DE GID S. DE GIDS. EEN-EN-TACHTIGSTE JAARGANG. 1 9 1 7. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, J. HUIZINGA, J. P. KUENEN, JOHAN DE MEESTER, R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS EN JAN VETH. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1917. BOEK• EN KUNSTDRUKKERIJ, V/H. ROELOFFZEN•HÜBNER EN VAN SANTEN. AMBT. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Bladz. BOOVEN (HENRI VAN), De rommelkamer .. ............... 366 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Treub's jongste verrassing. Mr. M. W. F. Treub, Oorlogstijd. Herinneringen en indrukken .................................... 158 In memoriam Mr. H. P. G. , ........ 375 COLLEM (A. VAN), Liederen....... ...................... 269 COSTER (DIRK), Marginalia. (Slot) . .147147 DEVENTER (Dr. CH. M. VAN), In de gistkuip der logika. Plato's Charmides.................................... 482 DIJKSTRA (J.), De zwijger .............................. 443 GERLO (ADA), Vagebonden .............................. 441 GRAVE (Prof. Dr. J. J. SALVERDA DE) zie SALVERDA. JOSSELIN DE JONG (Dr. R. DE), Over oud worden ........ 272 KUENEN (Prof. Dr. J. P.), Relativiteits-theorie............ 462 LEEUW (AART VAN DER), Verzen ........................ 145 Loot (JAC. VAN), De dood van den wolf, naar Alfred de Vigny............................................... 51 MEESTER (J. DE), Het Tooneel.... ............. 175, 381, 552 , Uit het liefdeleven van Goethe......... 520 MULLER (Dr. HENDRIK P. N.), Marthinus Theunis Steyn. Ter vrome gedachtenis ....... ........................ 1 , Onze vaderen in China. Met een schetskaartje ................................. 321, 504 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), De rand van 't land. Dr. A. A. Beekman, Geschiedkundige atlas van Nederland. Holland's noorderkwartier in 1300. Eén kaart met tekst. ........... ........................ 163 Quack en Mr. N. P. van den Berg ........375 Bladz. NIJHOFF (M.), Verzen .................................. 439 NIJLEN (JAN VAN), Aan Ceres .... ...................... 320 RIETEMA (J.), Het ontginningsbedrijf in Limburg.......... 120 RITSEMA VAN ECK (S.), Indië's staatkunde en weerbaarheid 201 RITTER JR. (Mr. P. H.), Causerie over modern fetichisme. 451 SALVERDA DE GRAVE (Prof. Dr. J. J.), Waarom het GSenoot schap „Nederland-Frankrijk" is opgericht ............... 354 , zie SYMONS. SYMONS (Prof. Dr. B.), „Fransche" en „Duitsche" wetenschap met een naschrift door Prof. Dr. J. J. SALVERDA DE GRAVE 545 TEIRLINCK (HERMAN) en KAREL V. D. WOESTIJNE, De lee- men torens. Kronijk van twee steden ........... 5, 222, 393 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.) zie NOLTHENIUS. VALKENBURG (Dr. C. T. VAN), Gevoel en gewaarwording . 54 VETH (Dr. JAN), De zwerver spreekt .................... 365 WIJK (Prof. Dr. N. VAN), De nationale dichter der Polen, Adam Mickiewicz (1798-1855).......................8484 WOESTIJNE (KAREL VAN DE) zie TEIRLINCK. Aanteekeningen en opmerkingen. Emile Verhaeren t, door J. D. M................... 171 Binnenlandsch overzicht ........................... 178, 555 Buitenlandsch overzicht ........................ 185, 385, 562 Bibliographie. Dr. Curt Eisfeld, Das niederländische Bankwesen. — Dr. E. Wentink, De bouwverordening en het woningvraagstuk. — Ellen, En liefdevertelling. — Dr. F. A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, 3e druk, 2 dln............... 195 Prof. Dr. Rudolf Eberstadt, Der Ursprung des Zunftwesens und die älteren Handwerkerverbände des Mittelalters. 2. Aufl....... ........................ 391 Koloniale Studiën, Tijdschrift van de vereeniging 'foor studie van koloniaal-maatschappelijke vraagstukken. No. 1--2. — Maurice Allem, Anthologie poétique francaise du XVIe siécle, 2 dln. — Mr. B. J. F. Steinmetz, De vrouwenbeweging en vrouwenarbeid. Een studie over de hervorming van de gezinstaak der vrouw .. 567 MARTHINUS THEUNIS STEYN. TER VROME NAGEDACHTENIS. Ook in dit oude tijdschrift van het land zijner vaderen worde een woord van smart en van eerbiedige hulde gesproken bij het graf van den laatsten staatspresident van het laatste Nederlandsche gemeenebest. Zuid-Afrika en Nederland staan aan dit graf zij aan zij; met algeheel gelijke gevoelens. „Ons volk ziet nog steeds tot u op als zijn grootste figuur", schreef hem niet lang geleden de eerste minister der Zuid-Afrikaansche Unie, Louis Botha; nooit heeft deze medestrijder in den Boeren-oorlog, wiens bewind echter de goedkeuring van den toegesprokene moest missen, een warer woord geuit. En behalve het ontzag bezat de president de geheele liefde van zijn volk. „Daar is geen ster wat fraaier blink , „daar is geen naam wat soeter klink, „in heel Suid-Afrika", dichtte zonder de minste overdrijving de Amsterdamsche student uit Zuid-Afrika A. D. Keet. Die gevoelens heeft hij gewekt door heel zijn leven, een leven van zeldzame schoonheid, zonder eenige vlek, een leven dat uitsluitend is bestuurd geworden door den plicht tegenover den Allerhoogste en de liefde voor zijn volk. Toen hij in het begin van 1896, een maand na den mislukten inval van Dr. Jameson in de Zuid-Afrikaansche Republiek, met een overweldigende meerderheid gekozen werd 1917 1. 1 2 MARTHINUS THEU'NIS STEYN. tot opvolger van den edelen staatspresident van den Oranje - Vrijstaat F. W. Reitz, die kort voor den inval door hardnekkige slapeloosheid zich genoopt had gezien tot aftreden, heeft de toen 39-jarige Theunis Steyn want bij zijn tweeden, echt Hollandschen doopnaam werd hij door zijn magen ge dadelijk het door zijn voorganger in 1889 gesloten-noemd — verbond der beide republieken bevestigd en uitgebreid. Het doel was niet alleen de broeders aan de overzijde der Vaal te steunen tegen onrecht, maar evenzeer om vijandelijkheden te voorkomen. „Vergeet toch nooit ", hield hij mij voor, bij uw arbeid voor het gemeenebest, dat Zuid„ Afrika een kooi is met een Hollandschen vogel erin en een „Britschen, die daarin voor goed zijn opgesloten; het is „hun belang in vrede saam te leven." Het uiterste beproefde hij dus als bemiddelaar. Doch toen dit vruchteloos bleef en de dolk werd opgeheven naar het hart der zuster, heeft hij, het gegeven woord getrouw, zijn volk opgeroepen te wapen. jk verlies liever mijn leven dan mijn eer," sprak hij toen in den volksraad en trok met zijn mannen ten oorlog. Daar, op het veld, heeft hij onafgebroken met hen gestreden en geleden, meer dan twee en een half jaar lang, gedurende welke hij geen nacht een ander hoofdkussen had dan zijn zadel; en daar is hij, die, vurig republikein, zich in den aanvang van zijn ambtsbekleeding meer beschouwd had als uitvoerder van den wil des volks dan als de leider, voor hen geworden de ongekroonde koning, naast God hun schild ende betrouwen. Zoolang hun president vocht, vochten de Vrijstaters. En toen na de bezetting door den vijand van al zijn dorpen, gewichtige stemmen tot hem spraken van overgave, voordat ook Transvaal zou zijn verwoest, toen zond hij daarheen dat gedenkwaardige telegram, betoogende dat hieraan zelfs niet mocht worden gedacht; thans eerst was het oogenblik gekomen om te toonen dat men een man was en de onafhankelijkheid waardig; het nageslacht moest men fier in de oogen kunnen zien. Aldus heeft hij de toekomst van het volk der Boeren gevest op den hoeksteen van achting voor zichzelf. De president heeft stand gehouden, totdat zijn lichaam gebroken terneder lag, toen de doodsklok luidde voor wat hem dierbaarder was dan het leven, 's lands onafhankelijkheid. MARTHINUS THEUNIS STEYN. 3 De bekwaamheid en toewijding van den Amsterdamschen hoogleeraar Winkler en de nooit versagende zorg van 's presidenten gade hebben toen den eik weder overeind gezet. Maar vasten wortel vatte hij niet meer. De oogen zijn half geloken gebleven, de vingers niet meer in staat tot voortgezet gebruik, de lichaamskrachten wankel. Hij achtte zich niet gerechtigd, zeide hij mij, om met zijn woord in te grijpen in het bestuur des lands, nu zijn gestel hem niet langer veroorloofde dat woord zoo noodig om te zetten in daden. Maar voor ' de vestiging der Zuid-Afrikaansche Unie moest hij een uitzondering maken en trad hij weer naar voren. Zonder hem ware zij niet tot stand gekomen en aan hem in de allereerste plaats is de gelijk beide talen te danken, waarvan de opneming in-stelling der de grondwet door hem tot beding was gesteld. Trots alles heeft de president want president is hij gebleven voor geheel zijn volk, in gevoel en in aanspraak ook na het zinken der vlag een gelukkig leven gehad. Want hij zag zich omringd door de onbegrensde vereering van zijn volk en door een bloeiend gezin; zijn vroeger zwakke gade mocht hij als onvolprezen steun naast zich behouden; zijn kinderen zag hij opgroeien, zijner en harer waardig. Maar bovenal, hij had vrede met zichzelf en vrede met God. Ootmoedig boog hij het hoofd voor Diens wil en leerde ons, toch in Hem te blijven vertrouwen, wiens wegen immers ondoorgrondelijk zijn. Alleen daardoor vermocht hij te berusten in het verlies van de Vrijstaatsche onafhankelijkheid. Wij Nederlanders hebben 's presidenten beeltenis, reeds voor jaren, geplaatst in de eerehal van 's rijks museum, onder één dak met schatten onzer historie. Wederkeerig is hij een vriend geweest van het land zijner vaderen en zulks in klimmende mate. Hij zocht en vond er gedeeltelijk zijn opleiding, herstel van gezondheid, ontmoette er hulp, liefde en hoogachting; hij zond er zijn eenigen zoon ter schole en ter studie. Innig gehecht en trouw was hij aan de gemeenschappelijke taal en fier op het gezamenlijk voorgeslacht. Het is in hem herleefd. Onbaatzuchtig, na bijkans zeven jaren regeerens arm afgetreden en ten slotte arm gestorven, was hij de een voud zelf, minzaam zijn bejegening, bedachtzaam zijn woord. 4 MARTHINUS THEUNIS STEYN. Heel zijn wezen ademde waardigheid: zijn geest, zijn handelingen en ook zijn gestalte, rechtop tot aan het einde. Hij had een scherpzinnig en geschoold, zich steeds ontwikkelend verstand en is een uitnemend bestuurder geweest; zelfs de Engelschen noemden den Vrijstaat: „the model republic." Maar het ontzagwekkende in hem, dat was zijn karakter. Men werd beter in zijn omgang, was trotsch op zijn goed verlegen onder zijn dank, omdat het immers een-keuring, eer was aan zijn zijde te staan. Gezegend het volk dat dezen edele onder de edelen verhief tot hoofd en dat zijn lichtend voorbeeld voor zich uit ziet gaan, de toekomst in. 's-Gravenhage, HENDRIK MULLER. begin December 1916. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. I. HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE. Ganshoren bij Brussel, 12 Juni 1913. Mijn beste Karel. Ik ben nu zoo goed als geheel hersteld en kan een aanvang nemen met deze brieven. Het heeft me zeer gespeten dat ge de mogelijkheid niet hebt kunnen treffen naar Brussel over te komen. Ik zelf zie nu in beraambaren tijd geen kans om u in Gent op te zoeken. Mijn zaken zijn gedurende die korte ziekte toch eenigszins in de war geraakt. Ik moet daar orde in brengen en bovendien zorgen dat ik weer gauw even kloek word als vroeger. Ik ben in die richting op den besten weg. De buitenlucht helpt veel daartoe mede en een gematigd sportleven niet minder. Ik woon thans in Ganshoren met mijne zuster Sonia, en we hopen hartelijk dat het u goed gaat, u en uwe vereerde moeder. Toen ik besloten had tijdelijk de stad te verlaten, was ik zeer bezorgd omtrent de keus van een landelijk verblijf. Gij zult zonder verbazing vernemen dat de alles waarnemende en voor elken dienst beschikbare bureeloverste van Mornar, onze onschatbare vriend Christoffel Conscience, mij uit deze 6 DE LEEMEN TORENS. moeilijkheid geholpen heeft. Hij zelf betrekt sinds enkele maanden in Ganshoren een enorm huis, een oud geweldig en vrij-leelijk ding dat meer wegheeft van een fabriek dan van een woning. Gelukkig is het geheel met groen omgroeid. Het was op Mornar's raad dat ik daar heen trok. Gij weet dat Conscience in alle gevallen de voorzienigheid is en ik nam dus met vertrouwen mijn toevlucht tot hem. De brave jongen, die pas van bureel thuis was gekomen, ontving mij met die beleefde, haast serviele gulhartigheid welke hem eigen is. Ik had bij het tuinpoortje, dat gesloten was, met alle macht moeten trekken aan een beroeste ketting eer de bel weerklonk. Toen die eindelijk in werking kwam, luidde ze als eene gebarste kapelklok, hinderlijk lang. Conscience verscheen dadelijk. Zijne ontzaglijke gestalte kon ik tusschen twee reken lilas-struiken zien aansomberen en weldra boog hij over het hek zijn dik, melkwitte hoofd, versierd, zooals gij weet, met de platte, tarwekleurige pruik. Er kwam een onderdanige glimlach over zijn baardeloos gelaat, en zijn kleine, goedige oogen werden twee schuchtere streepjes onder het gladde voorhoofd zonder wenkbrauwen. Hij bloosde terwijl hij me welkom heette. Het was een blos als van zacht kalfvieesch, maar zijne indrukwekkende ooren bleven gelijk blanke zeilen van weerskanten zijn knik kenden kop beschutten. Hij zou me voorleiden en deed het met eene hopelooze nederigheid, alsof hij nu dacht dat hij den tuinwegel had moeten gladreken en het gewas snoeien dat er vrij wild over hing. Daar dit onder het gaan toch niet mogelijk bleek, moest hij zich wel beperken met de twijgen weg te duwen en soms een steentje uit de baan te weren, zoodat hij over het geheel het schouwspel leverde van een diep-verlegen en boetvaardig man. Hij bracht mij in huis. Hij bemerkte dat ik verbaasd stond over de ruime vestibule en de al te groote woonkamer, waar de stoelen, tafel en schapraaien als kinderspeelgoed stonden. De hooge muren stegen grijs en naakt. --„Ja, Mijnheer," zei hij, „dat was hier vroeger het atelier van een vuurwerkmaker maar we wonen hier naar onze verdiensten en ge moet ons excuseeren, Mijnheer. Zet u, Mijnheer, als 't u belieft." Ik ontdekte een piano, die het scheen te betreuren dat DE LEEMEN TORENS. hij geen dubbele vleugel was. De tafel, die in 't midden van de plaats zwom, leek me bijna normaal groot. Het was eigenlijk een viervoudige schraag met planken, geheel overdekt met boeken, plannen, papieren, een schrijfmachien, een rekenautomaat en teekengerief. Na een tijd kon ik me weer de verhoudingen van afmetingen en afstanden bewust worden, en ik ondervond dat die tafel minstens vijf meter lang was. -„Hier zitten we en hier werken we, ik en mijne vrouw," zei Conscience. — „ Ge hebt veel werk, Christoffel," antwoordde ik. Hij had weer zijn schuchter en afwerend gebaar, zijne oogen werden streepjes en zijne lange gladde lippen rimpelden saam tot een glimlach, waarachter een muntebol scheen te zitten. -„ Ge moest eigenlijk zooveel niet werken," zei ik nog, „er zijn toch meer beambten bij Mornar en ge kunt den last verdeelen. Wat zegt Mijnheer Mornar van al dat overwerk ?" Er kwam een angstige ernst over zijn aangezicht. -„Spreek nooit daarvan aan Mijnheer Mornar, ik bid u," smeekte hij. Hij voegde er dadelijk bij, als om bij mij een kwaden indruk uit te wisschen: „Mijnheer Mornar is een heel goed meester voor mij, Mijnheer." Maar hij wischte den kwaden indruk niet uit. Mevrouw Conscience verscheen in de enorme deur. Ik zag haar voor de eerste maal en Conscience begon weer te - blozen. Het is eene hoekige vrouw, met diepe zwarte oogen en een puntigen neus. Hare donkere, eenvoudige kleedij verscherpt hare magerheid en teekent als met een lemmer de knoesten van hare handen. Ze leek me allerminst een sympathieke verschijning, ofschoon ik niet zeggen kan dat ze leelijk is. Conscience zei tot haar, en ik zag zijne drooge pruik langs achter: --„Mijnheer Teirlinck doet ons de eer aan van een bezoek, melieve; het is een goede vriend van den jongen heer Mor nar en van onzen patroon." Zij boog en het docht me dat hare beenderen zouden kraken. Ze had een mansstem. 8 DE LEEMEN TORENS. -Wij danken u zeer," sprak ze, en ik voelde direkt dat Conscience in dees huishouden maar een heel klein plaatsje bekleedde, absoluut niet in evenredigheid met zijne groote gestalte. Dat gevoel kwam bij de verdere conversatie geheel tot zijn recht. Het was Mevrouw Conscience die me al de beschikbare villa's van den omtrek opsomde, de voor-en nadeelen van elke ligging en elken bouw bepaalde, en den prijs van elke huur giste. Ook omtrent het karakter der eigenaars verkreeg ik koude, besliste inlichtingen, en iedermaal Conscience het waagde achter een bedeesd glimlachje een nog bedeesder opmerking te plaatsen, luidde het, kort berispend: -„Maar Christ. . En Christ zweeg, al zuigend aan een denkbeeldigen muntebol. Het was overigens zichtbaar dat Conscience geheel berustte in de beweringen of besluiten van zijne vrouw. Geen enkele maal bemerkte ik dat hij zich door hare behandeling gekrenkt voelde, maar toen zij plots over Mornar begon te spreken, kon ik zien dat hij schrok en uitermate angstig werd. Ze toonde mij nu de plannen van een zeer belangrijke onderneming: de voltooiing der paleizen van het Jubelpark, zooals Koning Leopold II zich die had ingedacht en welke onlangs door Koning Albert was besloten. --Mijnheer Mornar heeft het werk ondernomen met unitaire prijzen," zeide ze met een kleinen, bijna nijdigen grijns, „en nu moeten wij hier de onderneming schikken zoo dat Mijnheer Mornar alvast en vooruit twintig procent ... " Conscience's handen beefden en hij verhief eene teere, hopeloos-teere stem : ,, Melieve... melieve, zoudt ge niet denken dat... ?" Zijne vrouw keek hem vlak in de oogen en hij boog zijn hoofd tusschen die twee wondere ooren die vleugelden. Ze zei met nadruk tot mij: -„Vooruit twintig procent kan winnen. Het is een heele toer, maar we zullen het doen, om de twee honderd en twintig frank maandgeld te verdienen waarmede Mijnheer Mornar ons honoreert." Ik vond de mededeeling wel wat kras en die vrouw DE LEEMEN TORENS. tamelijk hatelijk, maar wanneer ik het smeekend gelaat van Conscience zag, gaf ik het antwoord op áat me schier over de lippen lag. Ik stond recht en ging eenige bladzijden omdraaien van eene partituur, die ik op het klavier vond. -„Dat is de Willem Tell, Mijnheer," sprak Conscience, die me om deze afleiding blijkbaar dankbaar was. Jk zing soms, Mijnheer, en mijne vrouw begeleidt me daarbij. maar ik vrees dat ik heel slecht zing, Mijnheer." Ik was zeer blij dat de brave man van zijne bangheid ontslagen scheen, en, daar ik wenschte van hier in eene goede verstandhouding te vertrekken, verzocht ik Conscience om een aria op te slaan. Hij keek naar zijne vrouw en de onderste haren van zijne harde pruik stoppelden over zijne gapende kraag. Mevrouw Conscience stapte zonder een woord naar de piano en haar houterig lichaam viel in drie rechthoeken over de tabouret, die piepte. Ze plakte alle tien hare handkneukels op het klankbord en sloeg zonder maat en zonder gevoel een reeks akkoorden uit die ratelende kas. Dadelijk ging het hoofd van Conscience open en hij zong: 0! Mathilde, idohohole de mon áme, I1 me faut donc vaincre ma flahahahahahamme! Het geweld dat hij daarbij deed verwrong zijn gelaat gansch, dat, met inbegrip van de ooren, nu purperrood was geworden. Een laatste schrikkelijke vuistslag van Mevrouw Conscience moest tevens het einde van zijn lied zijn, maar, door een gril der omstandigheden, kwam hij met nog twee hopelooze woorden achteraan sukkelen. -- „Christ !" maande weer die vrouw zonder mededoogen. Ik sprong echter in met een hartelijk compliment en leende vrije koers aan mijne bewondering, waarna ik den wensch uitdrukte dees gastvrije huis te verlaten. Conscience zou mij vergezellen, daar het niet te laat in den avond was om een of twee der aangeduide villa's te bezichtigen. Het was een schoone tijd. De zon straalde schuin door het jonge Juniloover en er waren nog vele vogels aan den gang. We liepen een poos zonder spreken. Dan, nadat hij zich even had omgewend met een blik naar zijn, nu reeds afgelegen, monsterachtig huis, vroeg Conscience zacht en aarzelend: 10 DE LEEMEN TORENS. „ Ge zult het mijne vrouw toch niet kwalijk nemen, Mijnheer ?'' — „ Waarlijk, ik weet niet wat ge zeggen wilt?"... — „Gij zijt wel goed... Maar mijne vrouw is ziekelijk, Mijnheer. Ze lag verleden week nog te bed." — „ Hee ! Dat was toch niet erg, hoop ik ?" -„Een misval, Mijnheer." -„Wel ! mijn goeie kerel !" -Ja, Mijnheer ... dat is nu al de zevenste maal, Mijnheer." Ik herinnerde mij plots hoe dikwijls en hoe gretig Conscience zijne hoop en vreugde had bekend omtrent de verwachting van een kind. Ik had daar nooit veel acht op geslaan, en nu zag ik ineens de ellende van dezen man, en zijn grooten droom. -„Ge zoudt wel gaarne een zoontje hebben ?" vroeg ik, lachend. Maar ik deed verkeerd met te lachen, want ook hij lachte, terwijl hij mij aankeek --een zonderlinge lach die zijne kleine oogen in twee groote tranen deed baden. -„Een zoontje, of een meisje, om het even," zei hij, „maar ik zou liever een meisje hebben, geloof ik, Mijnheer..." Ik herkende zijne stem niet meer. Links van den weg strekte zich eene groote, zacht afdeinende vlakte uit, waarlangs het jonge koren wiegde. Conscience deed zijne hand over het landschap gaan, met dat familiair gebaar dat ge u misschien wel herinnert, en het was precies alsof hij iets van het wijde veld zou zeggen. En hij zei: .--„Mijnheer Mornar is voor ons heel goed, en we zijn hem erkentelijk, Mijnheer, ik en mijne vrouw, --maar soms blijkt dat niet uit de woorden van mijne vrouw, en dan ziet zij er uit zooals zij niet is... en het zou mij spijten, Mijnheer, als ge nu anders zoudt gaan denken over haar... Ik hoop altijd dat Mijnheer Mornar vrede heeft met wat wij doen, ofschoon ik bijwijlen vrees dat wij voor hem niet al doen wat wij misschien kunnen ...” Wij kwamen gauw in de nabijheid der villa's. Een daarvan beviel me vooral en we bezochten ze van onder tot boven, een fraaie woning, op de hoogte, met een schoonen aan weerskanten afdalenden tuin -en, heel beneden, een mooien vijver. Van op het terras kan men de heele stad zien, maar het was stilaan aan het schemeren en het vergezicht lag in een mauwen nevel gehuld. Hier zou ik wonen, en Conscience DE LEEMEN TORENS. ontving met gretigheid de boodschap om anderdaags een gunstig vergelijk met den eigenaar omtrent de huur te treffen. -„Wijs mij nu den weg naar Brussel, mijn vriend," vroeg ik. We waren nauwelijks een schoonbelommerde laan voorbij, of daar kwam ons een jong meisje voorbij. Het was een bfond en rozig meisje, niet groot, en ongemeen schoon. Ze liep blootshoofds en droeg een licht kleed, bespikkeld met witte krullekens. De late zon speelde als een aureool om heur gulden haar. Conscience nam zijn hoed af en zij groette hem vriendelijk. Ik mag u wel bekennen dat deze verschijning, misschien door hare onverwachtsheid, een diepen indruk op mij maakte, en de zeer bescheiden Conscience hield zich alsof hij zulks niet in het minst had bemerkt. Ik liep een tijd zwijgend naast hem, maar toen we den grooten steenweg gingen bereiken en ik reeds het geronk der electrische trams hoorde, vroeg ik wie dat meisje was. Conscience gat over haar meer inlichtingen dan het mij betaamde te aanhooren. Het docht mij dat hij mijne nieuwsgierigheid bevredigde zonder haar te willen herkennen, en zulke fijne takt van hem zal u niet verwonderen, hoop ik. -„Het is de zuster van een der jongste en knapste teekenaars van ons kantoor, Mijnheer," vertelde Conscience; „haar vader is een brave hovenier, die, hier niet verre vandaan, eenige broeikassen en een oude herberg exploiteert, „het bundelke wissen"; zij heeft eene jongere zuster, die een ongelukkig oog heeft, leelijk om zien, en eene oudere die met een zeer werkzame mecanicien is getrouwd ... " Hij voegde er bij, met een stillen zucht: -„Ze haalden onlangs hun zesde kind, allemaal zonen, Mijnheer." -„ Wat doet het meisje, dat we ontmoet hebben?" vroeg ik. -„Dactylograaf, Mijnheer; ze leert nog, maar zal in kort haar diploma krijgen, naar ik hoorde, want het ge wel eens dat ik in het bundelke wissen een glas bier-beurt drink met Jan, den broer, wanneer we saam van het kantoor naar huis keeren --lekker bier, Mijnheer, maar gij houdt zeker niet veel van bier?" 12 DE LEEMEN TORENS. Ik zei dat ik wel van goed bier hield, en dat is de waarheid ook, hoewel gij nu vermoedelijk denken gaat dat ik zulks met andere oogmerken verklaarde. Conscience kon derhalve niet weigeren, wanneer ik hem voorstelde om, eer we scheidden, van dat bier te proeven. Het bundelke wissen is een lage, witte gevel onder twee breede lindeboomen, vlak in een omdraai van den steenweg; de deur gaapt boven een arduinen trap van drie versleten treden. De avond was al heel blauw en een oranje licht zijpelde uit de drie herbergvensters. Voor we binnentraden vroeg ik nog: -„Is daar gemeenlijk veel volk?" ---„Overdag weinig volk, Mijnheer, dan is juffrouw Germaine op hare les en moet Lieveke alleen den dienst doen." „Wie is dat, Lieveke?" — „Dat is het meisje met het neerhangend oog, Mijnheer." Er was tamelijk veel volk in de herberg ---dat wil zeggen, er zat haast zooveel volk als er zitten kon. Een leege tafel bleef er, dicht bij den ouderwetschen haard, en een oude man stond recht er wees ons, bijna onvriendelijk, de plaats. -„ Ga toch in de keuken, vader, ge zit in iedereen's weg", sprak een klein, verslensd en geheel misvormd gezichtje van achter den toog. -„Goeden avond, Mijnheer Theunis", zei Conscience. Vader Theunis knikte met zijn bleeken, uitgemergelden kop, die, grijs en kaal, vol scherpe bulten en bruine schaduwen was, en waarin koortsige oogen straalden. Hij roerde even zijn geschoren lippen, zoodat zijn dichte schippersbaard aan het beven ging, maar hij sprak niet en stapte langzaam naar de keuken. Er was leven en lawaai in de taveerne, behalve aan den anderen kant van den schoorsteen, waar vier boeren aan het whisten zaten. De overige kalanten schenen mij door den band jong te zijn, en zij waren met groepjes aan den gang, de eene over den teerlingbak, de andere bij de schuiftafel; andere nog, zeer luidruchtig, rond den trekbiljard. Een jeugdige bleeke heer, blijkbaar van meer begoede familie dan de gewone bezoekers van dees huis, stond bij den toog en rookte met ziekelijke gelatenheid goudberande sigaretjes. DE LEEMEN TORENS. Juffrouw Germaine was er niet, maar niet zoo gauw was onze flesch lambik besteld en kregen wij de schuimende glazen uit de hand van Lieveke, die, spijts haar jammerlijk oog, mij nu waardig scheen van haren zoeten naam, of de schoone blonde meid verscheen. Ze was waarlijk schoon, schooner dan ik meende. Er kwam een fijngroene klaarte uit hare oogen, iets dat aan een ernstig en wonderbaar licht geleek. Al de jongens riepen haar dooreen zotte dingen toe, en de whistmannen keken tegelijk misnoegd op, maar de jeugdige heer aan den toog zweeg en beet op den gulden ring van zijn sigaretje. juffrouw Germaine bemerkte Conscience terstond, en zonder den blik naar mij te werpen, kwam ze voor hem staan en en vroeg hoe Mevrouw Conscience het stelde. Ik zal me lang den klank van deze stem herinneren, Karel, want ik vermoed dat ik nooit uit menschenlippen een zoo diep en helder perelengeluid zal hooren vallen. Maar ik zie u glimlachen ... Conscience wendde zich naar mij en zei, alsof hij mij voor de eerste maal van haar sprak : -„Dit is de zuster van Jan Theunis, Mijnheer." En daar ik recht stond, stond hij insgelijks recht en ver een alweer nederig tempo, na mijn naam genoemd-volgde in te hebben: „Mijnheer is een goede vriend van Mijnheer Mornar, juffrouw Germaine, en van Mijnheer Paul bijzonderlijk, den zoon van Mijnheer Mornar... maar dien kent gij niet, geloof ik." Conscience wuifde opnieuw met zijn slappe hand over een utopiek landschap. -„Mijnheer Mornar was steeds goed voor uw broeder Jan", voegde hij erbij, „voor Jan en voor mij, en voor al zijne onderdanen ..." Ik had een tijd te voren bemerkt dat de handen van Lieveke heel rood waren, vermoedelijk van het glazenspoelen, maar de handen van juffrouw Germaine waren gelijk frissche leeljen, en uitermate mooi. We bleven, zoo staande, nog een korte poos aan het praten, waarbinst het meisje op geen enkel moment hare oogen naar mij had ge 14 DE LEEME TORENS. richt, en toen zaten wij weer in 't gemeenschappelijk lawaai. Zij, seffens, ging achter den toog staan. Misschien dacht Conscience dat hij iets uit mijn hoofd moest praten, want hij zei: -„Zij is een braaf kind, even als Lieveke en als Trien, haar oudere zuster, die met Flup Staal is getrouwd, en het is hier een eerbare herberg, Mijnheer." Omdat mijne aandacht nu getrokken was op den bleeken jongeling bij den toog, wilde ik niet dadelijk weggaan en bestelde ik eene tweede flesch. Conscience vertelde, langzaam en gedwee, van Flup Staal, die meestergast was bij den automobielenfabrikant Renier, waar hij flink zijn weg zou banen, als hij maar niet te veel in het Volkshuis zat en niet meeliep met al die socialistische brullers. — „Als ik kinderen had", voegde hij er melancholisch bij, „zou ik mij wel beter weten koes te houden," en het was waarlijk alsof hij, de goede kerel, zich in zijne kinderloosheid als een woeste anarchist placht te gedragen. Hij dronk met kleine slokjes en likte zorgzaam over zijne lippen, en meende dan: -„Maar Mijnheer Renier, dien ge wel kent, is een brave en vaderlijke kerel... Mijnheer Mornar ook, overigens." Onderwijl had ik den toog in 't zicht. Ik zag dat de jonge heer meermalen juffrouw Germaine stil aansprak, en dat zij telkens een antwoord scheen te ontwijken al schenkend en gerievend en geld wisselend. De jonge heer was inderdaad heel bleek en, op het laatst, docht het mij dat hij met meer kracht en een wilden blik aandrong. Zij bloosde even en keerde zich plots naar hem. Ik zag heel duidelijk dat ze hem, met toornig ongeduld, hoewel haast onhoorbaar, toesnauwde: -„Tu m'ennuies va-t-en !" En ik zag een scherperen toorn in de oogen van den jongen man flikkeren. -- „J'irai," zei hij. Juist op dat oogenblik en voor de eerste maal bekeek zij mij, zichtbaar verlegen, en onze blikken stieten plots geweldig tegen elkaar aan. Seffens echter wendde zij de hare af, verliet den toog en verdween in de keuken. Wij vertrokken, en niet vóór ik in een tram was gezeten nam Conscience afscheid van mij. DE LEEME TORENS. 15 „Ik zal alles met den eigenaar regelen," herhaalde hij, „bekommer u om niets en berust geheel op mij, Mijnheer." Dat deed ik in vertrouwen en twee weken later was mijn nieuw huis ingericht en woonde ik te Ganshoren, van waar ik u deze letteren schrijf. Ganshoren, 20 Juni 1913. Het mooie weder houdt aan en ik voel me lekker in mijn landelijk verblijf. Het is jammer dat mijne zuster Sonia op dat punt geheel verschilt met mij. Ge kent haar schadeloos gebrek: ze houdt wel van ziek te zijn. In den grond is zij het nooit, maar hier wordt het minste windje, de zoelste regen aangewend om een onschuldig gelammenteer over rheumatiek of ergere kwalen te rechtvaardigen. Gelukkiglijk vergeet zij gauw hare pijnen wanneer we bezoek krijgen, en die beginnen allengs wat al te talrijk te worden. Acht dagen geleden kregen we Mevrouw Mornar. Haar visite werd aangekondigd door Conscience die bij deze gelegenheid een gezicht zette afsof hij me een paradijs bracht. Ik ken Mevrouw Mornar sinds enkele jaren reeds. Toen nog was ze de vrouw van den Luikschen portretschilder Evence Dutoict, van wien ge meer dan één goed doek hebt gezien. De arme jongen stief in Zwitserland, waar hij met zijn schoonvader Mijnheer van Rompaye een toertje deed. Zijn jonge weduwe, die blijkbaar veel van hem gehouden had en onder zijn invloed ofschoon geheel buiten zijn inzicht eene vrij onbelangrijke aquarelliste was geworden, scheen een langen tijd ontroostbaar te willen blijven. Haar rijke vader, die zijn vele miljoenen gehaald heeft waar alleen de duivel het weet, deed met haar een reis van twee jaren. Een reis van twee jaren geneest de ontroostbaarste aller weduwen en Clo-Dutoict (zoo teekende zij hare waterdingetjes) genas. Zij genas en werd schooner dan ooit. Ik weet niet of het om die schoonheid was, dat Mornar haar huwde, nu twee jaren geleden. Gij weet meer van Mornar's echtscheiding en dat tweede huwelijk dan ik en misschien vraag ik u wel eens om mij daaromtrent in te lichten. In elk geval kon haar nieuwe echtgenoot haar het schilderen niet afleeren, en hare meesterstukken worden 16 DE LEEMEN TORENS. voortaan voor het nageslacht bewaard onder den even goed klinkenden naam van Clo-Mornar. Het briefje, dat Conscience mij bracht, meldde dat zij komen zou „om te schilderen". Het vooruitzicht was niet bekoorlijk, maar ik ontving Mevrouw Mornar zoo goed als ik kon, mij verder betrouwende op de dienstwilligheid van Sonia. Ik hielp haar uit het automobiel stappen. Ze lachte gulzig in de zon en haar roodblonde haar gloeide onder het doorzichtige tulle-hoedje. Ze leek dien dag eenigszins „rijper" dan anders. Haar rond gelaat, in een dons van poeder gedoezeld, scheen me te vol voor het kleine neusje en de kinderlijke kin. Maar de bruine oogen, te weinig beschaduwd, waren klaar, en de mond had een matte, frissche kleur. Terwijl ze voor mij al pratend uitging en de stijgende tuin opstapte, zag ik hare zware heupen wiegen. Bij de-laan thee, die we gedrieën op het terras gebruikten, merkte ik dat ze, meer nog dan vroeger, aan haar zwak voor juweelen voldeed: haar witte, onbeduidende handen waren beladen met ringen, twee groote briljanten bengelden aan hare ooren, een dikke parelsnoer lag om haren hals, en op haar wijd uitgesneden corsage lag een schitterende camée. Spijts alles toch bleef ze elegant. --- „Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?" vroeg ze; „nous n'en recevons plus." Ik had geen nieuws van Paul ontvangen, maar ik hoopte dat hij het te Gent goed stelde en dat hij wellicht druk werkte in deze dagen aan de voorbereiding van zijn laatste ingenieurs-exaam. Het was zichtbaar dat zij aan zulk exaam niet het minste belang hechtte en dat zij iets anders had willen zeggen dan zij werkelijk gezegd had. — „Nous avons recu Simone hier", sprak ze, „et elle m'a beaucoup plu." ---„Nous comptons la recevoir lundi", antwoordde Sonia, „eest la plus charmante enfant qui soit". Ik wist, van Paul zelf, dat hij zeer gehecht was aan Simone Renier, maar ik vernam met verwondering dat bij de Mornar's reeds het plan van een huwelijk tusschen die beide was ontstaan. Ik voelde ook dat Mevrouw Mornar was uitgezonden om mij daaromtrent te polsen, en die behandeling DE LEEMEN TORENS. hinderde mij. Ik vatte derhalve de eerste gelegenheid om het gesprek op een andere koers te brengen, en na de thee gingen we in den tuin een plekje zoeken waar Mevrouw Mornar schilderen kon. -„ Un petit coin pittoresque" had ze gevraagd. We vonden zoo iets naar hare hand bij den vijver: een waterrand met hoog riet en daarboven den wiegenden baard van een treurwilg — tout ce qu'il y a de plus pittoresque. J'y ferai figurer un cygne," meende ze. Na een paar uren liet ze mij haren chromo bewonderen en ik deed zulks met de grootste beleefdheid, tot diepe verontwaardiging van Sonia die niet zoo zwierig liegen kan als ik. Te zes ure vertrok ze. Ze wipte in het automobiel met geforceerde lichtheid en ik zag, op een puntig hakje, haren korten voet, waarboven, met te vluggen boog, de groensatijnen kuit opbultte. Voor het rijtuig aan het ronken ging, reikte ze me hare spierlooze hand en zei: -„Vous n'allez pas vous enterrer a la campagne? Mon mari aimerait beaucoup vous voir." -„La pluie doit me chasser d'ici." En ik wees in een vaag gebaar naar den helderen hemel, het zingende lover en al het heerlijke gedoe van den komenden zomer. Ze knikte vriendelijk: „Nous bénirons donc la pluie, quand eile vous amënera," zei ze. Den heelen avond dacht ik na over die aankoppeling van namen Paul en Simone --welke zoo ineens uit de lippen van Mevrouw Mornar gevallen was. Ik had reeds toen ik nog te Brussel was, vernomen dat een huwelijk beraamd was voor Paul's zuster, een huwelijk waarover ik geen oordeel hebben kan, maar dat mij toch erg aangejaagd scheen. Wel had ik, in Mornar's salon, een jongen diplomaat langs juffrouw Cornelie zien draaien en later hooren vertellen dat het ernst was met die twee. Dat kon. Hoe dikwijls heb ik niet al gezegd dat het bij Cornelie ,,ernst" zou zijn met den eersten huwbaren man, dien de wereld haar zou voorstellen? Cornelie wil trouwen om uit de omgeving van hare tweede moeder een eigen, concurreerende salon te stichten. Mevrouw Mornar van haren 1917 I. 2 18 DE LEEMEN TORENS. kant zal elk hoegenaamd huwelijk van hare schoondochter met een gevoel van verlossing begroeten .. . Maar ik zou het . alleszins kras vinden als haar zucht naar vrijheid en absolute onafhankelijkheid ook voor Paul een vlug opgekoterde oplossing moest vergen. Ik zou Paul beklagen als dat zoo gebeuren mocht. Ganshoren, 24 Juni 1913. Wat zijn we toch kortzichtig, Karel, en hoe ondiep is onze kijk op de menschen die ons omringen en op onszelven ! Gisteren bracht Simone Renier den Zondag in Ganshoren over en we hebben den heelen nanoen gewandeld. Sonia wou thuis blijven: ze lijdt aan eene zinnebeeldige nierontsteking, veroorzaakt door de erwtjes die we hier te eten krijgen op het land en die „te jong" zijn althans „veel jonger dan de erwtjes die men eet in de stad". We trokken naar Wemmel en het was een warme dag overspoeld met goede windgeuten. Kleine, wattige wolkjes voeren over den blauwen hemel en de ruimte was vol met een wijd geruisch, dat niet alleen van de boomen kwam. De velden lagen in hun weelde. Simone stapte kranig aan mijne zij. Daar ging eene jonge kracht uit haar lichaam, dat door weldadige sportpraktijken zoo soepel is gewordcn. Ze droeg haren strooien hoed in hare hand, en de volle dag speelde om heur licht en bruinglanzend haar. Een wondere ernst lag, zooals altijd, op hare lippen. Dat is het mysterie van haar aangezicht. We hadden een tijdje gesproken van het landschap dat zij, over het algemeen, kloeker vond dan de heuvelige streek van Rhode, het zomerverblijf van haar vader. Ik wist dat zij van mij een wending in het gesprek verwachtte, en ik voelde aan de lauwheid van hare antwoorden dat ik haar met langer te dralen teleurstellen zou. Derhalve zeide ik, terwijl ik me buigen moest om het rietje op te rapen dat ik meegenomen had: -Ik ontving dezen morgen een brief van Paul Mornar; het gaat goed met hem." -„Zoo", deed ze stil en ze ging met hare linker hand over het groene koren streelen, maar een lichte blos, die DE LEEMEN TORENS. 19 om hare oogen gestegen was, kon ze niet geheel verbergen. -„Hij schrijft dat hij tot over de ooren in het werk zit, en hij hoopt dat hij dat laatste exaam met een goed gevolg zal afleggen. Ik twijfel daar niet aan, natuurlijk." -„Ja, hij kan studeeren." Ze drukte op het woord „kan", en dan zweeg haar mond en droeg, gelijk een hostie, het ondoorgrondbaar geheim van haar wezen. Ik zei: -„Hij is eene rijk-begaafde natuur. Hij is veel meer dan een man van studie." Wat denkt gij dat hij nog is?" „Hij weet den ernst van het leven, en er is een groot licht van menschelijke liefde in dien man." -„Maar hij is zoo onwerkelijk mogelijk." Ze zei dat haast spottend en ik keek haar verwonderd aan. Zij voelde mijn blik. -„Hij is maar een dweper", sprak ze stiller. Er kwam een gloed in me en ik begon een geestdriftig pleidooi. Ik verdedigde nu dezen romantischen jongeling, niet omdat ik van zulke romantiek veel houd, maar omdat het me docht dat Simone's woorden niet door Simone mochten uitgesproken worden. Ik had het gevoel van een diepe onrechtvaardigheid en ik moest daar tegen opkomen. Dat was zeer naïef. Toen ik uitgesproken was en het me toescheen dat Paul grooter dan ooit uit mijne peroratie was gestegen, lei Simone zacht hare hand op mijnen arm. We bleven een pooze op de zonnevlakte stilstaan. -„Waarom meent ge dat ge me Paul moet doen kennen? Er zijn dingen die nooit gezegd werden, er zijn er die nooit werden gedacht, maar ik weet ze. Wij, vrouwen, bereiken wel eens eene kracht van intuïtie die elke formuleering misprijst. Paul echter zoude zijn eigen moeten kennen, en help gij hem daarin, gij en allen die hem liefhebben." -„Kom, lieve juffrouw, laat jonge lui jong blijven al die kennis .. . -„Dringt veel dieper dan al uwe wetenschap. Au fond, Paul s'imagine parfois etre un illuminé. En dat is jammer. Hij bouwt eene gecombineerde werkelijkheid in de ruimte, en doet dan zijn best om binnen die zonderlinge superpositie 20 DE LEEMEN TORENS. te leven. Waar haalt hij dat toch? Zijn vader is zoo vast..." -„Ge wenscht hem toch niet eenige gelijkenis met zijn vader toe ?" — ,,Zijn vader is ongemeen solied, weet ge wel, maar hij is te kort van borst, alsof daar de plaats was ingedrongen, waar het hart kloppen moet. Il est trapu en tout. Ik heb echter niets te wenschen. Wat gaat het ons aan ? Mij is Paul een goed vriend, maar ook gij... en op slot van rekening houd ik nog het meest van Constant Hoeck." Ik kon niet verbergen dat Constant zulke bijzondere genegenheid volkomen waardig was, ofschoon ik me de toe- stand ten opzichte van Simone geheel anders had voorgesteld. Constant verdiende te volle het compliment dat juffrouw Renier hem boven ons aller hoofden toezwaaide. Nochtans zei ik : --Constant is ook een dweper." „Er is geen enkel woord dat men in één adem op Paul en Constant kan toepassen. Wat trots is bij den eerste, is deemoed bij den andere. Paul kijkt fier op naar zijn eigen levensleed Constant kijkt met eerbied naar het leed der menschen. Het hart van Mornar werpt zich uit in de hoogte, het hart van Hoeck ontwikkelt zich in de diepte: daar is het gevoel als een hoog-opspuitende fontein, hier is het als een stille vijvervlakte ... " Ze bloosde omdat ze zich onder het spreken eenigszins had opgewonden, en toen wou ze zelf eene afleiding zoeken in het schouwspel der velden, die, met hun jeugdig groen, daar lagen te groeien in den wind en het zonnegeweld. „Waarlijk, hier zoude ik willen wonen ! ... " Een heele tijd gingen wij nu zonder veel te spreken, ofschoon er een wereld van gedachten tusschen ons beide wentelde. Niemand dierf ermee beginnen die uit te drukken. We moesten de baan naar Meysse overgaan, en bij 't kruisen van den weg hoorden we plots een dubbele schaterlach. Hij spatte als een zilveren tweeklank in de lucht. Twee meisjes sprongen te saam den barm af en we moesten ons mijden om ze niet tegen het lijf te loopen. Ze werden alle twee rood gelijk pioenen, en de eene zei: -„0, Mijnheer Teirlinck !" De andere stond vlak voor Simone. Het was Germaine. DE LEEMEN TORENS. I k zag hoe ze malkander aankeken. Er lag te gare kracht en angst in hunnen blik. Dat heb ik goed gezien. Beide aarzelden. Het scheen nie toe dat de eene niet voor de andere uit den weg kon gaan, of dat ineens beide tegelijk zich zouden afwenden. Ik weet nu nog niet hoe ze elkaar voorbij zijn gekomen. Ik had gegroet en nu ging iedereen sprakeloos zijns weegs. We waren al een goed eind ver eer Simone me vroeg: — „Wie is dat blonde meisje? Ze is zeer schoon." En ik vertelde van het huisgezin Theunis en van „het busselke wissen" waar ik af en toe eens binnenloop op mijn wandelingen. Ik vertelde vooral van juffrouw Dolfien Vermeire, het guitige vriendinnetje van Germaine, met hare mooie zwarte krullen. --„ Ze is van Gent, geloof ik, en kwam naar Brussel om dactylographie te leeren. Dat doen ze saam. Hebt ge niet bemerkt hoe schoone oogen die juffrouw Vermeire heeft?" Maar ik scheen verlegen te zijn om mijne betrekkingen, want Simone beweerde nu dat ik bloosde. Ik kan niet sekuur zeggen dat ik werkelijk gebloosd heb. Simone lachte luid, en ik zweeg. We kwamen lang voor den avond thuis en we waren een beetje vermoeid. Nadat we ons even gerestaureerd hadden en daarbij hadden vernomen dat Sonia's nierontsteking wegens de abnormale hitte, die men op het land lijden moet, verergerd was, bracht ik Simone tot aan de tram. Voor we afscheid namen, herinnerde zij er mij aan dat ze op den eersten Juli jarig werd en haar vader te zulker gelegenheid een avondje gaf, waarop iedereen verwachtte dat ik aanwezig zou zijn. „Mijn vader zal u en Sonia uitnoodigen en weigeren moogt ge niet. I1 y aura là tant de monde que je ne puis souffrir!" Ik zei dat ik komen zou, en ik dankte haar. Ik had reeds het zijpad ingeslagen dat me huiswaarts leiden moest. Ik bezon mij echter, daar ik door 't vele loopen dorstig was geworden, en ik keerde naar den steenweg terug tot bij de twee lindeboomen onder wier violette schaduw de lage gevel van „het busselke wissen" uitblekte. Ik stapte over den ouden drempel en hoorde de zoete orgeling van bijen, die daarboven in de kruinen ruischte. 22 DE LEEMEN TORENS. De herberg was ledig. Lieveke kwam voor, vol minzame dienstwilligheid en ze liet hare prachtige tanden glimlachen, maar hooger hing dat schrikkelijk linkeroog te glariën. Ze bracht mij een flesch lambik, die ik met Thijs Theunis wilde uitdrinken. -Jk zal vader halen," zei Lieveke, „hij is in den tuin en bergt juist zijn alaam." Thijs zette zich voor mij aan tafel en dronk, en zat dan stuursch te zwijgen in zijne binnenwaartsche eenzaamheid. Ik hoorde dat Wanne zijne vrouw en Trien zijne dochter in de keuken waren en ze hadden veel werk met den reesem kinderen die daar lawaaiden. -„Het huis is altijd in rep en roere", grommelde Thijs. Ik zei dat ik 't heel prettig vond en dat God mocht bedankt worden om zulke talrijke en schoone familie. Hij schokschouderde. Zijn mond roerde geluideloos en zijn harde baard beefde daarbij. Wij rookten, Lieveke spoelde glazen. Ik voelde hoe steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten. Maar ik zei heel flauw: -We hadden vandaag een verrukkelijken dag." -„Ja", zei Thijs, „mijne begonia's zijn verbrand." Tastte hij mijne gedachten? Hij keek me plots vlak in het gelaat en sprak op een lagen toon: --„Ik zou u willen iets vragen, Mijnheer. Ik geloof dat ge veel afweet van het leven in de stad. Ik houd niet vary de stad, maar ik was er nooit bang voor. Nu ben ik bang geworden. Ik geloof dat er iets gebeuren zal met Germaine, en dat zal de stad gedaan hebben ... Lieveke, ga in de keuken." Hij snauwde haar dat toe, en hernam naderhand: — , Gij hebt veel omgaans met de menschen, naar ik vernomen heb. Mijnheer Conscience vertelde mij dat alle Wat zal ik nu doen? De houding van Germaine-maal. staat mij niet meer aan. Ze begint heel erg op dat Gentsche meisje te lijken. Dat is daar altijd een gegichel en een geduivel achter mijnen rug. En dan: die lessen van ik weet niet wat, en dat leegloopen! Bezie hare handen maar eens..." Ik zag het onrechtvaardige leed dat onder zijne woorden DE LEEMEN TORENS. etterde, en mijne onmacht om dat leed te verzachten. Wat had Germaine eigenlijk gedaan? -„Niets. Ik zal de laatste zijn, die het weten mag. Maar weet gij niets, ziet gij niets ? En wat goeds moet er dan uit zoo'n gekonkelfoes groeien ? Ik werk, mijne vrouw werkt, iedereen werkt hier. Werken is het gebod van een eerlijk leven, en daarbuiten gaat mijn verstand niet. Ik hoor hier tegenwoordig meer fransch dan wat anders. Wat moet er fransch gesproken worden, als ik alles mag verstaan ? Dat is de school, dat is de verdomde school. En strikjes en lintjes zijn de uitslag. Zij moet mij zeggen wat ze in het lijf heeft. Ik heb dat nu lang genoeg afgezien... En gij zwijgt maar. Gij kunt mij geen raad geven. Conscience had gezeid dat ge mij wel raad zoudt gegeven hebben ... " Ik zat in een moeilijk parket. Die man had zich maanden in stilte opgewonden, en wat kon ik daartegen? Hem met woorden paaien zou niet helpen, en de waarheid kon hij niet meer zien. De stad was zijn vijand .. ---„Ik heb een groot vertrouwen in uwe dochter," zei ik, „ik kan niet anders denken dan dat uw vrees onbillijk is. Ik zie wel dat de toekomst van zoo'n meisje niet in uwe keuken ligt, maar het is niet vanzelfsprekend dat een bedrijf in de stad hare eerbaarheid in gevaar moet brengen. Wanneer ze nu aan eene groote zaak komt en kantoorwerk doet, dan weet ik niet waarom haar dat zou schenden. Wellicht trouwt ze later met een jongman uit hare nieuwe omgeving en klimmen zij samen een paar sporten hooger in de sociale wereld. Ge kunt haar toch om zulke vooruitzichten niet veroordeelen! Waarlijk, Theunis, ik geloof eerder dat ge die eerzucht goedkeuren moest en u verheugen in de betere toestanden die ze voor haar zelf bereidt." — Ja," antwoordde hij norsch, „ik zie wel dat ge voor raad niet aan te spreken zijt. Gij ook zijt een man van die hel. Ge kunt niet anders denken. Maar ik, ik wil niets meer toelaten. Ik zal haar een schort rond de leen snoeren en ik zal ze thuis houden. Er is hier werk genoeg." Ik was blij dat zoo juist Germaine en haar vroolijk vriendinnetje binnenkwamen. Theunis stond dadelijk recht en wilde naar de keuken. Hij was echter zijne dochter nog niet voorbij, wendde zich ineens naar haar toe, en vatte 24 DE LEEMEN TORENS. hare rechterhand die hij mijnwaarts ophief. Al bijtend op elk woord: ---JieP' sprak hij, »zie wat zij nu reeds op haren vinger heeft." Er blonk daar, op de witte hand, een klein gulden ringetje. -„Waar haalt ze dat toch?" schreeuwde hij, „waar haalt ge dat, hein ?" Ik was zeer gekrenkt door die schielijke brutaliteit, en Germaine bemerkte het en werd heel bleek. Ze neep hare lippen toe en keek haar vader met toorn en minachting in het aangezicht. Hij schudde hare hand in zijne bruine vuist en riep : -„Waar haalt ge dat, vraag ik, en wat zijt ge nondedju geworden ?" De tranen kwamen over haren woedenden blik, maar ze sprak niet. -„Dat is een cadeau van mij", zei juffrouw Vermeire. Hij opende vierkant zijn mond en stiet een pijnlijken, hatelijken lach daaruit. Razend liep hij naar den tuin. Germaine, op een stoel, weende, en ik was zoo onthutst dat ik in het eerste moment geen woord vond om haar te troosten. Toen ging ze naar de keuken en Lieveke stond verschrikt achter den toog. -„Wel, lieve juffrouw Dol, dat is een treurige geschienis," meende ik. -„Ja, Mijnheer," antwoordde ze, „maar de eerste scene is het niet; met zoo'n vader zou ik het geen vier en twintig uren uithouden. Hebt ge ... hebt ge van me leven zoo'n gemeene vent aan den gang gezien ? Ik zou me schamen ... " -„Nu, gemeen wel niet... maar alleszins onrechtvaardig." „Neen, Mijnheer, gemeen, bepaald gemeen! Verleden week wilde hij haar afranselen omdat ze een nieuw hoedje gekocht had... Stel u voor: een hoed van diep in de vier frank zestig! Een andere keer was 't om die broek, niet waar, Lieveke? Hij had namelijk op het bleekplein een broek van Germaine zien liggen, een broek die natuurlijk niet uit roode flanel was. Er stak een kantje Valencienne aan imitatie, hoor ! ... Hij heeft de broek aan stukken gescheurd !" Hij meent het goed, juffrouw Dol, hij is verblind, geloof ik." DE LEEMEN TORENS. Maar juffrouw Dol wilde door mijn vergoelijken niet in evenwicht gehouden worden en ze kapte er op los, tot in de kleine keukendeur het goede gelaat van moeder Wanne verscheen. Wanne droeg den kleinsten jongen van Trien op den arm en een iets grootere bengel hing aan haren rok, al snuisterend aan een korst krentebrood. Ze groette mij met een droeven lach. - „Lieveke, zoudt ge niet willen om water gaan, mijn kind ?" vroeg ze. Dan, tot juffrouw Vermeire: --Jk moet u een poosje alleen in de herberg laten, Dol„ maar Germaine zal gauw weer hier zijn." Ze verdween stil. Er was eene zoete rust in huis gekomen. We spraken geen woord van Theunis' roekeloosheid meer. Germaine kwam gauw inderdaad. Ze lachte seffens. Er was niets gebeurd. Maar ze deed en sprak een beetje koortsig. Iets onrustigs woelde in haar. Haar oogen gloeiden. „Wat hadt ge daar een mooie dame op den wandel, Mijnheer !" zei ze monkelend. Ze zag wel dat zulke woorden van aard waren om mij te storen. -„Hoe onbescheiden ben ik toch", voegde zij er dadelijk aan toe, „ik zal nooit mijne boerenmanieren afleeren. Wat zegt gij, Dol ?" -„Ik zeg dat die dame waarlijk heel schoon was. Niemand kan toch kwaad zijn omdat we dat bemerkt hebben. Maar ge hebt haar schrik op het lijf gejaagd, Germaine, met zoo, ineens den barm af te stormen. Ge bleeft daar plots gelijk kemphanen tegenover elkaar... En wat heerlijke toilette droeg ze, hee ?" ---0! verrukkelijk ! ..." — „Geheel in echte Chine, en zoo teer-blauwig !" „En die fijne voile daarover, overal bestikt met zijden bloemekens !" Hoe konden die meisjes dat zoo klaar hebben gezien? Ze hadden geen vijf seconden voor Simone stil gestaan, en ik weet dat ze niet hadden durven omkijken wanneer we voorbij waren. Ik glimlachte een melancholisch idee tegen) dat in mij opkwam. -„Als ik rijk was," zei juffrouw Dol, „zou ik wel weten 26 DE LEEMEN TORENS. wat mij het best staat. Aubergine en zwart, bij voorbeeld. En ik houd smoorlijk veel van kant echte kant dan, niet van dat drooge Jodengoed.... 't zou me natuurlijk niet kunnen schelen wat het kost." -„En ik zou te paard rijden," sprak Germaine. Ze jubelde dat vooruitzicht tegen. Een kinderlijke droom klaarde op om haar voorhoofd, en ik kan u niet zeggen, Karel, hoe schitterend het groene licht werd dat die droom in hare oogen wekte. Een paar boeren kwamen een glas drinken aan den toog, en Germaine moest gerieven. Kort daarop verscheen de jonge man dien ik hier bij mijn eerste bezoek had ontmoet en nu voor 't eerst wederzag. Hij groette losjes. Hij had eene heel andere, heel ongedweeë houding. Hij sprak luid en deed zijn fransch rollen dat het een aard had. Hij zag er in die postuur vrij pieterig uit. Germaine was dadelijk bij me komen zitten en het stille Lieveke die teruggekomen was, deed op een nieuw den stillen dienst. Dol wisselde met Germaine een rap knipoogje, en ze bloosden alle twee, omdat ik dien blik bemerkt had. Ik voelde mij gekrenkt, hetgeen dwaas genoeg was. Ik stond recht. --„Ach, blijf nog een oogenblik, Mijnheer," zei Germaine zacht, „ik wilde u iets vragen." Ik deed nog dwazer dan toen ik gebaarde heen te gaan: ik bleef. Ik handelde niet vrij meer, en daartoe was geen aanleiding. Dat kriebelde mijne eigenliefde, en ik zag geen kans om uit den doofhof van mijne zwakheid te geraken. Het franskiljonneerend jongmensch vertrok. Ik sprak: -„Ik mag me heusch niet langer meer ophouden, kinderen." Dol verliet de plaats waar zij zat, en Germaine boog zich blozend over de tafel. IJlings fluisterde ze: Ik moet u spreken. Het is eene voor mij zeer ernstige zaak. Weiger niet. Waar kan ik u zien ?" Het viel me als ijs over den rug, en seffens werd ik heel warm over mijne kaken. Wat moest dat beteekenen? Ik keek haar scherp in de oogen. Maar haar blik was sterker dan de mijne. Ik vroeg: -„Morgen ?" DE LEEMEN TORENS. -„Neen, morgen over acht dagen." -„Er is dus geen haast bij ... " -„Maar vroeger kan het niet. Ik moet nog zóó lang kunnen wachten." -„Ik begrijp u niet." -„vraag niets, ik bid u. Ik ben zeer ongelukkig. Kom in het Park, te elf uren, de eerste groote laan rechts. Ik zal daar wandelen ...', — , Goed. Ik kan u dat niet weigeren." Ik wilde nog iets zeggen, iets als van een vader tot zijne dochter. Ik zei dat iets niet, en het heeft me later gespeten. Ik verliet het „bundelke wissen" juist op het oogenblik dat de ontzaglijke Conscience binnenkwam, beladen met schuchterheid en vergezeld door Jan, den teekenaar .. . Den heelen weg dacht ik na. Het scheen mij dat het bier heet woelde in mijn hoofd en de lucht deed me deugd, die frisch geworden was. Het begon te avonden, maar de velden lagen nog klaar uit aan weerskanten en de wolken hemel was een koepel van zinderend, even omwa--looze semd licht. Ik klom al mijmerend. Ik ging onzen vijver voorbij. Hij droomde binnen zijn donker groen en weerkaatste, zonder een rimpeling, de zilveren helderheid van daarhooge. Een late vogel schoot door de wilgen. De villa rees uit het loof in stille verwachting en hare vensters keken kalm naar het Westen. Op de bovenste ruiten gloeide, uitgebrokkeld, het schoone avondrood. Even weerklonk van binnen de stem van Sonia. Er woog eene onverklaarbare emotie op mijne borst en ik hijgde bij het klimmen. Mijne knieën waren ineens zeer loom geworden. Op het terras bleef ik staan, te rusten, en ik keek om naar het landschap. De velden vergingen in een kleurvlakte, en de heesters of boomenreken verfden groote donkere strepen erover. Hier en daar lag een huis in zijn vierkante tuintje, een witten gevel ophakende naar de ondergaande zon. En ginder verre, het helle horizont beheerschend, bultte omhoog, te paard op hare twee heuvelen, de groote sombere stad. Kleine lichtjes fonkelden erover en zij was als een oud juweel met een herlevend gedoe van edelgesteenten. Een 28 DE LEEMEN TORENS. wijd geluid, gelijk van een zee in droomen, ademde uit haar. Ze lag daar, bijeen gepakt en geweldig, bezig aan haar avondbedrijf en jaloersch van hare eigen koorts. Hier, en om en rond, het moede geurige land, slapenvaardig. Ginder, onder een reusachtige korst van steenen, het schrikkelijke werk van hoofden en harten, het dooreenwarrelende gebarenspel van den menschelijken kamp. Zoo gebeurde in den tijd het leven van de stad, zich steeds uit oude lijven hernieuwend, berg van vleesch en kracht, van hoop en ellende, van tranen en van vreugd.. . C ij zijt een man uit die hel .. . Ja, Theunis, ja, ruige tuinman met uw harde kneukelhanden en hunne wondere lichtheid van toets over stengels en bloemen.. . En ik zag Germaine mij aankijken, en weer hoorde ik haar dat onverwachtsche vragen, en hoorde tegelijk de verre hel daveren boven en onder haar. Ganshoren, 3 Juli1913. Eergisteren de dag van Germaine's rendez-vous was tevens de dag van Simone's jaarfeest liep ik van 's morgens vroeg tamelijk zenuwachtig in huis rond. Ik vermoedde dat ik na den noen misschien de gelegenheid niet zou hebben om naar Ganshoren terug te keeren en van kleeren te veranderen. Ik besloot dus mijn frak onder een lichten zomermantel aan te trekken en verliet het dorp in een poneykarretje. Sonia zou thuis blijven. Ze had een brief aan Simone geschreven in dien zin en daarbij het voorwendsel van een soort veldsciatiek aangewend. Ik gaf het karretje op zoodra we nabij 't Brusselsch Park kwamen, en te voet trok ik de Koninklijke Plaats over. Het sloeg elf uur uit den toren van St. Jaak-op-Caudenberg. In de groene warande was 't gewone bedrijf gaande van oude slenteraars en spelende kinderen en apathieke kindermeiden. Ik sloeg de groote laan rechts in. Germaine was er niet. Tot half-twaalf wandelde ik daar, nam de laan links en bleef er nog een kwartier rondkuieren eer ik weer tot de rechtsche terugkwam. Ik zag Germaine nergens. Mijn plan was eventueel om Constant Hoeck op te zoeken, DE LEEMEN TORENS. na mijn ontmoeting met het blonde meisje, en hem te ontbieden op een klein dejeuner in een der minst drukke restauraties van het Centrum. Ik stapte op naar de Josef-Il-straat, waar Constant, als hij naar Brussel komt, inwoont bij zijn oom, den rechter Duplessis-Verneuil. Ik trof die twee gelukkig thuis. De rechter, dien ik voor de tweede of derde maal ontmoette, scheen mij dien dag vooral een levenslustig mensch te zijn. Hij heeft een groot wit hoofd met zijige bakkebaarden, een ronde rug die spant in de redingote, en een halsboordje dat altijd scheef zit. Hij wrijft gaarne over zijne fijne baardeloze lippen met een oranje neusdoek, dien hij telkens in al zijn zakken zoeken moet, hetgeen hem tot eene zeer beweeglijke verschijning maakt. Constant bracht mij bij hem, in zijn ruime studeerkamer. — „Wel, jonge heer", zei hij in een gullen glimlach, „gij komt juist van pas met uw voorstel. Ik meende vandaag toch met Constant in stad te déjeuneeren. Indien het u niet hindert, eet ik mee. Ik ben niet zoo oud als ik er wel uitzie." Daar Constant ook bij de Renier's uitgenoodigd was en hij den middag met mij wilde doorbrengen, ging hij zich alvast gereed maken voor de avondpartij. Ik nam met belang mahoniehouten boekenkast van Mijnheer-stelling de groote Duplessis-Verneuil in oogenschouw. — „Allemaal boeken", sprak de rechter met een spottend toontje. „Allemaal dood leven, jonge heer ". Hij schikte zijn papieren op den breeden lessenaar en vroeg of ik wou rooken. Hij stak zelf eene sigaret aan. Hij vervolgde: „I k heb nu zoo lang gestudeerd en geblokt, en weet ge waarom ik, op meer dan zestigjarigen leeftijd, nog zooveel van boeken houd ? ... Om de typographie, die soms heel schoon is." Hij sloeg een zeventiendeeuwsch in-folio op en liet mij het tweekleurig titelblad bewonderen. Hij reikte mij een heel klein perkamenten bandje over, waarop een geduldige binder de wonderlijkste arabesken had gedreven. Dat was allemaal fijn werk. -„Wanneer ge nu morgen een boek schrijft", praatte Mijnheer Duplessis-Verneuil, „dan is het mogelijk dat ge 30 DE LEEMEN TORENS. daarmee succes haalt. Het is zelfs neem me niet kwalijk het is zelfs mogelijk dat ge zulk succes verdient. Maar met uwen tijd gaat uw werk voorbij. En wanneer men zich later uw tijd niet meer indenken kan, dan zijn reeds de vormen van uwe schoonheid voor goed verloren... Sapristi, ik geloof dat ge mij voor een zageman houdt !" Constant was klaar en een bediende kwam den rechter hoed en stok en handschoenen brengen. Wij daalden traag langs de Wetstraat naar de benedenstad en zaten weldra aan een bebloemd tafeltje van de Taverne Royale. Constant sprak niet veel. Hij leefde in een van die melancholische vlagen, die zoo dikwijls over hem komen. Zijn hoofd droeg hij, gelijk naar gewoonte, een beetje zijwaarts, maar het hing nu tamelijk laag voorover, alsof zijn hoog, bleek voorhoofd onzichtbare voelhorens in een vijandelijke ruimte richtte. Hij had een overgevoelige houding en verborg, zoo goed hij kon en met de familiaire schuchterheid die hem eigen is, zijne misvormde linkerhand, waarover de te lange frakmouw viel. Maar de rechter was duchtig aan de praat en wipte met vroolijke sprongskens van het eene onderwerp op het andere. Nu gaf hij ons een lesje in de politiek. -„De Vlaamsche Beweging ?" vroeg hij en zijn blik daagde tegelijkertijd onzichtbare tegenstanders uit, „nooit zal ze haar bekomste krijgen, zoolang de innerlijke politiek van ons land in handen is van kwakzalvers en zoolang het onderwijs wordt toevertrouwd aan onmondigen. Hoor eens, lieve jongens, de wet hier laat niet toe dat ge een eksteroog geneest of een purgeerpilletje draait of zelfs een bok van het klauwzeer troost tenzij ge vooraf grieksch en latijn hebt gestudeerd en vijf à zeven jaar hoog collegie hebt geloopen ... maar op negentienjarigen leeftijd, na een uiterstprimaire voorbereiding in de eerste de beste normaalschool, laat de wet u toe de hersens te kneden van onze kleine kinderen, hoop van het vaderland.., en op vijf en twintig leeftijd moogt ge zelf wetten maken, al kondt ge-jarigen lezen noch schrijven, al waart ge nooit meer dan een kruidenier met ruimen vriendenkring of een herbergsbaas met droogen lever!" Hij meende te bemerken dat dergelijke voorstellingen van DE LEEMEN TORENS. den toestand niet van aard waren om bij ons de minste tegenkanting uit te lokken. Hij zwierde overigens met zijn vork over zijn telloor als met een gevaarlijk wapen. Daar we ons beperkten bij een beleefd toeknikken, viel hij een poos, nadenkend, het kalfsribbetje aan dat voor hem lag in een gulden saus, en vatte weer zijn eerste thema. -„Constant heeft ongelijk," zei hij, „zich met dien rommel zoo geestdriftig te bemoeien. De Vlaamsche Beweging zal zonder hem wel in den dieperik geraken want er is geen kans voor Constant dat hij haar belet dat te doen. Overigens zijn Constant's romantische theorieën onbekwaam om 't zij eender welke werking in haar doel te helpen slagen. Of ge mij tegenspreekt of niet, jongen, ik weet wat ik zeg.