas dix qui veilleront si bien a la liberte de votre culte, que votre futur protestant. Et en retour de cela que demande-je ? Dans la derniere extremite un acte de courage, un acte dont votre conscience vous dit que le bon Dieu vous acquittera, un acte que Peglise reconnait pour valable et dont elle vous donnera l'absolution, s'il est accompli. A tout ce que j'ecris, je n'ajoute pas de supplications amoureuses ; je dedaigne cette ressource, quand it s'agit de la resolution d'un esprit &lake et d'une conscience calme. Je ne suis pas venu moi-m6me pour ne pas preoccuper par mes larmes et mes protestations votre jugement. Promettez- moi qu'aucun autre — j'excepte, si vous le voulez, votre confes- seur — n'influence sur votre decision. Je prie que Dieu vous Oclaire et que votre resolution raffermisse et augmente encore l'amour, que vous voue Bruxelles, 27 October 1847. Votre RENE. Een slapelooze nacht vol woelende gedachten bracht de angst, — de zwarte angst voor wat zoo menigmaal den eenvoud van recht en rede nekt : de machtige drogreden, het verleidelijk schijnbeeld. — Als men Julie eens voorhield, dat het verbreken van haar liefste aardsche banden, een heilige plicht was tegenover God, en noodig voor haar eeuwig heil ? Als men haar vroom en gevoelig hart eens voor de dweepzucht week maakte en opjoeg tot het martelaarschap ? — En zijn rustige fierheid van den vorigen avond krimpt ineen voor deze booze vizioenen. Tegen dezen sluipenden vijand helpen geen blanke wapenen. En op het sterke, zachte betoog der liefdevolle zekerheid, volgt toch nog de smeekbe8 van den weerloozen hartstocht. P.S. Mon cher Ange, J'ai ecrit cette lettre hier soir ; puis je me suis couch& Mais j'ai passé une nuit d'insomnie et de terribles angoisses. Je sens que la question de notre mariage est pour moi une question de vie ou de mort. Oh ! 416 JULIE SIMON. apres deux ans d'amour la plus constante, la plus pure, ne m'abandonnez pas ! Ne faisons pas naufrage a la vue meme du port. Sans doute qu'on profitera de cet obstacle pour tacher de nous clásunir encore; peut-titre quand vous renoncerez a moi, le cceur brise, on vous representera cet acte comme un sacrifice agreable a Dieu ; peut-titre l'eglise assurera votre avenir terrestre, lorsqu'elle pourra se glorifier de vous, comme d'un modele d'abnegation. Je crams qu'un moment d'exaltation ne produise un resultat funeste pour votre Rene. Mais reflechissez que cette exaltation qui vous donne de la force se ralentira : et qu'alors succederont les souvenirs desormais amers de ces deux annees d'amour que nous avions ensemble, qu'alors l'image de votre Rene se presentera a votre esprit non comme it etait quand it vous aimait, mais comme trainant une existence de desespoir et d'aneantissement. Oh, Julie, je ne cesserai jamais de vous aimer et de vous regretter, je prierai toujours Dieu qu'il vous donne ce repos d'ame, qui dans pareil cas ne serait jamais la part de 28 Oct. Votre RENE. Reeds voor zijn eersten brief inmiddels, was het verschrikte meisje, dat het gevaar zoo in 't minst niet voorzien had, en met haar de aanstonds inbindende geestelijkheid, bezweken. Doch haar schichtig antwoord toont allerminst, dat zij over- tuigd was. Cher Rene Je ne vous parlerais pas de l'effet que votre lettre a produit sur moi. Je vous dirais seulement de venir le plu- tot possible, votre presence est ici nëcessaire. peut-titre les nouvelles que j'ai a vous dire vous seront agrdable, du moms c'est ce qu'espere Liege le 28 Oct. 1847. Votre JULIE. en hate. JULIE ZWERVENDE. 417 Zijn tweede brief echter, dat vlekkeloos en edel pleidooi, en de mondelinge herhaling ongetwijfeld van alle die dringende beweegredenen, hebben haar hart en haar geest geheel ge- wonnen. Geen woord meer van oneenigheid over deze zaak zal langer de brieven verduisteren, en als later de dispensatie uitblijft, zal Julie zelfs onmiddellijk toestemmen, voorloopig alleen voor de wet te huwen. De lucht was voorgoed ge- zuiverd, en tot hun huwelijk toe werd hun geluk immer stralender, en zonder smet. „Aucun nuage n'a trouble notre ciel: pas une vivacite de votre Rene, pas un entetement de ma Julie. Nos regards semblaient se deviner, nos pensees se rencontrer, nos volontes se fidchir d'avance pour n'en former qu'une seule. Oh, que nous sommes heureux, ma chëre Julie de nous aimer tant . . . " „Mille fois merci, pour vos regards si tendres, vos „pas plus" si modestes, vos etreintes si ferventes . . . . " En nogmaals halen wij die zoete en altijd nieuwe liefkoozingen aan — de halen wij die zoete en altijd nieuwe liefkoozingen aan — de correspondentie, en haar vurige fderheid, spoedt ten einde. Weldra zal, na het huwelijk, (op een enkele uitzondering na) alleen meer de stem van den zoon aan zijn moeder vernomen worden. Wij koesteren ons, voor het laatst, in deze aan- bidding, en in deze dartele verliefdheid. „ Chere enchanteresse, avec vos yeux si pergants et si doux, avec vos levres si prudes . . . " „ Oh cher, cher Ange, comme it me tarde de vous revoir, rien que pour rever a vec vous sur notre avenir. Vous etes si belle, quand ces reves-la semblent vous plaire, malgre que vous m'appelez un grand sot. Mais si aimer est une sottise, soyez Bien persuadde que je ne me corrigerai jamais, mais que je resterai toute ma vie votre grand sot Rend." En het wordt heugelijk : „Déjä je vois devant mon imagination le timide sourire avec lequel dans huit jours vous lëverez vos regards vers votre hotel de ville, ou votre nom se lira combine avec le mien." Zij schrijven elkaar nu ook trouw als fiancé en fiancée. Nog eenmaal zal hij naar Brussel teruggaan, om voor zijne Julie de nieuwe woning in te richten, en onder meer — want 1913 IV. 28 418 JULIE SIMON. hij liet zich door niets ter wereld in zijne idealen verstoren lui monter sa petite chapelle ." „Et tous ces preparatifs faits, it reviendra a Liege : it y passera les derniers huit jours de ces heureuses flangailles et puis it vous emportera encore plus dans ses bras, que par la diligence du chemin de fer et nous ferons dupe a Louvain et nous reviendrons a Bruxelles — pas tout-A-fait comme nous &ions avant de partir." De zeventiende November, ofschoon zij niet bij elkander zijn, is een bizondere feestdag voor hen ; het is de derde verjaardag van . . . . het blauwe briefje ! „Pour ce jour je me reserve le plaisir de relire toutes vos lettres, des la premiere que j'ai revue ; je m'y plairai a raviver devant ma memoire toutes les phases de notre liaison, toutes les calamites qui ont ate des triomphes de notre amour, tous les obstacles qui n'ont abouti qu'a rapprocher de plus pres nos cceurs ; mais surtout je savourerai le souvenir de ce progress si lent et cependant si sensible dans votre tendresse: lenteur dont je vous remercie maintenant, parce qu'elle m'a prouve que les tresors de votre affection ne s'epuiseront jamais." En beiden schrijven zij den avond to voren. „Des ce soir", zoo vermeldt hij het bijna Roomsch ritueel, dat hij met hare brieven bedrijft, „des ce soir je mets de cote la derniere lettre que vous m'avez acrite pour la remplacer pendant la journde de demain par votre lettre du 17 Novembre 1844, — l'heureux billet bleu, si correctement ecrit sur des lignes. Ah ca, ce serait une charmante idee, si le billet que j'attends demain, fut encore ecrit sur des lignes, separees par une distance respectueuse . . . . Bonne Julie, bonne lettre bleue !" En zij van haar kant : Cher Rene ! Voila donc trois ans que je vous donnais un peu d'espoir. Alors qu'eprouvais-je pour vous? de l'amour? non, quoique vous ne m'Otiez pas indifferent ; mais maintenant, quel change- ment : mon cceur est si plein d'amour, que ne sais comment- vous l'exprimer. Non jamais cher Rena! vous n'auriez su JULIE ZWERVENDE. 419 trouver une fiancée qui vous aimerais plus que je ne le fais, et qui se promet tant de jouissance en ne travaillant qu'a faire le bonheur de son cher epoux. Auserai-je vous le dire, que moi-meme je soupire apres le jour ou nous ne devrons plus nous quitter, tant it me tarde de vous prouver que tout ce que je vous dis est sincere. Ah ! cher Rene, quel plaisir se serait pour moi de vous entourer de soins, de vous accabler d'amour, de tendresse, c'est seulement alors que je me conterais heureuse. Mon Dieu ! que serai-je devenue si j'aurai du renoncer a vous : mais non, cela dtait impossible, aussi Dieu ne l'a-t-il pas permit, et ne le permettera jamais ; car une fois unis, c'est alors que nous tiendrons le plus l'un a l'autre, n'est pas alors que nous tiendrons le plus l'un a l'autre, n'est pas cher fiancé ? Wie was er dermate voorbestemd, om zijn geduld te moeten oefenen, als de ongeduldige „Bakkes", die wel nooit aia ongeduldig als thands was geweest ? De schipper met zijn goed uit Holland kwam niet aan, noch het zilver, dat door Isidore of Gregoire over de Limburgsche grenzen gesmokkeld zou worden, noch zelfs het hem beloofde geld, — zoodat hij niet eens naar Antwerpen reizen kon, om een onderzoek naar dien schipper in te stellen, en nog veel minder naar Luik. Hij zat in Brussel gevangen, en brief na brief spreekt van die tergende gevangenschap, — die hij overigens, bij de nadering van het huwelijk, met joligheid draagt. Zie maar eens deze uitmuntende paradox : „ C'est heureux encore que nos lettres ne soient pas nous- meme. Car bien sfirement dans ce cas elles ne parviendraient pas a leurs adresses. Elles s'arreteraient a Tirlemont ou a tout autre endroit ou les convois se croisent, pour s'embrasser et dans cette tete-a-tete elles oublieraient entierement leur desti- nation. Quoiqu'il en soit, je porte envie a ma lettre parce nation. Quoiqu'il en soit, je porte envie a ma lettre parce qu'elle vous verra avant moi, parce que vos beaux yeux se baisseront sur ma lettre avant que sur moi, parce que vos mains la toucheront avant qu'elles ne pinceront (selon leur habitude) les joues de votre gros." Ook van buiten of kwam hem in dien laatsten tijd menige vreugde. Tegenover de bezwaarlijkheden der oude mevrouw Van den Brink, was hem, op het eind van November, de 420 JULIE SIMON. „beraden goedkeuring" zijner trouwe leermeesters, Bake en Geel, een groote voldoening ; en den 29sten November kon hij zijner moeder melden : „ Op het oogenblik dat ik bij herhaling zoovele offers van u vorder, is het mij welkom u een verheugend berigt te kunnen meedeelen. Prof. Bake is er in geslaagd, voor het aanstaande jaar een toelage van 500 guldens van het gouvernement voor mij te verwerven. Juist op den dag van mijn ondertrouw is die blijde tijding voor mij te Brussel aangekomen. Er is zelfs de hoop gegeven, dat die toelage in een volgend jaar herhaald en welligt vergroot zal worden. Mijne bruid en ik hebben de onvergetelijkste dagen van innige liefde en vurige teder- heid gesleten. Wij wedijveren met elkander wie den ander het liefst heeft en in die liefde het gelukkkigst is. Geheel mijn hart hangt aan haar, zoo als het hare aan mij. Onze liefde is even vroom en zuiver als warm en harts- togtelijk. Geef ons uwen zegen, waarde Moeder, en bid voor ons den Allerhoogsten, dat hij ons den zijnen niet onthoude." In dien zelfden brief vertelde hij haar, hoe hij „even buiten de poort van Brussel een zeer welgelegen woning van drie fraai gemeubelde kamers had gehuurd". Nu begint dan de tijd zienderoogen te korten. De dag is nabij „que nous ne nous separerons plus, mais que je vivrai et mourrai dans vos beaux bras." En hij duizelt en weet geen woorden meer voor zijn geluk. „La tete me tourne", „mes yeux se troublent", ziedaar de uitdrukkingen van geluks- verbijstering, die gedurig weerkeeren. Of wel hij wordt rumoerig, ja bijna ruw van uitgelatenheid: „ma mechante canaille de fiancée avec vos joues rondes et vos grands yeux bleus", noemt hij niet ergens zOO de zachte Julie, die zijn heilige is ? En eindelijk reist hij voor het laatst naar Luik. De dispensatie is niet gekomen. Doch Julie verzet zich niet langer. De is niet gekomen. Doch Julie verzet zich niet langer. De liefde is ook haar te machtig voor verdere gewetensbezwaren. Uit de Cloche d'Or, de stille woning van Mademoiselle Noel, trouwen zij, heel eenvoudig, op dat Stadhuis van de Place du Marche, dat hij er vier jaar te voren zeker niet op had aangezien. Een gouden winterzon vergloriede hun huwelijksdag. — JULIE ZWERVENDE. 421 De gouden klok, toen zij nog omzagen, scheen wiegelende hun in to luiden een nieuw le ven vol geluk. L'an mil huit cent quarante sept, le vingt un decembre ont contracts mariage a Liege : Renier Corneil Bakhuyzen Bakhuizen Van den Brink, docteur es lettres, ne a Amsterdam, Hollande, le vingt huit fevrier mil huit cent dix, y domicilia, fils majeur de Thierry Bakhuizen Van den Brink, &cede fils majeur de Thierry Bakhuizen Van den Brink, &cede Amsterdam le quatorze aoilt mil huit cent quarante et de Eve Jacobine van Eibergen, — et Julie Marie Helene Simon, sans profession, née en cette ville le treize mai mil huit cent vingt trois, domicilide en cette ville, place du Marche, fille de Gregoire Joseph Simon, sans profession au meme domicile, consentant par acte passé le cinq novembre dernier, devant Maitre Weustenraad, notaire a Montzen arrondissement de Verviers, et de Marie Catherine Bertrand dit Bet°, aced& en cette ville le huit janvier dernier . Approuve la rature d'un mot nul. . Approuve la rature d'un mot nul. 422 JULIE SIMON. HOOFDSTUK VIII. DE LATERE JAREN. „Jusque dans la mort" — Het leven van Bakhuizen van den Brink had, in zijn meest menschelijke kern, zijn doel bereikt. Zijn zoetste droom, de vereeniging met Julie, zoo langen tijd met even zuiveren vereeniging met Julie, zoo langen tijd met even zuiveren hartstocht als vrome zelfbeheersching nagestreefd, was in vervulling gegaan. Nooit was een paar gelukkiger, en duur- zamer gelukkig. Een geluk, na zooveel geduldigen strijd gewonnen, kon immers niet anders dan blij vend zijn ? Het innig accoord hunner eerste brieven aan Van den Brink's moeder, op het eind van December 1847, als zij een week getrouwd waren, — het geeft den toon aan, die tot het laatste toe getrouwelijk en onverzwakt vernomen zal worden. „ZOO heb ik u nog nimmer een nieuwjaarsbrief geschreven," vangt Reinier aan — „met mijn lief vrouwtje tegenover mij, vol van de dankbaarste gevoelens voor de tederheid en trouw die gij mij in de laatste tijden hebt betoond, vol van de vrolijkste verwachtingen en van de beste voornemens de vrolijkste verwachtingen en van de beste voornemens voor de toekomst. Al wat te dien opzigte in mijne ziel leeft, is verhoogd en verdubbeld door dat ik die gewaar- wordingen, die wenschen, die voornemens dele met haar, die mijne hoogste schat op deze wereld is. „En zij is gelukkig in mijne liefde zoo als ik het ben in de hare. Wij omhelzen elkander als twee tortelduiven en naar mate mijne zedige bruid vroeger terughoudender was, schijnt zij mij thans te willen overtreffen in betuigingen en uitstortingen harer tederheid." uitstortingen harer tederheid." Dan, na met de gebruikelijke heilwenschen zijn brief te hebben besloten, moet hij het nog eenmaal zeggen, zijn onzegbaar geluk: „P.S. Beste Mama! 1k wenschte u eens onder kussen en tranen te kunnen vertellen, welk een Engel mijne Julie DE LATERE JAREN. 423 is; om dit op het papier te doen, schieten mij de woorden te kort." En hoe helder en dankbaar klinkt häär briefje met het zijne tezamen: Chëre Maman! Eh quoi! ce bonheur m'etait done encore reserve de pouvoir prononcer de nouveau ce nom si doux de Maman. Combien de reconnaissance ne dois-je pas a Dieu de m'avoir accorde une telle faveur et surtout de m'avoir donne un epoux tel que notre cher Rend. Vous dire, chere Maman, tout le bonheur que j'eprouve ce serait impossible, je ne puffs trouver un mot pour vous exprimer tout ce qui se passe dans mon cceur ; qu'il vous suffit de savoir que je Buis la plus heureuse des femmes depuis qu'il m'est permis de ne plus quitter mon cher Rene. Pardon chere Maman, si je m'Ocarte un peu du sujet pour lequel je asirais vous ecrire, mais comme nouvellement maride toutes mes icióes se reportent vers mon ápoux, pour qui je sens tam d'amour que si l'on voulait m'dcouter, je ne me lasserais de parler de mon bonheur. Mais vous chere Maman, vous, qui est la mere de Rene vous ne vous lasserez pas d'en entendre parler, au contraire, votre cceur ne se rdjouit-il pas en pensant a notre felicite En voor het eerst zien wij de onderteekening : J. Bak. van den Brink. Den 17den Januari 1848 volgt als altijd de felicitatie-brief met den verjaardag der oude moeder. Wij halen er dit uit aan : „Wij le ven gelukkig : geene onvergenoegde trek is nog op het aangezigt mijner Julie te lezen geweest, maar vele uit- barstingen van het reinste, zuiverste gevoel van geluk. Wij hebben elkander onuitsprekelijk lief en de laatste angel van zorg die in het hart mijner lieve overbleef is thans verdwenen. Zij heeft hare dispensatie ontvangen en voorleden Zaturdag Zij heeft hare dispensatie ontvangen en voorleden Zaturdag acht dagen zijn wij in beide kerken kerkelijk getrouwd. „Mijne Julie gelast mij uitdrukkelijk u te danken voor het fraaije tafellinnen. Zij was buiten zich zelve van blijdschap 424 JULIE SIMON. over de reusachtige tafellakens en de fijne servetten en handdoeken. 1k geloof dat zij ze alle dagen verplaatst en verschikt in hare commode. Maar voor onzen schralen kleinen disch zijn zij waarlijk al te groot en al te mooi. „ 0 ok het bed en beddegoed is alles wat wij wenschen. Wij slapen en koesteren ons als Prinsen. Ik vergat bijna onder mijne wenschen voor uwen verjaardag in dit jaar een kleinzoon of kleindochter : wij zullen ons best doen. „Tracht daarom wel te zijn : want zoo de beden verhoord worden van uwe dankbare kinderen, dan wachten u in het aanstaande jaar vele zegeningen, en mogt het zijn, de zegening des wederziens." des wederziens." Met de bereiking van haar doel, verliest de liefde onge- twijfeld aan grootheid van bewegingen. De verheven drift der onvervulde hartstochten gaat liggen op de zoele aarde der vervuldheid. De droomen en hun ideale schijn worden een werkelijkheid, die, bij al haar intieme schoonheid en onvolprezen vreugden, haar dagelijksche doening meebrengt. Waar voor het huwelijk de liefde ten langen leste het gansche bestaan van onzen held doorlaaide en alle andere gedachten en bedrijven verschroeide in zijn geest, daar heeft zij nu een veilig thuis gevonden, en het persoonlijk leven, het leven van den ruim rond zich blikkenden mensch, van den [geleerde, van den vaderlander, herneemt zijn rechten. Het groote jaar 1848 leefde deze geduchte Loevensteiner met vurigheid mee doch scherper dan ooit deed het hem de pijn zijner ballingschap gevoelen. Als onze provincie Limburg in gevaar schijnt, richt hij den bekenden brief tot den Brusselschen gezant, waarin hij aanbiedt, onze historische rechten op dat gewest tegenover Europa te verdedigen. 1) rechten op dat gewest tegenover Europa te verdedigen. 1) Hij maakt er zich bijna een verwijt van, 500 gulden uit de schrale staatskas te zullen trekken, en als het geld uitblijft, komt hem dat niet dan billijk voor en stelt hij zich beschik- komt hem dat niet dan billijk voor en stelt hij zich beschik- baar „op iedere plaats, in iedere betrekking". Daarnevens had hij zijne archief-onderzoekingen met den ouden ijver hervat. 1) Nalezing op de Brfw. blz. 368. DE LATERE JAREN. 425 En niettegenstaande dat alles, — zoo dan zijn liefde met haar vertwijfelingen en gestrekte begeerten niet langer zijn gansche leven beheerschte, was zij verminderd ? Integendeel Op haar eigen gebied teruggetrokken, was zij daar slechts verinnigd en verdiept, werd zij te klaarder slechts en te vaster, ondanks veel tegenspoed, of, eer misschien, daarin gestaald. ondanks veel tegenspoed, of, eer misschien, daarin gestaald. Nauwlijks een maand getrouwd, werden Julie en Rend beiden ziek ; het was een kwade griep, tengevolge waarvan Julie geruimen tijd sukkelend bleef. Zij klaagde over steken in de zijde, zij hoestte. En monterde zij Karen Rene al op, die kon soms de angst-gedachte niet weren aan het lot van Therese en van Titine . . Daarbij werden de geldelijke omstandigheden van bekrompen allengs kommervol, en Julie, die thuis weinig zuinigheid had geleerd en van aard ook wat gemakzuchtig was, is misschien niet de bedrevenste huisvrouw geweest . . . . Doch was dan hun huiselijk leven al evenmin verschoond van gebrekkigheid en verontrusting, daarbinnen-in gloorde, en groeide immer in glans, het vlekkeloos geluk hunner liefde. Het erlangde een nieuwen vreugde-gloed, toen het hun duidelijk werd, dat hun een kind geboren zou worden. Zoo leefden zij in bijna schamelen eenvoud. Een teekenender document van het leven dier twee in den verderen loop van het jaar 1848, dan de wat eentonige brieven aan de moeder, is de volgende bedankbrief aan Oom en Tante Van den Brink, nadat die — eerste echo van Rene's verwanten ! — een welgevulde luiermand ten geschenke hadden gezonden : Waarde Oom en Tante! Bijna heb ik geen woorden om u de aangename verrassing te beschrijven, die voorleden Vrijdag aan mijne Julie en om harent wille aan mij te beurt viel, toen Vrijdag de groote luijermand uit Holland bij ons aanlandde. Reeds een paar dagen vroeger had Daan S. mij toegezonden wat Mama voor mijne lieve had ter zijde gelegd. Zij was er blijde mee, maar ik had haar verzwegen, wat zij bovendien nog te wachten was. Meer dan over den geldelijken bijstand, hoe welkom ook, verheugde zij zich over den inhoud van den ouderwetschen mand. Het was haar of zij hare aanstaande 426 JULIE SIMON. kleine reeds gekleed en gebakerd voor zich zag. Sedert Vrijdag houdt zij zich dan ook onafgebroken met wasschen en bleeken, met verknippen van het bijgevoegde batist en linnen bezig, en het fraaije geborduurde borstrokje bewondert zij met eene soort van heiligen eerbied in de gedachte, dat het een erfstuk is dat van den vader op den aanstaanden zoon overgaat. Mijne Julie ondervond eene verhooging van hare vreugde door dien het toegezondene niet alleen met een allerliefst geschenk van u, maar ook met een refit hartelijken eigen- handigen brief van u, begeleid was. Ik ben u vooral voor het laatste opregtelijk dankbaar. Tot nog toe had zij van de zijde mijner familie niets vernomen, dan brieven wegens Mama in eene haar vreemde taal geschreven. Ilc behoef u niet te zeggen dat eene correspondentie op die wijze gevoerd voor het gevoel altoos eene soort van klove tusschen de corres- pondenten laat. Eene regtstreeksche brief van Tante in het Fransch was dan ook aan haar zoo welkom, dat zij dadelijk den aandrang van haar hart gevolgd heeft, met den uwen in dezen bij- gaande zoo spoedig zij daartoe gelegenheid had, te beantwoorden. gaande zoo spoedig zij daartoe gelegenheid had, te beantwoorden. Wat mij betreft, hoe hartelijk lief ik haar heb, zal u wel Wat mij betreft, hoe hartelijk lief ik haar heb, zal u wel gebleken zijn uit hetgeen Mama en anderen u uit mijne brieven hebben medegedeeld. Al het geluk dat ik van de vereeniging met haar verwachtte is mij ruimschoots ten deele gevallen : zij is de teederste, de meest zich zelve opofferende echtgenoote. Bij deze gevoelens kunt gij u een denkbeeld maken, wat ik ondervond toen hare gezondheid in het begin des jaars waarlijk ontrustende schokken leed. Goddank, heeft zich alles ten beste geschikt. 0 ogenschijn- lijk ten minste : maar met zekere onrust zie ik de toe- komst te gemoet, minder nog wat de groote ontknooping, die wij tegen het einde des jaars wachtende zijn, betreft, dan wel met opzigt tot den toestand, waarin zij zich zal bevinden, nadat alles wel afgeloopen is. Mijn huiselijk geluk is het beste wat ik u van mijzelve te melden heb. Alles is bij het oude : mijne nationaliteit worstelt met en tegen al het vreemde in zeden en denkwijze, dat mij met en tegen al het vreemde in zeden en denkwijze, dat mij omgeeft: dadelijke uitzigten op vreemden bodem heb ik niet ; en wanneer ik mijne blikken in de toekomst sla, rusten zij het liefst op het vergezicht van mijn dierbaar vaderland. DE LATERE JAREN. 427 Eene inwendige stem zegt mij, dat ik daar eenmaal zal weder- keeren, en eene rust en geluk vinden, die mij elders ontvliedt. Voorts klagen doe ik niet. Van den ochtend tot den avond heb ik arbeid die mij inspant, en tevens de genoegelijke gewaarwording van in de studie te vorderen, waarheen mij de omstandigheden hebben gevoerd. Daarenboven dit jaar moge een jaar van onheilen zijn, het is geen jaar waarin men zich verveelt. Al wat in de wereld om ons gebeurt, houdt den geest in een weldadige spanning en geeft de stof voor nieuwe en bijna hoogere denkbeelden. Het is een jaar waarin men gevoelt dat men leeft en waarbij een zwerveling als ik zich steeds beklagen zou, dat hij niet zoo kan mede- leven als hij zelf wel zou wenschen. Hier in Brussel echter zou men op het oogenblik niet zeggen, dat er zulke on weerswolken in Europa broeden of losbraken. Men bereidt Septemberfeesten voor, zoo luisterrijk als men het zich niet herinnert, en die een Hollander ditmaal zal kunnen aanzien zonder zich dood te ergeren. Zij zullen eene herinnering opleveren van de luisterrijke feesten van vroegere dagen, zoo als de rederijkers en de natien der kooplieden die gaven. Voeg daar bij, dat hier eene tentoonstelling is geopend, die bewijst dat Belgie met reuzenstappen terug gaat tot de glorierijke dagen der Antwerpsche en Vlaamsche school. Er is een kolossaal stuk onder anderen van Wirtz, dat zonder overdrijving gerust naast de beste voortbrengselen van Rubens kan geplaatst worden. Het is een stuk zooals er in eene eeuw noch hier noch elders is gepenseeld. Hoe jammer, heb ik onder het doorwandelen der tentoonstelling bij mij zelven gedacht, hoe jammer dat ik mijnen oom niet met een tooverslag aan mijne zijde kan plaatsen. Hartelijk hoop ik dat dit schrijven u in eene goede ge- zondheid moge aantreffen ; hartelijk beveel ik mij en mijne vrouw in uwe vriendschap en in die uwer kinderen. Groet ze van onzentwege met kus en handdruk. Opregtelijk zeg ik u nogmaals dank voor de vele vroegere en voor de nieuwe bewijzen uwer belangstelling in mij. Rekent op de duurzame erkentelijkheid van U wen liefhebbenden Neef Brussel, 18 September 1848. REINIER. 428 JULIE SIMON. Den 17den Januari des volgenden jaars was Julie alweder zoo ver, dat zij Mama Van den Brink ook zelve een verjaars- brief kon schrijven; de kleine Julie was twintig dagen. „Combien ne dois-je pas remercier Dieu de tout le bien qu'il me fait : ii ma donne (j'ose le dire) l'epoux des Opoux et maintenant it nous donne un enfant qui fait déjà toute notre joie." In den loop van het jaar 1849 moet Van den Brink, om redenen die wij slechts gissen kunnen, voor korten tijd uit Brussel, of liever uit Belgie — zij woonden thands in het landelijk Uccle — de wijk nemen. „Zeer mijns ondanks," schrijft hij in het fragment van een vierde rapport, dat het Vijfde Deel der „Studien en Schetsen" brengt, „zeer mijns ondanks werd ik genoodzaakt voor eenige maanden Belgie te verlaten en ik had niets beters te doen dan die nieuwe uitlandigheid dienstbaar te maken aan het onderwerp mijner studie. Omstandigheden met wier opgave ik Uwe Excellentie niet lastig vallen mag, voerden mij aanvankelijk, als het digtst aan de Belgische grenzen gelegen, naar Valenchijn" (Valenciennes) 1). Ernstig was de moei- lijkheid niet, want nauwlijks een dag uit Brussel weg, spreekt hij er in een brief aan Julie reeds van, den Zaterdag daarop over te komen ; en Julie al evenmin nam de zaak te zeer „au tragique." Er is sprake van onderhandelingen tusschen „mon avocat et mon juif" ; en die advocat schijnt zijn Brusselsche vriend Cuypers van Velthoven geweest te zijn. De liefde-correspondentie verkrijgt een kortstondig vervolg, vanohoe gansch gewijzigden aard ! Voor de vereering van den minnaar komt de zoele gemeenzaamheid van minnende echtgenooten in de plaats, en koddig vermengen zich het „toi" van het dagelijksch leven en het eerbiedige „vows" van voorheen. 1) Zie ook Brfw. blz. 304: „de gevaren, waaraan ik te Brussel bloot- gesteld was". gesteld was". DE LATERE JAREN. 429 Madame Madame R. C. Bakhuizen van den Brink née Simon chez Mr. Arthan A Uccle pres Bruxelles (Belgique) Chere Chouki! En me rdveillant apres un excellent sommeil je me trouve si etonnó de ne pas tenir dans mes bras mes belles 6paules a moi, de ne pas sentir la pression de tes levres, de ne pas entendre le petit cri de notre Bouboule, ni de voir son petit sourire, que je ne pourrais continuer ma journee sans m'entretenir un petit peu avec ces chers objets. Du reste, sauf les quelques heures que j'ai déjà passees a la bibliotheque, je ne me suis amuse qu'a me repeter une seule chose : je ne me suis amuse qu'a me repeter une seule chose : Chouki est un ange. Plus je regrette qu'un contretemps imprevu m'eloigne de toi et to jette dans les inquietudes, plus j'admire le devoue- ment et le caractere de cette femme, qui a su retenir ses pleurs rame au moment du depart pour ne pas decourager son Rend. Dieu et l'amour invariable de ton mari t'en rdcompenseront. Pour le moment regois cent baisers sur ton joli front — en pens& — car Samedi prochain je m'en acquitterai en realite. Si vous voyez Mons. Cuypers, dis-lui mille choses aimables de ma part et remercie-le bien affectueusement de son amide exemplaire. Quant a Isidore, a moins que tu ne le juges ndcessaire, ne l'initie pas dans le secret de mon depart. Pour lui que ce soit toujours le voyage du Nord, que j'avais projetd depuis si longtemps. Si contre toute attente mon exil devrait se prolonger encore longtemps, tu prendras tes mesures pour me rejoindre. Tu m'as gate par ton amour, chere Chouki ; je ne pourrais plus me passer de toi pendant une semaine. Je t'aime encore beaucoup plus que je ne le faisais du temps que je sollicitais ton amour. Et puis a chaque instant la figure riante de notre petite fille se presente a mon imagination. Ne sois pas triste ; 430 JULIE SIMON. promene-toi beaucoup et surtout joue beaucoup avec Bouboule. Adieu toute toute chere ! Je vous ecrirai encore une fois avant Samedi. En attendant pense beaucoup, mais ne pense pas au point de t'en affliger ton Rene. Valenciennes, 3 Juillet 49. Den volgenden dag schrijft hij opnieuw : chere Chouki Je n'ai rien de nouveau a vous raconter, mais róprouve le besoin de roucouler encore un petit peu avec ma chere colombe. Je ne m'eveille pas sans me demander oil est notre chere petite et si, dans l'absence de son Papa, elle continue a ágayer son excellente mere par ses gal, gat, si ma Julie rópond d'une mine assez riante aux provocations de sa petite, et si dans son noble cceur elle trouve assez de force pour ne pas se laisser absorber par les douleurs d'une separation momentanee. Nous avons bien fait, cher Ange, de ne pas bailer, l'annde passee, nos lettres d'amour. Nous nous doutions g.uere alors, qu'elles etaient susceptibles d'une continuation. Je vous aime comme dans ce temps-la, je vous aime beaucoup plus encore, mais d'une autre maniere, d'une maniere plus solide, plus raisonnee, plus au-dessus de toutes les variations des humeurs et des circonstances. Et bien stir que maintenant je ne vous ferai pas de reproches comme autrefois. Non tu n'es pas hesitante, tu n'es pas froide. Femme tu as surpasse tout ce que je demandais a une dpouse, tout ce que j'en esperais. Mere, tu sembles redoublee a mes yeux, et la tendresse que j'eprouve pour notre gentille Julie semble rejaillir sur toi. Je suis toujours a Valenciennes et j'y trouve assez a faire . Je suis toujours a Valenciennes et j'y trouve assez a faire pour y passer encore toute la semaine. Mieux vaut avoir fini tout d'un coup avec une ville qui du reste n'offre aucun attrait. Elle regorge de militaires et tu sais combien je les deteste. J'en dirais autant des commis-voyageurs qui m'obse- DE LATERE JAREN. 431 dent au café et a la table d'hOte, si je ne faisais exception pour ton frere Isidore. J'introduis dans cette lettre une petite copie qui fera plaisier a M. Cuypers. Je suis heureux de lui prouver que je pense constamment a lui, qui a montre une amide si empressee, si admirable pour nous autres. Met spanning wacht hii van Cuypers een brief, doch niet minder van haar : „une lettre de toi me serait comme le chaste baiser conjugal dont tu charmes chaque jour mon reveil." Dienzelfden dag schreef zij vanuit Uccle — het briefje is weergevonden in de portefeuille van Margaretha van Parma ; op de rugzijde staat eene historische aanteekening — • Bonjour cher choux, mille baisers de to femme et de notre petite Bouboule. Hier j'ai eu tellement mal a la tete m'a ete impossible d'acrire a Liege mais aujourd'hui je n'y manquerai plus. Malgre mon mal de tete (qui etait beaucoup diminue a la soirée) je me suis laissee conduire au bal, et ce qui vous etonnera davantage c'est que j'y ai danse, mais ne devenez pas jaloux lorsque vous saurez que j'avais le plus beau cavalier qui se trouvait dans la salle (c'etait notre nez d'argent). J'ai aussi danse avec un autre qui n'etait pas beaucoup mieux que le premier. Nous sommes rentres onze heures. Je ne sais aucune autre nouvelle; j'espere que M. Cuypers en aura de bonnes a vous annoncer. Adieu cher Rene porte-toi bien et pense que c'est avec impatience que j'attends ton retour. Uccle le 4 Juillet 1849. Ta Julie. P.S. N'oubliez pas de vous acheter un gilet et des chaussettes. 10 Juli is hij to Valenciennes terug van een snoepreisje naar Uccle Chere Chou thou ! je vais me toucher", comme tu dirais en baillant. Mais avant de me mettre a baffler comme vous, je ferai mieux en 432 JULIE SIMON. renfermant dans ce billet une douzaine bien comptee de baisers pour toi et ton petit „mouton". Je n'ai absolument rien de neuf a t'apprendre. Car ce n'est pas une nouvelle pour de neuf a t'apprendre. Car ce n'est pas une nouvelle pour toi que de savoir que je pense constamment a toi et que l'Oloignement augmente encore l'amour que je te voue. Ah ca! mais si je .m'eloignais encore davantage pour mieux nous aimer ! En abstraction l'idde serait bonne, mais toi, canailleki, to as le moyen de m'attacher a toi par toute sorte de petits souvenirs. Tu m'as fait passer deux journees de petits souvenirs. Tu m'as fait passer deux journees ddlicieuses En zij weer, den dag daarop : „Bonjour l'homme", vangt zij aan. Doch genoeg, wij hebben het schoone, kuische geluk van dit huwelijksleven ge voeld. -- Als Van den Brink, aan het eind van dat jaar, vanuit Brussel weer, den gebruikelijken nieuwjaarsbrief naar Amsterdam schrijft, is de kleine Rent nieuwjaarsbrief naar Amsterdam schrijft, is de kleine Rent op komst. En als altijd is „een hoofdwensch die alle omvangt deze, dat dit jaar het einde mijner ballingschap moge zijn en dat tot op dat oogenblik de hemel uw leven rekke". Haar enkele weken later met haren tachtigsten verjaardag gelukwenschende, kan hij haar reeds vertellen van den jongen zoon, die van de zoetste weelde zijner moeder „een wakker en naar het schijnt voor hem zeer profijtelijk ge- bruik" maakt. In een volgenden brief heet het, kostelijker nog: „de kleine zuigt of hij er jaren lang toe opgeleid was." Het jaar 1850 werd een goed en hoopvol jaar voor 't jonge huishouden. Andermaal trekken zij naar Uccle in hunne oude woning, ten huize van Monsieur Arthan want Julie, waarschijnlijk omdat zij, met het voorbeeld harer hartelijke moeder voor oogen, te hooge verwachtingen van huismenschen had, kon met de Brusselsche kamerverhuurders vaak slecht overweg. En dan, het landelijk leven met zijn vrijheid en versche geuren trok haar onwederstaanbaar aan. — Van den Brink, nu hij bezwaarlijk dagelijks het archief kan bezoeken, zet zich met grooten ijver aan het schrijven van een boek .... „zooals (hij) dat aan Van Hees had beloofd" ! Het moet de „ Geschiedenis der Inquisitie" geweest zijn, waarvan voor enkele jaren het onlangs gepubliceerde brokstuk der inleiding is weergevonden, dat met zijn rijken DE LATERE JAREN. 433 Stijl en zwaren stap ons thans nog te imponeeren weet. 1) Daar op de heuvelen boven Brussel — al blijft de geld- nood nijpend — hebben zij gezonde en tierige tijden ; Julie is vroolijk en welvarend, de kinderen bloeien. Zij ontgaan er de overstroomingen van dat beruchte jaar ; Brussel lag als een zee aan hun voeten, en vanuit Luik komt het bericht, dat vader Simon, die met zijn blinde zuster er samenwoont op zijn Boverie — het is het laatste, dat wij omtrent hem vernemen — bijna in de hooggezwollen Maas verdronken was; een stuk van hun huffs was weggeslagen. En tegen het einde van dat jaar nemen de kansen voor Van den Brink een gunstiger keer. Juist hooren wij in Augustus van het aanwinnen eener belangrijke Belgische protectie, en een mogelijke benoeming te Luik, — of in September blijkt hem het geluk te zijn ten deel gevallen, Holland en alien die hem daar lief zijn, van aangezicht tot aangezicht weer te zien. 2) kan niet uitdrukken", schrijft hij 28 September 1850 aan zijn moeder, „hoeveel genoegen het mij gedaan heeft, u na zevenjarige afwezigheid weder te omhelzen. De oude banden zijn hernieuwd en meer dan ooit gevoel ik mij uw tederliefhebbenden zoon. Maar vooral ben ik den Hemel daarvoor dankbaar, dat ik u in een toestand van gezondheid heb aangetroffen, welke, naar den mensch gesproken, hoop geeft, dat na mijne terugkomst in het vaderland, wij u nog eenigen tijd zullen mogen bezitten." Om die terugkomst mogelijk te maken, hadden ten leste zijn beschermers, zijn vrienden en zijn verwanten de handen ineengeslagen. De Santhagens, van wie er den, Jan, de 1) Studien en Schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren. Vijfde Deel blz. 251. — Of wel het moet zijn „De beweegredenen van onzen opstand tegen Spanje", wellicht ten onrechte van 1849 gedateerd, een ontwerp dat, van de onderhandelingen met Don Jan uitgaande, hem terugvoerde en ten slotte neerkwam op de Inquisitie. 2) Er bestaat een brief van 28 Juni 1849, die, blijkens het enkel spreken over Bouboule (de kleine Julie), werkelijk van dien datum schijnt te zijn, en waaruit volgen zou, dat hij, alvorens naar Valenciennes te gaan, begonnen was, met, voor enkele dagen, naar Holland uit te te gaan, begonnen was, met, voor enkele dagen, naar Holland uit te wijken. De brieven uit 1850 echter doen er op menige plaats toe besluiten, dat hij eerst in dat jaar openlijk Amsterdam bezocht heeft en zijn moeder dat hij eerst in dat jaar openlijk Amsterdam bezocht heeft en zijn moeder teruggezien. 1913 IV. 29 434 JULIE SIMON. notaris, de zwager van Bake was, Bake-zelf, en Van Hees, werkten saam om zijn zaken te ordenen. Veertien dagen na zijn vertrek, den 16den October, werd eindelijk het failliet uitgesproken. Dan volgden onderhandelingen met schuldeischers, uitgesproken. Dan volgden onderhandelingen met schuldeischers, om deze met enkele procenten genoegen te doen nemen ; om deze met enkele procenten genoegen te doen nemen ; dat duurde nog verscheidene maanden. Den 3den December 1850 klaagt Van den Brink nog over het uitblijven van alle tijding, „en intusschen verteer ik van heimwee". — Doch den 30sten December troost hij zijn moeder : „Ik wenschte van den hemel, dat, wanneer gij het jaar 1851 met som- bere gepeinzen aanvangt, eene enkele vrolijke straal van hoop daardoor henen lachte. Reden, gij kunt het niet ontkennen, is daarvoor. 0 ok het vorige jaar zijt gij welligt treurende ingegaan en echter, toen gij het niet ver- wachttet, heeft de Voorzienigheid eene uwer liefste wenschen vervuld. Gij hebt mij wedergezien, gij hebt mij aan het hart gedrukt : ik heb u goede tijding van uwe lieve klein- kinderen gebragt. Ik heb beloofd spoedig weder te komen en zoo dat op heden niet vervuld is, waarschijnlijk zal dit in den loop der volgende maand, ten einde dan schikkingen te treffen voor eene vaste terugkomst in het vaderland, geschieden." En zoo heeft hij dan, verzekert hij haar, de gegronde hoop, dat „gij u nogmaals op den avond uws levens in ons en in onze telgen verheugen moogt. De kleine Julie weet reeds aan de gansche wereld te vertellen maar in het Fransch — dat zij naar Holland gaat, met Papa, met Mama, met pop, met Henriette (de kindermeid) — op een schip dat ting, ting, ting. doet (de stoomboot) — om Grootmama te zien." Spoediger nog dan hij verwachtte kreeg de zaak haar beslag : den Eden Januari 1851 werd het accoord met de schuld- eischers door de Amsterdamsche rechtbank gehomologeerd eischers door de Amsterdamsche rechtbank gehomologeerd Dus had dan ten leste zijn ballingschap uit. Doch hij zou nog een moeilijken tijd te doorworstelen hebben, voor hij met zijn gezin naar Holland komen kon. Den 12den Maart heeft hij de geboorte te melden van een tweeden zoon : „De jongen heeft een grooten kop, die als hij met goede eigen- schappen gevuld is, hem den naam waardig zal maken, dien hij draagt. Hij beet Dirk zooals zijn grootvader." — En hij kon daarbij den welstand der moeder en de bedrevenheid DE LATERE JAREN. 435 van den zuigeling prijzen, die zijn ouderen broer in levens- lust niets toegaf: „De jongen zuigt als een hevel." Maar minder vroolijke tijdingen volgden : tegelijkertijd hebben de beide andere kinderen, en in hevigen graad, de mazelen, de beide andere kinderen, en in hevigen graad, de mazelen, en de jonge Rene zal daaruit maanden Lang gevaarlijke stuipen houden. In het ras uitgebreide gezin blijven dat voorjaar ziekte en geldgebrek kwade gasten. Intusschen waren Van den Brink in Holland allerhande uitzichten geopend. Er is sprake van een kleine betrekking ergens, maar ver van Amsterdam ; er wordt hem aangeboden, als directeur van een nieuw te stichten dagblad op te treden ; Bake oppert, hem te doen plaatsen aan het Rijksarchief te 's Gravenhage, dat hoognoodig reorganisatie behoeft. Hij, met zijn vele buitenlandsche ervaring, scheen voor die taak als aangewezen. Van den verdienstelijken en bejaarden geleerde, die toen rijksarchivaris was, De Jonge, kon men een der- gelijken arbeid niet vergen. Natuurlijk viel het laatste voorstel bij Van den Brink het meest in de 'flank ; voor het zoover was, zou hij als repetitor in het goedkoope Leiden zich vestigen. En in Mei 1851 in het goedkoope Leiden zich vestigen. En in Mei 1851 vinden wij hem en zijne Julie, met hun drietal, op stel en sprong in Plaats Royaal, op den hoek van het Noordeinde en het Galgewater, hetzelfde hotel, waar hij in 1843, voor zijn vlucht, gehuisvest was geweest. De zich verwaarloozende losbol was een deftige meneer geworden, doch een weinig naar der lieve Julie Belgischen smack misschien . . . . Het jonge Leiden kende hem niet meer, en ziet men opeens niet de kostelijkste Dickensfiguur vOOr zich, bij Nabers studenten herinnering, hoe men elkander verbaasd vertelde, dat Professor Bake op straat was gezien met den directeur van het paardespel . . . . De eerste brief vanuit Leiden bestaat uit verwenschingen aan het adres van den schipper, die hun het allernoodigste aanbrengen moest, om hun huis aan de Hooigracht te kunnen betrekken. En prachtig is de practische huisvader, die den brief besluit met den boozen uitroep : „Is er bij het te ver- zendene noch tang noch ketel ?" — en in een P.S. verzoekt, eens te informeeren naar een kindermeid, die Fransch kan spreken . . te informeeren naar een kindermeid, die Fransch kan spreken . . Reeds den 22sten Juni wordt hij benoemd tot ambtenaar 436 JULIE SIMON. aan het Rijksarchief. Bake's edele vriendschap had zijn weerzin voor Thorbecke overwonnen, nu het er om ging, zijn geliefden leerling te brengen waar hij hem op zijn plaats dacht ; en Thorbecke van zijn kant was onpartijdig genoeg, om slechts acht te geven op den aanbevolene en 's lands belang. Het Rijksarchief toch beyond zich tot op dien tijd in een allertreurigsten staat, weggestopt als het was in eenige vertrekken en portalen boven de hofkapel, zOO overladen met ongeordende en ongeInventariseerde paperassen, dat er niet alleen voor leeszaal noch directeurskamer ruimte overschoot, doch zelfs een groot gedeelte van den chaos niet behoorlijk geborgen kon worden : vele belangrijke stukken lagen onder de pannen te beschimmelen. Een commies- chartermeester en een klerk vormden het voltallig personeel ; zij konden er zich nauwlijks roeren, lieten de paketten en portefeuilles meerendeels ongeopend, en kenden maar zeer onvolledig de schatten, waartusschen zij hun leven door- brachten. Aan Van den Brink werd nu opgedragen, van dit archief en de verdere te 's Gravenhage berustende verzamelingen een gedetailleerd overzicht te geven — : een kolfje naar zijn hand ! Al spoedig werd hem een eigen kamer naast de hof kapel ingeruimd, en daar sleepte hij alles heen, om het thuis te brengen, te schiften, en wetenschappelijk te beschrijven. Bij honderden en honderden kwamen oorkonden te voor- Bij honderden en honderden kwamen oorkonden te voor- schijn, de grafelijke brieven en de registers der grafelijke kanselarij, de brieven van Zuid-Holland en Zeeland en het Nedersticht, de charters van de Abdij van Egmond . . . van alle kanten, tot in zijn duisterste hoeken, doorspeurde hij onvermoeid het archief. Aanvankelijk had Van den Brink naar Leiden op en neer gereisd ; doch tegen den winter wordt er tot verhuizen besloten. Van een genoegelijken Sint Niklaas komen de berichten uit Den Haag. De schoonste jaren van dit bewogen leven breken aan. De gelukkige uren, gesleten in zijn gezin, in het aardige huis aan het Groenewegje, dat over de weilanden uitzag op Rijswijk en tot de torens van Delft, — zij wisselden slechts of met de even gelukkige uren van zijn ander ik, tusschen de overoude documenten van Holland, vergeten en vergaande DE LATERE JAREN. 437 op de vochtige zolders aan den Vijverberg, en die het nu hem veroorloofd werd, terug te geven aan het daglicht, en ze te ordenen naar hartelust. Den 25sten Maart 1852 — op dit dem punt althands was er ook in zijn huiselijk leven een bewonderenswaardige regelmaat ! — bericht hij zijner oude moeder de geboorte van zijn tweede dochtertje ; enkele dagen later meldt hij haar, dat „zijne lieve kraamvrouw", tengevolge van hevige stuipen der beide jongens, ditmaal „niet zoo vlug en vaardig als gewoonlijk" is ; en dan schrijft hij nog : „gisteren is Chrisje bij ons geweest en heeft mij uwe begeerte naar berigt en bij ons geweest en heeft mij uwe begeerte naar berigt en naar mijne overkomst overgebragt. Aan het eerste voldoe ik bij dezen ; aan het tweede hoop ik aanst. Zondag te voldoen. 