` Maar Constant had blijkbaar geen zin hem tegen te spreken en derhalve stapte Mijnheer Duplessis-Verneuil voldaan van zijn onderwerp af, om ons onder het dessert mede - te deelen op welke wijze hij zinnens was zijn vacantie door te brengen. Hij zou een reisje doen in Spanje en vertelde van de amberkleurige Andaloezen, „die zoo pikant zijn en door den band vrij ontvankelijk ... " De oude man verliet ons direkt na het eetmaal. Ik bleef met Constant en maakte hem mijn compliment over het prachtig humeur van zijn oom. Vooral het coupletje op de Andaloezen was alleraardigst geweest. -„Kom," sprak Constant, „laat u niet door hem om den tuin leiden. Hij is vroolijk en aangenaam, dat zal ik niet ontkennen. Maar hij die zoo gaarne de Romantiek over zijn tandeloozen rekel haalt, hij was nooit meer dan de meest onvaste aller romantiekers... Zie, we zijn Maandag, het is kwart voor twee. Wilt ge dien idealenverslinder volgen, ge zult hem op een drafje de Bisschopstraat zien afdalen; op klokslag twee staat hij ergens voor de deur van een klein, geheimzinnig huis; hij schelt en een bescheiden dienstmeidje laat hem door; hij klimt een nauwe trap op en eer hij de eerste verdieping geheel heeft bereikt, komt hem eene dame in wit-zijden peignoir te gemoet; hij bloost terwijl hij hare handen vat en zij hem, met oneindige zorgen, binnenbrengt in een dik gestoffeerd salon vol scherpe aromaten, hem hoed en stok ontneemt, hem neerzet in een sofa, en vraagt met een gezacharifieerd lachje: „Tu n'es pas 32 DE LEEMEN TORENS. fatigué, au moins, mon chéri?" Ik weet niet wat hij antwoordt, maar fluks zit de dame, wier ouderdom niet te bepalen is, op menonkel zijnen schoot. Dan kust hij haar en praat en streelt met zijn voorzichtige handen over hare schouders die rozig door de lichte zijde uitblinken, en blijft zoo zitten tot half drie. Half drie is het signaal. Hij staat recht, wandelt even het salon rond, dringt tot binnen de nabije slaapkamer die met satijn is bestoken un vert-demousse- humide adorable, heeft Mijnheer Duplessis wel eens gezeid kuiert daar een moment als om de opgehangen prenten te bewonderen, klopt een paar accoorden uit „Le Cheval de bronze" op de piano, en legt, met een gebaar dat onopgemerkt moet voorbijgaan en iedere week inderdaad onopgemerkt voorbijgaat, een dicht geplooid bankbriefje op de witverlakte coiffeuse neder. Dan krijgt hij weer zijn hoed, zijn stok, een laatste handkusje, en stapt tevreden de trap af. „Ne tombe pas surtout, mon Loup !" hoort hij daarboven, terwijl, beneden, het bescheiden dienstmeisje hem ontvangt. Hij stopt haar een paardenoog in de hand en weg is hij. Het is dan kwart voor drie stipt." -^ „En... . " — „Neen, niets, natuurlijk !" Dat was heel vermakelijke romantiek, maar ik vond er den grijzen rechter niet minder sympathiek om. Ik dacht onwillekeurig aan de amberkleurige Andaloezen, en wat hij daarmee zou doen .. . We lieten een taxi voorkomen en ik vergezelde Constant naar het Concours Hippique waar hij beloofd had te zullen zijn. Het was heel warm en benepen in het huurrijtuig en ik had een aangenaam gevoel van frischheid en ruimte wanneer we de groote hall van het Jubelpark binnentraden. De ovale rozenperken en geraniums die in het midden van de wijde renbaan gloeiden met hun vele roode verven, geurden zacht de lucht om en om. De reuk der paardenstallingen walmde met geuten daarover. De hall ruischte gestadig. De tribunes en logiën waren goed bezet. De verscheiden toiletten, meest in lichte kleur, schitterden ongemeen tegen de zwarte mannenrokken en donkere uniforms van officieren. Een steeple-chase voor militairen was aan den gang. In eene logie zat Mevrouw Mornar met haar vader, den ouden heer van Rompaye en DE LEEMEN TORENS. den jongen diplomaat die in menig salon zijn vlijt voor juffrouw Cornelie ten toon had gespreid. I k ging haar mijn hulde brengen. Ze droeg een prachtig geel brokaten kleed waarboven de nietigheid van haar neus bijna hinderlijk deed. De oude heer docht mij dien dag nog brutaler dan te voren te wezen. We praatten een oogenblik en ik werd aan den bijzittenden jongeling voorgesteld, die bleek de zoon te zijn van Mijnheer Domien de Pessemier, den katholieken questor van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het was een dertigjarig man, kort en rond en hoog van verve. De kleine krullende snor en het puntbaartje waren te saam over zijn poezelig aangezicht als een zwart vlindertje, dat, bij elk woord en in iederen glimlach van den rooden mond, aan het fladderen ging. Ofschoon hij er niet onelegant uitzag en zijne mondaine houding de onbelangrijkheid van zijn gelaat verschoonde, vond ik toch dat hij Pauls zuster onwaardig was. Hij reikte mij, bij 't heengaan, eene hand die, als een fluweelen kussentje, in de mijne lag. -- „II paralt qu'on vous voit ce soir chez les Renier," vroeg Mevrouw Mornar. Ik knikte, en eer ik weg was zei ze nog: Mon mari sera enchanté de vous y rencontrer." Na den steeple-chase zocht ik Constant op. Hij was in druk gesprek met een paar heeren, waarbij zich, voor ik aankwam, de prachtige Horace Druce aansloot. Die Druce, Karel, is een wonderbare kerel, en ge zult veel aan zijn gezelschap hebben want ik wil hem u bij de eerste gelegenheid voorstellen. Hij stond daar in rijkostuum en zijn hoofd stak boven alle anderen uit. Zoodra hij me zag klaarde zijn mooi, mannelijk aangezicht op en hij stak zijne sterke handen naar mij uit. We zijn in den laatsten tijd nauwe vrienden geworden, moet ge weten. Hij deed aan menig tennispartijtje mee te Ganshoren en iedereen houdt veel van hem. Hij is Engelschman en advocaat, maar hij pleit niet. Hij is, naar men vertelt, in groote finantieele inrichtingen gewikkeld en maakt er zich zeer verdienstelijk, want hij is schrander en heeft in den omgang van vele menschen in vele landen een groote levenservaring opgedaan. Ik ben overtuigd dat ge hem zeer waardeeren zult. -„Oe komt te laat, jongen !" riep hij, „ge hebt een heerlijke 1917 I. 3 34 DE LEEMEN TORENS. kans verkeken om mij te bewonderen. Mijn koers is af." --,,Gewonnen?" -„Spreekt van zelf! Hoe kunt ge zoo iets vragen ?" Hij deed gul en onbelemmerd, als iemand die van kop tot teen gezond is. Ofschoon hij mijne gelukwenschen met een sceptisch lachje aanvaardde, was het zichtbaar dat hij over zijn zegepraal lang niet ontevreden was. Die voldoening sprak uit zijn machtig lichaam meer dan uit zijne woorden. Juist ging een groom met zijn paard voorbij. Hij streelde het gloeiende beest over den hals en het paard, dat opgewonden was en nog bezweet, werd rustig onder de aaiing van Druce's rijke stem. Hij bracht het zelf naar den stal. De dikke, goedhartige bankier Bontemps was nu met Constant aan het praten. Ze hadden het over de stichting van een dagblad. Constant, die al langen tijd met dien droom in het hoofd liep, zou namelijk een vrij uitgebreid Vlaamschgezind orgaan willen uitgeven en zijn inzicht was steeds om den rijken geldman daarover aan te spreken. Mijnheer B'ontemps lachte geluideloos. --„Ik zal u maar bekennen", zei hij, „dat ik met uwe flamingantische drijverij geen vrede heb. Het 'blad zal natuurlijk even sekuur bankroetloopen als uwe denkbeelden." Oe hebt geen vertrouwen omdat ge niets van de zaak afweet. Gij zijt vooringenomen ... " „Non, mais j'ai du flair. Ik ben daarom altijd vooringenomen ... Enfin, hoeveel geld is er noodig ?" „Vier honderd duizend." „ Wat denkt professor Hoeck ?" ----Jk weet niet. Ik wil 't buiten mijn vader doen. Het wordt een goede zaak. Geloof me." -„Neen -- gelooven doe ik nooit. Maar ge moogt misschien op mij rekenen. Ik zal er over nadenken, en ge legt me dan eens tusschen vier muren heel grondig uw plan uit. Hoe stelt het den rechter ?" »Best... Dus, we bespreken mijn plan?" C'est entendu." De laatste ruiters reden rond. De toeschouwers bereidden zich voor den aftocht en het werd in al de uitgangen een gedrang van bonte menschen, waarbinst het orkest zich duchtig liet hooren. In de groene lanen van het Jubelpark DE LEEMEN TORENS. was seffens een verwarde drukte van rijtuigen en automobielen aan den gang. De zon speelde met beweeglijke kleuren er over. Onze taxi bracht ons gauw in het Centrum, waar we even, op het terras van een bekend koffiehuis, een drankje met water gebruikten. --„Rekent ge veel op Bontemps?" vroeg ik. -„Ik mag op hem rekenen als ik mijn blad voor beurs houd."-combinatiën open -„En doet ge dat ?" - Jonder twijfel. Ik kan niet anders. De taak die ik me voorstel staat daarboven." -„Ik loop niet veel op met Bontemps. Ik vrees dat met hem, en zonder dat gij 't kunt beletten, uw standpunt onzuiver wordt of, ten minste, schijnt te worden." -„Ik vrees dat niet. Maar ik moet sterk omringd zijn. Mijn kracht zal uit u komen, die het goed meent met de zaak. Na een tijd hebben we Bontemps en zijn kliek niet meer noo ig... -- „A propos," vervolgde hij plots, „ge schiet, dunkt me, goed op met Druce. Het is een pracht van een kerel. Maar ik houd niet in het minst van hem." Terwijl we te voet naar het hotel Renier optrokken, deed ik iets dat ik niet langer weerhouden kon te doen: ik vertelde mijn zonderling avontuur met de mooie dochter van Theunis. Constant luisterde al voelend, met zijn zwijgend en voorovergebogen hoofd, naar mijne woorden. Ik sprak heel los en hoe ik ook mijn best deed om tot op den bodem van mijn hart oprecht te spreken, ik voelde dat ik mijne aandoening niet geheel uitdrukte. --„Gij zijt verlegen om die historie," zei Constant, „en gij hebt gelijk verlegen te zijn. Wij mogen niet meedoen met die meisjesjagers, die krioelen in onze wereld. Ik verwijt u niets. Maar misschien zijt ge te nieuwsgierig geweest en aldus waart ge bezig zelf de omstandigheden te bewerken die u tot een ... tot een unfaire daad kunnen leiden." De ernst van zijne woorden viel zwaar in mijn gemoed. Eene rehekse beweging van eigenliefde wilde mij aanzetten tot een protest tegen de bedoelingen die Constant mij, ofschoon met gevoelige kieschheid, toeschreef in deze zaak. Ik zei echter niets en liep nu zwijgend naast hem. 36 DE LEEMEN TORENS. De groote weidsche woning van Mijnheer Renier in de Wetstraat was met al hare hooge vensters verlicht. jozef, de familiaire knecht, stond in plechtige livrei in 't portaal, en een jongere lakei met witgekousde kuiten wachtte onder aan de breede trap die naar de bel-etage leidt en ontdeed ons van onze mantels. Het was Simone zelf die ons ontving. Ze zag er prachtig uit in haar zaimkleurig kleed, flink uitge sneden om den hals, die heel slank den fijnen kop naar hooge hield. Ze lachte en bloosde en heette ons met de grootste hartelijkheid welkom. Mij docht evenwel dat ze wat zenuwachtig deed. Nadat we onze plichten gekweten hadden bij Mijnheer en Mevrouw Renier, bracht Simone ons bij hare vriendinnen Cornelie Mornar en Henriette de Pessemier, het lieve, teere nichtje . van den beroemden Kamerquestor. Cornelie was dien avond in haar weelderigst humeur, en gij weet hoe warm-levendig haar gezelschap dan is. Er lagen weeke schaduwen om hare zwarte oogen, en hare niet geheel blanke huid, waaronder een vluchtig bloed rozekleurde, was als met een gulden licht omstreeld. Haar overdadig hel-bruin haar lag in losse vlechten dooreen en, bij de doorzichtige oorlobben, bengelden een paar grillige krullen zeer laag . Haar mond die gretig over de schitterende tanden babbelde, was wonder- rood, gelijk naar gewoonte. -„Constant, mogen we fransch praten dezen avond ?" lachte ze. Ze was erg plaaggeestig, maar niet minder minzaam daarom. Ze was voor de blauwoogige Henriette, die steeds gereed was om haar gelijk te geven, eene steeds hernieuwde aan kinderlijke vreugden. Gedrieën waren-leiding tot gichelende ze de liefelijkste verschijning die men denken kon. Het feestsouper was zeer intiem. Mijnheer Renier zat aan met mevrouw de Pessemier, Henriette's krachtige moeder, die gelijk gewoonlijk den notaris, haar echtgenoot, had thuis gelaten, en de zachte Mevrouw Renier verduurde met bevallige welwillendheid het gulzige gesprek van den zeer pleizierigen heer De Doncker, een oude goede kameraad van den huize en voorzitter van de Koophandelskamer. Ik heb nooit de sympathie begrepen die de voorname, korrekte heer Renier voor dezen tamelijk groven Brusselaar blijkt te voelen. Ik DE LEEMEN TORENS. hoorde van Simone dat ze saam van jongs af hadden gewerkt en vele harde herinneringen hen telkens samenbrachten als van zelf. De tafel lag geheel met bloemen versierd. Simone was stil geworden. Iedereen dacht aan iemand die hier had moeten zijn, en Renier, die de teleurstelling van zijne dochter had opgemerkt, wilde den toestand vergoelijken. -„We zullen Paul toch op de receptie wel zien ?" sprak hij. Maar hij verscheen nog gedurende het eetmaal. De oude Josef kwam hem met een stralend gelaat aanmelden, alsof hijzelf hem uit Gent had meegebracht. Onze slanke vriend ging buigen voor Mevrouw Renier en kuste hare hand. In het felle salonlicht klaarde zijn mooi aangezicht onder het rijke zwartlokkend haar zeer bleek uit. Hij glimlachte vermoeid. -„Vous avez failli gáter toute une soirée", zei Mijnheer De Doncker lomp. Paul verontschuldigde zich met enkele woorden en ging aanzitten tusschen Simone en Henriette. Het gesprek nam direkt een levendig tempo. Iedereen scheen verlost van een vervelende gedachte en wierp lachende blikjes naar Simone die met trage wellust een innerlijk geluk genoot. Mevrouw de Pessemier wendde zich tot Cornelie en zei: -„Mijn neef Rodolf heeft me onlangs van iets gesproken, dat toch de heele stad al weet --maar mogen wij dat uit uwen mond niet vernemen?" Cornelie was juist heel druk met Constant bezig op het spottend toontje dat haar eigen is. Ze werd plots ernstig en vroeg met geaffecteerde losheid: -„ Ge bedoelt die verloving ?" Dan heel kort, om er van af te zijn: -Ja. Mijnheer de Pessemier heeft zijne aanvraag gedaan. De verloving is dus ophanden." -„Daar wist ik niets van", zei Paul stil, bijna somber. En Cornelie werd dadelijk weer opgeruimd en lustig. --„Kom, lieve Paul", deed ze, „die zaak wordt pas over enkele dagen offlcieël ! Ik heb nog geen antwoord gegeven." Mijnheer Renier stond recht en vond de hartelijkste woorden om Cornelie geluk te wenschen. Hij hoopte dat de jonge heer de Pessemier, wien hij in de diplomatieke 38 DE LEEMEN TORENS. wereld eene schitterende loopbaan toedacht, het mooie meisje „ook een beetje mijn kind" zei hij aangedaan gelukkig zou maken, zooals ook hare verdiensten ten volle lieten verwachten, en hij voegde erbij dat hij daaraan niet het minste twijfelen kon. Hij hief statig zijn beker op en dronk hem ledig. Mevrouw Renier ging Cornelie op beide wangen kussen en Henriette, wier bleeke oogen vol tranen kwamen, klapte in hare handen. Het was zichtbaar dat Cornelie het onderwerp als afgehandeld wenschte te beschouwen, en het gesprek nam dan ook seffens eene andere wending. Simone hielp vlijtig daartoe mede. Men sprak nu over dokter Damloup, mevrouw Renier's jongste broeder, die een studiereis door Duitschland had ondernomen, een langen tijd te St. Petersburg had verbleven en beroemd terugkwam naar zijn vaderland. -„Het is een merkwaardig geneesheer", meende Renier, ,yin wetenschappelijke kringen om zijne chirurgicale prestaties zeer bekend, en, in den omgang, een bekorende man. We zullen vreugde aan hem beleven en we verwachten hem met ongeduld." „Blijft hij dan voor goed hier ?" vroeg mevrouw de Pessemier. -„Dat weet men nooit", lachte mevrouw Renier, „mijn broeder leidt een vrij onafhankelijk leven; men houdt hem bezwaarlijk lang in een zelfden kring, maar we zullen hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk maken." -„Hij kan hier trouwen", grolde mijnheer De Doncker, dan zit hij vast." -Jk vrees dat hij niet gauw trouwen zal", antwoordde mevrouw Renier zacht, „hij is zeer omzichtig met vrouwen .. . Maar misschien is hij op dat punt veranderd. Hij is nauwelijks twee en dertig jaar oud." Josef deed de champagne springen, en Paul, die zich dat voorrecht toeëigende tot groote ergernis van mijnheer De Doncker, zette een toast in op Simone. Hij deed het met voorname elegantie, gelijk hij alle dingen doet. Een lichte blos kwam over zijne wangen en zijn hart scheen in diepe woorden uit te gloeien op zijn mond, die, heller dan ooit, bekleurd was met dat prachtige lippenrood der Mornars. Terwijl hij sprak kwam geleidelijk het kleine gezelschap DE LEEMEN TORENS. onder de bekoring die van den rilden jongeling uitging. Het groote hoofd van Constant neeg luisterend en gevoelig. Een versteende glimlach, die door zijn onbeweeglijkheid schier ophield een glimlach te zijn, lag op het aangezicht van mijnheer Renier, die strak naar het zilveren vorkje tuurde waarmede hij zijne zenuwachtige vingeren bezig hield. Mevrouw de Pessemier nam een plechtige houding aan, waardoor hare veruiterlijkte eigenzinnigheid nog aan kracht toenam. Maar mevrouw Renier kon niet geheel hare aandoening bedwingen en hare wimpers beefden, beladen met zoete tranen. Paul eindigde zijn toast in een literairen zwier, waarin hij geheel opging, al zijn emotie verteerend. De kristallen schalen klonken nu tegen elkander aan. „0 ma chère, ma chère amie," weende Henriëtte. Er kwam een klein geharrewar van woorden en complimenten, dat gelukkiglijk niet lang duurde, en daar het uur der ontvangst naderde, gingen de heeren een oogenblik in de rookkamer. Ik vernam daar van Paul dat het met u te Gent goed gaat en dat hijzelf druk werkte. Misschien werkt hij al te druk, want ik merkte nu weer hoe een koortsige vermoeienis het schoone ovaal van zijn gelaat even had ingedrukt. De receptie in het wijde Empire salon slaagde volkomen. Er was veel volk en de talrijke groepjes waren op de gelukkigste wijze geanimeerd. Ik ontmoette er den populairen burgemeester van Brussel, mijnheer Perck, zeer omringd en zeer bewonderd in zijne conversatie. Ik had ook gelegenheid om voorgesteld te worden aan den schepene van finantiën Bottut en zijne vrouw, een ietwat vulgair paar menschen, die, naar ik spoedig ondervond, een overdreven gebruik maakten van het buffet. De raadsheer aan het beroepshof Prince en de procureur Van Tassel beproefden een naïef gehoor van dames te interesseeren aan een debat van gerechtelijken aard en werden daarin gestoord door de intrede, zeer opgemerkt, van Mijnheer en Mevrouw Mornar. Zooals het gewoonlijk met hem gebeurt, wekte de verschijning van den breedgeschouderden, spierig-gedrongen ondernemer een indruk van ongemeene kracht. Zijn vierkante kop, met het schoon opbultend voorhoofd, de kloeke wenkbrauwen 40 DE LEEMEN TORENS. en kaaksbeenderen, het kort-geschoren haar en de nette, effene baard, gaf hem een schijn van grootheid dien zijne middelmatige gestalte tegensprak. Zijne vrouw stond naast hem in hare kanten en juweelen, gelijk eene koningin. Hij scheen verrukt te zijn over de aanwezigheid van zijn zoon en was uitermate minzaam met Simone. Hij sprak lang met haar en zijn mond bloeide in zijn, zwart-grijzenden baard, maar op geen moment verloren zijn stalen oogen hun kalmen, scherpen blik. Hij mengde zich weldra bij een groep van heeren die over de hervorming van het leger aan de praat waren geraakt en daar ging ik hem de hand drukken, eene koude, korte, harige hand die sterk vat en direkt loslaat. — „Hoe stelt het uw zuster?" vroeg hij. -,,Ach, die maakt zich het landelijk verblijf tot een vreeselijke last." „Ik had al lang gewenscht u te ontmoet ten", zei hij alsof hij ineens het bestaan zelf van Sonia vergeten had; „ik vrees dat ge ons salon verwaarloost, en ik heb eene zaak in 't zicht, waaraan ge meehelpen kunt, zoo ge wilt. Maar ge moet willen. Het is een mooi plan. Kom eens bij me aan huis." Ik beloofde dat ik het doen zou, en ik weet dat ik het ongaarne doe. Die man heeft telkens op mij eene afschuwe lijke uitwerking, waarover ik mij alleen aansprakelijk houd, natuurlijk. Het was, geloof ik, Mijnheer Lacrima, een volksvertegenwoordiger van de radicale linkerzijde, die een kring van zwartgerokte sceptiekers warm maakte hij meende ten minste dat hij ze warm maakte -- met het gloeiend vraagstuk der legerhervorming. -„Ofwel hebben we een leger noodig, en dan moeten wij zorgen dat wij er een krijgen, ofwel hebben we geen leger noodig, en dan geven wij er definitief de brui aan. Ofwel hebben wij vertrouwen in de traktaten die onze onzijdigheid waarborgen, en dan hebben wij geen soldaten van doen, ofwel denken wij dat op een goeien morgen de eene of andere groote mogendheid onze onzijdigheid schenden zal, en doen zich twee mogelijkheden voor: eerstens, we berusten op de hulp der andere contractante mogendheden, tweedens DE LEEMEN TORENS. we berusten daar niet op en dan moeten we in staat zijn zelf den indringer weer over de grens te werpen. Op slot van rekening komt alles hierop toch neer: geen leger of een heel sterk leger." Die weelde van dilemma's scheen de toehoorders niet van hun stuk te krijgen. Iemand vroeg: — „Maar wat is uw meening: geen leger of een heel sterk leger ?" Mijnheer Lacrima was zichtbaar in zijn schik met deze vraag. — „Een sterk leger", riep hij, „en wel het eenig-mogelijke sterke: laat elke Belg een geweer krijgen bij zijn achttiende jaar en het neerleggen op zijn sterf bed." Er naderde een enorme man met ronde schouders, een groot hoofd met sterk-ontwikkelden achterschedel, grijs stoppelhaar, een glad gezicht tusschen neerhangend kaakvleesch. Hij stond daar te luisteren, de ongespierde handen in elkaar gebracht op den slappen buik. Het was de katholieke questor, mijnheer Domien de Pessemier. Mijnheer Lacrima schoot in een purperen kleur, en Renier, die de onbeleefde botsing tusschen die twee wilde voorkomen, kwam aankondigen dat Henriëtte die waarlijk een wonderlijke pianiste is, weet ge wel ? dadelijk spelen zou.. Maar de questor verijdelde die tusschenkomst door zelf een conflict op het gebied der politiek te vermijden. Hij stapte - direct naar Mortar en liet mijnheer Lacrima met zijn beweringen alleen. Een sympathieke jongeling, van wien ik nadien vernam dat hij een Duitscher was uit zeer aanzienlijke familie en in Renier's fabriek diende als vrijwillig ingenieur, bracht het gesprek weer aan den gang door het een andere richting in te sturen. Hij heette Wirth en was inderdaad, ook in de conversatie, een innemende en fijn-bescheiden man. Iedereen was blij dat men nu, in volle vrijheid, over de werkstaking kon praten, die bij Renier, een week geleden, uitgebroken was. Een zwarte heer met bleek baardeloos gezicht nam in dees gesprek een overwegend deel. Hij was zeer hard voor de werklieden en nog harder voor hunne beroepsbonden. Hij sprak een keurig fransch dat hij tusschen zijn tanden uitneep alsof hij het tot op den laatsten draad wilde verfijnen. -„Bien parlé, jeune homme," gromde mijnheer De Doncker. 42 DE LEEMEN TORENS. Deze jeune komme was Renier's secretaris, en ik keek hem nu lang aan, al zoekend in mijn geheugen naar een zelfde gezicht, dat ik meer had ontmoet, ik wist niet waar. Toen onze blikken tegen een aanbotsten, bloosde hij even en boog met een halven glimlach. Ik stelde me zelf voor. Hij zei, stamelend: — „Ah! enchanté vraiment ... j'ai souvent entendu votre éloge, sans avoir l'honneur, .. je me nomme Hougardy... Gaston Hougardy... secretaire, oui, comme vous dites... je suis un peu de la maison, voyez-vous ... Mademoiselle!" Hij deed eene diepe buiging voor Simone, die stralend naar mij was gekomen, met Paul achteraan. Zij was in een van die zeldzame oogenblikken waar haar mond openlag in bloote gulheid en het geheim, dat er gemeenlijk overzweefde, verzwonden was. — „Luister nu eens", zei ze opgewonden, » maar dat zult ge niet willen gelooven en daarom breng ik u den schuldige mee ... luister nu naar wat hij durft beweren !" Paul stond daar, goedig lachend als iemand die verduldig toegeeft en met liefde zijn vonnis tegemoet ziet. Juist bemerkte Simone den buigenden secretaris en haar gezichtje versomberde geheel. Ze knikte even en er lag minachting in hare oogen .. . Mijnheer Hougardy verwijderde zich en nu schoot mij ineens te binnen waar ik hem nog gezien had. Ik was door de ontdekking zoodanig aangedaan dat ik geen woord vatte van wat Simone mij vertellen kwam. Ik zei altijd maar: »ja... Ja. . . " en mijne gedachten vlogen naar het bundelke wissen, naar den toog, naar den jongen gentleman die zoo andringend en naderhand zoo impertinent Germaine had aangesproken... Vergeef me, Karel, een hatelijk gevoel groeide in mij, zonder dat ik er me in 't eerste moment rekening kon van geven, en ik vond mijnheer Hougardy leelijker dan ooit een' mensch zijn evennaaste leelijk toegeschenen heeft. Dat duurde natuurlijk niet lang, en toen ik den secretaris een tweede maal in -het salon ontmoette was hij een zeer verdraaglijk man geworden en lachte ik hem zonder argwaan toe. Ondertusschen was de heerlijke Horace Druce in een kring van dames-op-leeftijd aan 't peroreeren. Ik zag hem met genoegen aan den gang, zijn soepel lichaam mooi in DE LEEMEN TORENS. den frak gemodeleerd, zijn openhartig gelaat vol levendige uitdrukking. Mevrouw de Pessemier, de vrouw van den notaris, hing letterlijk aan zijne lippen, en hij was daar blijkbaar van bewust, want met voorkeur richtte hij tot haar het woord. Eenige piano-akkoorden weerklonken. Het salongeraas was seffens gesmoord en vele groepjes schoven rond het klavier. Druce had mevrouw de Pessemier aan den arm en was zeer minzaam met haar. Zij was voor zulke attentie uitermate gevoelig, naar het me docht, en hare oogen gloeiden. Henriëtte zat voor den langen zwarten vleugel en de jonge heer Cnudde, de candidaat-notaris die het kantoor van haar vader houdt en haarzelf als een schaduw op de hielen volgt, stond nevens haar. De oranje klaarte van twee kleine electrische kandelaars viel op haar gelaat, dat er nu ernstig, bijna droevig uitzag. Ze speelde die moeilijke ballade van Chopin, die we saam eens door Pugno hoorden uitvoeren, en ik moet bekennen dat hare vertolking die van den franschen virtuoos nabij kwam, zoo kranig was de toets, zoo juist het gevoel, zoo wonderbaar het grenzelooze intuïtie-vermogen van dat jonge meisje. Met onverwachte kracht deed ze de laatste uit rollen en eindigde laag en lang--eenloopende octaafgamma's zaam op een tot driemaal herhaald smartelijk basakkoord. De toehoorders waren verrukt en klapten dankbaar in de handen. Zij keek verlegen op. Hare bleeke oogen zochten rond, vestigden zich op het gelaat van Druce, die den blik vermeed en die, buigend, iets over de weelderige schouders van Mevrouw de Pessemier fluisterde. De burgemeester kwam Henriëtte plechtig geluk wenschen en drong aan opdat ze nog wat spelen zou. Hare hand die de bladen van haar muziekboek keerde, beefde. Ze zuchtte terwijl ze zich weer neerzette, en een groote stilte deed het heele salon gapen over haar. Ze speelde. In den beginne liep haar spel vlot af. Dan zag ik dat ze hare lippen overeenwrong in zenuwachtige spanning. Ze beet op hare tanden. Hare oogleden begonnen te trillen. Ze neep ze toe over de tranen die in hare oogen stonden en plots staakte ze haar spel, boog haar hoofd, en viel snikkend over het klavier. 44 DE LEEMEN TORENS. -- „Mon Dieu, ma fülle !" deed mevrouw de Pessemier, terwijl zij het schokkend lichaam van haar dochter omarmde. Druce ook was dadelijk bij haar. Hij vatte de kleine handjes, die daareven nog zoo zwierig over de toetsen zweefden, en nu als doode bloemekens lagen in zijne hand. Mijnheer Cnudde had alle zelf beheersching verloren en stond in volkomen verbijstering rond te glariën. Die opwinding van Henriëtte was echter gauw voorbij en iedereen begreep ze door de te diepe intentie waarmede ze telkens hare muziek vertolkte. Ik vond Constant bij een viertal oude pokerspelers, waar hij droomend toe te kijken stond. Ik vroeg of hij nog -lang bleef en hij staarde mij droevig aan. -„Ik zal met Paul straks tot aan het station mee loopen," zei hij. „Adieu dan, ik trek op naar Ganshoren." „Goeden nacht." In de kleerkamer kwam Horace Druce op het oogenblik dat ik heen gaan zou. „Hoe, kerel," sprak hij opgeruimd, „hoe treft dat prachtig! Mag ik u naar uw country-cottage brengen ? Mijn auto staat voor de deur." Ik had gaarne nog iets gebruikt en zei het hem ook. -„All right, jongen, ik ben zoo hongerig als een wolf. We zullen naar de club gaan." Maar de auto hield stil voor een bekende music-hall. -„Permettez," zei Druce luchtig, „ik heb hier een kleine boodschap. Il n'y a pas d'indiscrétion ; kom maar mee binnen." We klommen een smalle donkere diensttrap op, die naar de artistenlogiën leidde, en Druce klopte aan eene deur. Een malsche vrouwenstem antwoordde en een kamermeisje kwam opendoen. Een schel licht viel in den naakten gang waar we stonden, en bij een met allerhande fleschjes en doosjes be- laden toilettafel zag ik een groote vrouw in rood-zinderend paillettenkleed. Ik werd aan haar voorgesteld en Druce noemde haar, zonder het minste belang aan die kennismaking te hechten: -„Didon Machin, danseuse étoile." Ze keek me één seconde scherp aan. Zij was lang niet DE LEEMEN TORENS. leelijk, had schoone schouders en armen, een goed-ontwikkelde gestalte, een flinke hals, maar een te plat gelaat, zooals men er -neer in America treft. De neus, kort en uitgezet, stond te wippen boven een te hooge bovenlip. De oogen, grijsgroen en groot, waren prachtig en het bleekbruine haar ongemeen zwaar-gelokt. Ze werkte zonder complimenten aan haar schmink voort en babbelde in den spiegel. Druce deed opmerken dat hij niet tot na de vertooning bleef en vroeg of hij haar morgen zag. „Demain ?" riep ze, „tu es fou ! Je te vois ce soir même." „Ma chère, je crams fort ". -„Et puis, écoute, c'est toute une histoire ... I1 faudra bien que tu assistes à cela." Ze begon nu tot mijne verbazing van Cnudde te spreken als van een in haar midden beruchten vriend. Het kan wel dat ge Adriaan Cnudde kent. Hij legde onlangs zijn exaam voor het notariaat te Gent af. Het is een blondrozige jongen, niet groot, met bol hoofd en een rond gezicht waar nooit meer groeien zal dan het kleine, jeugdige snorretje en het kroezelig, doorzichtig baardje. Zijne oogen kijken zonder schaduw uit, kinderlijk en verwonderd, maar zijne handen zijn prachtig. Zijne gezochte kleedij verschoont niet genoeg de gedrongen lompheid van zijn lichaam. Zijn zakken zijn vol met alle mogelijke gentleman-bijhoorigheden, pennemesjes. nagelgerief, sigarenknippers, snorborstelkens, briefstempels, spiegelkens, en wat weet ik nog meer alles te gare in 't edelst metaal en zorgvuldig getitreerd A. C. Hij kan blozen gelijk een eerste communikantje en herhaalt gaarne iemands moppen met een hopelooze langdradigheid. Kom, ge herinnert u dien braven Gentenaar wel, als ge maar wilt.... „ Eh bien ce Cnudde, mon eher," zei daar die roode danseuse étoile, „c'est la plus sure mascotte qui soit !" Cnudde was bij notaris de Pessemier, die hem blijkbaar zijn studie zou overlaten, op kantoor. Ik geloof ook dat die studie in nauw verband moest staan met een misschien onuitgesproken huwelijksbelofte, ofschoon ik gaarne beken dat Adriaan Cnudde tot nog toe geen zichtbare genegenheid bij Henriëtte had kunnen wekken. Maar hoe was die schuchtere bloozaard in dees music-hall-wereldje verzeild? 46 DE LEEMEN TORENS. Didon Machin vertelde dat hare vriendin Bidoche, in de Imperial Bar, een paar weken geleden van Cnudde een loterijbrief je had gekregen, ter vergoeding, geloofde zij, van een gestolen kus. Het briefje was gisteren met twee duizend francs uitgekomen. -„Tu comprends, Horace, que nous ne pouvons pas manquer de fêter cela et cette nuit encore! Nous sommes toutes folles de ton Cnudde, a present, et si je vais a Monte- Carlo, je l'emmène." Cnudde-Mascotte verscheen voor mijn geest, zooals ik hem een uur geleden bij het klavier had zien staan in wanhopige verbijstering, en ik schoot in een onbedwingbaren lach. Ik kon niet weerstaan aan de begeerte om hem in zijne transformatie van bar-jonker weer te zien, en ik liet Druce beloven dat we juffrouw Machin te middernacht in de Trilbyshop zouden afwachten. We aten heel smakelijk in de club van de Gulden Vlieslaan. De oude Van Rompaye zat er te banken met den statigen baron de Beauffort en een vagen wisselagent. Twee heeren in hemdsmouwen speelden op den biljart. Druce was in een prachtige stemming en dronk tamelijk veel. Hij sprak over alles en allen en deed aardige bokkesprongen onder de conversatie, slierend van 't eene onderwerp op het andere,. met een luchtig gebrek aan samenhang. -„Die madame de Pessemier is een afschuwelijke coquette", zei hij, „en zij maakt mij het hof op eene hondsche wijze wat moet ik aanvangen met haar ?" Eene cynieke hartelijkheid blonk op zijne lachende tanden. -- „En dat kleine Pessemiertje, hoe mooi kan ze spelen, hee? Maar ik vrees dat ze meer in zulke gevoelscrisissen stort, als ze niet gauw trouwt, dunkt u niet ?" Het docht mij niet. Ik zei dat het -mij wel docht, ik weet niet waarom, en zoo begon hij over wat anders. Het was even na middernacht, als we de Trilby-shop binnentraden. De bar was vol dames en heeren. Didon Machin zat aan een tafelken met den dikken bankier Bontemps. Zij was, in haar zwart-tullen kleed, een voor mij heel onverwachte verschijning, lang niet zoo vulgair als voor haar spiegel van de music-hall-loge. Een wijde donkere hoed DE LEEMEN TORENS. met paradijsvogels omschaduwde haar gelaat dat nu eene zekere voornaamheid verried. „Horace, mon petit, Bontemps le galetteux nous a accompagnées." En Bontemps lachte geluideloos. Druce bestelde whisky. In een hoek, gesloten in zijn eenzaamheid, zag ik den mageren romanschrijver Verschaeve mij somber aankijken. Ik ging hem de hand drukken. -„ Ge aast op documenten ?" vroeg ik. -„Misschien ... " Ik dacht aan dat enorme roman van hem, waaraan hij jarenlang al arbeidt en dat maar nooit definitief geboren wil worden en ik beproefde mij den titel ervan te herinneren, om hem aangenaam te zijn. Hij lag lui in de hoekkussens van de bank. -„Nog steeds dat stadsepos ? ... " begon ik. -,Ja, nog steeds De Leemen Torens," antwoordde hij en deed met zijn rechterhand een wijd gebaar, dat hem scheen uit te putten, want dadelijk verviel hij in diep-vadsige droomen en hield zich alsof ik er niet meer was. Zoo liet ik hem in zijn kraam laboreeren en vervoegde mij bij het luidruchtige gezelschap van juffrouw Machin. Ik dronk ook whisky en ik weet dat ik dat niet mag drinken, maar ik was aangehitst en Bontemps, die me altijd voor een „zwijgend probleem" had gehouden, vatte dadelijk een betere opinie van mij op. Ik was namelijk zeer spraaklustig geworden en ik moest de laatste wezen die het opmerken zou. Na de Trilby trokken we naar de Omnium, dan naar de Savoy, dan naar de Merry Grill en eindelijk kwamen we in de Imperial Bar terecht. Hier troonde Mijnheer De Doncker met een stem gelijk eene klok. Hij had zich bij deze gelegenheid een ouden kalen heer tot een boezemvriend gemaakt, en na elk gezegde ging hij hem een stootje in den buik geven. Die kale heer was een gewoon bezoeker van den huize en de vrouwen noemden hem om een reden, die mij ontsnapt is, „Hosannah". Hosannah was dronken. Hij bestelde altijd maar sigaren en stak gedurig en zonder het minste praktisch resultaat lucifertjes aan. Hij luisterde niet meer naar wat men hem zeide, maar knikte met welbehagen denkbeeldige toehoorders 48 DE LEEMEN TORENS. tegen. Soms stond hij recht en scheen over den heelen toestand een machtig vonnis te willen vellen. — „Je m'en fous !" riep hij heesch, en iemand kwam hem op zijn stoel neerduwen. Adriaan Cnudde zat in een rieten rocking-chair een overkennelijkte Cnudde met purperrooden kop, tranerige oogen en een eeuwigen glimlach onder den neus. Een klein ziekelijk dametje zat dicht bij hem en had haar hoofd op zijnen schouder laten zinken. -„Eh bien! Bidoche", zei juffrouw Didon, „quéq'tu dis de ta mascotte ?" Bidoche keek ons aan met dikgeverfde oogen en haar karmijnen mond stak ze in een toeterken op naar de bolle wang van Adriaan. Druce vroeg: „Tu vas le pendre en monopole, , je suppose ?" ---- „T'occupes pas, l'enflé", antwoordde Bidoche, „je saurai bien ce que je dois en faire." Adriaan staarde wellustig rond. Een van de drie schar Zigeuner-muzikanten kwam hem met een omhaalbord-laken toelachen, en de gelukkige mascotte tastte in zijn zak, tusschen de klinkende toebehoorten, naar een vijffrankstuk. --„Je pense bien que tu régales, pas ?" deed juffrouw Machin. Cnudde slikte een paar malen eer hij spreken kon. Hij mompelde exstatisch: --J'paie tout ce qu'on veut. Je suis-t-y l'rinceur de dalles aujourd'hui, oui ou non?" Daar niemand beweerde dat hij het niet was, begonnen de champagneflesschen te knallen, en de gulden kurken werden in een mooie schaal Cnudde voorgezet. Hosannah was er in gelukt op een tafel te kruipen en wilde een redevoering houden, maar toen hij over een schenkplaat struikelde, kwam een kelner nog juist van pas om hem in zijn val op te vangen. Mijnheer Bontemps luidde: -„Mesdames, Messieurs !" Uit alle hoeken klonk het tegelijk: -„Assez ! La ferme! Bravo! A la porte! U n torchon! T'as la trouille! Va t'coucher !" De zigeuners hieven een brabanconne aan, doch nauwelijks galmde die boven 't algemeen geraas uit, of iedereen DE LEEMEN TORENS. begon in koor „ V lens, poupoule !" te brullen. Juffrouw Machin kon niet langer haar danslust bedwingen. Te mid den van den bar smeet ze vreeslijk hare beenen uit en Bidoche, door ijverzucht aangehitst, slaagde tot driemaal toe een met applaus begroete „grand écart". Ik werd slaperig. Ik deelde aan Druce mijn voornemen mede om naar huis te gaan. -„ Neem mijn auto," zei Druce, Jk blijf nog een uurtje." Twee spierige heeren hadden Adriaan Cnudde op hunne schouders geheven, en daar hing hij in de ruimte, onder de kristallen kroonluchter, twee bekers zwaaiend, en glariënd van wellust. Zoo zag ik hem, voor ik de bardeur achter mij dichtdeed. Het was frisch buiten. De jonge dag blauwde over de huisgevels. Een politieagent was met den chauffeur aan de praat geraakt, en slierde in de vage klaarte weg. Een paar honden snuffelden over de trottoir rond. De groene groom die me mijn overjas had aangestoken hield de portière van het rijtuig open. Bij het instappen schoot mij van uit de kussens, een zwoele vrouwengeur in den neus. De motor ging aan het zoeven en de straten schoven achterwaarts voorbij. We waren gauw de Vlaamsche Poort over en naderden, langs den Gentschen Steenweg, het open veld. Hier en daar was nog een gaslantaarn zichtbaar. Over 't land en om de boomen speelde in mauwe volen het nieuwe licht. Er draafden op de baan hoog-beladen karretjes van berkoozen. Ik voelde dat ik niet wel was. Ik was overmoe en kwaadgezind. We kregen Ganshoren in 't zicht, toen ik deed stoppen en de auto weer naar zijn eigenaar zond. Ik moest loopen, mijn beenen verroeren, de uchtendlucht voelen en mijn zinnen bedaren in den lekkeren landwind. Van verre zag ik de twee hooge linden en den violetten muur van 't Bundelke Wissen. Van verre ook zag ik dat iemand op den drempel verscheen. Het was moeder Wanne. Ze kwam op straat, keek lang uit over de kasseide, in de richting van Brussel, lang uit, tot ik haar genaderd was. Ze zag mij niet, ging stil de vensterluiken openen, en de grendels klonken in den uchtend. -„Wel, moeder Wanne," zei ik luchtig, zoo vroeg te been?" 1917 I. 50 DE LEEMEN TORENS. Ze wendde zich om en blikte me sprakeloos aan uit een doodbleek gelaat. De smart van een lang leven lag daarover. Ze opende even haar mond, die geluideloos bleef. Ze had mij herkend en weende. -„Moeder Wanne", vroeg ik zacht, „ge maakt mij bang... wat is er gebeurd ?" Ze had een kleinen snik, zonder klank, en deed geweld om iets neer te zwelgen dat stikte in hare keel. Eindelijk sprak ze, over tranen die in hare stem braken: -„Ze is weg... ze is weg geloopen ..." Mijn gemoed wentelde om. Ik stond zonder roeren en zonder troost. Hoe zou ik durven troosten ? Ik voelde dat ik walgelijk onzuiver was tegenover de loutere heiligheid van deze oude vrouw. Ik kon maar zwijgen en nietig blijven. Ze vaagde met hare beenderige hand over hare roode oogen. Ze tuurde langs het zand van den grond en haar droeve blik kroop traagzaam tot op den dubbelen glans van mijne soirée-schoenen .... . Ik was nu gauw thuis. Er waren reeds vogelen aan den gang in den tuin. Een merel zat binnen de wilgen te fluiten. En ginder ruischte de stad. Ze lag in hare melkblauwe morgenmisten. Ze doomde stillekens op, wakker wordend en geweldig onder de ruime dagkoepel, en straks zou weer een nieuwe zon hare daken en torens met goud beslaan. HERMAN. (Wordt vervolgd.) DE DOOD VAN DEN WOLF. NAAR ALFRED DE VIGNY. I. De wolken joegen langs de felle, vuurge maan, Zooals men van een brand de warrels rook ziet gaan, En tot den horizon de bosschen donker stonden. Wij stapten zwijgend voort over de natte gronden, Door dikke plaggen hei en hooge stoppelgrassen; Toen, onder dennen, als er in les Landes wassen, Wij sporen merkten van de scherp geklauwde pooten Der wolven-zwervers die ons reeds zoo lang verdroten. Wij bleven luisteren in ademlooze wacht, Inhoudende den pas. Geen zucht kwam uit den nacht, Van 't bosch noch uit de vlakte; alleen het schril gerucht Der windvaan, zwart als rouw, kreet knarsend door de lucht, Want ijlend hoog, de wind, verheven boven de aard, De eenzame torens slechts beroerde in zijne vaart, En de eiken van omlaag, den rotsen aangedrukt, Als op hun elboog lagen, slapende gebukt. Niets dan geluidde alom; toen, na wat zelfberaad, Beeft de oudste van den troep, te saam op 't pad zoo laat, Platliggend, 't zand beschouwd en als hij had gekeken, Hij, die hier niemand ooit zag blijven in gebreke, Ons fluisterend heeft verklaard, die versche sporen alle Den schred aanduidden en de print der machtge krallen Van twee volwassen wolven, van twee welpen mede. Een ieder heeft zijn mes gehaald toen uit de schede, 52 DE DOOD VAN DEN WOLF. En met de Hinten neer, wier glans te helder glom, Wij slopen stap voor stap, buigend de takken om. Drie bleven staan, en ik, ziende naar waar zij waakten, Zag plots twee oogen die als vuurge kolen blaakten En bovendien ik zag vier vage vormen 'r bij Die dansten in de maan, te midden van de hei, Zoo iedren dag voor ons, uitbundig, in geraas, De blijde honden doen wanneer verschijnt de baas. De vormen waren een en eender was de dans; Maar 't wolvenkroost bleef stom, al dansend in den glans, Wel wetend dat nooit ver, slapend met een oog dicht, Binnen zijn muren veilig, de mensch, zijn vijand, ligt. De man-wolf staande was en bij een boom ik zag Neêrliggen zijn wolvin, zoo eens de marmeren lag, Door. Rome aangebeên, die in haar ruige hoede, Remus en Romulus, de half-goon, kweekte en voedde. De Wolf komt aan en hurkt, zijn twee voorpooten strekkend En in het bodemgruis zijn kromme nagels dekkend. Hij weet verloren zich, omdat verrast hij werd, Zijn aftocht afgesneên en iederen weg versperd; Dan heeft hij aangevat, zijn heete muil omgreep, Van onzen besten hond den rillen strot hij kneep, En heeft niet losgedaan zijn ijzeren kakenklem, In weerwil schot op schot het vleesch doorboorde hem En onze vlijme messen die als tangen wrongen Het holle ingewand hem kruiselings indrongen; Tot op het allerlaatst, toen de geworgde hond, Allang voor hem reeds dood, neêrtuimelde op den grond. De Wolf hem liggen laat en ziet naar ons dan stijf, De messen staken hem tot aan het heft in 't lijf, Hem nagelden ten vloere, badend in zijn bloed, De trompen blonken om met een verholen gloed. Hij kijkt nog steeds naar ons, en dan legt hij zich neer, Al lekkend van zijn muil het bloed bij smeer na smeer, En, niet verwaardgend zich om wat hem dit aandeed, Zijn groote oogen dichtdoend, sterft hij zonder een kreet. H. Ik lei mijn voorhoofd neer op de ongeladen flint, En viel te peinzen aan, ik voelde me ongezind DE DOOD VAN DEN WOLF. Te jagen zijn wolvin en kroost, die met hun drie'n, Zijn komst verwachtten nog, en, dacht me, bij het zien, Die somber-mooie weeuw zou zonder haar twee jongen Wel naast hem zijn geweest, toen 't opperst pleit voldongen; Doch, 't was haar strikte plicht te redden hen, niet strijden, 't Ontberen leeren hun, goed honger kunnen lijden, En nooit te treden in 't gemeenebest-verband, Hetwelk met 't slaafsch gediert' de menschheid bracht tot stand, Dat voor haar jagen moet, om onderdak en kost, De eerste bezitters van het woud en van de rots. III. Helaas, heb ik gedacht, ondanks den titel: mensch, Hoe schaam ik me over ons, hoe zwak zijn wij en flens. Hoe men het leven laat, met al zijn kwalen, tieren, Gij zijt het die het weet, o gij, sublieme dieren ! Ziend' wat men was op aard', wat blijft wanneer men ging, De stilte alleen is groot, al 't andere gering. Och, ik begreep u wel, o, wilde vagebond, En ook den laatsten blik, dien gij in 't hart mij zond; Hij zei mij: zoo gij kunt, maak dat uw ziel zij krachtig, Door 'n onderzoekend leven, durende aandachtig, Tot zij dien hoogen graad bereikt van fieren trots Die mij werd aangeboren, kind van woud en rots. Gezucht, geween, gesmeek, 't is al gelijkelijk laf, Werk uwe zware taak met al uw willen af, En ga den levensweg dien 't lot u uitverkoos, En dan, daarna, als ik, lijd en sterf woordeloos. J AC. VAN LOOY. GEVOEL EN GEWAARWORDING. I. De wetenschap der psychologie kent onder de processen, die zij bestudeert, geen eenvoudiger dan de gewaarwordingen. Het zijn de minst samengestelde psychische gebeurtenissen, die betrekking hebben op de buitenwereld, ons eigen lichaam — tegenover ons bewustzijn eveneens als buitenwereld beschouwd inbegrepen. Zij zijn, volgens een gangbare omschrijving, de elementen van onzen objektieven ervaringsinhoud. De wijze waarop de fysische prikkel, die een fysiologischen prikkelingstoestand van het zenuwstelsel „veroorzaakt" tenslotte uitloopt in dat bewustzijnsproces, dat wij gewaarwording noemen, kan daarbij geheel buiten beschouwing blijven, omdat op natuurwetenschappelijken grondslag daarover vooralsnog niets te zeggen valt.. Bovendien wordt niemand in zijn natuurwetenschappelijk werk gestoord door de opvatting, die hij daarvan heeft. Een wettelijken samenhang tusschen een prikkel, van een licht-, geluidbron, enz. afkomstig en de begeleidende gewaarwording neemt ieder aan. Men kan in het algemeen zeggen, dat de gewaarwording bepaald wordt, bij den normalen mensch, door den aard van den prikkel, zoowel in hoedanigheid ,als hoegrootheid. Naast dit objektief te noemen bestanddeel onzer onmiddellijke ervaring kennen we nog een ander, even oorspronkelijk en onherleidbaar als dit. Het hangt samen niet met het feit, dat, maar met de innerlijke verandering, waarmede het individu zich iets (bv. eene gewaarwording) bewust wordt. Deze „innerlijke verandering" noemt men gevoel. Zooals GEVOEL EN GEWAARWORDING. de gewaarwordingen, op zichzelf beschouwd, kunnen worden onderscheiden naar de zintuigen door welker prikkels ze worden voorbereid of naar de plaats waar de fysiologische voorbereiding haar oorsprong neemt, zoo worden de gevoelen (sentiments, Gefühle) onderscheiden met zuiver psychische termen. De hierdoor aangeduide toestanden kunnen gebonden zijn aan gewaarwordingen van allerlei soort en herkomst; zoowel een aanraking als een toon, een smaak of een kleur kunnen aangenaam of onaangenaam zijn. De armoede der taal in woorden, die de stellig bestaande ongelijkheid dezer gelijknamige gevoelen zouden kunnen uitdrukken, bewijst dat de menschheid klaarblijkelijk niet de behoefte heeft gehad of kans heeft gezien haar „subjektieve" bewustzijnsprocessen even behoorlijk te etiquetteeren als de bestanddeelen der objektieve buitenwereld, ook al kent zij deze eveneens pas door zulk een proces. Inderdaad is het gevoel, dat een gewaarwording in het algemeen begeleidt (maar dat, evenzeer -- en even primitief en onherleidbaar in zijn aard van allerlei zeer samengestelde psychische processen de begeleider kan zijn) niet als zoodanig in de gewaarwording of die processen gegeven, maar het schijnt door het ervarende subjekt zelf er aan te worden toegevoegd, men moge deze toevoeging een terugwerking (reactie) of anders noemen. Het soortelijk verschil tusschen gewaarwording en gevoel toont zich, afgezien van meer andere uiteenloopende eigenschappen, reeds daarin, dat het laatste niet als de eerste in het algemeen door een voorafgegane fysisch-fysiologische werking min of meer dwingend wordt bepaald, maar in hooge mate afhankelijk is van den „bewustzijnstoestand", de psychische constellatie van het individu. Niet alleen dat een gevoel, dat een gewaarwording begeleidt, verschillend kan zijn bij twee menschen, het kan ook bij een en denzelfden mensch in verschillende omstandigheden geheel anders zijn. leder kent dit verschijnsel uit eigen ervaring bij de allereenvoudigste gebeurtenissen in zijn leven. Bijzonder duidelijk doet het zich voor, als men de houding der verschil1 ende individuen waarneemt ten opzichte van samengestelde psychische processen, uit waarnemingen, voorstellingen, enz. bestaande, en die begeleid worden door niet enkelvoudige 56 GEVOEL EN GEWAARWORDING. gevoelsverschijnselen, die aan de aandoening en de ontroering ten grondslag liggen. Het verbazingwekkend onderscheid in aesthetische waardeering door verschillende menschen vindt in het zoogenaamd subjektieve karakter van het gevoel zijn oorsprong. En tevens hangt daarmee ten nauwste samen de moeilijkheid, om niet te zeggen, de onmogelijkheid, om zuiver aesthetische waardeeringen in voor ieder volkomen vatbare taal uit te drukken. Wie door woorden tot het besef van een schoonheid is te brengen, zal de aesthetische ontroering allicht ook bij de onmiddellijke waarneming kunnen ondergaan. En wie alleen de woorden verstaat en de gedachte, die zij uitdrukken, maar de gemoedsbeweging niet verneemt, waarin zij zijn ontstaan en die zij meevoeren, die zal van deze ontroering niets in zich bespeuren. Geheel overeenkomstige verschijnselen kan men waarnemen op een ander, veel meer aan de geneeskundige wetenschap verwant terrein, dat der psychiatrie. De symptomen eener zielsziekte kunnen bij voldoende oefening door elk verstandig mensch worden waargenomen, voor zoover ze liggen op lichamelijk gebied of van zuiver intellektueelen aard zijn, zooals stoornissen in den gedachtengang, het geheugen en dergelijke. Wat de zieke mededeelt omtrent zijn gemoedsstemming, of hetgeen daaromtrent te ervaren is op grond van zijn houding en uitingen van allerlei aard, kan evenzeer door eiken deskundige worden begrepen en gebruikt voor het stellen der diagnose. Men dient echter in het oog te houden, dat dit begrijpen in het algemeen niet meer behoeft te zijn dan een zuiver intellektueel verstaan, op grond van de kennis, die de onderzoeker bezit van den vasten samenhang tusschen bepaalde woorden en andere uitingen, en bijzondere gemoedstoestanden. Van een innerlijke verwezenlijking dezer laatste, een echt mêe-voelen behoeft daarbij geen sprake te zijn. Nu doen zich bij lijders aan zielsziekten een aantal min of meer ziekelijke gemoedsbewegingen, gevoelenkomplexen, voor, waarvoor de overeenkomstige woorden niet bestaan, en wier vertolkende stereotype mimische of andere bewegingen niet als in een woordenboek zijn na te slaan. Hier schiet het zuiver intellektueel begrip te kort, en alleen het meevoelend mêe-leven kan den onderzoeker tot een waardeering der verschijnselen brengen. GEVOEL EN GEWAARWORDING. Deze min of meer grove voorbeelden heb ik alleen vermeld, om op den mijlengrooten afstand nog eens opmerkzaam te maken, die naar het gewone, en ook naar het psychologische denken van verreweg de meesten, die twee reeksen van psychische gebeurtenissen scheidt, aan welke het elementaire gevoel en de zuivere gewaarwording ten grondslag worden gedacht. Ik wil nu trachten aan te toonen, dat het mogelijk is, deze beide reeksen onder een eenigszins ander licht te zien, waardoor een volstrekte tegenstelling, als er tusschen subjektief en objektief in dezen zin bestaat, althans in beginsel kan worden opgeheven. Het streven van iederen natuuronderzoeker, welke filosofische of metafysische overtuigingen hij ook moge aanhangen, zal er immers steeds op gericht moeten zijn, alle verschijnselen tot eenvoudiger te herleiden en er zooveel mogelijk onder een gemeenschappelijk gezichtspunt samen te vatten, daarbij gebruik makend van de gegevens, die de onmiddellijke uitwendige ervaring verschaft. We behoeven niet bevreesd te zijn het geliefde domein der psyche daardoor merkbaar te verkleinen, en.. . het „wonder" van den samenhang tusschen objekt en subjekt wordt er niet geringer door! II. Boven werd reeds opgemerkt, dat aan iedere gewaarwording een gevoel aangenaam of onaangenaam in het algemeen gebonden is. Daarvoor wordt door vele psychologen het in het Nederlandsch afschuwelijke woord „gevoelstoon" gaarne gebruikt. Het wordt dan veelal tevens als een onmiddellijke eigenschap der gewaarwording opgevat, evenals hoedanigheid en hoegrootheid. De laatste beschouwingswijs daargelaten, kan men in het algemeen in abstracto het gevoel van de gewaarwording scheiden. Het gemakkelijkst is dit, waar bij den volwassen mensch eigenlijk van een bepaald gevoel geen sprake is: als hij één dier ontelbare dagelijksche indrukken gewaar wordt, waaraan de oneindige herhaling elke affektieve kleur heeft ontnomen, bijvoorbeeld een eenvoudige aanraking der huid. Dit zintuig neemt bovendien, zooals bekend is, nog allerlei andere prikkels Op: warmte, 58 GEVOEL EN GEWAARWORDING. koude en pijn. Bepalen we ons een oogenblik bij de laatste. Van de fysiologie van de pijn is ons het een en ander bekend en een nadere beschouwing ervan heeft bovendien het voordeel een uitgangspunt te kunnen geven voor alge inzichten.-meenere Met de andere huidgewaarwordingen deelt de pijn de eigenaardigheid, door een gevoel begeleid te zijn, in het algemeen een onaangenaam. Men kan ook hier het stelsel doorvoeren, dat het mogelijk is te abstraheeren van dit gevoel en dus een „zuivere pijngewaarwording" over te houden. Wanneer men het gevoel aangenaam of onaangenaam, meestal zeker het laatste — heeft weggedacht, dan blijft aan de aldus geïsoleerde gewaarwording een hoedanigheid over, die volkomen op één lijn zou staan met die van de eenvoudige aanraking. Het schijnt mij toe, dat hier ter wille van de theorie een konsekwentie wordt aanvaard, die bij nader inzien onhoudbaar is. Een aanraking, een gewrichtsbeweging in zijn denken te scheiden van elke bijzondere gevöelsnuance zal ieder kunnen gelukken. Voor een pijnlijken indruk valt dit moeilijker, omdat de pijn zelf van de te isoleeren gewaarwording een integreerend --immers het kwalitatieve bestanddeel blijft uitmaken. Drijft men het abstractieproces nog verder en ontneemt men het „pijnlijke" aan de „pijngewaarwording", dan blijft er hoogstens een gewaarwording van andere soort over, bijvoorbeeld die van een aanraking met een puntig voorwerp. In de pijngewaarwording is dus een gevoel gegeven op een onmiddellijke, ook voor ons abstraheerend denken volstrekt onafwijsbare manier, anders dan in bijv. de aan zijn meer van deze eenvoudige-rakingsgewaarwording. Er psychische gebeurtenissen, waarin eenzelfde verschijnsel ons treft; zoowel onaangenaam als aangenaam kunnen de niet weg te denken, begeleidende gevoelen zijn. In 't bijzonder vindt men die bij de gewaarwordingen, die haar oorsprong nemen in prikkelingstoestanden der inwendige organen. Alles wat daarvan de inhoud is, bezit een dergelijk gevoelskarakter ; het is onmogelijk het laatste weg te denken, zonder tevens het geheele psychische verschijnsel, dat den prikkelingstoestand begeleidt, op te offeren. GEVOEL EN GEWAARWORDING Men kan zeggen: onze hoogere psychische werkzaamheid, die de bedoelde abstraktie, isoleering uitvoert, heeft op sommige gewaarwordigen vat, op andere slechts ten deele; in deze laatste zijn klaarblijkelijk, wanneer het bewustzijn ze opneemt, zuivere gewaarwording en gevoel reeds zóó innig versmolten, dat ze zonder elkaar niet alleen onbestaanbaar, maar ook ondenkbaar zijn; zij schijnen gevoel en gewaarwording tegelijk. Met volkomen erkenning van de onbegrijpelijkheid van den overgang van een fysischen prikkel tot een fysiologischen prikkelingstoestand, en van dezen laatsten in, een psychische gewaarwording, is ons de wettelijke samenhang tusschen deze drie toestanden uit de neurologie in groote omtrekken voldoende bekend; d. w. z. wij kennen grofweg de paden waarlangs dit proces wordt geleid van ons lichaamsoppervlak tot in onze hersenschors. Geheel anders is dit met het gevoel. Hieromtrent zijn derhalve de meeningen nog altijd gedeeld. Wanneer ik de volstrekt onstoffelijke, zoogenaamd psychische, eigenlijk metafysische, opvatting over het ontstaan daarvan terzijde laat, die met natuurwetenschap niet te maken heeft, kan men drie beschouwingswijzen onderscheiden. De eerste (die bv. door Wundt 1) wordt gehuldigd) neemt aan, dat met het gevoel (bij een gewaarwording) evenwijdig gaat: een uitbreiding der prikkelingsprocessen in bepaalde deelen der groote hersenschors op andere centra aldaar, die met den oorsprong der hartzenuwen in verband staan. De fysiologische begeleidende verschijnselen van een gevoel (hartslagveranderingen enz.) ontstaan volgens hem als terugwerkingen der door den prikkel in de hersenen opgewekte processen. Daartegenover zien James 2) en Lange 3), die overigens in het bijzonder samengestelde gevoelen (affecten) bestudeerden, 1) Wundt: Bemerkungen zur Theorie der Gefühle Phil. Stud. Bd. 15; ook: Grundriss der Psychologie. 2) James: Principles of Psychology. 3) Lange: Oemüthsbewegungen (vertaald uit het Deensch door Kurella). 60 GEVOEL EN GEWAARWORDING. juist in de begeleidende fysiologische processen, met name zulke in het gebied der onwillekeurige als hart- en vaatwerking, ademhaling, klierwerking, den oorsprong van het gevoel. Bekend is James' uitspraak, dat men niet weent van verdriet, maar men verdriet heeft omdat men weent. Ribot 1) aanvaardt deze theorie, onder dit voorbehoud, dat men beter doet, niet te spreken van de orgaanverschijnselen als oorzaak van het gevoel, maar deze beschouwt als de waarneembare fysiologische gebeurtenissen van het proces, waarvan het gevoel de psychische uitdrukking is. De derde opvatting is die van Lehmann 11), die de ondersteunende rol dezer organische begeleidingsverschijnselen wel toegeeft, maar de bewustwording ervan niet als de bron van het gevoel erkent. Het gevoel is volgens hem een geheel nieuw psychisch element, dat ontstaat als psychische werking der verhouding tusschen de energie, die in het prikkelontvangend orgaan wordt verbruikt en die er wordt heengevoerd. Hij vergelijkt gewaarwording en gevoel met verschijnselen bij het heffen van een last door een machine. Het heffen zelf komt overeen met de gewaarwording; de wijze waarop dit gebeurt --licht en glijdend of met horten en stooten en kraken is analoog aan den „gevoelstoon". Er is geen nieuw psychofysisch proces noodig om naast den intellektueelen toestand den emotioneelen te bewerken. De psychologische waarde der theorie van James-Lange, wier fysiologische beteekenis hij zeer hoogschat, is door Lehmann bestreden op grond van de vaststelling, dat het gevoel niet zooals volgens die theorie zou moeten geschieden --een analoge tijd na de gewaarwording optreedt. De energie-verbruik-theorie, die hij zelf er voor in de plaats geeft, lijdt echter aan een groote vaagheid. Er is inderdaad geen enkele dwingende reden, de bloedsomloopveranderingen en dergelijke, die ook door hem als voornaam verschijnsel bij het gevoel worden opgevat, af te leiden uit een gestoord energie-evenwicht in het werkzame orgaan, welke stoornis bovendien nog alles behalve goed omschreven is; 1) Ribot: Psychologie des Sentiments. 2) Lehmann: Hauptgesetze des menschlichen Gefühlslebens (vertaald uit het Deensch door Bendixen.) GEVOEL EN GEWAARWORDING. terwijl de wijze waarop, of de weg waarlangs, deze stoornis tot de hersenen zou doordringen, niet nader wordt aangeduid. Wundt's opvatting eindelijk is een vrij algemeene, willekeurige fysiologische omschrijving van een mogelijke psychofysische verhouding. Ze zou juist kunnen zijn, maar kan het evengoed niet zijn; overtuigen kan zij ternauwernood. IV. Wanneer men onbevangen wil trachten de vraag te beantwoorden op welke wijze fysiologisch het ontstaan van een gevoel bij een gewaarwording wordt voorbereid, dan dient men in de allereerste plaats gebruik te maken van hetgeen ons bekend is van de wegen, waarlangs de desbetreffende processen worden voortgeleid naar de hersenschors. Rechtstreeksch kan het antwoord niet zijn, omdat we immers — zooals uit de aangehaalde meeningsverschillen blijkt niet weten aan wat voor invloed op het zenuwstelsel deze gevoelsvoorbereiding te danken is. We maken daarom gebruik van het feit, dat elke gewaarwording een zeer verschillend grooten gevoelsfactor bevat en gaan dus de fysio-anatomische voorbereiding der gewaarwording na. Ik zal mij hierbij beperken tot het huidzintuig : in de eerste plaats omdat de wegen der daardoor geleverde prikkelingstoestanden al mêe het best bekend, misschien ook het eenvoudigst zijn, en bovendien omdat onder de huidfunkties het opnemen van pijnprikkels, van welker bijzonderen aard reeds gesproken werd, zoo uitnemend belangrijk is. Het spreekt van zelf, dat de ontleedkundige uiteenzetting zich tot algemeene aanduidingen moet bepalen. Voor allerlei soorten van natuurlijke prikkels bevat onze huid bijzondere opnemingstoestellen, meer samengesteld als gewonden-zenuwuraad bevattende lichaampjes, eenvoudiger als in de huid vrij eindigende zenuwvezeltjes. Alle door de overeenkomstige eindorganen opgenomen prikkels bereiken als fysiologische prikkeling langs de achterste wortels van het ruggemerg dit laatste. Aldaar heeft een scheiding plaats: een deel stijgt ongebroken op in de zoogenaamde achterste ruggemergstrengen, een ander deel vindt een voorloopig einde in de grijze centrale stof; de strengen zijn, als de 62 GEVOEL EN GEWAARWORDING. zenuwen, eenvoudig geleidingstoestellen, de grijze stof is een ontvangst-en uitgifte-apparaat, waarin cellen van allerlei aard verstrooid liggen. Deze staan in funktioneel verband met spieren, verder met klieren, bloedvaten, darmkanaal, enz. De werkplaats van zeer eenvoudige zoogenaamde reflexen kan zich binnen het ruggemerg tot de grijze stof beperken, of bovendien nog zich uitstrekken over korte geleidingen daarbuiten ; de uitwerking ervan kan aan alle genoemde organen door den onderzoeker worden waargenomen. De pathologie van het ruggemerg leert ons, dat alle door de huid toegezonden eenvoudige prikkelingen, geene uitgezonderd, dezen weg langs de grijze stof, geheel of gedeeltelijk, nemen. Alle moeten dus a priori in staat worden geacht, bij de noodige intensiteit of duur, dergelijke reflexen op te wekken, of m. a. w. de grijze stofhoopjes, van waaruit de centrifugale impulsen voor klieren, bloedvaten, enz. hun oorsprong nemen, in werking te zetten. Nu zijn er twee eigenaardigheden, een ontleedkundige en een fysiologische, die de door het huidzintuig geleverde prikkelingstoestanden in twee groepen splitsen, waarvan die door aanraking en die door een pijnprikkel teweeggebrachte als vertegenwoordiger mogen gelden. Ten eerste heeft de aanrakingsimpuls, behalve den weg naar de grijze stof, de bovengenoemde achterstrengen tot zijn beschikking, de pijn-impuls is uitsluitend op de grijze stof als doorgangsstation aangewezen. De fysiologische eigenaardigheid is deze, dat de pijnprikkel in zijn reflexopwekkende werking zeer veel krachtiger is dan de andere. Zoowel het feit, dat de pijn-impuls in de meest innige betrekking staat tot zenuwstofmassa's, die de werking van allerlei inwendige organen (als bloedvaten, darmkanaal, enz.) beheerschen, als de omstandigheid, dat hij deze in oneindig veel sterkere mate influenceert dan de aanrakingsimpuls, staan derhalve vast. Of de door dien invloed te veroorzaken reflektorische werking in alle gevallen bereikt wordt, is overigens van geringer belang: zijn fysiologische aard heeft klaarblijkelijk de inhaerente eigenschap die reaktie te kunnen uitlokken; hij moet noodzakelijk in de centrale grijze stof een bijzondere en sterke verandering — hoe men die ook moge opvatten teweegbrengen. Naast deze - reflexopwekkende werking van den pijnprikkel GEVOEL EN GEWAARWORDING. staat een andere, veel meer in het oogvallende, die zich niet in de vegetatieve sfeer van bloedvaten enz. openbaart, maar in de animale: die der skeletspieren. Ten opzichte van alle andere reflexen, toonde Sherrington 1) aan, dat de door pijnprikkels (nociceptieve prikkels) bewerkte reflexbewegingen overmachtig zijn: worden zij opgewekt, terwijl die van andere soort in werking zijn, dan doen zij de laatste ophouden of veranderen; ze doorbreken ze. Een bewijs alweer, hoe vast in de lagere verdiepingen van het centrale zenuwstelsel de pijnprikkeling en haar uitwerkingen zijn georganiseerd. Inderdaad staan de hoogere deelen van dit stelsel voorloopig geheel buiten deze verrichtingen. Juist bij dieren, wier hersenwerking door voorafgegane operatie volmaakt was uitgeschakeld, kon Sherrington de bijzonderheden dezer reflektorische funktie aantoonen. Toch moet men niet meenen, dat de uit te lokken reflexbewegingen van zoo eenvoudigen vorm zijn; integendeel, op voldoenden pijnprikkel kan bij het onthersende dier (kat) een bewegingseffekt worden verkregen, waarin wegloopbewegingen, opgerichte snorharen, verwijde pupillen, staande oorschelpen, de voornaamste kenteekenen zijn; zooals men ziet, dezelfde uiterlijke kenmerken, als waaraan men het totstandkomen van een bewuste „pijngewaarwording" herkent. Om zulk een samenstel van vegetatieve en animale ver uit te lokken, daartoe is dus de pijnprikkel in-richtingen staat, alleen op grond van de stevige en wijdverbreide organisatie der door hem bewerkte prikkelingstoestanden in een centraal zenuwstelsel, waarin de groote hersenen vol geen rol kunnen spelen. We zien er uit, wat voor-strekt neigingen, strevingen , tot uiting gekomen of niet zulk een prikkelingstoestand noodzakelijk bezit, eer hij zich heeft voortgeplant tot in de groote hersenschors om aldaar een bewust psychisch proces voor te bereiden. Hoezeer is daarvan onderscheiden de in het zenuwstelsel door den aanrakingsprikkel bewerkte verandering! Zeker, op zijn weg naar de grootehersenen, wordt ook de door hem veroorzaakte energiegolf een paar malen gebroken, omgelegd in een ander pad, vermoedelijk eenigszins omgevormd; maar waar zijn de 1) Sherrington: Integrative action of the nervous system. 64 GEVOEL EN GEWAARWORDING. sterke veranderingen in de innervatie van het vegetatieve stelsel, waar de ieder in het oogvallende bewegingsreflexen, die haar gang door het zenuwstelsel begeleiden? Hoe ver schillend moeten dan wel niet zijn de wijzen --anatomisch en fysiologisch beide waarop de hersenschors deze twee, zoo zéér onderscheiden prikkelingsvormen opneemt en verwerkt ! Ik heb mij opzettelijk beperkt tot de tegenstelling van twee huidzintuigfunkties; ik had, ter toelichting van de lagere nerveuze organisatie van gevoelsindrukken ook zulke van zoogenaamd aangenaam karakter kunnen kiezen. Ik wil alleen nog wijzen, omdat de menschelijke pathologie daartoe fraai gelegenheid geeft, op een bijzonderheid van smaakindrukken. Ieder kent de typische mimiek van den mensch bij het proeven van lekker en walgelijk voedsel. Volkomen deze zelfde bewegingen der aangezichtsspieren neemt men waar bij levende zoogenaamde anencefalen, d.w.z. pasgeboren kinderen, bij wie de geheele grootehersenmassa -en doorgaans nog meer belangrijke deelen van het centrale zenuwstelsel volkomen ontbreken. Verscheiden malen is het gelukt zulke misvormde schepsels enkele dagen in het leven te houden en er allerlei proeven op te nemen. De anencefaal vertoont een tevreden en genoegelijke mondvertrekking als hem suiker in den mond wordt gebracht, een afwerende trek van misnoegen als een weinig chinineoplossing op zijn tong wordt gelegd. Deze verschijnselen bewijzen hoe reeds, terstond bij haar aankomst in het lagere zenuwstelseldeel, ook van den normalen mensch, de door een smaakprikkel gewekte toestandsverandering eigenschappen bezit, die, na opneming in de grootehersenen, aldaar noodzakelijk iets anders moeten voorbereiden, dan wat men onder een gewone gewaarwording verstaat: evengoed als deze laatste is ook het „begeleidende" gevoel reeds volkomen voorbereid. V. Hoe• verhoudt zich nu onze grootehersenschors, het bewustzijnsorgaan, zooals men het gaarne noemt, ten opzichte der instroomende impulsen van beide beschreven soorten ? Houden we ons aan die, welke door ons huidzintuig worden geleverd, GEVOEL EN GEWAARWORDING. dan kan allereerst in anatomischen zin worden vastgesteld, dat daar de ontvangststations op analoge wijze van elkaar gescheiden zijn als de beschreven doorgangsplaatsen in het ruggemerg. Een wèl-omschreven deel de achterste centrale winding --neemt de fysiologische werkingen op, die langs de achterste ruggemergsstrengen zijn voortgeleid : men kan het als het centrale orgaan dezer laatste betitelen. In deze streek, die in de nauwste betrekking staat tot de voorste centrale winding het bewegingsveld der schors bij uitnemendheid komen de „gevoelsvrije" (s. v. v.) sensible impulsen aan; van hier uit wordt voorbereid de bewustwording aller teekens, uit de huid afkomstig, die onmiddellijk ten grondslag liggen aan de kennis der buitenwereld. Niet eerder dan hier, op het hoogste niveau, krijgen nerveuze indrukken dezer soort aansluiting aan een centrifugale verbinding, waardoor zij op de buitenwereld terugwerken, en zij doen dat in het algemeen niet, zonder dat zij tevens in het bewustzijn treden. Terwijl de zenuwvezels, die deze impulsen schorswaarts brengen, in gesloten bundels aldaar eindigen, zóó dat aan ieder omschreven deel der achterste centrale winding een overeenkomstig deel van het lichaamsoppervlak stelselmatig beantwoordt in funktioneelen zin, loopen de geleidingen, die de pijn-impulsen ter verwerking in de schors brengen, in verspreide orde daarbinnen. Zij bepalen zich niet tot een winding of hersenkwab, maar breiden zich over een véél grooter deel van het hersenoppervlak uit. Zij hebben grootendeels niet een zoo onmiddellijke aansluiting aan de bewegingsschors ; reeds vroeger, in de lagere deelen van het centrale zenuwstelsel, vonden zij aansluiting aan centrifugale mechanismen en konden daar de reeds beschreven reflektorische werkingen veroorzaken. Maar evenals men in allerlei inrichtingen van de , hersenschors een herhaling kan zien van op een lager plan reeds aanwezige bouwvormen, maar samengestelder, op een hooger niveau verheven zoo leidt ook de organisatie der in de schors aangekomen gevoelsimpulsen tot een meer gecompliceerden invloed op de vandaar vertrekkende bewegingsaanstooten. De groote uitgebreidheid ervan brengt ze met alle zintuigcentra in nabuurschap en aanraking; bovendien doordringt zij als 't ware 1917 I. 5 66 GEVOEL EN GEWAARWORDING. ook schorsdeelen, die met de onmiddellijke uitvoering van bewegingen in geen verband staan. De hersenpathologie leert ons, dat reeds betrekkelijk weinig omvangrijke letsels in staat zijn het tot stand komen van primitieve schorsindrukken uit de eerste groep evenals uit die, welke bijv. op gezichtsprikkels betrekking hebben onmogelijk te maken, aldus hun aandeel in het voorbereiden eener „kennis der buitenwereld" geheel vernietigend. Om een voorbeeld te noemen: een schorsdefekt van een kubieken centimeter op een bepaalde plaats kan teweegbrengen, dat een voorwerp door betasting met duim en wijsvinger onmogelijk kan worden herkend, terwijl de drie overige tastende vingers derzelfde hand onmiddellijk den proefpersoon tot de kennis ervan brengen. Ten opzichte van het verloren gaan, in een min of meer beperkt deel van het lichaam, van een dier funkties, die tot het „gevoel" moeten worden gerekend, bijv. van den pijnzin, vinden we bij beperkte letsels der hersenschors geen analogen. Dit berust op de reeds vermelde, zeer verspreide , wijze, waarop de vezels, die den pijn-impuls in de schors brengen, aldaar eindigen. Slechts voor een deel, n. 1. in zooverre als de pijnprikkel tevens een zuiver plaatselijke huidprikkel kan zijn, is de door dezen naar de schors gezonden impuls georiënteerd ten opzichte van een motorische schorsterugwerking; inderdaad valt ook de meergenoemde achterste centrale winding binnen de opnemingsstreek dezer prikkelingen. Maar verreweg het grootste deel ligt er buiten. Hoogstwaarschijnlijl liggen in dit ruimere gebied bepaalde min of meer omschreven centra, die met de beheersching van allerlei heel of half vegetatieve funkties (ademhaling, bloedsomloop, e. a.) belast zijn. Eene herhaling van gelijksoortige processen, als in het lagere zenuwstelsel zuiver reflektorisch tot stand kwamen, is daardoor op dit hoogere niveau mogelijk gemaakt: het gekompliceerde stel, in telkens veranderende verschijning naar plaats en intensiteit, van vegetatieve veranderingen en van spierbewegingen, voor de pijn in het bijzonder van afweer-of vluchtbewegingen. Wij weten dat de laatste veelal niet tot stand komen: het bewustzijn (de wil) of de aangeleerde gewoonte onderdrukt ze, opzettelijk of schijnbaar van zelf; de eerste, die geheel of bijna geheel buiten den invloed GEVOEL EN GEWAARWORDING. van onzen wil staan, worden ten opzichte van de werking der lagere zenuwcentra veelal in negatieven zin geïnfluenceerd (geremd). Wat moet nu, afgescheiden van het werkelijk tot stand komen der waarneembare bewegingsreakties het bewustzijnsaandeel zijn dat gevoel van allerlei aard op fysiologisch gebied voorbereidt? De twee strevingen, die het karakterizeeren, moeten ook hiervan noodzakelijk de kenmerken zijn: het gevoel leert ons niet de buitenwereld kennen, maar vergezelt eene verandering in ons lichaam, geeft ons tenslotte niet de kennis, maar een bewustzijn van het eigen lichaam. En bovendien vergezelt het de door den oorzakelijken prikkel geheel fysiologisch opgewekte streving, drift, die in het allernauwste verband staat met het zelfbehoud in den ruimsten zin. Natuurlijk is ook hier dit bewustworden streng te onderscheiden van de kennis der bijzondere, wel of niet tot stand gekomen, bewegingsreakties. Het is naar mijne meening een dwaling, wanneer Lehmann, na Lange's inzicht, dat lichamelijke veranderingen den oorsprong van het gevoel zouden vormen te hebben weerlegd, tot een theorie komt die andere, evenzeer perifere processen, daarvoor in de plaats stelt. Afgezien van de waarschijnlijk ondersteunende werking der door Lange juist waargenomen vegetatieve veranderingen die echter, door het langzamer ontstaan, in verband met den aard harer innervatie (langs het zoogenaamde sympathische of autonome zenuwstelsel), later optreden dan het analoge bewustzijnproces en dus niet als primair kunnen worden beschouwd, moet, zooals reeds herhaaldelijk is betoogd, in het immanente vermogen, deze reaktie op te wekken, de ware bijzonderheid van den oor prikkel worden gezien. -spronkelijken VI. De menschelijke grootehersenschors is het meest samengestelde nerveuze orgaan dat wij kennen. Alle mogelijke lichamelijke verrichtingen zijn er op de een of andere wijze vertegenwoordigd. Deze vertegenwoordiging, primitievere grond harer samen hersenschors van lage gewervelde dieren-gesteldheid, mist de die geheel of haast uitsluitend centraal reukorgaan is. Bij 68 GEVOEL EN GEWAARWORDING. deze dieren is van een projektie van andere zintuigprikkelingen op de schors geen sprake. Als er hier van een, met het onze vergelijkbaar, bewustzijn gesproken kan worden, dan werkt dit met ruggemerg en andere lagere deelen van het centrale zenuwstelsel als anatomisch -fysiologisch werktuig. Het gevoel — als men dit woord hier mag gebruiken -- is van een lagere orde; de bewegingen, vooral in dienst van zelf behoud en voortplanting, zijn reflektorisch van natuur of nauw daaraan verwant; alle zijn tot reflexen, aandriften en instincten terug te brengen. Wat de prikkelingstoestanden uit het huidzintuig betreft, alle loopen zij over de grijze ruggemergstof, zooals we dit bij den mensch zagen voor die welke op de pijn, enz. betrekking hebben. Men moet den ladder der gewervelde dieren zeer ver beklimmen eer men eerst in de rij der zoogdieren en niet eens de laagste dien tweeden geleidingsweg in het ruggemerg aantreft die vereischt wordt voor de voorbereiding der „hoogere" huid echter tevens deze funktie op de-gewaarwordingen. Dan is grootehersenschors geprojekteerd. De rol, die hier de schors vervult, is een oneindig naeer heerschende, dan die ze speelt in de nerveuze organisatie van het eenvoudige gevoel: bij de laatste is de werkzaamheid der grijze stof van lagere zenuwdeelen van veel ingrijpender aard. Eenmaal in het hoogste nerveuze orgaan geprojekteerd, bereiden beide stelsels niet alleen, ieder afzonderlijk werkend, de kennis der buitenwereld en het bewustzijn van het eigen lichaam voor, maar ze treden tot elkaar in de meest innige betrekking. Alles wat uit het gevoel stamt of zich daarop opbouwt, behoudt het oorspronkelijke karakter van als machtige prikkel, thans op hooger plan en zonder de eenvoudige aanleiding, te werken. Het is natuurlijk nutteloos er zij ten overvloede op gewezen ---te vragen, waarom juist een fysiologisch op deze wijze voorbereide psychische gebeurtenis het karakter moet hebben van gevoel. Men kan evengoed vragen waarom licht een gezichtsgewaarwording geeft; de theorie der specifieke energie geeft ook hier niets dan een omschrijving, volstrekt niet een verklaring van den bestaanden toestand. Vragen als deze raken in laatste instantie het levensraadsel zelf, en dit is nog altijd .... een raadsel, ook voor den meest dogmatischen materialist. GEVOEL EN GEWAARWORDING. Iets anders is het evenwel, te beproeven in de fysiologische voorbereiding van gevoel en gewaarwording elementen aan te wijzen, welker ongelijksoortigheid in natuurlijk verband zou zijn te brengen met het typeverschil der beide psychische processen. De reaktie op een huid-pijnprikkel, zooals deze ook buiten de grootehersenen om tot stand komt, is stellig voor een deel plaatselijk bepaald, voorzoover het de „reflektorische" afweerbeweging betreft, in veel mindere mate in haar sympathische en autonome werkingen (bloedvaatveranderingen, klierafscheidingen, enz.). De afweer wordt echter tot vluchtbeweging, die het geheele lichaam buiten den schadelijken invloed moet brengen; de wijzigingen in innervatie der organen van het sympathisch-autonome stelsel strekken zich óók over het geheele lichaam uit; het uitgebreide reflektorische antwoord blijft in zijn wezen gelijk, waar ook de schadelijke prikkel inwerkte. Het is, ook wanneer de grootehersenenen ongestoord zijn, ten opzichte van de plaats van den prikkel, niet in engeren zin georienteerd, maar heeft op het individu in zijn geheel betrekking. Wanneer het antwoord voor een groot deel uitblijft, bv. door de remmende werking van de hersenschors (fysiologisch) of van het bewustzijn (psychologisch), dan blijft niettemin het langs de hersenschors aan de psyche aangeboden gegeven dit grootendeels of geheel buiten het bewustzijn blijvende — kenmerk bezitten: op het geheele organisme, de lichamelijke individualiteit, betrekking te hebben. Geheel in tegenstelling daarmede kent de gewaarwording aan den oorzakelijken prikkel, naast de eigenschappen van hoedanigheid en hoegrootheid, die van plaatselijke bepaaldheid toe. Voor een deel moge deze orienteering fysiologisch reeds zijn voorbereid in lagere zenuwcentra, zij wordt dit eerst volledig in de schors der grootehersenen, en altijd blijft zij betrekking hebben op de plaats, waar het zintuig werd geprikkeld of op de plaats (richting) van waar de prikkel afkomstig was. Bovenal is dus een omschreven verhouding van het eigen lichaam tot de buitenwereld bestand aan de psyche aangeboden produkt der zenuw-deel van hetwerkzaamheid; pas in tweede instantie wanneer de prikkel bijzondere, bv. beschadigende, eigenschappen heeft draagt 70 GEVOEL EN GEWAARWORDING. dit produkt de kenmerken van tot het lichaam zelf zich beperkende processen, hetzij deze uiterlijk waarneembaar waren of niet. Nog veel duidelijker is dit onderscheid wanneer we tegenover de gewaarwording de inwendige gevoelen plaatsen, als honger, dorst, enz. Stellig wordt het dorstgevoel voorbereid door een behoefte van alle mogelijke lichaamsdeelen (cellen) aan vocht; al vernemen wij het ook min of meer plaatselijk het sterkst aan mond en keel, van eenige orienteering is hier geen sprake; het gevoel heeft op het geheele organisme betrekking. Het is bekend, dat op dit en vele andere zuiver algemeen-lichamelijke gevoelen, de werkzaamheid der inwendig afscheidende klieren van buitengewoon grooten invloed is. Ongetwijfeld wordt deze uitgeoefend in de lagere deelen van ons zenuwstelsel, maar uiterst waarschijnlijk strekt hij zich tot in de hersenschors uit, getuige de groote verandering, die in samengesteldere gevoelsprodukten -- affekten en stemmingen er door worden teweeggebracht bij zieken en gezonden; ik herinner slechts aan de gewichtige inwerking der geslachtsklierfunktie op den gemoedstoestand. Op het tot stand komen van gewaarwordingen in engeren zin is zulk een invloed onbekend, hetzij dan door tusschenkomst van emotioneele werkingen; een nieuw en belangrijk verschilpunt! De funktie der inwendig afscheidende klieren is afhankelijk --vermoedelijk ook in genetischen zin van het sympathische zenuwstelsel, welks werkzaamheid in verband met uitwendige „gevoelopwekkende" prikkels, reeds werd vermeld. Het is zeer waarschijnlijk, of zelfs zeker, dat verschillende lichaamsgevoelen (honger, dorst, geslachtsgevoel) door letsel van geleidingen binnen het centrale zenuwstelsel kunnen worden opgeheven evenals dit voor pijn het geval is. Maar plaatselijke grootehersenaandoeningen vernietigen gene evenmin als deze. Bovendien leert ons de pathologie, dat door ongewone werking van inwendige afscheidende klieren toestanden kunnen ontstaan, waarin pijn of daaraan zeer nauw verwante gevoelen een groote rol spelen. Terwijl dus vochtverhoudingen van het lichaam zoo sterk inwerken op het tot stand komen van alle gevoel, van het eenvoudigste tot het samengesteldste, met het zenuwstelsel als bemiddelaar, ondergaan de gewaarwording en de op deze rustende intel GEVOEL EN GEWAARWORDING. lectueele reeks van psychische verschijnselen deze inwerking of in het geheel niet, of eerst secundair. Deze nauwe samenhang met de lichaamsvochtmenging wijst, evenals de voortplanting in het zenuwstelsel der betreffende prikkelingen, op de primitie vere natuur van het gevoel ten opzichte van de gewaarwording. Men zou geneigd zijn een verband tusschen beide te ver onderstellen, in dien zin, dat de laatste zich uit het eerste ontwikkelt. Zulk een genetische verhouding zou aangetoond moeten worden door feiten der ontwikkelingsgeschiedenis van het individu (ontogenese) of van den stam (phylogenese); de embryologie van het zenuwstelsel, de vergelijkende anatomie van dit orgaan, de kinderpsychologie en de vergelijkende psychologie, zouden de vier voorname bronnen zijn voor het bewijsmateriaal. Het is onmogelijk thans in den breede hierop in te gaan. Enkele bijzonderheden, die het meest in de lijn der hier gehouden beschouwingen liggen, wil ik naar voren brengen. De grootehersenen der lagere gewervelde dieren zijn uitsluitend reukorgaan; geen der andere zintuigen is daarop vertegenwoordigd. De organen geleidingen en grijze stof dezer laatste in het overige zenuwstelsel zijn van éénvormigen bouw, d. w. z. eerst bij de hoogere dieren vormt zich een tweede systeem, dat dan tevens op de groote hersenschors wordt geprojekteerd. Echter ook het oor blijft daarnaast bestaan en is evenzeer, mogelijk-spronkelijke reeds eerder, met deze schors in verbinding getreden. Boven bestaan reeds bij de laagste gewervelde dieren klieren-dien met inwendige afscheiding; met de noodige variaties hand- haven deze zich door de geheele reeks. De nerveuze mechanismen, die de prikkels, door zintuigorganen ontvangen, te verwerken hebben, worden gecompliceerder; zij verdubbelen zich. Het oude en het nieuwe breidt zich uit tot de groote hersenschors, welker oppervlak zich dienovereenkomstig vergroot en specialiseert, in aansluiting aan de reeds bestaande schorsorganisatie van den reukzin. Psychologisch beantwoordt aan deze evolutie het ontstaan der mogelijkheid van bewust gevoel, en bewuste gewaarwording op den grondslag van zintuigelijke prikkels. Men kan dus in zekeren zin met betrekking tot deze groep 72 GEVOEL EN GEWAARWORDING. het gevoel de bakermat van de gewaarwording noemen. De algemeene inwendige orgaangevoelen blijven in wezen door de geheele rij der gewervelde dieren dezelfde, evenals de nauw ermee verbonden werkzaamheid van inwendig afscheidende klieren. Maar de nerveuze verrichtingen, die er de voorbereiding van zijn, kunnen, door ontbrekende vertegenwoordiging op de groote hersenschors, bij de lagere dieren naar onze begrippen niet door bewustzijnsprocessen begeleid worden: het blijft bij een „objektief" gevoel. Alleen de projektie op de schors, die bij hoogere diersoorten gevonden wordt, ontbreekt er aan om dit gevoel in het bewustzijn te spiegelen. Overigens verandert het in zijn wezen niet: het blijft altijd uitsluitend op het eigen lichaam betrekking houden. Eerst de geweldige komplikatie van het geheele leven van het hoogere dier, en in de hoogste mate, van het menschelijke leven, brengt zulk een verfijning in bouw en funktie der hersenschors mede, dat steeds samengestelder processen tusschen allerlei deelen er van mogelijk worden. Hiervan zijn emotioneele bewust orde de begeleiders.-zijnsverschijnselen van steeds hooger Dat hierin elementen uit de intellektueele reeks, waarvan de gewaarwording de eenvoudigste is, doorgaans een grooter of kleiner aandeel hebben, is in fysiologischen zin noodzakelijk gevolg van de ontelbare wisselwerkingen tusschen beide overeenkomstige schorsmechanismen. VII. In den aanvang wees ik er op, dat elke gewaarwording in beginsel begeleid wordt door een gevoel, hoe verschillend in graad ook. Feitelijk is dit uitsluitend aan te toonen door zelfwaar elke opzettelijke psychofysiologische proefneming,-neming; die dit zou willen bewijzen, voert noodzakelijk het element van de verhouding van den proefpersoon tot de te nemen proef in, die op zich zelf reeds als bewustheid van de situatie een zeker gevoel in zich sluit van een moeilijk of onmogelijk te meten spanning. Of nu, zooals sommigen willen, altijd „aangenaam" of „onaangenaam" het karakter van het eventueel minimale gevoel moet zijn, wil ik daar laten; zeker is, dat in ontelbaar veel gevallen zulk een GEVOEL EN GEWAARWORDING. 73 gevoel niet bewust wordt. Maar onafscheidelijk en voor ieder is aan elke bewuste gewaarwording verbonden het gevoel van het bewust-worden zelf. Met de gewaarwording zelf vernemen we de assimilatie er van door, — de versmelting met --onze psychische individualiteit. Het is, in de receptieve sfeer geheel vergelijkbaar met hetgeen in de motorische sfeer geschiedt en vernomen wordt voordat een handeling wordt verricht. De verschillende twistvragen, die in verband hiermee nog altijd bestaan, en die op de begrippen apperceptie, opmerkzaamheid, enz. betrekking hebben, kunnen terzijde worden gelaten; het feit, dat aan elke bewustwording een gevoel hangt, dat op de eenheid van ons bewustzijn, ons Ik, betrekking heeft, is niet te ontkennen. Ook in fysiologischen zin kan dit wellicht eenigszins worden toegelicht. Ik wees er op, dat de projektie van het zoo te noemen „objektieve" gevoel der lagere zenuwcentra op de hersenschors de voorbereiding is van het psychologisch feit: het bewustzijn van het eigen lichaam; hier ligt de oorsprong van alle hoogere gevoelen: affekten en emoties en stemmingen, die zich ten deele slechts met nieuwe hulp kunnen ontwikkelen. Deze nieuwe hulp is de zgn. intellektueele reeks van hersenindrukken en processen, aan wier grond de gewaarwording ligt, die uit haar aard, ook al veroorzaakt zij objektief waarneembare verschijnselen, uitsluitend subjektief moet zijn. Zij is het eenvoudigste van alle elementen, die ons een buitenwereld doen kennen: niet het bewustzijn van eigen lichaam bereidt zij voor, maar van zijn verhouding tot het niet-eigen lichaam, de kennis van beide, en van de inwerking van beide op elkander. Voor het ontstaan van het Ik-bewustzijn is daarom een lichaamsbewustzijn (Wernicke noemde het de somatopsyche) vereischte; in de werkzaamheid van het eerste is dat van het laatste voorondersteld. In verband met de anatomisch-fysiologische correlaten dezer twee moet daarom ook de eenvoudigste gewaarwording, die eigendom van het Ik wordt, vergezeld gaan van een gevoel. En dat het in dezelfde lijn evenzeer het geval is voor hoogere geestelijke verrichtingen, voorstellingen, gedachtengangen, ontwerpen, fantasieën, enz. hoe moeilijk te volgen ook de hersenprocessen zijn, die deze begeleiden behoeft wel niet te worden omschreven. 74 GEVOEL EN GEWAARWORDING. Of er omgekeerd gevoelen bestaan affekten en stemmingen zonder eenig begeleidend intellektueel verschijnsel, zooals Ribot tegenover Lehmann, vooral op grond van symptomen bij sommige zielsziekten, volhoudt, dit is een vraag, die eigenlijk alleen door nauwkeurige zelfwaarneming zou kunnen worden opgelost. Het schijnt mij toe, dat in beginsel de mogelijkheid moet worden toegegeven, hoezeer ook in verreweg de meeste gevallen wel reeds de overmatige overheersching van het emotioneele boven het intellektueele bestanddeel van zulk een gemoedstoestand het verschijnsel voldoende zal toelichten. In elk geval schijnt het mij niet geoorloofd, terwille van de theorie, aan te nemen, dat altijd een element der intellektueele reeks de grondslag moet zijn, waaraan het gevoel, de stemming, gebonden is. Het is niet in te zien, waarom niet juist onder invloed bijvoorbeeld van normale en ziekelijke, zuiver lichamelijke verrichtingen (inwendig afscheidende klieren, enz.) die hersenprocessen, die het fysiologisch correlaat van het gevoelsleven zijn, in het bijzonder en primair zouden kunnen worden geïnfluenceerd. 1 VIII. De voorafgaande uiteenzetting zou ik beschouwd willen zien als een poging om aan te toonen, dat gevoel en gewaarwording en de daarop gebouwde samengestelde geestelijke funkties niet als twee polen tegenover elkaar staan. Van beide zijn fysiologische processen in het zenuwstelsel de begeleiders. Een deel hiervan, dat in inwendige-lichamelijke prikkels, door levensverschijnselen aldaar ontstaan, zijn oor neemt, bereidt psychologisch alleen gevoel voor. De-sprong evolutie hiervan kenmerkt zich, zooals reeds werd aangeduid, eenerzijds door de uitbreiding dezer processen tot in de hersenschors, waar zij in klimmende mate samengesteld worden, anderzijds door het ontstaan eener bewustzijnsspiegeling en een groeiende samengesteldheid der gevoelsvormen. Voorzoover de desbetreffende nerveuze processen hun oorsprong nemen in prikkels op een der zintuigen, doet het verschil tusschen eenvoudigere en hoogere dier GEVOEL EN GEWAARWORDING. 75 soorten zich reeds in veel lagere deelen van het zenuwstelsel gelden. Bij de eerste beschikken ze voor elk zintuig afzonderlijk over één stel zenuwmechanismen; bij de laatste scheidt zich van den ouden weg een nieuw geleidingspad af. Voor teekenen, door het huidzintuig geleverd, werd dit in het voorafgaande toegelicht; het schijnt mij toe, dat ook ten opzichte der overige zintuigen, al zijn de anatomische gegevens hier voor een deel nog minder vaststaand, een dergelijke opvatting met goed gevolg kan worden doorgevoerd. Dit vereischt eene afzonderlijke studie en zou tot al te specialistische detailleering voeren. Het materiaal van den gevoelszin zijn die prikkels of die eigenschappen van prikkels, die onmiddellijk verband houden met het opnemende zintuig zelf of met het eigen lichaam. Daarentegen worden prikkels, krachtens hun afkomst uit de wereld buiten ons, al naar hun bijzonderen aard tot materiaal van één der zes gewaarwordingszintuigen. Tegelijk met de splitsing der geleidingswegen ontstaat op de grootehersenschors niet voor alle zintuigen op dezelfde hoogte der dierenreeks een dubbele projektie. De funktie der zintuigvelden op de schors, die we min of meer nauwkeurig kennen, heeft in het bijzonder op de voorbereiding van overeenkomstige gewaarwordingen betrekking. De correspondeerende „gevoelsvelden" zijn veel minder goed bekend; zonder twijfel staat dit in verband met hun veel minder scherpe afbakening. De zooeven genoemde ontvangststreken vallen er binnen, en bovendien hebben ze stellig onderling een, ook in plaatselijken zin, zeer nauwe betrekking. Het is geen wonder, dat van de beide zintuigen, welker gegevens ternauwernood of volstrekt niet naar het schema gevoel-ofgewaarwording te splitsen zijn, ook de eerstgenoemde schors verreweg het slechtst in haar afgrenzing bekend-eindigingen zijn: reuk en smaak. Wat de vertegenwoordiging der „inwendige" gevoelsvormen op de hersenschors betreft, zeer stellig is deze, zooals we op grond van pathologische ervaring weten, in hooge mate diffuus. Het samengestelde geestes-en gemoedsleven van den mensch is onverbreekbaar gebonden aan een hoog georganiseerde en fijn gedifferentieerde grootehersenschors. Alles wat gedurende het individueele leven, vóór en na de geboorte, 76 GEVOEL EN GEWAARWORDING. in en op het lichaam werkend, geschiedt, laat daar zijn sporen. Deze sporen zijn zuiver fysiologische teekenen, en staan als zoodanig buiten alle bewustzijn; in elk bewustzijnsverschijnsel maakt zich echter het bestaan zulker sporen, hoe men die ook opvatte, bemerkbaar. Toch behoeft zulk een verschijnsel geenszins ontleedbaar te zijn in onderdeelen, waarvan ieder aan een bepaald spoor zou beantwoorden. De onmiddellijke samenhang tusschen fysiologisch spoor en welke psychische gebeurtenis dan ook, blijft ons in zijn wezen onbekend. Al zijn dus zenuwfysiologie en psychologie gescheiden wetenschappen, met eigen methoden en objekten van onderzoek, toch kan, omdat we het fysiologische -feit als een voorwaarde voor de psychologische gebeurtenis kennen, naar bepaalde overeenkomsten worden gezocht, die bij algemeene beschouwing der beide reeksen zich voordoen. Voor de allerelementairste processen, waaraan gevoel en gewaarwording beantwoorden, is dit in het bovenstaande geschied. In het werkelijk leven echter heeft men haast zonder uitzondering met veel meer samengestelde funkties te maken. Juist deze sporen en hun bewustzijnsspiegeling maken deze samengesteldheid mogelijk. Elke nieuwe indruk vindt de teekenen der vroegere in beide gebieden, en ver niet alleen hun hoeveelheid, maar evenzeer de rijkdom-groot hunner betrekkingen onderling. De overgroote meerderheid der dagelijks ontvangen indrukken blijft onbemerkt. Dit welbekende feit moet natuurlijk principieel worden onderscheiden van de natuurlijke buitenbewustheid van fysiologische hersenindrukken; de term onbewust, die veelal voor onbemerkt gebezigd wordt, geeft licht tot misverstand aanleiding. De grootste kans bemerkt te worden, hebben in het algemeen gevoelsindrukken; oneindig groot is het aantal indrukken uit de gewaarwordingsgroep, die niet tot het bewustzijn schijnen door te dringen, wanneer geen of een zeer gering gevoelsbestanddeel eraan is gehecht ; zij hebben, zooals men zich uitdrukt, een veel geringer vermogen de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Bemerkt worden deze alleen, wanneer de psychische konstellatie, die opmerkzaamheid wordt genoemd, voor hun ontvangst voordeelig is, of wanneer ze door zekere eigenschappen (van duur of GEVOEL EN GEWAARWORDING. intensiteit) de opmerkzaamheid in hun richting kunnen dwingen, waartoe gevoelsindrukken in het algemeen reeds uiteraard in staat zijn. Terwijl dus het doordringen binnen den oogenblikkelijken bewustzijnsomvang aan teekenen uit de gevoeiskategorie zooveel gemakkelijker valt dan aan die uit de gewaarwordingsgroep, is het opmerkelijk, dat het geheugen voor beide bewustwordingen een omgekeerde verhouding vertoont. Met het woord geheugen worden verschillende toestanden of processen bedoeld. In psychologischen zin beduidt het ten eerste het willekeurig te voorschijn roepen, reproduceeren, der vroegere gebeurtenis, m.a.w. het zich voorstellen daarvan. De voorstelling is ten opzichte eener vroegere gewaarwording, al naar het zintuig, dat de laatste mogelijk maakte, zeer verschillend in duidelijkheid, scherpte en levendigheid. Ook al is het verschil in hetgeen men psychisch bij beide processen beleeft zeer groot, de voorstelling is toch altijd een, zij het ook zwakke, afschaduwing van de vroegere gewaarwording: het stadhuis aan den Dam kan ik mij „levendig" voorstellen, evengoed als de melodie van het Wilhelmus. Het weer terugroepen van een vroegeren, eenvoudigen gevoelsindruk is zoo goed als onmogelijk. De pijn, die een snee in den vinger mij gisteren deed, de dorst, dien ik leed op een heeten dag, zijn niet willekeurig, ook niet in minimale verkleining, weer te wekken. Voor samen gelukt dit weer-oproepen alleen-gestelde gevoelsprocessen met behulp van de voorstelling der gebeurtenissen uit de gewaarwordingsgroep, van de geheele situatie, waarin destijds de aandoening of ontroering optrad. De voorstelbaarheid van elementen of complexen uit de intellektueele reeks is dus oneindig veel grooter dan van zulke uit de emotioneele. Fysiologisch moet daaraan beantwoorden een veel grootere mogelijkheid om de sporen der eerste reeks afzonderlijk te activeeren dan die der laatste. De tweede zin, waarin het woord geheugen gebruikt wordt, betreft alleen het weten dat de betreffende indruk vroeger geschied is. In dit opzicht is het voordeel stellig aan den kant der gevoeisprocessen : van veel dingen, die ik zag, hoorde, las, „herinner" ik me alleen den gemoedstoestand, ontroering, ergernis, enz., waarin zij mij brachten; van den verstandelijken indruk weet ik dikwijls weinig meer, ja zelfs 78 GEVOEL EN GEWAARWORDING. het voorwerp, dat de gemoedsbeweging veroorzaakte, kan ik volstrekt vergeten zijn. Men heeft hier dus te doen met twee tegenstellingen: de gemakkelijker in het bewustzijn dringende gevoelsindruk kan later moeilijk of volstrekt niet afzonderlijk worden opgeroepen; de alleen in bepaalde omstandigheden bemerkte gewaarwording stelt men zich later min of meer gemakkelijk voor. Daarentegen blijft de herinnering aan de gebeurtenis eener gemoedsbeweging beter bewaard dan die aan een vroeger geschied gewaarwordings- (waarnemings-) proces. Roepen we ons nu de fysiologische processen, die aan gevoel en gewaarwording gebonden zijn, nog eens voor den geest. De eerste zijn reeds in de lagere zenuwstelseldeelen overmachtig (pijnprikkelreflexen); ze veroorzaken een nerveuze werkzaamheid, die zich over het geheele organisme uitstrekt, of wel ze ontstaan uit een dergelijk uitgebreid gebied (inwendige, lichamelijke gevoelen). In de hersenschors spreiden zij zich over een groot, diffuus veld uit, waar de vegetatieve verrichtingen geprojekteerd zijn. Ook hier is hun stootovermachtig, zij dringen de andere processen op zijde, doorbreken, of liever, ze bedekken, overschaduwen deze, remmen ze. zelfs. De hersenprocessen, die aan het totstandkomen eener gewaarwording gebonden zijn, zijn afhankelijk van de juiste werkzaamheid van zeer omschreven schorsplaatsen,. de ingangspoorten der vezels, die de betreffende prikkelingen leiden; ook in hun verder verloop spelen zij zich aanvankelijk in vrij begrensde schorsstreken af. Dit geheele gebied is in de ontwikkelingsrij der dieren laat verkregen, men kan het beschouwen als een complex van een soort zintuigorganen op hersen-niveau, dat in de totaliteit der hersenverrichtingen een weliswaar uiterst gewichtige, maar toch secundaire plaats inneemt, terwijl de gevoelsindrukken terstond midden in de algemeen-cerebrale werkplaats vallen. Men kan zich dus het dwangachtig, onmiddellijk bewustworden van gevoelsindrukken als korrelaat hiervan denken, terwijl de gegevens der gewaarwordingsgroep als het ware nog een aansluiting aan het bewustzijn moeten zoeken. Beide soorten van impulsen laten hun fysiologische sporen na. Die van de gevoelskategorie zijn anders georganiseerd dan die der gewaarwordingsgroep: de eerste zijn, hoezeer ook diffuus, beperkt tot het stelsel der projektie van de GEVOEL EN GEWAARWORDING. lichamelijke individualiteit; zij zijn eenvormig, hoezeer ook veelsoortig; de laatste, ofschoon in beginsel regionair beperkter, strekken zich over allerlei zintuigvelden en daaraan gesuperponeerde centra uit, en verbinden zich funktioneel met residuen van allerlei andere herkomst, waaraan objektief zintuigelijk materiaal ten grondslag ligt (een appel was gezien, betast, geroken, geproefd). Het ligt dus voor de hand, dat de activeering der laatste, die op zoo velerlei wijze, van zeer verschillende punten uit, mogelijk is, oneindig gemakkelijker moet zijn dan die der eerste, die zoo weinig fysiologische vertakkingen bezit. Met deze activeering nu gaat, psychologisch gesproken, de reproduktie in de voorstelling evenwijdig; deze zal dus, willekeurig, veel eerder voor elementen of komplexen der gewaarwordingsgroep dan voor zulke der gevoelsgroep mogelijk zijn. Zooals boven werd betoogd, moet in de projektie der lichamelijke individualiteit op de hersenschors de fysiologische parallel van het bewustzijn van het eigen lichaam worden gezocht. Dit laatste is de bakermat van het persoonlijkheidsbewustzijn, het psychische Ik-gevoel; beide zijn funktioneel buitengewoon nauw aan elkander gebonden. Ofschoon aan een fysiologische omschrijving van het Ik-bewustzijn niet te denken is, moet het natuurlijkerwijs in het zenuwstelsel — de hersenschors --zijn korrelaten hebben. Men kan zich deze het best voorstellen als gegroeid uit die van het lichaamsbewustzijn. Deze ontwikkeling geschiedt echter met de noodzakelijke medewerking van impulsen, die uit de zintuigvelden naar die uitgebreide schorswerkplaatsen vloeien en er hun sporen achterlaten. De herinnering, in den zin van: de wetenschap, dat iets geschiedt is, bevat geen eigenlijke zintuigelijke bestanddeelen, maar behoeft evenmin een duidelijk gevoeiskarakter te hebben. Tracht men in zijn globale herinnering te detailleeren, dan zullen het gemakkelijkst elementen van het lichaams bewustzijn worden herinnerd, en, zooals wij zagen, is elk gevoelsproces geheel of grootendeels uit zulke elementen opgebouwd. De bestanddeelen van het gewaarwordingsproces liggen voor een groot deel daar buiten; al geschiedt ook hier de definitieve bewustwording niet zonder zijn mede werking. De beide registreeringen van eiken indruk, waarvan 80 GEVOEI. EN GEWAARWORDING. de ééne een voorstelling (reproduktie) de andere een gedachte herinnering mogelijk maakt, zijn voor bestanddeelen der gewaarwordings- en gevoelsgroep verschillend in haar onderlinge verhouding: voor de eerste staan ze funktioneel ver van elkaar, voor de laatste raken ze elkaar bijna. Dit groote verschil geeft ons een welkome toelichting bij allerlei vraagstukken van psychologischen aard. Als voorbeeld noem ik het verschil in de verhouding tusschen ons bewustzijn van de buitenwereld en dat van ons eigen lichaam, welke laatste, zooals in den beginne werd opgemerkt, ten opzichte van het bewustzijn als buitenwereld beschouwd kan worden. Het is echter tevens de oorsprong van zuivere gevoelsteekens. De kennis der buitenwereld in engeren zin is gegrond op registreeringen van de eerste soort, die van het eigen lichaam in het bijzonder tevens op die 'der laatste. Het is geen wonder dat de verhouding van het individu tot de eigen lichaamsdeelen een zeer sterk onmiddellijke is; zijn betrekking daarop wordt veel vroeger, en blijvend op andere, direktere wijze gekend dan die op de voorwerpen rondom. Inderdaad schijnt in sommige, primitieve talen deze verschillende betrekking door onderling afwijkende vormen tot uiting te komen. IX. De omstandigheid, dat het gevoel in al zijn samenstellingen, ook al bevat het intellektueele elementen, zoo onafscheidbaar. deel uitmaakt van de persoonlijkheid en de fysiologie brengt ons noodzakelijk tot dezelfde slotsom heeft het tot bij uitstek subjektief gestempeld in het gangbare spraakgebruik. De bron waaruit het ontstaat, de bezwaarlijke of onmogelijke reproduktie, de niet dan langs omwegen mogelijke en dan nog slechts benaderende beschrijving zijn er mee in overeenstemming. Het is echter een dwaling, om hun zoogenaamd „subjektief" karakter, gevoel en gemoedsbewegingen in rang beneden intellektueele processen te stellen. Het is waar, dat de onderlinge verschillen tusschen de menschen naar hun emotioneelen aanleg groot zijn en de gevoelswerkingen bij één en denzelfden mensch op verschillende tijden ver uiteenloopen. In intellektueel GEVOEL EN GEWAARWORDING, opzicht bestaan deze verschillen, vooral die der eerste soort, eveneens, maar ze zijn voor ons eigen intellekt krachtens hun aard toegankelijk en daardoor minder verrassend en onberekenbaar. Ze vallen, zooals alle intellektueele verrichtingen, binnen het bereik der logica. Dat doen gemoedsbewegingen en haar gevolgen doorgaans niet, al mogen zij psychologisch volkomen begrijpelijk zijn. Daarom moet men over smaken niet disputeeren, is de liefde blind en twist men onder ver lieden bij voorkeur niet over het geloof.-standige Onze stellige kennis van anderer gevoel in al zijn openbaringen en werkingen moet ver achterstaan bij die van de intellektueele verrichtingen onzer medemenschen, en wij moeten in tallooze gevallen dwalen in ons inzicht en berekening op deze gebrekkige kennis gegrond. Toch is voor het leven en voor het individu het eerste van nog hooger belang dan de laatste: zoowel in de primitiefste als in de allerhoogste funkties van den menschelijken geest vindt men altijd emotioneele faktoren als drijvende kracht. Zoo komt b.v. de taal, een der allergewichtigste bezittingen van den mensch, niet tot stand dan op aansporing, onder leiding van gevoelsprocessen, met de intellektueele funktie als uitvoerster. Aan den anderen kant zijn de zoogenaamde samengestelde gevoelen, waaronder aandoening en ontroering te rekenen zijn, niet enkel gereproduceerd gevoel, maar ze bevatten bestanddeelen uit het intellektueele gebied. Het is onmogelijk door te dringen in de h`rsenschorswerkzaamheden die de uiterst samengestelde bewustzijnsverschijnselen die wij in het dagelijksche leven als eenvoudig plegen te beschouwen — vergezellen of die er aan ten grondslag liggen. Men kan leed en vreugde, haat en liefde, sympathie en zooveel andere begrippen min of meer voldoende psychologisch omschrijven, ten deele zelfs hun biologische nevenwerkingen gebruiken tot een fysiologische toelichting; hoe de hersenwerkingen plaats grijpen, die ze ongetwijfeld vergezellen, ziedaar een vraag, waarop anatomie en fysiologie vooralsnog geen antwoord kunnen geven. Hoe meer zich de te onderzoeken funkties verwijderen van het algemeen-menschelijke, hoe meer ze een individueel karakter krijgen, des te moeilijker of onmogelijker wordt de oplossing dier vraag. Om de aesthetische waar te noemen, waarvan in den aanvang sprake was:-deering 1917 I. 6 82 GEVOEL EN GEWAARWORDING. de ontvankelijkheid voor schoonheid van een bepaalde soort is in hoofdzaak een aangeboren aanleg, waaraan in fysiologisch opzicht een evenzeer aangeboren dispositie in de hersenorganisatie moet beantwoorden. Deze laatste moet voor een deel bestaan in het geërfde vermogen der hoogste zenuwcentra om prikkelingsresiduen, uit beide gebieden van gevoel en gewaarwording afkomstig, vast te houden niet alleen, maar op bijzondere wijze met elkaar in betrekking te brengen; de erdoor opgewekte processen moeten zich uitstrekken over streken waar de voornaamste werkplaatsen voor impulsen uit de overige zintuigen zich bevinden; de aldus ontstane energiegolven moeten aanzwellen tot een breeden stroom, die over den ganschen hersenmantel die verandering teweegbrengt in het evenwicht, waarmee in ons bewustzijn samengaat wat wij ontroering noemen. Naar haar in het oog vallend bestanddeel noemt men deze terecht een gevoel; hoeveel voorstellingen en min of meer zuiver intellektueele herinneringen zijn er in verborgen! Maar als een gevoel vat ieder mensch zijn ontroering op, waaruit deze ook ontstaan moge zijn; is het een toeval, dat datgene, wat hij fysiologisch aan zichzelf waarneemt, huidrillingen zijn, en vaatvullingsveranderingen, wijde pupillen, en gespannen spieren hier, verslapte ginds? Deze verschijnselen zijn niet de oorzaak van het gevoelsverschijnsel, maar ze begeleiden het: van het bewustzijn uitgegaan, brengt de begeleidende hersenwerking, die — als van ouds bij het eenvoudige gevoel -- zoo innig verbonden samengaat met de activiteit der lagere centra, ze onafwijsbaar teweeg. De volgorde is veranderd; er was een uitgebreid en ingewikkeld, zich zelf versterkend, hoe snel ook verloopend proces noodig waartoe alleen de bijzondere inrichting der hersenschors in staat is — om het psychische verschijnsel voor te bereiden. Maar tegelijk ver zich de lichamelijke kenteekenen als bewijs, dat het-toonen fysiologisch proces ook naar lagere zenuwcentra is afgevloeid. Wanneer de mensch niets was dan een bundel voorstellingen", zijn hersenen slechts een gedachtenmachine, deschematische associatiepsychologie zou stel ze had het tot een in zichzelf volmaakt systeem gebracht in staat zijn, oordeel, handelingen en gedrag van den mensch uit zijn tegenwoordige en vroegere gewaarwordingen, waar GEVOEL EN GEWAARWORDING. nemingen, enz. logisch af te leiden. Zij zou echter tevens den invloed van den gevoelsfaktor moeten kennen; en de onzekerheid daaromtrent zouden vele harer berekeningen te schande maken. Voor elke andere psychologie geldt dezelfde moeilijkheid; ze bestaat echter evengoed in het dagelijksche leven van „het gezond verstand", ook ten opzichte van de werkingen der eigen emotioneele funkties van ieder individu. Het korrektief is gegeven door het vermogen zijn gemoedswerkingen te beheerschen, een vermogen, dat door de opvoeding stelselmatig wordt aangekweekt. Wij allen doen daaraan van ganscher harte mede tot grootere glorie van het verstand en de logische bezinning. Maar op den achtergrond van ons gemoed blijft de zekerheid, dat een onderdrukking nooit volkomen kan worden bereikt, dat nooit het gevoel, en dus zijn werking, zal worden vernietigd. En deze vaste overtuiging vermindert onze paedagogische pogingen -- op onszelf en anderen geenszins; integendeel: de vervulling van deze sociale plicht wordt er ons gemakkelijker door gemaakt. Ons leven zou het zonder het gevoel, zijn samenstellingen en uitwerkingen onmogelijk kunnen stellen, evenmin als buiten gewaarwordingen en alles wat daarop is gebouwd en wat eraan gebonden is. De noodzakelijke, allerbelangrijkste rol, die beide reeksen van funkties in ons zielsleven vervullen, wordt ons door het onderzoek van het zenuwstelsel even stellig aangewezen, daar dit ons de mechanismen, zij het ook nog onvolledig, ontdekt, zonder welker werkzaamheid geen psychische funktie van een der beide kategorien mogelijk is. De psychologie heeft haar eigen methode en eigen objekt; zij zal echter, voorzoover zij een werkelijke biologische wetenschap en een grondslag voor de psycho-pathologie wil zijn, moeten zorgen het verband niet te verliezen met de biologie in engeren zin. Het nut van dit verband heb ik aan de verhouding tusschen twee der eenvoudigste psychobiologische funkties: gevoel en gewaarwording willen demonstreeren. C. T. VAN VALKENBURG. DE NATIONALE DICHTER DER POLEN ADAM MICKIEWICZ (1798-1855) '). .Indien . de Polen een zelfstandig volk waren, met een eigen rijk, dan zouden ongetwijfeld de andere naties van Europa zich verwaardigen, meer belangstelling voor hen te tonen; men zou ook hun literatuur gaan lezen, en men zou zich verbazen over de hoge vlucht, die deze gen©men heeft juist in de tijd van de zwaarste nationale rampen ". Ongeveer in deze geest herinner ik mij, dat in een Duits boek, geschreven niet door een letterkundige of literatuur 2) hulde wordt gebracht aan de klassieke Poolse-historicus, dichters der negentiende eeuw. Sinds enige jaren ben ik in staat Pools te lezen en te spreken, en sedert die tijd is mij ook de Poolse letterkunde een openbaring geworden. Mocht iemand willen twijfelen aan de eigen individualiteit van 't Poolse volk, laat hij slechts 1) Opmerkingen over de uitspraak van de Poolse eigennamen: Het aksent ligt op de voorlaatste lettergreep. — c wordt uitgesproken ts, -- sz is ongeveer gelijk aan de ch van Frans chant, — z en rz ongeveer aan de j van Frans je, -- cz ongeveer aan de ch van Engels church, ---een gestreepte 1 is een dikke 1-klank, veel lijkend op een w, ---een i tussen medeklinker en klinker duidt de, weekheid van de voorgaande konsonant aan, evenzo doet dat een streepje boven een konsonant (hier door een komma vervangen), — u en ó = nederl. oe. De naam Mickiewicz wordt ongeveer aldus uitgesproken: Mietskjewietsj. -- Bij de transskriptie van Russiese namen houd ik mij aan de door mij zelf voor bibliotheek-catalogi voorgestelde regels (Maandblad voor bibliotheekwezen 1. 1913. 33 v.v.) 2) Bernhard, Das polnische Gemeinwesen im preussischen Staat. DE NATIONALE DICHTER DER POLEN ADAM MICKIEWICZ. 85 Mickiewicz, Slowacki en Krasin'ski lezen en hij zal besef dat zo schone uitingen van het diepste wezen eens volks-fen, alleen reeds voldoende zijn om dat volk een ereplaats te geven te midden van de Europese naties. De grootste, de meest massieve figuur der drie is Adam Mickiewicz, en zelfs hij is voor ons vreemd; zelfs goede kenners der wereldliteratuur, zelfs zij, die naast Westeuropese auteurs ook Rus bestuderen, kennen Mickiewicz nauweliks bij name;-siese in een Mickiewicz-museum, waar 's dichters zoon met grote piëteit een zo volledig mogelike kollektie bijeenbrengt van vertalingen van zijn vaders werken en van geschriften aan deze gewijd, is geen enkele Nederlandse ver taling aanwezig; er zullen er dus wel heel weinig zijn. Ik wil tans pogen, de lezers van dit tijdschrift een idee te geven van de grote betekenis van Adam Mickiewicz als dichter en als patriot. Deze twee zijden van zijn persoon vormen een onscheidbaar geheel: de dichter zingt-likheid van datgene waar zijn gemoed vol van is, dat is van het vaderland en het volk, van 's volks lijden en 's volks idealen. MICKIEW ICZ' PLAATS IN DE POOLSE LETTERKUNDE De Poolse literatuur heeft twee hoogtepunten : Kochanowski en Mickiewicz. In de middeleeuwen bestaat er in Polen geen letterkunde, die met de onze te vergelijken is. In Bohemen speelde de moedertaal een veel groter rol dan in Polen. Wel bloeiden onderwijs en wetenschap — de K rakause universiteit dateert van 1400 , maar het voertuig der gedachten was het Latijn. Wat is de beroemde „bij bel van koningin Sofle" (15e eeuw), vergeleken met de talrijke handschriften, waarin enige ver bewaard zijn ?