1k hoop u dan in redelijken welstand aan te treffen en veel te vertellen". — Hiermede houdt ook de correspondentie met zijne moeder op ; de twee-en-tachtig-jarige was in den weldadigen vrede, haar eenigen zoon in arbeid en leven ten leste gezegend en gelukkig te weten, heengegaan. Zij had zijn schoonsten triomf niet beleefd. Toen in het volgend jaar de Rijksarchivaris De Jonge stierf, legde Minister Van Reenen, hoewel Thorbecke's tegenstander, diens voornemen ten uitvoer en benoemde Bakhuizen van den Brink tot Archivaris des Rijks. Welk een trotsche vreugde moet hem hebben bezield, den nog slechts in eersten aanleg ondernomen arbeid thands geheel naar eigen inzichten en grootsche plannen te mogen verder-leiden en voltooien ; — welk een innige vreugde ook, zijne Julie te kunnen toonen, dat haar blinde geloof in zijne toekomst niet ijdel was geweest, en haar de ontberingen, om zijnent- wille zoo moedig geleden, te kunnen vergoeden. — Maar welk een hoog geluk niet minder voor Julie, het werk harer liefde bekroond te zien met schooner kroon, dan zij zich ooit gedroomd had : haar Rene, door hare wederliefde (gelijk hij 't haar voorheen zoo menigmaal bekende) gered en be- houden, OOk voor de Wetenschap, — geplaatst te zien, zoo spoedig al, in een der hoogste ambten tot haar dienst. Voor Van den Brink's conceptie van een waardig Rijks- Archief waren de hokkerige lokalen op het Binnenhof reeds Lang te klein gebleken. Aan zijne koninklijke plannen voegde het gewezen Koninklijk Paleis op het Plein, dat door Z. M. 438 JULIE SIMON. daartoe was beschikbaar gesteld. Dit gebouw, vroeger het zoogenoemd „logement der gedeputeerden van Amsterdam", uit voile Amsterdamsche beurs ruim en stevig en hoog ge- bouwd, was een huis naar zijn hart. Daarheen deed hij de reeds voorhanden schatten heenvoeren, en hield groote ruimten over, om er de nieuwe aan toe te voegen, die er bij behoorden en die hij van alle kanten bijeen ging halen : vooreerst de archieven der hooge rechtscollegien, vervolgens alle papieren van voor 1813, behoorende tot de departe- menten van algemeen bestuur, eindelijk de archieven der Oost- en West-Indische Compagnieen, tot dusverre te Amsterdam bewaard. 0 schoone, bedrijvige tijd ! De eerste jaren van zijn huwelijk had hij waarlijk niet geluierd : het meesterlijke derde Rapport, nimmer ingeleverd en eerst voor korten tijd weergevonden en uitgegeven 1), een stuk, 185 bladzijden lang, geeft blijk van zijn rustelooze werkzaamheid in de Belgische archieven. In 1848 verscheen zijn „Notice sur le dixieme denier", op het laatst van 1850 zijn „Retraite de Charles- Quint", en daartusschen begon hij zijn onvoltooide werk over de Inquisitie 2), schreef o.m. het fragment daartoe over Jan de Backer a), nadat hij zijn aanvankelijk plan, een over „De beweegredenen van onzen opstand tegen Spanje" 4) na 70 bladzijden in den steek had gelaten. Onge- twijfeld vertegenwoordigde dat alles een eerbiedwaardige hoeveelheid studie. Doch hoezeer wordt deze driejarige periode door de volgende overtroffen ! Hoe eene machtige organisatie brengt hij in weinige jaren tot stand, hervormer van een onbruikbaar pakhuis tot eene instelling, welke tien jaar later „een der meest liberaal ingerichte en nuttigste van geheel Europa" mocht worden genoemd. 5) 1) Studien en Schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren. Vijfde deel, blz. 1. 2) Idem blz. 251. Blijkens de hier bewerkte correspondentie wordt het jaartal der tot-stand-koming van dit fragment liever 1850 dan 1851 gesteld. 3) Idem blz. 293. 3) Idem blz. 293. 4) Idem blz. 309. 5) Deze woorden en menig detail uit dit Hoofdstuk werden ontleend aan de gedachtenisrede van L. Ph. C. van den Bergh, gelezen in de Koninki. Academie van Wetenschappen, den l3den November 1865. (Jaarboek der Academie, 1866, blz. 1.) DE LATERE JAREN. 439 Ruim een jaar reeds na zijn optreden als Rijksarchivaris geeft hij een eerste stuk in het licht van een „Overzigt van het Nederlandsch Rijksarchief", dat, zegt Fruin, 1) „tot ver- hazing van wie in staat waren er over te oordeelen, bewees hoe volledig hij in dien korten tijd zich vertrouwd had ge- maakt met den rijkdom van oorkonden en bescheiden, aan zijn zorg toevertrouwd, en hoe goed hij tevens op de hoogte was van hetgeen daaraan nog ontbrak . Het korte voor- bericht vooral teekent den man, met den ruimen wijsgeerigen blik van den historicus, zoowel als met de practische ver- eischten van den verzamelaar en den rangschikker begaafd." En in diezelfde jaren, getuige van de intensiteit van zijn geestesleven, nu het staat in zijn middaghoogte, schrijft hij de voortreffelijke historisch-kritische, doch bovenal psychologische voortreffelijke historisch-kritische, doch bovenal psychologische studie „Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna studie „Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen." Zijn zeldzame voorspoed zou zijn noodlot worden. Leefde hij niet te zeer in de roes van zijn levenswerk, en zag hij ook zijn huiselijk leven door de voldoening en de vooruit- zichten daarvan niet te schoon gekleurd, om op te merken, dat Julie's zachte gezichtje smaller geworden was, dat zij vaak vermoeid zag, en dat in het Hollandsche klimaat der drassige weiden en kwade dampen haar hoest van eertijds was weergekeerd ? Deze ijzersterke reus had toch al nooit veel oog voor ziekte gehad : noch van zijn armen vriend Mittendorff, noch van Titine of Therese, had hij in vroeger jaren de snel-naderende tering en dood voorzien. Nu, ge- lukkig en overmoedig in het alzijdsch slagen van zijn leven, nu vermoedde hij niet, welke wreedste slag hem bedreigde, en eensklaps, in Juli van het jaar 1855 — hoe bitter werd het woord bewaarheid uit dien brief van tien jaar her, uit Weenen : 2) „Le mois de Juillet vraiment est un mois terrible pour nos amours !" eensklaps vinden wij hem zitten, van wanhoop verpletterd, schrijvende dezen brief aan zijn vriend Cuypers, den Brusselschen vriend uit de eerste jaren van zijn huwelijk : 1) In zijn Gids-artikel van December 1886, blz. 20. 2) Zie blz. 142, den brief van 20 Juli 1845. 440 JULIE SIMON. Monsieur Monsieur Pr. Cuypers Château Anneville Ginneken pits Breda. Waarde Vriend! Eene droevige aanleiding doet mij schrijven. Mijne Julie — gij herinnert u hoe innig lief wij elkander hadden, -- lijdt sedert veertien dagen aan eene ras toegenomen teering. Ik schrijf dezen naast haar sterf bed. Zij ligt daar te ziel- Ik schrijf dezen naast haar sterf bed. Zij ligt daar te ziel- toogen onder dikwijls herhaalde maar korte benauwdheden toogen onder dikwijls herhaalde maar korte benauwdheden en ziet met eene vertederende kalmte haar lot tegemoet. Uwe vrouw is eenmaal meter over een harer kinderen geweest. Gij zijt mijn eenige katholijke vriend, dien ik dus noemen mag. Het is onzeker of en wanneer haar broeder noemen mag. Het is onzeker of en wanneer haar broeder uit Luik komen kan en komen zal. Doe nog bij mij deze weldadigheid, dat gij tot mij overkomt om mij in mijn on- troostbaar leed met raad en daad bij te staan, en mijner afgestorvene volgens haren ritus de laatste eer te helpen bewijzen. De afstand tusschen Breda en 's Hage is thans niet verre. Zoodra de slag, mij mogt treffen zal ik het u telegraphe restante te Breda doen weten. Kunt gij aanstonds tot mij komen, des te beter. De doctor geeft mijner lieve echtgenoote slechts weinige dagen, zoo niet weinige uren levens en welligt is wanneer gij dezen ontvangt, mijne lieve vreemdelinge reeds van hier in het beste vaderland verplaatst vreemdelinge reeds van hier in het beste vaderland verplaatst. Mijne innige smart weigert mij verdere uitweiding. Maar . Mijne innige smart weigert mij verdere uitweiding. Maar denk u mij, met mijne innige verkleefdheid aan mijne in lief en leed getrouwe, denk u mijne vijf moederlooze kinderen en handel dan, zoo als gij altoos gehandeld hebt voor uwen en handel dan, zoo als gij altoos gehandeld hebt voor uwen R. C. Bakhuizen van den Brink. 's Gravenhage, 2 July 1855. Wat moeten wij hier nog aan toevoegen ? — „Le jour qui vows m'enlêverait," had hij eenmaal geschreven, „m'en- leverait ma vie : du moins je prierais le bon Dieu de ne pas me la prolonger apres la ruine de mon bonheur et de mon avenir." DE LATERE JAREN. 441 Stierf hij, of wenschte hij te sterven ? Zijn romantische jeugd was voorbij en hij had een wetenschappelijk levensdoel gevonden, dat hem het leven te leven waard maakte. 0 ok was zijne natuur te krachtig, zijn instinct van zelfbehoud te gezond, om weg te kwijnen, zij 't ook dat hij de zwaarste smart moest lijden. En bovenal, waren daar niet zijn vijf jonge kinderen, die dubbel hun vader van noode hadden, nu hunne moeder niet meer was? Na de eerste verdooving van den slag, hervatte hij het leven, en zeker zal hem allereerst cidze gedachte hebben beheerscht, dat een moedig en harer waardig bestaan, zijner aangebedene afgestorvene het meest welgevallig ware geweest. Zoo verscheen twee jaar later de eerste aflevering van een tijdschrift, dat roemrijk beloofde te worden „Het Rijks- archief," en daarin publiceerde hij verschillende onderzoe- kingen, van welke de inleiding tot de „Eerste vergadering van de Staten van Holland, 19 Julij 1572," naar Fruins getuigenis nogmaals „het meesterhoofd en de meesterhand verraadde." De verwachtingen, door het eerste deel gewekt, bleven echter onvervuld, — „ik durf niet gissen om welke redenen," laat Fruin in het midden. Doch wij, voor eene gissing, hebben thands meerderen grond dan Fruin had. Zal zij den lezer stoutmoedig lijken, zoo wij als ons gevoelen uitspreken, dat Bakhuizen van den Brink als ons gevoelen uitspreken, dat Bakhuizen van den Brink inwendig gebroken was, dat met den dood van zijn onvergete- lijke geliefde, de steun van zijn innerlijk leven hem begeven had? Hoe zou Fruin, hoe zou iemand het hebben vermoed, van Hoe zou Fruin, hoe zou iemand het hebben vermoed, van dezen man, die zOO ruig en rondborstig scheen, dat de gedachte wel niet kon opkomen, hoe diezelfde man te schaamachtig was om ooit zijn diepste, zijn beste innerlijk te toonen, en hoe hij angstvallig de schrijning van zijn leed onder luidruchtigen spot verborg? Eerlang vond hij een tweede echtgenoote, die het even- wicht herstelde in zijn bestaan en in zijn huis, en die een brave verzorgster was voor Julie's kinderen zoo goed als voor de hare. Wie zag het dus den gullen „Bakhuizen" — zoo heette hij in Den Haag — nog aan, den Bakhuizen, zooals later jaren hem hebben gezien, levende op zijne lauweren en bij het wetenschappelijk en letterkundig leven van den dag, — wie zag het hem aan, dat er in het onvol- 442 JULIE SIMON. tooid blijven van al zijn plannen, een dieper oorzaak school dan die van zijn aard, onstuimig, maar zonder volharding ? En toch had dit eóne zijnen beoordeelaars moeten opvallen : dat, zoo hij ook vroeger zijn voornemens niet ten eind toe volvoerde, zijne tetralogie van „Cartons" voor de Geschie- denis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog, bij een stuk liggen liet, en aan het groote standaardwerk, waartoe zij dienen zouden, niet eenmaal begon hij echter in volgende jaren telkens nieuwe plannen had opgevat: zijn Inquisitie, zijn „ 0 verzigt", zijn tijdschrift . . . ook die bleven thands uit. Zijn gansche „ Correspondance de Marguerite de Parme" uit. Zijn gansche „ Correspondance de Marguerite de Parme" geeft hij, zooals zij reilt en zeilt, aan Gachard present. En rijper leeftijd bracht hem niet tot een breeder wederopvatten van den zijner denkbeelden, die elk een leven hadden kunnen vullen. — De diepe drijfkracht was uit hem weg. Hij troonde goedmoedig en schertste en oreerde als onbe- twiste meester zijner jongeren in den Spectatorkring hij troonde en werkte genoeglijk in de Directeurskamer van zijn Rijksarchief, gewillige vraagbaak voor elken serieuzen bezoeker ; hij vond behagen in het wetenschappelijk verkeer, dat de Koninklijke Academie hem bood ; hij leefde rustig bij zijne steeds zich uitbreidende kennis, en getuigde daarvan in korte stukjes, zoo dikwijls een aanhangige zaak, een ge- beurtenis, een sterfgeval, hem tot spreken drong. En daaraan had hij genoeg. En wij zien hem, zooals zijn zoon hem zich herinnert, een hartelijk vader, die zijn jongen naar de Warmonder kostschool wegbrengt, in Leiden aangaande bij zijn ouden vriend Pluygers, den professor, die uit zijn lessenaar een stuk peperkoek voor den dag haalt, en bij professor Bake, wiens zuster den jeugdigen gast op rijst met appelen tracteert. Als zij passeeren bij den van ouds bekenden visch- handelaar aan de Leidsche vaart, Spaarwater, zoekt de Rijks- archivaris een vette paling uit en steekt die, in een papier gerold, in zijn rokzak . . . En wij zien hem, zooals Mr. Muller menigmaal als knaap tegen hem opzag „Duidelijk herinner ik mij den zwaren kolos met de grove trekken, de lange sluike haren en de slordige met snuff bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel DE LATERE JAREN. 443 van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat hij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man, bewegelijk en druk gesticuleerend, de drukke klanken van zijn luide schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in daverend gelach. Ik wist wie hij was, en zijne groote luidruchtigheid was wel geschikt om het ontzag voor zijn persoon te vergrooten ; maar geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer Licht ontroerd als hij zich toonde midden in zijne ruwe uitvallen." ') En eindelijk zien wij hem, zooals mevrouw Bosboom- Toussaint zelve in later jaren aan den zoon het wezen zijns vaders verklaarde : — „waarbij B. van den Brink het zich tot een uitspanning maakte met alles te railleeren, of alien te kwellen en te prikkelen door zijn uitvallen; maar 't is Loch onwaar dat hem alle ernst ontbroken heeft ; vooral waar het wetenschappelijke en historische overtuiging gold, was hij ernstig en nam hij het hoog en met geestdrift op ; hij kon zich zoo boos maken over flauwheid en beginselloosheid, dat men moeite had om hem weder tot bedaren te brengen. Maar hij was iemand, die hetgeen 't diepst en het beste dat in hem was eer verborg dan uitventte, en die dat sours ontveinsde onder raillerie, zooals anderen hunne ondeugden verbergen onder mooie woorden." 2) Zoo was hij ; zij kende hem. Was zij het niet, die eens geprofeteerd had, dat deze man, toen hij aan zijn onstuimig- heid te gronde dreigde te gaan, gered zou worden door de liefde? Als Bakhuizen van den Brink, enkele jaren voor zijn vroegtijdig afsterven, de uitgaaf zijner „Studien en Schetsen" begon, schreef hij aangaande „ Andries Bourlette" deze woorden : „Toen ik het thans herzag, welden mij meermalen de tranen in de oogen bij de herinnering aan den indruk, dien de natuurtooneelen van dat Zwitseriand van het Noorden op mij maakten, bij de herinnering vooral aan de jong- gestorven echtvriendin, die ik daar leerde beminnen en wier nagedachtenis mij heilig blijft." 1) Brfw. XX. 2) A. L. G. Bosboom-Toussaint, Levens- en Karakterschets door Dr. Johs. Dyserinck blz. 72. Johs. Dyserinck blz. 72. 444 JULIE SIMON. Weinige maanden voor zijn dood bezocht hij nogmaals Brussel, waar zijn geluk een aanvang had genomen, stond hij to Parijs aan het sterf bed van Cats Bussemaker, den vriend, met wien hij samen in ballingschap gegaan was, aan wien hij het eerst zijn ontwakende liefde voor Julie had toevertrouwd. Kort daarop greep hemzelf de plotselinge ziekte aan. Hij stierf den 15den Juli 1865. Tien jaren hadden zij elkander bemind ; tien jaren heeft hij haar betreurd. Hij heeft zijne Julie liefgehad, tot in den dood. Julie liefgehad, tot in den dood. Dec. 1912—Nov. 1913. EINDE. EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. De stukken, die hier volgen, zijn het grootste en belang- rijkste gedeelte van een reisjournaal, dezen zomer door mij in briefvorm geschreven. Ik schreef ze in de eerste plaats tot mijn eigen voldoening, om de indrukken, zoo als ik ze ontving, vast te houden. Zij hebben de voor- en nadeelen van een dagboek. De frischheid van het onmiddellijke hoop ik, dat zij bezitten, maar de compositie is uiteraard losser, dan wanneer zij in de studeerkamer waren ontstaan. Deze artikelen zijn voor een deel geschreven in slapelooze nachten tusschen vermoeiende dagen op den rug van een paard, maar toch voor een groot deel in eene stemming, opgewekter dan men op ieder willekeurig uur, zelfs onder de gunstigste uiterlijke omstandigheden, in staat is, zich te verschaffen. Toen ik thuis kwam, werd ik aangenaam verrast door de vriendelijke uitnoodiging van de redactie van De Gids, om in dit tijdschrift eenige mededeelingen over mijne refs te doen. Ik wist niet beter te handelen, dan door haar het manuscript, Ik wist niet beter te handelen, dan door haar het manuscript, zooals het onderweg ontstaan was, aan te bieden. Ik vreesde, dat het door eene omwerking ve'rliezen zou, wat misschien het beste er aan was, en de redactie had de goedheid, zich met deze zienswijze te vereenigen. Het journaal bestaat in zijn geheel uit twee afdeelingen, wairvan de eerste onder den titel „Brieven uit Usland" in de tweede helft van Augustus en het begin van September in het Algemeen Handelsblad is verschenen. Daar werd gesproken over de zeereis naar Usland, over de aankomst in Reykjavik, het uiterlijk der stad, het leven in de stad, 446 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. onderwijs, politiek en welvaart. De volgende bladen vertellen van het eigenlijk doel mijner reis, den toer door het binnenland, de nadere kennismaking met land en yolk, en zij deelen de samenvattende slotindrukken mee. TOEBEREIDSELEN VOOR DE REIS LANDINWAARTS. Reykjavik, 15 Augustus. Nadat wij hier verleden Zaterdag morgen aangekomen waren, zijn wij denzelfden avond naar Bjorn Olsen 1) ge- gaan, om met hem onze binnenlandsche reis te bespreken. Wij kwamen tot het besluit, dat met een toer van 10 tot 14 dagen al wat te doen was ; later konden wij er mogelijk eene korteren en licbteren bij aansluiten. Daar wij dus niet bovenmate gehaast waren, namen wij ons voor, nog eene week hier te blijven, om ons voorloopig te orienteeren en om ons voor te bereiden voor den tocht, dien wij gaan ondernemen. De eerste opgave was de keuze van een gids. Gelukkig waren wij niet op een der aanbiedingen ingegaan, die ons reeds op het schip en daarna herhaaldelijk op straat gedaan waren. Het bleek, dat onze vriend een bijzonder vertrouwd en kundig man kende, dien hij aan meerdere geleerden, die het land bezochten en zich tot hem wendden, had aanbevolen, en die evenzeer van de geographie als van de historie op de hoogte is, een schoolmeester uit het nabij- gelegen HafnafjOrdur, die des zomers gids is, een aristocraat onder de gidsen. Dezen zou hij, als de man te vinden was, bij ons zenden. Toen kwam de groote moeilijkheid van het bepalen der route. Deze hangt of van verschillende dingen, waaronder de geschiktheid van den reiziger, om vermoeienis uit te houden, wel de hoofdrol speelt. Echter zal ik hierop nu niet ingaan, daar ik voornemens ben, den lezer mij op reis te laten volgen, en de verrassingen niet wegnemen wil. 1) Bjorn Magnusson Olsen is hoogleeraar in IJslandsche taal- en letterkunde aan de universiteit te Reykjavik. In mijn volgende artikelen kom ik nog herhaaldelijk op hem terug. kom ik nog herhaaldelijk op hem terug. EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 447 Den volgenden namiddag meldde de heer Ogmundur Sigurdsson zich bij ons aan. Een krachtig man, breed ge- bouwd met een bruin gezicht en heldere blauwe oogen. Hij spreekt gemakkelijk en goed Deensch, maar eenigszins lang- zaam, als om ons zijn leeringen duidelijk in te prenten. Over den prijs werden wij het weldra eens ; hij is niet goedkoop, maar zegt, waar het op aankomt, zoodat men zich niet behoeft af te vragen, of men ook verplicht is, af te dingen. Het hoofdonderwerp van het gesprek is de uit- rusting. Deze mag in soliditeit niets te wenschen overlaten; de eischen overtroffen nog onze verwachting. Wij zijn met ons tweeen, de gids is nommer drie. Om dit drietal 14 dagen te laten reizen, zijn niet minder dan zeven paarden noodig, zoodat de karavaan uit tien koppen bestaat. Daarbij wordt nog voorondersteld, dat wij niet meer bagage mee- nemen, dan den paard kan dragen, want voor ieder man zijn twee rijpaarden noodig. Wanneer een paard een halven dag een ruiter gedragen heeft, moet het de rest van den dag vrij zijn ; het kan meeloopen, maar niet dragen. Er bestaat een manier, om het met een paard minder te doen, wanneer men telkens den der rijpaarden de bagage laat dragen. Sommige gidsen doen dat, am den reiziger ter wille te zijn, maar zij vertellen er niet bij, dat deze dan uitsluitend bagage- paarden krijgt, daar de menschen de rijpaarden niet geven, am het werk van lastpaarden te doen. Daarop wordt de kleeding uitvoerig besproken. Warm moet ze zijn en regen- dicht, maar dit zijn de eenige eischen. Een gesoigneerd toilet is een overbodigheid. 1k liet het pak zien, dat ik aan had. „Dat is te goed", zeide de gids. Toen haalde ik de oudste plunje voor den dag, die ik bezit, en waarmee ik mij in Amsterdam niet zou kunnen vertoonen, en deze werd goedgekeurd. Manchetten kan men thuis laten. Dan komen de speciale voorschriften ; hooge laarzen of gamaschen, — dat is nog gewoon, maar voorts een oliepak, zooals de zeelui dragen, en een zuidwester. 1k vraag, of mijn loden overjas niet voldoende is. „Is zij waterdicht ?" vraagt de man. Nu ja, zij houdt een boel regen uit. Maar de gids doceert : „Als het regent, wordt u nat." Tegen die logica viel niets te zeggen. Voorts zijn een paar IJslandsche wanten onontbeerlijk, om de handen te beschermen tegen 448 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. de kou. Verder een rijzweep, en dan de noodige conserven, want men krijgt op de hoeven des morgens en des avonds eten, waarvan het nog de vraag is, of men het verorberen kan, maar verder komt men den geheelen dag langs geen menschelijke woning, en men moet hongeren, als men niet wat bij zich heeft. Nadat deze dingen afgesproken zijn, geeft de gids ons nog den raad, op een der volgende dagen eens een proefrit te houden. Hij zal, daar hij zelf deze week van huis is, een vertrouwden collega bij ons zenden ; deze zal ook, indien wij dat wenschen, met ons naar de winkels gaan, om de noodige inkoopen te doen. Wij schudden elkander de hand en nemen afscheid. Het bezoek van den collega, Stefan Stefänsson, dat een paar dagen later plaats had, werpt weer een eigenaardig licht over het karakter van onbedorven IJslanders. De man begon met zijn leedwezen uit te spreken, dat hij den vorigen dag niet gekomen was ; hij was op reis geweest. Maar nu dag niet gekomen was ; hij was op reis geweest. Maar nu stond hij ten dienste, als wij wenschten, dat hij met ons in- koopen zou doen. Wij merkten op, dat wij deze dingen al koopen zou doen. Wij merkten op, dat wij deze dingen al bezorgd hadden, en het verheugde hem, dat wij door de omstandigheid, dat hij te laat kwam, niet in ongelegenheid geraakt waren. Wij spraken toen over de proefritten, die wij zouden doen. Hij achtte dat onnoodig ; te paard zitten konden wij zeker ; het was alleen de vraag, of wij terstond een langen rit zouden uithouden. 0 verigens was hij de eerstvolgende dagen bezet, maar indien wij een rit willen maken, ried hij ons, opnieuw Prof. Olsen om raad te vragen, want „men zegt wel, dat de IJslanders zoo braaf zijn, maar er zijn gelijk overal goeden en slechten." Dit moest nu niet verstaan worden, alsof zij iemand zouden berooven, maar... verstaan worden, alsof zij iemand zouden berooven, maar... 1k vroeg, of hij afzetters bedoelde. Ja, afzetters. Deze man is driemaal aan onze deur geweest, tot hij ons vond, en hij is driemaal aan onze deur geweest, tot hij ons vond, en hij kwam alleen, om ons van dienst te zijn, zonder dat hij eenig uitzicht had, ook maar een Ore aan ons te verdienen. Maar vOcir hij ging, moest hem nog iets van het hart. Hij moest ons geluk wenschen met den voortreffelijken gids, dien wij verkregen hadden. Want op geheel IJsland was er geen, die het land zoo goed kende. Er was geen plaats, waar hij niet herhaalde malen was geweest, en hij kende de litteratuur en de historie even goed als de topographie. EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 449 Wij zijn nu gereed met onze uitwendige toebereidselen en wachten in zooverre den voor ons vertrek bepaalden dag rustig af. Tot de voorbereiding behooren thans nog slechts oefeningen in het gebruik en het verstaan der dagelijksche taal, wat hier, ook al kent men die taal sedert jaren uit lectuur, verre van gemakkelijk is. Wij hebben bij deze oefening al weer in Prof. Olsen een goed leidsman. Van uitstapjes in de nabijheid onthouden wij ons, daar wij onze aandacht en krachten willen concentreeren op de plaats, waar wij vertoeven, en op de taak, die ons wacht. Toch hebben wij heden een wandeling naar buiten gemaakt, om een natuurphaenomeen te zien, dat op drie kwartier afstand van de stad waar te nemen is. Uit een spleet in den bodem borrelt daar kokend water op. Wegstroomend vormt het een beekje, waaruit nog op geruimen afstand rookwolken opstijgen. Indien deze bron ergens op het vasteland lag, zou er spoedig een badplaats verrijzen, waar duizenden zieken en gezonden heen spoedden, om hun gezondheid te herkrijgen of te verwoesten, en het water werd een bron van rijkdom voor de plaats. Thans •staan bij de wel twee loodsen, en deze geven een onderdak, niet aan vermoeide toeristen, maar aan al de waschvrouwen der stad, die van hier uit Reykjavik van schoon linnengoed voorzien. De vuile wasch wordt in het eenvoudige steepen bekken gedompeld, dat men hier aangelegd heeft ; met houten schepjes roeren de vrouwen haar om en halen zij haar uit den stroom. Dan wordt het goed in de beide loodsen verder bewerkt. Een onzer Wilde zijn hand in het water steken, om te voelen, hoe warm het was, maar eene vrouw hield hem terug ; de hand zou geheel verbrand zijn. De bron is een der teekenen van den aard des bodems, waarop wij ons bevinden. Hitte van beneden en kou van boven strijden om den voorrang. Toen wij thuis kwamen, hebben wij onze oliejassen gepast. Wij zagen elkander aan en konden ons lachen niet bedwingen. leder vond, dat de ander volmaakt op een matroos van de ,Botnia' 1) geleek. 1) De ,Botnia', het schip, waarop wij van Kopenhagen naar Reykjavik gereisd zijn. 1913 IV. 30 450 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. WAAROM WIJ DEZEN TOCHT ONDERNEMEN. Reykjavik, 16 Augustus. IJsland is een land, rijk aan natuurschoon. Men vindt er bergen en dalen, op de bergen hooge gletschers, wilde rivieren, trotsche watervallen, diepe fjorden. De vulcanische bodem trotsche watervallen, diepe fjorden. De vulcanische bodem draagt een gansch bijzonder karakter, dieren- en planten- wereld zijn rijk en ten deele anders ontwikkeld dan op het vasteland van Europa ; de lucht is er frisch en gezond. Maar al deze dingen zouden niet voldoende zijn, om ons over de bezwaren der lange en onpleizierige zeereis en de grootere bezwaren der landreis en van het verblijf aan een naar onzen maatstaf onherbergzaam oord to doen heenstappen. Wij zijn geen geologen, noch botanici of zoOlogen, wat wij zien zullen van de dingen, die tot dit gebied behooren, wij zullen het met de grootste belangstelling opnemen, maar wij staan tegenover hen als dilettanten. En bergen, dalen, rivieren en lucht, het zijn toeristengenoegens, die men, zij het ook op eenigszins andere wijze, ook elders smaken kan. Neen, wat ons trekt, is iets anders. IJsland is een historisch land. Wij willen enkele der plaatsen betreden, waar de dingen gebeurd willen enkele der plaatsen betreden, waar de dingen gebeurd zijn, die de saga's vertellen, wij willen de natuur van het land kennen als achtergrond dier gebeurtenissen. Zijn het dan zulke wereldschokkende dingen, die in dit land geschied zijn ? Zou de kaart van Europa andere kleuren vertoonen, indien de IJslanders geen geschiedenis gemaakt hadden ? Neen, het zijn eenvoudige dingen, die de tijdgenooten in vreemde landen weinig belang hebben ingeboezemd, twisten in vreemde landen weinig belang hebben ingeboezemd, twisten tusschen families en tusschen enkele personen, de ontwikkeling van een maatschappij, die aan andere landen niet tot voor- van een maatschappij, die aan andere landen niet tot voor- beeld heeft gestrekt. Wat is het dan, dat aan de geschiedenis van IJsland zulk een hoog belang geeft ? Het zijn de boeken, waarin deze geschiedenis meegedeeld is, het is de IJslandsche letterkunde. Voor eeuwen heeft in dit land een yolk gewoond, dat eene litteratuur geschapen heeft, die haar weerga niet vindt, en waarbij alles, wat in denzelfden tijd in geheel Noord- en Midden-Europa geschreven werd, kinderlijk en conventioneel is. Door de kracht der podzie zijn de dingen, EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 451 die op IJsland gebeurd zijn, belangrijk geworden, door deze kracht bezitten zij nog haar oude waarde, ofschoon in het maatschappelijk leven ook hier te lande hun nawerking gering is. Den litterairen zin hebben de IJslanders uit het moederland, uit Noorwegen, meegebracht. In den tijd, toen het land zijn eerste bewoners ontving, weerklonken van de Eider tot de IJszee, en verder weg, waar de wikingen zich maar vestigden, liederen van goden en van helden. De goden zelf waren de beste helden, het voorbeeld der dapperen. Deze podzie vol vlucht is echter verstomd, toen het Christendom de noordelijke landen onderwierp, en zij zou ook vergeten zijn, indien zij niet 'op IJsland ware opgeteekend. Daar heeft men haar niet slechts onthouden tot den tijd, waarin boeken ontstonden, daar heeft men ook nieuwe zangen gedicht, de oude waardig. De beroemde verzameling dezer gedichten, waarvan nog slechts den handschrift eenigszins volledig bewaard is, dat is de Edda. Maar van de daden der goden en der helden uit een ver verleden keert zich de belangstelling van den I Jslander tot dat, wat korter bij ligt, het eigen yolk, het eigen land, de eigen familie. Hadden de eigen voorvaderen geen dingen gedaan, die het de moeite waard was, in herinnering te houden ? Hadden zij zich niet verzet tegen de heerschappij van Harald Harfagri, die van zijn hoek in het Zuiden uit gansch Noorwegen aan zich onderwierp? En hadden zij niet, toen het verzet gebroken was, er de voorkeur aan gegeven, hun land, hun huis en goed te verlaten en een ver in den oceaan gelegen onbewoond eiland op te zoeken, waar zij hun welstand van voren of aan moesten ontwikkelen, liever dan de knie te buigen ? En hadden zij dat nieuwe land niet tot ontwikkeling gebracht, leefden zij er niet vrij en gelukkig met hun gezin als machtige, ook bij de vorsten van het verlaten moederland geziene mannen ? Hadden zij niet ten koste van veel strijd en bloed een rechtsstaat geschapen, waar althans in belangrijke mate de wet heerschte in plaats van de willekeur van den sterkste ? Dat waren dingen om te onthouden, om aan het nageslacht te vertellen, om op te schrijven. ZOO werd het onderwerp der IJslandsche letterkunde 452 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. geschiedenis, familiegeschiedenis, zich verbreedend tot ge- schiedenis van het eiland, van den staat. De verhalen, die hiervan vertellen, heeten sOgur, — in het enkelvoud saga —, een woord, dat in beteekenis zeer ver afstaat van dat, wat wij een sage noemen, wat niet wegneemt, dat men een ver- warring dezer begrippen zeer dikwijls tegenkomt. De naam herinnert aan de oorspronkelijk mondelinge overlevering ; thans is hij nog in gebruik voor ieder geschiedverhaal, ook indien dit direct uit gedrukte bronnen geput is. Deze stigur, ofschoon met de oude podzie kinderen &nes geestes, staan toch in veel opzichten ver van de Eddaliederen af. Een belangrijk punt van verschil, naast het onderscheid in stof, is reeds in den vorm gelegen ; de siigur zijn prozaverhalen. Maar voorts heeft een eigenaardige trek der oude podzie zich nu bijzonder sterk ontwikkeld, terwij1 een andere er minder op is geworden. Gebreideld is de toomelooze phantasie, die bij voorbeeld den dondergod in vrouwenkleeren als bruid naar de woning van den reus liet brengen, maar tot een toppunt gebracht is de realistische zin, de waarneming van het leven. Men moet tot de Fransche romanschrijvers van de negentiende eeuw gaan, om zulk een oog voor de werke- lijkheid te vinden, als deze sagavertellers van de elfde, twaalfde, dertiende eeuw bezeten hebben. En die werkelijk- heidszin richt zich op alles, op het dagelijksch leven, zeden en gebruiken, op het bijgeloof, op de wet, maar vOOr alles op den mensch. De karakterbeschrijving der saga's is onover- troffen ; het zijn levende menschen, die daar optreden, die vrienden in en vijanden tot den dood zijn, die lief hebben met hartstocht, afwijzen met koelheid, trouw en valsch, dapper en soms vreesachtig, gehecht aan het leven en toch dikwijls bereid, het voor een gril weg te werpen, rationalistisch en toch diep denkend, het oude geloof verwerpend en tegen- en toch diep denkend, het oude geloof verwerpend en tegen- over het nieuwe veelal sceptisch gezind, proceszuchtig en toch soms vredelievend, hard tot het uiterste en door een eerlijk aanbod tot verzoening te bewegen, in den vijand, dien zij doodelijk haten, het goede erkennend, in het kort samengestelde karakters, tot wier begrip een diepe psycho- logische analyse noodig is. En slechts in kleinere deelen dezer verhalen is de stijl vertellend ; in het grootste deel heerscht de dialoog, en deze is altijd karakteriseerend ; men EEN REISDAGBOEK U1T IJSLAND, 453 kent den man - - en ook de vrouw, want de vrouwen- karakters zijn niet de minst belangwekkende, — aan zijne antwoorden. Het zijn drama's in den vorm van vertellingen. Deze wijze van vertellen, verbonden met de lange genealogische stamboomen, die omtrent afkomst en familie der helden inlichten, is het geweest, die de meening heeft doen ontstaan, dat de saga's zuiver historische waarheid bevatten. Die meening kan echter in den strengsten zin niet volgehouden worden. Wel toonen de IJslanders der oudheid groote historische begaafdheid ; zij hebben in de dagen, toen men in Europa al, wat in boeken stond, voor geschiedenis aan- zag, blijk gegeven, dat zij inzicht in grondbeginselen van historische kritiek hadden ; zij onderscheiden de bronnen naar hun historische waarde en vragen zich af, welke bron men moet gelooven, wanneer de overlevering niet eenstemmig is. Maar zij misten nog de gegevens, om in alle gevallen juist te oordeelen, zij wisten nog niet, dat een mondelinge traditie, die eeuwen bestaat, slechts door bijzondere voorzorgsmaat- regelen, zooals b.v. de Indiers ze toepasten, tegen verandering behoed kan worden. En dan, ook hun kunstzin heeft aan de feitelijke waarheid af break gedaan. Zij waren te goede kunstenaars, om zich de uitwerking eener situatie, de moti- veering eener behandeling door psychologische motieven te laten ontgaan. En er zijn ook niet weinig voorbeelden, dat zij een enkele mededeeling omtrerit een gebeurtenis, die in het voorbijgaan in een oudere bron verteld wordt, tot een roman hebben uitgewerkt. Hiermee is echter niets tot nadeel van deze werken gezegd. Integendeel, onze bewondering neemt toe voor de schrijvers, die in zulke mate den indruk van waarheid hebben weten te wekken. Van de andere zijde is er waarheid, en veel waarheid, in deze verhalen. Cultuurhistorisch zijn zij juist, al vindt men er natuurlijk een mengsel in van gebruiken, die tot verschillende tijden behooren, tot den tijd, waarin het verhaal speelt, en den tijd, waarin het opgeschreven is. De schrijvers zelf trachten, dikwijls met succes, tusschen deze perioden te onder- scheiden, door b.v. te vertellen, dat deze of gene wijze van doen toen zede was. Bovendien handelen de saga's van personen, die werkelijk geleefd hebben, en omtrent een aantal dezer personen komen gelijkluidende berichten 454 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. voor in verschillende bronnen. Soms is de eene bron van de andere afhankelijk, maar dikwijls schijnen beide geput te hebben uit eene overlevering, die verder terug ligt en dus door een korter tijdsruimte van de werke- lijke gebeurtenissen gescheiden was. Ook komt het voor, dat de schrijvers poetische bronnen gebruikt hebben, gedichten, waarvan enkele althans zeker door de menschen gemaakt zijn, over wie de saga handelt. De sagaschrijvers zijn bovendien voortreffelijke chronologen ; zij rekenen den tijd der gebeurtenissen uit en de verhouding tot de Bingen, die buitenslands geschied zijn ; zij weten, welke menschen gelijktijdig geleefd hebben. Zij kennen de topographie van het land goed ; de meeste plaatsnamen, die in deze boeken voorkomen, zijn nog bewaard, en de beschrijving der plaatsen, der wegen, der afstanden is juist. Men kan nog zien, waar der wegen, der afstanden is juist. Men kan nog zien, waar de helden gewoond hebben, waar zij hun daden verricht hebben of naar de meening der schrijvers verricht hebben. Het is een der moeilijkste opgaven der wetenschap van onzen tijd, uit te maken, in hoeverre men aan de berichten der saga's geloof mag slaan. De IJslanders zelf zijn over het algemeen geneigd, aan deze berichten al te veel historische waarde toe te kennen ; elders — onder anderen in ons land heerscht meer twijfel. Het behoort tot de verdiensten van Bjorn Olsen, dat hij, ofschoon hij zijn geheele Leven op het eiland doorgebracht heeft, in dit opzicht een vrijer standpunt inneemt ; aan hem danken wij menige studie, die over de inneemt ; aan hem danken wij menige studie, die over de wording der saga's nieuw en helder licht werpt. Zulke plaatsen, waar de helden der familiesaga's gewoond hebben, en de plaats, waar zij bijeenkwamen om wetten te maken en recht te spreken, wenschen wij door eigen aan- schouwen te kennen. Het is om hunnentwille, dat wij ons de bezwaren der zeereis, het primitieve verblijf in Reykjavik en den toer door het land met zeven paarden in oliejas door den toer door het land met zeven paarden in oliejas door regen en storm getroosten. Reykjavik, 16 Augustus. Maar er is meer. De belangstelling der oude IJslanders heeft zich niet beperkt tot de geschiedenis van het eigen yolk ; hun genie heeft zijn vleugelen wijder uitgeslagen en de historie geschreven van naburige volken, in de allereerste EEN REISDAG OEK UIT IJSLAND. 455 plaats van hun naaste verwanten, het Noorweegsche yolk. En tegelijk treedt dit genie uit zijn anonymiteit naar voren, en wij ontmoeten een aantal beroemde namen. Boven hen alien steekt de man uit, wiens naam als tweede boven de bibliotheek prijkt, Snorri Sturiuson. Snorri was een man van een aanzienlijk geslacht, die in de geschiedenis van zijn land een rol van beteekenis gespeeld heeft en ten slotte in een bloedigen familietwist, die tot een burgeroorlog ontaardde, is omgekomen. Maar tevens was Snorri dichter, geleerde en geschiedschrijver. Aan hem danken wij die reeks verhalen, die onder den naam van „Konunga sOgur" (Geschiedenis der Koningen) wereldberoemd zijn geworden, en die het beste zijn, wat de IJslandsche pen heeft voortgebracht. In, den vorm van biografieen van koningen wordt hier de ge- schiedenis van Noorwegen behandeld van den vroegsten tijd tot op Snorri's dagen. Under deze biografieen blinkt er weer edne door kunst van compositie, door breedheid van blik, door diepte van opvatting van het karakter van den hoofdpersoon uit, de saga van Olaf den heilige. Voor het eerst ontmoeten wij in de levensbeschrijving van dezen heldenkoning, die zijn leven geofferd heeft voor de kerstening van zijn land, een karakter in ontwikkeling. Deze Olaf is, als hij aan het einde van zijn loopbaan staat, een ander, dan wanneer hij begint, en wij zien hem anders worden. In zijn jeugd is hij ondernemend, vol eerzucht en heerschzucht, een echt aanvoerder van een vloot en een leger, die een land gaat veroveren, en van wien het niet verbaast, dat hij het pleit wint. Maar hij is ook hard, en wie zich tegen hem verzet, kan op de grootste gestrengheid rekenen. Wel komt hij op voor dat, wat hij zijn recht acht, wel heeft hij zijn zaak met die van het Christendom vereenzelvigd, maar hij duldt geen tegenspraak, en bij het doorzetten van zijn wil toont hij dikwijis een wreedheid, die hem nieuwe vijanden maakt en oorzaak wordt van een algemeenen afval. De koning begeeft zich buitensiands en keert in tot zich zelf. Maar Noorwegen is door de tegenpartij onder het Deensche juk gebracht, en de toestanden ontwikkelen zich zoo, dat vele vroegere vijanden Olaf terugwenschen, en dat een deputatie hem in Rusland gaat opzoeken, om hem te smeeken, dat hij zal terugkeeren, en hem hulp te beloven, wanneer 456 EEN REISDAGBOEK UIT JJSLAND. hij een inval in Noorwegen doer. Na lang aarzelen besluit de koning, aan de roepstem uit zijn land gehoor te geven. Maar hij is een ander geworden ; het leed heeft hem ver- zacht, en hij is vergevensgezind. Evenals vroeger vereen- zelvigt hij zijn zaak met die van het Christendom, maar op eene andere wijze. Terwiji vroeger het Christendom moest dienen, om hem de overwinning te verzekeren, is nu de verhouding de omgekeerde : hij beschouwt zich als den voor- vechter en weidra als den martelaar van het Christendom. Hij heeft den moed, om voor zijn zaak te strijden en te vallen, maar het geloof heeft hij TATel in de zaak, maar niet meer in zijn eigen overwinning. Zoo gaat hij den strijd tegemoet als een, die nog overwinning. Zoo gaat hij den strijd tegemoet als een, die nog maar half tot deze aarde behoort, hij is visionair, hij is weemoe- dig en zachtmoedig, maar hij mist die voortstormende kracht, die hem in zijn jeugd zoo onweerstaanbaar maakte ; hij verzuimt soms opzettelijk maatregelen te nemen, die wet wreed maar in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn, en hij wordt dan ook bij Stiklastadir door de opstandelingen verslagen. Toch brengt hij, gelijk zijn voorgevoel hem gezegd heeft, zijne zaak ten zege ; de opstandelingen worden na hun eigen overwinning met schrik geslagen ; de helden van den koning wreken hun beer op bloedige wijze, en weinige dagen na den slag gaat Olaf voor een heilige door, wiens lijk de zieken opzoeken om genezing te vinden. ZOO heeft Snorri Olaf den heilige beschreven. Ook hier komt de vraag, of de beschrijving in alle opzichten historisch is, pas in de tweede plaats in aanmerking; wat ons treft is het hooge kunstwerk, de diepe karakterstudie en karakter- uitbeelding, die aan de schitterendste gestalten van Ibsen herinnert. Er is ook in den aard van het karakter over- eenstemming tusschen Snorri's Olaf en Ibsen's Juliaan en Skule. Het zijn zielen bij wie de twljfel de kracht tot handelen verlamt, maar die tegelijk gedragen worden door een idealisme, dat hen voert, waarheen zij zeif niet willen. Er zijn verschillen; Olaf is heeler dan Juliaan, gelijk over het algemeen de mensch der oudheid meer uit den stuk was dan de moderne mensch. Maar het valt niet te loochenen, dat wij hier in de Germaansche wereld voor het eerst het beeld ontmoeten van de ziel, waarin tweespalt is. Men krijgt den indruk, dat Snorri zich deze Opvatting van het karakter van EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 457 zijn held maar half bewust is geweest; hij vat als deugd op, wat van het standpunt der onmiddellijk voor de hand liggende plicht zwakheid is. Maar door onbewust navoelen brengt hij tot stand, wat later Shakespeare en misschien in nog hooger mate Ibsen met voile bewustheid zouden uitwerken. Bewonderenswaardig is ook de onpartijdigheid, waarmee het boek geschreven is. Bij zulk een zich verdiepen in den aard van de eene partij zou elk ander middeleeuwsch schrijver, en de meeste moderne evenzoo, niet nalaten, de tegenpartij in een donker licht te plaatsen. Maar Snorri heeft dit niet gedaan. Wanneer wij Olafs vijanden ontmoeten, begrijpen wij ook hun beweegredenen, en het werk wordt zoo niet een verhaal, hoe hemelsche deugd door duivelsche boosheid ten onder gebracht wordt, maar een diepe tragedie, die uit den aard van de menschen voortkomt. Zoo komen ook Olafs visioenen en zijn wonderen in het juiste licht te staan. Het is niet de godheid, die aan de eene zijde staat, terwijl de andere van God verlaten is, maar de visioenen behooren tot de psychologie van den koning, de wonderen tot de psychologie der massa. Snorri steekt hier hoog boven zijn opvolgers uit, voor wie de mirakelen hoofdzaak worden en in talrijkheid en wonderbaarlijkheid steeds toenemen. Ik heb Snorri's werk voornamelijk als kunstwerk bespro- ken. Maar er zou ook heel wat te zeggen zijn over zijn plaats in de geschiedenis der historiographie. In mijn vorigen brief deelde ik mede, dat de Uslandsche schrijvers zoover gegaan zijn, bronnen te vergelijken en te beoordeelen. 0 ok hier staat Snorri vooraan. Van hem stamt de uitspraak, dat wanneer de prozaische en de poetische traditie niet met elkander overeenstemmen, men de poetische volgen moet, daar de gedichten stammen uit den tijd, waarin de dingen gebeurd zijn. Deze schrijver heeft dus reeds oog gehad voor de waarheid, dat een mondelinge vertelling in den loop der tijden verandert. Behalve de Konunga Sogur heeft Snorri nog een ander boek geschreven, waardoor hij niet minder beroemd is geworden. Het is de Snorra Edda. Snorri leefde in den tijd, waarin men de oude gedichten verzamelde en opschreef en studie van de oude mythologie begon te maken. Het eerste en in vele opzichten belangrijkste gedeelte van Snorri's werk 458 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. is een handboek der mythologie. Hier vinden wij die vele geestige en treffende verhalen, die nog steeds in de mytho- logische handboeken terugkeeren, maar voorzeker niet in den stip van Snorri. De schrijver heeft meer gewild ; hij heeft .00k een theorie opgesteld omtrent de herkomst der Noorsche mythologie. Hier is hij natuurlijk in denkbeelden van middeleeuwsche geleerdheid bevangen, wier onjuistheid in vele gevallen gemakkelijk kan worden aangetoond. Maar wij zien hieruit, dat Snorri de wetenschap van zijn tijd beheerschte, en ook waar wij thans meenen te weten, dat hij dwaalde, blijft hij altijd interessant. Hij citeert vele strofen uit oude gedichten en interpreteert ze, en nog altijd zal de uit oude gedichten en interpreteert ze, en nog altijd zal de philoloog, die zijn vak verstaat, vOOr hij een verklaring waagt, beginnen met te zien, wat Snorri van de plaats zegt. Het tweede en het derde deel der Snorra Edda handelen over de kunst van dichten. Deze geleerde verhandelingen zijn voor vakmannen nog van de grootste beteekenis, maar het zou te ver voeren, hierover op deze plaats mededeelingen te doen. Snorri heeft op Reykholt ten Oosten van den Borgar- fjOrdur gewoond. Wanneer wij tijd overhouden, zijn wij voornemens, ook deze plaats te bezoeken, en onze eerbiedige hulde te brengen aan de schim van IJslands grootsten schrijver. DE EERSTE DAG DER LANDREIS. Kollvidarh011, 17 Augustus. Gisteren avond heeft de gids de kisten gebracht, en van morgen om 9 uur is hij gekomen, om ze in te pakken. De ruimte valt mee, behalve voor het noodigste ondergoed en onzen mondvoorraad is er plaats voor eenige boeken, Kaalunds beschrijving van IJsland, benevens een paar eenvou diger rtisbeschriivingen, — rijk is deze litteratuur niet, en een behoorlijk reishandboek ontbreekt nog altijd, — voorts een kaart en natuurlijk een exemplaar van de Njdls saga, wier schouwplaats wij door zullen reizen, eindelijk photographie- benoodigdheden. Maar eerst hebben wij nog een paar corn- missies in de stad te bezorgen. Mijn kameraad heeft nog geen beenlappen, en onze gids heeft, dit vernemende, zulk een vervaarlijk gezicht opgezet, dat wij een poging zullen EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 459 wagen, op Zondag in een winkel binnen te komen. Braun's winkel is gesloten, maar er is een achterdeur, waardoor wij op een trap komen, en boven aan die trap ontmoeten wij eene vrouw, die zegt, dat zij wel niet toegang tot den winkel heeft, maar het zou lukken, binnen te komen, als wij Henningsen te pakken konden krijgen. Henningsen woonde daar en daar, den trap op. Met heel veel moeite komen wij het huis binnen, dat op het nachtslot is, en vinden Henningsen te bed liggen. Henningsen blijkt een bekende te zijn, die met ons aan tafel eet ; hij zal de beenlappen meebrengen. Daarop gingen wij naar het postkantoor. De „Sterling" is van nacht aangekomen en heeft brieven meegebracht. Dat bleek ook, toen wij in de vestibule kwamen. Ik heb in Reykjavik nog niet dikwijls zooveel menschen bijeen gezien, als zich hier verdrongen, om de stukken, die bij het sorteeren in de voor particulieren bestemde hokjes ge- worpen worden, op te halen. De komst van een schip uit Europa is zulk een gebeurtenis ; men heeft geen geduld om een uur te wachten. Om 10 uur ging de voor het publiek be- stemde afdeeling open ; wij kregen onze brieven en gingen heen. Om half twaalf kwamen onze paarden. 