-schillende Middelnederlandse bijbelredakties Wij hebben vele tientallen psalter-codices, Polen slechts een paar, zij 't dan ook taalkundig zeer belangrijke. En hoe weinig heeft men daarginds te stellen tegenover, onze rijke literatuur van ridderromans, en tegenover onze mystiek en 86 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN moderne devotie, die ook stilisties reeds hoog stond ? Maar in de 16e eeuw komt Mikólaj Rej, de Poolse Jacob Cats, doch enige mensegeslachten ouder (1505-1569); en na hem Jan Kochanowski (1530--1584), de renaissance-poëet met een diep gevoel voor de schoonheid der klassieken : daarvan getuigt o.a. het drama „de Wegzending der Griekse gezanten", vervaardigd voor het huweliksfeest van Jan Zamojski en Krystyna Radziwill (1577), om daar te worden opgevoerd in tegenwoordigheid van koning Stefan Batory. In de tweede helft der 16e eeuw, de tijd van de koningen Zygmunt August (1548-1572) en Stefan Batory (1576-1586), bereikten de glans en de macht van het Poolse rijk hun hoogtepunt; tegelijk was het de gouden eeuw van kunst en letterkunde: men overtuige zich door een wandeling door 't oude Krakau en door de lektuur van Kochanowski. Met het verval van het gemenebest in de zeventiende en achttiende eeuw verliest ook de letterkunde haar luister, doch als het diep gezonkene Polen zich ernstig inspant om zich weer op te richten in de tweede helft der achttiende eeuw, toen het helaas reeds te laat was —, blijkt ook de Poolse taal nog een bruikbaar materiaal in de handen van goede stilisten. Maar dit is slechts een klein voorspel voor wat komen zal: in de tijd van voorheen ongekende nationale rampen, wanneer het oude rijk verdeeld is onder drie zijner naburen, wanneer zijn hoofdstad ten tweeden male aan de voeten ligt van de aartsvijand van vroeger eeuwen, tans de ,tsar van Polen", dan leeft er in West-Europa een Pool, een balling uit Litauen; hoezeer hij zijn vaderland liefheeft, voelt hij te dieper, nu hij het verloren heeft; hij is dichter, „bezield uit den Hoge, en van hoog schouwde hij op 't leven": deze mens spreekt het nieuwe woord, hij schept een Poolse letterkunde, zo schoon en zo nationaal als er tevoren geen geweest was. ,De G r o o t h e i d onzer literatuur", zegt terecht Chrzanowski, 1) „valt eerst in de tijd na de verdeling; g r o o t- h e i d zal haar eerst Mickiewicz geven; de letterkunde van 't onafhankelike Polen is rijk, schoon, wijs, zedelik rein, maar g r o o t kan men haar niet noemen, niettegenstaande 1) I. Chrzanowski. Geschiedenis der literatuur van 't onaf hankelike Polen. Warschau-Krakau, blz. 599. ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). 87 Kochanowski en Skarga, i) Modrzewski 2) en Staszyc, 3) niet omdat ze opgroeide onder vreemde voogdij, maar omdat ze 't ook op de duur zonder vreemde voogdij niet stellen kon." Een schoonheid van een heel eigen karakter bezit de kunst van Mickiewicz en Slowacki en Krasin'ski en van hen, die na dezen kwamen; maar de grootste van allen, de meest massieve persoonlikheid, is en blijft Mickiewicz. MICKIEWICZ TOT 1830. Adam Mickiewicz werd de 24. Desember 1798 geboren in de omgeving van Nowogródek in Litauen. Zijn geslacht hoorde tot de lagere adel. Gelijk bekend, was Litauen sedert de 14. eeuw met Polen verbonden geweest en van af die tijd had het voortdurend onder invloed van de Poolse kultuur gestaan; dragers hiervan waren de edelen. Hoewel Mickiewicz vóór alles Pool was, heeft hij nooit opgehouden zijn engere vaderland, Litauen, hartstochtelik lief te hebben, en wanneer hij als balling te Parijs leeft, zwerft zijn smachtende ziel „naar die bossige heuvels, naar die groene weiden, breed uitgespreid langs de hemelsblauwe Niemen," en het meest volmaakte werk, dat hij gecreëerd heeft, het klassieke Poolse gedicht, het epos Pan Tadeusz, toont ons een breed, alzijdig beeld van het Litause leven. Toen hij lange jaren zijn vaderland al niet meer gezien had, verhaalde Mickiewicz steeds nog met liefde de sprookjes, legenden enz., die hij van de Litause bevolking in zijn jeugd had gehoord. Wanneer we dergelijke meedelingen in biografieën van de dichter lezen, moeten wij niet uit het oog verliezen, dat deze Litause bevolking niet de Litause, doch de Witrussiese taal sprak; want Nowogródek ligt wel in het territoriale Litauen, doch ') P. Skarga, 1536--1612, vermaard kanselredenaar, een der organisatoren der Brester Kerkunie. 2) A. F. Modrzewski, 1503-1572, idealist, vermaard door zijn ver Over de verbetering van het gemenebest."-handeling 3) S. Staszyc, 1755-1826, geleerde, maar sterk gevoelsmens, voor alles patriot, die wenst, dat het individu zich in dienst stelt der nationale idee. 88 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN niet in het ethnograf ese; de grens hiervan loopt een heel eind westelik. In de jaren van Mickiewicz' jeugd behoorde Litauen reeds tot Rusland, de Poolse kultuur ondervond echter nog weinig tegenstand van de zijde der overheersers. Toch heeft Mickiewicz de gelukkigste herinneringen bewaard van die korte tijd, toen de Franse legers in Litauen stonden en de Polen droomden van een herboren zelfstandigheid. » 0 lente! Wie u toen gezien heeft in ons land, gedenkwaardige lente van oorlog, lente van oogst! 0 lente, wie u zag, gelijk gij bloeidet van koren en kruiden, schitterdet van mannen, rijk waart aan feiten, zwanger van hoop! Tot heden zie ik u, schoon droombeeld ! ... Geboren in onvrijheid, een slaaf reeds in de windselen, had ik slechts één zo'n lente in mijn leven." Aldus Mickiewicz in het elfde boek van Pan Tadeusz, en dit hele boek, en ook het twaalfde, beide gewijd aan het jaar 1812, werden één jubelzang: ze stonden in het teken van 's dichters schoonste herinneringen. Een Nederlands publiek kan uit de aard der zaak weinig belangstelling hebben voor allerlei levensbiezonderheden van een bij ons tot nog toe onbekende dichter: ze zijn van grote waarde voor de landgenoot, die reeds toegang kreeg tot 's dichters intimiteit; aan een ander zeggen ze niets. Ik stel me daarom tevreden met een droge, zeer korte opsomming der voornaamste feiten uit Mickiewicz' leven tot het jaar 1830, om daarna enige momenten, van belang voor de ontwikkeling van de dichter en de patriot, meer naar voren te halen. Van 1815 tot 1819 studeerde Mickiewicz aan de Poolse universiteit te Wilna; daarna was hij docent te Kowno; in 1823 werd hij met enige studievrienden gevangen genomen, omdat ze deel hadden uitgemaakt van een genootschap van „Filareten". Aanvankelik hadden dergelijke klubs van jon een zeer onschuldig karakter gehad, doch geleidelik-gelui waren de „Filareten" tot al te vrije denkbeelden gekomen, vooral in de ogen van de senator Nowosiljtsow. Zolang de kwestie onderzocht werd, werden de vrienden in het Bazylianen- klooster te Wilna gevangen gehouden; na zes maanden werd Mickiewicz ontslagen, doch moest te Wilna blijven; -nog een half jaar later werd hij naar Petersburg gezonden, ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). en daarmee begint Mickiewicz' Russiese periode. Achtereenvolgens woonde hij te Odessa, Moscou en Petersburg; in 1829 krijgt hij permissie, Rusland te verlaten; hij gaat nu reizen, en op zijn reis wordt hij verrast door de tijding van de Novemberopstand te Warschau (1830); dan begint de tweede periode zijns levens. Intussen was Mickiewicz een vermaard dichter geworden. Twee bundels zijner ,,Poëzie" verschenen reeds voor de gevangenneming, en deze gedichten waren een nieuw geluid. Reeds de ,,balladen en romancen" van de eerste bundel waren een protest tegen de toen heersende pseudo-kiassicistiese richting. Ze waren in volkstoon geschreven, eenvoudiger en vrijer van stijl dan men gewend was, en ze waren een direkte uiting van 's dichters gevoel. De liefde voor een jong meisje, die hartstochteliker werd, toen de uitverkorene haar hand aan een ander moest geven, stemde Mickiewicz tot sentirnentaliteit, en deze uitte zich in vele ge dichten. Ze uitte zich het heftigst in het op de balladen en romancen volgend ,,Dodenfeest", tweede en vierde deel (1823). Intussen was ook de vertelling in verzen » Grayna" verschenen, een romanties gedicht. Later zou Mickiewicz -zolang hij altans dichten bleef - de romantiek nooit verloochenen, maar naarmate hij ouder werd, naarmate hij meer las en de indrukken van leven en lektuur in zijn geest liet bezinken, werd zijn romantiek rustiger, massiever, minder fantasties. Bijna al wat Mickiewicz gedicht heeft, is een reaktie op zijq eigen levenservaringen en de lotgevallen zijns volks; slechts zelden is hij een objektief beschouwer van wat hij waarneemt. Maar ook zulke perioden komen voor in zijn leven. Als hij van uit Odessa, in afwachting van wat hogere machten over hem beschikken zullen, met vrienden een reis maakt naar de Krim, dan is hij in staat zich volop over te geven aan het genot van de schone zuidelike natuur, en zijn ,,Krimse sonnetten" schilderen die natuur, zoals een rustige, evenwichtige dichterziel haar zien kan; slechts een enkele maal wordt de klare stemming overschaduwd door een heim gedachte aan Litauen. ik heb deze sonnetten ge--weevollelezen met een Poolse vriend; hij was iemand met smaak en gevoel voor poëzie en hij heeft mij iets leren voelen van 90 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN wat deze woordmuziek zegt tot Poolse oren. Zulke verzen vertalen is ze bederven. Maar ik heb hoop, dat ook een bedorven reproduktie in staat is, iemand te doen beseffen, dat het origineel mooi is. Daarom poog ik het eerste Krimse sonnet te vertalen. Ik doe dat in gewoon, prozales Nederlands; aangezien echter elke regel van 't Poolse gedicht eindigt met een zin-pauze, is het gewenst, de sonnet-vorm toch in de vertaling te doen uitkomen: DE STEPPEN VAN AKERMAN. ik voer in in de uitgestrektheid des drogen oseaans; De wagen duikt in het groen en waadt als een boot: Te midden van golven van ruisende weiden, te midden van een [vloed van bloemen Vaar ik heen om koraaleilanden van steppegras. Reeds valt de schemer, nergens een weg noch heuvel; ik zie naar de hemel, zoek de sterren, de gidsen mijner boot; Daar vèrwèg glanst een wolk, daar gaat de morgenster op... Nu glanst de Dniestr, nu ging op de lamp van Akerman! Laat ons pozen ! ... Hoe stil ! ... Ik hoor de trekkende kraan [vogels, Die het scherpe oog van geen valk zou bereiken; Ik hoor, waar een vlinder zich wiegelt op een grashalm, Waar een slang met gladde borst een plant aanraakt .. . In zulk een stilte span ik mijn oren in, scherp luisterend, Dat ik een stem uit Litauen zou horen... Voorwaarts, niemand [roept! In Mickiewicz' Russiese periode valt ook de vriendschap omgang met Poeshkin. Een groots moment in de-pelike geschiedenis van het Slavendom, die intimiteit van zijn twee geniaalste poëten, typiese representanten van de twee grootste Slaviese volken! Het waren geheel verschillende mannen: Mickiewicz een ernstige, massieve persoonlikheid, met een even brede -als diepe kennis, de erfgenaam der tradities van een oud kultuurvolk, --Poeshkin, de lichtzinnige, brooddronken jongeling, „onder de nietswaardige kinderen der wereld wellicht nietswaardiger dan allen", maar tegelijk bedeeld met een onpeilbare diepte van gemoed, ADAM MICKIEWICZ (17-98-1855). instinktief reagerend op elke hogere schoonheid der menselike natuur, een waarachtige zoon van het jonge Russiese volk met zijn brede geest, dat, zoals Herzen zeide, „op 't keizerlik bevel om beschaafd te worden, een eeuw later antwoordde met de reusachtige verschijning van Poeshkin." Deze twee mannen waren vrienden, en kenden, begrepen, beminden elkaar zó als alleen genieën dat kunnen. Mickiewicz beschrijft ons in een kort gedicht Poeshkin en zichzelf, staande onder één mantel bij het standbeeld van Peter de Grote, hij legt daar Poeshkin liberale woorden in de mond: die metalen ruiter staat daar als een woeste barbaar, die met één sprong met tomeloze vaart op zijn voetstuk is gesprongen : nog een stap en hij zal te pletter vallen. Maar hij staat vast, herinnerend aan een waterval, die plotseling bevroren is. Wanneer zal er een warme wind van vrijheid waaien, die het ijs smelten doet? Inderdaad was Poeshkin in zijn jeugd liberaal en een vriend der Dekabristen. Later veranderde hij, en verheerlikte het Rusland zoals het in 't begin van Nikolaas I's regering was; Mickiewicz echter ging dat Rusland haten met al de hartstocht van een Pools patriot. Toch hebben de twee vrienden van weleer niet opgehouden elkaar lief te hebben en te begrijpen. Als in 1837 Poeshkin door een noodlottig pistoolschot sterft, getuigt Mickiewicz van hem, dat datgene, wat er slecht in hem was, veelal uit omstandigheden en omgeving voortsproot, het goede en edele echter kwam uit hemzelf. En Poeshkin huldigde Mickiewicz in een gedichtje van 1834, dat ik hier vertaal, om de inhoud en de stemming weer te geven. Meer is niet mogelik; een gedicht van Poeshkin is nog onvertaalbaarder dan een van Mickiewicz: Poeshkin's rhythmen zijn veel afwisselender; de klank der stem verandert telkens, licht-voortzwevende verzen wisselen af met volumineuzere en massievere, monopodieën met dipodieën. Hoe zou men dat alles vertalen? 't Gedicht over Mickiewicz ontleent een biezondere bekoorlikheid aan de gewone verteltrant, die geheel eigenaardig geschakeerd wordt door meerdere enjambementen. Mijn vertaling luidt aldus: „Hij woonde onder ons, te midden van een hem vreemde stam. Geen boosheid voedde hij tegen ons in zijn ziel; wij hadden hem lief. Vredig, vol genegenheid bezocht hij onze 92 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN vriendekring. Met hem deelden wij onze reine gedachten en onze liederen (hij was bezield uit den Hoge en van hoog schouwde hij op het leven). Menigmaal sprak hij van toekomstige tijden, als de volken, vergetend hun twisten,. zich tot een groot gezin zullen verenigen. Wij luisterden gretig naar de dichter. Hij ging heen naar 't westen en met onze zegen geleidden wij hem. Maar nu werd onze vredige vriend ons een vijand, en in zijn verzen, een dienaar van een onstuimig grauw, zingt hij haat. Van verre komt tot ons de bekende stem des toornigen dichters! ... 0 God! Doe Uw vrede terugkeren in zijn verbitterde ziel!" Gedurende zijn verblijf in Rusland was Mickiewicz voortdurend op vriendschappelike voet met zijn omgeving, zo dat hem van Poolse zijde daarvan wel een verwijt werd gemaakt. Zijn liefde voor zijn Russiese vrienden was ongetwijfeld veel groter dan die voor Rusland: in deze tijd was in de dichter reeds de hartstochtelike patriot ontwaakt en het Russiese regime, dat steeds strenger en reactionnairder werd, haatte hij. Toen hij uit de Wilna'er gevangenschap naar Petersburg werd gezonden, verwachtte hij weinig vreugde van de toekomst. Doch ziet, hij vond er een kring van idealisten, zich aangordend voor een strijd niet in hun eigen belang, maar in dat van onderdrukte landgenoten: nergens ter wereld vindt men telkens weer jonge generaties, die met zulk een élan hun idealen ogenblikkelik willen verwezenliken als in Rusland. Toen Mickiewicz in liet zuiden was, brak liet Dekabristen-oproer los, velen zijner vrienden werden liet slachtoffer van hun ideën, maar Mickiewicz had gelegenheid gehad ze te leren kennen en in hen meer dan in de dienaren zijner tsar-se majesteit de essentiële trekken van de Russiese geest te bewonderen. „Waar zijt gij tans ?" vraagt de dichter veel later. „De edele hals van Rylejew, die ik als die eens broeders omarmde, hangt door tsars bevel vastgebonden aan het smadelike hout ... Vloek over 't volk, dat zijn eigen profeten vermoordt! Die hand die Bestuzhew mij reikte de ziener en krijgsman die hand is weggerukt van pen en zwaard en de tsar spande haar aan een kruiwagen, nu graaft ze in de mijnen, vastgeklonken naast de hand van een Pool". Zeker droomde Mickiewicz in zijn Russiese periode, zoals Poeshkin ons dat meedeelt, van het samenvloeien ADAM MICKIEWICZ (1798-1855.) der naties in een gezin en hij voelde, dat de twee volken, die hij kende, Russen en Polen, in staat zouden wezen, elkaar als broeders lief te hebben en te begrijpen, maar hij vervloekte het Russiese tsarendom, dat als een scheidsmuur tussen beide in stond, de edelste idealisten vervolgde om hun overtuigingen (Mickiewicz had het zelf ondervonden in de Wiina'er cel), een zuiver gemoed als dat van Poeshkin ontrouw maakte aan de idealen der jeugd! Later zal Mickiewicz in de proloog op het derde deel van zijn „Doden-feest" de woorden neerschrijven: „D. 0. M. Gustavus obiit MDCCCXXIII calendis novembris. Hic natus est Conradus M D C C C XX l I I calendis novembris". Gustavus dat is de jonge Mickiewicz, zoals hij ons o.a. uit het vierde deel van het „Doden-feest" bekend is, de ietwat sentimentele jongeling, vervuld van eigen liefdeleed en teleurstelling; Conradus dat is de patriot-Mickiewicz, de Konrad Wallenrod, die alle persoonlik geluk, al de vreugde van een rustig leven opo giert aan de nationale zaak. Op de 1. November 1823, in de cel te Wilna, werd deze Konrad in de dichter geboren! „Hoezeer de Pool daardoor vermaard is onder de volken, dat hij meer dan zijn leven zijn geboortegrond liefheeft, hij is steeds bereid, die te verlaten, te trekken naar 't einde der wereld, in armoede en ellende lange jaren te leven, strijdend riet mensen en lot, zolang hem te midden van de storm de hoop tegenglanst, dat hij het vaderland dient." Deze beroemde regels uit het tiende boek van Pan Tadeusz zouden als motto kunnen dienen bij het romantiese gedicht „Konrad Wallen rod", dat Mickiewicz in 1827 in Rusland voltooide. De hoofd heeft inderdaad eenmaal geleefd,-persoon, Konrad Wallenrod, mar Mickiewicz heeft zich weinig bekommerd om historiese juistheid. Voor hem is Wallenrod een jonge Litauer, opge voed door de Duitse ridders; maar hij vergeet zijn vaderland -niet en vlucht naar Litauen. Daar dient hij vorst Keistut, huwt diens dochter, maar als de macht der Duitse Orde steeds toeneemt en steeds meer Litauen bedreigt, verlaat hij het geluk van de huis°like haard, neemt dienst bij de vijanden, weet ten slotte grootmeester del-Orde te worden. Dan is de tijd der wraak gekomen en hij voert de Orde niet ter overwinning, maar ten verderve. „ Gij zijt een slaaf: het 94 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN enige wapen der slaven is verraad", die regel komt in het gedicht voor en hierin heeft men wel de grondgedachte er van willen zien. Reeds de senator Nowosiljtsow meende in een rapport aan grootvorst Konstantijn van 10 April 1828, dat de dichter „mogelik hoopt, een werkelike (Wallenrod), te doen opstaan en in de toekomstige geschiedenis de held tot werkelikheid te maken, die in zijn fantasie geboren werd", en nog in latere tijd heeft men telkens weer Mickiewicz verdacht van wat wel „wallenrodisme" 1) genoemd is, d.w.z. het billiken en zelfs vereren van verraad als strijdmiddel voor nationale idealen. Geen oordeel is minder juist. Stellen wij ons Mickiewicz voor, verbannen uit Litauen, smachtend naar zijn vaderland, dromend van de voorbijgegane roem van Polen; zou van dat Rusland, dat zo wreed de edelste van zijn eigen zonen straft, iets voor 't vaderland te hopen zijn ? De gedachte aan een wreker als Wallenrod kon licht bij iemand opkomen, en was zo iemand romanties dichter, dan kon die idee enigszins fantasties worden uitgewerkt. Wie zou echter durven menen, dat fantasiebeelden van een poëet identies zijn met reële wensen ? 's Dichters beste vrienden zagen in deze enthusiaste patriot geen verrader! Ook de Russiese niet, en voor Poeshkin, die intiem met Mickiewicz verkeerde in de tijd van diens ,,Wallenrod", was zijn Poolse vriend voor alles de „van uit den Hoge bezielde", dromend van een broederschap der mensheid. Trouwens het meest bewijst het gedicht zelf: veel dieper dan de verhaalde feiten treft ons de verheven stemming van vaderlandsliefde; in zijn diepste wezen is Konrad Wallenrod een lied van liefde, niet van haat. Aangezien ik meen, dat Mickiewicz' poëzie te. onzent geheel onbekend is, veroorloof ik mij een der lyriese perioden, de aanhef van „het lied van de wajdelota"2), te vertalen : Wanneer de pest Litauen zal slaan, Raadt het profeties oog haar komst: 1) Over „wallenrodisme" kan men een en ander vinden bij G. Cleiinow, Die Zukunft Polens. Het komt mij voor, dat dit boek trots zijn rijkdom aan ekonomiese en politieke gegevens ook zijn zwakke zijden heeft en dat speciaal het hoofdstuk over Mickiewicz blijk geeft van een gebrekkig begrijpen der Poolse mentaliteit. 2) Litause zanger. ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). Want als 't betaamt de wajdeloten te geloven, Staat menigmaal op verlaten kerkhoven en weiden In zichtbare gedaante de pest-jonkvrouw, In wit gewaad, met vurige krans op de slapen. Haar hoofd verheft zich boven de Bialowiez-se bomen 1 ) En in haar hand wuift ze een bloedige doek. De wachters der sloten dekken hun ogen met de helm; En de honden van de boeren graven hun snuit in de aarde, Wroeten, ruiken de dood en huilen luguber. De jonkvrouw schrijdt voort met onheilspellende tred Naar dorpen, kastelen en rijke steden : En zovele malen ze wuift met haar bloedige doek, Zovele paleizen veranderen in woestenijen ; Waar ze haar voet zet, daar verrijst een vers graf. Verderf-volle verschijning ! ... Maar groter verderf Kondigde de Litauers van Duitse zijde De glanzende helm met struisveren, En de brede mantel, met zwart kruis! Waar passeerden de schreden van zulk een spook, Daar is niets het verderf van dorpen of burchten : Een geheel land daalde ten grave! 0! wie een Litause ziel vermocht te bewaren, Die kome tot mij, laat ons nederzitten op 't graf der volken, Laat ons peinzen, zingen en tranen storten. O tijding der gemeente, gij arke des verbonds Tussen oude en jongere jaren ; In U legt het volk het wapen zijns ridders, Het geweef zijner gedachten, de bloemen van zijn gevoel O arke! Gij zijt gebroken door geen slag, Zolang Uw eigen volk U niet veronachtzaamt: O lied der gemeente, gij staat op de wacht Bij de monumenten van de kerk der natie, Met vleugelen en stem van de aartsengel — Bijwijlen ook houdt gij des aartsengels wapen .. . De vlam verteert geschilderde historie, Schatten, die vernielen rovers met zwaarden: Het lied ontkomt gaaf! 't Gaat rond bij de scharen; En wanneer lage zielen niet vermogen Het te voeden met erbarmen en te drenken met hoop, Dan vlucht het in de bergen, hecht zich vast aan ruinen 1) Het Bialowiei-se woud, in 't gouvernement Grodno, is sedert de oorlog ook bij ons niet meer onbekend. 96 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN En vandaar verhaalt het de oude tijden .. . Zo vliegt een nachtegaal weg uit het huis, Dat vol is van vuur; zet zich een wijle op het dak: Als de daken instorten, vlucht hij in de wouden, En in een kwelende zang, over puinhopen en graven, Neuriet hij voor de reizenden het lied van de rouw. Ziedaar het hoofdmoment van Mickiewicz' „Konrad Wallenrod"; het is een lied van geloof, hoop en liefde. III. MICKIEWICZ SEDERT 1830. De 29. November 1830 brak in Warschau de opstand uit, die zou voeren tot de ondergang van het Koninkrijk Polen als de liberaalst geregeerde constitutionele staat van Europa. Mickiewicz ontving de tijding van de revolutie te Rome, waarheen hij over Duitsland, Bohemen en Zwitserland gereisd was. Hij was scepties gestemd over de organisatie en voorbereiding van de opstand en had, zodra hij de eerste berichten uit Warschau ontving, weinig hoop op een gunstig resultaat. In 1831 reisde hij in een langzaam tempo in de richting van Polen, doch voordat hij er aankwam, was Warschau reeds gevallen en de emigratie ving aan. „De emigratie van het jaar 1831 is een in zijn soort enig histories schouwspel. Als een levend protest tegen het voldongen feit, legt het overwonnen leger de wapens niet neer, maar trekt weg naar 't buitenland, en er achter aan Regering en Landdag, intellekt en geesteliken, letterkundigen en geleerden, burgers en ambtenaren, witten en klubisten. Het leger, de gemene soldaten keren terug; maar niet keren terug het intellekt, offisieren en studenten, polities gekompromitteerden en geheel onbekenden; de bloem der natie, wel 10000 personen, trekt in een triomftocht door Duitsland, overal met warme geest- drift begroet, en richt zich naar Frankrijk, dat eerst nu de voor lange tijd gemaakte schulden betaalt." Aldus Bruckner, 1) wiens woorden ik hier tot de mijne maak, omdat hij de gave bezit van in weinig regels veel te zeggen. 1) A. Bruckner. Geschiedenis der Poolse letterkunde in hoofdlijnen, I12, Warschau—Krakau 1908, blz. 93. ADAM IYIICKIEWICZ (1798-1855). Bij deze emigranten sloot zich Mickiewicz aan en met hen begaf hij zich naar Parijs. Had hij zich onderweg te Dresden het verwijt op de hals gehaald, dat hij anderen zich wel onder puinhopen wilde laten begraven, ten einde zelf het goedkope genoegen te hebben, de ondergang van het vaderland te bezingen, in Parijs werd hij meer dan enig ander de drager der nationale gedachten. Ook na de val van Warschau hadden de partijen, die elkaar daar met hef bekampten, hun getwist voortgezet; toen was het-tigheid Mickiewicz, die datgene te zeggen wist, wat allen kon verenigen, wat de leus kon zijn van alle partijen. Hij deed dat in die troostvolle prozageschriftjes : „De boeken van het Poolse volk en van de Poolse pelgrimage." Leest men deze tans door, dan is er veel, dat ons niet meer boeien kan; de hatelike wijze, waarop andere naties veelal tegenover het ideale Polen-volk worden gesteld, zal ons menigmaal ergeren. Trouwens ze deed dat meer enige jaren geleden dan tans: nu weten we bij ervaring, tot welke psychosen zelfs verstandige mensen komen in tijden van nationale en internationale krisissen. We voelen tans, dat voor de Polen van 1832 dat wat ons hindert in „de Boeken van 't Poolse volk en van de Poolse pelgrimage" zeer voor de hand liggende ideën geweest moeten zijn. En de wondere schoonheden, die wij er nog in genieten kunnen, zullen door hen niet minder genoten zijn! Het kan ons niet verbazen, dat de rampen des vaderlands het messianisme in de hand werkten, het oud-testamentiese geloof aan de uit eigen natie. Het gemartelde Polen ver-verkorenheid der gemartelde Christus en die vergelijking,-geleek men met de die een volmaakte Christen tot nederigheid zou stemmen, stemt de onvolmaakte tot zelfoverschatting. En een onvolmaakt Christen is iedere mens, zelfs een diep-religieuze persoon als Mickiewicz. Er is een korte tijd in Mickiewicz' leven geweest, dat zijn geloof minder hecht was, maar die was tans voorbij; hij had teruggewonnen die kinderlike katholieke vroomheid, die wij reeds in zeer vroege gedichten van hem aantreffen en die hem in moeilike ogenblikken de ogen doet wenden naar de Heilige Maagd; had Zij hem niet, toen hij een kind was, op wonderbare wijze van een ziekte genezen? Diepe vroomheid is de grondtoon van de „Boeken 1917 I. 7 98 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage", een vroomheid, die van alle tijden is, al is dat ook niet iedere mes sianistiese uiting er van. De „Boeken van het Poolse volk" zijn een korte wereldgeschiedenis in Pools-messianistiese geest, verhaald in een stijl, welke die der Heilige Schrift nabootst. „In den beginne was er geloof aan één God en er was vrijheid op aarde. En er waren geen wetten, slechts de wil Gods, en er waren geen heren en slaven, slechts patriarchen en hun kinderen." Maar de mensen schiepen zich afgoden, er kwam onvrij deze bereikte haar hoogtepunt, toen heel de wereld-heid, en onderdaan was aan de keizer van Rome. Christus, die het evangelium predikte van de zelfverloochening voor het wel der mensen, werd veroordeeld door 's keizers dienaren, doch hij stond op uit de doden, en zijn geest overwon de keizers van Rome. Nu keerde de vrijheid terug op aarde, de koningen waren als broeders en streden tezamen onder het teken des kruises. Doch dat duurde niet lang. De vorsten sloten een verbond met de satan en ieder volk aanbad zijn afgod: de Fransen de „Eer", de Spanjaarden „Politiek overwicht" of „Politieke invloed ", de Engelsen de Heerschappij ter zee en Handel", de Duitsers „Brodsinn" of „Welvaren". Er kwam weer strijd op aarde; slechts één volk aanbad geen der nieuwe goden, het bewaarde Geloof en Vrijheid. Dat waren de Polen. „En God beloonde hen, want een groot volk, Litauen, verbond zich met Polen als man met vrouw, twee zielen in één lichaam. En nooit voorheen was er dat verbond van volken geweest. Maar later zal het er zijn. Want dat verbond en dat huwelik van Litauen met Polen is het beeld des toekomstigen verbonds van alle Christelike volken, in de naam van Geloof en Vrijheid." Doch er was een satans drietal: Frederik, Katarina, Maria Theresia; zij zagen, dat de gebannen Vrijheid „terugkeerde in de gedaante van een rechtvaardig volk", en zij besloten dat volk te verderven. „En men martelde het Poolse volk 1) en legde het in het graf, en de koningen riepen uit: wij hebben de Vrijheid gedood en begraven. 1) Deze passage komt met gedeeltelik dezelfde woorden ook hogerop voor, waar van Christus' dood sprake is. ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). Maar zij riepen dom: want de laatste zonde volvoerend, maakten ze de maat hunner ongerechtigheden vol, en hun macht eindigde toen, toen zij zich het meest verblijdden. Want het Poolse volk is niet gestorven; zijn lichaam ligt in het graf, maar zijn ziel ging weg van de aarde, dat is van het openbare leven, naar de afgrond, dat is het huiselik leven der mensen, die slavernij lijden in hun land en buiten hun land, om hun lijden te zien. Maar op de derde dag zal de ziel terugkeren naar het lichaam en het Volk zal uit de doden opstaan en alle volken van Europa bevrijden van slavernij. En reeds twee dagen gingen voorbij: één dag ging onder met de eerste inneming van Warschau, en de tweede dag ging onder met de tweede inneming van Warschau; maar de derde dag zal opgaan, doch niet ondergaan. En evenals na Christus' opstanding op de hele aarde de bloedige offers ophielden, zo zullen na de opstanding van het Poolse Volk de oorlogen in de Christenheid ophouden ". Direkt hierbij sluiten zich aan de „Boeken der Poolse pelgrimage", een evangelie van troost, grotendeels bestaande uit gelijkenissen, „bijeengebracht door een Christen-pelgrim", voor andere pelgrims. Immers de Pool is geen zwerver: „want een zwerver is een mens, die doolt zonder doel"; ook geen balling: „want een balling is een mens, die ver een vonnis van zijn magistraat"; voorlopig-bannen is door hete hij pelgrim : „daar hij de gelofte deed van een tocht naar het heilige land, zijn vrije vaderland, de gelofte, zolang te zwerven, tot hij het zal gevonden hebben". Deze woorden komen voor in de inleiding; het zij mij vergund, ook van de gelijkenissen, die hierop volgen, er één te vertalen. Ik kies daarvoor de twintigste. „Een vrouw lag ziek aan slaapziekte, en haar zoon riep geneesheren bij haar. Alle geneesheren zeiden: kies een van ons, opdat hij haar geneze. Eén geneesheer zeide: Ik zal haar genezen naar de leer van Brown; doch de anderen antwoordden: dat is een slechte leer, laat ze liever ziek lig aan slaapziekte en sterven, dan dat gij haar genezen-gen zoudt naar Brown. Een tweede zeide: Ik zal haar genezen naar de leer van Hahnemann; de anderen antwoordden: dat is een slechte leer, laat ze liever sterven, dan dat gij haar zoudt genezen naar de leer van Hahnemann. Toen sprak 100 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN de zoon der vrouw: geneest haar hoe-dan-ook, als gij haar slechts gezond maakt! Maar de geneesheren wilden het niet eens worden, de een wilde op generlei wijze voor de ander wijken. Toen riep de zoon met smart en wanhoop: 0 mijn moeder! En op die uitroep van de zoon ontwaakte de vrouw en genas. Men joeg de geneesheren weg. „Er zijn onder u sommigen, die zeggen: laat liever Polen neerliggen in slavernij, dan dat het moest opstaan naar de aristokratie; en anderen: laat het liever neerliggen, dan dat het moest opstaan naar de demokratie; en anderen: laat het liever neerliggen, dan dat het zulke grenzen zou hebben, en anderen zulke. Deze zijn allen geneesheren, geen zonen, en zij hebben moeder vaderland niet lief. Voorwaar, ik zeg u: vorst niet, welke regering er zal zijn in Polen, 't zij u genoeg te weten, dat die beter zal zijn, dan alle, waarvan gij weet; en vraagt ook niet naar zijn grenzen, want zij zullen wijder zijn dan ze ooit waren. En ieder uwer heeft in zijn ziel de kiem der toekomstige wetten en de maat der toekomstige grenzen. Naarmate gij uw ziel groter en beter maakt, in die mate zult ge uw wetten beter maken en uw grenzen wijder". Met opzet koos ik zulk een gelijkenis uit, waarin de zuivere vaderlandsliefde niet wordt bezoedeld door een chauvinistiese smet. Uit de indruk, die een dergelijk fragment op ons maakt, kan men nagaan, hoe het gehele boekje moest werken op de Polen van 1832 en 1833, voor wie datgene actueel was wat voor ons verre historie is. „De idee van nationaliteit is op zichzelf een conservatieve idee het afzonderen der eigenen, het stellen van zichzelf tegenover een ander; daarin ligt èn de judaïese voorstelling van voortreffelikheid van eigen ras èn de aristokratiese hovaardigheid op zuiverheid van bloed en eerstgeboorterecht. Nationaliteit, als leus, als strijdkreet, hult zich slechts dan in een oreool, wanneer een natie strijdt voor haar onafhankelikheid, wanneer ze een vreemd juk afwerpt. Daarom zijn nationale gevoelens, met al hun overdrijvingen, vol van poëzie in Italië, en tegelijkertijd banaal in Duitsland". [N.B. Dit werd geschreven omstreeks 1860.1 Deze passage uit Herzen's memoires maakte een diepe indruk op mij, toen ik ze onlangs weer eens overlas, in een tijd, nu het nationalisme juist bij grote en machtige ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). 101 volken zo brallend zijn stem verheft. Dan is ons toch het nationalisme van een Mickiewicz liever, ook waar hij tot overschatting der eigen natie komt. En terwijl het ons walgt, wanneer machtige volken God bidden om de zege hunner eigen wapenen en de nederlaag van de tegenstanders op wie 't Goddelik oog met minder welgevallen rusten moge! kunnen we niet zonder diepe ontroering het „gebed van de pelgrim" lezen, dat met de Jitanie van de pelgrim" het slot vormt der „Boeken van de Poolse pelgrimage ". Het is geen bede om macht, doch om erbarmen; niet trots of zelfzucht gaven haar in, doch demoed. Ik laat de vertaling hier volgen: „Almachtige Heer God! De kinderen van het volk des krijgs heffen tot U hun ongewapende handen op van de verschillende hoeken der wereld. Zij roepen tot U, uit de diepte der Siberiese groeven en uit de sneeuw van Kamtsjatka en uit de steppen van Algiers en uit Frankrijk, het vreemde land. Maar in ons vaderland, in Polen, dat U trouw is, staat het niet vrij, tot U te roepen, en onze grijsaards, vrouwen en kinderen bidden tot U in het verborgene, met gedachten en tranen. God der jagellonen! God der Sobieski's ! God der Kos'ciuszko's! erbarm U over ons vaderland en over ons. Sta ons toe wederom tot U te bidden naar de gewoonte onzer vaderen, op het slagveld met de wapenen in de hand, voor een altaar, gemaakt van trommels en kanonnen, onder een baldakijn, gemaakt van onze adelaars en vanen; en sta ons gezin toe, te bidden in de kerken onzer steden en onzer dorpen, en onze kinderen op onze graven. Maar evenwel geschiede niet onze wil, doch de Uwe. Amen." Uit dezelfde periode als de „Boeken van het Poolse volk en van de Poolse pelgrimage" dateert het derde deel van het „Doden-feest." Al de delen van dit werk — die in een zeer los verband staan met elkaar zijn ontstaan onder de direkte invloed van 's dichters eigen levenservaringen. Doch terwijl in het eerste deel (kort en fragmentaries) en in het tweede en vierde deel, die alle gedicht zijn vóór de gevangenschap te Wilna, de jongeling aan het woord is, wiens enge wereld begrensd wordt door de aan eerste liefde en der eerste teleurstellingen in-doeningen der zijn persoonlik leven, weerklinkt in het derde deel, dat 102 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN tien jaar later ontstond, de hartstochtelike stem van de patriot, die geleden heeft voor het vaderland en al de rampen zijns volks in het eigen gemoed heeft doorleefd. De egoïstiessentimentéle Gustav heeft plaats gemaakt voor Konrad, die zich, gewapend met de liefde voor heel een volk, aangordt voor de strijd desnoods met God zelf. Het derde deel van het ,,Doden-feest" is één bedrijf van een dramatisch gedicht; „drama" mogen wij een door een zo losse band met elkaar verbonden serie taferelen nauweliks noemen. De verdere bedrijven bleven in de pen; en een aantal losse gedichten, die als een soort aanhangsel op het éne voltooide bedrijf volgen, zijn niet in gesprekvorm. De afzonderlike tonelen van dit éne bedrijf spelen in ver plaatsen: de proloog en de eerste drie tonelen in-schillende het klooster der Bazylianen te Wilna, waar de gearresteerde Filareten waren opgesloten, het vierde in een landhuis bij Lemberg, het vijfde en zesde wederom te Wilna, het zevende te Warschau, het achtste te Wilna, het negende op een kerkhof in de nacht van het Doden-feest. Het hoofdthema van het geheel vormt de opstandigheid van Konrad-Mickie- Wicz, die door het onrecht, dat het Polen-volk in zijn idealistiese jongelingschap is aangedaan, is gaan twijfelen aan de rechtvaardigheid van God; doch goede geesten waken over de zondaar en behoeden zijn ziel voor het eeuwige verderf. Maar ook het bijwerk is van belang. Laat ons denken aan de achtste scène, waar de beul der Filareten en der Pools- Litause patriotten, de senator Nowosiljtsow, ter verantwoording wordt geroepen voor zijn cynies bedrijf: joyeus en koelbloedig geniet hij van 't leven; wij zien hem schertsende en feestende, maar op de achtergrond verschijnt de jonge Rollison, de onschuldige martelaar voor een goede zaak, en op de weegschaal der gerechtigheid wordt de senator te licht bevonden. Denken we verder aan de Warschauer salon: Frans en Pools sprekenden vullen het vertrek, converseren met elkaar in korte zinnetjes; Mickiewicz gebruikt deze gelegenheid om aan Warschauer letterkundigen enige steken onder water te geven: maar de gehele scène wordt beheerst door Adolfs verhaal van Cichowski, een slachtoffer van Russiese tirannie. Eenmaal was hij een gelukkige man: levendig, vrolik, geestig, goedhartig, op de ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). 103 handen gedragen door zijn omgeving, — voor alles kindervriend. Doch op zekere dag ging hij uit en kwam niet thuis en weldra vond men zijn mantel aan de oever van de Weichsel. Men waande hem dood, doch na drie jaren komen er geruchten, „dat hij leeft, dat men hem foltert, dat hij weigert te bekennen." Maar allengs hield men op aan hem te denken; „anderen werden gevangen genomen, over anderen begon men te spreken." Plotseling, na vele jaren komt hij terug; een gendarm en een offisier brengen hem thuis, en de oude vrienden komen hem weer bezoeken. Hoe was hij veranderd! Met een wreed realisme beschrijft Adolf zijn lichaam, ongezond gezwollen van slecht voedsel en rottige lucht, zijn geel-bleke wangen, zijn voorhoofd met een halve eeuw aan rimpels, zijn ogen, glazig als verweerde gevangenisruitjes. Oude vrienden herkent hij niet -neer. „Zoveel duizend dagen was hij onderworpen aan rechtsonderzoek, zoveel duizend nachten sprak hij alleen met zichzelf, zoveel jaren verhoorden en folterden hem tirannen, zoveel jaren omringden hem muren, die konden horen, en zijn enige verdediging was zwijgen, en zijn enig gezelschap waren schimmen ... De zon schijnt hem een spion, de dag een verklapper, een wacht bij zijn huis, en een gast een vijand". Vraagt ge hem iets, hij vlucht in een hoek van de kamer en krijst u toe: „ Ik weet niets, ik zeg niets". „En lang ligt zijn vrouw op haar knieën voor hem en schreit met haar kind, voor hij zijn vrees en weerzin overwint". Van zijn gevangenschap weet hij niets meer, zijn geheugen is als een volgeschreven boek van Herculaneum, dat vergaat onder de aarde. „Zelfs de weder-opgestane schrijver vermag niet er in te lezen". Hij zei slechts: „Ik zal God de Heer er naar vragen, Hij heeft alles opgeschreven, Hij zal mij alles verhalen". Doch het hoofdmoment van het gehele gedicht is Konrad's improvisatie. Als de vrienden-Filareten en de goede korporaal, die de wacht bij hen moet houden, hem verlaten hebben en hij alleen in zijn cel blijft, zwijgt Konrad een geruime tijd, en dan komt de diepe bezieling over hem, welke zich uit in hartstochtelike verzen. Mickiewicz zelf bezat de gave der improvisatie, en uit zijn Parijse periode bezitten wij vrij uitvoerige meedelingen van personen, die getuige waren 104 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN geweest van deze uitingen zijner hoogste extase en van de indruk, die zij op de toehoorders maakten. Doch reeds in het Bazylianen-klooster improviseerde hij, zodat ook in deze scène van het „Doden-feest" de dichter van een reëel feit uitgaat. De eenzaamheid brengt bezieling. Mensen heeft Konrad niet nodig; zij zouden de vlucht van zijn geest niet kunnen volgen. „Mijn lied, gij zijt een ster buiten de grens der wereld, „En de aardse blik, tot u gezonden als bode, „Al neemt hij vleugelen van glas, bereikt u niet in zijn vlucht, »Stoot slechts tegen uw melkweg: » Hij gist, dat dit zonnen zijn, „Doch hij zal ze niet tellen, niet meten." In pythiese vervoering omvat de dichter het grote heelal met zijn gedachten; de woorden kunnen de geest niet bijhouden, hoewel ze in een steeds wilder bruisende stroom van zijn lippen vloeien. Graag zou ik pogen, deze hele monoloog (negen pagina's druk) te vertalen, ten einde ook hen, die geen Pools kennen, iets te doen voelen van de onstuimige kracht van zulke taal. Maar zijn omvang houdt er mij van terug, gelukkig, want het zou een taak zijn boven mijn krachten. Ik zal echter zeer kort iets van de gedachtegang meedelen, hopende dat de climax van hartstocht de lezers niet zal ontgaan. Konrad voelt zich een „meester ", die zijn handen legt op de sterren des hemels, en het heelal gaat zingen. De meester voegt de tonen samen tot akkoorden. Hij heft zijn handen op van de randen der wereld; tans zingt hij zelf. Alle poëten en wijzen en profeten te zamen hebben niet zo hun eigen geluk, hun eigen macht gevoeld als deze „meester" in die eenzame nacht. De wereld van het geschapene wordt hem te eng. Hij vliegt daarheen, waar schepper en natuur aan elkaar grenzen. En nu staat hij tegenover God; zover drong hij door. „Maar ik ben een mens, en daar, op aarde, is mijn lichaam; daar had ik lief; in het vaderland bleef mijn hart... . " Daar had hij lief, niet één mens, maar een heel volk; hij wil het opheffen en gelukkig maken. Abs „schepper" is hij geboren, daarin Gods gelijke; door zijn gevoel, door ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). „die macht, die mensen niet kunnen geven ", beheerst hij het heelal; maar de macht, om zijns gelijken, onsterfelike mensen als hijzelf, te beheersen en geluk te brengen, die mist hij. Tot God in de hoogste hemelen steeg hij op om die macht te verkrijgen: „Ik wil macht hebben gelijk Gij bezit; over zielen wil ik heersen zoals Gij ze beheerst." Doch God zwijgt: hardvochtig is Hij, en een leugenaar is de mens, die Hem liefde noemt; Hij is slechts wijsheid. Naast Hem is de eenling niets, en zijn leven is één moment in Gods eeuwig maar als God geen liefde is, wees dan trots, o mens,-heid ; en daag Hem uit tot een bloedige strijd! „Ik zie naar het arme vaderland als een zoon naar zijn vader, gekneveld aan het rad ; ik voel het lijden van heel het volk, als een moeder voelt in haar schoot de weeën van haar vrucht. Ik lijd,. word waanzinnig ... En Gij, wijs en blijde, heerst altijd, oordeelt altijd, en men zegt, dat Gij niet dwaalt !" Doch Hij zwijgt: die gevoelloze God, die een millioen gefolterden om redding hoort smeken en ze niet aanziet, Hij blijft zwijgen, vertrouwend op Zijn sterke arm. Is geluk brengen dan geen heilig doel ? Dat wil Konrad, „de eerste der mensen-en engelen-schaar". Is hij niet waardig, dat God zijn macht met hem dele ? Zo neen, is hij geen antwoord waardig ? Dan wete God, dat „gevoel kan verbranden, wat de gedachte niet breekt", en Konrad zal alle gevoel, dat in hem is, tezamen smeden in het ijzeren beslag van zijn wil, en dat wapen schiet hij af tegen Gods natuur. Een middel is er om Gods wereld te doen schokken in al haar uitgestrektheid. Jk zal een stem schieten naar alle grenzen der schepping, een stem, die van geslachten tot geslachten zal gaan; uitschreeuwen, dat Gij niet de Vader zijt der wereld, doch de. . . ", en de stem des duivels vult het woord aan, dat gelukkig niet over Konrads lippen komt: „tsar". Dat is de ergste godslastering: God te noemen de Tsar der wereld! Maar Konrad zelf heeft dat woord niet gesproken: goede geesten waakten over hem. Als de „geest van links",. de boze, zijn ziel naar het eeuwige verderf wil slepen, wordt hij teruggestoten door de „geest van rechts" met een. „Weg!... Men bidt voor hem". In een landelik huis nabij Lemberg zal een zuivere meisjesziel voor hem bidden. Ze bad reeds voor vaderland, vader en moeder, maar voordat 106 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN ze inslaapt, wil ze nog bidden voor die vreemdeling uit Litauen: mogelik heeft hij geen ouders om voor hem te bidden. Engelen houden daarbij de wacht en zingen hun lieveling schone dromen toe; daarna vliegen ze blijde naar huis, naar de hemel; het gebed van de kleine Eva is verhoord. Deze scène, de droom van Eva, behoort tot het mooiste, dat Mickiewicz gedicht heeft. Ze vormt een pendant van Konrads improvisatie: hier de extasen van de opstandige geest van Konrad-Mickiewicz, voortgolvend in een bruisende stroom van hartstochtelike taal, daar de stille verrukking van de dichterziel, die de hemel, de wereld der engelen, terugvond en hulde brengt aan twee engelen op aarde, jonge Poolse vrouwen, 1 ) wier innige vroomheid hem terugvoerde naar zijn geschokte geloof van weleer. Niet in staat, deze scène in Hollandse taal weer te geven, maak ik deze woorden tot de mijne, die professor Kallenbach aan Eva's droom heeft gewijd 2) : „ Het koor der Engelen, die vreugde brengen aan de slapende Eva, zijn de zangerigste verzen van Mickiewicz. Wie zo de wellust beschreef van 't engelen moet die zelf in zijn leven gesmaakt hebben.-vizioen, die Hier is zulk een spel van kleuren, klanken en licht-tinten, zulk een toverachtig overgaan van de ene in de andere, dat we in onze poëzie niet één vers hebben, dat hiermee gelijk staat, en niet één, dat ons zo een voorproef geeft van dat wat geen oog gezien heeft, geen oor gehoord ".-gene Op het derde deel van het „Doden-feest" en de „Boeken van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage" volgt in 1833!34 het epos in twaalf zangen „Pan Tadeusz", 3) het meest klassieke werk der Poolse letterkunde. In de eerste jaren der émigratie ontkwam ook Mickiewicz er niet aan, deel te nemen aan de partijtwisten en politieke geschillen zijner landgenoten. Maar zijn geest dorstte naar rust, en te midden der beslommeringen van zijn veelbewogen leven spande hij zich in, om die kalmte van geest, dat evenwicht der persoonlikheid te verkrijgen, waaraan hij behoefte had. En het gelukte hem. Daaraan hebben wij het ontstaan van Pan Tadeusz te danken, een kunstwerk zoals alleen een 1) Henryka Ewa Ankwicz en Marcelina Lempicka. 2) J. Kallenbach. Adam Mickiewicz, II, Krakau 1897, blz. 60 v. 3) „ Heer Tadeusz". ----Ta-de-usz is drielettergrepig. ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). dichter kan scheppen, wiens geest uitgaat boven het gewoel der wereld en die van hoog neerziet op de mensen in hun kleine alledaagsheid, waarin echter het lief hebbende dichteroog de vonken speurt van waarachtige goddelike schoonheid. Een dubbele opdracht gaat aan het epos vooraf: aan Litauen, het vaderland, dat is als de gezondheid: zijn waarde „beseft slechts hij, die het verloren heeft", en aan de Heilige Maagd, die eenmaal Mickiewicz als kind op wonder- bare wijze uit een zware ziekte terugvoerde naar het leven, en die tans zijn smachtende ziel op even wondere wijze terugvoert naar het vaderland, welks bescheiden, maar waar schoonheden hij ons nu schilderen gaat in een achttal-achtige versregels. En dan zien we, midden in die mooie natuur, dat kleine adellike huis, op een lage heuvel, omringd door een berkebos, aan de oever van een riviertje, dat huis met zijn witte muren, „te witter, daar ze afsteken tegen het donkere groen der populieren, die het beschutten voor de stormen van de herfst", waar zich de gebeurtenissen zul afspelen, die de dichter ons gaat meedelen in een-len rustig verhalende stijl, af en toe onderbroken door opbruisingen van eigen diep gevoel en door natuurbeschrijvingen van bovenaardse schoonheid. Het verhaal is eenvoudig. De Soplica's en de Horeszko's, twee geslachten, tussen welke ook overigens twisten zijn voorgevallen, zijn het niet eens over het bezit van een vervallen kasteel. Een jonge romantiese graaf, in wiens aderen het bloed der Horeszko's vloeit („de laatste der Horeszko's, hoewel van spillezijde"), wordt door een oude dienaar van dit geslacht aangespoord zijn rechten met geweld te hand- haven; hij begeeft zich naar een kolonie van arme edel gaarne bereid zijn een rooftocht naar het witte-lieden, die landhuis van de rijke buurman, rechter Soplica, te ondernemen; zij behalen een gemakkelike overwinning en bedrinken zich dan aan wijn uit de kelders der Soplica's. In hun slaap worden ze geketend door een afdeling Russiese soldaten, doch de Bernardijner (Franciskaner) monnik Robak bevrijdt de geboeiden en gemeenschappelik gaat men de Russen te lijf, die verslagen worden. In die strijd wordt de monnik Robak gewond, en, voor hij sterft, vertelt hij zijn leven: hij is Jacek Soplica, de broeder van de rechter en de 108 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN vader van Tadeusz, diezelfde, die eenmaal de oude graaf Horeszko doodde, daarbij verraad plegend aan de Poolse zaak; maar een leven van boete scheidt hem van die daad. De zwaarst gekompromitteerden moéten voor hun veiligheid het land verlaten, doch in 1812 keren ze terug met de Franse legers; dan wordt het huwelik gesloten tussen Tadeusz Soplica en Zosia, de kleindochter van graaf Horeszko; zo neemt de vete tussen beide geslachten een einde en de vreugdestemming van het jaar 1812, „het jaar van de oogst, het jaar van de oorlog", maakt deze landelike bruiloft tot een apotheose van Pools geluk. Ziedaar de eenvoudige inhoud. Niet deze is het, die Pan Tadeusz tot een meesterwerk maakt; dat doet de wijze, waarop de stof behandeld is. Een groot aantal personen gaat aan ons oog voorbij. Wij horen de kalm voortkabbelende beschouwingen over de oude tijd van rechter Soplica en de oudste, eerwaardigste gast aan zijn dis; tante Telimena, trots haar leeftijd nog steeds koket, belaagt met een aan naïeve hart van de jonge Tadeusz; op-vankelik sukses het den duur is Tadeusz gevoeliger voor de kinderlike lieftalligheid van Zosia; twee plattelanders verwikkelen alle aanwezigen in hun eindeloze twisten over de superiorieit hunner jachthonden; een Litause Don-Quichot treedt op in de gedaante van een jonge, ridderlike graaf, die aan een ganzehoedster galante komplimenten maakt en die de berooide edelen van het naburige Dobrzyn aanvoert tegen het huis der Soplica's, alwaar dit hongerige leger een geweldige slachting aanricht onder vee en pluimgedierte; een ware spraakverwarring is het in dat Dobrzyn: de enige verstandige is er de oude Maciek, doch zijn verwijtend „Domoren" vermag die domoren niet tot rede te brengen; Tadeusz is een brave jonge man, meer deugend voor soldaat dan voor ge een weinig op de voorgrond tredend persoon, maar-leerde, vanaf zijn aankomst op het witte huis van oom de rechter heeft iedere lezer hem lief. Het zijn allen gewone mensen: boven hen steekt uit Tadeusz' vader, Jacek Soplica, eens de meest belovende edelman van het land, maar, toen hem de hand der erfdochter van de Horeszko's geweigerd werd, pleegde hij verraad. Nu is hij een oude monnik, rondzwervend om geld voor zijn orde bijeen te zamelen. Maar waar hij ADAM MICK(EWICZ (1798-1855). kan, dient hij de Poolse zaak, en daardoor zoent hij het verraad, in zijn jeugd gepleegd. Al deze personen en zovelen nog bovendien beschrijft ons Mickiewicz met een humor, zoals we die in geen ander werk van hem vinden. De dichter staat op een afstand van die kleine wereld, omvat haar in één brede blik. Elk individu ziet hij in zijn menselike belachelikheid, en elk zijner helden behandelt hij met een lichte spot: maar het is een goedhartige spot, waarvan de grondtoon is liefde voor het groot-menselike, dat in elk dier helden leeft, liefde ook voor het Litause volk, waarvan zij allen typiese vertegenwoordigers zijn, welks tradities — slechte en goede --zij bewaarden. En trots de objektieve beschrijving, zonder alle hartstochtelike partijdigheid, ligt over het gehele werk de stemming des dichters, een weemoedige stemming: immers dit alles behoort tot het verleden, de „zajazd" ( „overval, aanval ") van de jonge graaf en de zijnen was „de laatste zajazd" 1); en dat woord „laatste” komt vaak voor. De „woz'ny" („ge uit dit epos was de „laatste woz'ny", het vijfde-rechtsbode") boek eindigt met het inslapen van de „laatste klucznik" (huishouder, keldermeester) der Horeszko's, enz. Zo is die gehele wereld verdwenen! Wanneer Mickiewicz ons een berejacht beschrijft (waarbij Tadeusz en de jonge graaf bijna om het leven kwamen; gelukkig toonde de monnik Robak zo'n goed schutter te wezen als dat bij monniken zelden voor dan voelt men, dat er zo onbezorgd niet meer in-komt!), Litauen gejaagd wordt; en wanneer over die ondergaande wereld de zon opgaat op zo'n wijze dat Stanislaw Witkiewicz, de schilder-schrijver, in verrukking kwam over ,,Mickiewicz als kolorist" —, dan beseft men al de tragiek er van, dat diezelfde wereld de opgaande zon niet meer zal aanschouwen. Zo is „Pan Tadeusz" een groots beeld van het oude Litauen, uitgewerkt in honderden details. Elk dier details heeft zijn juiste afmetingen, bevindt zich op zijn juiste plaats en alle worden samengevoegd tot een harmonies geheel door de wijze 1) In werkelikheid heeft later nog één dergelijke „zajazd" plaats gehad. — De volledige titel van Pan Tadeusz is: Pan Tadeusz of de laatste zajazd in Litauen ". 110 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN objektiviteit van Mickiewicz. Maar het epos als geheel en elk onderdeel op zichzelf ontvangen hun warme koloriet door 's dichters liefde, ingehouden doch hartstochtelik, door zijn weemoed, verborgen onder een schalkse lach. Een geheel aparte plaats in het gedicht nemen het elfde en twaalfde boek in, spelende in 1812. „0 jaar ! wie u zag in onze landen !", begint de dichter, en een lange jubelzang op dat gelukkige jaar volgt. De Fransen staan in Litauen, met hen kwamen mee Poolse generaals en ballingen. Velen van dezen, waaronder oude vrienden, die uitgeweken waren, zijn bijeen, om enige huweliken te vieren: in het middelpunt der feestviering staat de bruiloft van Tadeusz en Zosia. Zosia, voor 't eerst ongehoorzaam aan tante Telimena (ook zelf de bruid), heeft zich gekleed in een bevallig, landelik kostuum; zo gaat ze rond bij dé gasten, bloemen ronddelend uit een eenvoudige ruiker; allen zien haar aan, met bewondering en liefde. Het is alsof Mickiewicz een laatste hulde wilde brengen aan eigen herinneringen: hoe had hij zelf in zijn jeugd het Litause meisje liefgehad! En over die hele laatste twee zangen ligt een klare, blijde stemming: het vrije Litauen, zoals de dichter het slechts één lente gekend heeft, hieraan brengt hij zijn afscheidsgroet. Het enthusiasme bereikt zijn hoogtepunt, wanneer de oude Joodse muzikant Jankiel ten tonele komt. Eenmaal had hij Zosia beloofd, op haar bruiloft op de cymbels te spelen, en die belofte moet hij nakomen. Zijn verering voor de lieve bruid geeft hem bezieling, en in steeds, wisselende rhythmen en melodieën hoort men: een stuk historie van Polen: de eendracht van koning en volk op de derde Mei van de constitutie (1791), het valse verraad van Targowica, de bestorming van Praga, de legioenen van Dombrowski: „reeds verbinden zich de losse tonen en vormen legioenen van akkoorden, en reeds schrijden ze voort in de maat met eendrachtige klanken; 't is de weemoedige melodie van dat heerlik lied: van de soldaat-zwerver, die loopt door bos en woud, bijwijlen versmachtend van ellende en van honger; eindelik valt hij neer aan de voeten van zijn trouw paard, en het paard graaft met zijn poot een graf voor hem. Een oud lied, aan 't Poolse leger zo dierbaar! De soldaten herkenden het; de manschappen verdrongen zich om de kun zij luisteren, herinneren zich die wrede tijd, toen zij-stenaar; ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). op 't graf des vaderlands dat lied aanhieven en heengingen naar 't einde der wereld; ze roepen zich in de gedachte de lange jaren van hun zwerven, over vasteland en zeeën, door heet zand en vorst, onder vreemde volken, waar hen dikwels in het kamp dat volkslied troostte en ontroerde. Zo peinzend, bogen ze somber het hoofd. Maar opeens hieven ze 't op, want de meester voert de tonen omhoog, geeft ze groter kracht, verandert de maat: iets nieuws weerklinkt, —en wederom keek hij van hoog neer, mat met 't oog de snaren, vouwde de handen samen, met beide handen sloeg hij, met de twee staven: zo kunstig was die aanslag, hij was zo machtig, dat de snaren klonken als messingbuizen, en van die buizen woei ten hemel het bekende lied, de triomfmars: Nog is Polen niet verloren." Met deze proza-vertolking van een vijf-en-twintigtal der dertiensyllabige verzen van Pan Tadeusz in het Pools trots de weinige afwisseling van stemgeluid zo vol melodiese variatie ---nemen we afscheid van dit meesterwerk, en van Mickiewicz als dichter. Want na dit hoogtepunt van zijn kunst heeft hij weinig meer gedicht, hoewel hij nog ruim twintig jaren te leven had. Kort na 't verschijnen van Pan Tadeusz huwde Mickiewicz met Celina Szymanowska, met wie hij gelukkig geleefd heeft, tot ze hem in Maart 1855 door de dood ontviel. Het was een leven van zorg en armoede. Mickiewicz was geen publicist, die door regelmatig verschijnende literaire arbeid van zijn pen kon leven. Hij probeerde het, doch in 1838 ging hij omzien naar een vaste werkkring. Hij vond die in 1839, toen hij benoemd werd tot professor in Latijnse letterkunde aan de akademie te Lausanne en tegelijk tot leraar aan het gymnasium aldaar. Deze betrekkingen vervulde hij op loffelike wijze, doch slechts kort; want toen in 1840 aan het College de France een leerstoel voor Slaviese literatuur werd gecreëerd en de keus voor de eerste functionaris op Mickiewicz viel, besloot hij de benoeming aan te nemen, hoewel niet zonder aarzeling — en de 22. Desember 1840 hield hij zijn openingscollege. Aanvankelik stonden zijn lessen zeer hoog. Ze zijn in enige talen in druk ver verdienen ze door kenners en be-.-schenen en nog steeds minnaars der Slaviese letterkunde gelezen te worden. Doch 112 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN geleidelik maakte Mickiewicz zich onmogelik als Parijs hoogleraar. Steeds had de dichter neiging gehad tot mysticisme; dat tonen zijn „Boeken van het Poolse volk en de Poolse pelgrimage," dat tonen talrijke perioden uit zijn gedichten. Tot nog toe evenwel waren de mystieke tendensen van zijn gemoed in evenwicht gehouden door humor en zin voor 't reële leven; Pan Tadeusz vooral is de schepping van een goed-geëquilibreerde geest. Maar daarna slaat de weegschaal over naar de zijde van het mysticisme. De bekoring, uit wordt steeds groter-gaande van Boehme en Saint Martin, en . ten slotte wordt Mickiewicz - de gehoorzame volgeling van de Poolse mysticus Towian'ski. Toen deze hem voor 't eerst bezocht, was zijn echtgenote zwaar ziek. De bezoeker bemerkte . 