1k mag bier wel een enkel woord zeggen van de IJslandsche paarden, die lieve, kleine dieren, die hier paard, wagen, trekos, kortom alles zijn. Zonder paard gaat een I Islander geen vier kilo- meter van huis. ledereen rijdt te paard, mannen, vrouwen, kinderen, menschen van iederen stand, burgers en boeren. In groote troepen komt men ze in de stad den geheelen dag tegen, altijd op hetzelfde sukkeldrafje. Vrouwen zitten dikwijls schrijlings te paard. Het is, gelijk ik zeide, een klein slag dieren, met lange manen en langen staart, zeer verstandig en goed uithoudend, van nature zachtaardig, maar gelijk wij onderweg bemerkt hebben, naar onze be- grippen weinig gedisciplineerd. De kisten worden opgeladen, wij stijgen op de voor ons bestemde dieren, wij nemen afscheid van Bjorn Olsen, die ons uirgeleide doet, en de stoet zet zich in beweging. Voorop de losloopende paarden, de drie die dienen moeten, om te wisselen, en het pakpaard ; dan volgen de drie ruiters. Weldra wordt een draf aange- nomen ; wij worden door elkaar geschud en moeten maar 460 EEN REISDAGBOEK UIT USLAND. zien, dat wij blijven zitten. De gids bekommert zich weinig om ons, hij heeft werk genoeg, om de losse beesten, die telkens naast den weg willen gaan grazen, op te jagen. Het duurt niet lang, of wij halen een tweede karavaan in. Onze dieren dringen zich er tusschen door ; ik word een tijd lang tegen een dame aangedrukt, maar er is geen gelegenheid, om excuses te maken, wat trouwens in dit land zonder plichtplegingen volkomen overbodig is. Als wij er door heen zijn, heeft een der losse paarden van de gelegenheid gebruik gemaakt, om op den loop te gaan. Het dier hoort thuis op een hoeve in de nabijheid, en het holt als een razende naar stal. De gids er achteraan, en wij stijgen af op een weide naast den weg, om te wachten, tot hij na een kwartier met den vluchteling terugkeert. lets verder is een boerderij, en daar gaat een zijweg af. Het pakpaard loopt naar binnen, en als het daar weggejaagd wordt, wil het den zijweg op. Ook daar wordt het achterhaald, en nu wil het weer naar huis. Zoo gaan weer een Lien minuten heen met jagen op het dier, dat beurtelings naar den stal, den zijweg op en terug naar Reykjavik wil. Als wij eindelijk weer op weg zullen gaan, wil mijn paard niet voort ; het blijft pal staan of loopt achteruit ; eindelijk gaat het een greppel in. 1k roep een man aan : „hesturinn vill ekki ganga fram" (het paard wil niet doorloopen); de man grijpt het bij den teugel, en voort gaat het weer langs den eindeloozen weg. Het weer Het zich gisteren avond goed aanzien. Er was zelfs maneschijn. Van nacht regende het hard, maar toen wij vertrokken, was het droog, en wij hoopten, dat dit het begin van beterschap zou zijn. Oliejas en zuidwester hadden wij in de kisten geborgen ; voor een buitje en de koude waren de loden overjas en een wollen halsdoek voldoende. Maar naar gelang wij voortreden, begon het weer duister te worden en te motregenen, en dat heeft den geheelen dag niet opgehouden. Wij laten ons den moed niet benemen, houden de sigaren aan, zoolang de wind het eenigszins toelaat, want wij willen het gevoel hebben, dat wij op een pleizier- want wij willen het gevoel hebben, dat wij op een pleizier- tochtje zijn, en dat de zaak heelemaal geen moeite kost. Zoo sjokken wij voort over iets, dat bier een straatweg heet, maar dat met meer recht een modderpoel mag genoemd worden. Sommige paarden draven kalm door de geweldige EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 4161 plassen heen ; andere zoeken een omweg maar moeten dan dikwijls tusschen steenen door stappen. Al deze bezwaren komen zij echter gemakkelijk te boven ; ja de losloopende dieren hebben tijd, om aan hun genoegen te denken. Wij zijn even achtergebleven ; als wij het viertal inhalen, liggen er drie zich uit te rollen in de steenen. Het pakpaard had te veel plichtgevoel, het stond begeerig het schouwspel aan te staren. De weg gaat op en neer maar in het geheel stijgend door uitgestrekte lavavelden, ten deele zwart, ten deele met dun gras en mos begroeid. Het mos schittert zelfs in het duistere licht van dezen dag ; wij kunnen ons voorstellen, hoe het er in den zonneschijn uit zal zien. Weldra passeeren wij een rivier, waarover zoowaar een houten brug ligt ; een stuk verder krijgen wij ter linker zijde een reeks uitgedoofde kraters. Bovenop staan soms wonderlijke steenen als torens ; enkele hellingen zijn roodbruin van het ijzererts, dat de bodem bevat ; vlak daartegen aan liggen weer groene hellingen. Een eigenaardig wild, verlaten landschap. Twee uur lang ontmoeten wij geen menschelijke woning. En toch gaat dit nog voor een bewoond en vruchtbaar deel van het land door. Eindelijk meenen wij een bergland te bereiken. Maar het is maar een alleenstaande berg, die zijn top in de wolken steekt ; wij rijden er langs heen en hebben opnieuw een eindeloozen hobbeligen weg voor ons. Langs den kant staan steenhoopen ; deze moeten in den winter, als het land dicht onder de sneeuw ligt en van den geheelen straatweg geen spoor te zien is, den reiziger wijzen, onder welk deel van de sneeuwlaag de straat ligt. Zoo weet men althans, in welke richting men rijden moet. Tegen vijf uur bereiken wij Kolvidarh011, en hier zullen wij overnachten. Wij hebben 33 kilometer algelegd, maar dit is voor den eersten dag genoeg. De plaats ligt op een heuvel, gelijk de naam beteekent „hoogte") aanduidt. Voor het huis is het nog vuiler dan op de straat ; aan de vorming van de modder, die hier ligt, hebben de beesten een groot aandeel. Onze gids vertelt ons, dat dit huis geen hoeve is, maar een hotel. Dat zou men van buiten niet zien. Wij treden binnen, en zullen nu ervaren, hoe een Uslandsch plattelandshotel er uitziet, en hoe men er ontvangen wordt. 462 EEN REISDAGBOEK UIT ITSLAND. EEN USLANDSCH HOTEL. Kolvidarh011, 17 Augustus. Wij zijn van de paarden gestegen, en ofschoon de storm den regen in ons gezicht slaat, blijven wij een oogenblik staan, om het huis van buiten in oogenschouw te nemen. Het is een enkel hoofdgebouw met een paar mindere er tegen aan. Onder den puntgevel zijn de stal links en het woon- huis rechts vereenigd. Treedt men het laatste binnen, dan huis rechts vereenigd. Treedt men het laatste binnen, dan komt men in een duistere, houten gang, waar eenige olie- jassen en een oud zadel de muurvlakte tooien. Rechts is een deur, die toegang geeft tot het vertrek, dat voor mindere bezoekers bestemd is. Een tafel en twee banken van wit hoot vormen pier ongeveer het eenig huisraad. Een tweede deur aan dezelfde zijde geeft toegang tot een donkere ruimte, die er vreeselijk zwart uitziet; het is de provisiekamer en de opgang tot de zolderverdieping, waar de huisgenooten slapen. Dringt men er dieper in door, dan komt men in een vertrek met eenige bedden voor vreemdelingen. Ter linkerzijde van de gang is eerst een voorkamertje, waarin de voornamere gasten ontvangen worden, met een slaapkamertje er naast; daarachter, met een deur er mee verbonden, het vertrek, dat tegelijk keuken en woning van den hotelhouder is. Daar ziet het zeer armoedig uit. Aan het einde van de gang is een deur, die naar buiten voert en het uitzicht opent op een vertrek, waarvan wij hopen niet in de noodzakelijkheid te zullen komen, gebruik te maken. Wij kiezen de eerste der twee deuren links en treden den salon binnen. Hij is inderdaad deftiger ingericht dan de gelagkamer. Deuren en muren zijn bruin, groen en rood geschilderd ; ook de tafel is geverfd, en er staat een oude sofa achter. Aan den eenen muur een ladenkastje, waarop familieportretten, daarnaast een tafeltje, waarop een portret- album en een suikervaasje. In den hoek een ijzeren album en een suikervaasje. In den hoek een ijzeren kachel. Aan den wand hangt een telegraafkaart van IJsland, waarop men den weg kan zien, die langs Kolvidarh011 voert, voorts eenige leelijke prenten, en in de lijst van den van deze steken een aantal vuile visitekaartjes. Ook een spiegeltje is aanwezig, en zoowaar een barometer. In de slaapkamer staan twee bedden, gevuld met veeren, waar EEN REISDAGBOEK UIT ISLAND. 463 men diep inzakt en zeker zacht zal rusten, indien men de benauwde lucht uithoudt, die daar heerscht. Wij vreezen, dat dit ons moeilijk zal vallen, en zetten het eenige venster, dat het vertrek rijk is, open. Maar het voorplein, waar wij afgestegen zijn, ligt daarvoor, en wij bemerken, dat wij zullen moeten kiezen tusschen slaapkamerlucht en mestlucht. In het vertrek staan verder nog een tafel en een •kastje, dat voor bergplaats van kopjes en schoteltjes dient, maar waarvan de bestemming zonder twijfel oorspronkelijk een andere geweest is. Onze verwachtingen spannen zich niet hoog. In deze vertrekken zullen wij een langen avond en een nacht door- brengen, gevangen gehouden door het noodweer, dat ons verbiedt, een voet buiten het huis te zetten. Wij hebben het beproefd, maar het was onmogelijk. Schertsend hebben wij elkander gevraagd, of wij niet in het bosch zullen gaan wandelen. Op den geheelen weg zijn wij geen boom tegen- gekomen, en meen niet, dat het huis zelf de schaduw van loover geniet. Maar hoe zal hier de bediening en hoe zal het eten zijn ? Tot onze verbazing komt een zeer net gekleed meisje binnen, in zwarte japon, een gouden kettinkje hangende aan de bloote hals. Een streng profiel, vriendelijke oogen, stille manieren, weinig sprekend. Wij zien haar om dit aristocratisch uiterlijk voor de dochter van den waard aan, maar de gids vertelt, dat zij een dienstmeisje is. Zij gaat de tafel dekken met helder linnengoed, waarop niets aan te merken is ; zij brengt kopjes en schoteltjes mee, die er heel goed uitzien, niet alleen zindelijk, maar ook volstrekt niet smakeloos, — maar ge- importeerd goed ; geen sprake van eenige inheemsche industrie, die zich hier zou uiten. Wij krijgen veel, den eenen maaltijd na den anderen. Eerst is het koffie met iets er bij. En nauwelijks hebben wij die gedronken, of er wordt gevraagd, of wij nu middageten willen hebben. Dat vinden wij goed, en binnen een kwartier is de maaltijd gereed. De samenstelling der gerechten is wat vreemd, warme melk met beschuit er in als soep, maar dan komt er een gerecht, waaraan men zich hier dikwijls te goede kan doen : gebakken zalm in enorme hoeveelheid. Het is geen wonder ; voor zalm betaalt men hier op de markt 30 Ore, dat is 20 cent, het pond. 464 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. En ik kan den lezer verzekeren, dat hij versch is. Wanneer men 's morgens in Reykjavik over de straat gaat, ziet men dan ook overal huismoeders, dienstmeiden, kinderen met visch loopen ; de meesten hebben een groot exemplaar te pakken, dat voor den dag kan volstaan ; zij steken de hand in den bek van 'het beest en laten het naast zich neerhangen. Maar ik sprak van onzen maaltijd. Deze bestaat voor het overige uit eieren, roggebrood, cakes en kaas, — en al weer wordt gevraagd, of wij koffie willen hebben. Dat is ons te veel, en wij verzoeken wat te mogen wachten ; later op den avond zullen wij thee drinken. Na den maaltijd hebben wij een langen avond voor ons. Van een onderhoud met de menschen kan niet veel komen ; zij zijn stug, — de eenige intimiteit, die wij ge- nieten, is die van een kleinen gelen herdershond van het soort, dat men hier overal ziet. Het beest wil met alle geweld in mijn linkerhand bijten, terwijl ik met de rechter bezig ben, mijn ondervindingen voor den lezer en voor mij zelf op te teekenen. Maar het geeft dan toch een idee van huise- op te teekenen. Maar het geeft dan toch een idee van huise- lijkheid, en dat kunnen wij hier gebruiken. Onze gids eet met ons aan tafel, en wij houden onze IJslandsche conversatie. Het verstaan gaat moeilijk, maar als hij langzaam spreekt, Het verstaan gaat moeilijk, maar als hij langzaam spreekt, lukt het. 0 verigens zijn wij zeer gespannen op al die deugden, die hij bezitten moet ; zij liggen niet aan de oppervlakte. die hij bezitten moet ; zij liggen niet aan de oppervlakte. Integendeel, ook hij is stug een karaktertrek, die hier veel voorkomt, en 's avonds komt hij van tijd tot tijd binnen en loopt dan met groote stappen op en neer. Maar wat wij hem vragen, doet hij, en de inlichtingen, die wij van hem wenschen, geeft hij. Zoo heeft hij ons verteld, dat het in 45 jaar niet zulk een zomer geweest is, als wij thans beleven. Een kale troost. En intusschen heeft men in het Noord- en Oostland onafgebroken het prachtigste zomer- weer. De wind blaast aanhoudend uit het Oosten, maar van dien mooien zonneschijn daar ginds wil hij toch niets meebrengen. Het heet, dat het vele ijs in den oceaan er schuld aan is. Zooeven is men ons komen vragen, wat wij morgen ochtend willen hebben. En daar deze brief nu toch eenmaal voor een deel over spijs en drank handelt, zal ik dit onderwerp EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 465 nog eenmaal tot uitgangspunt van eenige opmerkingen maken. Wat in overeenstemming met de gebruiken van het land geboden werd, was : koffie met iets er bij op bed ; men staat terstond daarna op, en als men aangekleed is, vindt men een warmen maaltijd staan, al weer met koffie of thee. Wij hebben het eerste bedrijf maar geschrapt en het tweede beperkt. Den morgen met lamsvleesch te beginnen, is wat zwaar voor een Nederlander. Lamsvleesch is bijna het eenige vleesch, dat men hier krijgt. Men ziet op de weiden ook overal schapen loopen ; de runderteelt is, althans in ver- houding tot de schapenteelt, gering. De beesten, die er zijn, zijn klein ; zij verhouden zich in grootte ongeveer tot onze runderen als het IJslandsche paard tot het Europeesche. Een waarneming van gelijken aard deed ik aan de honden ; de hond, die hier het meest voorkomt, en waarvan mijn vroolijke plaaggeest een exemplaar is, gelijkt zeer sterk op onzen herdershond, maar hij is veel kleiner. De leek komt in verzoeking, natuurhistorische hypothesen te wagen en zich te vragen, of het klimaat en mogelijk ook het gebrek de groeikracht dezer dieren heeft doen afnemen. Maar dat klopt weinig hiermee, dat zij er zoo goed uitzien, en bovendien, in een deel van Noorwegen, uit Welk land het IJslandsche paard stamt, komt de kleine soort voor. Wel mag men aannemen, dat de kleine soorten hier het best aarden, want men ziet geene andere, en de eerste bewoners van ',Island, die dieren importeerden, stamden toch niet alien uit 6611 streek. Wij gaan vroeg te kooi en hopen in den diepen afgrond van veeren, die ons wacht, de vermoeienis van den dag te vergeten en ons in een land vol zonneschijn in te droomen. Wanneer ik denk aan de heide bij Laren, gaat mijn hart open. Ik zal morgen voor de curiositeit meedeelen, hoeveel ik voor deze merkwaardige ontvangst betaald heb. Naschrift 18 Augustus. De prijs was kr. 8.90 voor drie man en vijf paarden. Dat mag men matig noemen, zelfs wanneer wij in ons nadeel in rekening brengen een nacht vol verdriet door slaande deuren, trappelende paarden — die slechts een houten beschot van ons scheidde — en gierenden wind. 1913 IV. 31 466 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. VAN KOLVIDARHOLL NAAR THJORSARBRU. ThjOrscirbrh, 18 Augustus. Wij hebben het leeren kennen, het hraun, en van zijn vriendelijke zijde, ofschoon het zich van morgen er niet naar liet aanzien. Den geheelen nacht had het gestormd, en tegen den aanzien. Den geheelen nacht had het gestormd, en tegen den morgen was het een orkaan, die stroomen regen in het gezicht sloeg van ieder, die zich maar een oogenblik buiten waagde. Wij moesten wachten ; er was geen denken aan, om over de hoogte te komen ; een man die van de andere zijde kwam, en den wind achter had, was nauwelijks in staat geweest, op het paard te blijven zitten. Maar wonderlijk plotseling zijn hier de veranderingen ; om 11 uur besloten wij het te wagen, ofschoon de wind nog sterk en koud was; om 12 uur waren wij op weg met het prachtigste weer. Een hraun is een breede, hooge lavastroom, die een dal gevuld heeft en verstijfd is. Aan weerszijden is soms een bergketen, maar de lava kan in zulk een massa uitgeworpen zijn, dat op den dour een hoogland gevormd is, waarboven de bergen van ouderen steen slechts matige verheffingen vormen. Het hraun, dat wij gepasseerd zijn, Hellisheidi, vormt de brag van het zuidwestelijk schiereiland naar de laagvlakte van het Zuiden. Het is een der jongste van het eiland de bovenste laag ontstond in het jaar 1000 na Christus. De uitbarsting was zoo he vig, dat de stroom tot in de zee geloopen is, zoodat op deze plaats geen strook laagland voor de kust overbijft ; daarom voert de kustweg over de hoogte. Op den geheelen weg, van ons nachtverblijf, waar de sterkere stijging begint, tot men de laagvlakte aan de andere zijde bereikt, ziet men geene menschelijke woning. Daarentegen ontmoet men tallooze schapen, witte en zwarte, sommige wit met zwarten kop, die daar den geheelen zomer aan zich zelf zijn overgelaten. Niemand ziet naar hen om; zij vinden rijkelijk voedsel op de weide, die w el niet gecultiveerd en dus steenachtig, maar op vele plaatsen toch rijk aan gras is. In het najaar haalt men ze op ; iedere hoeve stelt een man, en zoo gaan er soms 60 samen op weg. De schapen worden dan alle te samen in dene of in enkele omheiningen gedreven, en pas daarna begint de sorteering. Zulk een omheining heet EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 467 rat. Het gebeurt niet zelden, dat een schaap, dat van de overige wegloopt, in de bergen verdwaalt ; meestal komt het dan in den winter om. Het is eigenaardig te zien hoe deze behandeling van het kleine vee nog volkomen dezelfde is als in den sagatijd ; het gebruik heeft zich in geen enkel opzicht gewijzigd. Een kleine waarneming op onzen toer gaf mij aanleiding, om naar een ander oud gebruik te informeeren. De losse paarden worden van tijd tot tijd boos op elkaar en bijten naar elkaar. Onze gids jaagt ze dan spoedig met een zweep- slag uiteen. Wij ontvingen de inlichting, dat dit paarden van verschillende hoeven zijn ; zoolang zij niet nader kennis gemaakt hebben, zijn zij vijandig gestemd ; later neemt dat booze humeur af. Ik dacht onmiddellijk aan het oude spel, hesta-at („ophitsing van paarden"), dat op deze natuurlijke vijandschap berust. Men gebruikte daarbij zweep of stok, niet om vechtende paarden te scheiden, maar om ze tegen elkander op te hitsen, en de hartstocht van de eigenaars was daarbij niet geringer dan die van de dieren. De saga's houden menig voorbeeld in, dat zulk een spel tot een twist leidde, waarbij dooden vielen. Want wie met een stok zijn eigen paard aanspoorde, kon in den regel de verzoeking niet weerstaan, om het Bier, welks eer de zijne was, tevens een handje te helpen en het paard van den tegenstander terug te stooten. De tegenpartij volgde dan dit voorbeeld, en dik- wijls liep, gelijk ik zeide, het spel bloedig af. Thans echter is deze sport in onbruik geraakt ; men houdt ze voor onmenschelijk ; de laatste berichten omtrent een hesta-at zijn uit de zeven- tiende eeuw. In dit opzicht zijn de IJslanders de Spanjaarden en Zuid-Franschen vooruit, voor wie een stierengevecht altijd nog een zeer gewenscht genoegen is. Aan het einde van het hraun, dat 500 meter hoog is, gaat de weg in zigzag naar beneden, en men daalt af in de vruchtbare laagvlakte. Aan den voet liggen een paar heeie bronnen, gelijk bij Reykjavik, waarvan de rook ver te zien is. Een hoeve nabij een dezer bronnen heet Reykir (de rooker). Wij zijn hier bij een der breuklijnen in de aardkorst, waar laagland en hoogland elkander ontmoeten, en de streek is ook thans nog sterk blootgesteld Ran aardbevingen en uitbarstingen. 468 EEN REISDAGBOEK EMT IJSLAND. Uitgestrekte stukken land kunnen dan verwoest worden ; maar toch keeren de menschen altijd tot hun oude haard- steden terug, want het is het beste deel van het eiland. Wij rijden door de vlakte en passeeren een reeks kleine, maar zeer koude en sneistroomende rivieren. Een brug is er niet ; wij wagen er door ; de paarden stappen tot de knieen door het water gelijk te voren door de modder, het water spat ons om de ooren, en aan de overzijde gaat het sjok, sjok verder. Als wij een uur door het laagland gereden hebben, houden wij stil op eene weide, waar wij gaan liggen en wat voedsel gebruiken. De karavaan wekt de opmerkzaamheid van andere paarden uit de buurt ; weldra staat een veulen bij ons en vraagt om een stukje van ons eten. Het smaakt hem echter niet, en hij spuwt het weer over ons uit. Het dier is wonderlijk familiaar ; het neemt mij op en steekt, om zoo juist mogelijk ingelicht te worden, zijn news in mijn oor. zoo juist mogelijk ingelicht te worden, zijn news in mijn oor. Wij laten hem begaan, maar de gids die geen wanorde in Wij laten hem begaan, maar de gids die geen wanorde in zijn school wil hebben, jaagt den ongeroepen gast weg. Als wij nog een uur gereden hebben, bereiken wij een der wildste rivieren van de streek, de Olftisd. 0 ver deze rivier ligt een brug, waarover ik straks nog iets zal zeggen, en als wij deze gepasseerd zijn, komen wij in een nog lager en als wij deze gepasseerd zijn, komen wij in een nog lager gelegen land, Fkii, dat een en al groene weide is. Wij zien wel twintig hoeven in den omtrek liggen, naar onzen maat- staf nog ver uiteen, maar voor IJslandsche verhoudingen ongetwijfeld niet. De woningen zien er ook netjes en wel- varend uit ; een kerk met pastorie, die wij passeeren, komt ons zelfs voor, een plaats te zijn, waar iemand tevreden zou kunnen 'even. Het plan bestaat, deze streek en het nog oostelijker gelegen land door een spoorweg met de hoofdstad te verbinden. Maar tot nu toe hebben economische bezwaren de uitvoering tegengehouden. Talrijke met paarden bespannen wagens hebben wij ontmoet; zij brachten boter naar Reyk- javik, bestemd voor de Engelsche markt. Zeventig kilometers ver wordt die boter per wagen gebracht, voor zij verscheept kan worden, en toch brengt men haar zoo ver, want de prijs, dien zij opbrengt, is veel hooger dan die, welken men hier bedingen kan. Welk een geldbesparing, wanneer men een vat boter misschien voor 60 Ore in twee of drie uur naar de haven zal kunnen brengen ! Er worden hier nog EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. 469 andere plannen gemaakt, en wel irrigatieplannen. Niet, dat het lage land geen water genoeg heeft. Maar men wil het een bepaald soort water bezorgen, en wel gletscherwater. De rivieren van het Zuidland zijn buitengewoon waterrijke glet- scherstroomen. Wanneer men de OlfUsa en de ThjOrsa passeert, staat men over deze watermassa verbaasd. In Europa zijn wij er aan gewend, dat rivieren pas ver van hun bron zulk een omvang hebben. Maar van deze rivieren, heeft men het bronnenland vlak voor oogen op plaatsen, waar zij reeds met onze groote rivieren aan het begin van hun middenloop concurreeren. De oorzaak daarvan is gelegen in de ontzettende uitgestrektheid der gletschers. Nu is het gebleken, dat het slib van deze stroomen bijzonder vruchtbaar is, maar zij zijn erg wild en eigen- zinnig. Het komt er dan op aan, ze meester te worden, zoo- wel door ze in diverse richtingen of te leiden en op de wijze van den Nij1 het land te laten bevloeien, als door bruggen. Het plan voor de bevloeiing bestaat ; het wordt op een half millioen geschat. De hoeven zullen er niet onder lijden, want die liggen in deze streek op natuurlijke hoogten. Met de bruggen, die niet de bevloeiing maar het verkeer moeten dienen, heeft men een aanvang gemaakt ; behalve over de Olftisä ligt er ook een over de ThjOrsä. Deze laatste brug was heden het eindpunt onzer reis. Wij bereikten haar, nadat wij aan het einde van FlOi gekomen, weer een uur gestegen waren. Zij ligt dus hooger op het land in dan de Olflisd-brug. Beide zijn mooie bouwwerken, waarvan het land er meer noodig heeft; zij hebben de voor IJslandsche verhoudingen aanzienlijke sommen van 75000 en 85000 kronen gekost. Maar zij hebben dan ook voor het eerst regelmatig verkeer met deze streken mogelijk gemaakt, want deze woeste bergstroomen kunnen op andere wijze slechts met de grootste moeite gepasseerd worden. Hier op een hoogte van niet meer dan honderd meter heerscht volkomen hooggebergtenatuur. De lucht is fijn als in de Alpen, maar veel meer herinnert het landschap aan het Noorweegsche hoogland. Ook hier zijn goede weiden, beneden ons de schuimende rivier, uitgestrekte hoogvlakte, en op een afstand bergen met gletschers. Het hotel hier is van beter allooi dan in I( olvidarh011 ; alles is netjes in orde 470 EEN REISDAGBOEK UIT IJSLAND. en verraadt welstand. En in de miniatuur-slaapkamer, die ik krijg, heeft niemand minder dan Frederik VIII geslapen. Ik behoef dus geen betere to wenschen. Wij hebben heden 46 kilometer gereden en zijn zoo stiff als Uslandsche gedroogde visch. Morgen willen wij een halven dag rust nemen, en nog eens om ons heen zien, voor wij dag rust nemen, en nog eens om ons heen zien, voor wij verder gaan. R. C. BOER. (Wordt voortgezet.) HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITTERAIRE CRITIEK. I. Mevr. Henriette Roland Ho1st, Studies over Socialistische Aestetica. — H. Gorter, Kritiek op de Litteraire beweging van '80 in Holland. Voor zoo menige dichter-jeugd, gelijk voor elke mensch- heid in dien verbeelding-rijksten harer tijden, als de nog teere ziel, instinctief voor het harde licht bevreesd, naar schemer neigt, en al droomend, zich den niet-droom poogt bewust to maken, rijst het verleden als een geheimende nachtstad op. Beslagen van het blauwig zilver van de maan op spitsen en op daken, de muren opstanden van sneeuwig licht naast holle donkerten, staan op de leege, blind-begrensde, wijde pleinen en aan de eindelooze voortwindingen der holle straten, de monumenten en torens en paleizen. De menigten, die daar wemelden in 't zonlicht en hun roep en lath op- schalden, juichten en werkten, vloekten en zongen, zijn ter rust gegaan . . . De monumenten en torens en paleizen, die beklijvenden, zij zijn alleen gebleven .. . 0, dichters, hoe heeft het Verleden u vaak vleiende gelokt, nomaden-vorsten van een yolk, bezitters van een schat van droomen, die meendet, dat 't daar goed wonen voor uw yolk was. Ge zaagt het zoo ruim, oneindig, zoo standvastig beklijvend en toch zonder eenige weerstreving. Het docht u een land, dat om een yolk vroeg. Niets hinderde u daar. Gij kondt u vlijen aan den voet der eeuwige monumenten en u wegdenken in 't leed, in de vreugde, in de gedachten 472 HET HISTORISCH-MATERIALISME en het scheppingsgenot van wie die schiepen. Gij bevolktet de leege straten, de pleinen en paleizen met uwe droomen, deedt hen zitten op de tronen, gaaft hun den schepter in de teere handen ; ook schonkt gij hun rijk-gekleede dienaren, een hof van pages, ridders en edelvrouwen. Gij maaktet het stijve goudbrocaat en weefdet de glanzende zijde. Gij schiept al het ontbrekende van uwe droomen en herschiept zelfs veel van het zijnde daarin. En alles werd een half maanlicht-blanke, half donkere sage, verrukkelijk zoet voor uwe oogen, die, nauwelijks uit 't onbewuste opengeloken, verblind zouden zijn geworden door 't voile licht. Maar, arme droomenvorsten, ge ondervindt 't altijd en altijd weer, de nacht duurt niet eeuwig, de opschrikkende schemer kort, en over het verleden blijft niet immer de sprokige maanglans gespreid! Als bij het groeiend licht de menigten der menschen en der levensfeiten ontwaken, drijven zij ruw uw droomen- volk uit. Dat is dan om te schreien. Al lijkt 't eerst een wrange clownerie, die een armen mensch even doet lachen, määr die hem dan ook later op zich-zelf doet vertoornen, omdat hij lachen kOn. Dan verraggen en verlompen de glanzende zijde en het stijve goudbrocaat, het goud en zilver der schepters en kronen wordt om niet geacht en de arme droomen sterven aan de hoeken aller straten, waarlijk van honger en dorst. — Het is dan op die kentering van uw leven, dat gij het heden haat en vreest, gij vreest het als een scherpsnedig wapen, gij flak het als een ruwe en onberechtigde overheersching. Al naar uw aard verschrikt het u op andere wijs, want vele zijn zijn boden der ver- schrikking : vreest gij den een niet, zoo snelt ge toch vluchtend voor den ander uit. Och, droomers, eens zult ge leeren, dat ge voor den ander uit. Och, droomers, eens zult ge leeren, dat ge niets van het heden kunt ontvluchten. Nu weet ge dit nog niet, en dan : uw oogen zijn juist sterk genoeg geworden, om zich te koesteren aan der toekomst bleeke ochtendgloor. Zoo wendt ge u tot haar. 0, het schoon gelaat dier wereld, van wie nauw de nacht is afgegleden en die in den vroegen ochtend openglanst.. . de velden dragen glinsterinkjes van dauw, de bloemen ademen naar hun geurige wijze, er is nog een de bloemen ademen naar hun geurige wijze, er is nog een lichte dampigheid, die haar trillende sluierflarden bij plekken over het zonvergulde waast, waar hoog in de verte de over het zonvergulde waast, waar hoog in de verte de morgenstad op glooiende heuvels wacht . . . Maar zaagt gij IN DE LITTERAIRE CRIT1EK. 473 haar wel zoo ? . . . Wellicht verscheen zij u wet als jonge vrouw, een halfverloken belofte op het neerziend gelaat . . . wellicht als Roem, Rijkdom wie dan gij-zelf zou het kunnen zeggen, hoe zij u verscheen . . . Want zonder tal zijn de ge- stalten, waarin zij zich verhult. De goden hebben haar de gaaf der gedaanteverwisseling verleend. Een andere Mestra, verschijnt zij vaak als tot dienst gewillige slavin, verkoopt zich telkens opnieuw en ontsnapt weer telkenmale . Onnoozele, die het niet wist : met de vrucht van uw werk, door haar verworven, zonder u te dienen, voedt zij haar onverzade- lijken vader, den wreeden heerscher, dien gij wildet ont- vluchten ... Later begrijpt ge, dat dit alles zoo moest zijn: hoe weinigen zouden werken voor het heden, zoo ze 't niet, in hun gedacht, voor het bezit der toekomst deden ! . . . Dan, als ge dit begrijpt, glimlacht ge om 't schoon bedrog ge zijt nu ook ouder geworden, ge leert u schikken in wat onvermijdelijk is en uw oogen zien moedig en sterk in het voile daglicht. Gij vreest niet meer de kletterende rumoeren, de plompe voeten, den aanblik der zwoegende en strijdende gestalten van het heden. Gij voelt dat alles niet meer als een vreemde en wreede overheersching, maar bloed van uw bloed nu. Niet van het hooge en ijle in u gemaakt, gelijk uw droomen waren, maar aan het hart-diepe en innige in u verwant. Ge leert, o verrukking, van het „leelijke" de schoonheid zien. Maar ge leert meer : hoe het verleden, maar ook de toekomst en het heden slechts verschijnselen-van- de-oppervlakte zijn drie meren elkaars inhoud onophoudelijk wisselend door en in een diep verborgen bron. De vergan- kelijkheid, die ge meendet te zien, is slechts eene van ver- houding en vertoeven-in-zekere-sfeer, niet van wezen. Nu erkent gij eerst goed de dwaling uwer voorkeuren, gij voelt u nu rijk en gelukkig met het heden, en zijt gij al een waterdruppel in dat meer, in dieper werkelijkheid weet ge u ook een in de andere twee en de diepverborgen bron. Maar nauwelijks hebt gij u verheugd om uw ontdekking of het valt uwer vrijgekomen aandacht op, dat ook deze „groote gewoonte der natuur" : de schijnbare vergankelijkheid der dingen, door een andere gewoonte wordt verstoord. lets, merkt ge, is er, dat zelfs niet onderworpen schijnt te zijn aan die tijdelijkheid van vertoeven en verhouding, waarin 474 HET HISTORISCH-MATERIALISME gij-zelf bestaat de groote kunstwerken, die altijd blijven in het heden ; zij stroomen niet weg naar verledens meer, zij heden ; zij stroomen niet weg naar verledens meer, zij schijnen de eigenschap der hedenmatigheid — mogen wij zoo haar even noemen ? — onvervreemdbaar te bezitten en immer te kunnen passen en leven in de wisselende ver- houdingen van het heden ; de eigenschap dus, die men, los van de steer der hier opgeroepen denk-beelden, die der eeuwige jeugd zou kunnen noemen. En zijt ge een kunstenaar, nu levend in het heden, dan worth dit wellicht een van uw sterkste begeerten : te vinden, wat dit uitzonderlijk eeuwig- zijn in hen veroorzaakt, wat het essentieele in hen is. Voorzeker, ik moet den nadruk leggen • op : levend in het heden" : niet immer was de aanleiding tot het bestaan van zulk begeeren zoo groot als thans, een feit reeds ge- makkelijk te verklaren uit de omstandigheid, dat juist in onzen tijd het aesthetisch-critisch denken zich in de richting der hel bewust makende analyse beweegt, en wat zou het analytisch denken wel belangrijker kunnen lijken dan de vraag, wat de kern van haar onderwerp uitmaakt ? Maar deze verklaring laat de meest actueel-belangrijke aanleiding toch in het duister. En willen sommigen, niet immer zonder goed recht, beweren, dat het door haar genoemde feit op machteloosheid tot scheppen en zekere decadentie wijst, de andere verklaring daarentegen zou niet kunnen gegeven worden, ontkiemde er niet allerwegen een nieuw en sterk leven ; zij immers noemt als oorzaak : het opkomen eener marxistisch-socialistische aesthetiek, die het probleem wat het eeuwige en essentieele in kunst zij, tot een der heftigst omstreden en dan ook strategisch niet onbelangrijke punten maakte. Tot in onzen tijd scheen dan ook vrijwel de vraag in de rustigste rust te slapen en iedereen het erover eens te zijn, waarin het bestond. Men achtte het te zijn het „alge- meen-menschelijke" van de figuren in die altijd jong blijvende werken gebeeld. Dat „algemeen-menschelijke", zoo meende men, bleef immers ook voor de .verst verwijderde geslachten meevoelbaar, zoodat clddrdoor die werken nooit kOnden den indruk wekken van verouderd en leeg van schoonheid en zin te zijn. Nu kan men ongetwijfeld wel in den arbeid van alle groote kunstbeschouwers, de duidelijke blijken vinden, dat IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 475 zij iets anders dan dat „algemeen-menschelijke" als het eeuwige en essentieele van kunst zagen, maar 't geen ook duidelijk blijkt is : dat dit zien een vermogen van het Onbewuste in hen bleef : een intuitief aanvaarden van een gevoelde maar niet doorvoelde en evenmin begrepen waarheid, een aandrift en een roepstem die zij volgden, handelend uit onbewuste en aangeboren zekerheid, gelijk duiven die onder den wijden, wegloozen hemel de richting vinden naar het veilig nest. Ware het anders, waren zij bij machte geweest uit te zeggen waarom dat andere als het vereeuwigend bestanddeel van kunst moest worden aanvaard, dan, dunkt mij, zou toch wel ten minste een hunner dat gedaan hebben, toen het historisch-materialisme, het marxistisch systeem van onderzoek en verklaring der herkomst van de sociale, geestelijke zoowel als stoffelijke, verschijnselen, ook in ons land, belichaamd in Mevr. Hoist's Studies over Socialistische Aesthetica en Gorter's Kritiek op de Litteraire Beweging van '80 in Holland, zijn invloed begon uit te strekken tot de litteraire aesthetiek en critiek. Immers Gorter vooral concentreerde een niet gering deel zijner aanvalsmacht juist tegen die algemeene-en-eeuwige- menschelijkheidstheorie. Hetgeen mij dan ook, zeer zeker van zijn standpunt, het meest logische lijkt. Het historisch- materialisme, dat de stelling tot basis heeft : „het bewustzijn der menschen is het niet dat hun zijn, maar, omgekeerd, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt", anders gezeid : „de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hef boom der geestelijke bewegingen", aanvaardt wel het bestaan van een physisch- en psychisch-functioneel zich altijd gelijk blijvende algemeene menschelijkheid waarvan echter, zooals Gorter, ook m. terecht, zegt, geen kunst te maken is — maar het bestaan eener algemeene menschelijkheid, die eeuwig zou zijn en zich gelijk blijven in haar drijfveeren en hartstochten, kortom in alles, dat haar een waardevol onderwerp voor kunst doet zijn, kan het niet aanvaarden. Krachtens zijn grondstelling-zelf ziet het met en door de wisseling der productieverhoudingen ook den geheelen inhoud der menschelijke psyche zich wijzigen elk e tijd heeft dus zijn door de productieverhoudingen gespecialiseerde mensche- lijkheid, waarvan de kunst van dien tijd gemaakt wordt, en van het bestaan eener algemeene en eeuwig levende mensche- 476 HET HISTORISCH-MATERIALISME lijkheid, die daartoe dienen kan, is dus geen sprake. Het eeuwige en essentieele der beklijvende werken van kunst is dan ook volgens Gorter, de eeuwig meevoelbaar blijvende gespecialiseerde menschelijkheid. — 1k mag den lezer niet in de waan laten, dat ik niet zie, hoe hij hier verbaasd- vragend zijn wenkbrauwen hOOg optrekt en met een haastig- gegrepen potlood een groot vraagteeken bij deze Gorteri- aansche bewering plaatst, die inderdaad al op het eerste gezicht zwakheid verraadt. Maar hij vergunne mij te doen alsof ik niets zie! 1k laat hem nu slechts de troepen-opstelling op het slagveld zien. De strategisch-zwakke punten mogen in den strijd aan het licht treden ; dat is het zekerste, het vernuft van den toeschouwer kan hier bedriegelijk werken. Mag ik hem dus ook de door mij ingenomen positie ver- toonen ? Ziehier : Niet de „algemeene en eeuwige menschelijk- heid", nog minder de „door de productieverhoudingen gespeciali- seerde" is het eeuwige en essentieele in een kunstwerk, maar de ten eeuwigen dage zichtbaar en meevoelbaar blijvende schoone beweging van het Scheppend Vermogen, dat dat werk voortbracht. — Niet dus zijn de gedachten, de beelden, de hartstochten, de drijfveeren der in zulk een werk voor- gestelde wezens eeuwig, zij verouderen, hun stem dringt niet fel meer in onze ooren, wij beminnen niet als zij hebben bemind, wij haten niet als zij hebben gehaat; hoe ver staan zij van ons, van de stemmen en gezichten, van de begeerten en afkeeren van onzen tijd . Maar wat fel midden-uit dat verouderende tot ons klinkt, wat wij als een ondoofbaar en eeuwig schoon zien stralen, dat is altijd nog het verruk- kelijk bewegen der scheppende ziel, de schoone daden der kunst-scheppende Natuur, die in alle tijden dezelfde is, in alle tijden voor menschen doorvoelbaar, in alle tijden aan- biddelijk . Geen kunstenaar is of was er, wien de ver- gankelijke tijd niet doorstroomde ja, hoe grooter hij is, des te opener staat hij voor dien tijd! — van diens ver- gankelijke beelden en neigingen maakt hij kunst, maar : het complex Bier beelden en neigingen is dan ook in waarheid het lichaam niet, waarin zijn Scheppend Vermogen blijft levee. Hoe zou dat kunnen, daar het vergankelijk is ? Neen, het Onvergankelijk lichaam, waarin dat zich blijft openbaren is : de taal akin schittert voor immer de IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 477 waarachtige logiek zijner beweging, de uit zich-zelf blijkende noodzakekkheid ddarvan, in dan woord : geheel de ont- roerende schoonheid van het scheppend gebaar, van de scheppende daad. Die voelen alle nageslachten mee, die is het welke zij liefhebben, alle. In dat iji-doorzichtige, toch pantserharde, toch niet te deren lichaam, blijft zij, voor onze oogen zichtbaar, levend, als 't spelend vuur in diamant bewaard, zoo spelend en zoo glippend, zoo vrij en toch gevangen . . . Wat ik dus beweer is : dat niets anders dan de in een kunstwerk bereikte tweeeenheid van Scheppend Vermogen en taal, dat kunstwerk zijn „eeuwige jengd" verleent. En wat nu de werking dier tweeeenheid op het complex der verleden beelden en neigingen in betrekking tot de aanschouwers betreft : als dezen häär wonderen glans zien en den klank harer taalstem hooren, gelooven zij, gelOOven zij, en volmaakt, in de herleving van dat doode, en— hebben gelijk ! Want : op het ontroerend gebieden, op het onweerstaanbaar lokken van die stem, hebben zij het iets van hun eigen menschekkheid, onbewust, geleend, hebben zij 't met him menschelijkheid weer bezield. Vastgesteld nu zijnde, dat deze de Brie meeningen zijn, wier waarde of onwaarde in dit opstel aan het licht moet treden, gelieve de lezer wel te billijken, dat waar de be- strijding der eerste meening m.i. reeds afdoende door Gorter is geschied, ik die niet zelf voere maar de zijne citeere. Want overigens, al lijkt mij die meening we! onjuist, zij schijnt mij niet verderfelijk voor de litteraire critiek als die der marxistische aesthetici. Bij deze is het dus voornamelijk, dat ik mijn aandacht wensch te bepalen. En waar het nu ook in de dingen van den geest waar is, dat men aan de vrucht den boom kan kennen en het ons al minstens even.- zeer om de vrucht — de litteraire critiek als om den boom, waaraan zij groeit — de aesthetiek te doen is, zij het mij vergund ook in de critische gedachten mijner tegen- standers de principieele denkfouten op te sporen en daarna hunne betrekking tot, of oorsprong uit de aesthetische over- tuiging. Uitteraard is hier een eigenmachtig resumeeren door den bestrijder van den bestreden tekst van nul en geener waarde. Zoo ergens, dan schijnt hier wel letterlqk citeeren 478 HET HISTORISCH-MATERIALISME plicht. En hieraan kan ik dus nu beginnen. Aldus dan Mevr. Hoist : 1) Voor den eersten 2) zijn alle menschen gelijk en is van alle menschen het levensverloop even aesthetisch belangrijk, even waard afgebeeld te worden in kunst. Er is voor hem niet meer grond, door den eenen mensch meer getroffen te worden dan door den anderen, als er grond is wezenlijk onderscheid te maken tusschen mensch en ding. Vandaar, vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme, de neiging tot het afbeelden van volslagen onbelangrijke, vaak in de nietigste kleinigheden uitgeplozen levenssneden van volslagen onbeduidende men- schen — zij het geheel objectief of in een tint van medegevoel of ironie. Mogen wij wel aannemen, dat deze aesthetische overtuiging van den burgerlijken kunstenaar de oorzaak is van de neiging tot het afbeelden van „volslagen onbelangrijke levenssneden" ? Wijst dat tusschenzinnetje : „vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme" niet op de m. i. ware oorzaak? Immers, kunstenaarsaanleg is zeer verscheiden : de een heeft de macht en drang tot het scheppen van heroische wezens en omvangrijke, grootsche tooneelen, de ander slechts tot het uitpluizen van kleine levens-afsneden van volslagen onbe- langrijke menschen. Der eersten aanleg is meestal machtig en groot, die der laatsten meestal zwak en klein. De oorzaak van het opkomen van het groote meerendeel der laatsten is dan ook : het gewekt zijn van hun kleine aanleg door vooraf- gaande grooten. Waren die er niet geweest, misschien hadden zij dan nooit geschreven ; vandaar, dat hun werk bijna altijd bij een nabloei hoort, nit van het naturalisme en in andere tijden van een ander isme. Altijd zijn die nabloeiers min of meer klein zij behoeven niet geheel ontbloot van groote eigenschappen te zijn hun werk is altijd min of meer het werk van uitpluizers, vergeleken bij de geweldige rotsklom- penuithouwingen der voorafgaande grooten. De kleine uit- pluizers van onzen tijd hebben dan ook niet als 't ware moed geschept, om hun werk te maken, uit, zijn daartoe niet gekomen door de door Mevr. Hoist aangewezen aesthe- tische overtuiging van het burgerlijk kunstenaarschap, maar het is omgekeerd : omdat de burgerlijke kunstenaars inzagen, dat die kleine kunst toch ook kunst is, kregen zij of werden 1) De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500. 2) Den burgerlijken kunstenaar. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 479 zij versterkt in die aesthetische overtuiging. Zien wij vender : Hoe meer de kunstenaar er in slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort te brengen — des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in haar soort zijn kunst. 1) De schrijfster vergeve mij : even zoovele woorden, even zoovele onjuistheden acht ik hier aanwezig. Een eigenschap van kunst, ook van „kleine" kunst, is, dat zij ons door haar afbeelding van het „Onbeduidende", het beduidensv011e laat zien. Hoe doet zij dat ? Zij ont-dekt niet, zij doorlicht. Zij rukt het mom der onbeduidendheid niet weg, maar zij maakt het doorzichtig. Zoodat wij het zelfde ziende, wat wij in het dagdagelijksche leven om ons heen zien, toch niet het zelfde zien en inderdaad, en zonder begoocheling, iets oneindig schooners en veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar daarin slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Hoist, des te voortreffelijker is zijn kunst. Maar indien hij daarin niet geMel slaagt — hetgeen vrijwel zeker is — indien hij het MOgtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan nog — tweede onjuistheid : kan zijn voorstelling toch geen „gevoel van wrevelige neerslachtigheid" voortbrengen. Want immers nog altijd uitgaande van de premisse, dat die voorstelling kunst en dus voor haar verreweg grootste deel wel geslaagd is, zal het gevoel van neerslachtigheid, dat het niet geslaagde, het Ondoorlichte bij ons zal opwekken, onmiddellijk overheerscht en verdrongen worden door het geluk, dat 't wel-doorlichte, 't geluk dat diep gevoelen en begrijpen geeft. En wij kunnen des te zekerder zijn, dat het laatste het eerste zal overheerschen en verdringen, omdat het naast zijn kracht van het schoonere en meer juiste te zijn, nog beschikt over die van het verrassend-nieuwe. En niets is onweerstaanbaarder dan dat. De socialistische kunstenaar kent deze neiging niet, zij is onver- eenigbaar met zijn aesthetische beginsel ; niet alles van het menschen- leven wil hij beelden, maar die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid van wil en gezindheid het helderst straalt. 2) 1 De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 500. 