's dichters gedrukte stemming en vroeg naar de oorzaak. Toen hij die vernomen had, verklaarde hij op stellige toon, de zieke te zullen genezen. En inderdaad, toen hij bij haar werd toegelaten, haar hand vatte en enige woorden fluisterde, die geen der aanwezigen verstond, sloeg de zieke de ogen op, omhelsde man en kinderen en van die dag af (30 ,Julie 1841) week de ziekte. Dit wonder maakte een diepe indruk op Mickiewicz en zo werd zijn toch al mystics gestemde geest een vruchtbare bodem voor de invloed van Towian'ski. Over de leer van deze mysticus is het niet nodig tans te spreken. Gewichtiger is 't voor ons te weten, dat Mickiewicz geleidelik van zijn professoraat een tribune maakte voor Towian'ski's ideën : de roeping der Slaviese volken, een ophanden zijnde verandering in de Europese toestanden werden aan de hand van mystieke geschriften gepredikt. Meer in 't biezonder was het de grote rol, aan 't geslacht Bona- parte toegedacht, die Mickiewicz tot een gevaarlik hoogleraar maakte in de ogen der regering van Louis Philippe. De dichter moest ontslag aanvragen en de 28 Mei 1844 gaf hij zijn laatste college. In de tweede helft der veertiger jaren verminderde Towian'ski's invloed. De „meester" kwam niet verder dan theoretiese bespiegelingen, bij Mickiewicz echter trad meer het konkrete ideaal van een bevrijding van Polen op de voorgrond, en als het jaar 1848 de revolutie over Europa ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). brengt, dan wordt de dichter metterdaad aan de „meester" ontrouw. Te Rome bepleit hij de zaak der Polen bij de paus, zonder resultaat. Intussen wordt er een Pools legioen gevormd, om de Italianen in hun bevrijdingskamp te helpen en daarna de zaak van 't eigen vaderland ter hand te nemen. Mickiewicz trekt aan 't hoofd van dit legioen naar Milaan. Sukses van betekenis heeft deze poging niet gehad, maar daarom is de verdienste van Mickiewicz, die iedere strohalm aangreep, die hem nader kon brengen tot het vrije vaderland, niet geringer, en die verdienste werd erkend door tijdgenoten, zoals 's dichters vriend vorst Adam Czartoryski, de hoofdman der Poolse emigratie: „de aanvang," schreef deze, ,,.... was het allermoeilikste werk, dat gij door uw ijver, door uw geest, die op geen hinderpalen acht slaat, volvoerd hebt." Enige tijd heeft Mickiewicz in de verwachting geleefd, dat Lodewijk Napoleon de Poolse zaak zou ter hand nemen; doch ook deze hoop werd teleurgesteld. Wel wordt de dichter zelf in Oktober 1852 benoemd tot bibliothekaris der Arsenal-bibliotheek, maar voor zijn vaderland wordt niets gedaan. Doch daar breekt de Krim-oorlog uit: voor Poolse patriotten een lichtstreep aan de horizon. Het gelukt M ickiewicz een wetenschappelike opdracht van het Franse ministerie van onderwijs te verkrijgen en hij reist naar Turkije. Hier dient hij vóór alles de zaak van zijn volk: de tans opnieuw te organiséren Poolse legioenen hebben zijn gehele belangstelling. Doch in Konstantinopel wordt hij plotseling ziek en hij sterft er op 't onverwachtst de 26. November 1855. Zijn laatste woorden waren het antwoord op de vraag, of hij zijn kinderen nog iets te zeggen had: „Zeg hun, dat ze elkaar liefhebben altijd." IV. MICKIEWICZ EN HET NAGESLACHT. Ruim zestig jaar zijn verlopen sedert Mickiewicz' dood en nog steeds verheft zijn reuzefiguur zich hoog boven de geslachten van dichters en schrijvers, die met en na hem de Poolse letterkunde hebben gemaakt tot een welsprekend 1917 I. 8 114 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN getuigenis van volkskracht. Niet in alle opzichten is hij de eerste: zijn jongere tijdgenoot Juljusz Slowacki 1) overtreft hem als taalkunstenaar in engere zin :. een dergelijke soepelheid hebben de Poolse taal en het Poolse vers slechts eenmaal getoond te bezitten; alleen Slowacki, het verwende muzen-kind, vermocht ze te plooien presies zoals een poëtiese gril het hem ingaf. Doch niet deze gave alleen bepaalt de grootheid van een dichter; zij doet dat slechts voor hem, wiens waardéringsvermogen uitsluitend deze ene richting uitgaat. Om echter de eerste nationale poëet te worden, moet men veelzijdig wezen, beschikken over talenten van allerlei aard, die elkaar in evenwicht houden. Zo iemand was Adam Mickiewicz. Eigen lief en leed en de tradities van een groot volk, met een oude beschaving en een roemrijk verleden, de rampspoeden zijner natie en haar idealen, en eigen heimwee naar 't verloren vaderland, dit alles omvademde hij met zijn grote geest; zijn diep gevoel en religieuze zin gaven aan deze inhoud vorm, kleur en warmte, en zijn taal, massief, eenvoudig, met een sterk persoonlik en tegelijk echt Pools karakter, openbaarde het intiemste wezen van de dichter aan geheel een volk als het inbegrip van nationaal schoon en nationale waarheid. Zo was en is Mickiewicz de Poolse dichter bij uitnemendheid. En deze zelfde man was een martelaar voor de algemene zaak ;. reeds als student huldigde hij de leus van deugd en vaderland, en daarvoor boette hij in het Wilna'er klooster; en toen hij een man van rijpe leeftijd was, verdroeg hij geduldig armoede en ontbering en ballingschap, daar hem immers. »de hoop tegenschitterde, dat hij het vaderland diende". Deze vertolker van 's volks lijden en ideaal, deze onvermoeide strijder voor 's volks rechtvaardige zaak, hij moest worden tot het middelpunt, waarom zich heel Polen verenigde: de eerste burger van Polen. Dat was hij voor een vroeger mensegeslacht en hij is het nog voor 't onze; telkens vindt men opnieuw de bewijzen daarvan. In 1890 werd Mickiewicz' stoffelik overschot overgebracht van Montmorency naar Krakau, en in de meest gewijde aarde van Polen, in de kathedraal van de Krakau'er 1) 1809-1849. ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). 115 Wawel, daar rust hij tans te midden der oude koningen van zijn volk. Geen andere burger heeft de Poolse natie op zulk een wijze geëerd. En nog zeer onlangs leverde de hoofdstad van Polen opnieuw het bewijs, Mickiewicz te beschouwen als een symbool harer nationale wensen. Op de derde Mei van het jaar 1916 heeft men door geheel Polen het 125-jarige feest gevierd van de constitutie van 1791, d.w.z. van de veranderde koers, die beloofde het diep gezonken gemenebest op •te heffen uit zijn verval en het een periode van verjongd leven en nieuwe opbloei te doen ingaan, ---helaas op een ogenblik dat het al te laat was. Nergens is dat feit zo plechtig en imposant herdacht als te Warschau. Een optocht van een kwart millioen mensen, lopende op rijen van zestien, en toch nog vijf a zes kilometer lang, trok door de straten, in ongestoorde orde; geen plek op de lange weg, die de stoet aflegde, was zozeer getuige van indruk. wekkende demonstraties als het standbeeld van Mickiewicz op de „Krakauer voorstad" (Krakowskie przedmies'cie), waaraan alle vaandels een eregroet brachten. Zo is nog steeds Adam Mickiewicz het verenigingspunt der Poolse gedachte: hij sprak datgene uit, wat alle patriotten aan elkaar bindt, trots het grootst mogelike verschil in ideën en inzichten. Zo sprak hij reeds tot alle partijen in de eerste jaren der emigratie en zo doet hij het nog, hoezeer die partijen zelf andere zijn geworden. Sedert Mickiewicz' dood is de „Poolse kwestie" belangrijk van karakter veranderd. In het midden der vorige eeuw gold Rusland voor de aartsvijand, Rusland, dat in de tijden van Batory (1576—'86) en Zygmunt III (1587---1632) zich met moeite staande hield tegen zijn Poolse nabuur en dat tans zijn oude tegenstander, dat bolwerk van westerse beschaving tegen oosterse barbaarsheid, met bruut geweld had neergetrapt. Wel vergat men nooit, dat er ook Polen in Oostenrijk en Pruisen waren, maar hier waren de kwesties minder akuut. In Pruisen wisselden polonophiele en polonophobe politiek elkaar af, maar eerst in Bismarcks tijd zou de verhouding tussen Duitsers en Polen zo gespannen worden als ze sedert dien (met een korte verpozing van 1890—'94) gebleven is. In Oostenrijk hadden de Polen het even goed of even slecht als de andere nationaliteiten der monarchie 116 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN het onder 't régime van Metternich en Bach hebben konden. Een goed Pools patriot had weinig aanleiding Oostenrijk lief te hebben vooral niet na de Galiciese moorden van 1846 , maar de Oostenrijks-Poolse kwestie stond ver in de schaduw bij de Pools-Russiese. Tot zekere hoogte is dat nog zo: al was het maar, omdat in Kongres-Polen en Litauen en West-Rusland veel meer Polen wonen dan in Galicië en Pruisen samen. Maar de Duitse ,,Ostmark" is tans over de hele wereld berucht om haar nationaliteiten-strijd, en in Galicië ontwikkelde zich na 1860 een Pools Piemont. Bovendien is de leiding der politiek in geheel andere handen: demokratiese elementen treden daarbij meer op de voorgrond, en geen Parijse emigranten delen nu de lakens uit. De belangstelling voor ekonomiese faktoren is toegenomen en schiep nieuwe partijverhoudingen. Hiermee gaat samen meer zin voor 't reële. Ongetwijfeld komen messianistiese ideën, zoals Mickiewicz ze verkondigde en zoals wat later Krasin'ski het doen zoude, nog voor, en in de diepte van patriottiese gemoederen zal heel wat meer messianisme verborgen liggen dan zich uit in pers en literatuur; maar de tijd, dat leidende geesten messianisties-mysties denken, is voorbij, zij 't dan ook wellicht niet voor goed. Toch is Mickiewicz nog in staat tot het hart aller Polen te spreken. En dat is heel begrijpelik, niet alleen omdat op een held der nationale literatuur iedere volksgenoot trots is zelfs al kent hij hem oppervlakkig —, maar ook, omdat mentaliteit en stemming der Polen minder veranderd zijn, dan men, naar 't uiterlik oordelend, wel zou zeggen. Al denkt men tans reëler, een bezinksel van mysties, zelfs van messianisties voelen ligt op de bodem der ziel van een ieder, die mooie, oude tradities en onverwezenlikte idealen met zich draagt. Mogelik voelen jonge naties, zoals Pruisen en Bulgaren en Argentijnen, reëler, maar de wettige erfgenamen der kultuur van het Jagellonen-rijk, tans in hun nationale rechten te kort gedaan door hen, in wie zij barbaren of parvenu's voelen, zij moeten in opstand komen tegen de onrechtvaardigheden dezer wereld, hetzij dan dat ze met Konrad Gods hoge goedheid loochenen hetzij ze met de „pelgrim" bidden om vervulling hunner wensen, evenwel eindigend met een „Uw wil geschiede." In dat ge ADAM MICKIEWICZ (1798-1855). schokte rechtvaardigheidsgevoel, in die hoop op zoening van het onrecht ligt een kiem van messianisme. Mickiewicz had een grote belangstelling voor actuéle vraagstukken; de ,,Tribune des peuples" bevatte talrijke politieke opstellen van zijn hand (1849), en ook in andere tijden koos hij, daar waar verschillende opinies mogelik waren, veelal partij. Misschien zou hij dat ook doen als hij tans leefde hoewel we moeilik gissen kunnen, bij welke groep hij zich zou aansluiten , mogelik ook zou hij om een eigen vaandel zijn nieuwe Jegioen" vormen (zij 't ook misschien een legioen zonder metalen wapenen). Partijen zijn echter aan een korte tijd gebonden, en waarachtig grote mannen als Mickiewicz arbeiden niet voor één of twee generaties. Het waardevolste van wat zij geven is niet het biezondere, maar het algemene ; welks fundamenten liggen niet in een contemporain feit, niet in een of andere idee, maar in de diepte van de menselike ziel. Dat algeméne behoudt zijn waarde ook voor het nageslacht. Het zogenaamd „reële" verandert in een snel tempo; maar het algemene bezit een diepere realiteit, doordat het wortelt in de menselike ziel, die haar zelfde wezen behoudt. Gelukkig een volk, dat een vertolker van die hogere realiteit heeft voortgebracht. Aangezien het algemeen-menselike zich in iedere natie uit op een eigen wijze, zal zulk een ziener het duidelikst spreken tot en het best verstaan worden door het eigen volk. Rusland heeft betrekkelik veel van zulke mannen gehad; mogelik hangt dat samen met de zin van het Russiese volk voor het „algemeen- menselike", waarvan wij zoveel lezen bij Dostojewskij. Polen heeft er altans één bezeten van de allereerste grootheid, en die éne is Mickiewicz. De blijvende betekenis van Mickiewicz, in een atmosfeer van elkaar afwisselende ideën, die veelal ijdelheid bleken, is begrepen door de Poolse neo-romanticus S. Wyspian'ski (1869-1907), en hij heeft des meesters nagedachtenis gehuldigd door monumenten, zoals er weinig voor de heroën der wereldliteratuur door hun jongeren zijn opgericht. Wyspian'ski begon zijn letterkundige carrière met navolgingen van Griekse drama's: een Griekse stof, naar Grieks model gedramatiseerd. Maar weldra trokken hem nationale thema's meer aan. In de trant van een Grieks drama nog steeds 118 DE NATIONALE DICHTER DER POLEN dichtte hij „de Vloek" (1899): door de misdadige liefde van een dorpspriester voor een boerinnetje, bij wie hij kinderen verwekt heeft, komt er ongeluk over het dorp; in razernij doodt de zondige moeder haar eigen kinderen. Belangrijker nog dan „de Vloek" is een lange serie historiese drama's, niet meer in Griekse stijl, behandelend episoden uit de Poolse historie van af de legendariese voortijd tot de allerjongste periode. Een hiervan, „het Legioen" (1900), is een apotheose van Mickiewicz. De elf eerste scènes spelen te Rome in de jaren 1845—'48, in die periode dus, toen de dichter vol hoop was op redding van zijn vaderland en ' toen hij in Italië het Poolse legioen formeerde. Niet in alle tonelen treedt Mickiewicz zelf op, maar toch speelt zich het geheel af in de schaduw van zijn reuzegestalte. Het laatste toneel is apokalypties gekleurd : een nacht op zee; de zee in beroering en vol drijvende lijken. Op de golven een grote boot: zijn mast is een kruis, zijn zeil een doek met het gelaat van Christus. Door de lucht zweven Harpyen, Erinyen, Sirenen. Mickiewicz staat met een fakkel bij de mast, en als zijn makkers, wier handen aan de riemen vastgebonden zijn, versagen, als het schip in brand staat, blijft hij op zijn post: „Uit de Dood der lichamen zal geboren worden de Geest het Woord, het Woord de macht! Gij zult jong weder opstaan ". Van een ander drama van Wyspian'ski, „Bevrijding" (Wyzwolenie; 1903), is Konrad de hoofdpersoon; het is de Konrad van het „Doden-feest", doch hij heeft een metamorfose ondergaan: deze Konrad is geen naar rechtvaardigheid hongerende mysticus, hij eist niet van God het geluk zijns volks, hij eist, dat het volk zelf door een daad dat geluk verovere. De Konrad van „Bevrijding" is een pendant van niemand minder dan Kazimir de Grote (1333-1370), die door Wyspian'ski in een gedicht dat zijn naam draagt (1900) wordt voorgesteld als de „Koning-Geest" van Polen, wakend over zijn volk; in onze tijd van vertwijfeling en lafheid, nu niets dat volk meer bijeenhoudt dan de tradities van vroegere grootheid, hoort de koninklike ziel het kleine gekibbel der partijen: iedere redenaar prijst en vleit het volk, dit staat verbijsterd en in vertwijfeling. Je ontstelen het zijn ziel." Doch de grote koning staat op uit de doden, slingert zijn zware hamer naar de redenaar -- „en het volk ADAM MICKIEW[CZ (1798-1855). zag zich vrij." Nog pessimistieser stemming ligt over „Bevrijding." Konrad ontmoet op een klein toneel allerlei akteurs, representanten der tegenstrijdigste richtingen en partijen; in het tweede bedrijf spreekt hij met twee-en-twintig maskers, die eveneens zeer heterogene dingen zeggen: het zijn blijkbaar Konrads eigen gedachten. Doch hij schudt ze van zich af en ontsteekt Hestia's fakkel aan het vuur van de huiselike haard, en met die fakkel in de hand ontmoet hij de „genius" der romantiese poëzie: deze verheerlikt het verleden, doch wat is dat verleden dan graf en dood ? Met Hestia's fakkel slaat Konrad de genius de gouden beker uit de opgeheven hand, en, na hem zelf verjaagd te hebben, blijft hij over met de akteurs, die naar huis verlangen, nu zij hun rol gespeeld hebben. Ten slotte is hij alleen, met de Erinyen, die hem blind en krankzinnig maken. Hij verlangt een „daad", die het volk bevrijden zal; maar er is geen uitweg uit zijn gevangenis: met een ijzeren grendel is de ijzeren poort gesloten. „Dat is geen poëzie, eer suggestie; zing het overige er bij, lezer of toeschouwer, dat de auteur had kunnen of willen zeggen" (Bruckner t. a. p. 2,465, naar aanleiding van „Bevrijding"). Wij zullen niet pogen te ontraadselen, wat Wyspian'ski met de fantastiese symboliek van „Bevrijding" precies heeft willen zeggen; trouwens, niet achter elk beeld moeten we een konkrete gedachte vermoeden, die in prozawoorden te omschrijven zou wezen. Het zij ons voldoende, dat deze kunstenaar daar waar hij een ideale patriot wil uitbeelden, een man met innige liefde voor zijn volk en sterke wilskracht, deze zoekt in Konrad-Mickiewicz. Al loochent deze herschapen Konrad dan ook de waarde van historiese idealen en romantiese traditie, zijn naam reeds is een bewijs, dat de dichter zelf altans één dier schimmen van het verleden niet verloochende: Mickiewicz' poëzie was ook voor hem een onvervreemdbaar nationaal bezit, de•band tussen de elkaar opvolgende generaties, die „tijding der gemeente, arke des verbonds tussen oude en jongere jaren", waarvan eenmaal de meester zelf gezongen had. N. VAN WIJK. HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. Toen ongeveer 50 jaar v. C. de Romeinen door het land der Nerviërs noordwaarts oprukten, vonden zij de Maasoevers bewoond. De Maas vormde toen de grens tusschen het volk der Eburonen, een stam, wiens gebied zich naar het oosten uitstrekte tot aan den Rijn, en dat der Atuatuken, die op den Westelijken rivieroever huisden. Uit de beschrijving der Romeinsche geschiedschrijvers blijkt ten duidelijkste, dat het tegenwoordige Limburg toen een boschrijke landstreek was, wier bewoners zich hoofdzakelijk ophielden langs de rivieroevers. Het water van den stroom bood hun volop gelegenheid voor beoefening van de vischvangst, terwijl op de boorden, waar het winterwater ieder jaar opnieuw een vruchtbare sliblaag achterliet, de korenteelt met uitstekend gevolg beoefend kon worden. Waarschijnlijk waren toen echter de bewoners reeds zoo talrijk dat niet allen langs de rivier land vonden, waarop ze in hun onderhoud konden voorzien, zoodat ze genoodzaakt waren elders akkers aan te leggen voor den verbouw van hun koren en weiden te zoeken voor hun vee. In sommige deelen van de provincie toch zijn, soms op tamelijk grooten afstand van de rivier, overblijfselen eener prae-historische cultuur aan het licht gekomen, die bewijzen dat de vindplaatsen reeds lang voor de komst der Romeinen bewoond moeten zijn geweest. De menschen uit dien tijd, vele eeuwen vóór Christus' geboorte, kenden echter geen andere hulpmiddelen voor de verrichting van hun werkzaamheden dan steenen voorwerpen HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. van zeer primitieven vorm, zoodat ze, wilden ze een boom vellen, dien eerst door inbranding aan alle zijden tot ver hadden te brengen, voor ze tot het omverhalen konden-koling overgaan. Aan het vellen van een enkelen boom zullen een tweetal mannen daarom allicht een halven dag hebben moeten besteden, zoodat het zeer waarschijnlijk is, dat de oerbewoners zich niet met de ontbossching van groote tereinen hebben bezig gehouden, doch dat ze zich op opene plekken tusschen de wouden hebben gevestigd. Enkele namen van bekende, zeer oude nederzettingen doen die waarschijnlijkheid bijna tot zekerheid worden. Immers, sommige van de oude ontginningen, die reeds voor den Romeinschen tijd op het Limburgsche land gevestigd waren, dragen thans nog den naam „Laar", wat misschien verband houdt met het Ger ledig, hier in de beteekenis van boomloos.-maansche leer, Zoo is er thans in de gemeente Weert nog een gehucht dat den naam „de Laar" draagt, terwijl in de gemeente Echt een dorpje „Berkelaar" ligt. Met meer zekerheid kan gesproken worden over den tijd, na de Romeinen. Nadat dezen de Eburonen, de Atuatuken en ook de meer naar het Noorden wonende Menapiërs vrijwel geheel hadden uitgemoord, deden zij de landstreek bevolken door leden van den stam der Sunikers. Langs de Maasoevers, waar de Romeinen hun wegen hadden aangelegd en hun wachtposten en kasteelen hadden gebouwd, waar ze de vruchtbare akkers en de rijke weilanden in beslag hadden genomen, was echter voor de kolonisten geen plaats. Zig: hadden genoegen te nemen met de onbeboschte plekken, die van nature vruchtbaar genoeg waren om koren te kunnen voortbrengen in het löschgebied van Zuid-Limburg zullen die er in zeer groot aantal geweest zijn — en toen eindelijk alle onbegroeide terreinen in beslag waren genomen, hadden ze stukken grond van boomen en struikgewas te ontdoen. Daar ze slechts individueel of niet dan in kleine groepen vereenigd te werk konden gaan, zal het voor hen, al hadden ze dan ook, dank zij den beschavenden invloed van de Romeinen, veel betere en veel sterkere werktuigen dan de ontginners uit vroegere eeuwen, toch zeer bezwaarlijk geweest zijn om zoo groote oppervlakten te ontdoen van alles wat daarop groeide, dat er het koren voor de behoefte van vele 122 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. gezinnen kon worden geteeld. Zeer zeker zijn het slechts kleine perceelen geweest, die toen door 't omverhakken van boomen bestemd werden voor het verbouwen van akkervruchten, en eerst nadat de Romeinen van hier verdreven waren door uit het Noorden opdringende Germaansche stammen en met de kerstening dezer gewesten begonnen was, werden ontginningen op groote schaal ter hand genomen, ontstonden de „roden", eigenlijk terreinen waar rooiing (n.l. van bosschen) had plaats gevonden. De christenpredikers toch deden op verschillende plaatsen kloosters en abdijen verrijzen, verzamelden daar om zich heen monniken in grooten getale, die toentertijd nog vaardiger waren met een spade en een houweel dan met de pen. En daar er voor de dagelijksche behoeften van de abdijbewoners en van de reizigers, die daar nachtverblijf kwamen houden, steeds groote hoeveelheden brood noodig waren, zullen de kloosterbroeders naar de bosschen getrokken zijn om met vereende krachten groote terreinen voor korenbouw' geschikt te maken. Zij, groot in aantal en allen staande onder 't bevel van één hoofd, bereikten aldus wat door enkele individuen of door de van elkaar onafhankelijke bewoners van kleine nederzettingen niet tot stand kon worden gebracht. Grond voor het vermoeden dat de totstandkoming der oudste ontginningen inderdaad op deze wijze heeft plaats gevonden, geven thans nog de namen van sommige „roden ". Zoo heette het tegenwoordige Rolduc eertijds Kloosterrade, waaruit mag worden afgeleid dat door kloosterlingen (waarschijnlijk door Augustijner monniken, die reeds vroeg daar in de buurt een abdij stichtten) de rooiing der bosschen plaats vond en een rode werd geschapen. En het tegen Roosteren heette eertijds Ro-Susteren, waaruit de-woordige gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat daar ter plaatse een ontginning werd gemaakt door kloosterlingen uit de zeer oude abdij te Susteren, die op ongeveer een uur afstand was gelegen en reeds ten tijde van Pepijn van Herstal tot zeer grooten bloei was gekomen. De namen van andere Roden wijzen er eveneens op, dat ze niet door enkele individuen, maar op last van machthebbers zijn aangelegd, die daarvoor waarschijnlijk heerendiensten van de bevolking zullen hebben gevraagd. De thans nog HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. onverminkt bestaande plaatsnamen Herzogenrath en Amstenrade b.v.b. wijzen daarop. De eerste naam verklaart zichzelf, Amstenrade beteekent waarschijnlijk rade of rode (de in Zuid Limburg veel voorkomende klankverandering dateert uit de 16e eeuw, vóór dien tijd heetten alle thans daar liggende „raden" ook „roden") Am stein, ontginning aan het steen, aan 't kasteel. „Steen" toch werd in de eerste eeuwen -onzer jaartelling, toen het gros der bevolking in leemen of hoogstens houten hutten woonde en slechts de allermachtigsten zich de weelde konden veroorloven om hechtere woningen uit veldkeien of tufsteen te doen oprichten, een eerenaam voor kasteel, niet enkel in Limburg, maar ook in andere landstreken. ‚,Het Steen" b. v. b. was eens de naam van een bekend kasteel in de buurt van Antwerpen, terwijl ook het substantief steen wordt teruggevonden in „Stins", den naam voor oud-adellijke Friesche kasteelen. Aangenomen mag daarom worden dat op last van een der eerste bewoners van het kasteel te Amstenrade daar ter plaatse tot rooiing van boschterreinen en tot verdere ontginning van den vrijgekomen bodem werd overgegaan. Hadden de alleroudste ontginningen plaats op last van kerkelijke of wereldlijke gezaghebbers, in lateren tijd, toen het volk zich leerde aaneensluiten en wat meer eigen initiatief begon te krijgen, zullen de landbewoners, als zich bij hen behoefte aan akkergrond deed gevoelen, uit eigen beweging spade, bijl en houweel ter hand hebben genomen en toen zullen de grondslagen zijn gelegd voor de tientallen raijen, roijen, raden en roden, (Venraij, Tienraij, Wanroij, Hoenrade, Bingelrade, Nistelrode en zooveel andere) die thans nog over 't Limburgsche land verspreid liggen. De bewoners der oude roden waren gezond van aard en de toenemende welvaart op de door hen bevolkte terreinen was oorzaak van geringe sterfte, zoodat er in alle geslachten vrij spoedig een geboorteoverschot zal zijn ontstaan en er behoefte kwam naar expansie. Maar het terrein, waar rooiing der bosschen had plaats gevonden, was dikwijls maar gedeeltelijk geschikt voor akkerbouw. Daaromheen strekten groote oppervlakten zich uit, die zoo onvruchtbaar waren, dat ze met geen mogelijkheid voor korenteelt geschikt konden worden gemaakt. 124 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. Toen daarom op de oorspronkelijk ontgonnen terreinen de bevolking zóó dicht werd, dat er, wilde er niet winter op winter gevaar voor hongersnood ontstaan, een oplossing in een of anderen zin gevonden moest worden, zullen de moedigsten en energieksten onder de rodenbewoners het besluit hebben genomen om het terrein, waarop ze het aanzijn gevonden hadden, te verlaten, en op korteren of grooteren afstand een plek te zoeken, waar de grond van nature vruchtbaar genoeg was, om na zorgvuldige bewerking koren en vlas te kunnen voortbrengen. Ze zullen hun schamele have geladen hebben op hun primitieve voertuigen, hun vee voor zich uit hebben gedreven en hun vrouwen en kinderen hebben gelast om hen te volgen naar het terrein dat hen geschikt gelegen en vruchtbaar genoeg van aard leek om op den duur het noodige voor hun onderhoud op te leveren. Daar zullen ze hebben gebrand en gekorven, gekapt en gegraven, zooals hun voorouders eenige eeuwen vroeger op hunne roden deden en na eenige jaren was er een nederzetting of „loo" gevormd. Dat het inderdaad op deze wijze -- of althans ongeveer op deze wijze moet zijn gegaan mag met gerustheid worden afgeleid uit het feit dat de „loo's", voorzoover ze in Limburg liggen, vrijwel zonder uitzondering van jongeren datum zijn dan de „roden". En hoevelen het waagden om de erven der vaderen te verlaten en, vertrouwende op eigen durf en eigen kracht, zich te vestigen op een terrein waar nooit nog menschelijk bedrijf beoefend was, blijkt het best uit de vele „loo's", die nu nog als welvarende dorpen en dichterlijke gehuchten verspreid liggen over het Limburgsche land. In de buurt Venraij b. v. b. liggen dicht bij elkaar Oirlo, Merselo, Schandelo, Meerlo en ook in andere deelen van de provincie zoowel als in Noord-Brabant komen ze bij tientallen voor, al is ook de uitgang „loo" door letteromzetting dikwijls verbasterd. Zoo staat Berkel voor Berklo, Woensel voor Woenslo, Boekel voor Boeklo, Boxtel voor Boxtlo enz. Maar al toonden de oudste bewoners van het Limburgsche land pioniersbloed in hun aderen te hebben, al waren ze durvend en volhardend genoeg van aard om met frisschen moed en onverzettelijken wil zich te geven aan de verovering HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. van nieuwe terreinen voor het winnen van koren en voor den aanleg tot weideland, toen eenmaal alle van nature vruchtbare strooken waren bezet, werden ze door de omstandigheden gedwongen om verdere pogingen tot vorming van vruchtgevend gebied te staken. Immers, de akkers, waarop ze hun koren verbouwden, geraakten al na weinige jaren op zoodanige wijze uitgeput, dat al de mest van het vee noodig was, om ze telkens opnieuw tot het geven van behoorlijke opbrengsten te dwingen, zoodat er voor de toebereiding van nieuwe terreinen geen plantenvoedende afvalproducten van den veestapel over bleven. Nu was het gemakkelijk genoeg om den veestapel uit te breiden en daarmee het aantal voortbrengers van mest grooter te maken, maar — dat vee had gedurende de wintermaanden veel koren en veel hooi noodig en dat kon niet gewonnen worden op 't land, dat in onvoldoenden staat van onderhoud ver Toen dus alle van nature vruchtbare terreinen eindelijk-keerde. in beslag waren genomen, ontstond er een ijzeren kringloop, waarin ieder, die den landbouw beoefende, genoodzaakt was zich mee te laten rondvoeren : zonder veel vee kon er geen groote hoeveelheid koren en hooi worden verbouwd en werd er niet veel koren en hooi gewonnen, dan kon er niet veel vee worden gehouden. Had men mest kunnen maken, zonder dat er vee gehouden werd, of had men voor weinig geld en met weinig moeite plantenvoedsel van elders kunnen betrekken, zonder twijfel zouden de bewoners der oude roden en loo's met onverpoosden ijver hun bedrijf steeds verder hebben uitgebreid. Maar eeuwen aan eeuwen was er geen andere mest bekend, dan die gewonnen werd in den stal. Eeuwen aaneen bleven daarom de bewoners der Limburgsche gronden aangewezen op de akkers, die door hun voorouders waren aangelegd en steeds werden hunne omstandigheden hachelijker, want ze waren taai van gestel en vruchtbaar van aard, zoodat hun aantal hand over hand toenam en hun nooddruft steeds grooter werd, zonder dat er ooit uitzicht ontstond op verbetering in den zorgwekkenden toestand. Wel werden er in sommige deelen van Europa, lang voordat de 19e eeuw kwam met haar wonderlijke evoluties op het gebied der bereiding van chemische producten, pogingen 126 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. aangewend om nieuwe systemen te scheppen voor de ver voortbrengingsvermogen der akkergronden-grooting van het en weilanden. Zoo werd door P. C. Luders „Mitglied der Königlichen Dänischen Acker Akademie" reeds in 1764 een werkje geschreven onder den titel „Kurze Anleitung, wie der Ackerbau auf der Heide könne verbessert werden". Het werd waarschijnlijk uitgegeven op last van de Deensche. regeering om kolonisten, die uit de Pfalz en Westfalen destijds veel naar Denemarken kwamen, wat wegwijs te maken. Vele nuttige wenken omtrent den akkerbouw en omtrent het levensgedrag der boeren worden erin gegeven (zoo wordt er b.v. in gefulmineerd tegen het rijden van turf naar de stad, wat veel verteringskosten met zich brengt en slaperige boeren maakt met ongezonde leden, die onverschillig worden voor hun boerderij) maar middelen om op andere wijze dan door bemesting met stalmest de akkers tot grootere vruchtbaarheid te brengen, worden zoo goed als niet aan de hand gedaan. Alleen wordt aangeraden om met roet te bemesten en nu is het buiten kijf dat daarmee vrijwat planten voedende stoffen in den grond gebracht worden. Het advies zou echter voor de Limburgsche boeren niet dan theoretische waarde gehad hebben, want wie ter wereld toch zou in staat zijn om zoovel roet te verzamelen, dat hij meer dan enkele aren land daarmede een behoorlijke bemesting kon geven ? En op een ander advies van den heer Luders, om boekweit of erwten onder te ploegen en op die manier dus een soort van groenbemesting toe te passen, zou door de Limburgers niet anders dan met een schouderophalen gereageerd zijn. Wie onder hen toch zou, voordat de moderne landbouwwetenschap in hun land gepredikt werd, ooit erover gedacht hebben om producten, die na veel zorgen en sloven eindelijk tot groei gekomen waren en als een groene massa het veld bedekten, stelselmatig onder de bodemoppervlakte te werken en aan verrotting prijs te geven ? Neen, wat door bemesting met stalmest niet tot voldoende vruchtbaarheid kon worden gebracht, bleef onbebouwd liggen, en wel werd er steeds, door plaggen naar de potstallen te rijden, door 't vee zooveel mogelijk thuis te houden en daar dus alle excrementen te verzamelen door schapen te houden ook en die des nachts in kooien bijeen te drijven, getracht om den HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMB.URG. mestvoorraad zoo groot mogelijk te maken, maar ondanks alle moeiten bleven de grenzen, binnen welke aan den aanleg van nieuwe weiden en nieuwe korenakkers gedacht kon worden, zéér beperkt. En daar geheel de bevolking op beoefening van den landbouw was aangewezen, daar er nog niet, zooals tegenwoordig, industrieën gevestigd waren, waarin zij, die op de boerderijen niet noodig waren, hun werkkrachten konden verkoopen, daar eindelijk de akkervruchten en de zuivelproducten, voor zooveel ze . verkocht konden worden, maar zeer geringe bedragen opleverden, werd de toestand, naarmate de bevolking in aantal toenam, hoe langer hoe zorgelijker, kwamen er vele gezinnen waar winter op winter bittere armoede werd geleden. Toen gebeurde het tusschen 1870 en 1880, in den tijd van den grooten opbloei der Duitsche industrie, dat er door Duitsche scheikundigen, die zich hadden beziggehouden met een onderzoek naar de samenstelling der oogstvoortbrengselen van verschillende landerijen, pogingen werden aangewend om te komen tot samenstelling van stoffen, die, in den bodem gebracht, de daarop groeiende planten althans gedeeltelijk van voedsel konden voorzien. Hun pogingen werden aanvankelijk met niet veel succes bekroond, maar na gedurende een tiental jaren ijverig werkzaam te zijn geweest en met de ervaringen, in de praktijk opgedaan, rekening gehouden te hebben, kwamen ze toch zoover, dat op verschillende bedrijven, naast het dure Peru guano, hetwelk in scheepsladingen van Zuid-Amerika werd aangebracht, gebruik werd gemaakt van de langs fabriekmatigen weg bereide meststoffen. In dien tijd was het, dat de eerste der pioniers op het gebied der Limburgsche ontginningen, Dominicus van Ophoven, een boerderij exploiteerde onder Mühlheim, bij Keulen. Staande te midden van de frissche stroomingen op landbouwgebied, leerde ook hij het gebruik van de nieuwe meststoffen kennen en waardeeren, en, vooruitstrevend als hij was, begon hij er over na te denken of het mogelijk zou kunnen zijn om met behulp daarvan ook aan de gronden van zijn geboorteland nieuwe groeikracht bij te brengen en, zoo ja, op welke wijze daarvan dan het meeste voordeel zou kunnen worden getrokken. Nu kende hij in de buurt van Montfort, zijn geboortedorp, 128 HET ONTGINNINOSBEDRIJF IN LIMBURG. een terrein broekachtigen grond, dat, zoolang menschenheugenis strekte, nooit iets bruikbaars had opgeleverd. Ten Oosten begrensd door het aan Pruisen palende Echterbosch, ten Westen door een hoogere strook, die doorliep tot aan den rijksweg Maastricht-Nijmegen, strekte het zich in de richting Noord-Zuid onder de namen Echterbroek en Heize uit van Montfort tot Tudderen, het oude Theodo--laarsbroek rum, waar door de Romeinen reeds een paalbrug werd geslagen om het verraderlijke terrein ten allen tijde te kunnen oversteken. Deze moerassige oppervlakte werd door den grooten weg van Echt naar Waldfeucht in tweeën gedeeld en beide gedeelten brachten even weinig op en stonden bij het landvolk in even slechten reuk. De planten, die er zich gedurende de zomermaanden in vollen overvloed ontwikkelden, werden tot geen enkel doel ooit aangewend, omdat het moeras ver heette en alles wat er tot wasdom kwam vergiftige-doemd sappen moest bevatten. De blauwachtige flikkerlichtjes, die op donkere, vochtige najaarsavonden zich aan de oppervlakte vertoonden, heetten in den volksmond de zieltjes van ongedoopt gestorven kinderen. Dat helsche terrein, doorkruist door enkele smalle paden, die alleen werden betreden door waaghalzige smokkelaars of oude herders, op wie de duistere machten geen invloed hadden, wanneer ze steeds biddende hun weg aflegden, zou tot geen prijs door welken keuter ook, al was hij nog zoo arm, al zou hij nog zoo gaarne een hapje voer extra voor zijn vee verzameld hebben, betreden zijn. Want niet alleen zouden zijn koeien een verschrikkelijken dood hebben kunnen sterven aan 't venijnige voer, maar hijzelf zou veel kans hebben geloopen om hier of daar te verzinken in den helle nooit meer te voorschijn komen. Nog steeds deed-poel en immers een legende de rondte, vo gens welke, eeuwen geleden, een zekere Pepinus, koning van Frankenland, toen hij eens reed van de abdij te Susteren naar , den Sint Odiliënberg bij Roermond, om er de evangeliepredikers Wiro, Plechelmus en Otgerus te bezoeken, met zijn gevolg in de modderige diepte was verzonken en een wissen dood zou hebben gevonden, wanneer niet de boeren van Echt en Peij met gevaar voor eigen leven hem en de zijnen hadden ontgraven, HET ONTOINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. tot dank waarvoor hij aan hen het groote Echterwald had geschonken en, ter plaatse waar thans nog de weg van Echt naar Waldfeucht loopt, een koperen brug had doen slaan, opdat zij hun nieuwe bezitting ten allen tijde zouden kunnen bereiken. Daar, waar destijds die overgang werd gemaakt, ontstond later de belangrijke verkeersweg van Echt naar Waldfeucht en al is, bij de destijds gedane uitgravingen, de befaamde koperen brug, die in de diepte verzonken heette, een legen voorwerp geworden, de steepen duiker, die voor de-darischdoorlating van het water in genoemden weg werd aangebracht, blijft in zijn naam „Pepinusbrug" nog de herinnering aan de oude overlevering bewaren. Op een stuk van het moeras, liggende tusschen deze brug en het dorp Montfort, liet van Ophoven het oog vallen. Te oordeelen naar den aard en de weelderigheid van de wilde planten, die daar in den zomertijd tot ontwikkeling kwamen, moest de grond er van nature tamelijk vruchtbaar zijn en na behoorlijke ontwatering en nivelleering zou die ongetwijfeld zeer dankbaar zijn voor een behandeling met de nieuwe meststoffen. Zeer groote opbrengsten aan groenvoeder konden dan daarvan verwacht worden, dat misschien in kwaliteit zou kunnen concurreeren met het gras, groeiende langs de Limburgsche Maasoevers, waarvoor door de Duitsche boeren steeds zeer hooge prijzen werden betaald. En de prijzen, die hij kon maken, zouden dan natuurlijk nog hooger zijn, omdat de ligging van zijn terrein gunstiger was ten opzichte van die der bestemmingsplaatsen in Pruisen. Hij stelde zich in verbinding met den burgemeester der gemeente Echt, aan welke gemeente het terrein, dat hij op het oog had, toebehoorde en nadat er veel correspondentie was gevoerd en vele conferenties waren gehouden, werd er eindelijk in 1885 een overeenkomst aangegaan: Van Ophoven pachtte toen voor den tijd van 40 jaar een oppervlakte van 100 H. A. moerasgrond tegen een jaarlijksche huur van f 4 per H. A., terwijl hem 25 optiejaren werden gegeven, m. a. w. het recht werd toegekend, om, nadat de 40 pachtjaren verstreken waren, nog gedurende 25 jaren op de oude condities over den grond te blijven beschikken. De boeren onder Echt en Montfort lachten smalend, toen 1917 I. 9 130 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. ze hoorden dat Van Ophoven, dien ze kenden als practisch van aard, zoo dwaas was geweest om een stuk van dat gemeene moeras, waar 's winters geen spoor van leven heerschte, waar in den zomertijd alleen maar wat kattestaarten en lischbloemen opschoten tusschen 't hooge riet, tegen een bedrag van vierhonderd gulden per jaar te pachten. Ze maakten samen uit dat het hem, bij het klimmen zijner jaren hij was al een vijftiger toen in 't hoofd geslagen moest zijn en ze vonden 't jammer dat hij op zoo'n onbekookte manier zijn goede geld wegsmeet. Maar Van Ophoven liet hen lachen en pakte aan met dien zin voor practisch overleg, die hem ook later kenmerkte, bij al de groote ondernemingen, die hij nog op touw zou zetten. Hij liet de Pepinusbeek, een watertje, dat jaren lang al doodliep in 't moeras en dus niet meer zijn taak om voor afwatering te zorgen, kon volbrengen, tot op flinke diepte uitgraven, hij doorgroef ook het door hem gepachte terrein en, dank zij het verschil in ligging, liep het moeraswater op geheel natuurlijke wijze af door de uitgediepte beek. Het door hem gepachte terrein kwam geheel droog te liggen en nadat het genivelleerd was en, na geploegd te zijn, een tijdlang aan de werking van de natuurinvloeden was blootgesteld, opdat de structuur van den bodem beter zou worden, begon hij met zijn eigenlijke landbouwwerkzaamheden. Hij bemestte per H. A. met 2000 K. G. thomasmeel, dat toen tegen f6 per 1000 K. G. te koop was (later, in 1913 en 1914, kostte 't al f 20), werkte dat flink er over en door heen, waarna hij zijn eerste vrucht en wel haver uitzaaide. Opnieuw spotten de boeren uit den omtrek over zijn dwaas bedrijf: wie was nu zoo gek om te durven denken,. dat er op zoo'n grond, die nooit van een enkel vrachtje stalmest voorzien was, een behoorlijke oogst zou willen. groeien? Maar onverstoorbaar ging de ontginner zijn gang en toen de oogsttijd daar was, had hij reden om tevreden te zijn: zijn haver had zich uitstekend ontwikkeld en gaf een flinke opbrengst, het Italiaansche raygras, dat als ondervrucht gezaaid was, sloeg prachtig aan zoodra de haveroogst het veld had geruimd en gaf het tweede jaar een zeer ruimen oogst. Door de neiging tot verzuring, die de bodem vertoonde, leek het echter niet gewenscht om het nieuwe land HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. tot blijvend grasland te maken. 't Volgende jaar werd daarom de weide weer gescheurd en opnieuw werd er, onder aanwending van enkel kunstmest, haver uitgezaaid. Tot 1894 ging van Ophoven zoo door op de eerste 100 H. A., tot steeds klimmende verwondering van de keuters uit den omtrek, die het nog altijd maar niet Op konden, dat het mogelijk was om enkel en alleen met behulp van dien kunstmest, die in geringe hoeveelheden over de akkers werd gestrooid, oogsten te winnen, die dikwijls in grootte en in kwaliteit de hunne overtroffen. Toen, in 1894, na dus gedurende tien jaren op zijn 100 H. A. geboerd te hebben, pachtte van Ophoven nog 300 H. A. broekgrond van de gemeente Echt, weer tegen f 4 per H. A. voor een termijn van 40 jaren met 25 optiejaren. Ook die nieuwe oppervlakte ging hij weer exploiteeren onder aanwending van enkel kunstmest; later pachtte hij nog een oppervlakte van 450 H. A. in de gemeente Ottersum en een terrein ter grootte van 500 H. A. in de gemeente Bergen (dit laatste stuk werd vervolgens door hem gekocht en wordt tegenwoordig door zijn dochter geëxploiteerd) en overal waar hij ging boeren, liet hij den Limburgschen keuters zien, dat het mogelijk was om jaar op jaar goede oogsten te winnen, zonder ooit ook maar een kilogram natuurmest te gebruiken. En nu, ruim 30 jaar nadat hij zijn eerste onderneming in de gemeente Echt vestigde, kan de bijna tachtig-jarige pionier, de volhardende voortrekker, die ondanks spot en verguizing van vele zijden, rustig zijn gang ging, zich er op beroemen, dat hij den Limburgschen boeren heeft laten zien hoe ze moesten doen om de opbrengst van hun oude akkers te verdubbelen en om koren te winnen van gronden, waarvan ze vroeger nooit gedacht hadden dat ze tot iets anders dan tot schrale schapenweide bestemd konden worden. Maar hij, de rustige, breede kerel met zijn nog blozend gezicht type van een ouden Transvaler -- is te bescheiden om zich ook maar op het geringste te beroemen, om zich ook maar iets te laten voorstaan op wat hij gedaan heeft voor de ontwikkeling van den Limburgschen landbouw. Als hij uitgepraat is over de wijze waarop hij er toe kwam, om op zijn geboortegrond het ontginningsbedrijf te beginnen, 132 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. als hij verteld heeft, hoe hij de eerste kwade jaren doorkwam, hoe hij later in 1890, om wat meer vruchtwisseling te hebben, begon met de teelt van suikerbieten, hoe hij nog weer later, toen hij merkte dat zijn bodem humusarm ging worden, groenbemesting ging toepassen door serradella onder zijn rogge te zaaien en dat in 't najaar met de stoppels onder te ploegen, dan — al geniet hij onder zijn verhaal blijkbaar van zijn successen breekt hij plotseling af en geeft den bezoeker te kennen dat die hem liever niet langer moet ophouden. Want ondanks zijn 78 jaren heeft hij nog steeds weinig tijd om zich met praatjesmakerij op te houden, gaat hij altijd nog week op week, weer of geen weer, van Roermond, zijn tegenwoordige woonplaats, naar zijn ontginning te Echt, om het opperste toezicht te houden over die vierhonderd hectaren, die door zijn durf, zijn energie en zijn werkkracht van een doodsch moeras zijn herschapen tot een terrein, waarvan jaar op jaar een oogst wordt getrokken, ter waarde van duizenden guldens en waarop tientallen rustige werkers steeds hun dagelijksch brood winnen. Nadat van Ophoven al gedurende een tiental jaren, steeds nog tot spot van de hardleersche omgeving, zijn ontginningsbedrijf op zijn eerste 100 Hectaren gevoerd had, werd in 1893 over den heer Jacques Reuten, geboortig uit de gemeente Echt, die destijds te Amersfoort woonde en zich hoofdzakelijk met den handel in mijnhout bezig hield, de lust vaardig om óók te trachten een deel van het groote moeras, dat daar steeds nog tusschen den grooten weg Maastricht Nijmegen en de Duitsche grens lag, tot vruchtbaar akkerland te herscheppen. Hij pachtte in 1893 van de gemeente Echt een oppervlakte van 120 H. A. tegen een. pacht van f 4.50 per H. A. voor een termijn van 33 jaren met 25 optiejaren. Partij trekkende van de ervaringen, door van Ophoven opgedaan, en zooveel mogelijk de door hem ondervonden bezwaren en moeilijkheden ontwijkende, ging hij, na den bodem ontwaterd en voorzooveel noodig genivelleerd te hebben, onder aanwending van een ruime hoeveelheid kalk (± 3000 K. O. per H. A.) in 't eerste HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. najaar diep ploegen en liet toen een half jaar lang den aldus toebereiden bodem op wintervoor liggen, opdat die door de werking der kalk zoo goed mogelijk ontzuurd zou worden en opdat door inwerking van licht en lucht en vooral ook van de vorst, de structuur zou verbeteren. 't Ging den heer Reuten op zijn nieuwe bedrijf het eene jaar goed en een volgend jaar wat minder, maar over 't algemeen was hij toch zoo tevreden over de behaalde resultaten, dat hij in 1898 meende zijn ontginningsbedrijf te mogen uitbreiden. In dat jaar pachtte hij van de gemeente Maasniel tegen f 5 pacht per jaar en per H. A. een opper voor een termijn van 40 jaren; twee-vlakte van 42 H. A. jaar later, in 1900, kocht hij, tegen slechts f 25 per H. A., van de gemeente Beesel een oppervlakte van 115 H. A. slecht bosch en woesten grond, welke oppervlakte hij in 1903 weer verkocht na de bosschen gerooid, de achtergebleven stompen uitgetrokken, en den bodem genivelleerd en geploegd te hebben. In 1904 eindelijk pachtte hij weer een terrein van de gemeente Echt, ter oppervlakte van slechts 48 H. A., maar dat terrein zal misschien door de wijze waarop het bijna van het begin af geëxploiteerd werd en- nog steeds wordt, in de toekomst, wanneer de boeren erop bedacht moeten zijn om de intensiviteit van hun bedrijven hoe langer hoe grooter te maken, de plek worden waarheen ze van heinde en ver zich zullen begeven, om te zien en te hooren op welke wijze daar door den heer Burger, den energieken Noord-Hollander, aan wien de heer Reuten den door hem gepachten grond heeft onderverhuurd, akkervruchten gewonnen worden, die met de beste, welke ooit in de zeepolders gegroeid zijn, kunnen wedijveren, zoowel wat betreft de kwaliteit als wat aangaat de opbrengst per hectare. Dadelijk nadat hij zich als pachter achter het trappistenklooster Lilbosch gevestigd had, begon hij voor de toebereiding van zijn akkers zulke ongehoorde hoeveelheden kunstmest te gebruiken, dat hij 't, naar de onderstelling van de boeren uit de buurt, geen drie jaar uit zou houden. Ze vonden 't al erg veel om voor iedere hectare een bedrag van f 40 a f 50 per jaar aan mest te besteden en ze noemden 't geld vermorsen om, zooals Burger deed, voor dat doel f 125 134 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. a f 130 uit te geven. In hun kortzichtigheid verzuimden ze echter te berekenen, dat het meerdere bedrag aan mest uitgegeven mits de toe te dienen meststoffen oordeelkundig gekozen werden --een zóóveel grootere opbrengst gaf, dat de hoogere waarde daarvan 'vaak het dubbele bedroeg van het extrabedrag, aan de toebereiding van de akkers besteed. Maar nu beginnen ze langzamerhand toch in te zien dat het gáát, zooals Burger doet, dat het mogelijk is op den Limburgschen bodem, dien zij voor niets anders geschikt hielden dan voor den verbouw van rogge, haver en aardappelen, ook tarwe en karwij te telen, voortbrengselen, waarvan de verbouw tot voor korte jaren niet mogelijk of althans niet loonend werd geacht. Dat het mogelijk is, weten ze nu allang; dat het loonend moet zijn, beginnen ze ook te begrijpen. Want zij, die, toen Burger zich onder hen vestigde, in koor uitriepen dat hij 't geen drie jaar zou uithouden op zijn boerderij ter grootte van 48 H. A., die hij tegen een jaarlijksche huursom van f 1350 pachtte voor den tijd van 6 jaren met 12 optiejaren, hebben kunnen zien, dat hij, nadat de eerste jaren verstreken waren, gebruik gemaakt heeft van zijn recht om nog twaalf jaren te blijven. Ze mogen dus gerust besluiten dat het hem goed gaat, al betaalt hij dan per jaar en per H. A. f 37.50 aan pacht en al schroomt hij niet om telkens maar weer zeer hooge bedragen aan mest uit te geven. Maar al erkennen ze nu toch langzamerhand, dat hij zijn paarden recht voor den wagen heeft, ze kunnen er nog niet toe besluiten om in zijn voetspoor te treden. Trouwens, dat is niet noodig ook: zonder de diepe intensiviteit, waarmee hij zijn bedrijf voert, kunnen er door doelmatige aanwending van beperkte hoeveelheden kunstmest en door onderverbouw van humusvormende en stikstofverzamelende gewassen oogst bereikt worden, waarvan het voorgeslacht zeker-resultaten nooit heeft durven droomen en op het komen tot die resultaten zijn nu in alle deelen van de provincie zelfs de kleinste en de meest conservatieve keuters toch wel langzamerhand uit. 't Heeft echter lang geduurd eer ze uit hun diepen slaap wakker werden, eer ze inderdaad geloofden, dat het mogelijk was om met dat grauwe goed, dat in matige hoeveelheden bij handenvol werd uitgestrooid, het productievermogen van HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. de akkers te kunnen verhoogen. In 1884 toch was het, dat Van Ophoven op zijn eerste ontginning onder Echt het bedrijf in nieuwe banen begon te leiden; in 1890 reeds had hij getoond dat het vlot marcheerde op de wegen langs welke hij het omhoog voerde, in 1893 kwam de heer Reuten zich naast hem voegen en ook hij toonde na een paar jaar van voorbereiding hoe goed het ging op de nieuwe manier, en ondanks dat alles de boer is wel oer-conservatief! --moest nog de twintigste eeuw geboren worden, voor men er algemeen toe overging om de Limburgsche heidevelden, die vanwege hun samenstelling, hun vlakke ligging en hun waterhoudend vermogen, zich in 't algemeen zoo uitstekend voor ontginning leenen, een metamorphose tot bouw-of weiland te doen ondergaan. En 't ging nog met een heel kalm gangetje in de eerste jaren van de twintigste eeuw. De meesten, die het, na wat ze van de grootere ondernemers gezien hadden, nog niet geloofden, dat het mogelijk was om van gronden, die eeuwen aan eeuwen woest gelegen hadden, dadelijk het jaar na de omploeging al goede vruchten te kunnen winnen, keken bij hun buren, die wat meer durf en pakaan hadden dan zijzelf, OOk nog eerst de kat eens uit den boom, en toen ze heel goed gezien hadden dat het marcheerde, waagden ze 't er zelf ook maar op. Nu, in 1916, kan men veilig zeggen, dat er al sinds verscheiden jaren geen keuter meer bestaat, die niet overtuigd is van de heilzame werking van den kunstmest en niet doet wat hij kan om den hem toebehoorenden woesten grond tot akkerland of weiland te vervormen. Maar al leeft die overtuiging al sinds eenige jaren in iederen Limburgschen boer, al doet ieder zijn best om met de hem ten dienste staande middelen het ontginningsbedrijf zoo intensief mogelijk te voeren, er moet nog heel wat water door de Maas stroomen, eer alle heidegronden en alle moerassen van den Limburgschen bodem verdwenen zijn: volgens voor eenigen tijd gepubliceerde opgaven toch, bedroeg de oppervlakte der woeste gronden in 1905 nog 34.545 H . A. tegen 27.633 H. A. in 1914, zoodat er in 9 jaren tijds een oppervlakte van 6.912 H. A. d. i. 20 O/o van de gezamenlijke woeste gronden ontgonnen is. Zonder twijfel een mooi cijfer, vooral als men weet dat het hoofdzakelijk betrekking moet hebben op de kleine bedrijfjes, zoodat de opbrengsten ervan 136 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. den kleineren onder den landbouwenden stand ten goede moeten zijn gekomen. De oppervlakten toch, door de heeren Van Ophoven en Reuten in ontginning gebracht, waren reeds ver voor 1905 in cultuur en de grootere ontginners van buiten, de „Hollanders", zijn eerst pl . m. 1912 in Limburg gekomen, zoodat de oppervlakte, die in 1914 door hen ontgonnen was, nog geen groot percentage kan uitmakcn van de geheele hoeveelheid van bijna 7000 H.A., die tusschen 1905 en 1914 werd toebereid. Gerust mag daarom worden aangenomen dat 6000 H. A. van die oppervlakte behooren aan kleine ondernemers, en wie een tien-, vijftientaljaren geleden de magere gedeelten van den Limburgschen bodem bezocht en nu opnieuw daarheen een reis onderneemt, zal zijn handen ineen slaan van verbazing over den vooruitgang, die overal te zien valt, in de schuur zoowel als op den akker, in den stal even goed als op het weiland. Een tien-, vijftiental jaren geleden, toen de Limburgsche keuter . nog steeds voor de bemesting zijner akkers zich behielp met het weinige, dat zijn koeien en zijn schapen aan afval opleverden, zag hij geen kans om nieuw land aan te maken zonder zijn oude gronden tekort te doen, vond hij, wijl zijn akkers en zijn weilanden maar zoo weinig opbrachten, evenmin gelegenheid om zijn veestapel uit te breiden en, zoodoende, meer mest te winnen. In nooddruft moest hij daarom met zijn vrouw en zijn vele kinderen, die zij ter wereld bracht, zijn leven doorbrengen, zonder dat er ooit uitzicht op vooruitgang scheen te bestaan. In goede jaren leverde het keuterijtje ongeveer zooveel op, dat 't geheele jaar door alle leden van het gezin zich behoorlijk konden verzadigen, maar in jaren van misgewas werd er honger geleden, geheel den winter door, want gelegenheid om buiten het bedrijf iets te verdienen, bestond er zoo goed als niet. Immers, industrieën waren er nog rrmaar weinig in Limburg gevestigd en zoo ze er al waren, lagen ze toch te ver van de woningen der meeste heidekeuters, dan dat die er toe konden besluiten zich als fabrieksarbeider te verhu ren. wel konden ze zoo nu en dan nog hun werkkracht verkoopen aan den rentmeester van den een of anderen grootbezitter, wiens bosschen gedund of gekapt dienden 137 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. te worden, maar zoo ook al de gelegenheid daartoe zich aanbood, dan overtrof het aanbod de vraag zóó ver, dat ze, wilden ze inderdaad werk hebben, met dagloonen van 45, 50, hoogstens 60 cent genoegen moesten nemen. Is het wonder dat bij de noodzakelijkheid om onder zulke levensomstandigheden hun nooddruftig bestaan te leiden, de meeste boeren cynisch en energieloos werden? Ze werden in ellende geboren, ze groeiden in armoede op, ze zagen, volwassen geworden, geen kans ooit ook maar een voet te zetten buiten den ijzeren kringloop waarlangs hun bestaan ten eeuwigen dage zich scheen te zullen voortbewegen. Oer zijn de boeren, schreef ik boven en ja, dat zijn-conservatief ze óók, hun bedrijf maakt hen zoo, doet hen hechten aan 't oude, maar meer nog dan hun conservatisme is voor de Limburgsche keuters -- en van de keuters in andere heiprovinciën geldt zonder twijfel hetzelfde moedeloosheid en gebrek aan energie, ontstaan uit de ellende van vele elkaar opvolgende geslachten, een rem geweest tegen het voeren van hun bedrijf in nieuwe banen. Daar kwam meer bij: geld, anders dan de geringe be dragen, die ze maakten bij 't werken in loondienst, of de sommetjes, die ze beurden voor den verkoop van wat eieren of een paar biggen, bezaten ze niet en dat moest steeds heel noodig besteed worden voor 't opknappen van hun woninkje of voor het aanschaffen van nieuwe kleeren, zoo dat er voor andere doeleinden niets overbleef en er niet aan gedacht kon worden om iets uit te geven aan kunstmest stoffen, van welker gunstige werking ze bovendien nog niet zoo heel diep overtuigd waren. Maar het mag dan soms wat lang duren --iets goeds, dat voor zichzelf pleit, baant zich, trots cynisme en conservatisme, toch eindelijk een weg. Van overheidswege werden op verschillende plaatsen proefvelden aangelegd, die gedeeltelijk onbemest werden ge laten, gedeeltelijk voorzien werden van kunstmest in ver schillende verhoudingen en toen de keuters overal in hun eigen omgeving de werking van de nieuwe uitvinding zagen en telkens als ze langs de akkers kwamen, waarop de nieuwe meststoffen een schitterende reclame voor zichzelf maakten, aan hun achterlijkheid werden herinnerd, toen gingen hun toch eindelijk de oogen goed open. Ze zuinigden 133 HET ONTOINNINOSBEDRIJF IN LIMBURG. uit wat ze konden, op hun voedsel, op 't onderhoud van hun huis en op hun kleeren, ze zwoegden in de wintermaanden op den woesten akker, dien ze bestemd hadden om aan de proef met het nieuwe wondergoed onderworpen te worden, ze spitten dien om en om, dolven alle tronken en steenen, welke zich in den bodem bevonden, op, strooi en daarover uit de kalk, de kaïniet en het thomasmeel, in verhoudingen, die hen door meer deskundigen waren opgegeven en nadat de korrels, die den eersten oogst moesten voortbrengen, waren uitgestrooid, wachtten ze met ongeduld en bijna angstige belangstelling af, welke de resultaten zouden zijn van de nieuwe onderneming. Maar toen die resultaten zich vertoonden in den vorm van een opbrengst, even ruim, als er op de oude akkers met behulp van den stalmest verkregen werd, waren de meesten ook dadelijk voor goed gewonnen, en de kringloop, waaruit het keuterbestaan zich, voordat de nieuwe weg was ingeslagen, nooit scheen te zullen vrij maken, was ineens verbroken: de opbrengst der oude akkers en weiden was voldoende voor het bedrijfje in zijn ouden vorm en voor onderhoud van het gezin, de oogst van den nieuw aangemaakten grond kon dus gedeeltelijk te gelde worden gemaakt, voor dat geld kon nieuw vee worden aangeschaft, dat met de rest van den oogst kon worden onderhouden en weer kon worden verkocht, na belangrijk in waarde te zijn toegenomen en na heel wat humusvormenden mest te hebben voortgebracht. Met behulp van dien mest kon de humusvoorraad in den bodem op peil gehouden worden, voor de geldelijke opbrengst konden weer kaïniet en thomasmeel worden aangeschaft, zoodat dadelijk tot uitbreiding van de nieuwe onderneming kon worden overgegaan. Weer werd er gespit en gewroet en gedolven in een stukje heide, dat eeuwen aan eeuwen alleen maar wat slecht schapenvoer had opgebracht, weer werden daarop kunstmatige voedingsstoffen uitgestrooid, om den eersten oogst krachtig en gezond te maken, weer, toen de oogsttijd aangebroken was en de opbrengst geborgen kon worden, kwam de boer vrijer te staan tegenover het leven, werd de wijze waarop hij zich kon bewegen, ruimer. Winter op winter ging hij door met een gedeelte van den oergrond om te leggen, en was vroeger, vóór zijn be HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. drijf in nieuwe banen geleid was, zijn groot gezin, dat bijna jaar op jaar in uitgebreidheid toenam, hem wel eens ,een drukkende last geweest, nu er zooveel werk kwam op de boerderij, werd het bezit van jongens, die mee konden aanpakken op de akkers, van meisjes, die mee konden helpen ban de verzorging van den met ieder seizoen zich uitbreidenden veestapel, een onwaardeerbare zegen. Waren vroeger, toen het niet mogelijk was, om voor extra-dingen ook maar enkele centen uit te geven, de zoons, ook al was hun hulp op het bedrijf niet noodig, genoodzaakt om hoofdzakelijk met omlummelen hun tijd zoek te brengen, nu, wanneer hun aantal zoo groot is, dat ze thuis gemist kunnen worden, schaffen ze zich fietsen aan, waarop ze gemakkelijk de fabrieken in 't eigen land of over de grens kunnen bereiken en ze plaatsen daar hunne werkkrachten tegen een goede belooning. Zoo snijdt het mes naar alle kanten en in weinig jaren tijds is de kleine boerenstand in Limburg van een moedeloos geslacht gegroeid tot een ras van levenslustige menschen. En zijn ze nu, waar ze moeten zijn met hun ontginningsbed rijf ? Neen, nog lang niet, helaas, en of ze er ooit zullen komen, wanneer ze hun bakens niet verzetten, is een open vraag. Want jaar op jaar wordt de grond op heel veel plaatsen bestookt en geteisterd door een machtigen vijand, die, zoolang geen front tegen hem gemaakt en geen hardnekkige strijd met hem aangebonden wordt, voort zal gaan met telkens en telkens opnieuw als een rem te werken tegen het ontgin terwijl hij, wanneer in de Limburgsche boeren-ningsbedrijf; wat meer altruïsme huisde, wanneer ze niet zulke verschrik individualisten waren, vervormd zou kunnen worden-kelijke tot een bondgenoot in hun streven naar vooruitgang. Die vijand is het bodemwater, dat van October tot einde April, tot half Mei in natte voorjaren, op tienduizenden hectaren van den Limburgschen grond, immers in het geheele Peelgebied, een zoo onbetwiste heerschappij voert, dat de eenling er niet aan kan denken om hem te gaan bekampen; dat op veel andere plaatsen, waar zijn invloed niet zóó sterk is, toch nog kans ziet, het verkeer op de landerijen gedurende de wintermaanden vrijwel onmogelijk te maken, de 140 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. toegediende meststoffen, eer ze den grond nieuwe kracht hebben kunnen geven, op te lossen en mee te voeren naar diepere lagen, en een verderfelijken invloed te oefenen op de structuur van den bodem. Wanneer 't nu niet anders kon, wanneer de toestand van den bodem oorzaak was dat het waterbezwaar aanvaard moest worden als een noodzakelijk kwaad, waartegen met geen menschelijke middelen te vechten was, dan zouden natuurlijk ook de enkelen, die den toestand beter inzien, gaan berusten in het onvermijdelijke. Maar zij, die weten hoe in andere deelen van het land, in Drente b. v. b., door de oprichting van waterschappen de prijzen der woeste gronden, welke dientengevolge ontwaterd werden, van 400 tot 600 pCt. zijn vooruitgegaan; zij, die gezien hebben hoe ook in Limburg zelf op enkele terreinen, waarvoor waterschappen zijn opgericht, de gronden welke daaronder liggen ten zeerste in waarde zijn toegenomen, zullen zeker niet ophouden het „frappez, frappez, toujours" toe te passen, om te zorgen dat de Limburgsche keuters de handen ineenslaan om een vijand te overwinnen, tegenover wien ze ieder persoonlijk niets kunnen beginnen, doch met wien ze gemakkelijk spel hebben, wanneer ze gezamenlijk tegen hem oprukken. Maar er zal nog heel veel en heel zwaar gehamerd moeten worden, eer algemeen wordt ingezien, dat oplossing van de waterbezwaren een van de grootste zegeningen is, welke het Limburgsche land deelachtig kan worden, al mag gelukkig worden vastgesteld, dat er eenige wijziging komt, voorloopig nog wel niet bij het gros van de individuen, maar wel bij vele gemeentebesturen, en die kunnen, wanneer ze voortvarend van aard zijn en de zaak doelmatig aanvatten, een zeer stevigen stoot in de goede richting toebrengen. In heel veel gemeenten toch, staat het onderhoud van de waterlossingen rechtstreeks onder toezicht van het dagelijksch bestuur, en liet in vroegere jaren de periodieke schouw dikwijls zeer veel te wenschen over, sinds geruimen tijd zijn verschillende colleges ertoe overgegaan om jaarlijks zelf het onderzoek ter hand te nemen en niet langer, zooals voorheen veelal de gewoonte was, den veldwachter er op uit te sturen. Daardoor is er in het afvoerend vermogen van vele hoofdlossingen, naar welke vroeger soms in geen jaren een HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. hand werd uitgestoken, een belangrijke verbetering gekomen. Enkele gemeentebesturen, ziende hoe vele landerijen reeds ddärdoor vooruit gingen, zijn toen den ingeslagen weg nog verder gevolgd: ze hebben bij hunne raadsleden voorstellen aanhangig gemaakt tot uitdieping en verbreeding van alle onder gemeentelijk toezicht staande zijlossingen en afvoer dientengevolge is hier en daar het winterniveau-slooten en van het grondwater belangrijk gedaald, waardoor de structuur van de landerijen dadelijk aanzienlijk is verbeterd. Maar al gaat nu op verschillende plaatsen de overheid voor, daarmee is het pleit niet gewonnen: zoolang de individuen zich niet aaneensluiten, komen ze niet waar ze moeten zijn. Want dat is een der groote verschillen tusschen landverbetering door aanwending van kunstmeststoffen en tusschen die door oplossing van waterbezwaren: het eerste kan ieder persoonlijk ter hand nemen, zonder dat iemand anders er mede voordeel van heeft, het laatste komt ook aangrenzenden eigenaren ten goede. En alleen dáárom laten vele particulieren het nog steeds achterwege: ze zien liever jaar op jaar hun land verkommeren in 't winterwater, dan dat ze ter afvoerverbetering een uitgave doen, tengevolge waarvan een buurman mede zou profiteeren. Nu heeft wel het provinciaal bestuur de bevoegdheid om tot oprichting van waterschappen over te gaan, maar het besluit daartoe wordt in 't algemeen niet genomen dan nadat de bezitters van ongeveer 2/3 gedeelte van den bodem, die in de lasten voor zoodanig waterschap zouden moeten bijdragen, zich vóór de totstandkoming hebben verklaard. Dat het bestuur zoo huiverig is om van een toegekende bevoegdheid gebruik te maken spruit voort uit verschillende, met de geaardheid en de ligging van den grond samenhangende omstandigheden. De kwaliteit van den bodem toch, zijn voortbrengend vermogen dus, wisselt vooral in Limburg op onderling kleine afstanden soms enorm en van de ligging ten opzichte van het waterniveau kan met nog meer recht hetzelfde gezegd worden. 