2) Ibid. 480 HET HISTORISCH-MATERIALISME Helaas, socialistisch of niet, geen enkel kunstenaar kan älles van het leven beelden; ook de grootste is geen univer- seel-aanvoelend wezen, en is hij verstandig genoeg, om deze eenvoudige waarheid te vatten, dan wil hij 't dus ook niet, maar zal zich bepalen tot wat het in hem werkend scheppend vermogen wel doorvoelen en beelden kan. Nu kan het ongetwijfeld wel te eeniger tijd geschieden gelijk het OOk gebeuren kan, dat een burgerlijk kunstenaar zich bijv. uit- sluitend tot het beelden van zeer edele figuren aangetrokken voelt — dat een socialistisch kunstenaar opstaat, die z66 is geaard, dat hij niet anders beelden wil (kan) dan „die momenten in het leven van die menschen, waarin een be- paalde schoonheid . . . . het helderst straalt." Dat zal dan echter niet op eenige, door zijn socialisme gesterkte, breed- heid en heroIsme van zijn aanleg wijzen, gelijk Mevr. Hoist meent, maar in tegendeel op de enge beperktheid daarvan. En, gelukkig, is die kunstenaar er dan ook nlet. Tot heden is hij een niet verwerkelijkt droombeeld van Mevr. Hoist ! De beide groote socialistische menschenscheppers — van dezulken moeten wij immers hier toch yooral spreken — van ons land : Querido en Heijermans, lijken evenveel op zulk een kunstenaar, als her en der hun proof be- machtigende, stoutmoedige trekvogels, op 'n schuchter en zwakpootig ooilammetje, dat aldoor op 't zelfde plaatsje blatend grasjes mummelt! Integendeel : het breede en herokke is juist in hen, dat zij zulk een rijke ver- scheidenheid van menschelijke gevoelens in hun werk tot leven brengen, en hun beste werk bestaat zelfs uitsluitend 1) uit beeldingen van menschen, in wie niets van „die bepaalde schoonheid van wil en gezindheid" straalt, maar die zich zelfs vijandig tot die gezindheid en wil verhouden ! 2) Nemen wij nu nog een laatste citaat : De opvatting „de schoonheid der voorstelling onafhankelijk van den zedelijken grondslag" in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, van haar zielvolle waardigheid is hun (der burgerlijke 1) Waarom dit zoo is wordt later in dit opstel verklaard. 2) Of de schrijver met het beelden dier anti-socialistische gezindheden en personen een pro-socialistische „tendenz" had, doet thans natuurlijk niet ter zake. En trouwens bij Querido is behalve in „Levensgang" ook van zulk een tendenz geen sprake. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 481 kunstenaars, v. C.) aesthetisch beginsel en zij kunnen geen anderen lof begeeren of verwachten dan die hierin past. De hoogste bewondering hun gebracht, kan niet anders dan de zuiverheid en schoonheid van de uitbeelding van het gevoel be treffen. Instemming met de wortel der voorstellingswijze, met het levensbegrip, ligt buiten de sfeer van het burgerlijk aesthetisch bewustzijn ; onverschilligheid voor, afkeer van het levensbegrip van een kunstenaar kan in deze sfeer op de aesthetische waardeering van geen invloed, en moet den kunstenaar zelven onver- schillig zijn. De lof hem gebracht voor de uitbeelding der aandoening moet hem ten voile bevredigen. Vanaf een ander plan, d. w. z. dat der weer gewonnen eenheid, de proletarisch-socialistische aesthetica, dit of een moeder ermee tevreden zou wezen, dat men in haar kind roemde zijn open voorhoofd, zijn lachende mond, den stralenden blik van zijn klare oogen, en er bijvoegde dat die trekken de spiegel waren van een terugstootende ziel. 1) Ik heb hierboven gezegd, dat kunst ook de doorlichter van het mom der dingen is. Ik zou hieraan nu verduidelijkend willen toevoegen, dat kunst het zichtbaar worden der nood- wendigheid in 't voorgesteld gebeuren ten gevolge heeft, en dat het blijken dier noodwendigheid de schoonheid van 't voorgesteld gebeuren uitmaakt. Meenden wij van een zeker gebeuren, zoolang kunst dat niet had doorlicht, dat 't op een zedelijken grondslag rustte of die miste — zoodra kunst dat wel heeft doorlicht blijkt het te rusten op den grondslag der noodwendigheid, blijkt het dus te bestaan in een sfeer, die buiten-menschelijk-zedelijk is en dus geen menschelijk-zedelijken grondslag daar te kunnen hebben. Te zeggen dus, dat de schoonheid der voorstelling wel af hankelijk is, in welken tijd ook, van den zedelijken grondslag, dat is in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, en dit niet alleen, maar het is ook het onmogelijke en ongerijmde be- weren. 2) Doch hierbij blijft het niet. Mevr. Hoist accentueert haar meening sterker, zij zegt : wie afkeer van de uitgebeelde aandoeningen heeft en desalniettemin de uitbeelding bewondert, verkeert in de positie van iemand, die in de physionomie 1) De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 505. 2) Dit alles wil natuurlijk volstrekt niet zeggen, dat kunst geen zedelijken invloed op den aanschouwer uitoefent ! Integendeel : alle kunst, ook de „onzedelijke", heeft, indien zij als kunst wordt genoten, een hoog- zedelijken invloed. Zij kweekt altrtasme : De verrukte aanschouwer heeft de vermogens van den door hem bewonderden kunstenaar lief, en vergeet, zij 't voor korten tijd, zich-zelf voor hem en zijn werk. 1913 IV. 32 482 HET HISTORISCH-MATERIALISME van een kind klaarblijkelijk alles aanwezig acht, wat tot de kenmerken eener schoone ziel behoort en er dan bijvoegt, dat die physionomie de spiegel eener terugstootende ziel is. Maar iemand, die dit zou beweren, zou immers toch niet alleen van het standpunt der socialistische aesthetiek, maar van af alle mogelijke standpunten ter wereld een zich-zelf- weersprekende ongerijmdheid zeggen ! En welnu, ik ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft be- vonden. Immers zij zei : „ Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbe- duidendheid van het verbeelde leven te wekken . . . . des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar snort is zijn kunst". Zulk werk is dus kanst, is dus voortreffelijk, ook in haar oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij deze alle gelooft het zelfde in een kunstwerk te zijn als de ziel is in een kind, gelijkt zij-zelf dengenen die de trekken van een kind edel vinden en desalniettemin zeggen, dat zij een terugstootende ziel weerspiegelen! Ware zij toen tot bezinning gekomen ! Hadde zij zich afgevraagd : hoe kan ik deze ongerijmdheid zeggen ? Zou dan toch waarlijk dat kind wel een edele ziel hebben ? Zou wellicht datgene, wat ik voor de ziel van een kunst- werk houd, loch niet de ziel zjn Zouden wellicht niet het levensbegrip, niet de afgebeelde gevoelens, niet de „zedelijke grondslag" de ziel zijn, maar iets anders ? Waarom zij niet grondslag" de ziel zijn, maar iets anders ? Waarom zij niet tot zelfbezinning kwam, zullen wij nu nog niet onderzoeken. Blijve dit tot straks bewaard. Wenden wij ons nu allereerst tot Herman Gorter. En dan zullen we tot ons niet gering genoegen allengskens merken, dat ook hij den bestrijdings- arbeid heeft verlicht, door onbewust zich-zelf te bestrijden ! Tot ons genoegen, zeg ik niet alleen omdat hij zelf daardoor zoo sterk bevestigd heeft wat wij voor waarheid houden, maar wijl juist door die onbewuste zelfbestrijding deze prachtige dichters- en denkersfiguur opnieuw zoo grOOt blijkt. Want niet hij is 't grootst, die in dogmatische dwalingen bevangen, door zijn niet-verstelselde intuitie zoo weinig wordt beschermd, dat hij van af zijn Onlogisch uitgangspunt de redeneerinsdraad IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 483 zonder haar te breken of verwarren verder spinnen kan, maar hij is groot, die in zulk een voortdurend verband met die intuItie leeft, dat zij hem, in weerwil van zijn lager ver- dogmatiseerd bewustzijn, telkens bij schokken den weg ter waarheid opdringt en hem, onbewust, de waarheid spreken laat. Citeeren wij nu allereerst die gedeelten uit Goner's betoog, welke zijn bestrijding van Kloos behelzen. Dit zal, naar ik vertrouw, het tweeledig nut hebben, van aan te toonen, 10. dat de algemeene-en-eeuwige-menschelijkheids-theorie niet wei houdbaar is 20. dat hoewel Kloos en de schrijver van dit opstel beiden de proletarisch-socialistische aesthetica be- strijden, de wijze waarop deze bestrijding zich voltrekt geheel verschillend is. Kloos dan, in het algemeen menschelijke het vereeuwigend bestanddeel ziende, heeft deze meening aldus geformuleerd en verdedigd : De Grieksche Litteratuur. . . . was zeer zeker litteratuur van een bepaald yolk, zooals iedere mogelijke litteratuur dat steeds is. Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere litteratuur, het algemeen- menschelijke, dat van alle eeuwen is, zoo voor den dag komt, als juist in de Grieksche, en dat door datzelfde algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als daar, de Grieksche litteratuur reeds 3000 jaar ver- eerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal yolk van 2500 jaar geleden, maar een vrouw zooals men ze tegen- woordig ook nog heeft — die handelt en zich uit, zooals een levende superieure vrouw in overeenkomende omstandigheden ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen. 1) Welnu, een klein citaat uit Gorters bestrijding zal, geloof ik, voldoende zijn, om de onhoudbaarheid der door Kloos verdedigde theorie aan te toonen : Het eeuwig menschelijke is een abstract begrip dat alleen in het verstand voorkomt. Dit eeuwig menschelijke, als men het in zijn geheel nagaat, en het niet, zooals Kloos doet, slechts als (rase gebruikt, blijkt allersimpelst, allerkaalst, allerdorst en zoo kunsteloos als de beginselen der rekenkunde te zijn, zoo kaal, simpel, dor en kunsteloos, dat er nooit een kunst van gemaakt zou kunnen worden.. . .2) Wij zelve hebben boven gezegd, dat de drie groote onbewuste driften tot zelfbehoud, voortplanting en maatschappelijk zijn eeuwig-menschelijke 1) 1k citeer uit De Nieuwe Tijd 1909. blz. 16. Het is daar overge- nomen uit Nieuwe Litt. Gesch. III blz. 44. 2) Ibid. blz. 17-18. 484 HET HISTORISCH-MATERIALISME driften zijn. Maar wie zou van deze dorre waarheid, van dit, juist door zijn algemeene eeuwige menschelijkheid beweginglooze leven, van dezen „onsterfelijken dood" kunst kunnen maken ? ....1) In de telkens veranderende omstandigheden, in de andere verhou- dingen, waarin de menschen in de geschiedenis tot elkaar komen, ver- anderen hun gedachten, woorden en daden. Die, door een groot dichter voorgesteId, doen ons ontroeren. Het is niet de platte algemeenheid, het algemeen menschelijke in zijn eeuwigheid, dat ons ontroert, maar het gewijzigde, het speciale, het bijzonder menschelijke. 2) Er is dus in deze beschouwingen geenszins ontkend, dat er een eeuwig of algemeen menschelijks zou bestaan. Er is slechts beweerd en bewezen, dat het een abstractie is, op alles wat menschelijk, toepasselijk, en dus, als kunstbeginsel, waardeloos en onbruikbaar. 3) als kunstbeginsel, waardeloos en onbruikbaar. 3) Gorter betoogt dus, dat het niet van de algemeene mensch- lijkheid, de onveranderlijke, is waarvan kunst gemaakt is en wordt, maar van de menschlijkheid, zooals zij door de maat- schappijvormen (productieverhoudingen) gespecialiseerd is. Hij bewijst dat verder zoowel aan het door Kloos aange- haalde voOrbeeld der Antigone als aan zeer vele andere kunst- werken. Hij betoogt, dat die aldus gespecialiseerde menschelijk- heid van bijv. den tijd der Antigone bijna niets doet, niets weet, niets zegt, zooals onze menschelijkheid zoude voelen, doen zeggen. Dit betoog, dat hier natuurlijk niet in zijn geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik reeds zei, waarheid to bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid, die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de gespecialiseerde menschelijkheid, een iets geboren uit zoo vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk wezen moet en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren nog ontroert — ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt. Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrokken wenkbrauwen en haastig gegrepen potlood nog herinneren ?.. . En op de vraag, die nu onontkoombaar rijst : wat dan dat eeuwig geluk- en genot-gevende in kunst is, ook daarop kent de lezer mijn antwoord reeds. — Maar ook Garter moest natuurlijk een antwoord geven en hij doet dit dan ook op een manier, die — des lezers heftiglijk neergeschreven vraag- teeken meer dan rechtvaardigt ! Het „gespecialiseerd mensche- 1) De Nieuwe Tijd, blz. 18. 2) Ibid. blz. 22 3) Ibid. blz. 31. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 485 lijke", dat uitteraard van onbetwijfelbaar vergankelijke natuur is, blijkt nu pour le besoin de la cause, van . . . . ja hoe zal ik 't zeggen. . . . welnu: van min of meer eëuwige natuur te zijn : De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is : alle menschelijke aan- doeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, rof een ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel voelen. 1) Dit stukje lezend voelde ik opnieuw de felle waarheid van Querido's G orter-karakteristiek:---in een H andelsbladkroniek- dat hem in zijn betoogend proza altijd een zoo bijzondere schiinklaarheid eigen is 2). Een sterke suggestie : „de zaak.. . is heel eenvoudig", „biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite", „de simpele waarheid is", wil hier den lezer iets, de aanwezigheid nml. eener klaarheid opdringen, die er niet is. Want neen, z66 gaat dat niet! De bewering : dat er „niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het, sterker of zwakker, ook wel voelen" overigens een zeer aanvechtbare stelling zooals wij zullen zien zegt hier niets. Wat hier van Gorter's standpunt gezegd en verklaard had moeten worden is : dat en waarom 'tgeen een ver en vreemd geslacht gevoeld en gedacht heeft, ons onder zekere omstandigheden — die van kunst enorm sterk, enorm fel ontroeren kan, feller en sterker dan vaak onze werkelijkheid. Want het is niet z66, dat wij tegen die oude werken zitten op te kijken en ons neusknijpertje recht zettend, om beter te zien, in ons-zelf mompelen : „ He ja, daarikan ik ook toch wel in komen," maar het is z66, dat wij machtig worden gegrepen, dat onze mond siddert, onze oogen glinsteren van de tranen, omdat daar iets voor ons leeft, zoo diep als een hemel en zoo lichtge- drenkt, zoo verrukkelijk, en trillende van jefigdig schoon... — En als ik nu Gorter vraag : wat is dat, wat daar vOor mij leeft met zoo fel, zoo diep en schoon een Leven, als ik mij nauwelijks ooit iets menschelijks heb gedroomd ? dan antwoordt hij, mij, den in schemer gezetene, verblindend door klaarte : Hoe, weet ge dat niet ? ! Dat zijn die half of heel vergane ij De Nieuwe Tijd, 1909. blz. 27. 2) Algem. Hbl., 9 Januari 1913. — De schrijver voegt er nog, m. zeer terecht, aan toe: „Het is een gevolg van propagandistischen ijver". — 486 HET HISTORISCH-MATERIALISME gevoelens van een lang verdwenen geslacht, die zoo goddelijk sterk voor u leven ! Die gevoelens — herinnert ge 't u, dat ik 't u leerde ? — zij werden gevormd, bepaald door een zoo geheel andere maatschappij dan de uwe, zij staan ver van u, zij zijn u vreemd. Welnu . . . hokus pokus pas . . . ziedaar, daarom leven zij zoo fel voor u, daarom ontroeren zij u, hen ziende, nog meer soms dan die Uwer levende maatschappij. — Intusschen : zelfs in gevallen, waar de invloed van oneindig- verschillende maatschappij-vormen en tijdsaftand niet bestaat, is het niet waar, dat „er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het sterker of zwakker, ook wel voelen ;" is het niet waar, dat daardoor een kunstwerk voor ons leeft en ons ontroert. Door hen, die van „Les Chants de Maldoror" aesthetisch hebben genoten, is er niet den, die iets van sommige daarin gebeelde gevoelens, sterk of zwak maar werkelijk voelen kan, want in iemand, bij wien dit wel het geval ware, zou onder het lezen van dat werk de bestiaal- en pervers-zinnelijke lust het aesthetisch genot onmiddellijk hebben opgeheven. Ziehier dus een kunstwerk, waarvan het zelfs gewenscht is, de erin gebeelde menschelijkheid niet te kunnen mee- voelen, indien men er aesthetisch van genieten wil ! Gelijk dan ook de ervaring leert, dat van sommige kunstwerken, in bijv. een revolutionnairen tijd ontstaan, en wier voorstel- lingen beeldingen waren van het revolutionnair voelen in dien tijd, wel genoten werd door de menschen op de wijze van iemand wiens innigste meeningen en gevoelens door een ander worden goedgekeurd en toegejuicht maar niet genoten werd datgene wat men kunstgenot noemt. Dit laatste kon dan ook niet, juist omdat de menschen in dien tijd, de in dat werk gebeelde menschelijkheid te sterk meevoelden ! Eerst later kon men dan aesthetisch van zulk werk genieten. „Keesje van Van Hulzen" zegt Kloos, „zal blijven leven, ook bij menschen die heelemaal niets meer weten van dezen tijd. Dat komt omdat hij het algemeen-menschelijke heeft vastgehouden." Een onwaar- heid. Niet daarvan zal het afhangen of de latere geslachten „Keesje" zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of dit speciaal- menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve van de artistieke krachtl) van den heer Van Hulzen, vooral van het 1) Deze cursiveering is van mij. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 487 speciaal-menschelijke dier lateren. Het kon wel eens gebeuren dat die lateren zoo vrij en zoo gelukkig waren, dat zij in het kleine Keesje niet zoo veel meer zagen, dat zij hem vasthouden wilden. Dat schrijft Gorter op blz. 29, maar op blz. 27 vinden wij dit : Blijkbaar is valschheid, vuilheid etc. even eeuwig-menschelijk, en kunnen zij, als zij maar door een groot kunstenttar 2) worden beschreven even eeuwig-mooi als reinheid en eerlijkheid zijn. Hoe ! en komt het er nu niet op aan of de lateren zoo oprecht en helder zijn, dat zij maar liever die valschheid en vuilheid niet willen vasthouden ? Komt het er nu alleen op aan, of die vuilheid en valschheid door een groot kunste- naar worden beschreven ? Maar, veroorloof mij : zou het dan OOk in het geval van „Keesje" van Van Hulzen, instede van „behalve" van des heeren van Hulzen's artistieke kracht, niet uitsluitend daarvan afhangen of „Keesje" zal blijven leven, al dan niet ? En zouden wij dan maar niet meteen concludeeren — o, onbescheiden vrager, die ik ben ! dat dit leven-blijven niet bedreigd wordt : noch door het vaak „onbeteekenende" en „onbeduidende" der levensgevalletjes, die een werk beschrijft, zooals Boccacio's Decamerone ; noch door het zonderlinge en vreemde, het gedeeltelijk ver buiten onzen tijd liggende der voorstellingen, zooals bij de Sakuntala ; noch door het niet medevoelbaar Uebermensch-sadistische zooals bij Les Chants de Maldoror, maar dat dit leven-blijven uitsluitend en alleen afhangt van de artistieke macht, die het werk schlep, het Scheppend Vermogen, dat erin straalt, en of men diens schoone bewegingen daarin zoo onvertroebeld en duidelijk ziet, dat men het „vast wil houden" ? Het antwoord kan, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn. En evenmin of 't we! juist was, toen ik zei, dat Gorter, soms zich- zelf bestrijdt ! Ik zal straks gelegenheid hebben U een andere en volstrekt-afdoende zelfbestrijding van onzen schrijver te toonen, laat ons nu echter even een terugblik werpen en onderzoeken hoe Mevr. Hoist en hij ertoe gekomen zijn, de door ons bestreden onjuistheden te zeggen. Wij dan hebben aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, 1) De Nieuwe Tijd, 1909. 2) Cursiveering van mij. 488 HET HI STORISCH-MATERIALISME dat de neiging tot het uitpluizen van „volslagen onbelang- rijke levenssneden" gevolg is van den betrokken kunstenaars- aanleg; wij hebben waarschijnlijk gemaakt, dat deze kunste- naars juist als nabloei van het naturalisme verschenen, omdat zij daardoor gewekt zijn, daardoor pas tot schrijven zijn gekomen. Mevr. Hoist niet aldus, zij wijt het bestaan dezer kleine kunst aan de scheiding van zedelijk en aesthetisch ideaal — terwip wij hebben aangetoond, dat een kunstenaar als zoodanig, d. een ziener en ontdekker der noodwendig- heid niet door het eerste kan worden beinvloed — „want zulk een ideaal geeft aan het leven een zin" 1) en „voor de burgerlijke kunstenaars, die dit misten" 2) wordt de wereld een ding om afgebeeld te worden, het leven „in de eerste plaats een ding om kunst van te maken" a). En daar er dus voor hen geen zedelijk-sociale reden bestaat, om het een boven het ander van dat leven de voorkeur te geven, beelden zij ook het heel kleine en onbelangrijke en zelfs perverse af. En, ten slotte, wat heeft de scheiding tusschen zedelijk en aesthetisch ideaal bewerkstelligd? Antwoord : de kapitalistische productiewijze. Ziehier dus als oorzaak van deze haar aesthetische redeneering : de historisch-materia- listische gedachtegang. — Wij hebben aangetoond, dat kunst nImmer een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort kan brengen. Dat zij immer daarentegen het gevoel van geluk, bewondering, opgeheven- worden voortbrengt. Mevr. Holst daarentegen beweert, dat hoe sterker zekere „burgerlijke" kunst een gevoel van wrevelige neerslachtigheid veroorzaakt, des te voortreffelijker is zij ! Hoe komt zij tot een dergelijke bewering? Omdat onze schrijfster slechts de keus had tusschen twee dingen : Of te zeggen, dat dergelijke .werken4) als die zij bedoelt, geen kunst zijn, 't geen zij vermoedelijk zelf een ongerijmd- heid vindt, of te zeggen, dat zij bij den lezer sentimenten produceeren niet alleen minderwaardig aan maar het tegen- overgestelde van wat, volgens haar, de kunst alleen dier 1, 2, 3) De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 492. 4) Onder die rubiek valt zeker: Henri Hartog's prachtig „Sjofelen" ; veel uitmuntend werk van Coenen ; ongetwijfeld veel werk van Van veel uitmuntend werk van Coenen ; ongetwijfeld veel werk van Van Deyssel en, last not least, menig stuk van Van Looy! IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 489 samenlevingen te weeg brengt, waarin zedelijk en aesthetisch ideaal wet konden samengaan, waarin de kapitalistische pro- ductiewijze de scheiding dier beide niet had voltrokken. „Wrevelige neerslachtigheid" dus tegenover : geluk, bewon- dering, opgeheven worden. — Zoo gebood 't het historisch- materialisme. — Och, ik weet het, dit onderzoek naar de primaire oorzaak van de aesthetisch-critische meeningen onzer schrijfster mocht eigenlijk overbodig heeten : weet niet ieder, die niet alleen de werken der dichteres maar ook der prozeste Roland Holst gelezen heeft, dat zij niets schrijven kan of haar gedachtegang wordt door het historisch-materialisme bepaald en dus zeker, en in de allereerste plaats, haar socialistische aesthetiek ? En wie trouwens zou zich daarover kunnen verwonderen ? Het historisch materialisme is nog betrekkelijk jong als methode van verklaring der herkomst van den denk- en gevoels-inhoud is het in de handen dezer vurige socialiste een strijdbijl, waar- van zij van den ochtend tot den avond de snede beproeft. 0 erger — en verre zij 't van mij hiermede iets kwetsends te willen zeggen, ik wil slechts zonder schipperen de waar- heid uiten zooals ik die zie — : zij als haar mederedacteur Gorter hanteeren de methode zoo er-op-verliefd, als een kind een zaag, die het pas gekregen heeft, die het niet den oogenblik uit de handen zou kunnen leggen : in de kost- baarste meubelen snijdt het krabben en krassen .... och de zaag is zoo mooi, hij is MO scherp . . nu eens probeeren of je dit en dan weer of je dat ermee zagen kunt . . . . — Maar wilt ge trots dit feit en niettegenstaande de historisch- materialistische premissen in de voorafgegane citaten uit Gorter open en bloot liggen, het toch ook bij hem, tenminste 6enmaal, aangetoond zien? Welnu dan : In zijn betoog, dat er 1° geen menschelijke aandoening in kunst gebeeld wordt of zij is door de productieverhoudingen gespecialiseerd — waarin ik het volstrekt eens met hem ben — en, 2°, dat die gespecialiseerde en door hem-zelf als half-verworden gekenschetste menschelijkheid de kern van kunst uitmaakt en onze bewondering, genot en opgeheven-worden veroor- zaakt 'tgeen ik een evidente ongerqmdheid acht — slaat hij twee vliegen in een marxistischen klap. Want liet hij zijn laatstgenoemde stelling los, dan liet daarmee de kunst 490 HET HISTORISCH-MATERIALISME uit de greep van het historisch-materialisme ontsnappen! Doch nu zij hiervan genoeg gezegd. Laat mij thans liever scherper omlijnen en als tastbaar maken, wat ik onder Scheppend Vermogen versta en ook wat de oorzaak is, dat het nimmer geheel on vertroebeld in een kunst werk kan ver- schijnen. Want dit alles mag geen abstractie voor u blijven, lezer, gij moet het vbelen en zien, als ik. Doch hier ontmoet ik een moeilijkheid op mijn weg : in vroeger werk heb ik reeds hierover geschreven, en ik geloof dat ik nu, mij-zelf herhalend, het eer slechter dan beter dan toen zou formuleeren. Zoo moge ik het dan, met terzijdestelling van een zekeren Zoo moge ik het dan, met terzijdestelling van een zekeren schroom, hier als citaat doen volgen : „De kunst-scheppende Macht heeft geen menschelijken wil of bewustzijn. Scheppend met het schitterendst vernuft, de diepste teederheid of heftigsten hartstocht van het gevoel, met de verrukkelijkste omvaming der intuItie, verschijnt Zij den onbedachtzamen als menschelijk vernuft, gevoel of intueitie, onbedachtzamen als menschelijk vernuft, gevoel of intueitie, maar Zij is geen dezer, nosh eene samensmelting van hen. Zij bevindt zich tezelfder plaatse als dit drietal : den men- schelijken geest, maar — gelijk een meester onder zijne leerlingen. Haar bewustzijn, oneindig ver verheven boven het hunne, words door hen niet gekend. Uit de grondelooze diepten van haar Wezen doet zij de kleurrijke visioenen, de heerlijke vergelijkingen, de melodieuse rythmen en de zoete saamklinkingen der harmonieen opwellen en deinen en blinken voor hun luisterende, voor hun ziende verlangen. Dit zijn hare geschenken aan hen wier verheffing en geluk Zij beoogt. Van Haar leeren zij, aan Haar richten zij zich op. En moge het verstand haar vrijnwedigste, het gevoel haar schuchterste en aanhankelijkste en de intuItie haar meest zielvolle en begenadigde leerling zijn, leerlingen zijn zij alle drie, en kunnen nimmer, wijl zij 't zijn, zelfstandig werkend, DM pure, zoo heil-verleenende wijsheid winnen, als die hun uit hare handen daalt. Want Zij is de absoluut-volmaakte, de voort- brengster van vlekkelooze werken, de groote Vereenster, de Oneindige Liefde. Niet alleen in den menschelijken geest bevindt Zij zich, en kan als zoodanig de kunst en wijsheid voortbrengende Macht worden genoemd, maar in alles wat is, is Zij, en wij alien noemen Haar dan Natuur of God. In den aanvang, zoo ik met mijn armelijke woorden van IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 491 haar werken mag spreken, doet Zij de atomen tot een wereld samensnellen, dan, wanneer zij verbonden zijn tot een aarde, blijde tot 't baren van schoonheid bereid, drijft Zij uit haar de wezens omhoog. En is onder dezen de mensch ver- schenen dan doet Zij uit hem — die geestelijke aarde — de kunstgewrochten, de wijze gedachten en alle de geestelijke verheugingen opbloeien. 't Is dan of Zij, voor 't eerst, hem wil inwijden in 't geheim van haar scheppend vermogen : uit hem, met hem, baart Zij een nieuwe wereld, eene afschijning van gene, die Zij alleen schiep ; een nieuwe aarde vol geurende bloemen en zingende vogels, vol wezens als dieren en menschen rijst in 't licht . . . . ZOO ontstond al de waarachtige wijsheid, de waarachtige kunst, al dat onnoemelijk kostbare, dat de menschheid uit de handen der menschheid ontving. „En echter, hiermede treedt haar scheppen eene nieuwe phase in : de volkomenheid van haar werk verdwijnt. Want hier ontmoet Zij voor 't eerst een bewustzijn, buiten het hare, oneindig ver onder het hare en toch genoegzaam ont- wikkeld, niet alleen, om ndar haar werk te grijpen, maar storend te kunnen Ingrijpen. Dat bewustzijn, welks wanen Zij liefdevol duldt, opdat het eens tot hare goddelijkheid zal kunnen stijgen en die deelachtig worden, gelooft zelfs vaak haar arbeid de zijne en meenend die nog te verbeteren, verderft het hem. Dat is de reden, waarom elk kunstwerk, ook van den voortreffelijksten kunstenaar, onvolmaakt is : hij is nimmer in die mate voortreffelijk kunstenaar, dat hij er in zou kunnen slagen, zijn menschelijk bewustzijn te weerhouden, in te grijpen in het werk van het Natuurlijk Bewustzqn, dat in en door hem schept. En alles, wat zijn onvolmaakte geestelijke krachten kunnen vlechten door de schepping der Natuur heen, moet, ddärbij vergeleken, leelijk zijn, omdat het uit On volmaakte krachten werd geboren, terwip daarentegen het werk der Natuur schoon moet zijn, omdat het uit volmaaktheid het aanzijn kreeg." 1) Maar wat nu de waarneming van de bewegingen van het Scheppend Vermogen betreft, zoo fel, zoo duidelijk gezien, dat zij zich voor de oogen van den waarnemer verzinnelijkten tot die van een mensch; van den mensch in wien het zich 1) Schetsen en Critische Opstellen, blz. 161-163. 492 HET HISTORISCH-MATERIALISME openbaarde ; zOO gezien, dat ge niet langer kitnt denken, dat de mogelijkheid dier waarneming een cerebraal geconstru- eerde abstractie van mij is ; zóó, dat ge 't mee moet voelen ; dat ge zegt, met stralend-opziende oogen : ja nu doorvoel ik 't alles, nu zie ik 't daarvan zou ik u tallooze voorbeelden uit 't werk van groot-visionnaire, zoowel als van scheppend- analytische critici kunnen toonen. Maar ik geloof, dat den voorbeeld, een schitterend, zal volstaan. Het is van den meester, voor wien, zoo hij weer wilde spreken, Scharten, zoo terecht, wel veertig anderen wilde doen zwijgen : Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij opgericht : Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt : het roerloos en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe dit wonder-mensch, en het leven omhuivert hem met pijnlijk vervoerende vlagen... ...zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een grond van zee waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten. ...hoe hij gaat, en zacht-breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten de luchten. ...hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levens- paleis, waar alles wondert en hemelt... 1) Zdker, zOO zijn de bewegingen van die ziel der ziel, van het Scheppend Vermogen, wellicht door geen tweede gezien; zOO zelf doorgloeid van geluk heeft geen ander die goddelijke bewegingslijn geteekend . . . dat ook de teekening werd een lijnen-spel van parelend licht. Maar toch . . . wil ik u even den weg wijzen en u een werk noemen van den allerlaatsten tijd ? 0 ok Querido's Geschreven Portretten, zij zijn er prächtig van, van dat niet vOOral zien van het werk, maar van het Scheppend Bewustzijn en zijn bewegingen, waar- door het werk is ontstaan. — Maar ge vraagt mij wellicht, of dan ieder mensch zekerlijk in kiem reeds iets in zich heeft wat met dat Bewustzijn is verwant en hem in staat stelt het te begrijpen, lief te hebben ? — Och, zou er dan wel den mensch zijn, die geen schepper is, hoe klein ook, al droomde hij in 1) L. van Deyssel, derde bundel Verzamelde Opstellen, blz. 61 e.v. (Over Gorter's Sensitivistische Verzen). De puntjes wijzen aan, waar ik hier niet ter zake doende gedeelten, uit den tekst heb gelicht. Cursi- veering van mij. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 493 zijn hedle leven maar den schoonen droom van verlangen ? Kent gij een kind, dat geen schepper is? Wat betreft de ontvankelijkheid voor inspiratie is er dan ook tusschen kunstenaar en niet-kunstenaar geen essentieel verschil, slechts een gradueel. Aileen wat de uitingsmacht betreft is er een essentieel onderscheid. Maar dit kan den niet-kunstenaar toch niet verhinderen te genieten van het geuite, of OOk van wat hij wel niet uiten kan, maar in hem leeft : zijn eigen droomen ? There are many poets who have never penned, welk een diep woord was dat ! Ongetwijfeld zijn er eigenschappen, die zekere menschen kunnen beletten, het Scheppend Vermogen lief te hebben en ervan te genieten, zooals verstomping, te geringe of te eenzijdige ontwikkeling, maar nimmer kan door maatschappij-wisseling en veranderde productieverhoudingen deze hoogste Natuurkracht-zelf, gelijk zij zich manifesteerde in vroeger tijd, in een lateren on- medevoelbaar worden, omdat ook zij verouderen zou. Zij is niet als de menschelijke drijfveeren en gevoelens, Zij is onveranderlijk. Niet om niets noemden de bijbelsche dichters zich profeten, van God bezielden. Zij waren het, zooals nog elk waarachtig kunstenaar het is en zijn zal, immer. En ook zij waren als mensch, in hun lagere persoonlijkheid, vaak zwak en zondig, zooals de kunstenaars van elken tijd, omdat zij alien wel begenädigd door het Scheppend Vermogen maar daarom nog die Vlekkelooze-zelf niet zijn ! 0 zie toch, zie toch, hoe dit alles juist en licht en klaar is, en hoe \Teel, hoe 't bijna älles verheldert . . . Maar indien ge nu ziet, wat de eeuwige kern der kunst is, hoe zoudt ge er dan vrede mee kunnen hebben, dat het historisch- materialisme zich mengt in de critiek dier kunst. Luister even, hoe Gorter, de uitmuntende kenner ervan, het kenschetst : Het historisch materialisme is geen filosofie, het spreekt niet als het filisofisch Materialisme of Idealisme van het wezen van geest en stof, het spreekt over den inhoud van het denken en het toont aan, hoe het komt dat in een bepaalden tijd door bepaalde menschen zoo en zoo gedacht wordt, de inhoud van het denken zoo en zoo is en zoo en zoo verandert 1). Welnu, vraag ik u, de hoogere litteraire critiek zal toch wel de kritiek op, de beschouwing van het hoogste, het 1) De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 408, e.v. 494 HET HISTORISCH-MATERIALISME meest essentieele bestanddeel der kunst zijn. Haar taak zal het ongetwijfeld toch zijn, aan te toonen, waar dat in waärheid en waar slechts in schijn aanwezig is. En over het wezen van dat hoogste, hebben wij gezien, verspreidt de kennis van de herkomst van den denk-inhoud niet het minste licht, en ook de bewegingen van dat hoogste vertoont die kennis ons niet. Wat zou ons dan, die kunst-critiek niet met kunst- geschiedenis wenschen te verwarren, het historisch materialisme ter versterking der eerstgenoemde kunnen baten! „Dus", hoor ik Mevr. Hoist nu spottend vragen : Daar bij dat andere, hoogere begint pas het werk van den hoogeren aesthetikus . ; daar waar het leven eindigt ; achter, buiten, boven de eigenschappen en omstandigheden die, meenen wij, het geheele mensche- eigenschappen en omstandigheden die, meenen wij, het geheele mensche- lijk zijn uitmaken, buiten of boven welke het niet bestaat 1)? lijk zijn uitmaken, buiten of boven welke het niet bestaat 1)? En, juist Mevrouw, antwoorden wij gelaten, zeer juist, daar begint het pas. Want niet het leven eindigt daar, maar slechts 't leven, dat gij in uwe marxistische reageerbuizen, uw historisch-materialistische weegschalen en microscopen kunt oplossen, wegen en bespiedend ontleden. Het leven kunnen wij niet ontleden, wij kunnen zijn wezen slechts synthetisch zien, met onze ziel, en daarna kunnen wij ver- halen van hoe het bewoog, hoe het schitterde, hoe het scheen terug te wijken, wegdonkerde en verdween, en dat verhaal kan een analyse zijn, maar het is er dan ook slechts eene van de bewegingen, de handelingen, niet van het wezen. 0, Mevrouw, ook al hadde Mozes alle de boomen van het doornbosch omgehouwen, waarin de Godheid, hem verschijnend, brandde en elk takje doorsneden en onderzocht, hij had de goddelijke essentie daardoor niet kunnen vinden, integendeel : verder dan ooit ware hij daarvan verwijderd geweest, om- dat zijn aandacht zich dan in 't bijkomstige en betrekkelijk onbelangrijke zou hebben ver!oren. Hij deed beter : hij knielde neer in een vrees en liefde, die ook een zaligheid en een verrukking was hij zag, zag en dronk zich vol de ziel, en uit die rijke ziel kon hij zijn yolk toen veel leeren en verhalen. En dat was voldoende . . . Gij spreekt van het „buitenmaatschappelijke en ondoorgrondelijke" . Welnu, juist, daar ligt de grens, waar dat leven begint... 1) De Nieuwe Tijd, 1906, blz. 13. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 495 Wijs mij een kritiek, een eindel6Osheid van historische en biographische bijzonderheden overhoop halend, die heller, neen even hel, u het Scheppend Vermogen eens kunstenaars laat verschijnen, dan deze uitsluitend-litteraire van Van Deyssel u den Gorter der sensitivistische verzen vertoont... Gij kunt het niet ! En wat is dan ook natuurlijker dan did Gij zoudt toch niet willen beweren, dat de zonnegloed op gindschen bergtop vulkanisch uit den aard-afgrond komt opgestegen ?! Welnu, wat dringt ge mij het historisch materialisme dan op, deze geologie der maatschappij, ter verklaring van het hemellicht op hare toppen ! . . . Zou däärom de historisch-materialistische litteratuur-critiek de „hoogere" zijn, omdat zij zooveel over- hoop haalt ? 0, ik begrijp, dat zij door haar „gedocumen- teerdheid" en gewichtigheid op neeve en jonge geesten dien indruk maakt ! Maar is zij het daarom ? Slechts hij, dunks me, kan hierop een bevestigend antwoord geven, die door den rijkdom en de veelheid harer middelen overbluft, niet ziet, dat zij trots al die middelen, ja daardoor, haar dOel mist. — Er is een middel : de aangeboren gave van den scheppend- critischen kunstenaar. Die bestaat dääruit : iemand te zijn, wiens psychische inhoud en wiens uiting op hun beurt het doornbosch zijn, waarin brandend het Scheppend Vermogen verschijnt, zoodat ook däar iets onvergankelijks staat en de ziel van den aanschouwer zich zelf ziet verlicht, en niet slechts gewaar wordt, dat haar wetens- en gevoelsinhoud is uitgebreid, maar in waarheid, zij 't voor nog zoo gering een. deel, haar potentie om te voelen en te wezen, dat niet slechts het bezit van haar wezen zich heeft vergroot, maar haar wezen-zelf openbladiger is ontloken. Door een kunst-critiek, die dit is en dit veroorzaakt, voelt de lezer dus niet vooral wat en hoe het „behandelde" werk is, maar hij voelt in de allereerste plaats wat en hoe het geluk is, dat het hem kan geven: hij voelt iets gelijksoortigs aan dat geluk. Welnu. zegt ge hier allicht, ik voel wel iets voor uwe beweringen, maar zie, indien ge nu zoudt doen wat ge beloofd hebt, als ge mij nu kondt laten zien, dat Gorter-zelf zijn meening afdoende heeft bestreden: dat de critische kunstenaar in hem klaarblijkelijk zelf het historisch-materialistisch hulpmiddel 496 HET HISTORISCH-MATERIALISME overbodig en te ontberen acht, dan — ja dan zou het wel- licht iets meer dan een ervoor-voelen worden. Welnu, ik verlang niets liever, ziehier : Niet minder dwaalt Kautsky als hij in zijn gedenkschrift over Marx zegt dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche over- trof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poezie wordt verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft de groep Lessing, Schiller, Goethe en, — daar in de poezie de daad geldt, niet de aanleg — Shelley staat als een toren boven Goethe. Dat zegt niet alleen de zeker- heid van een hart, dat tegenover poezie nooit heeft gedwaald, maar het verstand dat van Marx geleerd heeft waardoor poezie groot wordt 1). Gij ziet natuurlijk duidelijk, dat Gorter hier „het verstand dat van Marx geleerd heeft" best had kunnen thuislaten, indien hij dat, zonder vader Historisch-Materialisme in diens zoontje te beleedigen, maar had kunnen doen. Want dat verstand, dat van Marx geleerd heeft, is — Gorter zal wel de laatste zijn om het te ontkennen — in zulk een verreweg grooter mate van geschooldheid en kracht in den grooten internationalen theoreticus der sociaal-democratie Kautsky aanwezig dan bij hem, dat hij daaraan onmogelijk recht en moed had kunnen ontleenen, om zich autoritair tegenover dien te stellen. bat zou dan ook niet in hem opgekomen zijn. Maar er was iets anders : zijn groote Onbewustheid, de sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid op. Hij voelde dat er iets ver boven „dat van Marx geleerd hebbende verstand" bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat dit hier, in kivesties van kunst den doorslag had te geven. En in weerwil van zich- zelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit — en hoor de heerlijke aandoening beven in zijn woord : — „dat zegt de zekerheid van een hart, dat tegenover poezie nooit heeft gedwaald". — 0, dus dat is het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen ziet. 2) 0, Gorter 1) De Nieuwe Tijd, 1908, blz. 369, e.v. — Cursiveering van mij. 2) Er is overigens, in dat tusschenzinnetje „daar in de poezie de daad geldt, niet de aanleg", nog een van die typische denk-fouten welke door het marxis- niet de aanleg", nog een van die typische denk-fouten welke door het marxis- tisch-aesthetisch denken vooral veroorzaakt worden, de meening namelijk, dat de kunstdaad nog iets anders zou kunnen weerspiegelen dan de aanleg, dat de daad bijv. kleiner zou kunnen zijn — zeg bijv. : door neerdrukkende omstandigheden — dan de aanleg, die immers niets anders is dan de IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 497 en gij lezer, zijn wij het alien nu niet eens ? En zouden wij hem niet evenzeer hiervoor danken, als voor al het heerlijk werk van het Onbewuste, waarmede hij zoo ontelbare dagen van ons leven heeft doorzond, hij zoowel als zijn groote medestrijdster en medekunstenares, wie wij niet minder dankbaar mogen zijn, al is zij niet zoo Muziek als hij, niet zoo groot-naIef als hij, niet zoo „adamisch" dichter, in een woord : niet zoo geniaal als hij, want in een prachtige eigenschap althans zijn zij even machtig. Laat mij even zeggen, wat ik bedoel en daarvan denk. Het is mij zoo wel, van hun groot kunstenaarsschap, ook in de door mij bestreden verhandelingen, te mogen spreken, nadat ik zoo straf hunne meeningen daarin verwerpen moest. Geloof is geprosterneerd denk-voelen, maar dat denkvoelen uit zijn knielhouding weer verrezen, is het gesublimeerde boven al zijn broeders. 0 bk over zijn wit verteerd gelaat, zijn emotief vermagerd en ingetrokken gelaat, maar in zijn gro ote als roerlooze vijvers clOOrklaarde oogen het diepst, ligt de onwankelbare zelfgerustheid, de ondeerbare in-zich- zelf-vrede, zOO als over het gelaat en in de oogen van een mensch, die diep-verdroomd en in zijn God verloren, gebeden heeft en daarna opwaakte, om zijn dagtaak te hernemen. Aldus ook knielde het denk-voelen dezer beide dichters voor de Socialistische Idee, het verdroomde zich erin, het verloor zich erin... 0, lezer, het is niet de God, aan wien men zich overgaf, die den vrede en de zelfgerustheid schenkt, het is de overgave... Het is het zich-verdroomen, het zich- zelfvergeten in lets. . . een Idee, een God, een Mensch .. . potentie van den kunstenaarsgeest. Gorter verwart hier weer de stof, waarin de daad zichtbaar is geworden met de daad-zelf, d. i. de beweging van den kunstenaarsgeest. Wat hij de daad noemt, is in waarheid het product van de daad. Dit product weerspiegelt de daad en de worsteling van de daad met de stof en met de haar weer- strevende omstandigheden, maar die daarin dus nêvens al het andere zichtbaar geworden daad-zelf, in haar bewegen : hoe zij worstelt, overwint of succombeert, is alleen en uitsluitend de zuivere spiegel van de grootte, de macht of de zwakheid van den aanleg. Men kan dus niet zeggen, „dat in de poezie de daad geldt, niet de aanleg", alsof uit beiden iets verschillends zou kunnen blijken! 1913 IV. 33 498 HET HISTORISCH-MATERIALISME Toen het opstond was het gesublimeerd ; over zijn gelaat en in elk zijner woorden en over zijn gebarende handen en over alles, alles, lag dat. Het dwaalde, maar hoe had dat zijn schoonheid, zijn noblesse kunnen deren! Het was immers de zelfgeruste, de in zich-zelf volmaakt-vredige en volgroeide subjectieve waarheid. Toch uitte zich die op zeer ongelijke wijs, gelijk trouwens vanzelf spreekt, bij beide dichters. Slechts de zelfgerustheid, verkregen door de overgave aan de zelfde idee, die eigenschap hadden zij gemeen. 0 verigens Mevrouw Hoist's scheppingen zijn een woud gelijk, dat, zaer, zon vangt op zijn dichte looverkronen, maar de gronden schaduwig maakt. Gij loopt in halflicht ; luister, daar Hoot een verre vogel. . . een eenzaam geluid . . . Ge hoort nog even na en weer staat ge stil en ziet schuw ter zijde en houdt uw adem in . Vluchtte daar geen bevallig wezentje, even gezien ? kort ritselde het geblaarte. . . En weer is alles geluidloos. . . Het is hier alles zoo stil, zoo roerloos . . . het is in ten-hemel-streving verstijfd. . Het is den donkere in is in ten-hemel-streving verstijfd. . Het is den donkere in zich gekeerde ernst . . . Gij zijt hier de eenige, die weet te kunnen lachen en de oogen tintelend te bewegen . . . Wat ge op de gronden ziet en op den roerloozen voet der stammen, het zijn de fluweelzachte, effen mossen der zonlOOze vrucht- baarheid Anders Gorter's levenswerk. Een lupine-veld, klaterend geel, 't is zonnig, zonnig neer- waarts van den stralend-blauwen hemel naar het gele veld, opwaarts van het veld naar den hemel . . . het klaterende veld juicht U de zon in het gelaat. 0, welk een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht um ende om, waar ge ziet, waar uw stralende oogen zien . . . Zwermen van tierelierders en fluiters wieken uit het gele omhoog . . . En meer nog, meer . . . Hoevelen zitten daar we! verschoien in die bezonde bloemen. . . Gorter is een edngewordenheid van fel zonlicht en muziek. Zijn licht schalt, zijn geluid straalt. Mevr. Hoist's stern is die der vaste, maar stroef-, maar moeilijk-verworven zekerheden. Er zijn geen groote verhef- fingen, geen dalingen in, er is den effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets heel innigs be ven in die stem . . . Zij kan dan de zachtheid van haar vrouw-zijn niet weerhouden . . . IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 499 Ingetogen slaat die hare sluiers even terug. Een streeling van de hand, een innige blik . Mevr. Holst : een vrome Zuster aan de sponde van het proletariaat, haar worstelingen zijn gestild. zij kent het leed en de uitkomst; zij is kalm omdat zij zeker is . . . — Gorter : een veldheer van den nieuwen kruistocht ; hij haast, jacht voort, midden zijn glorieuse woordenstoeten. 0 ok hem lokt de rijke stad op de heuvelen, de ochtendstad in de dagende verte. Hij gunt zich geen respijt, hoor de hijging van de borsten zijner paarden, de klettering van de razende galop. De vaandels stroomen in dien stormgang als amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een ademlOOs leven van voortijlende haast, en even voor het bereiken, straalt al dat leven nog eens hooger op in de vast-starende, in de prooi-fixeerende oogen . . . Dan is er de botsing, eindelijk, de omarming van den haat, de ontslaking al dier ingetoomde kracht in een uitstroomenden klanken- donder, een verscheuren met wapens en met tanden . 