't Gevolg daarvan is, dat, wanneer tot oprichting van een waterschap zal worden overgegaan, het eene perceel land in meerdere, het andere in mindere mate den invloed van de oplossing der waterbezwaren zal ondervinden, zoodat de verschillende eigendommen ook op 142 HET ONTGINNINGSBEDRTJF IN LIMBURG. verschillende wijze in de op te leggen lasten moeten bijdragen, waarom classificatie van de landerijen noodzakelijk, is. De indeeling in klassen brengt echter, daar door hen die ermee belast worden nooit precies rekening kan worden gehouden met de gevolgen, die in de toekomst een op te richten waterschap op de landerijen zal hebben, zóóveel bezwaren en zOOveel moeilijkheden mee, moet, als gevolg van den aard en de hoogteligging van den bodem, zoo dikwijls op gissingen gefundeerd worden, dat na de vaststelling der uitkomst bijna steeds geharrewar en ontevredenheid ontstaat. Immers eerst nadat het waterschap gedurende enkele jaren zijn invloed heeft doen gelden, blijkt dikwijls dat de gronden van A, die tegen b. v. b. f 2 per jaar en per H. A. in de lasten zijn aangeslagen, daarvan minder profiteeren dan die van B, waarvoor maar f 1.50 behoeft te worden opgebracht, omdat bij de vooruit gedane berekeningen tot het besluit gekomen was, dat ze minder genot van de gewijzigde omstandigheden zouden hebben. Daardoor ontstaat er naijver tusschen A en B; B, die ten opzichte van A in gunstige omstandigheden verkeert, gevoelt zich op zijn beurt weer in nadeeliger conditie dan C, waardoor er een nieuwe bron van naijver wordt geslagen. C en D, D en E, ja, eigenlijk alle eigenaren van gronden, die onder een waterschap vallen, vinden kort na de oprichting wel de een of andere aanleiding om zich benadeeld of achtergesteld te gevoelen en al wordt dan erkend dat de enkele waterschappen, die er bestaan, de landerijen waarop zij hun werking doen gevoelen in hun geheel ten zeerste in waarde en in opbrengend vermogen hebben doen vooruitgaan, populair zijn ze vrijwel nergens geworden, omdat ze de individuen stuk voor stuk geen bevrediging gegeven hebben. De boven nader aangeduide bezwaren, die zich bij de oprichting van ieder nieuw waterschap weer zullen opdoen., werken nog steeds eenigszins remmend. Verschillende omstan-: digheden wijzen er echter op dat er een kentering aanstaande is. De meeste grondbezitters toch zijn gelukkig in den loop der jaren wat ruimer van blik geworden. Ze gaan langzamerhand inzien, dat het toch ten slotte zoo erg niet is of ze, als gevolg van onbillijkheid in de lastenverdeeling per jaar wat meer moeten bijdragen dan een buurman, mits HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBIURG. maar, als gevolg van de betere omstandigheden, hun eigen landerijen misschien 50 0/0 meer kunnen opbrengen dan vroeger het geval was. En heeft die kentering eenmaal plaats gehad, komen de Limburgsche boeren zóó ver, dat ze niet alleen steeds aan hun land geven wat daaraan toekomt in den vorm van plantenvoedsel, maar ook daaraan steeds onttrekken het teveel aan water, dan zal de wonderbaarlijke evolutie, waarvan de eerste vijftien jaren dezer eeuw getuige zijn geweest, met groote snelheid tot verdere ontwikkeling komen, dan zal Limburg, met zijn van nature zoo vruchtbaren bodem, met zijn gunstige ligging ten opzichte van vele fabriekscentra en met zijn nijvere, spaarzame boerenbevolking, in de toekomst zonder twijfel een onzer rijkste landbouwprovincies worden. Roermond, April 1916. J. RIETEMA. NASCHRIFT. De vraag rijst wellicht bij vele lezers hoeveel vóór de ontginning een H.A. heide-of moerasgrond per jaar opbracht en hoe hoog die jaarlijksche opbrengst is, nadat aanleg tot bouw-of weiland heeft plaats gehad. Wat betreft de moerasgronden, hun opbrengst bedroeg in de meeste gevallen absoluut niets, daar het weinige zure gras, dat er te winnen viel, vrijwel nooit de moeite van het oogsten loonde. Wat de opbrengst der heidegronden aangaat, 't is zeer moeilijk daarvoor een gemiddeld cijfer per H.A. te noemen, daar de opbrengst van zoodanigen aard was, dat ze in 't algemeen niet tot geldswaarde werd omgezet. Alleen door middel van schatting is dus een conclusie te trekken en de heer Jean Poels, lid der Prov. Staten van Limburg, wonende te Venraij, die, toen het nog noodig was om zooveel mogelijk natuur mest te winnen, in de Venraijsche Peel groote kudden schapen hield, was zoo vriendelijk mij eenige cijfers te noemen, met behulp waarvan ik tot een eenheidsbedrag kon komen. Volgens zijne opgave werden er in de -+- 5000 H.A. beslaande Venraijsche Peel (die hoofdzakelijk uit heidegrond bestaat) indertijd ± 10.000 schapen gehouden, die per stuk, na aftrek van alle kosten (loon voor den herder, onderhoud 144 HET ONTGINNINGSBEDRIJF IN LIMBURG. der kooien enz.), ongeveer f 2.50 in waarde vooruit gingen, zoodat ze samen per jaar een winst van f 25.000 opleverden. Bovendien werden er op het terrein 3000 bijenvolken geplaatst, die per volk en per jaar gemiddeld voor f 5 honing en voor f 1 was verzamelden, zoodat' ze in totaal ongeveer f 18.000 opbrachten. Die 5000 H.A. gaven dus een zuivere winst van ongeveer f 43.000 of ± f 8.50 per jaar en per H.A. De netto-winst, die er van 1 H.A. goed bouw-of weiland gemaakt wordt, kan, na aftrek van alle kosten, gemiddeld op ± f 100 bepaald worden, zoodat de hoogere opbrengst tengevolge van ontginning per jaar en per H.A. op - - f 90 mag worden gesteld. J. R. VERZEN. MORGEN. Ach, kind van duizend zorgen, Teer wichtje, door den tijd, Met: „zie ik schenk U mO'rgen", Ons aan de borst gevleid, Wij bidden, dat gij later Ons groot terzij zult gaan, Doorschijnend als het water, Vertrouwlijk als de maan. Wiè weet wat zal gebeuren Na 't kraaien van den haan; Laat dus de rozen geuren, Die voor het venster staan; ja, laat de rozen geuren Op 't suizlen van den wind, Terwijl wij eia's neuren Uit blijheid om dit kind, Dit kind van duizend zorgen, Dat met een zoeten lach Herschept in eeuwig morgen Den weemoed van den dag. 1917 I. 10 146 VERZEN. VOOR HET VENSTER. Als knaap placht ik in 't schemeruur, Aanvang der zomernachten, Voor 't raam te zitten in getuur En onbeschrijflijk wachten. Een voetstap klonk; dat oogenblik Dook mijn bezinning onder, Diep in een vloed van zoeten schrik Om 't zich vervullend wonder. Bij elk omhoog gevlogen woord, Lachend op. straat gesproken, Vond ik een hartewensch verhoord, Een knop in mij ontloken; Totdat mijn ziel vol bloemen stond, En ik, de geur-doorwoelde, Niets dan het bloeien van mijn grond En 't zoo bedekt-zijn voelde. De jaren gingen, doch die vreugd Van oogst te zijn èn aarde, Kwam nimmer weder, naar mij heugt, Als ik door 't venster staarde. Tot nu, deez' avond voor mijn raam, Wijl stem en stap weerklinken, Ik in dit smachten zonder naam Opnieuw mij mag verzinken; Maar 'anders dan het blinde kind; Want, zie, ik vouw de handen, En dank den meester die mij mint, Zaaier der bloemenlanden. AART VAN DER LEEUW. MARGINALIA. MENSCHELIJKE LIEFDE. Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken die alles beslissen: het oogenblik waarop de mensch voor 't eerst waarachtig lief heeft, en dat andere oogenblik, het oogenblik waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meesten ingang tot het andere.-tijds de In de liefde wil de mensch door de geliefde verlost worden en voelt terzelfdertijd den drang de geliefde te verlossen. (van de schuld van het verleden, van de zwakte van het Heden, van de bedreiging der toekomst.) De liefde is het eenige gevoel waarin zwakte en kracht, hulpbehoevendheid en reddingsdrang, deemoed en zelfbewustzijn vereenigd kunnen leven. De eerste drang die de man zich in zijn liefde bewust wordt, is de zorg voor den geest van de geliefde, en het eerste verlangen dat de vrouw zich in haar liefde bewust wordt, is het verlangen naar de schoone daden van den man. Het is de wet des levens, dat de man aan de vrouw het bewustzijn geven zal, en de vrouw aan den man de daadkracht. 148 MARGINALIA. De liefde openbaart aan den man een wereld buiten zich aan de vrouw een wereld in zichzelve.-zelf, en De beste liefde in een leven is herkenbaar aan haar eenvoud en hare eenvoudige bereidheid, om den eisch der zinnen te overwinnen op alle gebieden. Wat de liefde in haar eersten onbewusten aanvang is, is het glorieuse voorteeken, van wat zij eens zal kunnen worden. Zoolang de liefde onbewust blijft, verraadt zij haar oorsprong als deel der Alliefde, als schoonheid en gemeenschap van alle zielen tot in ondroombare hemelen; zoodra de liefde zich bewust wordt, vergeet zij haar oorsprong en meent dat het haar begin en einde is, liefde tot één enkel mensch te zijn. Er bestaat niet één liefde in één menschenleven. Doch er bestaan wel vele liefden voor één enkel mensch, die elkaar opvolgen in den tijd. De liefde voor één enkel mensch voor het gansche leven, die altijd een andere liefde wordt, en toch zichzelve blijft, is de schoonste liefde. Zij bewijst het meest de vrijheid van de menschelijke ziel. ry T Iedere menschenleeftijd heeft hare eigen liefde. Vele menschen leeren eerst na vele ervaringen en vele liefden, de verwondering der eerste liefde kennen. MARGINALIA . In het volkomen huwelijk tusschen man en vrouw worden vele gevaren, die vanuit de manlijke en vrouwelijke natuur ontstaan, door wederzijdsche ondersteuning opgeheven. Het gevaar voor de vrouw is de uitdooving van het hooge instinct, het gevaar voor den man is de afdwaling van het bewustzijn tot dorre logiek. De man zoekt zichzelf. De vrouw zoekt anderen. Het gevaar voor den man is, in zichzelf te verstarren, het gevaar voor de vrouw is, zich in anderen te verliezen. .b J. m ^• De vrouwen hebben een verwonderlijke tact, het kwaad in den man aan te vallen, op de plaats waar het 't meest kwetsbaar is. Zij vallen het kwaad in den man aan, daar waar 't belachelijk is. Zij voelen bij instinct, dat het de illusie van de grootheid van het kwaad is, die velerlei kwaad instandhoudt. Het doel van het huwelijk in het kind te stellen, is een der logische ontaardingen van een in logiek verdwaalden tijd. De mensch is op aarde terwille van zijn geluk, en het geluk voor den mensch is de ontbloeiïng zijner persoonlijkheid. Slechts wie gelukkig is, kan de schoonere toekomst baren. Slechts wie voor het Heden leeft, leeft voor de toekomst. Slechts man en vrouw die volkomen voor elkaar leven, leven op de beste wijze voor het kind. Zij scheppen de sfeer van geluk, die meer dan alle willekeurige zorg en liefde, de ziel van het kind ontbloeien doet. Zij die het kind tot eenig doel van hun huwelijk maken, maken dit kind tot symbool eener vreugdelooze berusting. 150 MARGINALIA. Zij die al hun aandacht op het kind tezamen trekken, ontnemen aan de kinderziel dat deel van vrijheid en van eigen leven, dat het om te ontbloeien noodig heeft. Hun eigen menschelijke toekomst te verloochenen, en deze in een kind te stellen (dat dikwerf hun kind niet is, waarin soms kiemen van langvergeten voorouders tot leven opstaan), dit is het oppervlakkige altruïstische voorschrift van de eeuw van het kind. Doch dit beteekent niets meer en niets minder dan: de vloek van twee verloren levens laden op een beginnend leven. En vroeg of laat moet deze vloek zich uitleven. Het kind ontleent zijn eigenlijke ervaringen aan het leven, maar de algemeene notie, het alge voorgevoel van het leven ontleent het aan het leven-meene van de ouders. En het kind, dat het leven der ouders in het zijne teloor zag gaan, leeft beladen met het voorgevoel van de nutteloosheid van alle leven, en voelt zich voortgeleefd naar vreugdelooze horizonnen. » De man wil de vrouw, en de vrouw wil het kind," dit is de bekende definitie van het huwelijk, echter slechts van het blinde en zinnelijke huwelijk. Doch zoo het huwelijk door de liefde boven de zinnen verheven wordt, zoo wil de man door en in de vrouw de wereld begrijpen en bezitten, en der *vrouw liefste en meest eigen kind is --- het levenswerk dat uit beider innerlijke omhelzing wordt geboren. Hij wiens hart met een levend hart vereenigd is, heeft. eerst de werkelijke hartsverbinding met het leven gevonden. Eerst vanaf dit oogenblik kan zijn begrijpen van het leven medetrillen worden, en eerst dit medetrillen baart de wijsheid. De tweeledige geboorte die in ieder waarachtig huwelijk plaats heeft, is de geboorte van elkanders werkelijk karakter. Zoo beschouwd zijn man en vrouw elkanders schepping. MARGINALIA . De zinnelijkheid van den man is egoïsme, want zij wil zich uitvieren ten koste van de persoonlijkheid der vrouw. Maar de drang tot moederschap in de vrouw is nog niet minder egoïsme, want hij wil zich verwerklijken ten koste van de persoonlijkheid van den man. Zoolang beide deze drangen natuurlijk blijven, zijn zij een bittere verloochening van elkanders eeuwig levensbeginsel. Zonder de liefde, ziet de vrouw in den man slechts de vraatzucht der zinnen, en de man in de vrouw slechts het werktuig des barens. Zonder de liefde voelt de vrouw het wezen van den man slechts aan als blindvretende kracht, en de man voelt in het wezen van de vrouw slechts blinden wederstand, een hinderlaag door de natuur aan zijn lust gelegd, en uit de botsing dier beiden kan slechts blinde haat ontstaan. Daarom is ieder zinnelijk natuurlijk huwelijk het uitgangspunt van een tragedie, een sluipgevecht op leven en dood in den duister. M T Het oordeel van de vrouw is onfeilbaar, wanneer geen hartstocht haar belet te zien. Het oordeel van de vrouw kan schrikkelijke dwaasheid worden, wanneer hartstocht haar beheerscht. De oordeelswijze van de vrouw is van hooger orde, doch tevens veel gevaarlijker voor het leven, dan die des mans. Wat het oordeel van de vrouw zoo gevaarlijk maakt voor het leven, is het feit dat zij, in haar wijsheid en haar dwaasheid, naar geen twijfel luistert. Het oordeel der vrouw behoort het richtsnoer te zijn der mannelijke rede. ^ T.,. T De mannelijke rede, het mannelijk bewustzijn behoort zich tot de vrouwelijke wijsheid te verhouden, als de lief 152 MARGINALIA. hebbende man zich van nature verhoudt tot de vrouw: haar beheerschend en regelend, heeft hij zich dienaar te weten. De groote kwaal der moderne wereld is de overheersching van het mannelijk element op het vrouwelijke. . Een volkomen natuurlijke liefde is niet denkbaar zonder een absolute jaloezie. De jaloezie is het hoogste teeken van de waarachtigheid eener natuurlijke liefde, maar ook haar schroeiend schandewerk. Het feit, dat de mensch in zijn jaloezie op een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden in staat is vreugde te scheppen aan het bitterste lijden, de bitterste ontblooting van het wezen, dat hij het meest wel te doen wenscht op heel de wereld, dit feit alleen is voldoende, om de zekerheid te geven, dat de mensch bij de natuurlijkheid der liefde niet blijven kan, en tot een andere liefde zich moet redden, hoever de weg ook is, en hoe schoon reeds de natuurlijkheid der liefde is. Want wat is een liefde, die morgen reeds bereid is, de werking uit te oefenen van den doodelijksten haat ? CHRISTELIJKE LIEFDE. Soms schijnen alle moreele geschriften ter wereld ons slechts een soort van geestelijk oogenwater, om er de betoovering van den alledaagschen droom mee uit de oogen te wisschen, teneinde de Evangeliën te kunnen lezen. De mensch vreest de komst van het lijden in zijn leven. Doch dieper nog vreest hij, dat lijden niet volkomen te kunnen doorleven, wanneer het eenmaal in zijn leven zou getreden zijn. In de eerste vrees zijn het de zinnen die letsel vreezen, in de tweede vrees is het de ziel, die schade vreest. -r %r In de ingeboren vrees, het lijden niet waardig te blijken, erkent de mensch onbewusterwijze de noodzakelijkheid van datzelfde lijden, dat hij boven alles schijnt te vreezen. MARGINALIA. 153 De mensch wil niet lijden, en hij wil kunnen lijden. Hij. wil onbeschadigd blijven, en voorvoelt, dat deze onbeschadigdheid hem zal beschadigen. Ziel en zinnen streven in hem naar behoud, en hij voorvoelt dat het behoud van het een slechts het verderf van het ander kan zijn. Zoo botsen devoorgevoelens van zijn hoogere en lagere natuur tezamen, en de gedachte aan de toekomst vervult hem met een smartelijk- droomerige verwarring. Onmacht tot liefde is terzelfdertijd onmacht tot innerlijk lijden, die dan wederom de supreme foltering is. Lijdensdrang is levensdrang. De mensch kan slechts het geluk begeeren, nooit het lijden. Doch het voorgevoel van de noodzakelijkheid van het lijden kan in den mensch tot zulk een kracht stijgen, dat de mensch innerlijk het lijden tot zich roept, dat hem van een nieuw geluk nog scheidt.. Zoo deden de groote Christenen in hun dorst naar den marteldood, maar zoo doen ook, in het gewone leven, de geliefden in wier geluk een vage drang zich mengt, voor dat geluk te mogen lijden. ry• r Groot geluk gaat altijd vergezeld van lijdensdrang, die dankbaarheid is en dorst naar altijd meer geluk. Wanneer de mensch, op welke wijze ook, heeft leeren begrijpen dat hij tot volkomenheid gedwongen is, en deze volkomenheid slechts door lijden te bereiken is, zoo beslist de mate van levenskracht, die hij op dat oogenblik heeft overgehouden,, of dit visioen der toekomst hem met vreugde vervullen zal, of wel met ontzetting. Sterke levenskracht ziet slechts het nieuwe land dat zich na ieder lijden opendoet, zwakke levenskracht ziet slechts het lijden dat de toegang tot dit land verspert.. m $ 154 MARGINALIA. De dwaze mensch meent te leven, de wijzere mensch voelt zich heengeleefd worden, naar een doel. Wil en weten vereenigd is eerst: hoogste wijsheid. In zijn onsterfelijk woord: „dat alle gedachten der wereld te zamen nog niet een kleine beweging van liefde kunnen opwekken" heeft Pascal heel de geestelijke tragedie voor volgen moest, toen het Humanisme het verstand en-zien, die het kennen ten troon hief, en het hart en de liefde onttroonde. De liefde en het geluk der liefde zijn het toereikende voedsel voor de ziel. Alle schoonheid van de zinnelijke wereld daarenboven, de schoonheid der natuur, de schoonheid van de lichamen der geliefden, al wat de aarde van tijd tot tijd nog geven wil, is voor den mensch der liefde een gelukzalig toeval en een gave boven de behoefte zijner ziel. Zoo kan de heilige mensch zich op deze donkere aardebevinden, als te midden van een glorieus te-veel. Het genot van natuur en samenleving, het huwelijk en de vriendschap, alle aardsche geluk kortom, wordt slechts volkomen en zonder verbittering geleefd, zoo het Christelijk geleefd wordt. Wel heeft het Christendom gezegd, dat het beter is niet te trouwen dan te trouwen, beter vriendschap te geven dan te ontvangen, beter boven de zinnen te leven dan met de zinnen, doch deze ontkenning des levens is in werkelijkheid een bevestiging des levens. Zij bevestigt slechts, dat boven iedere vreugde altijd een hooger vreugde mogelijk is, en dat iedere huidige vreugde doorgang worden kan tot een nieuwe vreugde, waarin de vreugden van een lager staat stilzwijgend opgenomen zijn. En het is natuurlijk, dat een vreugde die zich verwijdt en vermeerdert, in dezen groei nieuwe vormen aanneemt en de oude vormen afwerpt. Het huwelijk met een mensch kan zich verwijden tot een MARGINALIA. 155 huwelijk met de menschheid, de aardsche schoonheid kan versmelten in een hemelsche schoonheid. Daardoor, door achter iedere vreugde een eindeloozen horizon te stellen, maakte eerst het Christendom de aardsche vreugde waarlijk mogelijk. Want de mensch wil steeds het grenzelooze, en iedere vreugde waaraan een grens gesteld is, verdoft en slaat om tot bitternis. Het geluk der liefde: dat wat volkomen bevredigt en terzelfdertijd een grenzeloos verlangen naar meer wekt. Het genot der zinnen: dat wat nooit bevredigt en slechts een brandenden dorst naar méér wekt. Volgens zijn aard, is alle begeerte grenzeloos. Doch de grenzeloosheid van zinnelijk en geestelijk begeeren verhouden zich tot elkaar als een wanhopige eisch tot een zekere belofte. Het is natuurlijk, dat wanneer alle voedingsstoffen zich in een krank lichaam tot vergif omzetten, dit lichaam door diëet genezen wordt. Even natuurlijk is het, dat zoo alle gewaarwordingen en gevoelens in een kranke ziel zich nog slechts tot droefenis of boosheid kunnen omzetten, deze ziel zich door ascetisme geneest. Waar het oorspronkelijke Christendom van ascetisme spreekt, beoogt het Of de natuurlijke versmelting van een lager vreugde in een hooger vreugde, Of de geneesmethode voor de kranke ziel. T Het ascetisme gewelddadig op te dringen aan naturen die te leven hebben, en uit het leven te leeren hebben, is onder de vele historische misvattingen van het Christendom een der gruwelijkste, en die tot in onzen tijd nog welig om zich heen grijpt. Het onnatuuurlijke ascetisme heeft als eenig geestelijk resultaat, een geweldigen onbewusten wrok te wekken tegen het leven dat zich aan den mensch onttrokken heeft, en een drang, om ook anderen den toegang tot dit leven af te 156 MARGINALIA. snijden. Velerlei geestelijke gestrengheid is op deze wijze verklaarbaar. J• +ice Het Stoïcisme leerde het gemis der aardsche vreugden vreugdeloos verdragen; het Christendom leerde het gemis der aardsche vreugden verdragen vanuit een hooger vreugde, die wel ieder oogenblik bereid is, de kleinere vreugden van de aarde te bestralen, doch die uit zichzelf bestaat en die de natuurlijke straling van de gezuiverde ziel is. Dat het Christendom de aardsche vreugde verdiept, en de waarneming dier vreugden niet vervaagt, doch verscherpt, wordt in onze eigen litteratuur alreeds bewezen door het feit, dat niet alleen er geen natuurpoëzie verrukkender is dan die van onzen eenigen modernen Christen, Guido Gezelle, maar nergens ook de natuur met gescherpter zinnen waargenomen is, nergens meer de natuur als natuur aanschouwd werd, zonder de vervalsching van een enkele tendenz, van een enkele persoonlijke bijgedachte. Dat de Christelijke vreugde de ladder der aardsche verschijnselen doorloopt, aleer zij zich daarboven verheft, daarvan geeft het grootste Christelijke werk dat sinds het einde der Middeleeuwen werd geschreven: „de Idioot," van Dostojevski, een onwillekeurig bewijs. Voor het eerst sinds eeuwen stijgt in dit werk de Christelijke vreugde weder tot die verblindende en vernietigende hoogten, die de Middeleeuwen de extase noemden, en waarvan zelfs de verste herinnering in de laatste eeuwen is verloren gegaan. Doch deze mystische extase van den hoofdpersoon, den eenvoudig en heiliggeboren mensch, Prins Myschkin, vangt aan met de verrukte aanschouwing der aardsche verschijnselen, met de schoonheid van het aardsche leven, zij vereenvoudigt zich naarmate zij stijgt, wordt steeds meer louter vereeniging, totdat bij de suprême woorden: „ziet het kind, ziet de dageraad ! ... " de woorden overslaan tot den „schreeuw des geestes" en de aanschouwing der aardsche MARGINALIA. schoonheid versmelt in het verblindende licht, in „het gouden oogenblik, dat eeuwigheden duurt ". Hoewel de liefde meer dan licht en geur is, zijn er licht en geur in de liefde. Al wat geurt op aarde en schoon is, wordt door dit licht bestraald, en door dezen geur omstroomd, dubbel stralend en dieper geurig, al wat stinkt en onschoon is, wordt door den geur en het licht der liefde onherroepelijk verzwolgen. De directe invloed van de liefde op het zintuigelijk organisme is een probleem dat de nieuwe tijd te ontdekken of te herontdekken heeft. Waar het reeds een onloochenbaar feit is, dat zelfs de natuurlijke liefde den mensch als met een koele onbekende kracht doortrekken kan, de oogen beter doet zien, de borst dieper doet ademen, en het bloed geregelder doet stroomen, zoo moet dezelfde wet die in het kleine werkt, ook op grooter gebieden werken, en de liefde die gansch tot charitas zich zuivert, moet grooter wonderen kunnen volbrengen. Dus geeft de aanschouwing van de wetten van de gewone werkelijkheid alreeds het bange voorgevoel, dat de werkelijk levensbeheerschende ideeën in schrikkelijke vergetelheid zijn geraakt, en het moderne leven gedompeld is in een barbaarsche duisternis. DIRK COSTER. TREUB'S JONGSTE VERRASSING. Mr. M. W. F. Treub, Oorlogstijd. Herinneringen en Indrukken. -Haarlem— Amsterdam 1916. Met Mr. Treub heeft men nimmer afgerekend. Door op zulk eene wijze in herinnering te brengen wat hij geweest is, vestigt hij onze aandacht op wat hij is. Niet, o in het geheel niet, op hinderlijke wijze. Dit boek is zonder de geringste vlek van smakeloosheid, en het ware zoo gemakkelijk geweest er een smakeloos boek van te maken. Gevallen staatslieden hebben ons niet altijd door tact en zelfbeheersching verwend. Mr. Treub, die ongemeen was in daden, blijft ongemeen in het praten daarover. Dit boek is een goed en mannelijk werk. Het behandelt zijn publiek als een gehoor van mondigen. Het spreekt op den toon der oprechtheid dien wij van onze regenten verlangen, maar te zelden hooren. De schrijver verheelt niet dat hij zich gezag aangematigd heeft; hij vertelt daarvan met de rust van iemand die weet dat hij zijn plicht deed. Hij bevestigt, zonder pronkerij, door een nuchter relaas der feiten, ons aller indruk: goddank dat wij zulk een man in Augustus 1914 hebben gehad. Niet dat hij de eenige zou zijn die toen op de hoogte zijner taak is geweest. Het boek insinueert dit in het minst niet. Ware het in Augustus '14 anders geloopen, wij nemen aan dat de gebeurtenissen al onze ministers gereed zouden hebben gevonden, voor zoover het in menschenmacht lag, toen gereed te zijn. Maar, zooals het liep, werd de actie van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van het meest onmid TREUB'S JONGSTE VERRASSING. 159 dellijk en tegelijk van het minst afgebroken belang. Van die actie wordt ons hier verantwoording afgelegd. Het bijzondere van Treub's beleid schijnt mij te zijn, dat hij geen nieuwigheden heeft geschroomd, maar niet de dupe, is geworden van zijn eigen nieuwigheden. Een minister in oorlogstijd die den oorlog ziet en tegelijk het „Jenseits" van den oorlog. Hij is er steeds van doordrongen geweest dat hij, het ontredderd Nederland helpend voor het oogenblik, het door zijn maatregelen niet verzwakken mocht voor later. Hij heeft de oorlogsomstandigheden erkend in haar geweldige realiteit, en er de realiteit van een geweldigen wil tegenover weten te stellen. Hij heeft ingezien dat mis te tasten beter was dan de armen gekruist te houden. Op een verkeerden greep kon een gelukkige volgen; de groote zaak was dat men te grijpen leerde, en in het eerste oogenblik. Te blijven staan dum defluat amnis, kwam tegenover zulke baren niet te pas: men zou er door zijn weggespoeld. De minister dan ging zonder aarzelen den weg op die tot staatsbemoeiing met de rijkdomsverdeeling moest leiden. Niet uit zedelijk oordeel over oweeërs. Oorlogswinst als zoodanig tegen te gaan, mocht niet het doel zijn eener regeering, die immers de oorzaak der winst: den oorlog zelf, verhinderen noch bestraffen kon. Het eenig richtsnoer was het belang der Nederlandsche neutraliteit en der Neder landsche volksvoeding. „Niemand heeft recht, dat hem de kans op een oorlogswinst zou worden gelaten, die alleen kan worden binnengehaald, als de overheid ter wille van de trekkers daarvan nalaat of beperkt, wat zij anders in het belang der volksvoeding zou hebben gedaan." Het is, na Treub's verhuizing van „Landbouw", wel voorgekomen, dat men dezen regel minder streng toegepast heeft dan de formuleerder het vermocht. Het toegeven aan kassian-stemming is dengenen, die er zich aan schuldig hebben gemaakt, dan steeds opgebroken. De grond waarop hij zich stellen kan, die in deze moeilijke tijden voor volks belang tegen particulier belang heeft op te komen, is anders stevig genoeg. De regeering verbiedt niet alleen; zij helpt eveneens. Het afvloeien van bepaalde producten verhinde rend, houdt zij tevens de volksvlijt zelve in stand door 160 TREUB'S JONGSTE VERRASSING. verzekering van den aanvoer van grond-en hulpstoffen. Een misgreep ziet Treub thans in zijn vastkoppeling der levensmiddelenvoorziening aan het uitvoerconsentwezen, terwijl de wet, . instede van deze indirecte, directe inbeslagneming mogelijk zou hebben gemaakt. De eerste fout heeft (tijdens Posthuma) tot een andere geleid: de onderwerping der consentregeling aan vereenigingen van belanghebbenden, werkende onder toezicht van door den minister van landbouw benoemde commissies, die het gevaar, uit de noodzakelijke eenzijdigheid der voorlichting van exporteurs ontstaan, niet voldoende hebben weten te temperen. De ervaring, met het benoemen van Kamerleden in deze commissies opgedaan, acht de schrijver „niet gunstig". Hij beseft hoe zijn opvolger er toe gekomen is: er werd bereikt dat de Kamerleden meer inzicht in de moeilijkheden der zaak kregen, maar dit voordeel acht hij „voor een te hoogen prijs gekocht": de werkelijke minister kon nu de teugels niet zoo vast in handen houden als in dezen tijd dubbel noodig was. joen tot overmaat van ramp de minister door ongesteldheid tijdelijk buiten gevecht gesteld werd, dekten de feitelijke en de grondwettelijke verantwoordelijkheid elkander nauwelijks meer, en kwam er in het bestuur der levensmiddelenvoorziening een practische veelhoofdigheid, die den wagèn geheel uit het spoor bracht." Regeeren beteekent niet alles zelf te weten of alles zelf te doen, maar zich deskundige hulp te verschaffen en deze te bezielen met den regeeringswil, die meester van het geheel blijft. Treub heeft dit goed verstaan. De beweging der economische krachten van het land sinds lang met kennersblik overziende, wist hij waar de goede helpers te zoeken waren. Een der aantrekkelijkste gedeelten van zijn boek wordt gevormd door het verslag van de wijze waarop door hem van de resultaten van den arbeid der Staatscommissie inzake de werkloosheid (die eenigen tijd vóór den oorlog rapport had uitgebracht) is gebruik gemaakt. Hij wist welke partij van het vakvereenigingswezen was te trekken en hij heeft de Oudegeest'en vertrouwd. Zij hebben hem hun medewerking niet onthouden. Er is in de behandeling van deze gansche zaak een lenigheid, een afwezigheid van vooroordeel op te merken die tot dank, gelijk de bereikte uitkomst tot hoop stemt. TREUB'S JONGSTE VERRASSING. Ook in andere betrekkingen heeft Treub op gelukkige wijze gereageerd tegen zielig-doctrinaire practijken waaraan onze staatslieden van den gewonen stempel ons, in de gewone tijden, die hen naar voren brachten, hadden gewend. Hij heeft, het geheel der nationale krachten monsterende, daaronder de persoonlijkheid der Souvereine weten op te merken. Dit boek is opgedragen aan eene Vorstin „die zich in moeilijke dagen heeft doen kennen", en het mag zóó opgedragen zijn, omdat het de Vorstin toonen kan waarvan de opdracht spreekt. Dat Hare Majesteit „niet belemmerd is geworden in de uiting van hetgeen opwelde uit Haar eigen gemoed, is aan hetgeen ter leniging van nood had te geschieden, zeer ten goede gekomen". Woorden van die soberheid, welke nadruk insluit. Niet bevredigend schijnt mij, inzake financieel beleid, de ver stilzitten, na de intrekking, op 8 Januari-ontschuldiging van het 1915, van het wetsontwerp tot heffing van een uitvoerrecht van 8 0/0 over de verkoopwaarde van uitgevoerde goederen in het land van hare bestemming, tot de instelling der commissie tot voorbereiding eener oorlogswinstbelasting in September van hetzelfde jaar. „Ik had de handen vol aan de herziening en versterking van ons belastingstelsel, een arbeid, dien ik mij had opgelegd om het onmisbare financieele fundament te construeeren voor hetgeen den Staat in de komende jaren te wachten staat". Een fundament legt men niet in drijfzand. Heel Treub's werk, in dit boek beschreven, was niet fundamenteel, maar incidenteel, en als de omstandigheden de indiening der uitvoerrechtswet op 2 November 1914 gemotiveerd hebben, kunnen zij het niet tegelijkertijd de onthouding na 8 Januari '15 hebben gedaan. Ik blijf gelooven dat Treub tusschen toen en September het spoor bijster is geraakt, en zelfs van zijn reuzenkracht te veel is gaan vergen. Hij is altijd een man van verrassingen geweest. In '14 met beide beenen in de overweldigende realiteit der oorlogscrisis, zien wij hem in '15 naar een droombeeld grijpen. Het heeft hem zijn ministerieel leven gekost. Maar eer zijn politieke sterfjaar ten einde is, zien wij hem al weer opgestaan in de gedaante van memorieschrijver, en biedt hij het opmerkelijkste boek aan dat in Nederland tijdens den oorlog verschenen is. 1917 I. 162 TREUB'S JONGSTE VERRASSING. Het boek eindigt met een sententie die ons aller overweging vereischt: „Het tijdperk van verhoogde overheids-inmenging in het economisch leven als gevolg van den oorlogstoestand zal, als het zwaard eindelijk in de scheede zal zijn gestoken, niet aanstonds voorbij zijn. Hoe lang die inmenging zal moeten duren en hoe zij geleidelijk binnen de perken der normale regeerings-bemoeiing zal worden teruggeleid, zal moeten worden afgewacht. Tot dat terugleiden zal niet minder kracht en niet minder inzicht in de economische verhoudingen vereischt worden dan gedurende den oorlog het geval was." Kracht; economisch inzicht ..... wie bezit ze in Neder gelijke mate als hij? Voor het schouwspel, Treub, -land in al was het een jaar, als terugleidingsminister in functie te zien, zou men iets mogen wagen; tot de kans op een nieuwe buiteling toe. En als Proteus' volgende verrassing eens deze ware, dat hij in de beteekenis van het gedeelte van zijn jongste staatkundig verleden, waarover hij in dit boek niet spreekt, nog dieper bleek te zijn doorgedrongen dan hij ons voerde in de kennis dier helft waarvan hij hier met smaak, oordeel en gezag verhaalt? H. T. COLENBRANDER. DE RAND VAN 'T LAND. Geschiedkundige atlas van Nederland. Holland's noorderkwartier in 1300, door dr. A. A. Beekman. Eén kaart met tekst. 's Gravenhage, Maätinus Nijhoff, 1916. Reeds lang helaas, al te lang wacht op bespreking een deel van den Geschiedkundigen atlas, dat vooral voor waterbouwkundigen zoo belangrijk is, omdat een vijftal der kaarten weergeeft den loop van den Rijn en zijne talken nabij de verdeelpunten, in de 17e en 18e eeuw. O ngesteldheid van den bewerker, ingenieur Welcker, doet echter steeds verschuiven de verschijning van den daarbij behoorenden tekst, en hoe belangrijk ook de kaarten zelve zijn, daar zij leeren welke ingrijpende wijziging onze rivieren ondergingen, juist daar, waar wegens de waterverdeeling onveranderlijkheid is geboden, de bespreking moet uitgesteld worden totdat de beloofde toelichting verschijnt. Want dat ingenieur Welcker ons veel gewichtigs zal mededeelen, daarvoor staat borg zijne vroegere studie omtrent de Lekdijken, welke een zoo verrassend licht wierp op het duistere vraagstuk der „overdijking". Bedoeld deel van den atlas bevatte echter behalve dat vijf tal rivierkaarten, nog eene voorstelling in 19 bladen van onze Republiek in 1795, met de heerlijkheden en ambachten, vervaardigd door dr. Beekman. Ook deze arbeid zal te tijd onder de aandacht der Gidslezers worden gebracht,-zelfder doch nu dr. Beekman ons verrijkt met een nieuw geduld werk, (waartoe geen ander Nederlander in staat is, noch zóó bevoegd) worde althans ten spoedigste aan dezen jongeren arbeid eene welverdiende hulde gebracht. 164 DE RAND VAN 'T LAND. Ieder onzer kent ten minste bij name de kaart van Holland's noorderkwartier in 1288, vervaardigd door mr. G. de Vries Azn; een unicum op waterstaatkundig gebied. Deze zeer geleerde staatsman min technisch onderlegd ging daarbij echter uit van een niet gelukkige gedachte. Hij bracht zijne met veel moeite uit de archieven opgespoorde gegevens, over op de oudste kaart, welke zijn inziens vertrouwen verdiende: die van Beeldsnijder (1575). Doch gelijk dr. Beekman terecht opmerkt: Hoe ouder kaart -in den regel hoe erger misteekend. Immers aan de vroegere kartografen ontbraken de middelen tot nauwkeurige plaatsbepaling. Deze verkeerde keuze stelde dan ook mr. de Vries voor onoverkomelijke moeilijkheden, welke zijn opvolger oud-officier der genie daarentegen weet te vermijden door gebruik te maken van de eenige kaart, welker juistheid is gewaarborgd: onze topografische opname. De aanblik van dr. Beekman's kaart doet een rilling varen door de leden. Wat een water, wat een water! Reeds het aanschouwen geeft rheumatiek. Van den eersten schrik bekomen, treft het groote verschil tusschen Westvriesland en het eigenlijk gezegde Noordholland; wordt ons begrijpelijk waarom onze voorvaderen altijd zoo zorgvuldig beide namen samenkoppelden, wanneer zij de provincie noemden. Dr. Beekman had nl. den gelukkigen inval de terreinen verschillend te kleuren, al naarmate zij uit klei, veen of zand bestaan, en zoo trekt het dadelijk de aandacht, dat terwijl Westvriesland's bodem door vette zeeklei wordt gevormd, het overige deel van Holland benoorden het I j bestaat Of uit zand (de duinstrook) Of uit laagveen. Geen wonder dan ook dat het rijkste en beste deel: Westvriesland, reeds op het tijdstip, waarop de kaart betrekking heeft, geheel omgeven was door een zeevang. Het armere, zuidelijker deel bestond daarentegen toenmaals nog uit afzonderlijk ingedijkte oppervlakten veen; ware eilanden, van elkander gescheiden door watergangen of kleinere en grootere meren, welke in open gemeenschap stonden met de Zuiderzee. Begrijpelijk dat het armere en het rijkere deel niet leefden in pays en vree; en de lotgevallen van het noorderkwartier liggen dan ook als het ware in die bodemgesteldheid beschre DE RAND VAN 'T LAND. ven. Doch hierop in te gaan, zoude te ver weg voeren van dr. Beekman's arbeid, welke zich enkel ten doel stelt Holland geografisch te doen kennen. Als men het zuider deel nader bezichtigt, treft de groene kleur (zeeklei) der smalle strook buitengronden van de veenpolders. Is oudtijds zooveel mogelijk tot grondslag der zeedijken van die polders de vastere bodem gekozen? De tekst geeft hieromtrent geen licht, en zelf moet ik niet tot plaatselijk onderzoek in staat er het zwijgen toe doen. 1) Dat die strook klei door latere aanslibbing zoude zijn ontstaan, is onwaarschijnlijk. Want de Zuiderzee heeft meer weggenomen dan aangebracht. Zoo wordt bijv. Medemblik — thans op een ver in zee stekend punt gelegen -- op de kaart van 1300 nog aan de westzijde beschut door een polder, thans door de wateren verzwolgen. Den toenmaligen toestand kon dr. Beekman vaststellen met behulp van een rechterlijke akte uit 1319, welke de verstoeling geeft van den geheelen omringdijk, met de maten der verschillende deelen. Door deze lengten uit te zetten op de topografische kaart, vond dr. Beekman tevens de oplossing van een raadsel, dat mr. de Vries ---dezelfde maten uitmetende op de foutieve opname van Beeldsnijder er toe bracht een dorp te onder hetwelk Zudendorp zou geheeten hebben, en Of in-stellen, zee vergaan, Of later bij de stad Hoorn ware getrokken. Dr. Beekman's meting wijst echter uit, dat bi Zudendorp, eenvoudig zeggen wil: ten zuiden van het dorp (nl. Hoorn, hetwelk toenmaals nog geen stadsrechten bezat). Geeft dus de nieuwe kaart een veel juistere voorstelling van Holland's noorderkwartier tegen het einde der 13e eeuw, in één opzicht blijft de beschouwer te waarschuwen. De vervaardiger erkent zelf: het watergebied der meren moet toenmaals kleiner zijn geweest, dan zijne kaart aanduidt. Véél kleiner zelfs, durf ik beweren. Bezitten wij al geen gegevens omtrent de vroegere geschiedenis van Schermer, Beemster en Purmer, wie het uitvoerig onderzoek kent van ingenieur Ramaer omtrent het Haarlemmermeer (opgenomen 1) Nader bericht mij dr. Beekman de kleuren te hebben overgenomen van Staring's geologische kaart. Aangezien die arbeid — hoe ver ook --herziening behoeft, blijft dit dus een open vraag. -dienstelijk 166 DE RAND VAN 'T LAND. in de verhandelingen der Kon. akademie van weten weet hoe in betrekkelijk korten tijd dit water-schappen) eveneens in een veenstreek gelegen -- door oeverafslag toenam, en zelfs andere meren verzwolg. Alleen ook door zich Schermer, Beemster en Purmer véél kleiner te denken, en daarenboven met veen-eilanden bezaaid, zoodat hunne waterberging sterk inkrimpt, wordt verklaarbaar dat de kanalen, waardoor deze meren in open gemeenschap stonden met de Zuiderzee bij Beets en Monnikendam -- zoo smal en weinig beteekenend zijn. Waren de meren toenmaals inderdaad spuiboezems van groote afmeting geweest, dan zouden bij opwaaiingen en afwaaiingen van het zuidelijk deel der Zuiderzee, zeer sterke stroomen door die kanalen hebben geloopen, welke hunne mondingen onvermijdelijk snel en aanzienlijk hadden verwijd. In de volgende, veertiende, eeuw is dit gevaar door afdamming bezworen; van toen af kon dus het grooter worden der meren door af brokkeling der oevers en wegslaan der daarin liggende eilanden, niet meer zoóver grijpende gevolgen hebben. Ook moet men zich de groote, effen blauw gekleurde oppervlakte ten westen en zuidwesten van Wieringen denken als een wad; een zeer ondiep water derhalve, met uitgestrekte, bij ebbe droogvallende banken. Zoodoende werd de kracht der golven zeer verzwakt; anders toch zouden onze voorvaderen, wel verre van omtrent Schagen nieuwe polders te kunnen indijken, genoodzaakt zijn geweest de oude zeeweringen aldaar terug te trekken, evenals zulks het geval was iets oostelijker: bij Medemblik, waar dergelijke beschutting ontbrak. Het is altijd een bijzonder genoegen door ons polderland te dwalen aan de hand van den schrijver van het Dijk-en Waterschapsrecht. Gaanderwege evenals in dien reuzenarbeid — wordt ons de beteekenis van plaats-en poldernamen verklaard, wat zoo dikwijls inzicht geeft in den voormaligen waterstaatkundigen toestand. Wie bijv. zoude zonder zulke deskundige hulp ooit tot de wetenschap komen dat de terugwaartsgaande reeks benamingen van Durgerdam, Dorkerdam, Dorinckerdam, Doornickerdam, IJdoorningerdam verwijzen naar een IJ-oord-dam, d. w. z. een inlaagdijk DE RAND VAN 'T LAND. aan den hoek (oord of ort) van 't IJe. (d. i. water) ? Een dubbel groot genot is zulk onder dr. Beekman's leiding in gedachte rondzwerven door Holland boven 't IJ, voor wie het noorderkwartier in werkelijkheid doorkruiste. Nie dit; want hoevele schoonheden overig Neder--mand verzuime land rijk moge zijn, zulke zijn over onze grenzen te kust en te keur en in grootscher afmetingen te vinden. Doch waar elders te zoeken wat aan Noordholland (èn Zeeland) die eigenaardige bekoorlijkheid geeft: dat drijven op de groote wateren, hetwelk de atmosfeer maakt tot een lichtend waas? Zoo gij het noorderkwartier wilt bezoeken, doe zulks als het zijn werkmanspak draagt; liefst om niet te worden afgeleid alleen, te voet beter nog per rijwiel; niet om het te doorvliegen, maar om, evenals men bij 't lezen van een boek nu en dan ombladert, geen tijd op rechte polderwegen te verliezen, welke elders nuttiger kan besteed worden. Monnikendam en Edam zijt gij natuurlijk doorgestoven op weg naar Volendam en Marken. Doch sloegt gij ooit aan de westzijde van de Monnikendammer hoofdstraat een der steegjes in, welke leiden naar het vaartje langs dat stadje, waar onder hooge iepenboomen kleine huisjes zoo knusjes dommelen op de stille kade? Hebt gij wel eens 's avonds gedwaald langs de statige singels van Edam? Zaagt gij wandelend langs den Schellinkhouterdijk, in volle middag oprijzen uit den fel groenen boomenkrans,-glorie, Hoorn terwijl te linker de blauwgrijze watervlakte ongemerkt overging in het eveneens blauwgrijze uitspansel, en te rechter zich uitstrekte een niet minder eindelooze weidezee? Wellicht hebt gij op de Donderdagsche kaasmarkt door Hoorn geslenterd, er de huizen bewonderd met de voorstelling van den zeeslag tegen Bossu; doch zijt gij door de „Streek" vandaar naar Enkhuizen gegaan? De Streek; die haast van stad tot stad reikende processie van stemmige boerenhuizingen, welker bovenlichten zelfs „getuigen" ; kond doen de roomsche of onroomsche gezindheid der bewoners? En dwaaldet gij langs de huizenlooze grachten van groot Grachten, zooals de Amsterdamsche moeten-Enkhuizen? worden, indien (wat de Hemel verhoede!) ook uit de hoofdstad zich de handel terugtrekt. Hebt gij Radboud's kasteel 168 DE RAND VAN 'T LAND. te Medemblik gezien anders dan in olieverf, in het Stedelijk museum van Amsterdam? Dwazen, die den tijd zoekbrengt in sombere zalen, terwijl daarbuiten, in de volle zon, elke voetbreed gronds grooter heerlijkheid ten toon stelt! Rand van het land; voor Holland's noorderkwartier van zoo groote beteekenis, niet enkel als zeevang, doch ook als stedendrager! Immers aan en op dien ommegaanden dijk, welke het gewest beschermt (althans behoort te beschermen) tegen den waterwolf, liggen -- op enkele uitzondering na al die handelsplaatsen, door welke als door zoovele poorten, de voortbrengselen der groene weiden stroomen naar de blauwe vlakte, welke tot naar de uiterste hoeken der wereld draagt den roem van onze bloedroode kaasbollen en goudgele boter. Gezegende „rand van het land"; met „de wielen" en „de kielen", zoo geestdriftig gehuldigd door opgeheven glas, aan het welvoorziene noenmaal, dat het vergaderde dijkscollege verpoozing schonk na arbeid. Hoe fraai scheen dan ook niet althans in theorie geregeld het dagelijksch toezicht, het oppertoezicht en opper-oppertoezicht op de alles beschermende zeevang! Helaas, is door den winter van 1915/16 die regeling, vrucht van eeuwenlange ervaring, gebleken óók slechts een vod papier te zijn ? Zijn dan de omstandigheden zóó veranderd, of de menschen, of beide ? Of is wellicht evenals op ander gebied de huidige ramp enkel een gevolg van het te zeer vastgegroeide denkbeeld: dat de gevaren van vroeger tijd voor goed voorbij zijn? De een beschuldige dan ook niet den ander; hoog en laag hebben allen evenzeer gezondigd door emissie en omissie, en hier ware Alva's uitspraak geenszins onrechtvaardig geweest. Wat nu in Noordholland bevreemdt, kon ik reeds vele jaren geleden als jong-ingenieur waarnemen aan de overzijde van de Lek. Dáár sloot zich toen het eeuwenlange tijdperk van doorbraken bij ijsgang en hoog opperwater. De voort durende strijd tegen den watervijand had het dijksleger, de dijksbazen en de dijkgraven gemaakt tot wat ze waren: man nen van de daad, met koel hoofd, slecht ter sprake doch nimmer aarzelend omtrent wat te doen stond, elke zwakke plek kennende van hun rand van het land. Dat logge dijks DE RAND VAN 'T LAND. lichaam leefde als het ware voor hen; hier wisten zij zoude een barst gapen, als het buitenwater steeg, daar zoude een verborgen wel opborrelen; ginder de dijksberm drassig worden, nu nog ijzerhard. Maar altijd was te waken, want verrassingen waren niet uitgesloten, soms zelfs grootste schrik! — vertoonden zich in het karrespoor kleine, ragfijne scheurtjes, dag aan dag toenemende in aantal en lengte, totdat plotseling langzaam en onheilspellend de helft van de dijkskruin verzonk. Knarsende karretjes, voortgezeuld door amechtige knollen, brachten vóór dag en dauw de waterberichten der posten van het dijksleger naar den hoofdzetel van 't college; met een potlood, bevende in de knuisten van wie beter een schop wisten te hanteeren, werden haastig het rivierpeil en de toestand van het ijs gekrabbeld in boekjes, saamgebonden uit vellen van taai oud-hóllandsch geschept papier, bedrukt met een letter, welke de Enschedé's geen oneer hadde aangedaan. Doch kort daarna werden de dijken verzwaard en verhoogd, het rivierbed verbeterd en zoodoende het gevaar bezworen. Toen stond een ander geslacht op, dat niet meer kende de angsten en zorgen van het vorige, volstaan kon met te drentelen over den dijk. Gelijke metamorfose had zich trouwens aan de overzijde reeds vroeger voltrokken, Daar --- ten noorden waar grooter belangen waren te beschermen, grooter vermogens ten dienste stonden, was niet slechts het dijkslichaam zooveel hooger en zwaarder, maar ook het dijkscollege kenmerkte zich door gezetter gestalten, gehuld in kostbare pelzen, hun technisch verstand sjofel achteraanbungelend in de gedaante van een Kameraar. Maar u zal ik nooit vergeten, laatste mannen van ons verleden, die mij openbaarden hoe Holland zoo groot is geworden! In uwe kleine, doch vele krachten, nimmer versagend, en steeds in eenzelfde richting arbeidend, daarin lag ons geheim! Is dit alles nu voorgoed voorbij? Kan uitgebreider gezag van ver af wonenden inderdaad als surrogaat dienen voor de dagelijksche toewijding van plaatselijk ervarenen ? Ver sterk, verzwaar, verhoog de dijken! Uitmuntend! Doch evenals in den huidigen wereldkrijg overvloed van munitie geenszins overbodig maakt den man in de loopgraven, dezen slechts 170 DE RAND VAN 'T LAND. krachtiger steunt, zoo kan ook de strijd op den rand van ons land alleen met goed gevolg worden gestreden, indien de soldaten van het dijksleger niet minder berekend zijn voor hunne taak dan de officieren en de generaal. En het wil mij voorkomen dat deze eenvoudige waarheid niet steeds voldoende in het oog wordt gehouden. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. EMILE VERHAEREN. -- Verhaeren zou naar Nederland komen en Van de Woestijne, op mijn verzoek, schreef een opstel over hem en het werd een zeer belangrijk opstel: het teekende de twee Vlaamsche dichters, zoowel den oudere, „man-van-de-wereld", die in het Fransch dichtte; als zijn jongeren broeder, die Vlaamsch-heid uitte in Vlaamsche taal. „Emile Verhaeren --- zoo begon Van de Woestijne ik kan hem u bezwaarlijk beter voorstellen dan met deze woorden: een Vlaming van het einde der negentiende eeuw". Wat dit niet aan banaliteit, maar aan zeer bijzonderlijks zegt, aan Van de Woestijne wordt men het gewaar, als aan Verhaeren. En even kenschetsend-voor-beiden is, wat de jongere van den ander in dezen zin zei: „Verhaeren is een gebetene van 't leven geweest." Van de Woestijne kwam nu tot De Gids met epiek in proza; Verhaeren stierf een „ongeval ", maar viel hij niet als op het slagveld, daar de ballingschap hem geen rust liet, al koesterde hem Parijsche vereering; daar hij er op uit moest om te getuigen dien avond van 't onheil en, zonder dit, weldra weer: dan naar den vreemde tot de Noren, als vroeger in Engeland! De eenzaamheid had hem het liefste gegeven: de liefelijkheid van een stille woning: C'est la bonne heure, oû la lampe s'allume. Tout est calme et consolant, ce soir, Et le silence est tel, que l'on entendrait choir Des plumes. 172 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. Daar komt de geliefde tot hem en hij kust haar op de oogen: ,heures d'après-midi", „heures claires": je suis venu si tard Vers la douceur de ton regard Et de si loin, vers tes deux mains tendues, Tranquillement, par a travers les étendues ! Doch het andere wilde hij óók: J'aime mes yeux fiévreux, ma cervelle, mes nerfs, Le sang dont vit mon coeur, le coeur dont vit mon torse; J'aime 1'homme et le monde et j'adore la force Que donne et prend ma force a l'homme et 1'univers. Dezen kant, dit begeeren in Verhaeren, men herkent het op eigenaardige wijs in een door Van Oest uitgegeven boek van hem over Rubens (1910), waaruit ik hier en daar een zin vertaal: „Het werk van dezen meester is een ontzag aan de vreugde. De ode, die elk groot kunstenaar-lijke ode schrijft in zekere heldere uren van zijn leven ... Rubens was een man met bevalligheid en schoonheid. Waar hij zich vertoonde, wekte hij bewondering. Hij werd schielijk beroemd. Hij werkte zonder eenige moeiten Meer dan wie ook begreep hij, dat in de kunst alles gemakkelijk of onmogelijk is. Wat hij dacht, bracht hij in vorm zonder zelf zonder ooit zijn onmiddellijken zielsaandrang met-kritiek, angstvalligheid tegen te houden." Zooals Van de Woestijne in de studie over Verhaeren met menigen zin kanten toont van zichzelf, doet Verhaeren het hier. Hem lokte óók het uiterlijk leven: gaarne kwam hij aan het hof; te Parijs snoof hij met genot den wierook van Franschen kunstroem. Doch veel meer was er de lust tót de daad; de behoefte aan de daden des geestes: ... Tels nos yeux s'exaltaient, libres et spontanés. On ne songeait á rien, sinon au flux de joie Qui saisissait nos corps, comme des proies, Et les marquait, superbement, Pour la vie ample et violente. Het is nu ja! het is „de moraal" van een gedicht, waarin het genot van te zwemmen in de Schelde wordt beschreven. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 173 — Verhaeren's laatste werk, althans het laatste, tijdens zijn leven gedrukt, is hier in Nederland des morgens rond -bezorgd, toen 's avonds de telegraaf zijn dood zou berichten. 1) En meer dan ergens heerscht hier de daad. De dichter houdt het niet uit in de eenzaamheid van zijn kamer: Ma chambre est close au vent du Nord, Elle est close et solitaire, Depuis la guerre. Dites, oü sont-ils donc mes amis de naguere ? En hij werpt zich in het smartelijke leven: overal is hij bij, in alle oorlogsellenden toeft zijn geest en de Victor Hugo, dien men ten allen tijde in hem heeft kunnen herkennnen, banvloekt over Kaiser en Reichstag, prijst Luik en Reims en Engeland. De werking zijner ziel, hij beschrijft haar oprecht: Elle s'exalte et pleure et rit au long du jour. L'annonce des combats lui est lueur et flamme; Mon áme, Au long des heures et des jours Nest plus qu'une pensée et n'est plus qu'un amour. Mon áme ? — eile est ardente et rayonnante. Elle fouille sa memoire Pour y ressusciter l'orgueil enseveli De la legende et de l'histoire. De dichter wil van de menigte zijn: in en voor haar. Hij voelt zich één met haar en wil tot haar spreken, omdat hij dichter is. Il „fouille sa mémoire" om stof te vinden: beelden en vergelijkingen tot verrijking van wat hij zeggen zal over dingen, die zijne, als aller ziel vervullen. De wil werkt hier, doch het is een voldoen aan den aard. Op de straks aangehaalde strofe uit Un Soir volgen deze twee: Car vivre, c'est prendre et donner avec liesse. Mes pairs, ce sont ceux-lá qui s'exaltent autant Que je me sens moi-méme avide et haletant Devant la vie intense et sa rouge sagesse. 