0, die geweldige, aangehouden polemische kracht van den grooten Gorter. Ik heb op manlijk en leeftijd van zijn Onper- soonlijken, zijn prachtigen haat genoten als nauwelijks in mijn jeugd van zijn liefde en zijn Mei... Maar laat ons nu hier eindigen, doch niet dan na ons te hebben voorgenomen, in het volgende OOk naar de volledige opheldering te streven van hoe dit zijn kan, 'tgeen wij ook zooeven hebben gezien : dat men een werk hevig be- strijden en tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en liefhebben kan. II. Mevr. Hoist's Rousseau. (Litterair-critisch beschouwd). De litieraire critiek toetst nimmer eens schrijvers subjec- tieve waarheid, gelijk die haar in een werk blijkt te bestaan, aan eenige andere waarheid haar van elders bekend, om 500 HET HISTORISCH-MATERIALISME daarna, al naar het resultaat Bier toetsing, het werk goed of slecht te noemen. Neen, zij toetst — hetzij verstandelijk en meer koel-analytisch, hetzij emotioneel-omvattend en meer synthetisch — het te beoordeelen werk aan die subjectieve waarheid, en onderzoekt hoe deze zich daarin uit. Want zich uiten in een werk, dat doet zij altijd. Het is alleen de vraag op welke wijze. Uit zij zich, Onbestreden, Onweerstreefd door het welke wijze. Uit zij zich, Onbestreden, Onweerstreefd door het lager bewustzijn des schrijvers, en voortgestuwd en bestraald door zijn Scheppend Vermogen, dan is het werk kunst. U it zij zich daarentegen bestreden en weerstreefd door her lager bewustzijn, dat lets anders dan haar voor de subjectieve waarheid wilde doen doorgaan, dan is dat werk niet alleen geen kunst, maar 't is ook een vervalsching. Maar evenzeer geen kunst is zulk werk, of dat gedeelte van een werk, waarin het lager bewustzijn, volkomen te goeder trouw, en joist om de subjectieve waarheid, naar het meent beter te verwoorden, die uiting verminkt en veronecht. Doch zoo eenvoudig als dit alles nu in theorie er uit ziet en zoo simpel 't zich zeggen laat in 't algemeene, zoo eenvoudig is 't niet in de praktijk en in zijn toepassing op 't bijzondere. Want er zijn wel ontelbare werken, die geheel en volstrekt niet-kunst zijn, doch er is niet een wellicht, gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, dat volmaakt kunst is. En er is ten slotte wel slechts een oorzaak waarOm een werk geen of slechts gedeeltelijk kunst is : zijn niet of slechts gedeeltelijk voortgebracht zijn door het „Onbewuste", d.i. de Scheppende voortgebracht zijn door het „Onbewuste", d.i. de Scheppende Natuurkracht, maar de redenen die deze dit hebben belet, kunnen vele en zeer uiteenloopende zijn. Laat mij u slechts nog een drietal van de allervoornaamste noemen : Het van nature psychisch onvatbaar zijn voor de inwerking van dat Scheppend Vermogen, noodig om die zekere sub- jectieve waarheid in kunst te herscheppen. (Bijvoorbeeld : een lyricus, die van eene in hem levende voorstelling, tot wier ver-beelding het episch Scheppend Vermogen wordt vereischt, kunst maken wil). Het verstelseld of verdogmatiseerd zijn van het lager bewustzijn, zonder dat de voorstellingen enz. aan dat dogma of stelsel verbonden, gedigend zijn, door het in die persoon- lijkheid werkend Scheppend Vermogen te worden ver-beeld. Een te critische gesteldheid van het lager bewustzijn, waar- IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 501 door de door- en uitvloeiing der inspiratie te zeer bemoeilijkt, soms volkomen en voortdurend verhinderd wordt. — Zoo verschijnt ons de taak der litteraire critiek als een zeer verwikkelde en uitgebreide. Zoodra zij met een kunst- werk te doen heeft, vervalt die taak in twee groote deelen : kenbaar te maken aard en beweging van 't kunst-scheppende Hooger Bewustzijn en aard en beweging van het ingegrepen- hebbend kunstbedervende lager bewustzijn. Wel beschouwd is dus de litteraire critiek een bij uitstek mensch-beeldende kunst. Immers ook de synthetische aanvoeling van het Scheppend Vermogen, benevens zijne bewegingen, synthetisch of analytisch doorvoeld, kunnen meestal niet anders dan vermenschelijkt worden ver-beeld. Is het te beoordeelen werk- zelf van critischen aard, dan verandert dit niets aan de zaak -- in theorie! In de praktijk blijkt dat wel anders : instede van het werk uitsluitend aan des schrijvers subjectieve waarheid te toetsen, toetst menig criticus die waarheid weer aan een andere — ten slotte zijn eigen, OOk louter subjectieve, want meestal niet te bewijzen waarheid. De litteraire recensent, die zich hieraan schuldig maakt en aldus van den m.i. juisten weg afwijkt, doet te veel en maakt daardoor zijn arbeid minder betrouwbaar en minder waard. Want hij loopt alle kans, als de waarheid van den door hem beoordeelde en de zijne niet overeenkomen, dat ontstemming en toorn over het z.i. onjuiste oordeel, hem ook de zuiver-aesthetische waarde van het werk te laag zullen doen aanslaan. Ik zelf, die dit alles hier hekel, zou er nochtans niet voor kunnen instaan, niet in dezelfde fout te vervallen, indien er geen afdoend middel bestond, zich daartoe de gelegenheid te benemen. Want het is niet te ontkennen, dat een kunstwerk van critischen aard daar veel meer aanleiding toe geeft dan een ander : van en betreffende de bijzondere menschelijkheid eener in bijv. een roman ge- beelde figuur, heeft de criticus allicht geen vast-omlijnde apriorische voorstelling of oordeel, hij toetst daarom zonder vooringenomenheid het beeld-in-'t-boek aan des kunstenaars subjectieve visie, en zoo hem dan het een 't ander blijkt te dekken, d.i. zoo hem de noodwendigheid in de beelding blijkt, noemt hij 't beeld goed en kunst. Maar van den aard en de waarde van een werk dat, of eener historische figuur, die in een kunstwerk van critischen aard wordt voorgesteld, 502 HET HISTORISCH-MATERIALISME hebben de meeste beoordeelaars wel degelijk eene apriorische opvatting, voor welke zij vaak niet kunnen nalaten te strijden. En dikwijls liggen hieraan de nobelste sentimenten ten grond- slag, zooals de groote liefde voor een figuur, die zij onjuist beoordeeld achten, maar waar die sentimenten toch in die sfeer misplaatst zijn, veroorzaken zij somtijds zeer ignobele gevolgen. Het is daarom wenschelijk, dat een kunstcriticus indachtig Het is daarom wenschelijk, dat een kunstcriticus indachtig aan het feit, dat hij een — meest zeer impulsief mensch is, zich-zelf de gelegenheid beneme, zich al te klein-menschelijk te gedragen. En hieraan is het mede toe te schrijven, dat ik, nu ik ook Mevr. Hoist's Rousseau in deze studie zal behandelen, mijn taak in twee scherp-gescheiden deelen zal splitsen. Ten eerste : in dit hoofdstuk het toetsen van haar werk aan de in haar geest aanwezige beelden, het beoordeelen van haar essai dus als litterair kunstwerk — den lezer zal het nu ongetwijfeld duidelijk zijn, waarom men „een werk hevig bestrijden en tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en lief hebben kan" — ; ten tweede : het toetsen van haar waarheid omtrent Rousseau aan mine en de mij van elders bekende en te bewijzen waarheid, het beoordeelen van haar essai dus als biographischen, critischen en psycholo- gischen arbeid, in het vOlgend hoofdstuk. Zoodoende zal, hoop ik, de bestrijder-in-mij der marxistisch-aesthetische theorie en der daaruit voortvloeiende meeningen, den litterai- ren criticus niet interrompeeren, wanneer deze nu zal pogen zijne groote bewondering en luttele bedenkingen zuiver uit te spreken, en anderzijds de litteraire criticus, tevreden, dat hij die bewondering heeft kunnen uiten, zijn tweelingbroer, den bestrijder, niet remmend beInvloeden. Zeker, het had kunnen gebeuren, dat de litteraire criticus tevens die bestrijder had moeten zijn, in het geval namelijk, dat door den socia- had moeten zijn, in het geval namelijk, dat door den socia- listisch-aesthetischen invloed werk en sitbjectieve waarheid elkaar niet zouden hebben gedekt. Dat is hier echter niet, aithans niet bewijsbaar, het geval. Onweerlegbaar aan te toonen, dat er eenige waarheid aanwezig was in de schrijfster, welke het Hooger Bewustzijn niet kon uiten, ten gevolge van dien invloed of eene der reeds vroeger genoemde oorzaken, is m.i. niet mogelijk. Dit werk dan, allereerst voortreffelijk en van een zoete IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 503 bekoring door het statig ruischen van den diepen psychischen ondertoon der schrijfster, die alle fijnere modulaties in de hoogste mate natuurlijk en ongedwongen uit zich laat opwellen dit boek opent met een zeer eenvoudige en nog schets- matige uiteenzetting van den kerkelijken, economischen en politieken toestand der stad Geneve ten tijde, dat Rousseau daar werd geboren. Maar in die uiteenzetting leeft al iets van de omglorieIng der dingen door den dichtergeest, en reeds op het einde dier weinige bladzijden bloeit die diepe aandoening open, welke zich van dan af, nacht of dag der kun- stenaarsziel mogen over het werk heerschen, niet meer sluiten zal : Een avondplein in Geneve. Bij het uitschietend en weer krimpend tooverlicht van rood-gouden flambouwen, hebben de burgerwachten van het vrij en democratisch gemeenebest hun gemeenschappelijk avondmaal genoten. Een rijke vreugd rijst hoog in de harten, de vreugd van als broeders samen te zijn ; vrouwen en kinderen komen hun deel van het feestgeluk halen en mengen zich onder de groepen . . . . Er wordt een reidans gedanst en liederen gezongen 0, de beschrijving van dit tafereel is in haar soberte zoo voortreffelijk ; de psychische onderstroom voert zoo zonder inspanning die visioenen voor mijn oogen... Maar deze deinzen nu, er is een open ruimte, en zie nu, zie... er komen woorden als voorzichtige en zegenende handen, hun aanraking sterk en teer van liefde, ze toonen mij een kind, niets dan een kind, een „bruinoogig, sierlijk knaapje" . . . Maar een ontroerd vrouwegelaat zie ik boven zijn hoofd, oogen, die mij glanzend, trotsch-gelukkig en suggestief aan- zien, en ik versta plots in vollen omvang, wat dit gelaat mij zegt : hoeveel dit kind voor de menschheid zal beteekenen. Mijn hart z welt den kleinen uitverkorene tegemoet. Het is Jean-Jacques Rousseau. — En dan volgen de zes-en-dertig schoone bladzijden over zijn jeugd, den zoete, innige melodie, mäar — als door een fluit een nachtegaal nagefloten. Voor wien de nachtegaal- zelf te voren heeft gehoord ! . . . . Want het beeld van Rous- seau's jeugd, zooals het in Les Confessions, dat stylistisch wonderwerk van subtiele zelfbeluistering, tot ons is gekomen, is niet louter een brok autobiographie, dat elk later dichter, die de voor de verwerking dier stof geschikte vermogens 504 HET HISTORISCH-MATERIALISME bezit, zou kunnen benuttigen, om er zijn eigen schoonen droom uit te scheppen, maar het is zelf een subliem gedicht, dat den lezer, en zeer zeker den bewerker, niet alleen materiaal aanbiedt, maar hem ook noodwendig beheerscht, door de artistiek-geniale doorlichting en verheerlijking van dat materiaal, zoodat tenzij die bewerker een Rousseau verre overtreffend genie bezitte, dat dezelfde stof nog heller door- lichten, nog schooner en tinders gezien in kunst zou kunnen beelden — vrijwel ondenkbaar in dit geval hij zich niet slechts niet zal kunnen vrijmaken van die overheersching, maar zich zelfs wel wachten zal voor eenige poging daartoe, wel overtuigd als hij zijn zal, daardoor te zullen komen tot het maken van werk, dat en slechts quasi-zelfstandig en sterk minderwaardig zou zijn aan het oorspronkelijk gedicht Een gedicht, waarin al de weemoed herfst van een oud gebroken man, die zijn zoete jeugd herdenkt ; waarin menschengestalten, sinds lang in den dood verdwenen, herrijzen, van verre staande met de aureool zijner liefde om de slapen, en waar veel flonkerende kostbaarheden al geborgen staan in herin- nerings schrijn, om straks — o toch luttele vergaarde schatten van dit aardsche !even! — te worden meegevoerd naar dat eeuwig Leven, waarnaar hij smacht. — Want wel ter dege behoort men, om naar Alle zijden rechtvaardig te zijn, de relatieve waarde der dingen niet uit 't oog te verliezen. „Wanneer zij Rousseau's jeugd herdenkt, wordt dit verhaal een gedicht onder hare handen," las ik in De Ploeg!i) Wel waarlijk, dat staat er, alsof Mevr. Hoist uit een of andere oude, bestoven en droge kronyk — zooals bijv. Shakespeare voor zijn dramas ! — de stof had opgediept en daaromheen, daaruit haar schoonen droom, haar gedicht had geschapen, terwijl de waarheid is : dat zij wel hier en daar ook eigen doorvoeling heeft gegeven, maar overigens en grootendeels een van de schoonste en innigste gedichten der wereld, slechts „van verre volgend" en het zeer verzwakkend, heeft nagedicht en dit — een tweede oorzaak dier verzwakking naast het verschil in genialiteit tusschen haar en Rousseau — door de compositorische eischen van eigen werk gedwongen, hevig besnoeid heeft, waardoor dan ook helaas oneindig veel 1) „Een studie over Rousseau" door Dirk Coster, De Ploeg Febr. 1913 IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 505 van het in 't oorspronkelijke podem aanwezige schoone, bevallige en beteekenisvolle is verdwenen, zonder dat op- merkelijke, nieuwe, door haar geschapen aesthetische waar- den, in dit gedeelte eenige noemenswaardige vergoeding bieden voor dat gemis. Neen, de groote oorspronkel/k- scheppende kracht straalt dan ook eerst op in het werk, als zij, bevrijd uit den ban van dat zoet-schoone en vermaarde jeugdverhaal in de Confessions, haar oogst niet meer hoeft te maaien onder den drukkenden zonnegang van Rousseau's wereldgenie ! Dan huivert door het boek een medelijden met de armen en verdrukten, de hopeloos verloren geganen in de niet terug te roepen tijden, een medelijden, dat zijn tranen bedwingt, om fel te kunnen strijden. Dan proeft ge de verrukking van deze hooge vrouw, zelf eene van het geslacht te zijn, waarvan Rousseau een van de vorsten was; dan voelt ge haar genot, zich een met hem in het hooge willen te weten, zijn schildknaap, zijn verheerlijker, zijn zwaarddrager te zijn. Waar zijn oogenlicht op valt, dat is geheiligd voor haar, de felle wreekster en verdedigster ook van Therese Levasseur. Prachtig-innige bladzijden hebben wij dier verdediging te danken, een stroom van gevoel breekt hier uit dit nobel hart, die elke ruimte van der woorden bedding vult, en schuimend elke hindernis verbreekt, tot, eindelijk, vrij weer stroomend zijn toorn valt en hij voortkabbelend van de oevers bloemen gaart en zonnevonkjes vangt op zijn ont- schuimde vlakte ; een omvlijende beek van liefde nu, een bloemenwater van geur en licht omwademd, komt zij aange- wiegd tot aan de voeten van dat kleine menschje, ootmoedig aan de voeten die „trouwe, lieve vrouw" en vlijt er alles neer, al bloemen voor dat „eenvoudige plebejerskind", de „veelgesmade, veelgelasterde Therese Levasseur" . . . En stroomt dan vonkelend en ruischend weer voorbij... Dan openbaart zich ook haar beeldend en metaphorisch vermogen in zijn voile kracht. Vermocht ik in het jeugdverhaal slecht eene werkelijk-beeldende uitdrukking te vinden, die nog klaarblijkelijk een reminiscentie is 1) en slechts den vergelijking, 'n rhetorische, en nog wel eene van zeer geringe soort, welke „Hij eenvoudige burgerknaap, zoo gesprongen uit het zwarte hol van zijn leerttjd." Zie Shelley's prachtig: „Then from the caverns of my dreary youth I sprang" etc. 506 HET HISTORISCH-MATERIALISME geheel uit het kader van haar werk valt en volstrekt vreemd is aan de hooge sfeer van haar stip, 1) later verandert dit alles, ziet zij in dat Parijs, „dat koortste van goudkoorts als een delverskamp," het Parijsche yolk lijden: „ver van de een delverskamp," het Parijsche yolk lijden: „ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte van een modern reuzenschip" ; ziet zij : de ge- dachten zich uit Rousseau's Onbewustheid losmaken en stijgen „tot 't bewuste, met zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen nit 't diepste van 't woud." Merk hoe verrukkelijk deze beelden zijn omdat zij, zoowel wat ik wensch te noemen : de hoofdzakekke als additioneele schoonheid aan goede metaphoren eigen, bezitten, en rhetorisch noch reminiscenties zijn. Immers de hoofdzakelijke schoonheid van een „beeld", bestaat daarin, dat het de verborgen eenheidsessentie van twee verschillende of zelfs schijnbaar tegenstrijdige begrippen, zaken of wezens aantoont. En hoe duidelijker en overtui- zaken of wezens aantoont. En hoe duidelijker en overtui- gender ons die eenheid wordt aangetoond, hoe grooter onze verrukking is. Deze heeft dan een tweeledige oorzaak: een algemeen-menschelijke en een artistieke. De eerste is : dat het door voelen, zij het slechts tot op zekere diepte, van de eenheid van dat wat men tot dan verschillend of van de eenheid van dat wat men tot dan verschillend of tegenstrijdig heeft geloofd, het hoogste geluk is, dat een mensch, die op dien naam aanspraak maken mag, gebeuren kan. Want het hart van zulk een mensch haakt en verlangt naar eenheid, hij voelt het veroveren van het bewustzijn, dat alles en alien in diepste wezen den zijn als zijn hoogste levenstaak, en telkens als hij dus — om 't zoo eens te zeggen : — een stukje van dit bewustzijn heeft veroverd, voelt hij ook bevrediging en geluk. De tweede is: dat wij de beweging van het Scheppend Vermogen bewonderen, toen het dit een-zijn van het verschillende of tegenstrijdige uit- beeldde. Het zal den lezer uit deze beschouwing duidelijk zijn, dat het dus van het hoogste gewicht voor die zoo rijk genot schenkende eigenschappen van een „beeld" is, dat het niet rhetorisch en geen reminiscentie is. Kent immers de lezer het reeds van vroeger, of voelt hij in de verwoording, dat het niet oorspronkelijk is, dan kan, in 't eerste geval, 1) „E en goede fee had aan zijn wieg gestaan.... Het was de fee: verbeelding." Kan het flauwer, onpersoonlijker en slapper? verbeelding." Kan het flauwer, onpersoonlijker en slapper? IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 507 zijn bewustzijn van de eenheid der dingen nu niet meer daär- door verrijkt worden, en, in beide gevallen, kan hij dääraan het Scheppend Vermogen in then auteur niet bewonderen. Hij weet immers of voelt dat deze zich dit „beeld" slechts bewust of onbewust herinnerd en 't niet geschapen heeft. Het is dus juist omdat de hierboven aangehaalde beelden, in tegenstelling met de ter voorafgaande bladzijden, in de noten, geciteerde, niet rhetorisch en geen reminiscenties zijn, dat zij mij in hun zoo prachtig aantoonen der verborgen „eenheidsessentie", dat rijke en tweeledige genot konden schenken, — een waarheid, die helaas nog niet algemeen door de litteraire critiek wordt aanvaard. — En wat nu de additioneele schoonheid betreft : deze bestaat in het passen van het „beeld" in de stemmingssfeer van het geheel, waarvan het een deel is. Dat is natuurlijk gewenscht voor elk deel van een kunstschepping, maar voor een vergelijking of meta- phoor is het meer gewenscht dan .voor welk ander deel ook omdat als zij de eenheid van het geheel verbreekt, ze iets doet, wat met haar innigste wezen in strijd is. Haar wezen is immers : het eenheid-aantoonen, en nu — verbreekt zij een eenheid! Zij neemt dus dan op de eene wijze en tegelijkertijd terug wat zij op een andere gaf. — En zie nu eens, in hoe sterke mate deze beelden van Mevr. Hoist ook die additioneele schoonheid bezitten. De beide eerste, die iets van het maatschappelgic leven beelden : Parijs en het Parijsche yolk, zijn beide aan de maatschappij-sfeer ont- leend : een gouddelverskamp, een stookruimte; het derde daarentegen, dat de werking der Scheppende Natuurkracht in Rousseau beeldt, aan het natuurleven. En hoe prachtig is ook dit, als onze schrijfster het Conirat Social bespreekt : „De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen, zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich tusschen hen." Even te voren zegt zij : „Men voelt den gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur," 'tgeen ons hier de gelegenheid biedt te zien, hoe het beeld zich volkomen natuurlijk ontwikkeid heeft uit het gevoel, waaruit de geheele context werd geboren. En dan is het ook, dat zij, zooals ik eens van haar schreef, bij menigten „subtiele fijnheden in het door-raadselde levens- 508 HET HISTORISCH-MATERIAL1SME gebeuren en in de verhouding tusschen de uiterlijke en innerlijke menschen ontdekt". Wilt ge een voorbeeld van het eerste zoowel als het laatste ? Gun u-zelf dan het genot van haar diepe en meesterlijk neergeschreven inzicht te leeren kennen in de zedenverdorvenheid van het Parijs der XVIIIde eeuw, of vergun mij even dit kleine stukje voor u te citeeren : Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave den jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit eene ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt : hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist. Hoe trilt hier toch in de diepte hetzelfde sentiment, dat eens een Ander, in hOngerige oververzãcligdheid, zijn smartelijk „kidelheid der ijdelheden" als een weeroep over menschheid kreunen deed, zóó, dat zij het in dertig eeuwen niet vergat .. . — Maar is dit stukje fijn-doorvoelde psychologie niet even diep en innig : Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige waar- deering, in de omstandigheid dat de vergoodde grijsaard toch altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van „die man is grooter dan ik, in hem en zijn werk ligt iets diepers en teederders, dat mij vreemd is" — terwijI Rousseau daarentegen Voltaire wet zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke meerder- heid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft naar ik meen, ook de verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht. Wie anders dan Of een heel groot, „objectief"-indringend menschenschepper, die Mevr. Hoist — ik heb het indertijd aangetoond — niet is, Of een wel anders begaafd, maar in zijn steer toch ook heel groot en edel kunstenaar, die zeif in het bewustzijn van zijn zielsrijkdom zijn tegenstrevers en miskenners kan vergeven, gelijk deze groote lyrische dichteres er eene is — wie anders dan een dier twee had dit vermogen te schrijven . . • • IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 509 Hoe diep heeft zij dan ook alles doorvoeld, wat Rousseau's persoonlijkheid en de hare gemeen hebben, hoezeer is zij erin geslaagd, ook de leiddraad aanvaardend van Rousseau's zelfbeluisteringen in de Confessions en de Reveries, een beeld te scheppen dat nagenoeg harmonieus is in zichzelven. Luistert ge slechts even naar het volgende kleine stukje, dan hoort ge bij beurten : Henriette Roland Hoist, herkennend Rousseau in en beeldend hem uit haar inneriijkheid, en Rousseau-zelf in de zelfbeluistering en beelding der Confessions : Haar volgend (de roepstem der opkomende klassen. v. C.) moest strijden tegen ecn stuk van zich-zelven, tegen zijn zwakheid, en somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart. Hier beeldde Mevr. Holst Rousseau uit zich-zelf : de schrijfster van De Vrouw in het Woud, voor zij „de V rouw in het Woud" werd, maar reeds alles in zich had, dat 't haar zou doen worden. En ziehier voornamelijk weergave van de zelfbeluistering in de Confessions en de Reveries : Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn liefde voor de zachte glooiingen des levens, tegen zijn contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van stelselmatig denken. Hij overwon dit alles. Hij, de tuchtelooze, legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon vinden, bereikt was; hij de bandelooze, lag zijn liefste genieting, het drijven op droomen, aan band. Zooals het volgende weer zuiver datgene is wat beiden gemeen hebben : Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn zwak- heid over wonnen: de gloed van geestdrift voor zijn idealen, — met een anderen naam: de liefde tot de menschheid, — en het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar. Het schoonste en duidelijkste voorbeeld echter van dit Rousseau-hervinden in zichzelf, heeft Mevr. Hoist wel gegeven in dit stukje, dat ik hoe bevreesd ook mij te zeer aan citeeren te bezondigen, den lezer niet mag onthouden : Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de afschuwelijk- held van de uitbuiting en de ellende van druk en slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte en kou, liefde en haat in eenen, — 510 HET HISTORISCH-MATERIALISME zoo was hij. En gelijk voor die dichters en droomers dan het licht- verschiet openwaait van een ander leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en strijd van alien tegen alien, een leven van vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid ; en zij de armen vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid ; en zij de armen uitstrekken daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, uitstrekken daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, sidderend van verlangen — zoo deed hij. Evenmin zou ik echter de schoonheid van dit werk vol- doende recht hebben gedaan, indien ik verzuimde u opmerk- zaam te maken op het prachtig begrijpen, doorvoelen en uitbeelden van sommige invloeden, die het Scheppend Ver- mogen op de lagere persoonlijkheid van Rousseau gehad heeft. Ziehier, een kort stukje : Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefdesbegeeren slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept ? En moest hij daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste bekoorlijke vrouw, die 't lot naar zijn kluis voerde ? Of was 't anders ; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door 't lichamelijk ervaren der liefde-begeerte en verrukking en liefde-smart die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te voeren tot de hoogste intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere ? En dan met nog heller intuItief doorvoelen van de ver- houding van Scheppend Vermogen tot de lagere persoonlijkheid Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in een, in hem bleef niets dan wat asch van herinnering. Maar buiten hem groeide, 1) schepsel van vuur en tranen, het wonderbare boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als 't zingen van boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als 't zingen van de gaal is in milde lentenachten: de„ Nouvelle H6loise". In de vlammen van dat boek zou de ziel der vrouw van d,en tijd zich reinigen, in zijn wateren onderduiken om wedergeboren te worden: dichter's smart maakt duizenden blij van bevende zaligheid. Hoe zuiver en diep-gegrift is met een trek in die paar door mij gecursiveerde woorden, het werken der On bewust- heid aangegeven. Hoe wordt door dat eene beeld van de gaal den lezer fel de psychische oorzaak der Nouvelle Heloise duidelijk : zooals de gaal zingt uit liefdesdrang z(56 schreef Rousseau dit boek. Maar bijzonder dankbaar ben ik der schrijfster voor die erkenning, dat „dichter's smart duizenden blij maakt van bevende zaligheid." Want deze 1) Cursiveering van mij. IN DE LITTERAIRE CRITIEK. 511 uitspraak wint nog aan beteekenis, wanneer zij bijv. lyrische podzie betreft, waarin een dichter zijn smart-zelf heeft afgebeeld. En dus blijkt Mevr. Hoist hier wel duidelijk en diep te doorvoelen, dat de kunstuitbeelding van een sentiment zelfs precies het tegenovergestelde sentiment in den beschouwer der uitbeelding kan wakker roepen, en anders dan het in 't leven buiten de kunst gebeurt ; air zou smart wel aan- leiding tot genot kunnen geven, maar tot wreedheidsgenot, hier wekt het iets goddelijks in den genietenden mensch : een blijdschap van „bevende zaligheid"! A bon entendeur demi-mot suffit. En overigens — de litteraire criticus mag zich toch wel even zoover vergeten, dat hij hier naar het werk van zijn tweelingbroer verwjst — zie het eerste hoofdstuk dezer studie : daar staan de heóle woorden Maar zoo gij meent, dat hij dit zeifs niet had mogen doen — welnu: het is een goed gebruik iemand dergelijke kleinig- heden bij het afscheid-nemen te vergeven, en de litteraire- criticus-in-deze-studie neemt hier afscheid. Eárlijk gezegd : ik meen te weten, dat hij daar blij om is. En geen wonder : gewend altijd zelfstandig te werken, ziet hij hier zijn arbeid als een bijkomstig onderdeel van een andersoortig geheel beschouwd, werkte hij hier onder toezicht en onder zekeren druk. Zoo ben ik er, bijvoorbeeid, zeker van, dat het niet zijn meening weergaf, toen ik zei, dat niet hq hier den schadelijken socialistisch-aesthetischen invloed kon aantoonen en bestrijden, omdat het geval, waarin hij dat had kunnen doen, nmi.: dat door dien invloed „subjec- tieve waarheid en werk elkaar niet dekken," hier niet aan- wezig was. Hij meende dat wel degelijk hier en daar te kunnen aantoonen. Hij geloofde zeker, dat de zeer tenden- tieuse lagere persoonlijkheid der schrijfster op eenige plaatsen, on willens natuurlijk, de uiting der subjectieve waarheid door het H ooger Bewustzijn verminkt had. En hij geloofde al evenzeer demonstreerbaar, dat er subjectieve waarheid in het werk was, die het niet verder dan het lager bewustzijn heeft gebracht, Ondoorlichte subjectieve waarheid dus, en van een soort, die niet kon doorlicht, verpuurd, vernoodwendigd worden door het lyrisch scheppend vermogen, terwij1 de waarlijk epische kracht, daartoe benoodigd, niet of in niet voldoende mate in deze schrijfster aanwezig is. En als ik hem zei dat 512 HET HIST.-MATERIALISME IN DE LITTER. CRITIEK. wat haar ontbrak toch kon aangevuld worden door de zelf- beluistering, de biecht van Rousseau, dan fluisterde hij ironisch : „Ook door zijn zelfbedrog, ook door zijn pose ?" En ik glimlachte, maar wat zijne eerste bewering betreft leken mij zijn bewijzen niet afdoende, en wat de tweede aangaat, daarvan zijn noodwendiger wijze, gelijk later zal worden aangetoond, de gevolgen in dit werk zoo nietig, vergeleken bij die van den marxistisch-aesthetischen invloed, dat het geenerlei nut heeft hen te bespreken. En zoo legde ik hem het zwijgen op, een weinig onrechtvaardig wellicht, gelijk geen enkel machthebber, die voor de juiste verhoudingen in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den bewerker van een onderdeel kan vermijden te zijn. Maar daarom : wees gij lezer arbiter tusschen hem en mij ! Gij zult in het volgend hoofdstuk ruimschoots stof tot vorming van uw oordeel vinden. M. H. VAN CAMPEN. (Wordt vervolgd). VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE. I Die niets der wereld vragen, Dien gunt zij Been respijt Van hare blinde lagen, Van haar verdekten nijd : Die langs haar heen naar andre stad Redden huns harten donkren schat, Wier oogen en gedachten Niet op haar schijnlicht achten. Met dek van roode rozen Bespant zij Karen kuil, En lokt hun argelooze Vrijheid naar bittren ruil : Zij roept hen in haar booze klem Met eener moeder teedre stem, Geen minnaars tong kan halen Haar looze nachtegalen. 1913 IV. 34 514 VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE Die niet tot haar komt wijken, Hem volgt zij op den voet, Of ooit zijn trots bezwijke Voor bod van goud en goed : Dan, voor den ballast dien zij gaf, Steelt zij der ziel heur nooddruft af, Zij blindt hem 't licht der oogen Dat hij haar dienen moge. Die alles te verliezen En niets te winnen heeft, Doet best met haar te kiezen Den strijd zoolang hij leeft : Zij houdt geen woord, ze ontziet geen band, Zij kent geen eerelijk bestand : Zij kent geen eerelijk bestand : Haar listen overstrikken Die zich tot vrede schikken ... . Die strijdbaar zijn van minnen, Die gaan in liefdes kracht, Hen faalt zij te overwinnen Met list of overmacht : Zij sluimren licht, zij waken vast: Zij worden nimmermeer verrast, Die onbezwaard als droomen Uit al gevaar ontkomen. VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE 51 Die denmaal plengden Uw onvermengden Dag-verschen most, Die dens ontwaakten Naar U en smaakten Uw soobre kost — Die, vaak gelaafden, Voorgoed verslaafden Aan Uw onthaal, Wier zaalge ellende Niet meer gewende Bij wereldsch maal Zij willen wet beiden De onzeekre tijden Waarop Gij noodt Uw trouwe gasten, Zij kunnen vasten Al doet het nood. 516 VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE Hun honger sparen, Hun dorst vergären Zij tot Uw uur : Schaamlen en armen Die nooit zich warmen Aan eigen vuur, Die keur van waden Nog meer versmaden Voor 't eenig kleed Van hun verlangen Naar 't op hun gangen Vervaalde en sleet : Hun blind verwachten Laat hen niet achten Op spot en smaad, En schaamrood weren Ze al gunst en eere Die U verraadt. . Maar als hun schromen In 't end zal komen Tot U wen disch, Dan moet vergeten Voor de eerste bete Al hun gemis : VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE 51 Zij moeten verschijnen Te Uwen festijne In kreukloos kleed ; Geen kan beschamen Uw hoog verzamen Met schataw van Teed : Zij moeten stralen In Uwe zalen Van nieuwe jeugd, Glanzend herboren Voluit behooren Aan Uwe vreugd : Niemand mag eten Uw brood gezeten In droefenis, En geen kan treuren Om ver gebeuren Die bij U is. 518 VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE III Hier komt de stilte nooit tot rust : Zwijgen verzucht naar dieper zwijgen : Ik hoor de windeloosheid hijgen, Ik hoor de windeloosheid hijgen, Een effen zee aan blinde kust. Der vooglen roep beroert haar niet, Het druizelen der waterbeken, De loofgeluwde windestreken Mengen niet met haar toonloos lied. Ongrijpbaar als het bonte licht Dat vleugt Tangs mijn gestilde handen — Een doove dreigen achter wanden Een doove dreigen achter wanden Van vreezen zonder aangezicht. VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE 519 IV Mijn dag-loome oogen weven Uit groene schailw en zonneschijn Het ver verroerloosd leven In levend gobelijn. In haren droom gevangen, Wacht u het zonnig kind. Zij zet heur harts verlangen Op 't veedlen van den wind. Zooals de zon van morgen, Zoo twijfelloos verbeid, Wijlt uw gelaat verborgen In gulden heimlijkheid. Gij nadert : in uw dagen Vloeit droom en leven saam. Gij zegt zoo teedre vragen, Maar in een anders naam. 520 VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE Haar glimlach volgt, getogen In zachter zeelen klem, De glanzen uwer oogen, Het water van uw stem. Twee sterke harten wagen Zich op den wanklen vloed. De lichte golven dragen Hun lachende' overmoed. Maar als in 't rosse neigen Van laten zonnebrand De duistre kusten dreigen Van 't overzeesche land, Vluchten zij voor elkander Weg aan elkanders borst, In 't donker van den ander Schuilt elk zijn laaien dorst . .. . Dan, eer uw lippen reiken Tot mijner lippen wil, Voel ik uw drang bezwijken, Uw hart blijft in u stil. Uw oogen zijn geloken, Uw wangen bloedeloos, Uw hoofd komt loom gedoken Als een geknakte roos.. . VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE 521 Zoo haalt uit bonte droomen De bleeke vrees mij thuis. De wind waart in de boomen Als zwijmlend zeegeruisch. 522 VIJF LIEDEREN VAN ISOUDE V Daar komt tot volheid van geluk Een zoetheid die het hart niet klaart, Een matheid die met loomen druk Een matheid die met loomen druk Van slaap de ziel bezwaart.. . . Meer dan de ontbering die zij kent, Bevreest zij rijkdoms o verdaad, De weelde die aan god gewent Waar god verloren gaat. Gun haar der vrijheid willekeur, Als zon de wolk in regen laat : Dan schep haar vorm opnieuw en beur Haar glansverjongd gelaat... Zij kan niet altijd met u zijn, Opdat zij eeuwig u behoor' . . . En onverdeeld bezit wordt pijn Alsof zij u verloor. P. C. BOUTENS. GEDACHTEN EN GESTALTEN. Gestalten en Gedachten, verspreide opstellen door Prof. dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wyck. Haarlem. De Erven F. Bohn. H. C. K. van der Wyck. Haarlem. De Erven F. Bohn. Wij behoeven ons niet te beroepen op Aristoteles — deze heeft het evenwel voorbeeldig gezegd om te beseffen hoeveel geluk er ligt in het weten, het begrijpen, de wijs- begeerte. De schrijver der Nikomachische Ethica en der Metaphysica gewaagt uit eigen rijke ondervinding van „het geluk, dat het weten verschaft". Er is geen „werkzaamheid die begeerenswaardiger is" dan het „begrijpen". De wijs- begeerte verheft den mensch bovenal, en zoo erkennen wij ook de beteekenis van zijn Platonisch klinkend woord, waarin hij verklaart, dat „de eeuwige gelukzaligheid van God berust in het eeuwige begrijpen". Van zulk geluk straalt juist zooveel op den mensch of als deze in staat is te weten of te begrijpen. Nu kan men we! zeggen, dat ook deze medaille wel Naar keerzijde zal hebben ; doch laten wij de zijde, welke den beeldenaar draagt, althans naar het licht keeren ! Zeker, het begrip, dat alle tegen- stellingen onderzoekt, zal van het leven niet slechts de licht- zijde onthullen, en er mag, van den anderen kant, ook wel eens gezegd worden, dat wie veel kennis vergaart ook veel smart vergaart, — wij wenschen voor 't oogenblik slechts de lichtzijde, die immers naar boven wijst, te beschouwen. Het is nu juist een halve eeuw geleden, dat Prof. Van der Wyck zijde intree-rede, die eene buitengewone belangstelling wekte, hield over „Den Oorsprong en de Grenzen der Kennis" (1863), — en nu onlangs verschenen zijn „Uren met Schopen- 524 GEDACHTEN EN GESTALTEN. hauer". Ruim een halve eeuw van wijsgeerige werkzaamheid in een zoowel voor het innerlijke als voor het uiterlijke naar alien schijn voorspoedig leven, — is er heerlijker voorrecht denkbaar ? Op zulk een leven is veel van het geluk, waarvan Aristoteles gewaagde, afgestraald. En wie meenen mocht, dat eenig pessimisme van den ouderdom de helderheid zijner rede zou vertroebeld hebben, vergist zich. De oud-hoogleeraar blikt de toekomst hoopvol in en begroet de jongeren met vreugde. Hoor slechts deze treffende woorden uit „Noodlot en Vrijheid", het eerste opstel van bovengenoemd werk. „De jongeren onder ons zijn hier te lande bezig een tijd voor te bereiden, waarin kloekheid van zin en gezonde levenslust opnieuw den boventoon zullen voeren. Uit instinktief zelfbehoud verwerpen zij leeringen, welke dreigen hun het merg uit de beenderen te zuigen. Een nieuwe geest werkt en woelt in hen. Zij zijn geneigd weer in zich zelf te gelooven en van zich zelf of te hangen. Men vleit zich niet langer behagelijk bij het agnosticisme neder. Van het wijsgeerig denken wordt bij het agnosticisme neder. Van het wijsgeerig denken wordt als van ouds de beantwoording van groote vragen gedischt. Men tracht Kant en de genieen uit zijn school, Fichte, Schelling en vooral Hegel te begrijpen. Men waakt hier te lande met ijver over moedertaal en volkslied, redt zoo de toekomst van den eigen stam. Men berust niet meer in de weerloosheid van ons yolk ; velen achten het landverraad de wapenen niet te kunnen hanteeren . . . Een betere periode is ons yolk binnen getreden . . . Er waait een frissche wind over Nederland. Het is nog maar de dageraad, doch die een schoonen dag belooft. Onze eeuw schijnt niet te zullen toebehooren aan slaperige, half bewuste automaten, maar aan vrijen van geest, die oog en hart hebben voor de onzienlijke werkelijkheden, voor waarheid en gerechtigheid." (34, 35). Onze eeuw, — dat is de twintigste. De toekomst is licht. De voorganger, die meer dan een halve eeuw „denkend ervaren" heeft — zoo is immers de wijsbegeerte zelf wat het verleden bracht, bevestigt, wat wij jongeren tot elkaar gezegd hadden. Het daghet overal ! Staan wij niet reeds midden in het nieuwe licht ? Wel beschouwd blijkt, dat reeds reveille geblazen werd GEDACHTEN EN GESTALTEN. 525 midden in de vorige eeuw. Wat ontwaakte toen ? De onver- schrokken zin voor weten en begrijpen, „op den grondslag der ervaring". De leus luidde een halve eeuw fang: „empirisme", alle andere kreten overstemmend. Doch daardoorheen klonk weer de oude leus, doch nu op nieuwe wijs, en al luider en luider : „rationalisme." — Men begreep elkander niet. Van der Wyck's levensweg overziend, door de tweede helft der 19e eeuw, gaan ons, in het wijsgeerige licht van zijn werk, de gestalten voorbij van Johannes Kinker, van Bellaar Spruyt, van Allard Pierson, van Opzoomer vooral. Andere gestalten, verder of en vager, als in onwerkelijker licht, doemen voor het geestesoog op, Giordano Bruno, Baruch de Spinoza, John Stuart Mill, Friedrich Nietzsche, John Ruskin en 't laatst Schopenhauer. En daardoor heen, levendig, toegerust met geestdrift en scherpzinnigheid, geleid door het geheim eener edele wellevensconste, als waarvan Spinoza sprak, de belangwekkende figuur van Van derWyck zelf — hij die enkelen der genoemden persoonlijk van nabij kende, zijn leermeester 0 pzoomer vooral — midden in de beweging der empiristische wijsbegeerte, door Opzoomer ingeleid, krachtig en onstuimig, to hooger opstuwend hoe enger de grenzen waren, waarbinnen de ervaringswijsbegeerte bedwongen werd, door Van der Wyck voortgezet, verbreed en verruimd, vrijer zich baanbrekend, — tot zij als een empirisch gekleurd concreet idealisme overgaat in de hoofdstrooming der wijsbegeerte van onzen tijd. En is zijn gebaar, dat zooeven uit zijn woorden oplichtte, aan den nog helderen avond van zulk een zonnig leven, niet mooi, niet verheffend ? Ik noem gelukkig, wie een schoone toekomst inblikt na zulk een schoon verleden ! „Gestalten en Gedachten" noemt Prof. Van der Wyck het verzamelwerk, waarin hij een 10-tal opstellen uit de laatste jaren bijeengebracht. Deze woorden zouden de aanduiding kunnen vormen van al zijn werk, doch dan in andere volgorde : Gedachten en Gestalten. Aan mij, die geen enkele der genoemden bij leven gekend heb, gaan de Gestalten schimmig voorbij , doch levendig zijn de Ge- dachten, die de wijsgeerige schrijver gewekt heb. Voor de Gedachten wijken de Gestalten zelfs op den achtergrond. Toch zal ik van een en ander, bereidwillig, op verzoek der Redactie, vrijmoedig getuigenis geven. 526 GEDACHTEN EN GESTALTEN. „De eenige wijze, waarop wij toonen kunnen, niet geheel onwaardig te zijn discipels te heeten van groote denkers, is, de ijverzucht der scholen vergetende, wat waar en voor- treffelijk is, bij wien het ook gevonden worde, als zoodanig te erkenen en te vereeren". Aldus Prof. Van der Wyck in 1865. Zelf leerling van Opzoomer zijnde, voortwerkende aan de ervaringswijsbegeerte, welke hij hoe langer hoe meer tegen aanvallen had te verdedigen, zich omhoog worstelende tegen Kant's machtig critisch idealisme, wiens onoverwinnelijk- heid hij vooral in zijn werk over den Kantiaan Johannes heid hij vooral in zijn werk over den Kantiaan Johannes Kinker leerde kennen — want, in dezelfde mate als hij zijn landgenoot over won, rees de gestalte van den wijsgeer over de grenzen voor zijn oogen omhoog —, en al wor- stelende leerende, later ook de groote beteekenis leerende kennen der na-Kantische Duitsche wijsbegeerte, benevens Comte's positivisme en Mill's logisch empirisme, de Utrechtsche ervaringswijsbegeerte kennis-theoretisch verdiepende, staat hij ervaringswijsbegeerte kennis-theoretisch verdiepende, staat hij nog krachtig en zelfs bij wijlen strijdlustig vOOr ons als nog krachtig en zelfs bij wijlen strijdlustig vOOr ons als dezelfde onbevooroordeelde denker van voor ruim een halve eeuw., de waarheid erkennende overal waar zij zich aankondigt. Is de ontwikkelingslijn in zijne wijsbegeerte eene regelmatige geweest, en daar is veel voor te zeggen, dan zullen in zijn tegenwoordig denken dezelfde momenten gevonden worden als, in het groot gezien, tot ontwikkeling waren gekomen vooral in de classieke Duitsche wijsbegeerte na Kant, — als wij aannemen, dat hij begon van het standpunt der empiristische aannemen, dat hij begon van het standpunt der empiristische natuurwetenschap van omstreeks het midden der vorige eeuw, waarvan dan de Opzoomersche empiristische wijsbegeerte eene machtsverheffing tot den tweeden graad kan genoemd worden, en daarna voortschreed — al was Kant's werk ouder, toch vertegenwoordigde het een hooger philosophisch standpunt — langs kennis-theoretischen weg naar het critisch subjectief idealisme, en zoo verder. De weg leidt onvermijdbaar verder, tenzij men het stilstaan verkiest, gelijk menig kennis-critisch en psychisch monistisch of verkapt Kantisch denker van en psychisch monistisch of verkapt Kantisch denker van onzen tijd, over Fichte, Schelling en Hegel. Wat de nieuwste tijd bracht is voornamelijk de verdieping en verruiming der psychologie, welke zich echter nog niet in een werkelijk philosophisch stelsel vermocht te bevestigen. Wat wij voorts zien zijn vernieuwingen, verbeteringen en uitwerkingen van GEDACHTEN EN GESTALTEN. 527 historische stelsels, waarvan de in neo-Hegeliaanschen geest zich vertoonende de belangrijkste en verst gevorderde zullen blijken te zijn. Vooral de meest vertakte en verst verbreide nieuw-Kantiaansche richtingen zullen in een meer ontwik- kelde phase, kennis-theoretisch tot rede komend, overgaan in nieuw-Hegelianisme. Als het dan ook verder goed gaat zal men ten slotte komen tot het stelsel zonder naam of de onpersoonlijke leer, welke dan de ware encyclopaedie vormt. Deze encyclopaedie zal de kringloop der categorieen zijn, waarin de z. g. grondbegrippen aller bijzondere vakweten- schappen in hun algemeen verband zijn begrepen : vinculum scientiarum dus, in den zuiversten en ruimsten zin, alomvattende ordening of rangschikking der zuiver wetenschappelijke be- grippen in redelijk verband. In een opstel over „ Noodlot en Vrijheid", het eerste uit het verzamelwerk, verklaart de oud-hoogleeraar der wijs- begeerte Van der Wyck, die een menschenleeftijd lang met de meest verscheiden denkers verkeerd heeft en nooit in een detail-studie is afgedwaald om daarin slechts alle heil te zoeken, doch steeds in het algemeen met de verschillende weten- schappen verstandhouding zocht — de zuiverste houding voor den philosoof dat alles een is. Een eeuwenoude gedachte, wel is waar, maar waar moed toe behoort, naar het schijnt, om ze uit te spreken, vooral omdat ze, in hoeveel talen ook uitgesproken, in al die talen wordt mis- verstaan, zelfs in Duitschland, waar men monistisch is op duizenderlei trant. „Fisch der rede is het aan de eenheid en de veelheid van het bestaande gelijkelijk recht te doen wedervaren" (32). „De werkelijkheid", zegt Hegel, „is het universeele, dat zich verbijzondert, zich aan zich zelf over- stelt en zoo de hoogste eenheid met zich zelf bereikt." „Misschien", aldus gaat Prof. Van der Wyck voort, „klinkt dit menigeen als een orakelspreuk in de ooren. 1k zal niet trachten er een verklaring van te geven. Alleen wil ik opmerken, dat hier niet bij uitsluiting eenheidsleer en evenmin individualisme, maar beiden tegelijkertijd verkondigd worden en dat dezelfde gedachte in de taal der vromen aldus luidt : de mensch is van Gods geslacht." (33). In een opstel over „ Hegeliaansche Litteratuur" geeft Prof. Van der Wyck de volgende verklaring, die menigeen 528 GEDACHTEN EN GESTALTEN. tot nadenken zal stemmen : „Voortbouwende op de door Kant verkregen resultaten leerde Hegel, volkomen terecht, dat er geen volstrekte afscheiding is tusschen subject en object, tusschen geest en natuur. Zij behooren bij elkaar als deelen van dan geheel. Wel is er verschil tusschen beiden, maar zij laten zich toch tot een hoogere eenheid samenvatten. Er is den Rede, die beiden omvat, een oorspronkelijke identiteit van kennis en zijn" (68). „De gedachte" — zoo gaat hij voort „dat er zekere eenheid is, welke aan alle tegenstellingen ten grondslag ligt, is meer verspreid dan de Hegelianen het ons gelieven voor te stellen. Indien die gedachte niet telkens ons voor den geest treedt, moet dat enkel daaraan worden toegeschreven, (tat zij voorwaarde is van alle bewustzijn, de atmosfeer waarin wij ademen, de grond waarop wij stevig overeind staan. Een betrekkelijke eenheid van denken en zijn is voorwaarde voor alle streven naar kennis. Immers een vol- strekte tegenstelling tusschen denken en zijn, verschil zonder meer, zou beteekenen, dat de wereld niet voor den geest en in betrekking tot den geest bestaat. Hegel formuleert dit aldus : de geest is de eenheid, welke aan alle verscheidenheid der dingen ten grondslag ligt, en door die verscheidenheid tot zichzelf terugkeert" (68, 69). Ongeveer dertig jaar te voren reeds, langen tijd dus voor Prof. Bolland opnieuw de aandacht op Hegel vestigde, sprak Prof. Van der Wyck, in eene rectorale oratie, het merk- waardige woord uit, dat „de ervaring, genomen in den edelsten zin des woords, een daad (is), waarbij de menschelijke rede zich zelve in de wereld opspoort, om door bewustzijn van de wereld tot zelfbewustzijn te komen." 1) „De oneindige geest moet tot zich zelf inkeeren : ziedaar het doel in welks dienst alle eindige machten worden gesteld" (69), aldus paraphrazeert hij in het onderhavige werk, verder in Hegel's zin, waarmee hij instemt. „De wereldbeschouwing van Hegel is teleologisch", doch geenszins in eenzijdigen trant. „Wanneer men den diepsten grond der dingen tracht te peilen, „Wanneer men den diepsten grond der dingen tracht te peilen, wat zou ons dan kunnen weerhouden, om liever, gelijk reeds Voltaire deed, den maker van het oog evenzeer als dien 1) Het Raadsel der Ervaring. 1879. Groningen. GEDACHTEN EN GESTALTEN. 529 van den bril voor een verstandig wezen te houden, dan door een spel van blinde krachten het meest doelmatige tot stand te doen komen" 1), vraagt Van der W yck langs een omweg in teleologischen zin ; hoewel hij niet schroomt rechtstreeks te verklaren, dat „het rijk der menschen het rijk der doel- einden (is) te midden der natuur". 2) In zijn schets van Allard Pierson in 1898 3) gewaagt Van der Wyck van eene herleving der wijsgeerige studien ge- durende de laatste dertig jaar en van eene „nog steeds aan- groeiende belangstelling in de geschriften van Kant". „leder denker van eenige beteekenis gevoelt behoefte zijne verhouding tot Kant, als ware hij nog de eerste der thans levende philosophen, zorgvuldig of te bakenen". (Ib.) Vooral ten opzichte van Kant's apriorisme regelt ieder zijn wijsgeerig of wetenschappelijk kompas. Zijn koers kiezende, met name ten aanzien der begrippen ruimte, tijd en causaliteit, week men in verschillende richting uit elkaar. Had Opzoomer in zijne empiristische richting, Locke en Hume in de verte navolgend, die de Cartesiaansche ideae innatae sceptisch even eenzijdig hadden weggeredeneerd als ze door den vader der nieuwere wijsbegeerte uit de Oudheid waren geconserveerd, zich van de aangeboren begrippen of waarnemingsvormen afgewend, Bellaar Spruyt stuurde met voile zeilen de open zee van het apriorisme binnen om koers te nemen naar de veilige haven der ware wijsbegeerte. Het was in 1871 in „De Gids", toen Spruyt blijkbaar zoo zegevierend de begrippen ruimte, tijd en causaliteit als aprioristische kennisvormen tegen het empirisme verdedigde. Zoo scheen het of de oude strijd om de ideae innatae, in ons land in het midden der vorige eeuw met ongewone scherpte gevoerd, nog de bekoring der nieuwheid had. 2) Toch was Spruyt's handhaving van aangeboren begrippen, ook in den vorm van Kant's aprioristische aan- schouwingswijzen, niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. In het 1) In een artikel over Martineau en Rauwenhoff. Tijdspiegel. II, 1888. Ge- eiteerd naar Prof. Ritter, Mannen en Vrouwen van Beteekenis. XXXV, p.132. 2) In „Rechtsgeleerd Magazijn". Tweeerlei Rechtsbeschouwing". Cf. Ritter. Ib. p. 130. 3) In „M. en Vr. v. Beteek." 1898 p. 258. 4) Cf. Van der Wyck's „Herinneringswoord" aan Opzoomer p. 39 v.v. (1893). 1913 IV. 35 530 GEDACHTEN EN GESTALTEN. algemeen kan men zeggen, dat Spruyt's idealisme even een- zijdig staat tegenover Opzoomer's empirisme, als Opzoomer's positivisme stond tegenover Kant's criticisme. Niemand zal echter de kracht ontkennen van de U trechtsche ervarings- wijsbegeerte, die de grootste steun was voor het natuurweten- schappelijke denken van dien tijd, wanneer dit zich bewegen wilde op voor haar tot nog toe ontoegankelijke gebieden, in de eerste plaats de psychologie. 1) Het Utrechtsche empirisme was een nieuwe beweging ; terwip Bellaar Spruyt, hoewel daaruit voortgekomen, een terugval beteekende naar een ouder standpunt. Kennis a priori, ideae innatae, — wel, daar was de geschiedenis der wijsbegeerte steeds vol van geweest. Baco van Verulam, John Locke en David Hume, en in de laatste eeuw Auguste Comte en John Stuart Mill, deze brachten het nieuwe, dat alle wetenschappen moest doordringen om deze tot vollediger ontwikkeling te brengen. Niets is duidelijker, dan dat in die tegenstelling van het oude en nieuwe, het nieuwe de beurt had. 2) Dit beteekent dat Opzoomer de beurt had en overal opgang maakte, waarna Spruyt weinig anders deed dan de pas markeeren in de nabijheid van Kant's apriorisme. Het schijnt, dat Spruyt eerst veel later een belang- rijke vooruitgang maakte, in de richting zelfs van Hegel's logische al-eenheidsleer. In Opzoomer's tijd evenwel was niet hij, maar Van der Wyck de rechte man op de rechte plaats, toen hij het empirisme, eerst aan de Groningsche (1863-1890) en, na Opzoomers aftreden, aan de Utrechtsche universiteit (1890-1906), de ervaringswijsbegeerte voortzette en uitwerkte, tot zij haar roeping vervuld had, in dien zin, dat zij, waar zij niet alles vermocht te zijn, eeuwig moment blijft eener volledige philosophic, die zich alzijdig alomvattend zal manifesteeren. Wij hebben reeds laten zien, hoe de Opzoomer-Van der Wycksche wijsbegeerte allengs de nauwe empiristische grenzen overschreed, en wij zullen hier, in deze retrospectieve beschou- wing, het sleuteiwoord aangeven, het woord „ denkende ervaring", — door Van der Wyck met voorkeur ergens 3) toegepast op Opzoomer's leer op haar best, doch die eigenlijk het best past op zijn eigen ruimer leergebouw dat ecne meeromvattende 1) Cf. Van der Wyck's „Zielkunde" (1869—'72). 2) Cf. „De Wijsbegeerte der Ervaring verdedigd". 1871. „Een Herinneringswoord" aan Opzoomer. p. 23. (1893). GEDACHTEN EN GESTALTEN. 531 philosopie ontsluit en die toekomst opent voor de ware leer. In de inaugureele oratie 1) van 1863 te Groningen wilde Van der Wyck nog niets weten van de aprioriteit van ruimte, tijd en causaliteit. Er varing was het een en het alles, de „bron" en tevens de „grens" der kennis. Volgens Kant besta at de vorm der ervaring in den geest, a priori, doch komt de stof der ervaring van buiten. Doch het apriorisme vindt Van der Wyck in geen ervaring of werkelijkheid bevestigd. Hoe zou de causaliteit als vorm des verstands aan hare objectieve geldigheid komen ! Als de idealiteit van ruimte en tijd onze aanschouwingsvormen zijn, zoodat tijd en ruimte slechts in ons en niet buiten ons zijn, dan is al onze kennis hersenschimmig ! Van der Wyck ging zelfs zoo ver, dat hij hetzelfde ant- woord als Locke gaf op de vraag, vanwaar de geest al die bouwstoffen ontvangt, welke de bestanddeelen onzer redenee- ringen en kundigheden zijn : „uitsluitend aan ervaring" (p. 8) 2). Hij vertaalt instemmend verder : „ Deze is de grondslag, de oor- sprong van ons weten" (Ib). Merkwaardig is, dat hij in Locke geen sensualist erkent, daar deze de ervaring niet ontstaan acht door de werkzaamheid der zinnen, maar door die des geestes (8, 9). Nog merkwaardiger is de verklaring, waar de nieuwste psychologie zich mee zou kunnen verrijken : „de geheele wereld is mijne voorstelling, niets is mij onmiddellijk gegeven dan de inhoud van mijn bewustzijn" (11). De grootste moei- lijkheid zal evenwel niet zoozeer de inhoud, als wel de vorm der kennis, aan de empiristische kennis-critiek ter beoordeeling geven. In dien geest werkt, na Locke, David Hume, daarna Kant. Hume vroeg naar de geloofsbrieven van het begrip der oorzakelijkheid (12). Hij zocht ze te vergeefs bij de ervaring ; want deze toont slechts opeenvolging van ver- schijnselen. De causaliteit wordt zelf niet tot een felt en verschijnt nergens. De ervaring doer ons niet zien „dat het eene gewrocht wordt door het ander" (12). Kant wist slechts den wapen op te heffen tegen Hume : loochenen dat ons weten enkel op ervaring rust (13). Laten wij echter bedenken, dat de mensch geen enkele voorstelling vormt, waarin niet twee werkelijkheidsmomenten vereenigd zijn en samenwerken, 66n dat aan de ervaring, 1) De Oorsprong en de Grenzen der Kennis. (1863). 2) Vgl. mijne studie over Locke (21-35) en Hume (5, 23-35. 532 GEDACHTEN EN GESTALTEN. een ander dat aan de inrichting van onzen geest moet worden toegekend. (Cf. 13) Als Kant evenwel zegt : de ruimte is in mij, eveneens de tijd, beide aanschouwingsvormen, terwiji de causaliteit de wet van mijn denken vormt (Cf. 12-13), — dan, aldus meende de vertegenwoordiger van het nieuwe empirisme, kunnen wij hem in zijn subjectief idealisme niet verder volgen, hoever we overigens ook met hem meegaan. „Bij Kant slaat het scepticisme van Hume in een droevig idealisme om. Hij wil, dat het causaliteitsbegrip vOOr alle ervaring in onzen geest reeds is aangelegd, en ontkent daar- door, dat het eenige aanspraak op objectieve geldigheid heeft" (16). En toch, hoeveel wijsgeeren hebben niet gewaagd van de „eerie natuurorde, die de werkelijkheid en onze voor- stellingen van de werkelijkheid vormt" (16, 17). Hier is het eeuwenoude dilemma. Schrikbarend duidelijk wordt het ons voorgesteld : „Tusschen Scylla en Charybdis, het gehate idealisme en het verafschuwde empirisme" moeten wij door- varen. Doch beseft men dan niet, „dat die weg slechts in een droom kan bestaan ?" (17) Het schijnt vermetel om dezen tocht tusschen (abstract) idealisme en (concreet) empirisme te wagen, niet in den droom, maar in werkelijkheid en waarheid. Is er, om te beginnen, beter loods dan de ervaring, de ervaring van den nieuwsten tijd die de zeeen en hemelen peilt ? Wat zegt de empirist van 1863 ? — Vorm en stof der ervaring zijn onaf- scheidelijk, gelijk Herbart te recht heeft opgemerkt, zij het dan niet voor het eerst. (Cf. 26) Verder spreekt hij het groote woord uit over de „eenheid van het wereldplan" (31) en het even beteekenisvolle: „ons weten is kennis van betrek- kingen". (35) Beide zijn lichtpunten op den weg der nieuwste wijsbegeerte. Van der Wyck's empirisme breidde zich kennis-critisch en kennis-theoretisch uit en verhief zich ten slotte tot een ideal- isme dat alzijdig met de ervaring in verstandhouding staat. isme dat alzijdig met de ervaring in verstandhouding staat. De ervaringsleer loste zich op in een idealisme, dat van empirisme verzadigd is. Wij kunnen zijn wijsbegeerte ook een door kennis-critiek tot idealisme volgroeid empirisme noemen. Zij vormt wel is waar geen volledig stelsel, doch wel kunnen wij er talrijke apergu's vinden, die als werkzame momenten kunnen opgenomen worden in een volledig idealis- GEDACHTEN EN GESTALTEN. 533 tisch stelsel, dat de ware werkelijkheidsleer zal vormen. Wij hebben reeds gezegd, dat Van der Wyck, als empirist uit de school van Opzoomer, zich — vooral in zijn belangrijk werk over Johannes Kinker — omhoog worstelde tegen Kant's critisch subjectief idealisme. Het bleek de beste wijze om veel van Kant te leeren. Kant's denkbeelden vinden in den loop der jaren meer en meer weerklank in zijn eigen geest, zooals b. v. blijkt uit zijn opstel over Allard Pierson van 1898, dat men ook in dezen bundel aantreft. De „Kritik der reinen Vernunft" kenschetsende en tegen Allard Pierson verdedigende, schijnt het zelfs alsof hij een oratio pro domo houdt. Hij kon gerust beweren, dat Pierson 1) niet diep in de „Kritik" was doorgedrongen. Bellaar Spruyt had niet de moeite genomen zich tegen Pierson's aanval te weer te stellen, zoo sterk achtte hij zich, met name, in het beset der waarheid van Kant's apriorisme. 2) Met Kant schaart ook Van der Wyck zich aan de zijde der critiek tegen het dogmatisme van weleer en in het algemeen tegen de oude metaphysica. „Men verklare, dat de rede voor ons een bron van objectieve kennis kan zijn, dat wij meer aan- gaande de dingen weten dan zij ons in het verkeer met hen aangaande zich zelven mededeelen. Door dat probleem aan de orde te stellen rukte Kant de dogmatische philosophie uit haar voegen. Zijn antwoord luidt : Kennis van nood- zakelijke en algemeene waarheden aangaande de dingen buiten ons is slechts in zoover denkbaar als de wereld schepping van het subject is, dus niet een van ons vreemde, op zichzelve staande werkelijkheid, maar een wereld van verschijnselen, welke den stempel draagt van onzen geest. Of, om het anders uit te drukken : een weten, dat op de ervaring vooruit loopt en niet door haar kan worden omver- gestooten, zoogenaamd weten a priori, geldt slechts van de wereld der mogelijke ervaring en alleen in zooverre, als de wereld, in welke wij ons zelven te midden van andere dingen aantreffen, door in ons bereik liggende vormen van 1) In zijn „Wijsgeerig Onderzoek." (1882). 2) Cf. De Gids van 1871 over „Aangeboren Waarnemingsvormen". En „Proeve van eene Geschiedenis der Aangeboren Begrippen (1849). Allard Pierson richtte zich tegen het laatste werk in eene uitvoerige studie van ruim 300 biz. 534 GEDACHTEN EN GESTALTEN. aanschouwing en opvatting (tijd, ruimte, causaliteit, substan- tialiteit enz.) gemaakt wordt. Ziedaar zeker een der ver- metelste en geniaalste stellingen, welke ooit werden uitge- sproken." (288, 289) „Ervaringsoordeelen zijn enkel mogelijk met behuip van niet-empirische of redebegrippen" (289). „De wereld der ervaring is als een leesbare en zinrijke tekst, tot welken onsamenhangende letters door intellect zijn samen- gevoegd. Ervaring is niets zonder rede. Omgekeerd is de rede niets zonder de ervaring, want hoe zou de volzin zonder letterteekenen mogelijk zijn ? Of, om het zonder beeldspraak uit te drukken, hoe zou het kenvermogen in beweging komen, indien het geen veelheid te verbinden kreeg ?" (290) Van der Wyck was niet zoo uitsluitdnd empirist of hij erkende weldra de groote beteekenis van Kant's idealisme, — al zal ook voor eene voortgezette doordenking dit standpunt eenzijdig blijken. Ten aanzien van een a priori of a posteriori 1) zal in zuiverhetd van redelijk of dialectisch denken niet eenzijdig partij gekozen worden, evenmin als ten aanzien van rational- isme en empirisme, subjectivisme en objectivisme, — ten spijt van het principium contradictionis. Ook Kant staat volgens Van der Wyck — en spiegelt hij zichzelf niet aan den Koningsberger Wijze ? „boven de twee partijen, die sinds lang vijandelijk tegenover elkander stonden : de ratio- nalisten en empiristen, „als rechter en vredestichter". (287) Het empirisme zonder meer kan op den duur geen den- kenden geest bevredigen, evenweinig als de slechts den pas mar- keerende kennis-critiek. Als het dagelijksch geroep om Kant, waarvan de kreet „terug naar Kant" de eerste uiting was, den Koningsberger wijsgeer kon doen herrijzen, wat voor dunk zou hij dan krijgen van de aan zijn slippen zich vasthou- dende kennis-critici ! — Had hij zelf niet steeds voor zich uitgeblikt en, na de Kritik, de leer van zuivere rede willen geven ? Wij weten het echter : de tijden waren toen nog niet vervuld. Het werk volgroeide niet in zijn geest. Eerst na hem ontwikkelde zich het stelsel in steeds stijgende volko- 1) Van der Wijck geeft op blz. 295 in die richting reeds eene aan- duiding. Het aposteriorische in psychologischen zin heeft er m. wel degelijk mede te maken. Het betreft hier van elkaar niet of te scheiden momenten, die alle meedoen. momenten, die alle meedoen. GEDACHTER EN GESTALTEN. 535 menheid in Fichte, Schelling en Hegel, waarvan de laatste met betrekkelijke volledigheid het geniale ontwerp vormde der encyclopaedische leer, die het philosophisch systeem der wetenschappen genoemd werd. De groote opdracht voor onzen tijd is — zeker, eerst terug te gaan naar Kant, neen, nog verder, naar Hume en Locke, Leibniz en Spinoza, naar Descartes en Baco van Verulam, naar Thomas van Aquino, naar Aristoteles, Plato en Heraclitus, maar dan ook voor- waarts te gaan, van Kant uit door de groote classieke na- Kantische periode der philosophie dat werk alzijdig te verbeteren en voort te zetten, om zoo de ware eenheid van empirisme en rationalisme te vormen, in die werkelijkheids- leer, welke het zuivere algemeene begripsverband aller bijzon- dere wetenschappen vormen zal. In zulk licht gezien wordt het duidelijk, dat de kennis- critiek zonder meer slechts een voorberaad of voorbereiding beteekent ; dat de kennis-theorie geen philosophischen vorm met inhoud vermag voort te brengen, zonder van haar plaats to komen en zich door het rijk der natuur en des geestes te bewegen, en dat kennisleer een geheimzinnig woord is, gelijk het bekende opschrift aan den tempel der Godin Neith zinloos voor den buitenstaander, zinrijk voor wie binnentraden in de natuur en daarna zich verhieven in den geest. Aan zoovelen, die tegenwoordig het woord kennisleer zoo druk op de lippen nemen, is het verstandelijk nog niet duidelijk geworden, dat van een leer, welk woord alleen zin heeft als men er een geheel van leeringen, van bepaalden vorm en inhoud, aan toekent, nog allerminst sprake mocht zijn. De ware kennisleer zal, als men werkelijk van honk gaat en doordenkt, denkleer of redeleer worden, in den zin der dialectische logica. Voorts zal men, met de kennis der logica of zuivere redeleer toegerust, de wetenschappen der natuur in het algemeen en ten slotte die van den geest doordenken. Tegen Spruyt's meening, dat Comte aan een stelsel, het- welk vereenigt wat in de afzonderlijke wetenschappen ge- scheiden is, het belangrijkste in een tafereel samenstellende, niet den naam van philosophie mocht geven, kwam Van der Wyck met kracht van rede op. In zijn eerste inaugureele oratie zweefde hem het denkbeeld van een geheel van 536 GEDACHTEN EN GESTALTEN. wetenschap reeds voor den geest. De wijsbegeerte is de leer, die de afzonderlijke wetenschappen tot een geheel verbindt. Wel is waar vormt het beeld eener uit afzonderlijke landkaarten samengevoegde wereldkaart of globe nog geen aan de ency- samengevoegde wereldkaart of globe nog geen aan de ency- clopaedische leer evenredig symbool. De rede toch verlangt een geheel als een synthese. Doch wij hebben aan het begin van dit opstel aangetoond, dat in de laatste jaren, blijkens deze „ Gestalten en Gedachten", het denkbeeld der ware eenheid te midden der verscheidenheid, het geheele werk verhelderde. „De listige Rede weet al het bestaande te gebruiken om zich zelve te verwerkelijken", zegt Van der Wyck ergens. Er is zooveel fijne ironie en humor in dit werk, als de glimlach van een voornamen en hoogen geest Listig was de Rede in het begin der menschelijke wijsheid, na den kinderlijken droom van het Paradijs. Listig is verder de Rede ook wel altijd geweest doch aan het einde van veel eeuwen is de Rede tot wijsheid gekomen. Wij zijn dankbaar gestemd, in dit boek, dat ons veel leerde en tot nadenken bracht, die wijsheid te hebben gevonden. JULIUS DE BOER. HET NUTTELOOZE WONDER. Er was nog een weifeling in den uchtendhemel die melkig rondde boven de masteboschkens, maar de 0 ostenwind kwam al aangeflapperd met luie likken. Een schorre haan kraaide ergens op een onzichtbare hoeve ; een leeuwerik ging zijn rinkelende pareltjes aan 't rijgen en weldra hingen er vier, vijf in de nuchtere wolken te gichelen. Nu deed ook, in heesters en getak, het vedervolk zijn slaapzware vlogelen ronken, en alom ontwaak te gekwetter met de zon die roos- gulden klaarten aan den einder uitschoot. Moederzielig alleen, over het grijze pad, repte zich, patjikkel-patjokkel, een groote boer op krukken. Zijn lijf, in verfomfaaid bruin fluweel gestoken, hing veerloos te bungelen, maar, half in de romp gezonken, stond onder de platte pet, de woestwilskrachtige kop : starre, donkere oogen, toegekrampte lippen, jukbeenen die puilden van verbeten, toegekrampte lippen, jukbeenen die puilden van verbeten, martelende pijn. En zijn handen, stuipend gesloten om de greep der krukken, tilden en ploften die snel, want telkens zijn vooze beenen den bodem raakten, dreigden zij hem te begeven, en wie hielp hem dan weer op naar Onze-Lieve-Vrouw van Hanswyck die hem genezen moest. Lang nog was de lijdensweg. Voort plompte de boer en raspend joeg zijn adem uit zijn vierkanten borst, als een deur zoo breed. In schamele doekskens gewikkeld had men hem op de trappen van 't gemeentehuis te Tremeloo vinden liggen, bloedje van pas enkele weken, en bij 't doopsel op conditie kreeg hij den naam van Bert Sonder Van. 538 HET NUTTELOOZE WONDER. Op den boer uitbesteed, had hij van kindsbeen of in 't gareel gedraafd, als knaap mannenwerk verricht met trots en genot, en toen de milde levenssappen in hem begonnen te gisten en vroeg dons zijne huid bewies, moest hij voor geen boerenjongen uit geheel de ronde den duim nog leggen. Hij werd hard van spieren en zwaar van schonken, maar bleef verig van gewrichten en lenig als een wisch. Zijn makkers hadden instinktmatig ontzag voor dien jeugdigen reus met zijn prachtig-wilden kop waar een paar oogen als kolen in brandden, en geen dorpeling had het gewaagd hem zijn komaf te verwijten. Vroeg reeds trok hij naar de stadskermis om er den handschoen te vatten dien de worstelaars hem grinnikend toegooiden : met naakten romp lag hij dan in het krijt te krinkelen en te krochen tot hij zijn maat gevloerd had, en moest hij, door list of heirkracht, het onderspit delven, dan keek hij beduusd op als was hij van de hand Gods geslagen. Waren er dan nog sterker dan hij ? Tusschen duimen en wijsvingers kon hij een cent middendoor plooien, en met gestrekte armen torste hij twee zakken graan ; in het geklemde kinnebak hief hij eene tafel vol pinten op zonder een druppel te storten of met de tanden maalde hij een bierglas tot gruis dat hem het bloed uit den mull droop. Vrees was hem vreemd en gevaar zweepte hem op. Wie durfde als hij te stroopen bij klaarlichten dag, tartend veld- en boschwachter ; wie temde als hij, met klemmende vuist en priemende oogen, den dollen hengst dat hij schichtig deinzen ging, of den stier dat hij loenschend den kop wendde ? En toch niet kwaad was hij ; een ruwe ziel maar recht door zee. In de streek waar de kromme Lierenaar voor een niemendalle ten blakke komt en de hitsige boerenlummels zoo maar „rijen en snijen" als 't ware voor de lol, verachtte hij bet Ines als vechttuig omdat hij het laf vond, maar maakte men het hem tegen den zin, dan ging hij aan 't duiveljagen, en wakker moest hij zijn die den dans kon ontspringen. Bij de loting trok hij een goed nummer en bleef als paardenknecht bij zijn eersten baas in dienst, schoon de boeren kuipten om hem tot zich te lokken. Slavend als een beest, hielp hij zijn meester uit de sukkelbaan, en na 's pachters dood kreeg hij de zorg over het gedoente. dood kreeg hij de zorg over het gedoente. HET NUTTELOOZE WONDER. 539 Toen was ineens het besef van zwaren levensernst in hem gekomen. Gedwee gingen zijne driften zich ordenen tot vaste regelmaat en mooie gezetheid en hem werd nu eigen wat hem vroeger verre was en vreemd. Zijn bevel klonk niet hard, maar beslist. De arbeiders gehoorzaamden hem met blij gemoed of duchtten zijn ijzeren wil en de boerderij prospereerde zienlijk. Het zwaarste werk verrichtte hij zelf en liet hij zich 's avonds, met knagende spieren, op zijn kafzak neerzinken, dan huiverde hij van genot dat hij zoo sterk was en ontemmelijk. Geen ploeger trok de voren zoo diep en zoo zeker als hij ; wat hij zaaide gedijde en gaf rijke vrucht. De aarde, op hei en sparregrond ontwoekerd, was hem dankbaar omdat hij ze lief had. Volvormd thans, al het slungelige van den knaap geeffend en uitgegroeid, werd hij, in heel de streek, geroemd om de vroomheid van zijn lijf en leden. Hij, de luimen van zijn jeug- digen overmoed aan 't slinken, was de goedige reus die wroette met behagen en het leven wel hadde gekust van louter weelde. Maar wisselden de seizoenen of lag hem zoo iemand heimelijk te sarren, dan, onverhoeds, flapte de soezende kracht op. Hij snakte naar adem ; zijn schouderen zetten zich uit en 't was als veerde lenig staal in zijn gewrichten die hun geweld zochten te uiten door bralle daden. Wat zijn herte dan schudderen deed en zijn aderen te bersten daverde, was het bloed van zijn ongekenden vader, die kwam wie weet van waar? — die ging wie weet waar heen ? maar staal en kruit goot in het kind dat hij misschien nooit gezien had. Immer, na een Lange poos van purper stilzwijgen, brak die zware kracht naar buiten in de vreeselijkste godslaste- ringen. De anders zoo bezadigde meesterknecht ging aan 't vloeken dat de hardsten het afgrijzen over den rug reed. De vermaledijdingen schakelden zich te gaar met de meest verrassende koppelingen waar God en alle zijn attributen werden bijgesleurd ; en die vloeken, hij deed ze rollen en ratelen met holle borstgeluiden, hij kneedde ze smakelijk en sappig, als hapte hij gulzige beten uit een beursche peer. Kwam daarna de ontspanning, dan werd hij schuw en norsch, knotte zijn geweld in sleuren en sleepen. En deed 540 HET NUTTELOOZE WONDER. hem de pastor inzien hoe hij eenieders achting verbeurde en men hem achterbaks voor een dwaashoofd ging houden, dan zei hij, zacht-berustend : „'k En kan 't niet gebeteren, meneer de pastor, da's de natuur die werkt !" ZOO was 't gebeurd. In den oogsttijd trok hij met het paard naar den akker. Boven den schalieblauwen aanrukkenden wolkendrom dreig- den vervaarlijke donderkoppen. Het regende geen druppel, maar zwoelte regeerde, lastig-benauwend. Schitterende zig- zags flitsten nijdig door de lucht en uit de aarde broeide een damp als van kokende zwavel. De boeren liepen schuilen waar zij maar een dak konden vinden. Bert alleen bleef, als geelectriseerd door die toorning der elementen. Telkens als de ooggetuigen het later vertelden, werden ze er nog koud van. Zij handen hem aangemaand zich te hoeden, maar eens- klaps, zonder schijnbare reden, had hij het paard doen staan, zijn handen gebald en een reesem vreeselijke vloekwoorden uitgeslingerd over de beangste velden. Glinsterend-blank was toen uit de lucht geploft den viam, den bundel vuur gevolgd van een krakenden donderslag, en als de boeren van hun ontzetting waren bekomen, stond het paard, manen te berge en angst-trillende neusgaten, te kiave- ren, rechtop, en Bert lag er nevens, als een schamel hoopje. Ze waren toegeijid in de plots neergutsende stortvlaag. Zijn beenen waren voos. Sedert dien sleepte hij zich voort op krukken. Geen meesteren mocht baten. De boerin had al hoopen gelds verkwakkeld om remedie's uit de stad te laten komen. Zij had haren knecht doen overlezen, doen beewegen en missen celebreeren, heelmeesters en groendoctoors ontboden, maar zij vermochten niets tegen eene kwaal die de dorpelingen als een straffe Gods beschouwden. Gebroken was zijn sere levensmoed; met weeke stem gaf hij de noodige bevelen, verdeelde den arbeid onder knechts en meiden en lette verder op huis- en stalwerk. Zijne krachten was een dijk gesteld waar zijne geslagen beenen hem beletten overheen te komen. Forsch was zijn wil nog en zijne armen geweldig, maar zij beulden zich of om zijn zware lijf te schragen. Bij regendag of wintertijd bleef hij, achter het keukenraam, Bij regendag of wintertijd bleef hij, achter het keukenraam, HET NUTTELOOZE WONDER. 541 zijn hart opvreten, maar liet het weer het eenigszins toe, dan zat hij, wren aaneen, op de bank onder den notelaar, te turen over de wijde velden : hij zag ze lichten en tanen, dorren en beurschen zonder de vroegere vreugde toen hun zerpe geur weldadig op zijne tong beet. Trok thans de eendelijke hengst over de werf, dan was hij bereden door den nieuwen paardeknecht en zag hij hem, na volbrachte dagtaak, blij-hinnikend naar zich toekomen om een bemoedigend klopjen op dijen of nek, dan rees een waas over Bert's oogen en in zijn gorgel zwol een krop van spijt en kranken moed. Wat meest hem smartte, in den beginne, was het uitblijven van alle lichamelijke pijn. Hij snakte naar leed als een vogel naar vrijheid ; hij hadde zijn beenen gewild doorpriemd van scheuten en krampen, zijn pezen en spieren doorreten van brandend zeer ; hij hadde liever over den grond gewenteld in felle folteringen dan daar te zitten of zich voort te tillen met beenen als nuttelooze aanhangsels, wier voosheid hem op geen genezing ooit nog hopen liet. Heel in 't geheim zijner toegegrendelde kamer, als hij zijn lijf en zieke leden met zuiver water wiesch, werd hij telken- maal dien flauw-zoeterigen geur aan zich gewaar als van een flerecijnlijder die ruikt naar uitwasemingen van koppig geneeskruid, naar overtollige sappen, bedorven bloed en benauwende kamerlucht, en dan weende hij, wijl met razernij zijn kloeke vuisten wreven over zijn langzaam verzwarende beenen. Maar twee jaar verduldig opkroppen leerden hem lijdzaamheid en berusting. Geen vloek was nog zijne lippen ontvallen en al de dorpelingen hadden deernis met hem. Noode had hij den pastor tot hem zien komen. Als een wild beest dat, afgejaagd, in zijn hol gaat sterven, bleef hij liefst alleen met zijn ontgoocheling. Toen hij echter merkte dat de man hem nooit beklaagde, wekte dat toenadering in hem. Beiden zaten ze, op een Zondagochtend van Maart, in den boomgaard, Bert in een stevigen eiken zetel en de pas- tor op de verweerde bank. In de milde lucht werd men de nakende Lente gewaar ; de stilte, men mOest er naar luis- teren, zoo groot als ze was ; verre of huiselijke geruchten alleen kwamen daarin afknakken zonder weergalm. 542 HET NUTTELOOZE WONDER. De akkers golfden zacht op, tot aan den horizont van sombere masteboschkens onder den bleekblauwen hemel. Dan krijschte, terwiji steeds beiden zwegen, het tuinpoortje open en de boerin trad met doove schreden den boomgaard binnen. Bert zei : „Morgen gaan we ploegen!" Hij voelde medeen een warme kitteling op zijn wang en een traan bleef in zijn knevel haperen. Want terwiji hij die schamele woorden op doffen toon liet vallen in de zwijgzaamheid, had hij zich zelf gezien, fiks en vol geweld, de licht-schudderende vuist om den ploeg- en vol geweld, de licht-schudderende vuist om den ploeg- steert, en hoe het blinkende lemmer door den grond reed als door malsche boter. En de pastor, hij had opeens in het gemoed van dien stuggen boerejongen gestaard als in een helder waterken. Het werd hem duidelijk hoe die rijpe krachten daar ont- zenuwd lagen en gefnuikt, en hoe die man weende over zichzelf en zijn verwoeste jeugd. Hem schoot de spreuk te binnen die hij in zijn sermoen van den dag ontwikkelen zou: „Ik ben een Moeder van schoone liefde ; komt all' tot mij die mij begeeren". En als zette hij een afgebroken gesprek voort, zei hij stil: „Van hooger alleen is genezing te verhopen, Bert ; intusschen moet gij u gelukkig achten met de beproeving die God u over- zond en ze dragen met geduld". Stil was de pachteres op de bank komen neerzitten. Het oud geweld barstte weer los in Bert's gemoed nu de pastor voor de eerste maal die wonde aanraakte ; een baar van toorn sloeg in hem op, maar hij zag de bedaagde boerin — den druk hadde men haar uit de oogen gesneden — en hij bedwong zich, wijl de oude priester hem sprak van Maria : Op haar moest hij vertrouwen, haar smeeken dat zij zich zoude gelieven te betoonen de moeder der berm- hertigheid en de vertroosteresse der bedrukten, gelijk zij ook altijd in zulke zaken geweest was, verwervende van haren Zoon, op staanden voet en zonder uitstel, hetgene hare getrouwe en benauwde dienaren van haar verzoeken. En waar kon Bert beter gaan be6wegen dan te Mechelen, waar het wonderdadig beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijck berustte, is 't niet zoo, pachteres ? Ze knikte ja, HET NUTTELOOZE WONDER. 543 schielijk vol hoop bij 't hooren van dien heiligen naam. Zeer oud was de pastor ; zijn slappe lippen gingen som- wijlen onverstaanbare woorden aan 't beven of de klanken schoten sissend door zijn weggebrokkelde tanden, maar eens aan 't vertellen, weefden zijn wasgele handen een net van mooie gebaren in de ruimte en fijn leefde boven de zwarte toga, zijn kop, ivoorkleurig van schedel met een zilveren krans van bibberende krullen. „Ik heb, zeide hij (en een wonder licht roerde in zijne oogskens), ik heb menigmaal, en met goede stade, dit heilig beeld bekeken, en bemerkt dat het een zoete, gladde, blin- kende tronie heeft, in dewelke, al en is er de uiterste konst van den beeldhouwer niet in te vinden, nochtans van den Hemel een verborgen kracht uitgestort is, waar wij inwendiglijk door beroerd worden, en gevoelen eene ongewone zoetigheid en vertroosting des herten. „ Het is onmogelijk, dunkt mij, hetzelve. aandachtelijk te aanschouwen, en geen bijzonderen trek tot hemelsche zaken van binnen gewaar te worden. 't Heeft het Kindeken Jezus op den schoot, mede zeer liefelijk van wezen en aanschijn en, gelijk zijne Moeder, verguld van hair. De gesteltenis van dit heilig beeld is zittende, hetwelk nochtans niet lichtelijk en kan gemerkt worden, om den rok of mantel wille, die het aan heeft, en waar dat het geheel mede bedekt is, uit- genomen het hoofd en de handen van Maria en van het kindeken Jezus. Zoodanig is de gedaante en gesteltenis van het wonderlijk beeld van Hanswijck. „Wonderlijker nochtans is dat de aangezichten van Maria en van het kindeken Jezus, al is 't zeker dat de troon, autaar, bloempotten en de bijstaande kandelaren somwijlen van het opgedreven stof door het gewoel en roeren van het yolk zoozeer bedekt zijn, dat men daar met den vinger op schrijven mag, nooit met het alderminste ziertjen bestoven of begroesd en worden, maar altijd even zuiver, net en blinkende blijven. Daarenboven, nimmermeer en is het beeld herschilderd of gevernist geweest. Ja, schoon dat er van de twee voorste vingers der rechterhand een weinig afgeschelferd is door ongeluk, en dat dezelve menige reizen zijn vermaakt geweest en overschilderd van de stoffeerders, zoo en blijft evenwel deze lap daar geenen tijd aan, maar valt haast van 544 HET NUTTELOOZE WONDER. zeif wederom af, alof hij daar alleen met gist op geplakt waar', daar hij nochtans wel sterk en vast gelijmd wordt." Te Mechelen was dit beeld beland — de achtenswaardigste schrijvers hadden 't geboekstaafd — in de tiende eeuw, met eene schuit die de Dijle opvoer. Het was een koopvaardij- schuit, kwam uit Antwerpen, met waren meen'gerhande, en tevens de gesneden beeltenis van de Moeder Gods. Gekomen ter plekke nabij de poort, waar thans het vermaarde heilig- dom verrijst, bleef het vaartuig plotseling zitten; het en roerde noch bewoog, als was het in de modder vastgezogen en de noch bewoog, als was het in de modder vastgezogen en de schipper had al schoon te werken met geweld van stok en riemen, geen duim verroerde het. Toen ging hij aan 't peinzen op de wondere dingen die elders waren geschied, in tal van plaatsen waar Maria zich had gevestigd. Hij zette het beeldje aan wal en pas had het een onderkomen er gevonden in een klein kapelleken of, jaar op jaar, gebeurde er eene menigte mirakelen. Een oud kronijkjen verhaalde aldus, met straffe getuige- nissen, hoe eene dochter, die van den duivel was bezeten omdat zij, op een heiligen Zondag, zeer lang met de jong- mans had gedanst, van den booze verlost werd ; en hoe een doodgeboren kindeken, op Maria's voorspraak, tot leven kwam en, gedoopt zijnde, ontsliep in den Heere. Mede was daarin verteld hoe een man werd genezen van het steen zonder eens : Wee mij, of ai mij, te zeggen; hoe een jonge vrouw, die aan kanker Teed, — welke kwaal, naar Hippo- crates zeif belijdt, met geen medecijnen te heelen is — op staanden voet verlicht werd. Verder kon men er in lezen dat een kreupel maagdeken, wier beentjes zoo slap waren als vodden, subitelijk het ge- bruik harer leden had terugbekomen en dat eene moeder, buiten staat haar kind te zoogen, wonderlijk abondantie van zog verkreeg. De pest, die als een reuzenvogel zijne zware zwingen over de benauwde stede hield uitgespreid, was mirakuleuslijk afgekeerd en vele borgeren waren, door hun gebed en het bestrijken van hunne wonden met een luttelken die uit het zilveren vat dat brandde with' Maria, genezen van waterzucht, tering en andere grouwelijke kwalen meer. Nooit had Bert het heiligdom bezocht. Ging hij ter st8e, dan was 't voor de jool. Van de gebeden, die hij bij zijn HET NUTTELOOZE WONDER. 545 Eerste-Communie had moeten leeren, waren hem nog slechts verwarde drendels in 't hoofd blijven hangen omdat hij er nooit gebruik van maakte. Hij schaamde er zich voor dat een kerel, zoo pootig en onbevangen als hij, moest afsmeeken wat hij door eigen kracht erlangen kon. 's Zondags hoorde hij, met zijn kameraden, de vroegmis al rechtstaande of gehurkt tegen de portaaldeur, en dan hadden zij het te druk met te denken aan duiven, kaart- of bolspel, om een gebed te prevelen of naar de preek te luisteren. Maar de reden van den ouden pastor goten nu, met zoete olie, zijn harte boordevol. Hij ging aan 't overwegen en ieder stadium zijner trage redeneering groeide in hem tot een stellige zekerheid. Zoovelen had er Maria geholpen, en 't waren er al eenvoudigen van herte die haar niets konden bieden dan de zuiverheid hunner bedoeling. Hij betastte zijn vooze beenen met minder wanhoop : Onze-Lieve-Vrouw zou ze wel genezen, mits hij haar diende, getrouwelijk, en het vloeken achterliet. Dat stood in hem al vast ; hij hadde er een palmslag op laten vallen. Stil en ingetogen zat hij nu voor zich uit te staren, de lamme reus, met in zijn oogen een smeulend vuur van begeerte ; maar niemand sprak hij van zijn verwachtingen: in den donkeren kelder van zijn gemoed lag het verbond met Maria besloten. 't Werd Paschen; de Kerk legde haren rouw of en de klokken bimbamden hunne feestvreugde uit ; de kinderkens mochten Ons-Heer ontvangen in hun refine zielkens en de dorpelingen zagen er zoo hupsch uit als de hoeven die in een versch pak van wit en groen waren gestoken. Bert kweet zijn plicht met stichtende devotie. Dan kwam de maand Mei met dagen zoo zacht als lammeren, en gedroppel van lauwen regen. Het leek wel of een geelgroene schaduw om het zwarte getak beefde ; kende knoppen sproten uit en jong loover kroop aarzelend te voorschijn. Met Paschen had Bert een noveen begonnen. Hij bad met karige woorden en koppigen aandrang : „ Heilige Moeder Maria, ik heb u zeker dikwijls vergramd en bedroefd ; scheld het kwijt aan een dompelaar die niet beter wist. Het leven is zoo schoon : ik zie de hagen uitloopen en de runders 1913 IV. 36 546 HET NUTTELOOZE WONDER. hunkeren naar den beemd ; de menschen gaan met het hoofd omhoog ; de lucht is zoo rein als een spiegel en de boomen staan daar zoo zot als musschen bezijden de baan. Gun mij het deel dat mijn jonkheid ontviel ; gij weet wat ik u beloofde, ik heb een wil en zal mijn best doen om het bloed te ik heb een wil en zal mijn best doen om het bloed te bedwingen, dat grolt in mijn herte. Heilige Maria, laat mij weer den hengst berijden en den ploeg sturen, den stier temmen, en slaven en tobben en geweld doen, tot uwe glorie en heerlijkheid." Den tweeden Sinksendag zette hij naar Mechelen uit. Een stroom van menschen woelde onder de boomen op den stadswal: ruiters op ongedurige paarden, hondengespannen, karren wier assen kreunden onder de vracht van heel den boer zijn gezin en de halve buurt erbij, en waar, al onder de wine huif, gegichel uit opklonk en gesnebber van vrouwen met kanten of bloemige mutsen. De zweepen knalden door de lucht en waarschuwend ging aanhoudend gesis en geroep tot de scharen voetgangers, die tusschen de wielen door- drongen, of tot de kreupelen, blinden en andere katijven die — God alleen weet door welk mirakel zijner goedheid — zonder letsel vandaan kwamen. Traag bortelde, drabbig water onder een brug, die drom de donkere welving der logge stadspoort in. En van den steenweg schoven nieuwe benden aan van buitenlieden en dompelaars die Maria's hulp en bijstand kwamen afsmeeken. Bert werd gestooten en gedrukt. Zijn kleeren waren zweet- doordrenkt om uit te wringen en zilte droppels beten hem voortdurend in de oogputten. Driemaal waren de krukken onder zijn lijf weggeschoten en hadden meelijdende zielen hem opgeholpen. Maar hij hield voet bij stuk. Genezen zou hij naar Tremeloo terugkeeren, dat stond vast in zijn grooten kop gespijkerd ; Onsliefvrouwken zou hem genadig wezen ; zijn beenen zouden weer goed worden en zijn gelofte zou hij houden of hij mocht rats dOod vallen, zonder biecht of sacramenten. Hij dacht, en door zijn leden hitste weer dat dolle geweld dat zijn oogen deed schitteren. Met horten geraakte hij de walbrug over en de stadspoort HET NUTTELOOZE WONDER. 547 door. Dan werd de opdringende menigte plotseling gestuit, en terwiji zij lengerhande tot stilstaan kwam, daverde uit de straat een getrappel van hoeven dat alle lawijt van stemmen overheerschte. Rap als de blaren die waaien schoot een dichte sleep van rennende rossen de Hanswijckstraat in. Brieschend en snoffend, de neusvleugels gesperd en puilend de vlamoogen, vlokken lillend schuim schudderend van den kauwenden muil op den wreed-vierkanten borstwand waarachter geweld kookte, joegen ze voort, de trekpaarden alle, Brabanders, Vlaandersche en Ardenneezen, niet te teugelen of te temmen. Het kleine hoofd stond gestrekt aan den stevigen nek en boven de wapperende manen flapte een tipvaantje van Onze- Lieve-Vrouw. Verig wiegde de massiefronde romp op de staalsterke pooten die vuurketsend hieven en ploften met het gedaal en gestijg van het mooi-welvende kruis. Hun staart, met een glinsterende stroowisch tot een krop gebonden, sidderde rechtop van ongestuime dravensdrift, en roerend bultten de schoften, waarover kort het jucht rilde bij den nijdigen slag der karwats. Tusschenin hupten de zadelpaarden, edel het vurige hoofd, slank van middelstuk en pezig van beenwerk. Met pertige sprongen wipten zij vooruit, de lichte hoefjes stijf aan de fijne kootjes, en hun lange steerten slierden achterna als een bundel wuivende linten. Zoo vlogen en vluchtten zij all', merrie's, hengsten en ruinen, twee, drie aan elkaar, blauw-zwarte en bruine, vale en rosse, wine, schimmels en bonte. En over de nekken gebogen, de teugels knellend in vaste vuist, hitsten de ruiters hun rossen nog aan. Bronstig klaverde soms een hengst met de voorpooten in de lucht, bevend over heel het lijf en den heeten adem in twee grijze zuiltjes voor zich uitspuitend. Ongewillig, aan den leiband meegesleurd, liepen de veulens op rille beenen en aarzelende hoevekens te zottebollen. Cinder wervelde gansch de stoet van ruiters en rossen het heiligdom voorbij en stoof in een wolk van stof en zand de vesting op als een hollende jacht van Centauren. Nu kwamen, in moeizamen draf, de drachtige merrie's 548 HET NUTTELOOZE WONDER. die den heiligen tocht meemaakten ten oorbaar van haar wegende vrucht, en eindelijk, met knikkende knieen, sjokten aan de half kale knollen of ruigharige en dood-oppe scher- minkels, de paria's der paardenwereld, wier oogen waren als matte bollen en wier doorgezakte ribbekas een harmonica geleek. Lastig trokken zij voort, als Apocalyptische kajuten, en pas waren ze den hoek om of daar kionk van her gehinnik en de voorhoede klepperde weer aan, versterkt nog in getal. Want van in den nacht reeds stroomden ze saam van heinde en ver, uit Keerbergen, Waelhem, Katelijne en Duffel, uit Sempst en Eppegem, uit Heffen, Leest en Battel, uit Hever en Muysen, uit heel de ronde, en kletsten hun hoeven door de slapende straten. Sedert eeuwen gingen ze aldus, boeren, hoveniers, fokkers en voerlui, al wie een paard had, driemaal toeren langs de vesting, de Hoogstraat, Graanmarkt, Onze-Lieve-Vrouw- Hanswijckstraten, overtuigd dat Been euvel den stal zou treffen waarvan de paarden den beeweg hadden meegemaakt. Ineengezakt op de hooge voettrede van een boerenkar, zag Bert dien epischen stoet voorbij wervelen en door zijn lijf sidderde, als een magnetische stroom, de begeerte, om, gelijk hij vroeger deed, op zijns meesters struischen draver den buiten of te dretsen, de lucht te voelen stroomen om zijn bloedwarm gelaat en den smijdigen paarderomp te keeren en te wenden naar den wil zijner knellende knieen. Hoe hing hij hier, arme stumperd, te waggelen volgens de luim van de schommelende kar die hem ondersteunde ! Met guile goedheid glansde de zon op de wemelende beevaarders neer ; praalbogen rezen in de straat, kruidige festoenen slingerden van huis tot huis ; even bewogen vlaggen en wimpels alom. En wij1 stilaan de rossenbende minderde en de laatste paarden, mat en dampend, aftogen, golfde de menigte de Hanswijckstraat proppensvol naar het heiligdom toe, dat zijn blondverlichten koepel in de heldere lucht verhief. Voort sukkelde Bert naar het doe]. van zijn tocht. Hij Voort sukkelde Bert naar het doe]. van zijn tocht. Hij deed alle moeite om zich klein te maken en onderworpen ; het was hem als kropen er duizenden mieren in zijn borst, zijn maag woog als een zware waterblaas en zijn groot lijf verkromp onder den brand van deemoed dien de pastor in HET NUTTELOOZE WONDER. 