1) Emile Verhaeren. Les Ailes Rouges de la Guerre. Paris, Mercure de France. 174 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. Heures de chute ou de grandeur! tout se confond Et se transforme en ce brasier qu'est l'existence; Seul importe que le désir reste en partance Jusqu'a la mort, devant l'éveil des horizons. Verhaeren was een dichter, die wat had te zeggen; d.w.z. die om te getuigen, dichtte, in een tijd der verslapping van 't levensgevoel, waarbij te vaak --nadat alle vorm onverbrekelijk één met den inhoud was gebleken de rhythmische schoonheid als het eenig-noodige werd gepredikt, zooals men kleurverhoudingen als het geheele wezen der schilderkunst voorstelde, vergetend, dat hiermede afgedaald werd tot de schoonheid eener doorgerookte pijp, en dat wel de kleur in een werk van Rembrandt ook schoon blijkt, terwijl men het onderstboven houdt, maar de schilder het toch maakte om rechtop en als beelding te worden bezien. Niet Verhaeren wilde de waarde der poëzie verminderd hebben door niet de „beteekenis" als het voornaamste, het essentieele te handhaven, tot de schoone vorming waarvan de dichter het geheim der... techniek, de persoons-essens van zijn rhythme heeft. Doch inhoudsloos ... 't was Verhaeren een schrikbeeld, dat hij geteekend heeft in Le Glaive: Quelqu'un m'avait prédit, qui tenait une épée Et qui riait de mon orgueil stérilisé : Tu seras nul, et pour ton áme inoccupee L'avenir ne sera qu'un regret du passé. Te fuir! — si tu pouvais! mais non, la lassitude Des autres et de toi t'aura voüté le dos Si bien, rivé les pieds si fort, que 1'hebétude Détronera la tête et plombera tes os. Eclatants et claquants, les drapeaux vers les luttes, Ta lèvre exsangue helas! jamais ne les mordra. Usé! ton cur, ton morne coeur, dans les disputes Des vieux textes, oû l'on taille comme en un drap. Tu t'en iras à part et seul — et les naguères De jeunesse seront un inutile aimant Pour tes grand yeux lointains -- et les joyeux tonnerres Chargeront loin de toi, victorieusement! J.i.M. HET TOONEEL. Pomarius heet hij, zooals het stuk. Maar alle Rotterdammers noemden een anderen naam. Men meesmuilde: dat hij er niet bij was; hij, die veeleer een voorstelling verdiende voor hem alleen, naar den trant van dien Koning van Beieren, en wien nu voor dezen éénen avond toch wel vrijaf kon zijn gegeven ... Of men gelijk had? of, en in hoeverre, raakt eigenlijk slechts den auteur. Zelfs kan men niet volhouden, dat dit geginnegap een bedenkelijken kant had, daar tot een werkelijk vergelijken van.., portret en model het niet heeft geleid. Bekend is de theorie van l'oncle Sarcey: „wanneer ik in de komedie kom om een stuk te zien, dat Napoleon heet, heb ik van een Napoleon nooit gehoord". Tot het uiterste is zij niet vol te houden. Toen ik in Les Rois van Lemaitre de juffrouw zag, die op Louise Michel leek, heb ik wel degelijk bedacht, dat deze tooneelgestalte, met de pétroleuse vergeleken, op zijn best een petroleumstel in brand kon zetten. Een type, waarvan het voorbeeld onmogelijk meer had kunnen zijn dan het portret-ten-tooneele, is de, trouwens uit Balzac's verbeelding geboren, Mercadet. Een Hollandsche Mercadet had deze zaakwaarnemer Pomarius kunnen wezen. Hij is dit niet, hij is veel minder. Maar bij alle fantasterijen, door de gretige stadskroniek over het mogelijk model van Mr. van Rossem gekolporteerd een regel van drieën met Louise Michel en de opstandige bij Lemaitre, ware schromelijke onbillijkheid. Meer zou de creatie van den jongen schrijver geweest zijn, als niet Jan C. de Vos de rol gespeeld had. Hoe komt 176 HET TOONEEL. hij haar aanvaard te hebben, hij die niets van panache houdt: deze rol, die dit voornamelijk is? Een vorige maand stelde ik als tooneelspel-illusie het vertoonen eener Phèdre in sarong en kabaai. Behoort tooneeltalent, die kunst om „uit zijn huid te treden", te voeren tot de bekwaamheid om het tegendeel te lijken van wat men zelf is, zooals men den acteurskant in een pleitbezorger immers wel aanduidt met de bewering, dat het ideaal van een advocaat moet zijn, ' in het pro en in het contra terzelfder tijd gelijk te krijgen? Jan C. de Vos, wien soms kan worden verweten, uit behoefte aan soberheid slordig te spelen, uit haat tegen rhetorika onverstaanbaar te brabbelen ; heeft Pomarius versoberd tot versomberens toe, en kon niet zijn het vleeschgeworden protest tegen wettenkennis, de met vernuft tot wettenontduiking geborene, de wonderdokter die 't recht verdraait, die hiertoe genoeg heeft aan scherp vernuft met menschenkennis, gelijk andere kwak ingebeelde genezing van werkelijke kwalen.-zalvers tot de Als geestig kende men Mr. C. P. van Rossem; hier beeldde hij een man-met-geest. Hoorde men in vorig werk de geestigheid van Mr. van Rossem, hier was het die van Pomarius. Alleen in een paar bij-rollen heeft de schrijver zijn lust om aardig te zijn, niet volledig in toom gehouden. Het verdienstelijke van de hoofdrol zou bij ander spel veel sterker zijn gebleken. De hoofdrol, waar heel het stuk op -draait, waar het stuk tot zijn schade op draait. Was de schrijver er stipter op uit geweest, alle figuren te doen leven, hij had — en ik meen, met niet heel veel verandering van het vrouwtje een ander mensch, van het ontknoopings-motief iets meer realistisch', van de voor een klucht geschikte ,,intrigue" iets „uit één stuk" gemaakt. Nu heeft men het spel in die vrouwerol, aan mevrouw De Vos—Poolman toebedeeld, slechts des te meer gewaardeerd. Zeer goed werk gaf ook de heer Gimberg en aan Schultze schonk de rol van den adellijken dronkaard, die bij den zaakwaarnemer als man met mr's-titel dienst doet, gelegen een allerfijnst komisch-spel. Zeer goed was Van-heid tot Warmelo in een rol, niet bij uitnemendheid voor hem .geschikt. Twee gezelschappen hebben vóór den aanvang van twee seizoenen Marcellus Emants genoemd als schrijver van een HET TOONEEL. te vertoonen stuk. Een van de twee, de Haghespelers, is nu met zijn Door de praatjes gekomen, en wederom heeft men zich verwonderd, dat de tooneelvriend Emants een ander mensch is dan de voor zichzelf al even meedoogenloos als voor zijn verhaal-figuren consequentie eischende romancier. Slechts heel op het eind kwam er iets van Emants, al het andere leek van den eersten den besten. J. DE MEESTER. 1917 I. 12 BINNENLANDSCH OVERZICHT. 26 Dec. 1916. De Tweede Kamer, die in den jongsten tijd haar ooren moet voelen tuiten, is ons niet tegengevallen. Het is Kerstmis, en zij is door de Grondwetsherziening heen. Het nieuwe kiesrecht en het nieuwe schoolrecht zijn gepasseerd zonder dat er één stem tegen werd uitgebracht; de heer Lieftinck verklaarde tegen het onderwijsbestand te zullen stemmen, indien een ander stemming aanvroeg, hetgeen niet geschiedde. Grondwetsherziening, zoo men vermijden wil dat zij eene zaak van revolutie wurde, is eene zaak van compromis. Deze herziening was bij uitnemendheid eene zaak van compromis. Het dient tot niets te willen bedekken wat in de oogen steekt. Dit kiesrecht zou er niet gekomen zijn zonder dit schoolrecht, en omgekeerd. Bestaat er dus grond voor het verwijt, dat de liberalen de openbare school voor het algemeen kiesrecht hebben verkwanseld, de clericalen het huismanskiesrecht voor schoolsubsidiën verkocht ? Het verwijt is zóö buitengemeen goedkoop (immers aan iedere bierbank te geef), dat het kwalijk van eenig gehalte zijn kan. De clericalen, zoo zij eenigen politieken zin over hadden (en wanneer heeft die aan een Nolens en Lohman ontbroken?) moesten inzien, dat men met de voorspiegeling van een „organisch kiesrecht", een être de raison, dat, als het zich materialiseeren wilde, in onze maatschappij niets dan de armoedige jas van het huismanskiesrecht tot kleed vond, het algemeen kiesrecht niet tegenhoudt. Dat huismanskiesrecht heeft zijn fair chance gehad in de commissie tijdens BINNENLANDSCH OVERZICHT. Heemskerk; en wat hebben de heeren er van gemaakt? Een potsierlijk surrogaat van het ding zelf dat er door moest worden uitgesloten. Verlangens en overtuigingen inzake kiesrecht behoeven niet te worden opgeborgen door dengene die tot de erkenning gekomen is dat de kiesrechtontwikkeling in een staat als den onzen het station van het algemeen individualistisch mannenkiesrecht noodzakelijk heeft aan te doen. Dat kiesrecht zal wellicht in de toekomst blijken velerlei correctieven te behoeven; wat nood ? Het bederft niets dat intact gelaten was door de kiesrechtregeling die het verving, en als fundament om toekomstigen bouw te dragen is het veel geschikter dan het kiesrecht-van Houten, in zooverre een natuurproduct superieur is aan een knutselwerk. Die eerst van al op den thans geëffenden bodem willen voortbouwen zullen de vrouwen zijn. Zij gaan in zóóverre bij het nieuwe art. b0 met ledige handen uit, dat de wet die baliekluivers tot de stembus toelaat, daarvan de uitnemendste vrouwen blijft weren. Doch zij behoeven, om hun recht te verkrijgen, voortaan nog slechts eene wets-, geene grondwetsdeur open te loopen. Of alle vrouwen spoedig voor die deur verschijnen zullen? Er dringt nog maar eene kleine minderheid, al dringt zij sterk. De onbevangen beschouwer onzer vrouwenwereld zal zich niet licht tot het geloof bekeeren, dat het vrouwenkiesrecht in Nederland op eens den eindpaal zou kunnen naderen dien het mannenkiesrecht heeft moeten bereiken voet voor voet. Onze mannenwereld heeft het algemeen kiesrecht veroverd niet op het oogenblik dat de menschheid eindelijk in aanbidding nederzonk voor een beweerde dogmatische waarde van den maatregel zelf, maar op het oogenblik dat de hervorming onschadelijk begon te lijken. Het kan waarlijk geen kwaad meer, is de indruk, ja het heeft voordeelen, het laatste één derde nu ook tot de functie te roepen waarmede twee derden tijd hebben gehad zich vertrouwd te maken. Met de vrouwen zal het wel niet anders gaan. De zaak is, hoe te beginnen? Concrete voorstellen worden gaarne ingewacht, bovenal van de vrouwen, die ons met denkbeelden dienaangaande die de discussie waard zijn, tot dusver niet bepaaldelijk hebben overstelpt. En moeten zij niet den prikkel gevoelen hare politieke rijpheid daardoor te 180 BINNENLANDSCH OVERZICHT. bewijzen, dat zij het moeilijke vraagstuk van het vrouwen beter dan wij mannen doorschouwen ? Mogen de-kiesrecht vrouwen inzien, dat thans voor haar een tijd aanbreekt waarin sterke propaganda alleen dan tot het doel zal leiden, wanneer er iets te propageeren valt waaraan hare vrienden houvast hebben. En dat kan, in onze Nederlandsche maatschappij, voorshands het alle-vrouwskiesrecht niet zijn. Wat dan wel? Bezit, zegt de nieuwe grondwet, zal het criterium niet mogen wezen. Bij het mannenkiesrecht is het dit wel geweest; men zal nu tijdelijke grenzen moeten vinden van een anderen aard, en de moeilijkheid is, er zulke aan te wijzen die voor eenigen tijd bruikbaar, en tegelijk niet al te impopulair zijn. Onderschat ik de Nederlandsche huisvrouw niet, dan zal zij een privilegie van haar ongehuwde zusteren niet verdragen. Dat er iets op gevonden moet worden is duidelijk; maar niemand weet nog te zeggen, wat. De Kamerdebatten, ondanks hun uitvoerigheid, hebben dit vraagstuk niets verder gebracht. Zij leverden elucubratiën op van een éénling, die het daglicht van den zooveelsten November niet overleefd hebben. De openbare school. Eene capitulatie willen haar voorstanders hunne handeling niet gedoopt hebben. Zij sloten een compromis, omdat daar geen ontkomen meer aan was. De Staat alléénig (of tenminste principaal) opvoeder heeft zijn strijd verloren. Stuk voor stuk heeft hij zich zijn monopolie zien ontweldigen. De maatschappij blijkt berekend, en is voor een goed deel bereid, zelf haar leden het noodige algemeen vormend onderwijs te verschaffen. De Staat kan zich tegenover dit deel der maatschappij tot toezicht bepalen; hij heeft te waken dat kennis verkregen worde, doch leverancier van kennis behoeft hij niet te zijn. Tenzij voor degenen die uitdrukkelijk te kennen geven hem in deze hoedanigheid te begeeren. Dat dezulken uit die begeerte geen enkele aanspraak ontleenen kunnen op financieele bevoorrechting vanwege den Staat, is de Nederlandsche rechtsovertuiging geworden, en naar die rechtsovertuiging hebben wij de Grondwet herzien. De liberalen bevonden zich, minstens sedert de wet- Mackay, met hun onderwijspolitiek in een doodloopende steeg. Zij hebben nu rechtsomkeert gemaakt, en zijn de steeg BINNENLANDSCH OVERZICHT. uit, maar daarom het veld der vrije mededinging nog niet Op. Zij hebben erkend dat anderen zonder kruk kunnen en mogen loopen; maar zelf hebben zij de kruk nog niet weg -geworpen. Tyranniek zou de grondwet zijn, die hun de kruk onder den arm in stukken sloeg. Een groot gedeelte van het Nederlandsche volk wil de openbare neutrale school niet ,nissen; welnu, zij behooren ze niet te missen. De Staat heeft er gelijk belang bij dat zij, als dat de anderen goed zullen worden onderlegd. Met voor hen die dit wenschen het onderwijs niet slechts te betalen doch ook te verstrekken, doet de Staat niemand onrecht. Er kan worden afgewacht, of de liberalen, in het gemeen, zich van hun voorkeur voor Staatsonderwijs zullen bekeeren. Doen zij dit, dan staat aan de oprichting der vrije liberale school niets in den weg. Die school zal wellicht eerst dan door hen worden gesticht, als sterk sectarische invloeden het Staatsbestuur dermate mochten gaan beheerschen, dat de „neutraliteit" een aan liberale overtuigingen vijandigen inhoud verkreeg. Dat die invloeden clericale zouden zijn, is in het afgetrokkene denk hoewel in concretis niet waarschijnlijk. De clericalen-baar, hebben hunne scholen, en eerder dan de Staatsschool wat te kerstenen, zullen zij beproeven hunne eigene te volmaken. De sociaal-democraten echter bedienen zich van de openbare school, en aan het begrip „neutraliteit" geven velen hunner eene uitbreiding, die de liberale uitvinders dier leuze met zorg vervult. Voor zoover dan ook van liberale zijde tot de oprichting van bijzondere scholen is overgegaan, is dit niet zelden uit afkeer van sociaal-democratische invloeden op het openbaar onderwijs geschied. De tijden zijn niet ondenkbaar, dat, in sommige streken althans, de liberale overtuiging de vrije school als oord van toevlucht zal begeeren. Door aan den eisch der rechterzijde tot financieele gelijk te geven, hebben zij tegelijk, nu voor alsdan,-stelling toe zichzelven den weg geplaveid. Of het nu schoolvrede wordt? Grensgevechten over de deugdelijkheidseischen waaraan het bijzonder onderwijs heeft te voldoen, en over de vraag waarin de alom verzekerde „gelegenheid" tot het ontvangen van openbaar onderwijs zal bestaan, zullen nog herhaaldelijk geleverd moeten worden, 182 BINNENLANDSCH OVERZICHT. maar zij kunnen kwalijk van de bitterheid zijn die den hoofdstrijd zelven van Kerk tegen Staat heeft onderscheiden. Het bitterst zal wellicht in de toekomst gevochten worden tusschen voorstanders der openbare school onderling. Het laat zich niet aanzien dat de Grondwetsherziening die nu in eersten loop de Tweede Kamer door is, bij de Eerste op verzet zal stuiten. Het nieuwe art. 192 is voor haar meerderheid begeerlijk. Het algemeen kiesrecht wordt vermoedelijk door vele leden verafschuwd, maar dat zij het afstemmen moeten wij nog zien. Zóó stomp zijn de politieke voelhorens zelfs der rechtsche senatoren niet, of zij begrijpen dat zij, deze herziening afwijzende, der rechterzijde een onmogelijke toekomst bereiden. Is dus, gelijk te verwachten is, de Eerste Kamer dociel, dan zullen de partijen verstandig doen de verkiezingen van 1917 onder de leus: „zitte wat zit," te doen afloopen, en hun krachten te reserveeren voor de eerste ontmoeting onder werking van het nieuwe recht. Zij schijnen ernstig over een zoodanig besluit te denken; maar de heer Wijnkoop, met een handvol getrouwen, kan de tenuitvoerlegging verhinderen of althans zeer wezenlijk bemoeilijken. Zal nu, met deze grondwetsherziening, groot werk zijn verricht? Neen, maar noodzakelijk werk. Het is een opruimingsarbeid geweest; een ter zijde keeren van vraagstukken die ons, in hare gedaante van voor den oorlog, na den oorlog niet meer mochten belemmeren. Het werk, dat veel beleid gekost heeft, is dus allernuttigst. Om het te doen slagen, heeft de premier zich strenge beperking opgelegd. Wij gelooven, terecht. ` Elke stap buiten het terrein van kiesrecht en onderwijs gezet, kon hem naar de generale herziening doen afglijden, en deze ware thans jammerlijk mislukt. Zal zij nog wel ooit gelukken? Wij gelooven het nauwelijks. Het besef is te diep doorgedrongen, dat men uit geene grondwet krachten putten kan, die men niet uit zichzelven heeft. Toekomstige herzieningen zullen het karakter dragen van staketselopruimingen zooals deze het is. De groote strijd zal wel worden gevoerd tegen art. 195, en indirect zal dat een strijd zijn tegen de Eerste Kamer. Heeft BINNENLANDSCH OVERZICHT. inderdaad het evenredig kiesrecht de uitwerking dat de Tweede zich volks-vertegenwoordiging voelen gaat in verhoogden zin, dan zal zij er zich moeilijk bij kunnen neder leggen dat zeventien senatoren (wellicht minder), van het gehalte dat de verkiezing door de Provinciale Staten blijkt uit te leveren, het lot van elke hervorming in handen hebben die beginnen moet met wijziging van een grondwetsartikel. De eenvoudige meerderheid der vereenigde vergadering, reeds voorgesteld door de commissie van 1910, behoort te voldoen. De Eerste Kamer passe op haar tellen. De verwerping ,der successiewet, den dag na de aanneming, aan de overzijde, van het onderwijscompromis in de redactie van den premier, heeft verbaasd. De heeren schijnen niet te weten welke backwoodmen zij zijn. Die het niet zijn: een Colijn, een de Gijselaar, een Bavinck, hebben den moed niet gevonden tegen hen in te stemmen; zij hadden zich verwijderd. Men veroorlooft zich soms te schimpen op straffe partij-organisatie. Zonder partij-organisatie kunnen 's lands zaken niet worden gedreven. Het partijwezen vergt leiders, die groote macht misbruiken kunnen zeker, maar, in de eerste plaats, ze gebruiken kunnen. Die macht komt een man als Asquith of Balfour niet aanwaaien; zij wordt geput uit het besef dat men gesteund wordt door en zich beroepen kan op het ver levende krachten uit het volk. Gaat een-trouwen van groote leider van zulk gehalte, handelend namens zijne partij, een compromis aan van zulke strekking als er op 28 November een in de Tweede Kamer werd gesloten, dan behoort dit invloed te hebben op de houding der partijgenooten in de Eerste, en dan behooren dezen niet, morgen aan den dag, de regeering te belagen wier leven de uitvoering van het compromis beteekent. Of de partij van den heer Nolens heeft voor de voltrekking van het onderwijscompromis deze regeering noodig, Of zij heeft het niet. In het eerste geval was de houding der katholieke senatoren op 29 November eene incongruiteit, in het andere de houding der katholieke tweedekamerleden op de dagen daarvoor. Men weet welke plichten aan deze regeering opgelegd zijn; dat zij het land niet behouden kan zonder versterking der middelen; dat geen regeering hoegenaamd thans van de poging zou kunnen 184 BINNENLANDSCH OVERZICHT. afzien méér te halen ook uit het successierecht. En evenwel stelt men de botheid van zijn onwil ten toon. In tweede instantie, zijn machteloosheid. Men mocht den heer van Gijn in deze omstandigheden niet laten gaan, en men heeft hem niet laten gaan. De Eerste Kamer zal thans de komedie hebben te vertoonen, door wijzigingen, die buiten den inhoud der unieke rede-van Lanschot omgaan, te zijn tevredengesteld. C. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 27 Dec. 1916. De vrede heeft aangeklopt. Eigenlijk zou men van aan moeten spreken. Die engel van Potsdam, wat-bonzen een butor! Als Duitschers ons later weer eens vragen: wat hebt gij nu eigenlijk tegen ons? zullen wij de courant van 12 December uit de kast halen en zeggen: zie, dat is het. Gij doet de dingen, waarvoor gij wilt dat wij u dankbaar zullen zijn, op een onbehouwen wijze. Gij laat u in de kaart zien. Gij stelt uw publiek te laag. Wij weten allen dat Duitschland ernstig naar den vrede verlangt. Het zou waanzinnig zijn als het dit niet deed. Het heeft meer van 's vijands land bezet dan het er aan denken kan, te willen behouden. Daarentegen heeft het zijn koloniën verloren, en is zijn handelsvlag van de zee gevaagd. Het moet wenschen de koopkracht te kunnen beproeven van een aanbod tot ontruiming van zekere gebieden in Europa. Het heeft dit al lang gewenscht, en het ook gezegd. Zijn vijanden zijn er niet op ingegaan, daar zij altijd nog hoopten het in Europa verloren gebied zelf te kunnen heroveren. De levendigheid dier hoop was nu wellicht afgegenomen. Een nieuwe vijand was tegen Duitschland opgestaan, wiens meedoen eindelijk den doorslag zou geven ? Die nieuwe vijand lag half gesmoord ter neder. Nu het vredesaanbod dus herhaald. De feiten spraken zóó luide,. dat het volmaakt onnoodig was, er eene vermaning bij te voegen. Wat daarentegen wèl noodig was: niet slechts te herhalen: ik begeer vrede, maar te toonen: ik bied een 186 BUITENLANDSCH OVERZICHT. redelijken vrede. Door zulk een daad ware de zedelijke medewerking der wereld met één slag te winnen geweest; niet slechts der neutralen, maar ook van elementen uit de vijandelijke natiën zelve. Het mocht geen overwinnaar zijn die tot den verslagene sprak, want die met zijn overwin - ningen verlegen zit (gelijk Duitschland doet), is in werkelijkheid geen overwinnaar. Denkt men Parijs, Londen, Rome, Petrograd, het lot te kunnen doen ondergaan van Boekarest? Denkt men dat 't zij Londen, 't zij Parijs, 't zij Petrograd, 't zij Rome, zich nog een oogenblik in ernst daarvoor bezorgd maken? Neen. Het Duitsche oorlogsdoel is geweest de coalitie te verbreken, en dit doel is mislukt. Het doel der anderen is geweest, Duitschland te verpletteren, en dit doel is eveneens mislukt. Welnu. Eén had te zeggen: laten wij met onze gezamenlijke dwaasheid nu ophouden, en Duitschland zou zich eer gegeven hebben met die ééne te zijn. Met te durven erkennen: ik ben bereid te overwegen welke zekerheid ik u kan geven, welke zekerheid ik van u kan aanvaarden, voor eene toekomst waarin ik gevoel, en waarin ik aanneem dat gij gevoelt, dat wij elkander zullen te verdragen hebben. Zoo sprekende, zou de innemer van Boekarest zich niet hebben verkleind. Wat toont nu het wrakend blad van 12 December? Dat men eerst van al de wereld over geseind heeft: „ik ben overwinnaar", vervolgens: „ik geef goede voorwaarden"; en de volgende dagen hebben noch het een, noch het ander, waar kunnen maken. Op Boekarest volgde -- Bezonvaux. Geen beslissende gebeurtenis; wèl eene die aantoont dat er van beslissing door de wapenen alleen na als vóór Boekarest nog geen sprake is. En de courant van 13 December kwam bewijzen, dat men van den inhoud van zijn eigen vredesnota een geheel verkeerd denkbeeld had gegeven. In 's hemels naam, waartoe +? En waartoe, zelfs nog in de 13 December gepubliceerde telegrammen een zóó onbeholpen vertaling van zijn eigen Fransch, dat de wereld nogmaals een etmaal in twijfel verkeeren moest wat nu eigenlijk was aangeboden? „De voorstellen, die de centralen voor deze onderhandelingen doen en die er op berekend zijn ...."; dit heeft menig argeloos lezer, in en buiten Duitschland, doen gelooven dat de nota een bijlage BUITENLANDSCH OVERZICHT. had, waarin concrete voorstellen waren vervat, en reeds berichtte Amerika 1), van Bernstorff te hebben verstaan wat die voorstellen inhielden: herstel van den status quo ante bellum, behoudens de oprichting van „onafhankelijke" koninkrijken Polen en Litthauwen. Tot uit het Fransche origineel de waarheid bleek: doen en zijn vertaalden een sub jonctif .. . Er was niets tot de geallieerden gezegd dan: gij moogt uw gemachtigden zenden om te vernemen, welke voorstellen de centralen zouden kunnen doen, voorstellen, „er op berekend, de eer, het bestaan, de ontwikkelingsvrijheid hunner volken te verzekeren .... " Hebben België, Servië geen eer? Behoeven zij geen bestaan ? Indien Duitschland vrede wil, is dit verkeerd aangelegd, en is voor de zooveelste maal bewezen, dat het in het kabinet minder vermag dan op het slagveld. Een andere opzet zou het den geallieerden moeilijk hebben gemaakt de mooie rol te blijven spelen. Sommige hunner hadden zich juist kort geleden niet weinig blootgegeven. Zoo Trepof, de nieuwe Russische minister-president, die den 3den December verklaard had: geen vrede vóór Konstantinopel ons is; zoo Boselli, die den 5den December had gezegd: de Adria Italiaansche binnenzee! Thans konden zij trachten de herinnering aan dat pas beweerde te doen verflauwen, door in verontwaardiging uit te roepen: zie Duitschland eens, dat waarborgen verlangt, alleen voor zichzelf ... . Wat zou de Entente antwoorden ? Natuurlijk moest het een gezamenlijk antwoord zijn: dat Duitschland geen vrede bedingen kan dan van hen allen tegelijk, is hun kracht, en de gebeurtenissen te velde hebben nog geen hunner genoodzaakt, van dit voordeel af te zien. Engeland zou de stemmen ophalen, en uit den mond van den Engelschen premier verwachtte de wereld te vernemen hoe het antwoord der bondgenooten zou kunnen luiden. Het was niet langer Asquith die voor de Entente spreken zou. Juist op den dag van den val van Boekarest (8 December) was Lloyd George door den Koning ontboden, en twee dagen later had deze zijn ministerie gereed. Naar aanleiding van den „blunder" in Roemenië begaan 1) Telegram uit Washington aan de Associated Press. 188 BUITENLANDSCH OVERZICHT. (het woord is van hemzelf, in zijn rede van 19 December), had Lloyd George aangedrongen op de vorming van een kleinen oorlogsraad, waarvan Asquith zou zijn uitgesloten. Asquith had geweigerd en zijn ontslag ingediend, daarin door de voornaamste liberale leden van het coalitie-kabinet: Grey,. Mc. Kenna, Runciman, gevolgd. Het land riep om een dictator, en Lloyd George durfde aan die te wezen. De unionisten besloten onder hem te dienen; de arbeiderspartij ook; de liberalen en lersche nationalisten zouden parlementaire oppositie zijn. Er werd een oorlogskabinet gevormd van niet meer dan vijf leden, waarvan Bonar Law feitelijk uitviel als leider van het Lagerhuis, en . Henderson als alleen bestemd om, bij gelegenheid, arbeidersbelangen te beschermen. De leiding van den oorlog zou berusten bij het driemanschap Lloyd George-Curzon-Milner, dagelijks daartoe zittend zonder door iemands vragen of overwegingen te kunnen worden belemmerd: alle andere ministers zouden buiten het kabinet blijven. Hun aantal werd vergroot (o. a. met een voor de scheepvaart, met een voor den voedingsdienst), en men vond leiders van groote particuliere bedrijven bereid onr naar de bevelen van het oorlogskabinet de binnenlandsche productie en consumptie van Engeland te regelen naar het straffe Pruisische voorbeeld. Burgerlijke dienstplicht, verbod van werk onnut voor den oorlog, invoering van vleeschlooze dagen, stonden op het programma. Een kabinet dat zitten ging om den oorlog te winnen; en bij de eerste gelegenheid dat Lloyd George als premier in het Lagerhuis verscheen, had hij zich uit te spreken over vrede. Het was de 19de December. Intusschen had Briand al gesproken en Sonnino en Pokrowski (de nieuwe minister van buitenlandsche zaken in Rusland). Briand (14 December) : „Later zal ik officieel, nadat de bondgenooten overleg ge hebben, nauwkeurig hun meening mededeelen, maar-pleegd reeds thans heb ik den plicht, mijn land tegen een mogelijke vergiftiging te waarschuwen. Wij zien de bedoeling, de onzijdigen en het Duitsche volk te bedriegen..... De derde Republiek zal niet minder doen dan de Conventie." Sonnino (14 December) : „In een zoo kiesche aangelegenheid is het van groot belang dat de bondgenooten in volkomen eensgezindheid handelen, niet alleen ten aanzien van het BUITENLANDSCH OVERZICHT. wezen der zaak, wat van zelf spreekt, doch zelfs tot in de schakeeringen van den vorm, en dit ware onmogelijk, wanneer elk hunner reeds aanstonds zijn bijzondere indrukken te kennen gaf." Pokrowski 1): „Het eenige middel ons doel te bereiken is de vernietiging des vijands. Reeds het denk thans den oorlog af te breken, stoot de Russische-beeld regeering met verontwaardiging van zich." Nogmaals Sonnino: „In het openbaar belang en in verband met onze verplichtingen tegenover onze bondgenooten, kan ik u niet mededeelen welken inhoud het antwoord zal hebben, dat de vier verbonden mogendheden zullen geven. Dit antwoord zal terstond bekend worden gemaakt, nadat de bondgenooten liet er over eens zijn geworden." Dit alles natuurlijk met heel veel franje er om heen; maar hierop komt het in wezenlijkheid neer. Het meest op de vlakte houdt zich Italië ; veel minder diplomatisch uit zich reeds Briand; Rusland wijst aanstonds en onverbiddelijk af. Het voelt aankomen, dat de Duitsche voorstellen den afstand van Polen en wellicht van Koerland zullen inhouden, en de bevestiging van den Duitschen invloed te Konstantinopel. De gebeurtenis in Roemenië is bovenal een Russische nederlaag, en Rusland hoopt nog die te kunnen herstellen, zooals het door het offensief van '16, zij het zeer ten deele, de groote nederlaag van '15 heeft goedgemaakt. Leest men de uitingen der Entente-ministers tusschen 13 en 19 December er nauwlettend op na, dan is het vol duidelijk, dat toen Lloyd George de zaal van het-komen Lagerhuis binnentrad, er nog geen afdoende overeenstemming inzake het antwoord kon zijn verkregen. Hoe zou het ook? De oorlogvoerenden hadden niet slechts Bethmann's tekst van den 12den te overwegen, maar ook de wijze waarop en de omstandigheden waaronder die hun officieel zou worden bekend gemaakt. Dit geschiedde door bemiddeling der mogendheden die de belangen van Duitsche onderdanen in de oorlogvoerende landen waarnemen: Spanje, de Vereenigde Staten en Zwitserland. Die Duitschland dezen dienst in Engeland bewijst, zijn de Vereenigde Staten, en de voor Engeland bestemde tekst kon dus eerst via Washington 1) N. R. Ct. van 18 Dec., Ochtendblad A. 190 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Londen bereiken. Zou Wilson zich tot een eenvoudige overseining bepalen, of er iets bijvoegen ? Men vernam dat Bernstorff zich zeer inspande om een bijvoeging te verkrijgen. Zijn die berichten juist geweest (en zij hebben er allen schijn van), dan kan de uitkomst Duitschland niet hebben bevredigd; intusschen Wilson heeft geaarzeld, overleg ge aan Engeland (zonder eenige-pleegd, en de mededeeling bijvoeging) is daar eenigen tijd door opgehouden. Toen Lloyd George spreken moest wist hij dat hij alleen Bethmann te beantwoorden had, maar hij wist het nog niet lang. De rede van Lloyd George (19 December) is geen volstrekte weigering, maar toch ten naastenbij. Het is eigenlijk een zenuwachtig stuk, vol tegenspraak. „Het antwoord zal de regeering in volle overeenstemming met de bondgenooten geven." Maar tegelijk verklaart hij zich met Frankrijk en Rusland solidair, „die het eerst hebben geantwoord, en ongetwijfeld het recht hebben het eerste antwoord te geven .... Als wij met Duitschland, dat zichzelf als overwinnaar uitroept, in onderhandeling traden zonder iets te weten omtrent de voorstellen, die het voornemens is te doen, zouden wij het hoofd in een strop steken, waarvan het touw in Duitschland's handen was.... Onze voorwaarden heeft Asquith herhaaldelijk medegedeeld: algeheele schade volledig herstel, doeltreffende waarborgen.-loosstelling, genoegdoening is een vrede onmogelijk.... Wij zullen derhalve wachten, tot wij weten, welke voorwaarden en waarborgen de Duitsche regeering kan aanbieden, zekerder dan degene, die zij zoo lichtvaardig heeft verbroken, en tegelijkertijd zullen wij ons vertrouwen liever stellen in een ongebroken leger, dan in een gebroken woord." Na deze rede kon niet anders worden verwacht, dan binnen weinige dagen namens de Entente het antwoord te hooren geven: „wij laten ons niet uit, eer wij uwe voorstellen in handen hebben." Onzeker bleef, in hoeverre de eischen van schadeloosstelling, herstel en waarborgen bij dat antwoord zouden worden gepreciseerd. Geschiedde dit, dan zou feitelijk de Entente doen wat zij Duitschiand verweet niet te hebben gedaan: het terrein der algemeenheden verlaten en een bespreking over zaken inleiden in plaats van een uitwisseling van eigen lof. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Het was van het hoogste belang, dat het Entente-antwoord niet enkel negatief van inhoud zou zijn. Thans kwam Wilson: voor den dag met een eigen nota, gericht tot alle oorlog tegelijk.-voerenden Voor berichten uit Amerika zijn wij van Reuter afhankelijk, zooals voor berichten uit Duitschland van Wolff; en het is weer opmerkelijk, dat wij eerst van al niet Wilson's (te Londen 21 December reeds bekende) nota zelve mochten te lezen krijgen, maar een commentaar van Lansing, van voor Duitschland dreigenden klank; een commentaar waarin sprake was van een Amerika, dat zich op den rand van den oorlog bevond. Later zijn die woorden voor de helft ingetrokken, en toen de nota publiek werd (Reuter gaf, 22 December, een weinig oprecht résumé; de Duitsche bladen eerst den onverkorten tekst) bleek, dat zij inderdaad tusschen Duitschland en de Entente geen partij kiest. De president spreekt tot beiden „als vriend", en wat hij mededeelt omtrent de „zoo goed mogelijke bescherming van Amerikaansche belangen", waaraan hij te denken heeft „indien de oorlog mocht voortduren ", mag b.v. evengoed Japan, als Duitschland zich aantrekken. De nota herinnert er aan, dat bij de verheven doeleinden, waarvoor men van weerskanten meermalen verzekerd heeft te strijden, de gansche wereld belang heeft. „Elk van beide partijen meent, de vorming van verdere vijandige vereenigingen, die onder toenemenden argwaan een onzeker evenwicht tusschen de mogendheden zouden uitwerken, met wantrouwen tegemoet te moeten zien; maar ieder is bereid de vorming van een verbond der naties in overweging te nemen, dat den vrede en de gerechtigheid op de geheele wereld zou waarborgen." O president! dat is geen kleinigheid waar gij van spreekt ! Maar de anderen hebben het u ruimschoots vOOrgedaan. In gouden vlammen hebben zij de toekomst gezet, omdat zij gevoelden dat het eigen volk vertwijfen zou, tenzij men het nog iets anders liet zien dan den sulfersmook van het heden. Den vrede en de gerechtigheid! Gij die om concrete voorstellen vraagt omtrent de wijze waarop men gelooft een einde te kunnen maken aan de ellende van thans, hebt gij zelf concrete voorstellen tot bewerktuiging van niet meer of 192 BUITENLANDSCH OVERZICHT. minder dan de alomtegenwoordige gerechtigheid bij de hand ? Gij wijst den hemel in op een oogenblik waarop de aarde brandt onder onze voeten. En juist daarom, gij jongensachtige president, God zegene uw gebaar! Want van boven moet de redding komen; van boven waar de woonplaats is van den Heiligen Geest, die spranken zendt in het gemoed ook van Engelschen en Duitschers, van de menschen altegader. Niet naar verwinnaars van anderen is de vraag; naar zelfverwinnaars. Den uitweg uit de Hel zal niet vinden, dan die in den Hemel gelooft. Uw polsstok naar het Beloofde Land zal licht te kort zijn. Wat doet het er toe? Als maar wij menschen de poging hervatten, iets anders te bespringen dan elkander ... . De president houdt de oorlogvoerenden aan hun mooie woorden. Het is zoo gemakkelijk die huichelarij te noemen. Dat zijn onze mooie woorden nooit uitsluitend. Zij kunnen het lijken omdat onze mouw zoo dicht is bij onzen mond. Intusschen zijn zij de schaamachtige hulde van de leugen aan de waarheid, van den haat aan de liefde, van het dier .aan het evenbeeld Gods. Gij wilt toch niet in wezen, preekt de president, de vernietiging van uw vijand? gij moogt het willen als middel, maar uw doel ligt hooger, of gij zoudt geen menschen zijn. Hoe zult gij, voortgaande op den weg dien gij opgedreven zijt, dat hoogere doel ooit bereiken? Niet de vijand moet ,de wereld uit, maar uw eigen beestachtige vijandigheid. Welke toekomst bereidt gij uzelven en ons allen voor ? „Indien de strijd door langzame uitputting tot een eindeloos slot moet voortduren, tot de een of andere groep oorlogvoerenden niet meer kan; als millioenen en nog eens millioenen menschen verder gemarteld worden, als er aan de eene of andere zijde niets meer te offeren is, er nieuwe onbedaarlijke verbittering gewekt moet worden en er een wanhoop wordt gekweekt waarvan niemand kan herstellen, dan zal de hoop op vrede en vreedzaam samenwerken tusschen de volken nihil zijn." Dit „staatsstuk" is geen stuk staatskunst; het is een stuk menschelijkheid. Het zuiver politieke gehalte is zwak, maar .het geheel is daar te werkzamer door. ,,De leiders der verschillende oorlogvoerende mogendheden BUITENLANDSCH OVERZICHT. hebben hun doeleinden in algemeene trekken kenbaar gemaakt. Binnen algemeene termen gehouden, schijnen zij dezelfde te zijn aan beide zijden. Tot dusver hebben de verantwoordelijke woordvoerders aan beide zijden nog geen enkele maal precies het doel aangegeven, dat, zoo het bereikt werd, hen en hun volk zoozeer tevreden zou stellen, dat de oorlog nu ook werkelijk tot een einde zou gebracht worden. Het is aan de wereld overgelaten te vermoeden welke einduitkomsten, welke feitelijke uitwisseling van waarborgen, welke politieke en territoriale verschuivingen, ja zelfs welk stadium van militair succes een eind aan den oorlog zouden kunnen maken. Misschien is de vrede dichter bij dan wij gelooven. Misschien zijn de voorwaarden waarop men van weerszijden het noodig acht te staan, niet zoo onvereenigbaar als men vreest; misschien zou een uitwisseling van meeningen althans den weg kunnen banen tot eene conferentie .... De President biedt geen bemiddeling aan. Hij wekt slechts op om te peilen, opdat de onzijdigen en de oorlogvoerende staten ervaren, hoe nabij wel reeds de vrede zijn kan. ... De President hoopt en vertrouwt op een antwoord, dat een weinig licht in 's werelds aangelegenheden zal ontsteken." Verder in de gemoedelijkheid kan men niet gaan. Eén moest dit beproeven, en Wilson heeft het gedaan. Als dit niet het begin van den vrede wordt, is aan Europa als collectiviteit te wanhopen. De Duitsche nota van tweeden Kerstdag ontsteekt het nieuwe licht niet. Zij verwijst naar het aanbod van den 12den, zonder veel meer. Zij negeert volkomen het cursieve „misschien" van hierboven. Zij wil ons troosten met de herhaling van wat in sommige van 's kanseliers vroegere redevoeringen al te verstaan werd gegeven: dat Duitschland, na den vrede, aan pogingen tot opbouw van een wereldrecht niet langer met medelijdend schouderophalen mededoen zal voor de leus; de deelneming van Duitschland aan toekomstige wereldconferentiën zal meenens wezen. Als maar eerst „de overwinnaar" zijn buit heeft binnengehaald! Duitschland snijdt, met zijn antwoord hals-over-kop, nog eer de Entente 't zij Bethmann 't zij Wilson geantwoord heeft, de uitwisseling" voorafgaande aan de conferentie, die Wilson aanraadt, feitelijk af. Het heeft niet van zich kunnen ver 1917 I. 13 194 BUITENLANDSCH OVERZICHT. krijgen de mogelijkheid van overweging, die Wilson verzoekt open te houden, metterdaad open te laten. Wij zijn dus nog niet verder, dan dat Entente en Duitschland elkander wederkeerig toegeroepen hebben: „kom over de brug". Duitschland heeft dat het eerst geroepen; Lloyd George heeft geantwoord: „neen, gij ". Op Wilson's vermaning : „zeg meer", heeft Duitschland met een weigering, de Entente nog niet geantwoord. Zij gevoelt zich onbehaaglijk, en dit is voorhands het beste dat men wenschen kan. Wilson bruskeeren, vooral na dit antwoord van Duitschland, zal zij wel niet. Lloyd George roept de koloniale premiers naar Londen tot een oorlogsconferentie ; niet later dan einde Februari moeten zij aanwezig zijn (en veel vroeger kunnen die van Australië en Nieuw-Zeeland het in de tegenwoordige omstandigheden ook niet zijn). Dat zal wel een plan zijn van vóór de vredesweeën ; een der nieuwe dingen van Lloyd George den oorlogsman. Het heet, in een eerste bericht, een samenkomst „ter bespreking der oorlogsorganisatie en der vraagstukken na den oorlog." Een tweede bericht deelt mede, dat aan de premiers „een nader telegram" is gezonden, dat aan de agenda toevoegt „de voorwaarden waarop wij, in overleg met onze bondgenooten, er eventueel in zouden kunnen toestemmen een einde aan den oorlog te maken, en de vraagstukken, die zich dan onmiddellijk zullen voordoen, te bespreken." Deze langzaamheid is van meer uitzicht dan Duitschland's haast. De factoren die ons den vrede zullen brengen kunnen enzullen niet werken met bliksemsnelheid. Deze vrede zal er niet komen dan gepraepareerd. Het is duidelijk dat Engeland hem niet heeft klaar liggen, Duitschland wèl; maar dan is het ook een Duitsche, geen Europeesche vrede. En voor een Duitschen vrede krijgt men de Entente nooit, zoolang zij op het „overwinnings "gebral zoo eerlijk als thans het antwoord mag geven, zich nog niet verslagen te weten. C. BIBLIOGRAPHIE. Dr. Curt Eisfeld, Das niederländische Bankwesen, Haag, Martinus Nijhoff, 1916 (twee deelen). Een paar jaar vóór van Rees (in 1865 en 1868) zijn „Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw" uitgaf, had een Duitscher, Laspeyres, (in 1863) zijn „Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederländer und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik" doen verschijnen. In 1902 en 1904 kwam uit Blink's „Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland". Maar het maakte Frost's „Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Niederlanden" (1906) toch niet overbodig. Twee duitsche boeken, die in de nederlandsche economie een eervolle plaats beslaan. Het zou streelender geweest zijn voor ons nationaal gevoel, zoo de zoekende vreemdeling zijn gras reeds weggemaaid had gevonden. Doch als hier reden tot ergernis is, dan heeft deze zich jegens den landzaat te richten. Thans is het nederlandsche bankwezen voor het eerst in samenhang uitvoerig beschreven. In het duitsch en door een Duitscher, die erop promoveerde en het daarna door een neder uitgever bracht op de markt. En ook hier heeft mogelijke-landsch ergernis (waartoe wel reden is) dezelfde richting te kiezen als voor drie-en-vijftig en voor tien jaar. Het boek van Laspeyres was gevolg van een duitsche prijsvraag; dat van Frost maakt deel van een reeks agrarische ver buitenland, die uitgaat van „buitenlandsche-handelingen over het zaken" te Berlijn ; dat van Eisfeld herinnert onmiddellijk aan de vruchtbare, zij het misschien wat eenzijdige methode (op een afstand is precieze beoordeeling lastig), volgens welke het 196 BIBLIOGRAPHIE. duitsche hooger onderwijs zijn voedsterlingen straf aan het werk weet te zetten. Zoo goed als voor ons uit die boeken te leeren is, kunnen de manieren, waarop Duitschiand ze weet te produceeren, ons een spoorslag zijn, niet om ze natebootsen, wèl om wat beter stelsel te brengen in ons zeer anarchistisch wetenschappelijk voortbrengingswezen. Het boek van Eisfeld (waaruit de bankman de detailfouten moge verwijderen, die een bankman mij neide, dat er niet in ontbreken) kan dit laatste, middellijk, ook nog doen. Want van algemeen standpunt bekeken, toont zijn studie dit wel als haar opmerkelijksten trek: dat in het nederlandsche bankwezen de daarin tot voor kort bestaande betrekkelijke anarchie hard doende is, plaats te maken voor concentratie. Den ingewijde zal Eisfeld niet veel nieuws hebben verteld. En de meeste der door hem gebezigde bronnen staan ook open voor anderen. Maar dezen gebruikten ze wel ter eigen inlichting in voorkomende gevallen, niet tot onderricht van de buiten Terwijl toch deze er belang in stelt en ook wel belang erbij-wereld. heeft. Want het bankwezen vervult een uiterst nuttige maat functie, tezamen brengende wie krediet noodig-schappelijke hebben en wie het kunnen geven; hoe dit in een land, dat economisch niet zonder beteekenis is, in zijn werk gaat, is beschrijving waard. En de concentratie in het bankwezen is een der merkwaardigste economische verschijnselen van den allernieuwsten tijd. Zij is een vorm van kapitaal-concentratie en men weet, welke verwachtingen hierop door velen worden gebouwd: voorgangster en wegbereidster van de socialisatie der voortbrengingsmiddelen te zijn. De socialisten hebben dan ook voor de concentratie in het bankbedrijf hun volle belangstelling over en misschien het' knapste boek, dat in den laatsten tijd uit dien hoek verscheen („Das Finanzkapital” van Hilferding) loopt in hoofdzaak hierover en beschouwt het als de laatste faze die het kapitalisme heeft doortemaken alvorens, haast automatisch, in het socialisme omteslaan. Dit verschijnsel, dat in Nederland later heeft ingezet dan elders (in 1913 wijdde Wibaut er hiertelande een brochure aan), is nu door Eisfeld beschreven tot en met het jaar 1913, toen het nog maar een paar jaar in gang was. Hij plaatst het in het algemeene kader van het nederlandsche bankwezen; ja, eigenlijk was zijn toeleg, een beschrijving te geven van dit laatste op het oogenblik, dat (in 1911) de concentratie-beweging begon. Maar blijkbaar en begrijpelijk is ook hij gegrepen door BIBLIOGRAPHIE. de beteekenis der in 1911 geborene: in een aanhangsel worden haar lotgevallen tot en met twee jaar later verhaald. De bankconcentratie in Nederland heeft iets eigens, iets conservatiefs; zij ontziet gaarne het vrijheids- en zelfstandigheidsgevoel van den tot opslorping gedoemde en sticht liever schijnbaar onafhankelijke banken of neemt deel in het maatschappelijk kapitaal of werkt met personeele unies in den vorm van talrijke directoraten en commissariaten, verdeeld over een niet talrijke groep personen, dan, opslokkende met huid en haar, enkele groote bankinstellingen het land te doen overdekken met hare eigen kantoren. Filiatie wel, maar geen filialen. Dit verschil in den vorm doet aan het wezen der zaak niet veel, doch licht toch wel iets af. Bespoedigen zal het de concentratie zeker niet. En er zijn meer oorzaken van vertraging, die weer samenhangen met eigenaardigheden van den nederlandschen geldbelegger, die liever effecten koopt of geld schiet op onderpand van in prolongatie gegeven papieren dan depositoos aanteleggen bij een bank. Dit versterkt de macht der commissionnairs in effecten en der kleine bankierskantoren tegenover de groote bankinstellingen. Het houdt ook de deposito-bedragen dier groote banken op betrekkelijk laag cijfer en belemmert hiermee haar ,optreden in de internationale finantie-wereld. Een bankwezen dus, dat aan internationaal zich vertoonende strekkingen zeker niet ontkomen is, maar waaraan aan den anderen kant het typisch nederlandsche een eigen gelaat gaf. Dit viel misschien den buitenlander eerder en scherper op dan den landgenoot. Zoo vertellen u ook onze ouderwetsche boeren in afgelegen hoeken des lands de eigenaardigheden niet van hun grondbezit en grondgebruik, omdat deze voor hen doodgewoon zijn. Maar als deze welwillende onderstelling aangaande de oorzaak der zwijgzaamheid onzer vaderlandsche financiers voor hün bedrijf juist mocht zijn, dan heeft nu toch Eisfeld hun de schellen van de oogen gelicht en dient uit hün kring thans de man optestaan, die de geschiedenis der bankconcentratie in Nederland, waarvan een Berlijner het begin schetste, van nu af aan beschrijven zal. v. B. De bouwverordening en het woningvraagstuk, door D. E. Wentink, architect, inspecteur van de volksgezondheid ; met 34 figuren, Utrecht, A. Oosthoek, 1915. De roede wordt niet gespaard, noch aan onze gemeente noch aan hun technische voorlichters. Uit de Woning -besturen, meent deze inspecteur der volksgezondheid, en hij-wet is — 198 BIBLIOGRAPHIE. laat niet na, zijn meening met redenen rijkelijk te omkleeden -bij lange niet gehaald wat erin stak. De ontnuchtering door een stortbad als dit moge prikkelend werken. Blijft deze werking uit, het zal niet de schuld van den heer Wentink zijn; want behalve dat hij, zonder onnoodig te kwetsen, kritiseerde, gaf hij daarna uitvoerig aan hoe het dan wèl moet en kan. Zij, die praktisch voor de oplossing van woningvraagstukken zijn gesteld, kunnen voortaan nimmer beweren, dat het aan ampele voorlichting, in tekst of teekening, hun ontbroken heeft. Met name één stelling is door den schrijver wel zonneklaar bewezen — een bewijs, dat zij, hoe vreemd het schijne, blijkens haast ons aller tekortkomingen op dit gebied, nog van noode had — te weten, dat de bouw-en uitbreidingsplannen van minstens even zware beteekenis zijn als de verordeningen, waarin de aan de woningen stuk voor stuk te stellen eischen worden neergelegd. Hij bezigt een gelukkige vergelijking: de laatst bedoelde soort verordeningen schrijft voor, hoe de individuen zullen gehuisvest zijn; de bebouwings- en uitbreidingsplannen, hoe de gemeenschap wonen zal. Een sterk gemeenschapsbelang dus betrokken bij de oplossing van het woningvraagstuk. Accoord. Maar heeft de heer Wentink deze zijn eigen gedachte genoegzaam doorgedacht? Den economischen kant van het woningprobleem behandelt hij niet dan terloops; waar hij hem raakt, blijkt wat in Duitschland door wat men „gezaghebbende" schrijvers noemt ter zake beweerd is zijn denken te hebben beïnvloed. Dit leidt hem tot overschatting van de rol, die in de stijging van grondprijzen en huren de speculatie in bouwgrond speelt. Ook krijgt men den indruk., dat hij van opvolging der door hem hier gegeven adviezen over de uitvoering der Woningwet belangrijke verkleining van de geldelijke moeilijkheden, die aan de geleidelijke opheffing van woningmisstanden vast zitten, verwacht. Te vreezen is, dat dit een illusie zal blijken. Pierson en anderen, wier oogen waarlijk wijd openstonden voor de belangen, die het hier te bevorderen geldt, hebben hier te lande over deze zijde van het woningvraagstuk dingen gezegd, die beter behartiging verdienen dan in dit boek hun ten deel valt. Men moet de moeilijkheden niet onderschatten. De gemeenschap vleie zich niet, dat zij dit haar toekomstbelang zal kunnen verzorgen op een koopje. Maar als zij zich den omvang van het belang bewust is -- en daartoe kan dit deskundig en zeer genietbaar boek machtig bijdragen — dan zal de gezonde nederlandsche democratie, die onze dagen op marsch zien, BIBLIOGRAPHIE. bereidwillig de offers aanvaarden, die het goede en groote doel waard is en eischt. v. B. Een Liefdevertelling door Ellen. — Amsterdam. Scheltema & Holkema's Boekhandel. De Franschen klagen, dat hun taal minder dan vroeger dienst doet buiten hun land: onder de hun toe te dienen troostredenen is deze, dat nog altijd zij het geheim van woorden hebben, waaraan zij een eigenaardige beteekenis wisten te geven met zooveel nadruk, dat de stelligheid van hun doen overal opgemerkt is en tot navolging geleid heeft. De kunstenaars hebben vele woorden, welke, uit de werkplaatsen of van achter de schermen overgegaan in de kunstkritiek, hierdoor tot het publiek doorgedrongen, de beteekenis van kunsttermen kregen; doch er zijn er van algemeener zin en hiertoe hoort het woord accent. Ik weet de hoedanigheid van bovengenoemde vertelling niet bondiger aan te duiden dan met dat woord. Bij de Indische vertellingen van Maurits heeft Van Deyssel de onderscheiding gemaakt tusschen literaire en goede romans. Literair beoordeeld, heeft de Liefdevertelling op menige plek ondeugden; het begin is al dadelijk zoo, dat een kieskeurig lezer lust voelt het boekje neer te leggen. Wie voortleest, wordt echter al spoedig geboeid; zoozeer voelt hij dan ... het accent, dat hij weinig of niet zich meer ergert aan zinsneden, zinnen, vrij lange fragmenten, waar de schrijfster aan besef van of gevoel voor taal evenzeer te kort komt. Zooals er klassieke dichters zijn, wien men dikwijls iets toewenschen zou van het menschelijk-gevoel, door een Musset ook in zijn slordigst-geschreven verzen getoond; zoo heeft deze Liefdevertelster — die daarom nog geen Musset-in-proza is --een echtheid: een hartstocht en een innigheid, waarmee menig woordkunstenaar ten onzent zijn nut zcu kunnen doen. J.D.M. Dr. F. A. Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, derde druk, 2 dln. groot 8°. Zutphen, W. J. Thieme en Cie., 1915, 1916. Het werk van Dr. Stoett onderscheidde zich reeds in zijn eerste druk (1901) van zijn voorgangers doordat het alleen spreekwoorden en uitdrukkingen opnam die tans in gebruik zijn, en de verklaring gegrond werd op histories onderzoek. De schrijver wilde een einde maken aan het fabriceren van 200 BIBLIOGRAPHIE. spreekwoorden, waarvan men vermakelike staaltjes kan vinden in 't bekende boek van Harrebomee, en aan 't onwetenschappelik gegis dat boud beweren voor verklaren uitgaf. Aan die opvatting is hij getrouw gebleven, en hij heeft de konsekwenties van zijn systeem ten volle aanvaard. Dientengevolge is bij 't verbeteren en vermeerderen van zijn werk (de laatste druk telt 350 blz. meer dan de eerste) het aantal spreekwoorden weinig toegenomen, maar 't getal uitdrukkingen zeer sterk gegroeid, in die mate zelfs dat het karakter van het boek niet even goed als vroeger door de titel wordt uitgedrukt : de spreekwoorden zijn niet meer de hoofdzaak. De bestudering van het levend taalgebruik moest er toe leiden het ontstaan van nieuwe zegswijzen op te speuren en dit voerde tot het optekenen van het jongste Nederlands, een taal met uitdrukkingen die nu nog niet voor beschaafd gelden, maar waarvan waarschijnlik heel wat mettertijd over zullen gaan in het spraakgebruik van iedereen. Dr. Stoett heeft uit dag-en weekbladen (De Arbeid, Het Volk, De Notenkraker enz.) uit romans en zangboekjes (van Querido, Brusse, Speenhoff enz.) een menigte gezegden opgetekend die of sedert kort ontstaan zijn of door een vroeger geslacht genegeerd werden. Wie niet te nuffig of te preuts is om zich met zulke nog in 't wild lopende kinderen te bemoeien, zal in deze druk allerlei wetenswaardigs vinden dat onze tijd en ons volk karakteriseert. Hij zal dan met genoegen zien dat we wat minder zeurig en prekerig zijn geworden, dat onze taal meer durf vertoont en dat onze twintigste eeuw kans heeft meer op de zeventiende dan op de negentiende te gaan gelijken. Ook zal menigeen tot zijn verbazing opmerken dat hij bijna al die uitdrukkingen heel goed kent, al gebruikt hij ze nooit en al zijn sommige ontleend aan de boeventaal. Daarvoor hebben in de eerste plaats de schetsen van Brusse in de Nieuwe Rotterdammer en de liedjes van Speenhoff gezorgd. Maar ook wat men op straat, dikwels met tegenzin, hoort, blijkt zich vast in ons geheugen te vestigen, misschien wel juist door die tegenzin of door het terugdringen van die woorden uit ons bewustzijn. Hoe is 't anders te verklaren dat hoogstbeschaafde mensen, zelfs vrouwen, in ziekte of bij hevige emotie hun omgeving doen ontstellen door uitdrukkingen die men dacht dat niet over hun lippen konden komen? Vooral in deze derde druk heeft de ijver en de scherpzinnig ons een kostbare bijdrage gegeven tot de-heid van Dr. Stoett kennis van onze moedertaal. D-. C. HESSELING. INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. Het is nog slechts een paar decenniën geleden, dat in Indië met het oude gebroken werd, dat een besef begon door te dringen dat wij minder zelfzuchtig moesten zijn, minder uitsluitend Nederland's belang in het oog moesten houden, wilden wij Indië behouden en aan de inheemsche bevolking een behoorlijke plaats geven. Het is nog slechts een achttal jaren geleden sedert Dr. Snouck Hurgronje in De Gilds zijn „De Inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java" moest schrijven, om op te wekken tot daadwerkelijke toepassing van het beginsel „soort over soort", zooals dat in onze indische grondwet al vele jaren was geformuleerd. Het is mede nog eerst een vijftal jaren geleden dat deze zelfde staatsman-geleerde, in zijn „Nederland en de Islam" wees op het onvermogen der indische departementen, nieuwe banen te openen voor de voortbrengselen der nieuwe richting; de druk der openbare meening noodig achtte, om tot de noodige hervormingen te dwingen. En thans is de toestand al weer zoo veranderd, dat wij genoodzaakt zijn weer veel verder te gaan, niet slechts naar nieuwe vormen moeten zoeken waaronder een ruimer aandeel in h t staatsbestuur voor de Inlanders mogelijk is, maar naar vormen waaronder het mogelijk zal zijn aan de inheemsche volkeren de groote taak van de verdediging van het eigen grondgebied mogelijk te maken. Inderdaad, Indië's positie wijzigt zich snel. Te veel 1917 I. 14 202 INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. gevergd ware het echter, ja zelfs onjuist, ook deze wijzigingen van de indische bureaux te verwachten. Ambtenaarschap en staatsmansgave gaan zelden samen, zijn tegenstrijdig als subordinatie en initiatief, en het scheppen van nieuwe vormen, het wijzen van nieuwe banen is geheel initiatief, is geheel staatsman schap. Ook hier zal daarom de publieke opinie haar invloed moeten uitoefenen, zal een ieder die zich geroepen voelt moeten spreken, opdat ook aan de indische bureaucratie duidelijk zij in welke richting, met welk doel, zij moet werken. Haar ijver en haar rijpe ervaring en routine zijn waarborgen dat zij dan in die nieuwe banen ook alles zal presteeren, wat redelijkerwijze van haar geëischt kan worden. Het doordringen van het besef dat wij Indië's volkeren te veel uitsluitend van het standpunt van Nederland's belang bestuurd hadden, de allengs meer verspreide overtuiging dat wij de intellectueele en moreele kwaliteiten, vooral van de hooge maatschappelijke klassen, veel te veel hadden onderschat, deed de richting ontstaan die men wel het best aanduidt als ethische koloniale politiek. Door velen bespot, door velen geëerd, vertegenwoordigt zij de politiek der laatste jaren en zij is nog overheerschend. Zij heeft vooral uitmuntende vruchten gedragen op het gebied van het onderwijs. Moge het nog lang niet uitgebreid genoeg zijn, moge het nog, als overal elders, wijziging, hervorming behoeven, het is er, en geen bizondere drang, geen bizondere staatsmansgave zal meer noodig zijn om het tot juisten omvang te brengen; het is vooral wijlen Mr. C. Th. van Deventer die zich op dit gebied groote verdienste heeft verworven. Op ander gebied heeft deze ethische politiek minder beslissende uitkomsten gegeven. Als reactie op een ongemotiveerd groote scheiding tusschen Europeaan en Inlander, heeft zij naar opheffing van die scheiding, naar versmelting, naar assimilatie gestreefd, daarbij niet weinig gesterkt door de sympathie waarmede de gedachte der associatie van Nederlanders en Inlanders als politiek beginsel werd aanvaard. Die associatiegedachte, wel met het meeste talent door Dr. Snouck Hurgronje op den voorgrond gebracht, is INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 203 ongetwijfeld juist. Te veel staatsman om aan dankbaarheid van volkeren te gelooven, heeft hij een versterking van den band tusschen Nederlanders en Indiërs gezocht, door hen tot gemeenschappelijk bezit en daardoor tot gemeenschap belang de nederlandsche cultuur te geven, zoover dit-pelijk mogelijk is. Inderdaad, men mag aannemen dat dit de juiste weg is, mits men werkelijk aan het begrip der associatie vasthoudt. Maar zooals het gewoonlijk gaat, aan den meester verschijnt de idee in alle zuiverheid, maar daardoor ook in hare begrenzing; de volgelingen, niet zoo zuiver ziende, zien die grenzen niet, en uit de plastische idee ontstaat het starre dogma dat voor zich geen grenzen meer kent. Zoo is ook uit de schoone, evenwichtige associatie-idee het overdreven assimilatie -dogma ontstaan, en vrijwel alles wat zich de laatste jaren in de indische politiek als associatie aanmeldt, is in zijn wezen assimilatie. En daartegen kan men niet genoeg waarschuwen. Er zijn geen voorbeelden van assimilatie van zoover van elkander afstaande volkeren. Het ligt in den gedachtengang van den alleen logisch denkenden mensch, om zich een kloof, die hij steeds enger ziet worden, als geheel gesloten voor te stellen. Toch is dit onjuist. Als een voorbeeld, met alle gebreken aan voorbeelden eigen, kan de verhouding van man en vrouw dienen. Ook dáár door de tegenwoordige ontwikkeling der vrouw een steeds verminderen van den afstand, maar ook dáár ten slotte een kloof, smal maar diep, die alleen door Wahlverwandtschaft is te overbruggen. Dat er echter tusschen het Nederlandsche volk en de volkeren van Indië een Wahlverwandtschaft zou bestaan, zal wel niemand willen volhouden, die gedachtig is aan de moeilijkheid die reeds in de Amerikaansche Unie wordt ondervonden om zuid-europeesche en slavische elementen te assimileeren; die zich herinnert dat zelfs tusschen Nederlanders en Belgen geen band kon stand houden: een eigen staatkundig leven bij groote cultuurgemeenschap bleek noodig. Dat zal ook in Indië gebeuren; als de toenadering haar natuurlijke grens heeft gevonden, zal een eigen zelfstandige ontwikkeling der inheemsche bevolking plaats vinden, en het ware noodlottig -voor onze verhoudingen aldaar, wanneer onze staatsinstellingen die scheiding, die eigen ontwikkeling der twee verschillende bevolkingsgroepen niet meer toelieten. Zoo de inheemsche 204 INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. bevolking naar assimilatie met anderen zou streven, dan zou zij veel grooter natuurlijke sympathie voor den Japanner, dan voor den Nederlander voelen. De band met Nederland is er een van zuiver intellectueele overweging, van ouden eerbied en gewoonte; bij Japan zou het ook zeer goed kunnen dat ook de diepere rasinstincten een voorname plaats kregen. Blijft de Indiër onderworpen, dan zal zeer weinig noodig zijn om hem de voorkeur aan Japan te doen geven, vooral als het ontwikkelde niet-ambtelijke element sterk toeneemt. Wordt hij daarentegen van die onderworpenheid verlost, gaat hij nationaal denken, dan zal hij den band met Nederland als van groote waarde, juist tegenover Japan's imperialisme, gaan beschouwen. Onze toekomst ligt in het nationalisme van den Inlander, en de eenige hoop hem daarbij aan ons te blijven binden, de associatie te verwezenlijken, is het assimilatiestreven te doen ophouden en de twee volksgroepen te scheiden om ze, beider eigen aard eerbiedigende, door een politieken band saam te binden. Men dient wel in het oog te houden dat van eigen staatkundig streven, van drang naar eigen richting in de ontwikkeling weinig wordt gemerkt, zoolang alle ontwikkelde elementen een plaats in het ambtelijke kunnen vinden. Gaat dit niet meer, krijgt men een stand van ontwikkelde particulieren wier bestaansmogelijkheid zeer nauw met de maatschappelijke toestanden samenhangt, dan zou de Regeering nog wel eens voor zeer verrassende uitingen van die Indische mentaliteit kunnen komen te staan, en haar assimilatiepolitiek betreuren. III. De vraag mag gesteld worden hoe, onder de vlag der associatie, die assimilatie zooveel aanhangers kon vinden, zelfs onder vele bekwame staatslieden. De bekwaamsten, laat dit dadelijk gezegd zijn, de beiden die in inzicht boven alle anderen hebben uitgemunt J. B. van Heutsz en Dr. Snouck Hurgronje hebben altijd boven die richting gestaan. De toenadering der beide bevolkingsgroepen met instemming ziende, hebben deze beiden nooit uit het oog verloren, dat een volledige toenadering, een versmelting, een assimilatie, nooit zou plaats hebben en tot consequenties zou voeren die INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 205 niet te aanvaarden waren. Snouck Hurgronje's leuze „soort over soort" en zijn eisch alle maatregelen die de bevolking raken, door Inlanders te doen ontwerpen en uitvoeren, gaan uit van een natuurlijke scheiding tusschen Nederlanders en Indiërs. Maar overigens heeft dit versmelten der beide groote bevolkingsgroepen altijd een groote bekoring op politieke geesten uitgeoefend, vooral op de bureauambtenaren; en zelfs onze staatslieden die tot de daad werden geroepen, zijn dien weg gegaan, eigenlijk meer omdat zij geen anderen weg kenden, dan omdat zij niet de vele bezwaren ondervonden, die er mede gepaard gingen. Wanneer men, alvorens zelf nieuwe wegen te wijzen, vraagt wat anderen op dwaalwegen althans van eigen standpunt gezien heeft gevoerd of wat voor hen beletsel is geweest om te keeren, terwijl zij toch de toenemende moeilijkheden ondervonden, dan mag wel als eerste reden genoemd worden een te oppervlakkig streven naar gelijkheid. Men neemt als uitgangspunt, wat slechts eindpunt van een lange ontwikkeling kan zijn. Men wil in het indische staatsleven, naar goeden, modernen, vaderlandschen trant, gelijkheid, vergetende dat de gelijke behandeling van ongelijken terecht het grootste onrecht is genoemd. Maar meer nog dan deze leuze zijn twee fundamenteele misvattingen schuld aan den verkeerden weg dien wij met onze politiek zijn ingeslagen. De eerste is wel dat men, door de geografische scheiding van Nederland en Indië verleid, de geestelijke scheiding die er tusschen het nederlandsche volk en de volkeren van Indië bestaat, aan die gebiedsdeelen heeft gebonden. Ten onrechte. De nederlandsche gedachte reikt veel verder, breidt zich over Indië uit, beheerscht het nog geheel, zoover het boven de specifiek inlandsche gemeenschappen uitgaat. De tweede misvatting is wel deze dat men meent in Indië Nederlanders en Indiërs op den duur niet te kunnen scheiden, omdat zij, door elkaar heen, hetzelfde gebied bewonen. Woon zij gescheiden, men zou er natuurlijk niet aan denken hen-den gelijk te behandelen, maar hun de instellingen geven waarvoor zij rijp waren, den levensstandaard die elk paste. Deze beide misvattingen, gepaard aan de suggestie der gelijkheidsgedachte, aan de weinige neiging bij onze koloniale staatslieden zich naar groote algemeene beginselen te richten, 206 INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. hebben tot de tegenwoordige politiek geleid. Slechts zij die nog aan de mogelijkheid van spoedige verwezenlijking van een homogeen Indië gelooven, aan een indischen staat, met één staatsburgerschap, met gelijksoortig recht voor allen -een zuiver mechanische, atomistische opvatting der maat zijn uit overtuiging aanhangers van die politiek.