549 hem had ontstoken. Maar wat hij ook zuchten slaakte om God re overtuigen dat zijne zonden hem diep leed en alle on vrome gepeinzen verre waren, toch, hardnekkig, flakkerde zijn hakend verlangen naar genezing boven dit smeulhoopje van plichtmatig berouw uit. Ach, alderliefste Maagd, mocht hij weer worden als vroeger, hij zou de sluizen van zijn geweld eens wijd openzetten en zijne laden gulpend laten uitstroelen. Hij zeulde zich tusschen de kramen met beeldekens, pater- nosters, kerkeboeken, gewijde medaille's, ringskens en smeeke- dingen allerhande ; hinkepatjakte voorbij karren waar frituur in pakjes werd geriefd, stuikte haast over vrouwen die noten, boling en kluppelkoek rondventten en geraakte eindelijk, de schouderen ontwricht ten halve en stekende blaren op de handers, tot aan het heiligdom. Vlak voor de kerk zweefde, vermengd met geur van wierook, een koppige reuk van bloemen die de hoveniers, bij groote perken, te koop stelden, Onze-Lieve-Vrouw ten offerand. Een zure walm sloeg hem nu toe. Want de bewaarders stonden, als haringen in een ben, opeengepakt in de kerke, die, al gaapten de portaalpoorten wagewijd, van benauwende broeilunt doorzwoeld was. De slapen klopten er en het zweet rolde tappelings van de vuurroode gezichten, maar steeds smakten de smeekende lippen en suisden de gebedenpre- velende stemmen. En voortdurend kringde en schoffelde een kluwen van menschen die van elkaar niet meer schenen los te raken. Hier moest Bert geen moeite doen om recht te blijven ; hij hing, geschoord allenthenen ; wrongen de eenen, met een zucht van verlichting, zich het portaal uit, na volbrachte devotie, anderen drumden naar voren, tot onder den hoogen koepel, waar, heerschend boven al het gedrang, het Onze- Lieve-Vrouwbeeld troonde, gekleed in zilver en goudbestikt fluweel. Er om heen knisterden honderden kaarsen, slanke gele en witte als lelienstengels, armdikke, blauw-dooraderde, met schildekens versierd en kunstbloemen ; omhoog lijnden ze als vunzende, druipende washeesters, met grilligen spook- schijn in het helder daglicht. Ter koepelronde trilden de zilveren hanglampen en dar- 550 HET NUTTELOOZE WONDER. telden gulden wolkjes stof binnen de zonnebalken die schuin door de kleurenspeierende glasramen lagen. Wanden en zuilen waren met ex-voto's getooid en heel de kerk getuigde van liefde en erkentelijkheid. Want indachtig het bevel dat de Heer voortijds richtte tot zijn yolk : „ Gij zult niet ijdel verschenen voor mijn aangezicht !" stelden van oudsher de geloovigen er prijs op naar hun vermogen bij te dragen tot de verfraaiing van het heiligdom en het wonderbaarlijke beeld van Maria, hulpe der Christenen. De rijken putten uit hun schatten ; de schamelen pitsten het van hunne berooidheid af, en niemand, zoo be- pitsten het van hunne berooidheid af, en niemand, zoo be- hoeftig, die met ledige handen voor Maria ware verschenen. Wie dus niet schenken kon een kleed van goudlaken, zooals de Infante Clara Eugenia van Spanjen, een gouden sleutel, gelijk de begijntjes van 't Convent, een vergulden gesneden troon, als het Mechelsch Magistraat, of vermaarde relikwieen van Sint-Antonius, Adrianus, Sebastianus, Rochus en Christophorus, patroons tegen de pest (kostbare gift van de priesteren der stad) ; wie niet, om voor mirakuleuslijke genezingen te danken, bieden kon: een zilververgulde kroon, weerdig 700 guldens, of een scepter van 200 patacons, zil- veren bloempotten, lampen en kandelaars, kostelijke altaar- kleeden of een voorhangsel van louter goud op rood fluweel geborduurd ; wie daar niet over kon en zelfs geen middelen bezat om zijn gekonterfeite beeltenis in de kerk te doen ophangen, die legde zijn krukken, stok of band op de treden van het altaar neer, ontstak, de Moeder Gods ter eere, een kaars van ettelijke ponden, en offerde, naar gelang van pijn en smert : wassen of zilveren kindekens, hoofden en oogen, en smert : wassen of zilveren kindekens, hoofden en oogen, armen en beenen, borsten, peerden en koeien, of liet, met de weduwe der Heilige Schrift, een luttel duiten in den offerblok glippen. Deemoedig, de paternosterbollen glijden latend door de vingers in vierig gebed, met koortsige oogen, stapten boeren en steelingen om het beeld der heilige Moedermaagd ; anderen en steelingen om het beeld der heilige Moedermaagd ; anderen kropen, op de knieen, er rond, stonden op, de armen uit- kropen, op de knieen, er rond, stonden op, de armen uit- gestrek t, zakten weer neder, klopten op shun borst en gingen van her aan 't kruipen. van her aan 't kruipen. De mis liep op Naar einde, en Bert sleurde nog steeds zijn kranke leden over den marmervloer. Hij bad, met een HET NUTTELOOZE WONDER. 551 halsstarrigheid om steenen harten te vermurven ; hij sprak tot Maria met de teederste bewoordingen die zijn boeren- gemoed kon uitdenken ; hij kreeg lengerhande het besef van de schoonheid der dingen, leerde Gods moeder waardeeren boven beesten en land en zelfs boven den ster-bezaaiden, glorieuzen nachthemel, waar zijn begrip zoo menigmaal had op stilgestaan. Met hooge kraaistem zong eindelijk de officiant het „ he missa est", als Bert, na een oppersten aandrang, een wrie- melende pijn, een zwaarte als van food door zijne beenen voelde schuiven, oprees, en fiks, als in een witten roes, door de middenbeuk schreed en zijne krukken op de altaarbank ging neerleggen. Er sloeg een heete koorts door de geloovigen. Een fluistering, en ieder wist al wat er gebeurd was. Vrouwen weenden, verschillende vielen in zwijm van ontzetting. Reeds stuwde de donkerwemelende menigte naar voren, kletsten stoelen overhoop, snerpte gegil. Kort daarna verscheen de pastor in den predikstoel; er kwam rust in de woeling, en wiji het groote nieuws als een loopend vuurken zijn ronde maakte in de stad, kondigde de oude Herder, met van emotie zwoegende borst aan dat het God behaagd had, op de aanroeping van zijn gebenedijde Moeder, de faam van het heiligdom van Hanswijck door een nieuw bewijs Zijner oneindige goedheid te staven. Dat de genaamde Sonder Van, die sedert jaren het gebruik zijner beenen had verloren, mirakuleus was genezen en dat, voor- aleer de processie uitging, een plechtig Magnificat zou worden aangeheven, de Heilige Maagd tot lof. Het werd al ingezet, met voile geronk van orgelen. De cantors zongen voor, en dreunend antwoordden de stemmen van de geloovigen : „Magnificat, anima mea, Dominum!" Het hoofd gesteund in de opengespreide handen, zat Bert geknield op de Communiebank. Van wat er in de kerk gaande was, had hij geen besef. Het harde hout ging van lieverlede een gevoel van pijn geven dat hem welig aandeed, omtlat hij zijn beenen weer struisch en levend voelde. De pastoor was bij hem gekomen ; hij had zijn vragen beantwoord, ver- dwaasd en beneveld. Kennissen naderden, bedremmeld wij1 het geheimzinnige aan hem was geschied. Hij knikte ze toe, 552 HET NUTTELOOZE WONDER. stond op en drukte hunne handen te pletter van plotselinge verteedering en eindeloos geluk. In zijn gejaagdheid vergat hij Maria te bedanken en ging de kerk uit midden de zich voor hem tot een haag scharende geloovigen. De straat vol, en een eind de vesting op, stonden de processiegroepen ten uittocht geschaard. Als morzelend kerstaal in een goudenen vijzel, zoo rinkelden de beiaard- klanken uit de galmgaten van Sint-Romboutstoren over de vier hoeken der stad ; zoodra begon ook de diepbronzen jolijtstem der Sint-Salvatorklok te brommen en uit alle torens ging het aan 't luiden. ging het aan 't luiden. Over heel den doortocht, tusschen de halsreikende toe- schouwers in, plengden meiden en huismoeders, met koortsige grepen, wit zand, bonte papiersnippers, bloemen en kruid uit schorten en mandjes over den straatweg. Daarover kwam aangetreden de processie : een steeds wisselende en vervloeiende krioeling van allerlei verwen en tonen onder den zonnigen feesthemel. Daar trappelden, op voorzichtige pooten, de paarden der ruiterij, die zachte muziek blies uit haar blinkend-koperen speeituigen ; daar tripten, preutsch, een korfje met rozen op haar rille buikjes, honderden maagdekens-klein, met breed- wollig krulhaar en boffend-blanke kleedjes ; anderen, heffend witte en blauwe viaggen, waar heure gezellinnetjes een trechter van blauwe en witte linten om heen strakten. En dan volgden, met kartels, insignia, en smokende flambouwen, de broederschappen en gilden, zingend of fan- farend. Boven de bloote hoofden uit zwankten groote vanen en zilveren lampen, sidderden standaarts en vendels, schom- melden de parochieheiligen. Hupsche pages, in blauwfulpen buikjes, droegen op een blauwzijden kussen de maagdenkroon, die fonkelde van edele steenen ; en, door vier-en-twintig kloeke guldebroers getorst, hoog boven de woeling uit, wiegde het wonderdadig beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswyck zacht over en weer op de kadans der zwaar-schrijdende dragers. Nu stapten, op twee lange rijen, de Seminaristen, een wemeling van witte koorhemden, psalmen zingend, en nevens hen vier basbazuinbiazers die toeterden met bol-open oogen en purper kakengeweld. HET NUTTELOOZE WONDER. 553 Zwaaiend zilverkrissende vaten, waaruit prikkelend golpen wierook puilden, volgde een groep koralen, met roode toga's en daarachter, gulden lichtend, in 't gracielijk neigen van bundels struisveeren op de vier hoeken, uitgespannen over den ouden bisschop die zegenend de stralende monstrans hief : het zijdene baldakijn, omstuwd van kanonikken en monseigneurs in groot ornaat, schouten en wethouders. En dan, met biddende lippen, een zee van gebogen koppen : de beevaartgangers en devote zielen, de congregatie van jonge dochters en oude kwenen, de blinden en de kreupelen, de mistroostigen en bedrukten, en al wie van Maria een bij- zondere gunst te bekomen wenschte. De zon die overal was, plonsde haar licht en haar hitte over de menigte uit. Bert stapte me8 in de processie. Op 't laatste knipje bleek een man te ontbreken ; de onderpastoor die, verhit en met flappende rokken, rondliep om alles in orde te brengen, had den jongen boer in 't oog gekregen en hem een der eiken schragen opgelegd, waar het Onze-Lieve-Vrouwbeeld bij poozen op te rusten gezet werd. Zoo ging hij daar nu, vroo van gemoed, een vaantje in de vrije hand. Zijn zware last woog hem maar een pluimke, in een beginne. Hij blikte preutsch de feestelijke menigte in de oogen en raadde soms aan 't gefluister, dat men in hem den wonderbaar-genezene herkende. Van lieverlede begon hem echter dat ding in den schouder te snijden ; de zon schroeide zijn bloote hoofd; zijn ingewand rammelde van honger en zijn keel brandde van dorst en stof. Het speet hem niet dat hij van verre den koepel van Hanswyck weer blinken zag. 't Was halftwee als de processie uiteenzwermde, en al wie ter beevaart was gekomen haastte zich de herbergen binnen. Bert ging zijn schraag afleveren en trok naar den „Houten Gevel", een ouderwetsch taveernken in de Hans- wijckstraat, schuin tegenover de kerk. Vier schreden breed was er de gelagzaal, ruim gemeten, maar wel dertig lang daarentegen, een echte pijpela, van zoldering laag en berookt, met een gat licht langs voor en langs achter. In 't midden troonde Bello, de dikke bazinne, op een hoogen stoel achter de koperglimmerende schenkbank. 554 HET NUTTELOOZE WONDER. Zij zat, den zwaren bulk onspannen met een blauwlinnen voorschoot, waarboven rees de machtige borst en het lachend hoofdje met de platgestreken, peper-en-zouten haren. Zij zat ; opstaan deed ze niet ; haar mollige handen grepen maar zijdelings toe naar de pinten welke haar van op de kelder- trap werden overgereikt, en schoven ze naar de uitdraagsters die puffend rondjachtten. Een dichte zwerm van boerenvolk zat er te leppen en te snuisteren en een wolk van rook wiegelde rondom de blikken hanglampen. Dampende mosselen werden aangebracht in grof plateelen schotels, en met geelschuimigen „Sterk" doorgespoeld ; bier en bijtend sop vloeide over de tafels neer, siepelend op de morsige plaveien. Al waar de voeten traden, kraakten karkassen van krabben, eierpellen, graten van schol en schelpen van hazelnoten, en benauwend pluimde de vunzende knaster dien de verzadigde boeren uit hun korte pijpkes lagen te blazen. 't Portaalken spuwde klanten uit en zoog er naar binnen, een ware begankenis, en in de halfduistere gelegenheid, waar verbruikers en dienst yolk op malkanders eksteroogen trapten, gonsden de gesprekken steeds drukker met, uit een verren hoek, het gelal van een Boer die reeds over zijn dorst had gedronken. Bert was al aan zijn zesde portie mosselen met klompen tarwebrood. De meesten zaten te blazen, hun buikriem een paar oogjes losser, maar hij : hoe meer hij at, hoe minder hij dacht aan uitscheiden. Onder zijn hersenpan zinderde het zalig geruisch van den geestrijken Boortmeerbeek-sterk dien hij, balg-sta-bij, haast zonder slikken naar binnen lapte. De kluiten rammelden in zijn tesch en deze dag stond niet De kluiten rammelden in zijn tesch en deze dag stond niet in den almanak. Seffens had hij verbroederd met zijn naaste tafelburen, en 't was van : „Haal ze maar boven ; nog een rondeken ; 't kan niet meer op, en als ze op zijn komen er ander !" Iedereen moest zijn geluk deelen ; voor hem alleen was het te groot, hij zwom er in. Ze kwamen hem proficiat wenschen om zijn mirakuleus herstel : „Sant& zulle, we gaan nog eens tikken !", ze be- stoeften hem omdat hij zoo groot en forsch was en zoo dapper kon eten en drinken. Hij kropte van hoogmoed ; zijn laatdunkendheid steeg HET NUTTELOOZE WONDER. 555 naarmate zijn maag zich uitzette. Hij kreeg zijn oude kuren terug, stroopte zijn mouwen op en deed zijn spieren puilen, tilde, heesch en torste ontzaglijke lasten, en bofte dat hij alleen de man was en al de rest pimpelmeezen en kakmakers. De omstanders klapten in hun handen, eenigen uit bewon- dering, anderen voor de lol, en het spelletje ging zijn gang nog wat tot Bert eindelijk, piet-af, op de bank neerzakte en ter tafel, het hoofd op de armen, in slaap viel. Nu was de pret uit. De namiddag vorderde en de meeste boeren, die nog een langen weg hadden of te leggen, trokken er met hun kroost vandoor. Bert liet men een pons leggen, maar zijn gesnurk werd allengerhand zoo hinderlijk, dat de bazin hem wakker schudde, bevreesd dat zijne aanwezigheid het vertier mocht schaden. Zijn lijf deed zeer als had hij honderd stokslagen bekomen ; hij stond verdwaasd op, den slaap uit zijne oogen wrijvend, betaalde gewillig het gelag en schoof er bedremmeld vanonder. 't Heetste van den dag was nu voorbij. De matzilveren zon helde sterk, en in de koelgrijze slagschaduw langsheen de woningen trokken de Mechelaren met hun kroost naar Muysenkermis, deels vanwege de wandeling en deels om er den eersten keer van 't jaar gedroogde schol te eten. Buiten de poort voelde Bert zich aangetrokken door de koelte die hem van uit het Dijledal toewabberde. Oei ! Oei ! Oei ! zijn hoofd leek wel of men er het deksel had afgenomen en er nu aanhoudend gloeiende sintels ingoot. Hij trantelde den dijk Tangs en de waterlucht werkte weldadig op zijn draaierige maag. Verre strekten zich de weiden uit, frischgroen, met teere spikkeling van boterbloemen en madelieven. Zoo hij zich even op die malsche sprei neerlegde ? De bekoring was hem al te sterk. Hij kroop achter een boschje schaarhout en in een amerij was hij in slaap. De maan stond boven het dorp in de groote blauwe lucht als hij de oogen weer opende. Vrede was over het land; het water babbelde zoetjes en er piepte ergens gedeun van een orgel. In den luisterenden, eindeloozen avond, halfopgericht, gerad- braakt, herdacht Bert al wat vandaag was geschied, heel de voorbereiding van de laatste dagen, den langen lijdenstocht en de wonderbaarlijke genezing . en daarna hij schaamde 556 HET NUTTELOOZE WONDER. zich, . tot de processie toe was een opgang geweest van verblijden, een gestadig gejubel, een roes van genot, maar Ons-Lieve-Vrouwken daar had hij niet meer aan gedacht. Ja, schamen deed hij zich, maar hij zou het goedmaken, morgen. Ja, Bert man, morgen zou hij toonen dat hij geen ondankbare was. En dan verder, zijn gelofte zou hij houden, niet meer vloeken, nooit meer he, Bert-lief ! Over den beemd hing een lichte wasem. Nu wilde hij naar huis, naar de boerin. Wat zou die blij zijn hem zoo schoon genezen terug te zien, en hoe blonken de dagen hem tegemoet, vele, vele, heel de lucht vol. Het vleugje orgelmuziek, dat steeds armelijk door den avond bibberde, bekoorde hem. Aan dezen dag zou hij nog een steertje binden ; er voor 't sluiten een fermen fiikker op zetten. Wat strain in de beenen sloeg hij het zijpad in naar de beukendreef toe. Ginder, door het holleken van de pikzwarte boomenrijen, waaronder het zwoelig rook naar meikevers, raadde hij reeds het kermisplein, doorlaaid van fakkellicht, met zijn "geroezemoes van kramen en tenten en molens, en met zijn "geroezemoes van kramen en tenten en molens, en luider nu tjinkten balorgels en klaagden harmonica's uit de herbergen waar 't vandaag spel was. Uit oude gewoonte droegen hem zijn beenen naar het „Casino", waar hij zoo menigmaal was gaan flikkeren in zijn goede dagen. 't Bloed sloeg hem naar den kop als hij de deur openstiet. 't Was er beet als in een oven, van petroleumlampen, tabaks- rook en uitwasemingen van verhitte lijven. Hij stond nog te rook en uitwasemingen van verhitte lijven. Hij stond nog te knipoogen als hij al herkend was en vig wakkere gasten hem op hun schouderen zwikten en al zingend de zaal ronddroegen. „ Vivan Bert, de mirakelman !" Boven op hun houten balkon lieten de muzikanten even hun instrument uitdruppen, dronken hun pintje leeg en gingen een walsken aan 't blazen. een walsken aan 't blazen. De boerenkoppels waren al aan den draai, slonk eeniger- mate en dwaselijk wat. Trotsch op hun kracht lichtten de jonge kerels met een arm hun gezellin op ; den anderen hielden ze op den rug, een vunzende sigaar tusschen de vingers ; aan hun breede borst hingen de meisjes, in voile overgave. Niemand sprak een woord ; op het wezen der HET NUTTELOOZE WONDER. 557 dansers vertrok geen spier ; strak-verdiept hupten en schoven ze voort, als had een oogenblik van onachtzaamheid hun eeuwig heil mogen verbeuren, maar hun blinkende oogen was het aan te zien dat zij vol waren van weligheid. Lag voor hen 't plezier in 't schoon matelijk bewegen, als op den klop van hun pols en herte, veel te hitsig flakkerde de lust in Bert dan dat hij hem binnen deftig-afgemeten palen ging laten rondzwieren. Fluks had hij een mollige boerenmeid in de lenden geknapt en was hij aan 't draaien met zijn gezellin, ze optillend, ze prangend aan zijn lijf, stootend al wat hem in den weg liep. Zijn oogen laaiden weldra, bronst kwam in hem op . . . De ronde kopertonen ronkten door de zaal, in rassche rhytmen, flunk gekadanseerd door den hollers roffel van de trom. Hij schijverde, hijgend van inspanning en genot, in het gezwier der opslaande rokken. De dans was al lang geeindigd ; hij draaide maar door en er gingen heete priemen door zijn brein. De haast bezwijmde, dwaaslachende boerenmeid liet hij eindelijk grond raken, drukte zijn schroeierig-droge lippen op haar wak-open mond, en wervelde voort, alleen, de armen opgeheven, hoog uitslaand de beenen, de vernagelde schoenen met zware bonzen op den plankenvloer neerkloppend. Maar zelfs aan de schoonste dingen komt een end. De gewrichten doorkerfd als met butte messen, slonk die razerige dansdulheid vanwege haar teugelloosheid zelve. Zijn tong kleefde aan zijn verhemelte en zijn reuzel smolt in zijn lijf van de warmte. Op een schapje rommendom de zaal, stonden pinten gerijd, kletskes en halfvolle en voile. Hij greep maar toe en zoop dat de droppels hem van de kinne leekten. De woelige drom, die door de stofferige zaal hoste op de maat der muziek, was een lach ; een good-opgetakeide pachteres, die haar bier verdedigde, kreeg — al spartelde nog zoo tegen een natten smok op de lippen, en hij was al aan 't denken dat kussen zoo plezant is, als hij een born- bardon in 't oog kreeg, dat helle glansen door de ruimte schoot. In een ommezien was hij de trap op, had het speeltuig vast en danste er nu de zaal mee rond, uit al de kracht zijner geweldige longen bulderende klanken uit den grooten trechter stootend. Iedereen stopte zijne ooren, men werd het spelletje 558 HET NUTTELOOZE WONDER. beu. Gedrang ontstond rondom hem, het bombardon werd hem afhandig gemaakt, men schuifelde, tierde, tot een dicht kluwen opgedrongen . . . en zonder overgang stond Bert in den donkere te geeloogen. Verbijsterd eerst staarde bij de gesloten deur aan, waar: achter de fanfares weer schetterden. Er brieschte in hem een groote gramschap op; hij deed een stap vooruit om de zaal groote gramschap op; hij deed een stap vooruit om de zaal weer in te stormen en den heelen santeboetik in gruizele- menten vaneen te slaan, maar een malende pijn doorvrat zijn hersenen; hij voelde zich misselijk, diep rampzalig, en schreiend als een kind trantelde hij heen. schreiend als een kind trantelde hij heen. In den maanlichten nacht vlechtbeende hij zijn grijze schaduw vooruit. Och God, och God, wat een bloedig affront! Ze hadden hem aan de deur gesmeten ; hun honend gefluit klonk hem nog in de ooren. De boomen langsheen den weg, groote zwarte duivels, schenen te krinkelen van 't lachen, en de maan ook al, ze stond hem aan den hemel te sarren met haar vol, grinnikend gezicht. Maar hij zou ze beroepen, man tegen man, neen, twee, drie-vier tegen hem alleen ; dubbel en dweersch zou hij ze slaan, ze breken, zOO op zijn knie, al die van Muysen ! Watte: hem buitensmijten op een bal ! Zijn pet was weg, zijn hemd gaapte op zijn bloote borst, en ter verlaten baan stond hij met de armen te molenwieken tegen ingebeelde vijanden. Een licht glom in de verte. Holderdebolder, in vliegende vaart, kwam de donkere diligentie aangehost .. . De boer bleef staan, het voorhoofd gerimpeld, de stralen van de verre gele vlam door zijne half toegeknepen oog- leden naar zich toehalend, en 't doorschokte hem zelf dat het al zoo onwederroepelijk beslist was, beest-weg : dien olifant van een koets, met zijn twee koppels paarden, moest stilhouden, en dan zou hij die rammelkas eens in de gracht rameien. Ze zouden van hem hooren, al die slaplenden! Het gele lichtoog naderde sarrend. Hij hoorde de paarden hijgen; de voerman deed de zweep knallen en tierde ; de wielen van 't gespan beten over de krikkeldroge kassei. HET NUTTELOOZE WONDER. 559 Springensgereed, de koortsige oogen diep in de kassen en alle pezen in spanning, wachtte Bert, te midden der baan. Het gevaarte dreigde op hem af. Nog tien schreden . . .; hij week geen duim. Waarschuwend huilde de koetsier hem toe, haalde de teugels aan, vergeefs. Dan, het geratel van den rollenden wagen en het geklets der paardehoeven over- heerschend, klonk in den stillen nacht een ijselijke gods- lastering, een uitdagende rochelschreeuw, en dien eigensten stond werd Bert er zelf koud van. Ineens ontnuchterd, besefte hij dat hij aan zijn gelofte te kort was gebleven, en hoe het aan hem volbrachte wonder nutteloos zou zijn geweest. Reeds kreeg hij een stamp tegen het scheenbeen ; hij struikelde. Hij voelde een plettende hoef op zijn slapen, een zwart gevaarte vloog hem aan en . . . krrr . . . joeg de koets voorbij. Waren dat ribben die kraakten ? De logge wagen was al aan de kromming van den weg verdwenen, en nog even slechts stuipte op de witte baan een donkere massa, die traagzaam verbleekte tot een schamel terpjen als een ingetrapte molshoop. Want aan den hemel lachte het vollemaansgezicht nu met opengespleten monde, en de nacht was zoo klaar dat hij een dag leek vol mysterie. Gij zegt, o vrouw, nu de kachel ronkt, en de lamp plei- zierig suist en ons kindje daar te slapen ligt als een roos in uwe amen, gij zegt. „Uw verhaal is wreed. Onze Heilige Moeder verheven had zich ontfermd over dien schoonen woesten man !" Oordeel niet lichtveerdig, vrouw, en herinner u dat de Schrifturen leeren : „Hetgene eens gegaan is uit uwe lippen zult gij onderhouden, en zult doen gelijk gij beloofd hebt aan den Heere, uwen God !" Maar ik merk wel dat ik u alweer niet zal overtuigen. Mechelen. HERMAN BACCAERT. ARMOEDIG NOORDEN. Friesland en de woningwet (1902-1912), door Th. van Welderen baron Rengers en J. H. Faber. Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1913. Twee schrijvers maar geen boek. Wel stof voor een boek. Rijke stof zelfs. 't Doorbladeren van het werk verbijstert. Hoofdschotel vormt — blijkens omslag en titel — Friesland's woningvraag- stuk. Maar halverwege 't boek beslaat de fraaie gevel van het Franeker stadhuis een voile bladzijde. Zijn B. en W. dan daar zOO slecht ondergebracht ? Nog meer bevreemdt de afbeelding der Sneeker waterpoort. In die open bogen kan toch moeielijk iemand wonen ! En zeer zeker niet in de dubbele ophaalbrug over de Dokkumer nieuwe zijlen, welke elders eveneens een heele bladzijde van 't kwartijn beslaat. Voor zoover ik mij herinner, waren de eenige bewoners van zoo'n brug een vogelpaar, dat hun nestje gebouwd had in den hollen ijzeren broekbalk. Zonder zich te storen aan den beurtelings waterpassen en loodrechten stand hunner woning, vervulden zij nauwgezet hunne ouderplichten. Doch aangezien onze woningwet nog niet hare bemoeiingen uitstrekt tot het vogelenheir, blijft deze afbeelding aan den aanvang van het boek even raadselachtig als die der Heereveensche oprijlaan aan het einde. Want met den tekst hebben ze heelemaal niets uit te staan. Toch werd ook bier de waarheid bewezen van een lijf- spreuk van Bacon, baron Verulam : een lief gelaat is een stille aanbeveling. De plaatjes en de smakelijke aankleeding deden het boek opnemen kaarten, plattegronden en opstanden ARMOEDIG NOORDEN. 561 maakten de belangstelling gaande van den oud-ingenieur, en zoo werd ten slotte de tekst gelezen. Met belangstelling, veel zelfs ; maar toch voerende tot de hierboven gestelde meening. Het is geen boek. Welbeschouwd : twee bijlagen tot een opstel, hetwelk in de pen is gebleven. De eerste, kortere bijlage is samengesteld door een lid van dat friesche geslacht, hetwelk is samengesteld door een lid van dat friesche geslacht, hetwelk niet — gelijk zoovele — door den microbe van het absenteIsme is aangetast. De heer van Welderen Rengers schetst den algemeenen toestand der provincie, maar op zijn friesch : ietwat kortaf. Meer met cijfers dan met woorden. De tweede, uitvoeriger bijlage is het werk van den civiel-ingenieur Faber, vroeger met veel vrucht werkzaam in Friesland, thans to Zwolle inspecteur van de volksgezondheid. Uitvoerig wordt door dezen medegedeeld, wat in elke gemeente en door elke gemeente gedaan is in zake het woningvraagstuk. Eenige voorafgaande hoofdstukken vormen een soort inleiding. Ware dit gedeelte (hetwelk ongeveer 25 bladzijden beslaat) heelemaal vooraan in het boek geplaatst en waren de later door den schrijver vermelde bijzonderheden daarin verwerkt, dan zoude wel niet geheel, doch althans ten deele het opstel zijn verkregen, dat de lezer nu zoo deerlijk mist. Want thans gaat het hem, wanneer hij tot de laatste bladzijde is gekomen, als de student uit Goethe's Faust : 't is alsof een molenrad hem door 't hoofd spookt. Vele, zeer vele wetenswaardigheden, maar.... geen geheel. En toch verdient deze arbeid eerbied. Nog meer Friesland zelf ! Want is het niet een verblijdend verschijnsel, en voor minder noordelijk gelegen provincien hoogst bemoedigend, dat toen in 1908 Gedeputeerde Staten van dat gewest de vraag stelden of de invoering der bouwverordeningen ver- betering had gebracht, drie en dertig gemeenten toestemmend antwoordden, en geen enkele ontkennend, terwip verscheidene van het tiental, hetwelk geen rechtstreeksch antwoord gaf, toch blijkbaar over de werking der wet tevreden waren. Beter nog dan die officieele tevredenheidsbetuiging spreekt echter het feit dat huurders willig aanzienlijk meer huur betalen, dan vroeger voor slechte woningen. Te St. Anna- parochie zelfs 50 0/o meer ! Maar 't meest belangrijke misschien zijn de middellijke ge- volgen. Zoo schrijft de burgemeester van Wonseradeel : „Voor de invoering van de woningwet hebben wij den toestand hier 1913 IV. 37 562 ARMOEDIG NOORDEN. gekend, dat heele families van ouder op kind, zich des winters geregeld lieten bedeelen door de armbesturen. Families van dat soort hokten bijeen in minderwaardige woningen, van dat soort hokten bijeen in minderwaardige woningen, vaak echte krotten, die in den regel aan instellingen van weldadigheid toebehoorden. Dit bijeenwonen maakte opheffing zeer bezwaarlijk, ook door het kwade voorbeeld. Na de invoering van de woningwet, en vooral nadat de Bouw- vereeniging hare werkzaamheden begon, kon met kracht tegen die toestanden worden opgetreden, en is werkelijk veel bereikt . . . De flinkste werklieden betrokken de nieuwe perceelen, en tal van verhuizingen vonden plaats ; het zoo- genaamde opschuivingssysteem bleek hier prachtig te werken. Van zeer groot belang was dat de pauperkolonies gedwongen waren zich te verspreiden en op verschillende punten van het dorp woningen te huren. (Er werden n.l. niet meer krotten afgebroken dan nieuwe verblijven gebouwd, zoodat er geen woningnood ontstond). Zij kregen daardoor buren, die netter waren, niet alleen op woning en huisraad, maar ook op kleeding en in zorg voor de jeugd. Dit had een op- merkenswaardig gunstigen invloed op de bewoning, het onderhoud van de huismeubels en vooral ook op de kleeding der jeugd ; het was spoedig zichtbaar, dat de oogenschijnlijk armste gezinnen fleuriger werden. Van aankloppen bij de armste gezinnen fleuriger werden. Van aankloppen bij de armbesturen was geen sprake meer ; de kinderen kregen eene betere opvoeding, zagen betere voorbeelden." Wat vooral Friesland tot een zoo goed veld van onderzoek maakt, is bij groote eenvormigheid Loch voldoende ver- scheidenheid. Zonder noemenswaardige handel of nijverheid, beheerscht landbouw den geheelen toestand. En deze wordt op zijne beurt beheerscht door de grondgesteldheid. In drie mooten kan men Friesland verdeelen : de klei-bouwstreek, de greistreek (klei-weidestreek en veen-weidestreek) en wat wel ietwat te grootsch genoemd wordt : „de wouden". — zandgronden, welke zelfs ten deele nog onontgonnen zijn. Zeer kenteekenend staat in de kleistreek de bevolking sedert 1889 genoegzaam stil. Een hoofdoorzaak van dit (overigens ingewikkeld) verschijnsel doen — door tegen- stelling — ons de woud-gemeenten kennen. Hier is de grond ARMOEDIG NOORDEN. 563 meer verdeeld dan op de klei of in de oude veenweiden. En de bevolking neemt er dan ook toe ; het meest in de armoedigste streken. Slechts in een opzicht vormde Friesland een eenheid. Ongeloofelijk slecht was overal de woningtoestand ; veel slechter zelfs dan zij vermoedden, die geacht werden op de hoogte te zijn. Toen den burgervader van Leeuwarden gevraagd werd hoeveel eenkamerwoningen zijne stad bevatte, was het antwoord (cijfers waren niet te geven) „dat het wel eens ter plaatse niet beter kon gesteld zijn dan te Leiden." Daar had n.l. een onderzoek onlangs uitgemaakt, dat ongeveer 17 0/0 der woningen uit een kamer bestonden. De voorzitter van de Leeuwarder gezondheidscommissie en de directeur van gemeentewerken bleken niet beter beslagen. Om niet te laag te schatten, stelden dezen het aantal eenkamerwoningen op vijf- a zeshonderd. Doch de telling wees aan: drie duizend drie honderd twee en vifftig ! Negen en veertig ten honderd van alle Leeu- warder woningen ! ! 0 ok in andere friesche gemeenten was het treurig gesteld. En wel eigenaardig : tot de zeer slechte woningen behoorden die van burgerlijke armbesturen en kerkelijke diaconieen. Toch mag men de friesche instellingen van weldadigheid niet alle over een kam scheren. Vele dezer — erkennen de schrijvers — huldigen een ruime opvatting van hare taak. Als groot-grondbezitters (10 0/0 van Frieslands belastbare opbrengst wordt van de doode hand geheven) stellen zelfs de meesten krachtig belang in landbouwaangelegenheden. Menig friesche stichting is dan ook te noemen waar het woningverbetering betreft ; maar toch : de eerste en eereplaats komt toe aan de amsterdamsche Janssens. komt toe aan de amsterdamsche Janssens. Begrijpelijkerwijze oefent het verschil in grondgesteldheid invloed uit op het woningvraagstuk. Moeielijk, soms haast ondoenlijk is het in de dure kleistreek grond te verkrijgen voor eenvoudige woningen tegen billijken prijs. Vooral, zoo men er een akker aan wenscht toe te voegen. 0 ok in de weidestreek stuit men op moeielijkheden ; doch daar wordt minder een akker begeerd. Rijenwoningen zijn bier dus aangewezen. In de woudgemeenten daarentegen is de arbeider, en ook de huisvrouw, voor alles op vrijheid van beweging 564 ARMOEDIG NOORDEN. gesteld. Men wil geen woningen in rijen ; ja, ziet liefst zijn buurman op behoorlijken afstand verwijderd blijven. Aan veel verscheidenheid van behoeften was dus te vol- doen, gelijk de uitvoerige aanteekeningen dienaangaande uitwijzen. En er is aan voldaan, gelijk tevens blijkt. Met rechtmatigen trots wordt verklaard : „De woningwet is po- pulair in Friesland. In geen enkel gewest is zoo algemeen gebruik gemaakt van het rijkscrediet om woningbouw te bevorderen als hier. Veel meer dan de helft van alle ge- meenten hebben met rijksgeld gebouwd, sommige tot drie- en viermaal toe". Zie hier de verklaring van dit felt. „Waarom deze wet over het geheel met zorg is uitgevoerd, zal niet uit- sluitend in de slechte huisvesting gezocht moeten worden . Zij ligt waarschijnlijk niet minder in het in Friesland sterk te voorschijn tredend gevoel van wat genoemd is : de sociale rechtvaardigheid. En waar de wetgever de taak om de hieruit voortvloeiende verlangens te bevredigen aan de gemeente- besturen opdraagt, zooals in de woningwet, daar vindt men in Friesland gemeentebesturen, die voor deze taak berekend zijn." Een pluimpje dus aan de machthebbenden. Nu een pluimpje aan de bevolking zelf: „De ondergrond van het friesche sociaal-politiek verlangen schijnt het streven naar individueele zelfstandigheid te zijn. Als landbouwer in 't algemeen en als Fries in het bijzonder, wiens kenmerkende eigenschap zijn gevoel van eigenwaarde is, zoekt hij naar een zelfstandig bestaan. Zijn gezond verstand doet hem daarbij inzien, dat om de hoogst mogelijke mate van vrijheid te genieten, hij of moet zien van absolute vrijheid. Het vereenigingsleven wordt hier kalm en beraden aanvaard met de daarmede immer gepaard gaande prijsgeving van een deel der per- soonlijke vrijheid in zekere richting . . . . Hierbij komt dat over het geheel in Friesland de wetten nauwkeurig worden uitgevoerd. Men zou dit verschijnsel wel als een volkstrek willen aannemen, wanneer men ziet hoe ook in vereenigingen de leden zich aan de bepalingen der reglementen onderwerpen en deze hooghouden. De woningwet vond hier dus een voor haar uitvoering gunstigen bodem". Que de fleurs, que de fleurs! Eigenwaarde ; individueele zelfstandigheid Eenigzins bevreemdend na deze 'of- ARMOEDIG NOORDEN. 565 tuiting klinkt eene mededeeling, Welke men elders in het boek aantreft : „De Friezen hebben een groote neiging voor vaste betrekkingen in staats- of gemeentedienst. Zeer velen zoeken hun bestaan als schoolmeester, politieagent, gemeente-ambtenaar enz." Ei ei ! Het strijdros toch ietwat vigelanteknol ? enz." Ei ei ! Het strijdros toch ietwat vigelanteknol ? Maar het is inderdaad een krachtig ras ; zelfs de ongunstige geldelijke- en woningtoestanden hebben het niet gefnuikt . Lager sterftecijfer dan elders. Langer levensduur dan elders. Bij de militiemetingen meer jongelingen boven, en minder beneden de maten, dan in andere provincien. Hoe dit bij slechte woningtoestanden te verklaren ? „Tegenover een vaak krasse overbevolking van de woning en eene ongelooflijk dichte bebouwing stond dat in verticalen zin niets den toegang van licht en lucht in den weg kwam, dat elke woning haar eigen straatdeur en haar eigen dak had". Elders zegt ingenieur Faber : „Ik ben geneigd aan den gunstigen invloed van ruimte om de woning zeer groote hygienische waarde te hechten, meer nog dan aan ruimte in de woning". Zie daar de oplossing van het raadsel ! Zon en lucht om huis, dat zijn levensvoorwaarden voor wie niet binnenshuis aan stoelen en banken geketend zijn. Derhalve voor landarbeiders. Daarom blijft dan ook mijn oog droog bij 't volgende verhaal uit Schoterland : „Twintig woningen, versleten heidehutten, werden onbewoonbaar ver- klaard. Bij het verstrijken van den termijn verliet niemand zijne woning ; twee bewoners werden eindelijk uitgekozen om bij wijze van voorbeeld uit de woning gezet te worden, en zij betrokken het aanliggend terrein ; de gemeente veld- wachter zou toezien dat de woning niet weer betrokken werd. Nadat de beide tegenpartijen acht dagen onder den blooten hemel hadden gekampeerd, gaven veldwachter, burge- meester en wethouders het pleit gewonnen, en ruimde de eerste het veld, waarna de woning onmiddellijk weer betrok- ken werd." Maar die hutten waren versleten! hoor ik roepen. Mag ik antwoorden : Als de veldwachter — des noods bijgestaan door burgemeester en wethouders — in plaats van deftig met over elkaar geslagen armen te waken, eens de handen uit de mouw had gestoken en plaggen aangedragen, zou dan niet nuttiger werk zijn verricht? 566 ARMOEDIG NOORDEN. Maar dan ware immers niet aan de wet voldaan ? Ay, there is the rub. Menschen zijn er blijkbaar voor de wetten, en niet omgekeerd. Anders zoude ook niet het volgende omtrent Tietjerksteradeel zijn te vermelden : „De bouwplannen (eener vereeniging) den bouw van een achttal woningen bedoelend, waren zoo opgezet, dat de rekening zonder te kort sloot, de vereeniging zonder bijdrage kon bouwen ; wat voor dezen in Friesland nog niet vertoond was. De woningen waren, ook dat spreekt van zelf, zeer eenvoudig van conceptie ; zoo eenvoudig dat het college van bijstand in den Haag bezwaar maakte, en oordeelde dat door den bouw van zulke woningen geen verbetering werd bereikt, en dat het dus geen aanbeveling verdiende daarvoor rijks steun te verleenen. Er was een conferentie in Den Haag noodig, om de trage autoriteiten te overtuigen, dat een vasthouden aan dit standpunt gelijk zou staan met het uitschakelen van de paragrafen, die rijksgeld beschikbaar stellen voor woningbouw, voor het platteland van Friesland. Door een en ander was het echter zoo laat geworden, dat toen ten slotte het voorschot werd verleend . . ." Daar hebben wij 't: Altijd „Den Haag"! Wat drommel, konden die wij 't: Altijd „Den Haag"! Wat drommel, konden die haagsche heeren — kerels had ik haast geschreven — niet even in Friesland komen kijken ? 't Is toch waarlijk geen noordpoolreis ! Zoo zoude ik kunnen voortgaan, niet door „grepen" te doen, doch door zorgvuldig alle mijne potloodstrepen in het boek een voor een na te gaan. Want ik herhaal het : de lezer moet hier doen wat eigenlijk des schrijvers taak is : bijeenzamelen en schiften. Zelfs het zakenregister helpt hem niet op weg. Eerder er af. Wat hierboven omtrent de Schoterlandsche heidehutten werd overgeschreven, is bij v. niet aangehaald onder „heidehutten". Zelfs niet onder „Schoter- aangehaald onder „heidehutten". Zelfs niet onder „Schoter- land". Bij „heidehutten" wordt enkel verwezen naar blz. 77, waar heel weinig belangrijks wordt gevonden. En evenzeer worden vergeten blz. 164 (waar uitvoerig de heidehutten beschreven worden) en blz. 165 (waarop de duidelijkste afbeelding van zoo'n verblijf staat!). Om niet bij den voorbeeld te blijven: „Gedeputeerde Staten worden volgens het register alleen op blz. 62-64 genoemd. Maar heel wat belangrijker is wat op biz. 164 ARMOEDIG NOORDEN. 567 omtrent hen wordt gevonden. Daar ontwikkelen Gedeputeerde Staten principieele bezwaren tegen gemeentelijken woning- bouw : „Een aanzienlijk gemeentelijk bezit aan woningen zou zijn invloed kunnen doen gelden bij verkiezingen en in de hand werken het speculeeren op oneconomisch be- paalde huren." Misschien zal iemand vragen : waarom zoo lang den Gids- lezer bezig gehouden met een boek, waarin zoovele gebreken zijn aan to toonen? Houdt dan dit afkeuren niet tevens eene goedkeuring in ? Bewijst zulks niet dat dit werk een stootje velen kan ? Alleen getimmerten, die uit wrak hout zijn opgetrokken, gaat men ijlings en zwijgend voorbij. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. HET BAD. De lucht is vol zonnebrand, vol van flikkeringen der zomerhitte. 0 veral boven de vlakke akkers en weiden wilt die hitte op. Het koren in gouden velden beeft in den brand. Omringd door een oude beuken-haag ligt een verlaten tuin to midden der akkers. De tuin schuilt onder het geheime lommer van oude linden weg. Zooals de ruine van een huis op een verre vlakte eenzaam verbrokkeld ligt, zoo ligt deze tuin ruig-vergroeid te-midden der velden, als een verhaal uit 't verleden. Gelijk een borrelende bron in doorblakerd land, lokt deze tuin met zijn koelten van schaduw en met zijn wuivingen van lommer. Eens stond er een huis in den hof, nu ligt hij verlaten en verwilderd. De beukenhaag wordt door een vervallen en verfloos hek onderbroken ; het hangt scheef in verroeste scharnieren en staat half open. De oude linden, breed-omgroeide stammen, dragen in de kruinen de lichte bloesems. De geuren, zoet van honig, drijven onder het gebladerte rond, vullen den tuin met de andere geuren — van vlier en Wilde rozen en kamperfoelie. In de schaduwen van den tuin wuiven varens ; maagde- palmen kruipen langs een verscholen pad, waar gras en mos over 't vertreden kiezel groeien. Dit stille pad glijdt naar een hoek van den tuin, waar geen boomen bet licht weer- houden. Het zonlicht danst daar achter de open poort van lommer, en een kleine vijver, tusschen gras en bloemen, schittert er in den fellen licht-dans. Daar is de lichte zon-hal van den schaduw-koelen hof. van den schaduw-koelen hof. En achter dezen vijver, waar lage rozelaren en winden HET BAD. 569 om de heining buigen, liggen in den verren zomer-brand de weiden met vele bloemen. * Op den bodem van den doorzichtigen vijver welt het water in borrelinkjes uit de bruine diepte op, maar tegelijk vervloeit het daar in kleine kringels. het daar in kleine kringels. Op den spiegel blijft er gem' rimpeling over, — zijn blankheid ligt ongedeerd. De vijverspiegel ligt zoo blank en effen, dat de oneindig- heid van de lucht er weerkaatsing in vindt. Uit den vollen vijver sijpelt het water glinsterend weg tusschen het hooge gras van den oever, en onder de heining met rozelaren vloeit het bijeen tot een klein, verscholen beekje, dat kabbelt zijn weg door de weiden. Om den vijver bloeien vele lisschen. De gele bloemen komen boven de opsprietende bladen to voorschijn. Haar ontplooiende kelken buigen symmetrisch de randen even neer. De groene stengels en bladen zijn gezwollen van water en gedijen hoog en breed. De bloemen zijn teer, mat heffen zij haar sierselen op onder den lichtdrang der zon. Daar zijn al gestorven bloemen, die in de verschrompelde kelken vergaan. En er zijn bloemen, die pas het leven beginnen en uit de gezwollen en druipende kelken haar gele tooisels naar buiten persen. Zij ontplooien er in het felle licht ; de voor water en koele dauw gegroeide bloemen nijgen de teergerimpelde kelken naar de koelte van 't water, die haar eigener is dan de lichtdrang der zon. Om den vijver en onder de lisschen bloeien vergeet-me- nieten. De bloempjes verschuilen onder het groen en gluren naar buiten als licht-blauwe oogjes met gouden tintjes, lieve bloeme-zieltjes, die blijde zijn om het verre licht, dat langs de hooge lisschen neerzegent in fijne sprankelingen, door de wazige schaduwen van groen. 0 veral waar 't gras van den vijver vochtig is van 't wegvloeiende water, gluren die blauwe oogjes rond, vele dicht-bijeen langs verborgen water-geultjes, langs kringelingen en plasjes van 't weg-sijpelend water. Verder van den vijverrand glimmen de gouden boter- bloemen, glim-gulden blaadjes boven het gras, met een glinstering in de zon en met een dof-gouden glans in de schaduw. 570 HET BAD. Bij de rozelaren is het wit van hooge ganzebloemen, fijn-witte kransjes om gele hartjes. Die heffen zich alle hoog boven het gras en rekken zich naar de zon, de lichtverlan- boven het gras en rekken zich naar de zon, de lichtverlan- gende zomerbloemen. Daar tusschen, als verdwaald in het wit, vlamt een roode papaver op, een vlam-bloem, een fel-roode kiank in de blanke melodie van de witte bloemen met de goudene hartjes. De wilde rozen en de winde-kelken buigen om de heining. Rozen, rose opengespreid, en smetteloos witte convolvulus slingeren zich om al de vermolmde palen en gebroken latten van de heining. Dan strekken zich de weiden uit, vol halmen, vol roode zuring-pluimen en ganzebloemen en gele boterbloemen. En verder op afgemaaide velden ligt het gras to schroeien in de heete zon ; mannen stapelen hooioppers, en meiden harken het dorrende gras in lange riggels over het veld. * In koele stilte ligt de oude tuin, onhoorbaar schiet een glanzend-zwarte merel tusschen de varens. Het gonzen der bijen in de bloeiende linden verhoogt de stilte en de koelte. Want de bijen gonzen in de hitte boven de boomen, waar de zon ongehinderd staat. Bij den vijver, in den lichten hal van den tuin, beweegt het zomersche leven van kleur en glinsters, het leeft er boven het water en de bloemen, het trilt en glinstert er, het wiekt en zweeft er in de lichte, gonzende stilte van den zonne-dag. Op gouden boterbloem trilt met zilveren glinsterwiekjes een blauwe libel. Het slanke, teer-blauw lijfje buigt om een gouden blaadje, wijl de wiekjes glinsterend beven in de rust. Een witte vlinder klapt zijn glanzende vleugels bijeen in den rooden papaver en blauwe kapelletjes wiegen op de ganzebloemen. Hommels, goud en bruin, fluweelen gegons en gonzend fluweel, zoeken over de lisschen en de vergeet-me-nieten. En bij de wilde rozen en windekelken wiekt en zweeft het al door een, bijen en hommels, vlinders, libellen en goud-vonkende vliegen. In kringelingen en sprankels, in parelmoeren glinsters en HET BAD. 571 briljanten schitters van kleur, in vonkende goud-lichtjes leeft het juichend in de zon-doorbeefde licht-hal van den ouden, stillen tuin.* * Daar komt een meid uit het hooiland. Zij loopt met haar bloote voeten in de klompen, over de stugge stoppels van het afge- maaide gras. Zij draagt een kort, rood rokje en een groen jakje zonder mouwen. De witte mouwen van het hemd be- dekken de bovenarmen tot half de elleboog en verder zijn haar armen bloot. Het zijn stevige, ronde armen, gebruind door de zon. Zij draagt een breed-gerande hoed van geel stroo. Schuifelend loopt zij over de stoppels tot waar de weiden nog ongemaaid zijn. Daar trekt zij haar klompen uit en loopt met haar bloote beenen door het gras. Zij zoekt de verborgen waterriggeltjes, die uit den vijver komen, en als tusschen haar beenen de drassige bodem sijpelt, dan voelt zij de koelte van het verborgen vocht opstijgen langs haar warme lijf. Zij stapt langs het kabbelende beekje en vertrapt de ver- geet-me-nietjes aan den rand. Zij voelt tegen haar beenen het prettige gestreel van de hooge pluimen uit het gras en soms is er om haar voeten een hofje van ganzebloemen, die met de fijne blankheid van de blaadjes in eens oplichten rondom het blanke vleesch van haar beenen, als zij het korte rokje optilt boven het hooge gras langs den watergeul. De zon Brandt hoog in de lucht en zet het land in het flikkerende hitte-licht. Het licht is den heelen morgen op de meid neergevallen en heat haar rood verhit. Maar nu voelt zij de koelte ademen daar achter de haag van vele lichte rozen en witte winden, die alle de kelken van den vijver of en de zon toe keeren. De koelte ademt daar uit den vijver en uit de schaduwen van den ouden tuin. Met vlugge sprongetjes over het hooge gras loopt zij er heen. Haar klompen zet zij voor de haag en haar gele hoed hangt zij aan een paal van het verscholen hek. Haar rokje neemt zij op tot boven de knieen en bukt zich onder het doornig getak van de rozenhaag. Zij komt hijgend en rood van inspanning aan den vijver, waar zij een grasrand zoekt om er to zitten. 572 HET BAD. De meid gaat met de voeten in het water plassen en de koelheid er van lokt haar zOO, dat zij haar roode rok op- schuift en met de beenen langzaam dieper in het water glijdt. De cirkelgolfjes om haar beenen kringelen wijder den vijver in en zij ziet die golfjes na tot ze zich verliezen in de lisschen aan de overzijde. Zij volgt de blauwe libellen boven de bloemen en de glimworpjes in hun flikkerende kringetjes op het water. De meid rust van het werk in de weide en koelt haar verhitte lijf. In de stilte van den tuin en in zijn eenzaamheid voelt zij de koele rust als een behaaglijke streeling. Zij maakt haar jakje open en haar witte hemd, zoodat de koelte ook dringt langs haar rug, de adem van het water en van het lommer haar borsten streelt. Dan overvalt haar de weeldige bekoring van dezen vijver, de verkwikkende bron in den heeten dag. Tot haar komen ook de glorie van den zomer en de stilte van den ouden tuin, met den toover zijner eenzaamheid en koelte. En plotseling trekt de meid haar beenen uit het water en springt op. Het jakje rukt zij uit, zij laat de rok neervallen om haar voeten en keert met een snelle beweging het witte hemd over haar hoofd. Nu glijdt zij naakt langs den grasrand neer en den vijver in, tot het water boven haar heupen kringelt. Met de handen spoelt zij het water over de schouders, dat het glinstert op het blanke vleesch en afdruipt over de ronde borsten, waar droppels parelen op de roze tepels. Voet voor voet schuift zij verder den vijver in, het water stijgt tot haar borsten. Dan beklemt haar de koude en zij loopt tot haar borsten. Dan beklemt haar de koude en zij loopt diep-ademend terug naar den rand, breed zet hare borst zich uit onder de ademing. Op het gras valt zij hijgend neer en rekt de armen boven het hoofd in ontspannende rust. Haar blanke lijf ligt als een groote, rose bloei in de pracht van den zomer. Als al de waterpareltjes van haar borsten en dijen wegge- kraald zijn, staat zij langzaam op. Haar hemd laat zij over de schouders glijden, het plooit tot de knieen neer. Zij trekt weer haar rok en jakje aan en loopt dan de schaduw van den tuin in. Zij zet voorzichtige stapjes op het kiezelpad, waar zij de mosplekjes zoekt voor haar bloote voeten. HET BAD. 573 Verwonderd luistert zij naar het verre gegons der bijen, omdat zij niet ontdekken kan waar ze zijn. Met verheugde oogen, alsof het iets heel nieuws voor haar is, ziet zij den merel na, die glanzend zwart langs de koele varens schiet en met zijn oranje-snavel naar wormpjes pikt. De lucht is hier vervuld met anderen geur, zoeter en vreemder. En zij zelf voelt zich ook anders na het geheime bad in den vijver. Zij voelt zich licht en verheugd en het verwondert haar, dat zij nooit eerder haar lijf gebaad heeft en zich naakt neergelegd in het geurende gras. En een streelende warmte gaat door haar heen, een vreemd verlangen doorbeeft haar. Het schijnt haar, dat zij in eens een ander is geworden, den, die meer is dan de meiden uit het dorp ; omdat zij gebaad heeft in het water en het naakte lijf rose en blank gezien heeft, buiten, in den vollen dag. Door de gonzende stilte klinkt van ver een stem. De Door de gonzende stilte klinkt van ver een stem. De boer bij de hooioppers is weer aan 't werk gegaan en zij hoort hem roepen om haar. Vlug, met groote stappen, loopt zij terug langs den vijver. Blij om het nieuwe, dat hier met haar gebeurd is, plukt zij de roode papaver en steekt de viambloem op haar groene jakje. Als een geluksvoorspelling draagt zij het voornemen mee elken dag op dit geheime plekje de koelte te zoeken en zich over te geven aan de weelde haar naakte lijf te zien. Als zij onder de rozestruiken heen weer in de weide ge- komen is, zet zij haar breeden stroohoed op, neemt in elke hand een klomp en loopt met hoog opbeuren der voeten door het lange gras. Op het hooiland trekt zij de klompen aan en gaat naar het hooi om het in riggels te harken. De boer vraagt waar zij zoo lang geweest is, en de knechten en meiden kijken haar verwonderd en onderzoekend aan. De meid antwoordt niet. Zwijgend doet zij haar werk en haar oogen volgen de hark, die zij uitwerpt en weer naar zich toehaalt door het hooi. Als een zoet geheim draagt zij onder haar werk de her- innering mee aan den koelen vijver en de schaduw van den ouden tuin. JOHAN WESSELINK. VERZEN. VERLORENEN. Te lijden en te weten, dat men blij moet zijn ! En niet door verre—en vreemde steden zwerven, En niet door verre—en vreemde steden zwerven, Niet als de roode dag te mogen sterven Maar moeten dolen in de nacht der pijn Te lachen en te ,voelen, dat men schreien moet, En alle vreugd om liefde—en trouw te—ontberen, En alle vreugd om liefde—en trouw te—ontberen, Te kussen en de smart der leugen weren, Die huivert bij der kussen droeve gloed ! Dat is het lot van die verloren gaan En tot een eenzaam sterven zijn verkoren En niet de—onsterfelijke stemmen hooren, Die tot zich roepen uit de mist der waan. VERZEN. 575 GA, LIEF, EN LAAT MIJ EENZAAM ZIJN Ga, Lief, en laat mij eenzaam zijn Ik wil de vooglen toebehooren, Mijn ziel, in stormgezang verloren, Zal jou zijn als een verre pijn. Ik breek de schoone—en droeve band, 1k geef mij prijs aan alle wegen, 'k Reis zorgeloos door zomersch land, fie lang reeds heeft mijn vreugd gezwegen. . Ga, Lief, en laat mij eenzaam zijn Ik wil jouw zoete gave—ontberen, Ik wil langs werelds wegen leeren 't Verdriet to scheiden van de pijn. Nu moet je zonder mij bestaan, Van andren bede—en gave—ontvangen. — dens roept een blijde stem je aan: Dan zal je bevend van verlangen De paden naar mijn woning gaan. Ga, Lief, en kus mijn roode mond ! Wij zullen niet voor altijd scheiden, 'k Zal trouw zijn en je weer verbeiden Nog blijer dan je m' immer vond. 576 VERZEN. DE VRIENDEN. Rust is mij haatlijk, waar ik woon Bij strenge levens, die als diepe mijnen In vast gesteent van strijd en hoon Gedolven zijn met arbeids ruwe pijnen. Uit duistre schachten hunner eenzaamheid Brengen zij worstlend tot den lichten dag De schoone gaven der gemeenzaamheid, 'k Aanzie hun bloeiende gelaten en ik lach — En diep gebogen over aardes rijken schoot Berg ik het stille schreien mijner oogen En delf door harde nood en steenen logen De diepe gangen naar den eindelijken dood. VERZEN. 577 AL STOND JIJ STIL EN ONBEWOGEN . . Al stond jij stil en onbewogen In onbegrepen eenzaamheid, De tranen uit mijn open oogen Hebben mijn vreugde niet verschreid En ongetroost van jou getogen En ongetroost van jou getogen Keerden mijn handen even blijd! De droeve toorn in mij gerezen Heeft mijn verlangen niet gestild, Mijn woorden, luid je toegewezen, Hebben mijn liefde niet verkild, Met al de warmte van mijn wezen Heb ik jouw kussen weer gewild ! Toen werd het stil verweer gebroken Met wilden drang en blij geluid, Met wilden drang en blij geluid, De kussen aan je mond ontloken Waren de kussen van een bruid. Nu straalt de vreugde ongebroken Je blijbeschreide oogen uit. JOHAN TOOT. 1913 IV. 38 DRAMATISCH OVERZICHT. Rotterdamsch tooneelgezelschap: De Nimf, satiriek tooneelspel in 3 bedrijven (4 afdeelingen), door J. A. Simons-Mees. 3 bedrijven (4 afdeelingen), door J. A. Simons-Mees. Die Hagespelers: Een dokters dilemma, tooneelspel in 5 bedrijven van G. Bernard Shaw. Vertaling van Eduard Verkade. van G. Bernard Shaw. Vertaling van Eduard Verkade. De gravin d'Agoult (Daniel Stern als schrijfster), de moeder van Cosima Liszt, correspondeerde tusschen 1838 en 1857 met Ferdinand Hiller. De „badauds", zoo schrijft zij in een van hare brieven, beweren dat ik wat trotsch moet zijn op de „triomfen" van Liszt. „Eh! mon Dieu non" — laat zij er op volgen — „je n'en suis pas here du tout, et it y a bien des heures ou j'en souffre!" ') Al is Lotte Terveer, de vrouw van den musicus-componist Henri Terveer uit het nieuwe tooneelspel van mevrouw Simons, in geen enkel ander opzicht met de minnares van Liszt to vergelijken, zij zou ongeveer hetzelfde hebben kunnen. zeggen. En dat nemen haar schoonmoeder en de vriendinnen van deze schoonmoeder haar kwalijk. De vrouw van een kunstenaar, zoo beweren zij, moet opgaan in het werk van haar man, zijn kunst moet voor haar het hoogste wezen, daarvoor moet zij alles laten staan; haar kinderen, haar huishouden komen eerst in de tweede plaats in aanmerking. Zoo redeneert ook Beate di Pretere, die, enkel op haar lief gezichtje en innemende manieren, als „Stiitze der Hausfrau" door de ouders van Henri is aangenomen en als kind des huizes wordt behandeld. Terwijl het echter bij Mama Terveer moederlijke ijdelheid 1) Revue bleue, 15 Novembre 1913. DRAMATISCH OVERZICHT. 579 en bij haar vriendinnen wufte oppervlakkigheid is, die haar zoo doet spreken, wordt de bevallige Vlaamsche door jets minder onschuldigs gedreven. Zij wil de plaats van Lotte innemen en om dat doel te bereiken weet zij met groote sluwheid de oudelui Terveer in te palmen en Henri Terveer-zelf in zijn kunste- naarstrots zOO te vleien en tegelijkertijd zOO op zijn zinnen te werken dat hij enkel oog en oor voor haar is en de arme Lotte, die in hem den man, niet den kunstenaar lief heeft, verwaarloost. Op dit thema heeft mevrouw Simons een tooneelspel ver- vaardigd, dat zij als een „satiriek tooneelspel" aankondigt. Ik heb sedert de eerste opvoering van het stuk te Amsterdam mij het hoofd gebroken met de vraag, wat de schrijfster met dat „satiriek" bedoeld mag hebben. Heeft zij in haar stuk een satire willen schrijven op Nederlandsche kunst- opvattingen, op de positie van den kunstenaar in ons land, op de wijze waarop in zoogenaamd beschaafde kringen over kunst geoordeeld wordt, op de kunstcritiek in de dagbladen? Het is mogelijk, maar dan is mevrouw Simons, met al hare ervaring als tooneelschrijfster, niet bij machte geweest, dat duidelijk te maken, door hierop het licht te laten vallen . Wat de toeschouwer te zien krijgt is een drama : het ongeluk van een eenvoudige huisvrouw en zorgzame moeder, die haar man uit liefde getrouwd heeft en te verstandig is om zich door zijn zucht naar roem als componist te laten mee- sleepen, maar die dan ook moet zien, hoe een andere, die voorgeeft met zijn muziek te dwepen en hem als kunstenaar te aanbidden, zich langzamerhand in haar plaats stelt en eindigt met haar man voor zich op te eischen. Dit gegeven, al is het niet nieuw, had tot een spannend en treffend stuk kunnen worden uitgewerkt, waarvoor men de zonderlinge betiteling van ,satiriek tooneelspel" gaarne cadeau zou hebben gegeven. Mevrouw Simons heeft dat niet gewild of niet gekund. De rol van de hoofpersoon, de verleidster Beate, is door haar met groote zorg geschreven en pasklaar gemaakt voor mej. Mauhs, die haar behalve in het laatste tooneel, waarin niet meer te verleiden vast — met heel veel kunst en kunstjes Vertolkt en erin slaagt, de aandacht van de toeschouwers vast te houden. Maar wat is de reden dat de ernstige handeling, het lijden 580 DRAMATISCH OVERZICHT. van Lotte Terveer — de „satire" laat ik nu maar rusten — geen belangstelling wekt en niet ontroert, ondanks het sym- pathieke spel van Alida Tartaud-Klein als Henri Terveer's vrouw? Van het „voile menschenleven" waarin de dramatische auteur heeft te grijpen, wil hij interesseeren, krijgen wij weinig te zien. Inplaats daarvan hooren wij in dialoog-vorm een lang verhaal, lang vooral door de vele herhalingen, de telkens terugkeerende betoogen over de houding welke aan de vrouw van een kunstenaar past ; maar de levende per- sonen die ons de geschiedenis moeten voor oogen stellen, met wie wij behooren mee te leven, ontbreken. Al lijken ook de verschillende rollen bepaaldelijk voor de leven van het Rotterdamsch tooneelgezelschap, die in het stuk optreden, geschreven (of misschien juist daardoor) — er valt voor elk hunner weinig te creeeren. Wel de minst bedeelde in dit opzicht is de persoon, om wien toch de eigenlijke handeling draait: de kunstenaar of quasi-kunstenaar Henri Terveer. De heer Van der Lugt Melsert weet er Henri Terveer. De heer Van der Lugt Melsert weet er alleen in uiterlijke typeering wat van te maken ; maar ook hij laat geen indruk achter Misschien wacht mij en de velen die over het stuk oor- deelen als ik de terechtwijzing, dat wij niet begrepen hebben wat wij hadden moeten begrijpen, en worden ons later wat wij hadden moeten begrijpen, en worden ons later schoonheden geopenbaard, welke tot nu toe voor ons ver- borgen bleven. Ik verlang niets liever, maar blijf tot zoolang De Nimf voor een der minst geslaagde van mevrouw De Nimf voor een der minst geslaagde van mevrouw Simons' tooneelwerken houden. Er is een Fransch boek over Shaw, dat „Le Moliere du XXe Siècle" tot titel draagt 1). De vergelijking, in het boek van Hamon soms wat geforceerd, ligt voor de hand, maar van Hamon soms wat geforceerd, ligt voor de hand, maar nergens is de overeenkomst treffender dan waar en Moliere en Shaw tegen de geneesheeren en hun vermeende weten- schap te keer gaan. 1) Le Moliere du XXe Siecle, par Augustin Hamon. Paris, Eugene Figuiere et Cie. 1913. Figuiere et Cie. 1913. DRAMATISCH OVERZICHT. 581 De spot began bij Moliere al met Don Juan, waarin (3e bedrijf) de knecht Sganarelle den dokter speelt; heftiger ging het voort in I: amour medecin van hetzelfde jaar 1665, waarin Moliere zich niet ontziet, drie van de meest gevierde doktoren van Parijs, de eigen geneesheeren van den koning, op het tooneel te brengen met hun gestes, hun tics, de phrases die men van hen kende ; dan k wam M. de Pour- ceaugnac, waarin twee doktoren de Pourceaugnac willen wijs maken dat hij krankzinnig is en het met hem aan den stok krijgen; en eindelijk Moliere's zwanenzang Le malade imaginaire, waarin de faculteit het er niet beter of brengt. Shaw, in Een dokters dilemma, gaat de doktoren al even onmeedoogend te lijf. In de mannen van de wetenschap, die hij voor ons laat paradeeren, krijgen wij in zes doktoren even zooveel verschillende specimina van het vak, die met het ernstigste gezicht van de wereld, met groote warmte en overtuiging en met niet minder groot cynisme, de onge- loofelijkste en tegenstrijdigste theorieen en geneesmethoden verdedigen. Het is Shaw, evenals Moliere, blijkbaar te doen am zijn ongeloof in de medische wetenschap van zijn tijd en zijn antipathie tegen de mannen, die deze wetenschap beoefenen, te luchten. Bij Moliere heeft men in zijn zwakke gezondheid en in de ondervinding, welke hij van de doktoren zijner dagen had opgedaan, de reden willen zoeken van zijn hardnekkig ridiculiseeren van deze quasi-geleerden. Brunetiere ging tot op zekere hoogte met deze opvatting mee ; maar, naar zijn meening, was er nog een andere reden. Volgens Brunetiere veracht Moliere de geneesheeren vooral daarom, omdat zij, in hun verwaande onkunde, de almacht bestrijden van de natuur, die door den Franschen blijspeldichter werd aanbeden. Jules Lemaitre, deze opvatting met instemming vermeldende, haalt uit Le malade imaginaire tal van plaatsen aan, waarin, tegenover de kwakzalvers-redeneeringen van Diafoirus, vader en zoon, en van monsieur Purgon, door Argan's broer B6ralde, door wiens mond Moliere spreekt, aan de heilzame werking van de natuur wordt herinnerd . . . Bernard Shaw, die tegenover de wetenschap van zijn tijd, evenals tegenover zooveel meer waarop die tijd prat gaat, al even sceptisch staat als Moliere stand tegenover de weten- 582 DRAMATISCH OVERZICHT. schap, de vroomheid, de damesgeleerdheid, de burgerluis- pretenties van zijn dagen, heeft al even weinig behoefte aan een pakkende of fijn gesponnen intrige als deze. Zelfs springt hij met het gegeven van zijn spelen nog luchtiger om dan de schrijver van Le malade imaginaire, die het gegeven nooit uit het oog verliest, terwiji de Engelsche schrijver, wanneer hij eens van wal gestoken is, er zich weinig meer om bekommert, althans er lang niet uit haalt wat er, gelijk bij het dilemma van Sir Ridgeon, uit te halen zou zijn. Shaw is het, in Een dokter' s dilemma, er slechts om te doen, eens te meer uit te pakken tegen al den humbug, den leugen, de comedianterij (zelfs bij een stervenden tering- lijder), welke hij in de twintigste eeuw op niet minder onbeschaamde wijze heeft zien tieren dan Moliere in de zeventiende. Zeker geven de voorstelling van zaken, het gemis aan proportie tusschen de verschillende tooneelen — het derde bedrijf met de stervens-scene is noodeloos gerekt , het slot, dat er achter aan bengelt en waarmee Shaw, die het „let op uw einde", onafwijsbare plicht van den tooneelschrijver, verwaarloozende (wat komt die vivisectie daar onbeholpen-in !), geen weg heeft geweten, heel wat stof tot critiek. Maar wat is dan de reden dat, des ondanks, Een dokters dilemma — op het laatste bedrijf na, dat enkel door zijn, van kleur buiten- gewoon smaakvol, decor aantrekt voortdurend boeit ; dat men naar het kruisvuur van wonderlijke stellingen en van paradoxen, dat vier bedrijven lang niet van de lucht is, naar de medische debatten over onderwerpen, die toch ver staan van het meerendeel der toehoorders, blijft luisteren ? Wat anders dan dat Shaw, rijkelijk gebruik makend van de vergunning die elke blijspelschrijver heeft om te overdrijven en van de ironie in de satire, van de satire in de klucht over te slaan en door te slaan, heel veel heeft te zeggen en een dosis geest, vernuft en, under al het schijnbaar nonsensikale, gezond verstand tot zijn beschikking heeft, die onuitputtelijk lijkt. De dialektiek der paradoxale betoogen is van z(56 groote scherpte en duidelijkheid dat zij, trots al haar verbijsterende dwaasheid, den toehoorder niet loslaat. Aan die eigenschap van den dialoog schrijf ik het voor een goed deel toe, dat het stuk zoo voortreffelijk wordt gespeeld. DRAMATISCH OVERZICHT. 583 Een geheel, gelijk hier gevormd wordt door den mij tot heden onbekenden Dirk Verbeek als Sir Patrick, in wien men zeker veel van Shaw zelf vindt, Cor. Ruys als Bloomfield Bonington, Anton Verheyen als Blenkinsop en Eduard Verkade als Sir Ridgeon is op ons Hollandsch tooneel een zeldzaamheid. 0 ok Herman Kloppers, een naam dien ik in de tooneel- spelerswereld nog niet ontmoette, gaf van den a-moreelen en handigen schilder, den cynischen teringlijder, door Sir Ridgeon als „geniaal beest" gesignaleerd, een goed beeld. Wat de Directeur-regisseur met zijn gezelschap van Een dokters dilemma gemaakt heeft, behoort tot tooneelspeel- kunst van goeden huize. J. N. VAN HALL. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Mexico. — Het Vaticaan en de Italiaansche verkiezingen. 24 Nov. 1913. Of President Wilson, op het oogenblik dat generaal Huerta zijn candidatuur voor den presidentszetel van Mexico introk, gemeend heeft dat nu het spel gewonnen was? Hij is dan wel bedrogen uitgekomen ; immers ondanks die intrekking is Huerta met groote meerderheid gekozen. Hi} beschikte over de middelen waarmede men in een land als Mexico de verkiezingen maakt ; — ook dat de geslagen candidaat generaal Felix Diaz (neef van Porfirio) onmiddellijk na den uitslag der stembus het hazenpad koos om zijn leven na den uitslag der stembus het hazenpad koos om zijn leven te bergen, hoort er zoo bij. Amerika had bij monde van President Wilson zoo stellig verklaard, nimmer Huerta te zullen erkennen, dat men ge- spannen was wat er nu gebeuren zou. Die spanning ver- minderde niet toen Engeland de partij opnam van Huerta. Engeland wordt in Mexico vertegenwoordigd door Sir Lionel Carden, een diplomaat die gezegd wordt Latijnsch- Amerika te kennen op zijn duim. Hij verzekert dat alleen Huerta in staat en bereid is de Europeesche belangen in Mexico te beschermen, die hoofdzakelijk Engelsche be- langen zijn. Het gaat voor Engeland in Mexico om de petroleum. In 1900, onder het presidentschap van Porfirio Diaz, zijn groote petroleumconcessies in Mexico verworven door een bankier uit St.-Louis, Henry Clay Pierce. Het meerendeel BUITENLANDSCH OVERZICHT. 585 der aandeelen is spoedig in handen gekomen van Rockefeller. Maar vervolgens is Engeland op de Mexicaansche petroleum attent geworden, en de Engelsche Eagle Oil Company ex- ploiteert er thans een veld van enorme uitgebreidheid, dat Engeland thans minder dan ooit missen kan of wil, nu het zijn oorlogsschepen met petroleum wil gaan stoken in plaats van met steenkool. Drie dagen voor hij werd vermoord, had Madero, wiens familieleden bij Amerikaansche belangen betrokken waren, de Engelsche concessie vervallen verklaard ; Huerta had dit besluit onmiddellijk vernietigd. Conflict dus tusschen de Engelsche en Amerikaansche regeeringen ? Hoe kan den van beide daarop gesteld zijn? Het is voor Engeland in het minst geen aanlokkelijke taak, zich tegen de inmenging te moeten verzetten van een natie die zoo gemakkelijk en zoo zwaar op Mexico drukken kan als het yolk der Vereenigde Staten. Evenmin voor de Unie, om geves- tigde rechten van burgers van een staat als Engeland te moeten gaan aantasten ter wille van de Standard Oil. De uitweg is gevonden. Engeland laat Amerika carte blanche, op de toezegging dat de belangen der Engelsche petroleum-maatschappij zullen worden ontzien. Nu kan Amerika handelen. De actie is geopend met de verklaring van President Wilson, dat hij de verwijdering eischt van Huerta en zijn aanhang uit het bestuur, en daar- toe zoo noodig Mexicaansch gebied zal bezetten. Eerst zal echter worden beproefd, Huerta te doen vallen door hem alien financieelen steun te onthouden en dien aan anderen toe te zeggen. Heipt dit niet, dan volgt blokkade der kusten en beslag op de douanekantoren. Annexatie van Mexicaansch gebied door Amerika zal zijn uitgesloten. Tot zoover de verklaring van Wilson. Huerta is nog niet weg, en zelfs de „rebellen" onder generaal Carranza, die tegen hem in de wapenen staan, schijnen te aarzelen zich als werktuig der Vereenigde Staten te laten gebruiken. Of het de doodsstrijd zal worden van het oude Mexico tegen het reeds zoolang dreigende, in het eind onvermijdelijke Amerikaansche protectoraat ? Het is geen gemakkelijke taak die de nieuwe president 586 BUITENLANDSCH OVERZICHT. der Vereenigde Staten zich op de schouders heeft geladen. Maar hij schijnt op het doel of te gaan met groote vastheid, overtuigd dat de Mexicaansche anarchie een einde moet hebben, en dat zijn natie hem ten einde toe met opgewekt- heid steunen zal. Het werd verwacht, dat het algemeen kiesrecht in Italie, voor de eerste maal dat het werkte, den uitersten linker- en den uitersten rechtervleugel zou versterken ten nadeele van de middenpartijen. De socialisten zijn inderdaad vooruitgegaan, maar bijna uitsluitend in Lombardije en Piemont. De katholieken brengen het van 20 tot 33 afgevaardigden. Desondanks zijn de partijen, die tot dusver Italie hebben geregeerd, volstrekt niet in de minderheid gebracht. Er zijn 508 afgevaardigden, en de meesten daarvan behooren tot dezelfde groepen die onder vigueur van het beperkter kies- recht de zaken in handen plachten te hebben. En toch is er iets veranderd. Het Vaticaan wenschte tot dusver geen officieele „katho- lieke" staatspartij in Italie. Het voorzag dat deze vroeger of later in gouvernementeele combinaties verstrikt zou raken, m. a. w. medeverantwoordelijkheid op zich zou moeten nemen voor de handhaving van den staat Italie, hetgeen het Vaticaan zou compromitteeren tegenover de geloovige katholieken in andere landen. Desniettemin heeft zich de kleine katholieke partij gevormd die nu 33 zetels heeft. Maar haar invloed houdt daar niet mee op. Naarmate het socialisme toeneemt wordt ook de behoefte levendiger gevoeld aan een centrum van weerstand daartegen, en de „katholieken" blijken de eenigen te zijn die door de elementen, welke zich tegen het socialisme te weer willen stellen, als behoudspartij voldoende worden vertrouwd. Zoo heeft deze jonge partij, ook in districten waar zij niet talrijk genoeg is om zelf een zetel te veroveren, een ongedacht genoeg is om zelf een zetel te veroveren, een ongedacht grooten invloed kunnen oefenen op de al of niet-verkiezing van candidaten der andere partijen. Graaf Gentiloni, voorzitter der katholieke partij-organisatie, verklaart dat niet minder dan 230 verkozen afgevaardigden verklaart dat niet minder dan 230 verkozen afgevaardigden BUITENLANDSCH OVERZICHT. 587 uit de liberale partijen hunne verkiezing aan den steun der katholieken te danken hebben, dien zij hebben verworven door een vijftal hun voorgelegde programpunten aan te nemen, waarvan er twee op de vrijheid van vereeniging en de geestelijke orden, een op de vrijheid van onderwijs, een op het godsdienstonderwijs op de openbare school, en een op de wetgeving in zake echtscheiding betrekking hebben . Het getal van 230 wordt sterk betwist, maar dat de zaak, zij het in geringeren omvang, bestaat, is buiten kijf. Het Vaticaan is ontevreden op den flapuit Gentiloni en dempt zijn hoogen toon. Het wil er nog niet voor te boek staan, een zoo groot gezag te hebben verkregen over het politieke leven van een aantal „liberale" politici. Het wil zijn invloed liefst blijven maskeeren, maar heel lang zal dit niet meer gaan, met of zonder Gentiloni. Het zal curieus zijn de politiek van het Vaticaan gade te slaan als het eens mocht komen te staan voor de moeilijk- heid die dezen zomer ten onzent Mr. Troelstra ondervond . Niet dat dit reeds zoo spoedig gebeuren zal; maar de zaken drijven er wel heen. C. BIBLIOGRAPHIE. De landsche woning in Vlaanderen, door Styn Streuvels. L. J. Veen, Amsterdam. (zonder jaartal.) Hoor Styn Streuvels den grooten zang zingen der pracht van het vlaamsche landschap : „Nergens ter wereld is de aanblik zoo verrukkelijk." „Nergens krijgt men zulk een gevoel van levensblijheid, van levensvolheid. Het stijgt op uit den grond en bruischt als een klinkend geluid. Alles werkt samen, alles zingt mede in 't zelfde akkoord: de lucht, de zon, de kleurigheid der welige landen, de weelde der vruchten, de boomen allenthenen en de huizen, de huizetjes die over heel de uitgestrekte weidsche verte ver- deeld, nergens een bloote vlek laten, nergens een ledige plaats, maar alles vervullen, als een krielende bevolking vol leven, beweging, vol speierende, kiaterende kleur en blijheid!. " Eerst looft Streuvels de dorpen, die over Vlaanderen liggen als gezaaid. „Die omliggende dorpen zien er uit, als zooveel troppels waar 't leven en de roering is samengeschoold, altijd op eene verschillende wijze om en rond een anderen kerktoren." Dan meer in 't bizonder de landsche huizen : „Ze staan er onder de boomen en gelijk de boomen, gegroeid, vast aan den grond, er uit opgeschoten en volmaakt gelijk ze zijn moeten, in 't genot van het zonnelicht . ." „Zie mij dat huizeke in zijnen schoonen eenvoud. Het beant- woordt aan eene wet, geen feil werd er begaan ; de muren zou men geen tikje hooger willen, noch breeder; ware de lijn van het dak wat vlakker of scherper, het geheel werd er onher- roepelijk door bedorven." Wie er het huizeke bouwde? „Zonder vakmannen of bouw- BIBLIOGRAPHIE. 589 meesters hebben de vlaamsche landlieden verkregen geen de stadsmenschen nog altijd missen — den stijl die zich aanpast bij de omgeving, die in harmonie blijft met het geheel." Hoe komt het dat de landman zoo bekommerd is om zijne woning op te tooien? Vanwaar haalt hij die lust en lief hebberij naar kleurigheid en bonte schakeering ? „Het is de drang, de nood die in hem zit om het bloeiende feest mee te vieren der natuur waarin hij leeft; — het is de uiting van zijn eigen levens- lust; den lust in zijn werk en zijn doening. Rondom hem is het al licht, al leven, al tang en geschuifel, en onbewust wil hij meedoen in die algemeene schatering en altijd anderende schoonheid uitgebeeld in de kwistigste kleurenpracht." Zoo schalt het Hooglied van den vlaamschen landman ! Doch soms is de toon niet zoo jubelend. 't Is als hij vergelijkt het lot van den landman met het schijnbaar zooveel gelukkiger leven van den stedeling. Dan wordt hij zelfs schamper : „Het landleven is geen zoetkleurige idylle en al wie er niet bij behoort en er de schoonheid van genieten wil, moet het op een afstand genieten." Maar slechts kort duurt die neerslachtigheid. ItIverig zet Styn Streuvels' kortwoner zich aan 't opsmukken van zijn huizeke, ondertusschen herdenkend zijn kinderleven, dat als 't ware nog hangt aan al wat hem omringt. „De landlieden kennen hun huffs met al wat er in is, van oppe te neer en weten er hun weg in als in hun broekzak." Ook vrouw en dochter tijgen aan 't werk : „rap en lichtvoetig als eene hinde, loopt het wakkere meiske — de oudste dochter. Rank opgeschoten, half volgroeid nog, maar volvormd reeds in haar vrouwelijk fatsoen — door hare achtelooze kleeding heen, teekent de sierlijkheid van haar raaide lijf; en heel haar beweging en al haar gebaren zijn zuivere schoonheid." Dan weer even een sombere toon: „Dat leven is lastig, en het weinige geld dat ze verhandelen moeten om land- en huishuur te betalen en kleeren en huisgerief te koOpen, is dikwijls duur om te bemachtigen." En dan die moeielijke jaren van den kinderkweek ! bemachtigen." En dan die moeielijke jaren van den kinderkweek ! Maar hoor ook den eindjubel! „De genoegens van dat vrije en onbekommerde leven, tusschen de boomen en vruchten, in de opene lucht, zijn ook van heel bijzonderen aard en met geen andere genoegens te vergelijken!" In dit boekske heeft Styn Streuvels zich zelf gegeven. In zijne andere werken laat hij zijn geesteskinderen spreken en handelen, maar hier opent hij de sluizen van zijn ziel. Het is 590 BIBLIOGRAPHIE. dan ook een heerlijk boekske, vol zomerzon in deze winterdagen! Een reeks kijkjes op vlaamsche boerenwoningen — landsche woningen, om met Streuvels te spreken — vult het woord aan, maakt zichtbaar dat hier niet te bond werd gesproken. Waarlijk, Vlaanderland is een gezegend land! Nergens zijn de boomen z66 groen, is het graan z66 gouden, de grond z66 krachtig van kleur . . . en z66 rijk ! Rijk als de taal, die 00k zoo, kleurrijk is! kleurrijk is! Als ik koning ware — niet zoo'n constitutioneel ding, maar een heusche koning (zooals er nu nog misschien alleen in de binnenlanden van Afrika zijn te vinden), dan zoude ik twee dingen doen : Scheepsladingen vlaamsche deernen zoude ik naar hier overbrengen, om die te kruisen met hollandsche jon- gens (en omgekeerd), ten einde ons zuidelijken gloed, en aan hen daarginder ietwat noordelijke koelheid te geven. En ten tweede richtte ik aan een onzer universiteiten een leerstoel op voor vlaamsche taal, vlaamsche kunst en vlaamsche zangen. Want dat alles staat ons nader, ons land heeft het meer van noode dan die heel en half dooie talen, welke zoo zorg- vuldig in het Leidsch herbarium verpleegd worden.. Welke leerstoel alsdan door Styn Streuvels ware te bezetten. R. T. N. Proza uit de zeventiende eeuw, verzameld en toegelicht door Dr. J. A.. N. Knuttel. Amsterdam — S. L. van Looy — 1913. Bloemlezingen van Nederlandsche gedichten uit ouden of nieuwen tijd zijn er bij de vleet, proza-bloemlezingen naar verhouding zeer schaarsch. Die verhouding stemt overeen met het aanzien van poezie en proza, zooals wij dat in de geschie- denis van ons letterkundig leven kunnen waarnemen : het proza is en blijft lang de mindere der twee ; men moet wachten tot 1830 en Geel's Lof der Proza, voordat publiek en auteurs een beteren kijk krijgen op de verhouding dezer beide uitingsvormer. van literaire kunst. Langzaam maar geleidelijk gaat men het proza hooger schatten. Van Vloten gaf in 1851 een voor dien tijd voortreffelijke Bloemlezing van middeleeuwsch proza ; zes jaar later werd zijn voorbeeld gevolgd door den Leidschen predikant Van Iterson met het bundeltje Stemmen nit den Voor- tijd. Ook het proza van later eeuwen werd door Van Vloten BIBLIOGRAPHIE. 591 in een Bloemlezing beter bekend gemaakt. Ten Brink voegde verscheidene fragmen ten van moderne prozaschrijvers samen tot een „zesde stuk" eener Bloemlezing van Veegens ; Dr. B.'s Pic-Nic in Proza bracht het proza onzer auteurs van na '80, in ruime keus, onder veler bereik. Paul Fredericq stelde uit de zestiend'eeuwsche literatuur een Bloemlezing samen, die ver- rassende kijkjes geeft in totnogtoe weinig bekende streken van het land onzer literatuur. Bij die voorgangers sluit Dr. Knuttel zich aan met zijn Proza uit de zeventiende eeuw. Wie in dit veld bloemen wil lezen, d .i. met oordeel verzamelen, moet literair onderscheidingsvermogen hebben, dat hem in staat stelt om het mooie of karakteristieke te onderkennen, en takt bij de bepaling van den omvang en bij de groepeering der samenstellende deelen van zijn werk. In beide opzichten kan deze bloemlezing den toets doorstaan. De verzamelaar heeft terecht gemeend, dat hij het proza van Hooft, Vondel, Brandt, Poirters ter zijde kon laten, omdat hun werk beter bekend is dan dat der overigen en in afzonderlijke bloemlezingen genoten kan worden. Uit minder bekende auteurs als de twee De Brune's, Van Beverwyck, Jonctys, Oudaen, Valentyn, heeft hij daarentegen verscheidene, met oordeel ge- kozen, stukken vereenigd tot een Eerste Afdeeling ; in een Tweede Afdeeling geeft hij vooral fragmenten uit die pittige, schilderachtige reisverhalen, waarop in den laatsten tijd de aan- dacht van het publiek gevestigd is, doch die alleen dan recht genoten kunnen worden, indien men ze in hun oorspronkelijken vorm leert kennen. Romans of novellen van eenige beteekenis maakten onze zeventiend'eeuwsche schrijvers weinig of niet; doch deze simpele verhalen van „aanmercklijcke voyagien" naar Oost en West zijn belangwekkender en onderhoudender dan menige roman ook van onzen tijd. Door een korte maar goede Inleiding bereidt de samensteller dezer bloemlezing zijn lezers voor; door verklarende aanteekeningen licht hij hen in ; door reproducties van titelbladen en titelprenten verhoogt hij de vereischte stemming zijner lezers. en titelprenten verhoogt hij de vereischte stemming zijner lezers. Men kan hier en daar met Dr. Knuttel van meening verschillen. Zoo geloof ik, dat hij in de Inleiding te ver gaat, waar hij beweert, dat „de vorm niet zelden het overheerschende words en veel meer de liefde krijgt van den auteur, die immers kunstenaar is, dan de inhoud." Een paar maal stuit men op een drukfout of een minder juiste verklaring van een woord ; meer dan eens mist men een verklaring waar die toch noodig moet worden geacht. Dat alles is echter van geringe beteekenis voor wie deze bloemlezing in haar geheel beoordeelt. Juist omdat wij dat geheel aantrekkelijk en mooi achten, hopen wij, 592 BIBLIOGRAPHIE. dat het veel koopers en nog meer lezers zal vinden ; dat het in handen zal komen van hen die belang stellen in de ontwik- kelings-geschiedenis en de literaire kunst van ons yolk ; dat het ook de aandacht onzer jonge auteurs zal vestigen op een proza, ook de aandacht onzer jonge auteurs zal vestigen op een proza, dat in zijn zuiverheid, eenvoud en teekenachtige soberheid moge prikkelen, niet tot navolging of nabootsing, maar tot wedijver bij het uitdrukken van hedendaagsch leven in hedendaagsche taal. G. KALFF. REGISTER DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN. Adama van Scheltema (C. S.), zie Scheltema. Ameide (Th. van), Verzamelde gedichten De Balkanstrijd. Dl. II. Blz. 212 Annales Jean-Jacques Rousseau ” I. /3 155 Bekker (Paul), Beethoven /I I. // 568 Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. Samengesteld onder leiding van Mr. J. C. A. EverwijnI. „ 360 ,, Bock (Eugene de), Conscience, zijn persoon en zijn werkI. „ 173 /3 Boelaere (F. V. Toussaint van), zie Toussaint. Boer (Hendrika), Offervlammen ,, 11. ,, 216 Bonn (S.), Een bonte vlucht . II. 214 , Immortellen Booven (Henri van), De fraaie comedie ,, I. ,, 394 Borgman (Johan), Verzen /7 II. ,, 216 Boutens (P. C.), Carmina. ,, II. ,, 199 Bowen (Marjorie), Defender of the faith , I will maintain . ,, I. , 195 , For God and the King.. . .. ..... Bredt (Prof. Dr. F. W.), Heimatschutzgesetzgebung. • • /7 11. „ 129 Burman (Rolf), Recht op geluk. ,, I. ” 394 Buysse (Cyriel), De nachtelijke aanranding ” II. ,, 354 Chenier (Andre) CEuvres poêtiques completes. Edition critique par P. Dimoff. Tome I. Bucoliques II II. ,, 464 Cohen (Jozef), Kitty Optenberg /I II. „ 355 Conscience (Hendrik), De Leeuw van Vlaanderen. Jubeluitgave ” I. ,, 169 Conscience-Tentoonstelling (Hendrik). Catalogus ” I. ,, 17 Couperus (Louis), Uit blanke steden onder blauwe lucht // I. ,, 588 Dermout (Mr. J.), Singkep Tin ,, III. ,, 378 Djajadiningrat (Hoesein), Bijdrage ter kenschetsing van de Javaansche geschiedschrijving.. ,,, III. „ 364 Elring (Gustaaf van), Verzamelde gedichten. „ II. „ 216 Everwijn (Mr. J. C. A.), zie Beschrijving. 1913 IV 39 594 REGISTER. Eyck (P. N. van), De getooide doolhof. , Getijden , De sterren D1. II. Blz. 213 Uitzichten Eymael (Dr. H. J.), zie Huygens. Faber (J. H.), zie Rengers. Frederiks (Mr. J. W.), Monumentenrecht. ” II. ” 129 Galli (W. A. Thomas San), Ludwig van Beethoven... ” I. ” 574 Gids voor de bezoekers van het Museum Meermano- Westreenianum, le deel „ I. „ 590 Goethem (J. Ph. van), Verzen „ II. „ 216 Gorter (Herman), Pan. Een gedicht „ II. „ 196 , Kritiek op de letterkundige beweging van '80 in Holland , IV. ” 471 Gossaert (G.), Experimenten 3) II. ” 207 Goudsmit (Sam.), In de leerschool 5) III. ” 204 Greshoff (Jan), Door mijn open venster Gutteling (Alex), Doorgloeide wolken... ” II. ” 216 Hamaker (Dr. H. G.), Over willen en handelen ...... ,, III. ” 375 Herckenrath (Adolf), Stille festijnen 31 II. ” 216 Heyer (Dr. Karl), Denkmalpflege and Heimatschutz ” II. ” 129 Hoist (A. Roland), Verzen ,, II. ” 211 Hoist (Henriette Roland)-Van der Schalk, De vrouw in het woud „ II. „ 200 , Studies over socialistische aesthetica „ IV. „ 471 , Rousseau.. „ IV. „ 499 Hubrecht, Avantages economiques et hygieniques d'un nouveau changement d'heure en France. Revue generale des sciences, 15 Dec. 1912 ” I. ” 553 , More daylight saving ? Bedrock 1912. No. 3. Huygens (C.), Trijntje Cornelisd., uitgegeven door Dr. H. J. Eymael. ” I.494” Inauguration des „Archives de la Parole", 3 Juin 1911 ” II. . 143 Jasper (J. E.), en Mas Pirngadie, De Inlandsche Kunst- nijverheid in Nederlandsch-Indie ” I. ” 326 Joly (Henri), Questions de sociologie. La Hollande sociale ” I. y, 393 Jonckbloet S. J. (G.), Jonkvrouw Anna de Savornin Lohman in en uit hare werken /) I. )) 592 Jong (A. M. de), Studies over litteratuur, mede ten dienste van studerende onderwijzers . „ I. " 197 Kalderkerke (Berto van), Uit donkere dagen „ IV. „ 398 REGISTER. 595 Kalif (G.), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, deel Dl. II. Blz. 489 Kaima (Willem), Verzen II. 214 Kamp (Prof. J.), De Nederlandse letterkunde II. 178 Kleintjes (Mr. Ph.), Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht 552 Kloot Meyburg (Herm. van der), Onze oude dorpskerken 180 Knuttel (Dr. J. A. N.), Proza uit de zeventiende eeuwIV. 13 590 Labberton—Drabbe (Henriette), Enkele verzen ...... Ledegouwer, Heoos 51 216 Leeuw (Aart van der), Liederen en balladen 211 Leopold (J. H.), Verzen 193 Ligthart (Jan), Over opvoeding. Tweede bundel, 2e druk. IV. 390 Loeb (Wilh.) Verzen Metz—Koning (Marie), Verzen. Derde bundel I I. 216 Meyburg (Herm. van der Kloot), zie Van der Kloot. Multatuli's Brieven. Bijdrage tot de kennis van zijn leven, gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker—Hamminck Schepel. Tweede herziene uit- gaaf. 10 din. I. „ 395 Musbach (Dora), Na jaren II. „ 556 Oever (Karel van den), Stichtelijke rijmen .... .. • • . • • II. „ 216 Oordt (Adriaan van), Irmenlo. I. „ 62 , Warhold • • • • • DI. I. Biz. 241, 478 Penning Jr. (W. L.), Toms dagboek Dl. II. Blz. 215 Pirngadie (Mas), zie Jasper. Pleyte (C. M.), De Indische nijverheid in West-Java als sociaal-ethnologisch verschijnsel. Eerste stuk 326 Prins (J. Winkler), Gedichten, ingeleid en uitgezocht door J. Reddingius „ II. „ 215 Prins (Jan), Tochten „ II. „ 211 Quack (Mr. H. P. G.), Herinneringen „ IV. - „ 335 Querido (Is.), Arbeid I. " 593 Reddingius (Joannes), Een romantische jongen ....... I. „ 595 Rengers (Th. van Welderen baron) en J. H. Faber, Friesland en de woningwet „ IV. „ 560 Rensburg (J. K.), Sita „ II. „ 216 Revista Hispano-Neerlandesa. I „ II. „ 176 Roland Hoist, zie Hoist. Scheltema (C. S. Adama van), Mei-droom „ H. „ 204 Scheltema (C. S. Adama van), Eerste oogst Dl. II. Blz. 216 Schrijnen (Dr. Jos.), Sociale klassieke taalkunde „ I. „ 391 596 REGISTER. Schiirmann (Jules), Uit de stilte en andere verzen „ II. „ 214 Smidt (Mr. H. J.), Suriname en Nederland. Naar aan- leiding van de bacovenzaak • ,, II. 3) 537 Snijder van Wissenkerke (Mr. Dr. F. W- J. G.), Het autersrecht in Nederland ” IV. ,, 384 Stoppelaar (J. J. de), De parelduiker ,, II. 1, 216 Streuvels (Styn). De landsche woning in Vlaanderen. . 3) IV. ,1 588 Suchtelen (Nico van), Verzen ,, II. ,, 212 Swarth (Helene), Avondwolken. ,, II. ,, 203 , Mara en Dolorosa ,, II. ,, 216 Thomson (J. Jac.), De pelgrim met de Tier ,, II. 3) 211 Toussaint van Boelaere, Landelijk minnespel ,, II. 3) 352 Tsjêchow (Anton), Werken ” III. ,, 461 Verschoren (Frans), Langs kleine wegen ,, II. ,, 350 Verwey (Albert), Verzamelde gedichten, 3 din 33 II. ,, 195 Voigt (Julius), Goethe and Ilmenau ” III. )) 519 Volker, Verzen. 2e druk Nieuwe bundel , Verzen, liederen en sonnetten, 2e druk.... N. bundel.. 214 , Rijmlooze verzen , Kleindichtjes ) Tweede bundel Vollenhoven (Mr. C. van), De eendracht van het land. 11. 174 Waals (Laurens van der), Een verzenboek I I. 215 Wagenvoort (Maurits), Het stijfhoofdige bruidspaar II. 554 Weideren baron Rengers (Th. van), zie Rengers Wentholt (L. B.), Stranden en strandverdediging. ..... „ I. „ 397 Werkman, Museum van plastische verzen „ II. „ 216 Wilken (Prof. Dr. G. A.), Verspreide geschriften, ver- zameld door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, 4 dln. 547 Winkel (J. te), De ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde, afl. 1-14 „ II. „ 489 Winkler Prins (J.), zie Prins. Wissenkerke (Mr. Dr. F. W. J. G. Snijder van), zie Snijder. Wyck (Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der), Gestalten en gedachten . • • • • • 1, IV. )) 523 Wyck Cz. (J. C. van), Van 's levens laagten....... • • 3)I.,, 395 Woestijne (Karel van de), Interludien „ II. „ 199 Zoetmulder (A. J.), In retraite „ I. „ 199 9 ZOO PAST VERSCHEEN : IBSEN's BRIAND MET NABETRACHTING DOOR DR. IS. VAN DIM HOOGLEERAAR TE GRONINGEN. PRIJS f 1.50. llitgaie van P. NOORDHOFF to Groningen. Bij P. N, VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: P. H. VAN MOERKERKEN Jr., DE DANS DES LEVENS. (Gedrukt met de nieuwe Hollandsche letter, Ontwerp-DE ROOS). f 2.50. Gebonden f 2.90. In zeer keurige en somtijds liefelijke taal geschreven, die niet zonder een achtergrond van schoonheid en ontroering is. Het moet gezegd worden dat een dergelijke, wellicht jets te sobere schildering en reconstructie van verder en nader verleden — dat bier als het ware door een verwijderden, maar toch klaren spiegel gezien wordt — ons meer bevalt dan de Romeinsche en Renaissance-verbeeldingen van Cou- perus, die met koude, bonte verven opgeschilderd schijnen. De Telegraaf. Dit boek van Van Moerkerken is goud waard. ELISE SOER, in De Tijdspiegel. De verblijdende bode van een kentering, welke wij dringend behoeven om uit eene zich zelf overlevende litteratuur-periode over te gaan in een nieuwe, waarvoor de volheid des tijds is gekomen. H. J. STRATEMEIJER, in De Avondpost. Het herinnert aan Vosmaer — het doet ook wet eens aan Van Schendel denken. H. R., in Elsevier's Maandschrift. 10 Uitgaven van J. B. WOLTERS, te Groningen. WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN.—I C. R. C. HERCKENRATH, P. franseh-Nederlandsch. II. Nederlandseqransch.1 2e druk f 4.5o half leer in 1 deel of 2 din. linnen f 4.50. K. TEN BRUGGENCATE-L. v. d. WAL, I. Eng.-Neder1.11. NederlandsehlEngels-Fq tie druk. f 5.40 half leer in I. deel of 2 din. half leer f 5.40. I. VAN GELDEREN, Duitsch-Nederlandseh. Nederlandsch-IDuitsch.1 2e druk. f 5.8o half leer in 1 deel of 2 deelen linnen f 5.80. M. J. KOENEN, Verklarend Handwoordenbeek derNEDEIWMliDSCH taal. 9e druk. i deel linnen f 2.75. Prijs der vier WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN, per stet besteld, f 17.50. JEUGD Geillustreerd tijdschrift voor J o ng ens en Meis j e s. ELFDE JAARGANG. Iedere maand verschijnt een aflevering met een SLÓJD- en een KUNSTBIJLAGE. Prijs per halfjaar f 130, Franco per post f 1.60. Proefafleveringen gratis te bekomen bij den Boekhandel en bij de Uitgevers DE ERVEN J. J. TI JL te ZWOLLE. Uitgaaf van DE ERVEN F. BOHN, te Haarlem. Zooeven verscheen: de TWEEDE DRUK VAN eET CESIUM URN DOOR Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE Hoogleeraar te Leiden. TWEE DEELEN — 706 BLADZIJDEN Prijs f 7.50. Gebonden f 8.50. I1 Bij P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam, is verschenen: EMMA VAN BURG, Isola. Bella,. f 2.90. — Gebonden f 3.5o. Een gezond en prettig leesbaar boek, waarin het bestaan van de dorpelingen met zeldzame zuiverheid van voelen en met een eerlijke, helderziende belangstelling is nageleefd. Zonder eigenlijk ooit bepaald te ontroeren, is het doortrokken van een verstandige hartelijkheid, die geen pathos en geen lyriek noodig heeft, om ons sterk te boeien. CORN. VETH, in De Telegraaf. EMMA VAN BURG is juist in hare zedenschildering. Zij bereikte die realiteit, waartoe iemand alleen in staat is, als hij zijn stof kiest in een milieu dat hij door en door kent. een milieu dat hij door en door kent. H. J. STRATEMEIJER, in De Avondpost. Vroeger verscheen van deze auteur : DE VOORESCHREVEN WEG. f 2.25. — Geb. f 2.75. ZOO RIM IS VERSCHENEN HORTENSE DE BEAUHARNAIS KONINGIN VAN HOLLAND DOOR MELATI VAN JAVA f 1.50 ing. — MET EEN PORTRET — f 1.90 geb. De bekende schrijfster teekent in dit boek (het tweede deel eener reeks „H ist orisc he Karakter s") de in menig opzicht zoo aantrek- kelijke figuur van Hortense Eugenie de Beauharnais, stiefdochter van Napoleon I en Gemalin van Koning Lodewijk Napoleon. Met levendige kleuren, en loch geschiedkundig zoo dicht mogelijk bij de werkelijk- heid, wordt ons het leven van deze schoone en begaafde vrouw geschetst; eerst in haar bloeiende jeugd, zooals zij zich bewoog te midden van het bont geschakeerd gezelschap op het vroolijk Malmaison ; dan in haar ongelukkig huwelijk met den Koning van Holland, haar ver- blijf in den Haag met zijn schitterende hoffeesten; haar liefdesverhouding tot den stalmeester Flahaut, etc. — dit alles in het kader van dien zoo belang- wekkenden tijd der Fransche overheersching. — UITGAVE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN. — 12 NIEUWE NUMMERS. I NIEUWE NUMMERS. In de WERELDBIBLIOTHEEK is zoo juist verschenen: XENOPHON: DE GESCHIEDENIS VAN ABRADATAS en PANTHEA. In de vertaling Dr. M. B. Mendes da Costa. Ingenaaid 1 0.20. — Carton f 0.30. — Linnen f 0.40. In de NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK: NICO VAN SUCHTELEN: DE TUIN DER DROOMEN. Comedie der liefde in 5 bedrijven. Ingenaaid f 0.30, — Carton f 0.40. — Linnen f 0.50. VONDELS SPELEN. ngeleid en toegelicht door C. R. de Klerk en L. Simons. KONING DAVID IN BALLINGSCHAP. — KONING DAVID HERSTELD — ADONIAS. Ingenaaid f 0.50. — Carton f 0.65. — Linnen f 0.80. Keurband f 1.10. Elk tooneelstuk apart: Ingenaaid f 0.20. — Carton f 0.30. — Linnen f 0.40. HENRI BOREL: EEN DROOM. Nieuwe uitgaaf. Ingenaaid f 0.40. — Carton f 0.55. — Linnen f 0.70. In de serie KEURBOEKJES: NICO VAN SUCHTELEN: LIEFDE'S DOOL. Sonnettenkrans in 4 boeken. Uit VONDEL's Dramatische Lyriek. Eerste stuk. Verzameld door L. Sim on s. Elk ingenaaid 1 0.75 — in kalfsleer 1 1.50. In de TOONEELBIBLIOTHEEK: FRIEDRICH HEBBEL: JUDITH. Treurspel in 5 bedrijven. Vertaling Nico van Suchtelen. Ingenaaid f 0.25. — Linnen f 0.40. Zooeven kwam uit het half-jaarlijksche NIEUWSJE, onze volledige catalogus. Op aanvraag wordt het gratis toegezonden! catalogus. Op aanvraag wordt het gratis toegezonden! MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR, OVERTOOM 230, AMSTERDAM. \;,