-schappij En de vele anderen, die er zich .bij aansluiten, doen het omdat men geen anderen weg ziet; niet uit overtuiging, ja zelfs tegen eigen overtuiging in. Zij beseffen dat het bij het oude niet kan blijven; nieuwe andere wegen ziet men niet; op hoop van zegen volgen zij een politiek, die althans dit voor heeft, dat zij tot het gemoed van velen spreekt en dat zij ook de instemming der inheemsche politici heeft, omdat zij er voorloopig niet anders dan bij winnen kunnen. Maar echte, breede, verreikende koloniale staatkunde mag men dit niet noemen. Geen groote ideeën, de eischen van het oogenblik omvattend en de toekomst beheerschend, leiden ons bestuur. Wij werken naar behoefte, van het kleine in het groote, eigenlijk in hoofdzaak naar de eischen die uit den dagelijkschen gang van zaken voortkomen, en wij kijken bij dat werk nauwelijks eens rond om te zien wat er in de overige wereld gebeurt. Het is de echte nederlandsche werkwijze, en alleen onze groote staatslieden hebben een staatkunde kunnen voeren die daarboven uit ging. Het waren vooral de buitenlandsche verhoudingen die daartoe dwongen, en het zijn ook thans weer de buitenlandsche verhoudingen die ons zullen dwingen, onder groote gezichtspunten nieuwe wegen in te gaan. Het zeer bedenkelijk verschijnsel van de laatste jaren, dat alle hervormingen door druk van buiten af tot stand komen, wijst op het ontbreken van een vooruit staatkunde; wij doen wat anderen willen, en daar-ziende vaart men nooit goed bij. De ontaarding van de zoo gewenschte associatie tusschen Nederlanders en Inlanders in de weinig hoopgevende assimilatie heeft echter nog andere oorzaak. Het geheele indische staatswezen staat nog op de basis van rassenscheiding; Europeaan en Inlander staan van elkaar gescheiden en wel in de verhouding van superieur tot inferieur. De gelijk Europeanen is voor den Inlander een stijging,-stelling met een erkenning van maatschappelijke rijpheid, en nu is wel INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 207 niets fnuikender voor het gevoel van eigenwaarde van een volk, dan dat men uit eigen maatschappij moet treden om voor rijp aangezien te worden. Dit gevoel is nog weinig ontwikkeld bij den Inlander, het moet erkend; maar dat het komen zal, wie zou het ontkennen, waar de geheele ontwikkelingsgang een geheel normaal verloop neemt, voor ons dikwijls een verrassing omdat wij, even hardnekkig als oppervlakkig, in het tegendeel geloofd hebben? Een normale ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel, van het zelf bewustzijn als volk, moet tot den wensch voeren om zich zelfs wille als vol erkend te worden, zonder „gelijkstelling" met vreemden aan te vragen. Het besef dat dit rassenverschil een onrechtvaardige, onbruikbare scheiding begint te worden, het onvermogen een scheiding op andere basis te vestigen, heeft de assimilatiepolitiek sterk bevorderd. Waar men geen kans zag de rassenscheiding op te heffen, daar heeft men ze zoo klein mogelijk willen maken, maar eenig uitzicht op een bevredigenden toestand is er niet door gekomen. Het kan hier niet de plaats zijn, dit in detail aan te toonen, het vergt te veel ruimte, maar wie aan organische ontwikkeling van volkeren gelooft, moet wel teleurgesteld zijn dat tot nog toe de toevloeiing van westersche, speciaal nederlandsche cultuur, aanleiding dreigt te geven tot politieke hybridatie, tot verzwakking van onze kracht naar buiten en naar binnen. Onrecht zou men echter doen, als men die nederlandsche cultuur daarvan de schuld gaf. Hare toestrooming kan men niet anders dan toejuichen. De fout ligt in ons staatsmanschap dat voor geheel nieuwe toestanden de oude vormen, hoe ook bijgelapt, bijhield; aan een onvruchtbaar, ontijdig unitarisme. V. De kracht der west-europeesche volkeren heeft zich op koloniaal gebied op twee wijzen geuit; zij schiep de volkplantingen van eigen ras door de inheemsche bevolking te verdringen, en zij schiep de koloniën door onderwerping der inheemsche volkeren, zonder tot eigen kolonisatie over te gaan. Voor Nederland bleef slechts de laatste soort over : koloniën van eigen ras bezit het niet meer. Ontstaan door 208 INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. onderwerping in het belang van rechtstreeksche handelswinst, kreeg Ned.-Indië een politieken vorm, die tot voor enkele jaren een zuivere bureaucratie was en thans door de vorming van Raden weldra ook een Kolonialen Raad eenigszins gewijzigd is, maar toch in zijn hoofdtrekken dezelfde bleef ; de medewerking der ingezetenen is een medewerking aan den kolonialen bureaucratischen bestuursvorm. Britsch-Indië, ons in ontwikkeling vooruit, is bij die ontwikkeling eveneens geheel binnen dien bureaucratischen vorm gebleven; evenmin als wij, heeft Engeland in Britsch-Indië die bestuursvormen vermogen of willen invoeren, die de glorie van het moederland zijn en die de kracht van Canada, van Australië uitmaken. Wat hield Engeland, wat ons zelf er van terug ? Het waren het verschil in ontwikkeling, verschil in ras, de zeer tegenstrijdige belangen, de noodzaak van overheersching, het andere doel dat met de kolonisatie beoogd werd, de andere geaardheid gepaard aan het gevoel van superioriteit, en nog vele andere factoren die daartoe medewerkten. De lange duur en stabiliteit van de overheersching wijzen er op dat dit in veel opzichten een bruikbare politiek was. Zal zij dit echter blijven? Er is veel veranderd in de laatste tijden, niet alleen in de positie der beide koloniën ten opzichte van de buitenwereld, maar ook tusschen de beide koloniën onderling. Ook dit laatste is van beteekenis, omdat de hoogste bestuurswijsheid, wanneer niet een oorspronkelijk man de leiding in handen had, vrijwel een navolging van Britsch- I ndië is geweest. Inwendige veranderingen in de verhouding van de kolonie tot het moederland ontstonden door de ontwikkeling der inheemsche volkeren. De school bracht de voorbereiding, de pers de mogelijkheid kennis te nemen van wat er in de wereld, in eigen land gebeurde. Japan's opbloei brak de fictie van het Europeesche alvermogen, van eigen inferioriteit. Sneller dan het sociaal kunnen, dat slechts door gestagen, volhoudenden arbeid is te verwerven, stegen de staatkundige wenschen. Wat men niet bezat en wat zonder eigenlijken arbeid, alleen reeds door heftig uiten der wenschen was te bereiken, leek een zeer aantrekkelijk doel. Vooral „gelijkheid" werd de leuze, minder om de groote standsverschillen van eigen volk op te heffen, dan wel om de gelijke te worden INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 2Oi van den politiek vrijen Europeaan, die er ook materieel beter aan toe was. De Regeering had een moeilijke taak; een eeuwenoude traditie van vrijheid in het Moederland gaf een willig oor aan eischen die de koloniale ervaring niet mocht inwilligen. Zoo staat men thans onvast. De zekerheid die eens het beleid in liet exploitatie-tijdperk kenmerkte is verdwenen, en geen nieuwe zekerheid, uit vastheid van nieuw inzicht geboren, leidt thans de Regeering. De z.g. ethische politiek is eigenlijk een compromis tusschen een politiek stelsel, dat zelfs na de voleinding door een Kolonialen Raad geheel verouderd is, en een ontwikkelings-phase, een zelf bewustheid der indische volken, die niet meer tevreden loan zijn met een bureaucratischen bestuursvorm, hoe welwillend ook. Toch moet er weer vastheid van beleid komen, want in een kolonie als Indië heerschen ss,niet de regeneratieve tendenzen van een nationalen staat. Is er eenmaal een diepgaande kloof tusschen het nederlandsch gezag en de inheem sche volkeren, dan hebben wij niet meer de middelen die weer te sluiten. De positie van Indië is de laatste jaren gewijzigd; het is zoowel van een economisch als strategisch standpunt een begeerd bezit geworden. Buitenlandsche persorganen dringen openlijk op annexatie aan. Overzien wij den toe- stand, zien wij de middelen tot afweer? Eenig besef begint ongetwijfeld door te dringen. Indië kreeg een landvoogd die als kundig diplomaat bekend staat, en zeker is dit een groot voordeel waar het gaat om aan acute conflicten met het buitenland het scherp en dreigend karakter te ontnemen. Maar bij chronische tegenstrijdigheid van belangen, zooals thans nog inwendig tusschen Nederlanders en de inheemsche volkeren bestaat, en uitwendig in toenemende mate tusschen Indië en zijn begeerige naburen, treedt het zelfstandig karakter der diplomatie op den achtergrond, wordt zij instrument voor de doorvoering der buitenlandsche staatkunde; de eigenlijke richting, zoo binnenlandsch als buitenlandsch, kan dan alleen door den staatsman aangegeven worden. En men kan moeilijk ontkennen dat Indië thans zoo'n richting ontbeert. Er is ongetwijfeld met vrucht in tal van zaken gewerkt; in veel vraagstukken is de ethische koloniale politiek een goede werkhypothese gebleken, maar er zijn even zoovele v raag Z' 10 INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. stukken waarin zij niet meer kan dienen. En de laatste lijn juist de voornaamste. Te veel is ons werken de laatste jaren op het wegnemen van bezwaren van den Indiër gericht geweest, te weinig op het doelbewust bevestigen van de positie van Ned.-Indië, het verheffen tot hooger peil van Indië als staatkundige eenheid. Het groote werk door den Gouverneur-Generaal van Heutsz verricht door de pacificatie der buitenbezittingen, is niet gevolgd door een even doel vooruitgrijpende organisatie op economisch, op-trefende militair, op politiek gebied. Toch is zulk een doelbewuste staatkunde onmisbaar; de gewijzigde positie van Indië vraagt er dringend om. Nog een twintigtal jaren geleden waren de koloniën niets. Zij waren aanhangsels van het moederland, de positie van het moederland was ook die van de kolonie. Als actief element in het staatkundig streven telden zij niet mede. Dat is geheel veranderd. Oost-Azië is een gebied met eigen, zelfstandige ontwikkeling geworden, en de daar gelegen staten hebben in die ligging een voorrecht boven andere. Bovenal geldt dit van Japan, dat, als de best georganiseerde, dan ook reeds een zeer overwegende plaats verwierf. En van hoe groote beteekenis dat land ook nu reeds is, zoo is toch zijn eer zijn aandrang tot expansie, nog lang niet bevredigd,-zucht, en zoowel uit de geografische ligging als uit zijn handels zekerheid af te leiden dat het zal trachten-politiek is met Ned.-Indië onder zijn controle te brengen. Zoolang ,japan levenskrachtig blijft, zoolang zal Indië door dat land begeerd worden. en zoolang zal het verweer daartegen een der voornaamste doeleinden van onze staatkunde moeten uitmaken. Er is geen reden aan te nemen dat die begeerte zich niet tot de volle politieke overheersching zou uitstrekken, desnoods met geweld te bereiken; en daarom dient ons verweer ook met die uiterste consequentie rekening te houden. Zeer zeker is onze positie in het verleden en ook in het heden voor een groot deel verzekerd geweest door een evenwicht tusschen de naties die belangen hebben in het Oosten, maar als de tegenwoordige oorlog mocht leiden tot een algemeene ver mogendheden, dan-zwakking der europeesche koloniseerende zal Indië niet meer zoo geheel op dien internationalen steun INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. mogen bouwen en zelf een mate van weerbaarheid moeten verwerven, die vergoedt, wat het aan internationale veiligheid verloor. Ook Australië beseft dit voor zich zelf en heeft weerplicht ingevoerd. Die weerbaarheid, zich uiterlijk toonende in militaire gereedheid, innerlijk berustende op een daarmede overeenstemmende politieke en economische organisatie, kan gerust tot hoofddoel van ons werken genomen worden. Bereikt men die, dan ligt daarin opgesloten dat ook al het andere, onderwijs, politieke tevredenheid, economische toe- stand, in orde zal zijn. En nu laat de ervaring van den tegenwoordigen oorlog geen twijfel aan hetgeen wij moeten doen. Een weerbaarheid, die een redelijke kans op succes geeft, is in den tegenwoordigen tijd nog alleen te bereiken wanneer het volk als militair georganiseerde massa een aan tegemoet kan treden. Met dien eisch wijzigt zich echter-valler onze koloniale politiek tot in zijn grondslagen. Het is dan niet meer Nederland dat zijn koloniale belangen met een koloniaal leger verdedigt, maar het zijn Indië's volken die zich zelf onder leiding van Nederland verdedigen. Daarmede stellen wij eischen aan een kolonie van aan ons vreemde volken, als nog nergens ter wereld plaats vond. Britsch-Indië, de Fransche koloniën van vreemd ras, hebben weliswaar een leger, zullen zich ook verdedigen, maar hun eigenlijke bescherming en ook de dwang tot verdediging liggen toch in de sterkte van het moederland. Wij daarentegen, willen wij ons in Oost-Azië handhaven, moeten Indië tot een behooriijken graad van weerbaarheid brengen, nagenoeg zonder militairen steun, zonder machtspositie van het eigen land. Nederland kan Indië door zijn intellectueele krachten, door zijn financiën, door zijn diplomatie en zijn bizondere positie in Europa steunen, maar meer kan het niet; Indië dient zich zelf te verdedigen. Met dien eisch en de omstandig dwingen ons daartoe --verandert echter ons geheele-heden koloniaal beleid. Wat wij nu hebben, ook rya zijn voltooiïng door een Kolonialen Raad, is de bestuursvorm van de exploitatiekolonie, eenigszins gewijzigd door de vertegenwoordiging van verschillende volksklassen. Doordat het alle politiek leven van den Indiër lam legt want het kiezen van een paar leden voor een Kolonialen Raad, voor Gewesten en Gemeenten, geeft geen politiek leven dat krachten wekt, geen bestuur 212 INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. dat hem bevredigt is er van ontwikkeling van zelfbewustzijn en daarmede van scheppingsdrang geen sprake. De hinderlijke en verouderde rassenscheiding is al bizonder ongeschikt dat zelfbewustzijn te wekken dat zoo dringend noodig, ja onmisbaar is voor een volksleger, voor economischen bloei. Altijd staat als hoofdscheiding daar de Europeaan tegenover den Inlander, de laatste principieel minderwaardig, omdat een „gelijkstelling" met Europeanen een stijging beteekent, omdat vreemdelingen zooals Japanners dadelijk tot de Europeanen worden gerekend, m. a. w. dadelijk boven de Inlanders worden gesteld. Wil men op die wijze zelfbewustzijn tegenover diezelfde vreemdelingen kweeken? Chineezen staan reeds dichter bij den Europeaan; moet de Inlander zich op die wijze, in weerwil van alle gelijkheidsbetuigingen, niet als de droesem blijven voelen ? Zelfs eigen landgenooten kunnen op die wijze met Europeanen gelijkgesteld worden; tusschen volk en volk echter staat die scheidsmuur onwrikbaar overeind. Het is een zeer zwak punt in ons beleid onder de nieuwe omstandigheden en zal moeten verdwijnen. Willen wij aan ons Indië zooveel hooger eischen stellen dan Engeland aan het zijne kan doen, dan kan niet meer dat Engelsch-Indië als voorbeeld dienen, dan dienen wij zelfstandig nieuwe wegen in te slaan. Engeland behoeft wegens zijn overwegende internationale positie aan zijn indisch bezit nog niet de eischen te stellen; zijn koloniaal leger heeft niet de taak, die ons leger te vervullen zal hebben. Gaan wij tot het volksleger over, dat door de omstandigheden wel onvermijdelijk is geworden, dan treden wij tot de inheemsche volkeren in de verhouding van leidinggevend voogd, niet meer van overheerscher. Het wordt dan dezelfde verhouding waarin Engeland tot zijn zelf besturende koloniën van europeesch ras staat. Ook daar geen overheersching maar leiding in die zaken die boven de krachten der koloniale bevolking gaan en voor de eenheid en bloei van het geheele Rijk noodig zijn. Terwijl in de exploitatiekoloniën als Nederlandsch- en Britsch-Indië alles onderworpen is aan de inzichten der Regeering, de inheemsche volkeren geen zelf beschikking kennen en de voor hen vreemde Regeering steeds overal kan ingrijpen, hebben de zelfbesturende koloniën van eigen INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 213 ras een constitutioneel gewaarborgde sfeer, waarin zij volle zelf beschikking, autonomie, hebben. Zij zijn niet geheel autonoom, dat ware een misvatting, maar hun autonomie omvat een zeer groot deel. Stelt men zich een staats als Canada als een pyramide voor, dan is van die-lichaam pyramide alleen de top engelsch ; de rest is canadeesch en de plaats van de scheidingslijn van engelsch-imperiaal en canadeesch-autonoom is in een constitutie vastgelegd. De door de Kroon benoemde Gouverneur-Generaal, de nood bij de wetgeving niet in strijd te komen met de en--zaak gelsche wetten, het recht van veto van den G.-G., de verplichting voor belangrijke wetten toestemming van de Kroon te verwerven, kenmerken de engelsch-imperiale sfeer, terwijl de buitenlandsche politiek geheel binnen die sfeer valt. De ministers daarentegen dienen, door hunne parlementaire verantwoordelijkheid, tot de canadeesch-autonome sfeer gerekend te worden. Dat die scheidingslijn zoo hoog kan liggen, vindt zijn grond in den hoogen graad van ontwikkeling, zelfstandigheid, aanhankelijkheid der koloniale bevolking. De verhouding van moederland en kolonie berust op vertrouwen, op wederzijdsche behoefte aan samengaan, en in weerwil dat de kolonie niet souverein is, voelt de bevolking zich in geenen deele minderwaardig aan die van het moederland. Een natuurlijk evenwicht van belangen en capaciteiten heeft de grens bepaald, en de autonomie heeft geen neiging in souvereiniteit over te gaan; integendeel in de laatste tijden wordt de band weer vaster. Het is deze toestand dien wij in Indië moeten nastreven. Hij geeft de oplossing van het groote probleem hoe de gekleurde, afhankelijke rassen in een verhouding tot de overheerschende staten gebracht kunnen worden, waaraan alle kwetsende rasinferioriteit vreemd is. Het wordt een zuiver staatkundige band, waarbij de inheemsche bewoner der kolonie zich niet meer minderwaardig behoeft te gevoelen. Is deze toestand bij een koloniale bevolking van eigen ras zeer gemakkelijk te bereiken, bij een vreemde bevolking als in Indië wordt het mogelijk door de associatie-politiek. Dit kan men van die politiek verwachten, maar meer ook niet. Ver assimilatie, is een utopie, maar een associatie, die-smelting, de indische volken van hun rasparticularisme verlost en ze 214 INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. geschikt maakt voor een zuiver staatkundigen band met Nederland, is zeer wel mogelijk en, laat dit er bij gezegd zijn, de eenige kans Indië te behouden. Canada diene daarbij tot voorbeeld, niet in zijn uiterlijke vormen, maar in zijn wezen. Lag bij Canada de scheidingslijn tusschen het engelschimperiale en het canadeesch-autonome zeer hoog, bij Indiërs volken zal zij veel lager moeten liggen, omdat die volken, als volk, nog zoo weinig capaciteit hebben. Stelt men ook. het indische staatslichaam als een pyramide voor, dan ligt thans die scheidingslijn zeer laag, bij het dorpsverband. Al wat daarboven ligt en dikwijls die dorpen zelve, behooren tot het nederlandsch-imperiale. Wel heeft dit de laatste tijden door de instelling der verschillende raden iets van zijn streng, autocratisch karakter verloren, maar in zijn wezen is het 't zelfde gebleven. Men heeft thans den toestand dat door ons onderwijs en verschillende maatschappelijke stroomingen: een reeds uitgebreide klasse van min of meer ontwikkelde- Inlanders is ontstaan, die, aan den gezichtskring der dorpen ontgroeid, geen politiek verband bezitten waarin zij leven kunnen. Worden zij ambtenaar, dan worden zij opgenomen in de nederlandsch-imperiale sfeer, de bureaucratie; worden zij geen ambtenaar dan hebben zij niets en zoeken hun heil in een Sarikat Islam. Het is een dringende eisch dat tot vorming, van politieke lichamen wordt overgegaan, die alle ook het hoogere inlandsche leven omvatten, en reeds eenige jaren geleden wezen wij daarvoor op Java de Regentschappen aan.. Die instelling is in alle opzichten noodig. De scheidingslijn tusschen het nederlandsch-imperiale en het indisch-autonome wordt daardoor verlegd naar de plaats die aan de daadwerkelijke ontwikkeling beantwoordt; het is niet meer dan de erkenning dat onze onderwijspolitiek vruchten afwerpt. Tevens wordt daardoor principiëel met den bestuursvorm der exploitatiekolonie gebroken, en wordt de omzetting in een zelf bestuur als Canada ingeleid. Het wordt daardoor mogelijk de, rassenscheiding uit ons staatsrecht te doen vervallen, en dit is dringend noodig. Zij is uit den tijd en vormt in handen. van anderen, die ons gezag in Indië willen ondermijnen, nog steeds het sterkste wapen. Essentieel voor het sentiment der bevolking zal het zijn dat de grens van de bevoegdheid der Indische Regeering en de zelfbeschikking der Indiërs INDIÉ'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 215 constitutioneel wordt vastgelegd, d. w. z. door de Kroon en Staten-Generaal. De Indiërs mogen eerbied, vrees hebben voor de Indische Regeering, vertrouwen hebben zij alleen in de Staten-Generaal. Trouwens alleen als het hoogste orgaan de autonomie waarborgt krijgt zij waarde. De wensch naar wettelijke vastlegging van de bevoegdheden van regeerders en geregeerden behoort tot de eerste bij een ontwakend volk. Eenmaal die bestuursvorm aanvaard, zal men ondervinden dat tallooze moeilijkheden verdwijnen, die juist de tegenwoordige ethische koloniale politiek in toenemende mate met zich brengt. Het ambtenaarsbegrip wordt veel zuiverder; men is in dienst Of van Nederland Of van het autonome gebied, al naar den politieken staat dien men heeft. De bezoldiging richt zich naar den eigen levensstandaard. Alle vreemdelingen zijn gelijk,. en wie geen vreemdeling is, is of Nederlander of Indiër. Het gevoel dat een vreemdeling hooger kan staan dan de landzaat verdwijnt geheel; de Indiër behoeft niet meer naar „gelijkstelling" te streven, hij is volwaardig uithoofde van het politieke verband waartoe hij behoort. Alle thans zoo, verwarrende verhoudingen worden zuiver, een wettelijke waarborg van rechten kan gepaard gaan met krachtige gezagsuitoefening, en ieder weet dat wij juist aan die combi behoefte hebben. In den tegenwoordigen vorm-natie groote behoudt het administratief gezag altijd de zooveel aanstoot gevende overmacht. Er is nog zeer veel over dien nieuwen staatsvorm te zeggen. Ontstaat er behoefte aan samenvatting van het autonome leven der inheemsche volken, dan is de juiste weg, uit hun eigen politieke lichamen een algemeenen raad saam te stellen. Dat zou de echte volksraad zijn die door de Indiërs begeerd wordt, het begin van het fascineerend parlement. In dien staatsvorm past ook de universiteit; zij wordt dan het concentratiepunt van het geestelijk leven van autonome volken. M Een vergelijking tusschen de nederlandsche en engelsche exploitatiekoloniën aan de eene zijde, met de engelsche 216 INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. „self governing dominions" aan de andere zijde; het inzicht dat het verschil tusschen volkeren nog alleen tot uitdrukking mag komen in de staatkundige vormen, niet in rasonder scheid, gaven het hooge gezichtspunt dat het mogelijk maakte de algemeene richting onzer koloniale politiek aan te wijzen. Niet in 't onmiddellijk streven naar een zelfstandig Indië bleek het doel te liggen, maar het doel was de tegenwoordige staatkundige grondslagen der tropische exploi tatiekolonie te vervangen door die van een volkplanting van eigen ras; de volkeren van Indië in gelijke verhouding tot Nederland te brengen als de blanke bevolking van Canada, Australië etc. tot Engeland staat. De associatie aan onze cultuur, de afwerping van het particularistisch indische, maken dit mogelijk. Thans dient de aandacht zich te richten op hetgeen in de gegeven omstandigheden gedaan moet worden om het doel van die algemeene richting te bereiken. En gedachtig aan de ervaring dat de Nederlander een bijna tastbare realiteit noodig heeft om tot actie te komen, zal het de verdediging van Indië zijn, waarom zich de andere maatregelen moeten groepeeren. De verdediging van Indië is thans totaal onvoldoende, Geen vloot, geen leger van beteekenis. Deskundigen achten, behalve de vloot, een leger van minstens honderddertigduizend man noodig, een zeer bescheiden aantal op een bevolking van bijna veertig millioen, als men rekent dat Nederland meer dan het dubbele aantal heeft. Aan mannen dus geen gebrek; alles komt neer op de staatkundige, economische en financieele mogelijkheden. Ten opzichte der laatste zijn de indische regeeringsambtenaren sceptisch gestemd. De van Indië uitgegane militievoorstellen mochten oorspronkelijk niets kosten, en nu er door de openbare meening een zekere druk wordt uitgeoefend, is een verhooging van een paar ton toegestaan. Dat is echter een geheel verkeerd uitgangspunt. Het is onjuist zich de verdediging als een weelde voor te stellen, alleen en zoover toelaatbaar als de financiën het veroorloven. Wanneer een land als Indië, met zijn tegenwoordige productie en handelsbeweging, geen behoorlijke weermacht zou kunnen hebben is dit alleen mogelijk doordat verkeerde beginselen aan de vorming dier weermacht ten grondslag liggen, doordat men jarenlang de INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 217 staatsinkomsten geheel heeft gebruikt voor den vredestoestand met verwaarloozing der veiligheid. Men heeft daardoor de staatshuishouding op een voet ingericht, die eigenlijk te groot is, daar de veiligheid het fundament van alles moet zijn. Men heeft zich weelde veroorloofd waar die niet mocht bestaan, men heeft de ontwikkeling van hulpbronnen nage anders wel zou bevorderd hebben. Ten-laten die men slotte, wanneer men de grens van de mogelijkheden bij het tegenwoordig politiek stelsel bereikt had, zou men eerder naar anderen politieken grondslag hebben gezocht, waarop weer een nieuwe, verhoogde economische ontwikkeling mogelijk was. Nu staan wij plotseling voor de noodzaak èn zuinigheid te betrachten èn hulpbronnen te zoeken èn de staatkundige grondslagen te herzien. Want de verdediging dient in orde te komen. Zoo volkomen speelbal van anderen te zijn, moet ten slotte het einde brengen. Verdediging is geen overdaad: het is de meest oorspronkelijke uiting van zelfbehoud, en volken die prijs stellen op hun onafhankelijkheid dragen daarvoor de grootste persoonlijke en zakelijke lasten. Hoe armer, des te grooter; geringe militaire lasten, bij behoorlijke veiligheid, zijn het loon van militaire weerbaarheid en hooge economische ontwikkeling. Naast het financieele staat het staatkundige gezichtspunt. De verdediging door een behoorlijk leger van ongeveer honderddertigduizend man kan alleen op den grondslag van militie voor de inlandsche bevolking bestaan. Het is een probleem waaromtrent geen ervaring bestaat, en alleen algemeene beginselen, die elders hun deugdelijkheid bewezen hebben, kunnen hier ons handelen bepalen. En dan is wel het meest fundamenteele beginsel, dat de legervorming in onmiddellijk verband met de maatschappij dient te staan. „Ons uitgangspunt is de natuurlijke historische wet, dat een „weermacht in den oorlog nooit meer kracht kan ontwik„ kelen, dan de som van alle materieele en moreele krachten „der Natie ... Elke weermacht is in het gunstigst geval een „verkleind, scherp beeld van de natie, met haar deugden en »gebreken." 1) Deze woorden kunnen ten volle beaamd worden. En nu is het eigenaardig dat terwijl in Nederland, 1) Polvliet, Legervorming. De Gids 1908, IV, 226. 1917 I. 15 218 INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. in het algemeen bij alle souvereine volken, er een zekere traagheid bij de legerbesturen bestaat om het leger de maatschappelijke ontwikkeling te doen volgen, wij hier in Indië moeten verwachten dat een groot militieleger aan de maatschappelijke en politieke ontwikkeling ver vooruit zal zijn. Beide is verkeerd, maar het laatste geeft veel meer risico. Wanneer wij daarom met kracht aan de vorming van een behoorlijk militieleger gaan werken, dienen wij met meer kracht nog aan de staatkundige hervormingen te werken, die aan dat leger zijn innerlijke kracht moeten geven. Het tegenwoordig leger, het koloniale vrijwilligersleger, past geheel bij den zuiver bureaucratischen bestuursvorm van den overheerscher. Het staat geheel buiten de maatschappij, het soldaat-zijn is een beroep. Doordat het als zoodanig wordt beschouwd moet het een bestaan opleveren als elk ander beroep en maakt daardoor het leger kostbaar. Het is steeds op oorlogssterkte. Het overheerschersbeginsel brengt mede dat men een zekere verhouding tusschen Europeanen en Inlanders niet durft prijs geven en daarin een waarborg ziet voor de trouw van het leger. Het nieuwe leger, zooals de indische regeeringsvoorstellen dit willen, zal een aanvulling door militie ondergaan. Geheel zich aansluitende aan de nog heerschende koloniale begrippen begint het bij alle Europeanen en daarna bij de meest ontwikkelde Inlanders en legt, zelfs verder gaande dan in Europa, verband tusschen den weerplicht en de politieke rechten aan deze weerplichtige Inlanders te geven. Het is de legervorm die bij den verbeterden bureaucratischen bestuursvorm past. Een beetje politiek recht, een beetje militie. Maar juist omdat het leger met de maatschappij, zooals die zich in de politieke instellingen uit, samenhangt, is het beperkt door die instellingen. Het ware roekeloos een groot inheemsch volksleger in het leven te roepen, zonder tevens een inheemsch autonoom politiek leven te organiseeren. Een dergelijk volksleger zou aan anaemie lijden en bovendien in zijn moreel onderworpen zijn aan de snel wisselende stroomingen van een niet politiek georganiseerde volksmenigte. Wil men een krachtig, gelijk blijvend moreel van het leger, dan moet dit gevoed worden uit een krachtig gelijkblijvend staatkundig moreel der inheemsche bevolking. Alleen de nationaliteitsgedachte kan dit geven en INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. 219 daarom is het zoo dringend noodig dat alle inlandsch leven omvat wordt door een politieke organisatie, waarin het zich geheel kan uiten, zich zelve verder vormen, en waarvan de bezonken rust der autonomie de stabiliteit van het staatkundig moreel waarborgt. Een militieleger uit die organisaties voortgekomen, is nationaal, denkt en voelt, wat die autonome gemeenschappen denken en voelen, en in de vrij geuite gedachten dier gemeenschappen heeft de Indische Regeering een richtnoer voor hare binnenlandsche politiek en daarmede voor het leger. Het kan niet genoeg worden herhaald : alleen autonomie van de inheemsche volken kan die staatkundige stabiliteit geven. Politieke vermenging met Nederlanders, deelneming in gemengde raden (koloniale raad, gewestelijke en gemeenteraden) verzekert die nimmer. Britsch-Indië heeft dit alles al lang, heeft al Indiërs in vele functies, rechters, officieren, waar wij nog Nederlanders hebben, en toch is de bevolking daar verre van tevreden en Engeland zou het niet wagen daar een evenredig groot militieleger te vormen. En daardoor heeft dit reusachtig land met meer dan driehonderd millioen inwoners een leger van slechts driehonderdduizend man, waar ruim zeventigduizend Engelschen, en moet het Rusland-van en zelfs Japan vreezen. Alleen een constitutioneel gewaarborgde autonomie in eigen sfeer vermag bij de inheemsche volken staatkundige stabiliteit te waarborgen. Dit is wat door mij met Regentschapsautonomie is bedoeld 1). Aanvaardt men die, dan mag men ook het militieleger van der Weyden—van Heutsz aanvaarden: zij behooren overbrekelijk bij elkaar. Bij alle maatregelen dient wel in het oog te worden ge houden, dat, als eenmaal de inheemsche bevolking, in een militieleger georganiseerd, een groote macht geworden is, de politieke eischen steeds zullen stijgen; en het ongelukkige van den tegenwoordigen staatsvorm, ook nadat een koloniale raad zal zijn geconstitueerd, is dat in alle raden, van de kleinste tot de grootste, Of het europeesche, Of het inlandsche element overweegt. Er is geen gradatie. Een zuiver neder landsch-koloniale sfeer en een zuiver indisch-autonome sfeer, 1) Zie hiervoor „De Reorganisatie v. h. Bestuur in N.-I." en „Koloniale staatkunde en bestuursvorm ". 220 INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. waarvan de scheidingslijn telkens door de wet ten gunste van de laatste verlegd kan worden, geven die gradatie wel. VII. De staatkunde in haar hoogere vormen is een kunst, geen wetenschap; nog minder een techniek die men door routine leert. Zij werkt met zooveel onbekende factoren in de psychologie van volken en individuen, met zooveel onzekers in de politieke en economische toestanden, dat alleen een gelukkige intuitie in den chaos der toekomst den weg vermag te vinden. En de historie herhaalt zich nimmer; het zijn altijd weer nieuwe combinaties waarin ruimte gevonden moet worden voor de belangen van het eigen volk. Thans staan wij in Oost-Azië voor zoo'n nieuwe combinatie, en weer moet een weg gevonden worden voor ons zelven. Van Nederland ligt de kracht in zijn weerstand, in de scherp geteekende nationaliteit, die het zelfs zou behouden als het zijn souvereiniteit verloor. De nederlandsche politiek, ook in deze tijden, is er een van weerstand, van afweer; agressie, actie naar buiten is er vreemd aan. Maar koloniale politiek is naar haar wezen altijd actief. De handhaving van het bewind over een kolonie van vreemde volken, in een geheel ander deel der aarde, is een kunstwerk, slechts door doelbewuste actieve staatkunde in stand te houden. Die kunst hebben wij drie eeuwen, bijna onafgebroken, verstaan, maar de voorwaarden waren gunstig. De volken zelve wisten wij onderworpen te houden, en onze mededingers naar het bezit waren onze buren in Europa, wier mentaliteit bijna was als de onze, die onder even gunstige of ongunstige omstandigheden werkten als wij. Maar dat is nu veranderd. Nieuwe mededingers in Oost-Azië zijn opgekomen, geografisch veel gunstiger gelegen en van een mentaliteit die voor den Inlander veel makkelijker te vatten is dan de onze. De toekomst voor Nederland is dan ook veel moeilijker geworden. Het is de laatste kleine natie met een behoorlijk koloniaal bezit, en zeer levenskrachtige grooteren hebben nog lang niet genoeg. Het eenige middel waarmede wij het spel kunnen winnen is een superieur staatkundig inzicht. En welken weg dit ons op wijst laat zich bevroeden: de massa der INDIË'S STAATKUNDE EN WEERBAARHEID. veertig millioen, die tot nog toe passief was, tot een actief element te maken. Onze staatkunde moet haar hoogste doel er in vinden, door politieke organisatie bij de indische volken het nationaal gevoel te wekken, en daarmede het instinctief verzet tegen veroveringszucht van derden. Dien drang tot verzet kunnen wij dan militair organiseeren. En hoe dit te bereiken ware, bleek uit het voorgaande. Dat men echter niet lang wachte met de bakens te verzetten nu het getij zoo snel verloopt. In Nederland heeft bijna niemand aan den europeeschen oorlog willen gelooven en toch is die gekomen. De strijd om onze koloniën kan ook komen; het is goed in deze pessimistisch te zijn. Buitenzorg/legal, October 1916. S. RITSEMA VAN ECK. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. ÍI. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 10 Juli 1913. Mijn waarde Herman. Eindelijk dan ging mijn wensch in vervulling: de wensch van den vereenzaamde, te Gent gebonden door den kinderlijken plicht. Mijne moeder die u genegen groet sukkelt meer en meer met hare gezondheid; de zaken die ze, gij weet het, bij den dood van mijn vader, met groote inspanning maar al de kracht van haar gezag, is blijven besturen, alleen om mij een aangenaam en onbezorgd leven te verzekeren, zijn mijn durende aanwezigheid gaan eischen, nu zij al te zwaar op haar gingen drukken. Wij hebben daarenboven onze wereldtentoonstelling, trots mijner stads -genooten : een „stand", waar wij niet buiten konden of mochten, vergt eene nieuwe werkzaamheid van mij; het zal dan ook voorloopig wel uit zijn met mijne vroegere en weken-lange verblijven te Brussel, die gij mij zoo dierbaar hebt weten te maken, maar die ik nu niet betreuren wil. Te liever zijn mij echter uwe letteren, het soort dagboek dat gij te mijnen behoeve hebt aangelegd. DE LEEMEN TORENS. Doch, hoe dankbaar ook voor den langen brief dezer dagen ontvangen (mijn hoofd duizelt nog bij zooveel belang nieuws), beken ik dat hij mij in een paar punten-wekkend wel wat verontrust heeft. 0, vrees niet, geenszins om u gaat mijne bekommering; al geef ik u, onverbeterlijke, in bedenking, of zulke nachtelijke fuiven passen bij iemand die nauwelijks van longontsteking genezen is; noch zelfs om die goede Sonia, --ik reik haar een broederlijke hand toe, -hoe ik hare kwalen zeker niet onderschatten wil (ik zelf weet immers wat rheumatiek is). Maar gij spreekt van jonge menschen die ons hier nauw aan het hart gaan; gij vertelt er dingen van die wij niet wisten; en die dingen wekken, met eenige bitterheid, ons bezorgd-zijn. Cornelie Mornar, Paul Mornar: zijn zij niet „onze" kinderen ? Want niet alleen hunne moeder, onze nicht Mariedes- Anges d'Onghena, de eerste vrouw van den voortvarenden aannemer, wiens naam hier niet meer uitgesproken wordt dan als dien van zijne dochter en dien van zijn zoon, niet alleen hunne moeder noemt ze aldus: hare broeders, de bisschop Marcus en de dichter Benedictus, kennen er zich iets al een vaderrecht op toe dat, om louter-moreel te wezen, mij niet te minder echt voorkomt. Zelfs mijne moeder, die ze hielp groot brengen, maakt aanspraak op hunne genegenheid bij al de kracht van de hare. En ik ? Ik ben geen vijftien jaar ouder dan zij, maar wat ik voor Cornelie voel is meer dan van een broeder, en ik weet mij op Paul een teedere macht te bezitten, die zelfs de beste kameraad doorgaans mist; en ik ben er fier om. Cornelie verloofd, of zoo goed als verloofd, en zonder dat hare moeder in deze werd gekend ... Niet, Herman, ik ben geen formalist zooals de meeste menschen van onzen stand en in de provincie. En ik ken mijne goede nicht genoeg en haar vertrapt maar aan goedheid onuitputtelijk moederhart, om te vermoeden dat zij er niet naar is om de keus harer dochter tegen te werken, als die keus maar eenigszins overeen is te brengen met de voorwaarden van huiselijk geluk (en kendet gij de eerste Mevrouw Mornar en haar eigen huwelijk, gij zoudt huiveren). Me dunkt echter dat men ons ja, ons" ! te Brussel wat heel licht over het hoofd heeft gezien, zelfs en te meer als het Cornelie in 224 DE LEEMEN TORENS. hoofdzaak te doen is om los te komen uit het gezelschap van Mevrouw Mornar-de-Tweede... Maar 't ergste: Paul! Weet gij wel dat Paul, al is hij over enkele dagen ingenieur, de argeloosheid-zelve is? Gij hebt mij in den tijd bij de Renier's gepresenteerd: ik kan er niet dan de meeste achting voor hebben, en juffrouw Simone komt mij een zeldzaam-innig meisje voor, dat ongetwijfeld voor een echtgenoot en een gezin alle waarborgen biedt. Zij is verder de eenige dochter van den rijken autofabrikant : voor een jong ingenieur eene buitengewone, eene unieke partij. Ik begrijp dan ook Polydore Mornar volkomen, en ik begrijp zelfs de Renier's. Maar Paul? Paul, drie—entwintig jaar oud, heeft een hart van vijftien, ongerept en ongebreideld: was het anders, ik zou het stellig weten. Gaat men, in zulke gesteldheid, een huwelijk aan als dit ?.. . Ik heb drie dagen lang met deze gepeinzen omgeloopen : ik kon mij immers vergissen, want zal wel een slecht psycholoog zijn, waar ik ben bij nature een eenzame; de put mijner waarheid ben ik-zelf; roep ik ze naar boven, ze lijkt mij al te zeer onveranderlijk dan dat ik gelooven zou haar door mijne medemenschen als de echte en eenige herkend te zien; ik ben echter te zeker van hare heerlijkheid om haar aan brutale tegenspraak bloot te stellen. Zoo ben ik een dubber en een schuchtere (alsof gij dat niet wist!); en. het heeft dan ook drie dagen geduurd, voor ik kennis ging geven van uwe berichten aan hen, die er nochtans het eerste recht op hadden, en in dewelke ik trouwens een onvoorwaardelijk vertrouwen hebben kan. Eergisteren nu was nicht Marie-des-Anges, die ik vooral ontzien wilde, mijne moeder een koffiebezoek komen brengen. Ik had aan mijne moeder nog niets gezeid, omdat ik weet dat zij hevig is en absoluut in hare uitspraken, en dat zij op Marie-des-Anges een beslissenden invloed uitoefent. Ik heb van het bezoek dezer laatste gebruik gemaakt, om hare broeders te gaan vinden, met dewelke zij woont in hun oude familie-huis. Ik ben langs den langen weg gegaan, dien Paul pleegt te volgen, en dien wij zoo dikwijls, in de vijf jaar die hij hier als student doorbracht, samen genomen hebben. De zwarte volksbuurten en hare enge stegen, het water der kanalen dat DE LEEMEN TORENS. roerloos-fluweelig maar aanhalend -geniepig is, het effen en gore gelaat der fabrieken met hare stof bleeke vensters als oogen die lijden aan staar, passen bij ons beider geaardheid, hoe onderscheiden de eene weze van de andere. De rauwe norschheid van de menschen die men er ziet en hoort helpt tot vereenzaming. De veiligheid die men er vindt tusschen de kerken en torens aan eiken horizont om u heen moge stuursch of bitter zijn: zij voert tot strenge mijmerij op, of tot hartstochtelijken denken, de dwepende logica die van Paul is. Want dat is Paul: een doordrijver der gedachte tot in het volstrekte, tot in het pijnlijkst volmaakte; eene geit waar geene rots te steil voor is, en die onder de rotsen de steilste ontdekt. Onwerkelijk, zooals Simone meent? Maar hij gelooft, hij de man der wiskunde die geen schijnheiligheid duidt, en der muziek die de substantie-zelve is der ziel; hij, vaststeller en volgeling der wet van rhythmus en van getal, hij gelooft alleen in de onwrikbaarste, de onwankelbaarste symbolen, in eerie wezenlijkheid die door niemand meer kan geloochend worden worden! Kritisch in zijn betoogdrift als een Pascal, dweept hij met de ideale positiviteit van een Poincare. Is het onvoldoende tot werkelijk-zijn? Maar dan beken ik, niet meer te verstaan .. . Wel is hij van karakter heel anders als zijne zuster. Wij hebben de kinderen hier lang genoeg te Gent gehad om ze beiden in hun grond te kennen. Zij brachten hier al hunne vacanties door; later verbleef Cornelie tot haar zeventiende jaar in de kostschool der geestelijke dames van Doornseele. Hewel, in Paul is altijd het helle en oprechte geweest van het vuur; terwijl Cornelie, ik moet het bekennen, soms vlagen had van gesloten koppigheid die hare natuurlijke aanhankelijkheid, welke tot het, angstwekkend-passioneele ging, kwamen overwolken. Als alle kinderen, logen zij wel eens; maar Paul vermeerderde erbij, en vermooide; terwijl Cornelie verminderde, want verdook. Cornelie is, was althans want hare oomen en moeder hebben zéker een gunstigen invloed op haar gehad --, Cornelie is eene Mornar. Terwijl Paul... Zie, ik ken geen beter beeld voor hem dan: hij is eene fusée; maar eene fusée die in vuriger veren en menigvuldiger kleuren uitschiet, naar zij wetenschappelijk-beter is samengesteld en gedoseerd. 226 DE LEEMEN TORENS. Want Paul is de romanticus niet, die zelfs gíj denkt. Hij is grondig-onderlegd ; hij is ernstig; hij heeft een stalen wil, die kan plooien maar hecht blijft als een floret. Was dit alles onwaar, hij zou niet kuisch zijn. En hij is het, uit zelfrespekt. Is dat teeken van onwerkelijkheid? Dan begrijp ik dat niet, ... en kan vooral Simone niet begrijpen. Laten de flinke Gentsche meisjes geen stad telt en toont er evenveel mooie, en zij kennen hunne schoonheid tot drieste uitdaging toe! , laat de Gentsche meisjes getuigen voor Paul, die ze onaangeroerd voorbij gaat en ze nochtans in alles waardig is, en méér dan in alles. Neen, ook in déze werkelijkheid moet Paul voor niemand onderdoen.. . ---Ik wind mij op, Herman, en ga mij te buiten aan beeldspraak. Het is dat ik den gulden namiddag van eer gedenk, toen ik Marcus en Benedictus opzoeken-gisteren ging. Want met zulke gedachten was ik vervuld, toen ik schelde aan het breede huis tusschen twee kerken, die der Jezuïeten en die der Dominicanen. Fele Miere deed mij open. I k zei: -„Dag Felix", want hij heet aldus, en Niemand daartoe, want hij is een vondeling. Maar een vondeling van zestig jaar oud. Men noemt hem Fele Miere, waarschijnlijk omdat hij er zoo uitziet, en dat moet gij u nu maar voorstellen. Hij is de man van Rozeke, de oude meid, en dat merkt men aan niets. (Er is ook een jonge meid). Langs de blinkend-vergeelde olieverfmuren, de achtkantige barometer en de zwarte jammerende staanklok, over het blauw-marmeren plaveisel van de gang; den gesneden-eiken, donkeren trap op, kwam ik aan de kamer van Benedictus. Op zijn „Entrez !"-geroep, dat klinkt als van een baryton ,die zijn geluid beproeft, trad ik de opalen rookwolk binnen waar, bij kracht zijner aanhoudende pijp, Benedictus in te tronen pleegt. Naast de deur vond ik het zwart-granieten Boeddha-beeld dat er een gezetten wacht houdt; ik dekte den gladden schedel ervan met mijn hoed, zooals hier gewoonte is. Aan de muren de tropheeën van Turksche en Perzische vlaggen, verlept groen en gedempt wijn-rood; tegen 't zwart beschot de koperen Saraceensche rondassen; in de hoeken bardezanen waarboven rood-haren paardestaart, sikkel, speer en zijpunt flitsen. Want Benedictus heeft veel DE LEEMEN TORENS. 227 gereisd in het Oosten. Boven de schouw, op de wollige matheid van een bruinig Chiraz-kleedje, het familiewapen : drie zilveren Jacobusschelpen op sabelen veld, met het devies „ Ghetrouwe in d' O nghen a ", tegen de vier roode armen aan van het Maltezer-kruis. Want Benedictus heeft niet afgezien van zijne nobiliaire aanspraak. Hij stak mij zijne smalle en stevige hand toe, die ik drukte. I k zag, duister tegen het vierkante raam zonder gordijnen en de lange wit-houten werktafel, zijne niet-groote, maar cierlijke en zwierige gestalte in het fluweelen jasje dat hij draagt in huis. Boven de vierkant-martiale schouders en den breeden nek stond zijn delikaat maar krachtig-open gelaat, in den krans van dik en grijzend kroeshaar boven het niet zeer breede en doorrimpelde voorhoofd, en dat onder den weeken mond punt in een Henri IV-baard. Zijne inkt-zwarte hunkeroogen zagen mij met hunne eeuwige koorts aan, die zoo snel kan omslaan als in bezwijmende mijmerij. ---Wat nieuws ?" beproefde hij weer zijn diep en schoon geluid, terwijl hij mij een stoel wees, één zijner onverzette lijk-zware middeleeuwsche stoelen. Hij-zelf nam plaats vóór zijn werk, het onbegrijpelijke samenstel van radertjes en veertjes, zijn „Perpetuum mobile" dat hij sedert twintig jaar aan het uitvinden is, en dat zijn broeder Marcus schertsend zijn „eeuwig draaien in het ijle" noemt. Ik wist niet zeer goed hoe mijn verhaal aan te vangen. Ik zag door het raam de groote, stoffig-duistere moerbeiboom die het eenig sieraad is van het binnentuintje, waaroverheen de gele avond begon te dalen. Ik hoorde in de keuken een vinnig-kloppend kapmes. Rozeke zong erbij met hare spitse bibberstem : Zuster begijntje, Zuster Magdelijntje, Is het hier dat Herodes woont? — Neen, mijnen vriend, 't is hier nevens... Ik stopte een pijp uit den bronzen mortier: ik zat weldra eveneens achter een wazigen sluier rook. Aldus beveiligde ik mij, als het ware, tegen ingebeelde uitvallen of verwijten. Zoo zei ik dan wat mij hierheen bracht. 228 DE LEEMEN TORENS. -Had ik het niet gedacht van Polydore Mornar ?" schoot Benedictus uit, die druistig is in zijne gesprekken.. „Iedereen moet hem dienen! Tot zijne kinderen toe gebruikt hij tot het bereiken van zijn doel! Wat kan er anders zitten achter dat huwelijk van Cornelie, die hij, de bruut-rationalis-tische papen-vreter, in de armen gooit van den zoon van den eng-klerikalen Pessemier! Moeten er nieuwe ministeries gebouwd worden? Krijgen wij nieuwe Leopoldische paleizen in glas en ijzer ?" Benedictus is uit familietraditie innig-katholiek en blijft het uit dichterschap. Maar hij haat het politieke klerikalisme evenzeer als de moderne architectuur, waar ijzer de grondslag van is. „Le fer est sournois", meent hij, en kan daar uren lang over betoogen met hartstochtelijk vuur. --- „Polydore is altijd zoo geweest," ging hij voort. Of ken ik hem nu nog niet lang genoeg ? Ik ben het, helaas, die hem hier in huis heb binnengebracht. Wij waren toen nog beiden aan de kunstacademie. Hij zou architect worden, maar knutselde reeds aan ex-librissen en andere vermicelliboekverluchting : hij heeft altijd de naderende mode op afstand geroken; hij is de speurhond van alle komend snobisme. Ik wilde schilder worden: de groote decoratie, het land van Rubens waardig. Maar Constant Montald was onder mijne vrienden; ik voorzag de genialiteit van Fabry: ik heb mij geofferd, en... nu verkoop ik maar zeisen aan de boeren. Polydore had het toen niet schitterend. Hij ver uitrafelende kleêren onder eene te korte cape die-dook groen was op de schouders. Hij had, bij nogal gluiperige oogen, eene gele oliehuid en sluik, glimmend haar, als een Mongool. Hij bezat eene aarzelende basstem; wij liepen de kerken af waar wij 's namiddags op het doksaal het Lof hielpen meezingen. Ik hoor hem nog schuchterig-overtuigd inzetten: Jantum ergo sacramentum." Al de slijkwegen van den Herfst hebben onze eindelooze tochten gekend, tot diep in den nacht soms. De hond der nederige hofsteden blafte ons razerig aan, waar wij, hongerig, om. een bord karnemelkpap vroegen. 0, de toch wel schoone tijden van toen! Wij waren geen achttien jaar oud. Ik was een wilde dweper; hij, een plannenopbouwer, die hij alle haast heeft verwezenlijkt. Nota bene: met medewerking van al wie hij DE LEEMEN TORENS. daar, toen reeds, dienstig voor achtte. Ik ben het die zijne eerste Fransche en Duitsche brieven heb geschreven naar tentoonstelling-directies, voor zijn illustratieve prul-dingetjes. Zóó is hij er gekomen. Ik ? Ik verkoop landbouwalaam .. . Aldus kwam hij hier aan huis: hij vond hier immers bier en sigaren, benevens mijne al te groote hulpvaardigheid. In zijn huis had hij het miserabel. Zijne moeder, die ijverig was en vol blatende nederigheid, had een kousenwinkeltje. Zijn vader, een reus vol grootsprakerige arrogantie, bekleedde een stadspostje; ontvanger van het plaatsgeld op de markten. Hij bracht den ochtend door in scheldpartijtjes of Homerische colloquia vol schunnigheid met de vischwijven achter hare slijmerige steenen tafelen en de groentenverkoopsters onder haren rooden paraplu; 's namiddags waren ,alle kroegen vol van zijne heldhaftigheid; nog vóór den avond was hij smoordronken. Hij was een uitdagend-snoeverig lid der zangmaatschappijen, waarin hij de kleine solopartijen zong als telkens een klets in het gelaat der toehoorders. Hij is half-kindsch gestorven, maar zijne laatste woorden waren eene joviale obscoeniteit aan zijne onbeholpen vrouw. Polydore, die het met zijn vader nooit goed had kunnen vinden, scheen bij diens dood ineens de arrogantie ervan te hebben geërfd ; hij deed zijn moeder het weinige geld af dat zij had overgespaard: hij liet zijne rechten gelden als eenige .zoon, die zijn weg moet maken. Gelukkig kreeg de arme vrouw een klein pensioentje; het Stadsbestuur bezorgde haar tevens de leverantie aan breiwerk voor de Burgerlijke Godshuizen: daar kon zij met hare dochter Sophie schraap van leven. Polydore nu kocht wat oude krotten op, die hij zoo-gezegd liet restaureeren in onzen stoeren Gentschen stijl, die van geen eeuw en van alle eeuwen is. Hij had , daar geluk mee: zijne positie was weldra gemaakt en kort -daarop gevestigd. Hij dorst naar Marie-des-Anges opzien, -die hij anders in meer dan zeven jaar zijner aandacht niet waardig gekeurd had. Hij was toen vijf en twintig oud. Zij, hoewel reeds zeven-en-twintig, was daar verbijsterd bij; tegenover de kracht van Polydore, den mooien prater, met -de diepe, thans vaste en overtuigende stem, die brommend redeneerde als eene bij onder eene kaasstolp, was als gemeduseerd. Moet ik het bekennen? Ook ik had mij door 230 DE LEEMEN TORENS. zijn langzaam-ontloken schijn-genie laten beetnemen; ik heb trouwens nooit aan zijne groote intelligentie getwijfeld; ik had geloof in zijne handigheid, waarvan de grove sluwheid mij eerst later duidelijk geworden is. Ik hielp hem bij mijne zuster: ik overwon en brak aldus bij haar den doem, die over dit huis hing sedert het vreeselijk ongeluk van onze andere zuster, wijlen onze rampzalige Cornelie. Zij trouwden... En verder..., ja, verder... --- Aldus zijn de echte veroveraars: hun is geen daad te klein, als ze maar helpt tot de over - winning... Marie-des-Anges had geld: had ik daar aan gedacht? Maar Polydore blijkbaar wel! Trouwen voor geld, bah! Maar ik ben dan ook niet getrouwd, jongen, en de daad, de groote daad, die de mijne zou wezen, de daad van mijne grootheid waar ik levenslang naar hunker: ik wacht er nog op. . . " Benedictus zweeg. Zijne blikken, ineens binnen wallen van lood en bister, waarden door deze kamer die vol was van vechtgerei en de herinnering aan strijdende adel; die me telkens doet denken aan dat vers van Hugo: „des bouches en pierre aux trompettes de cuivre", zóó vol is ze van een verstarden overwinningsgalm, van een wijd en woelend geluid dat wij niet meer hooren kunnen, met al hare verzadigde en verstofde maar nog gloriëuze kleuren en flitsen, met al hare gedempte maar fantastische bontheid die de ziel wonderbaar exalteeren kan. Dit is wel degelijk de kamer van Benedictus: de veruiterlijking van hie zijne ridderlijke natuur die geen uittocht kende, die haar weg niet wist te vinden. Benedictus eet nooit in restauraties, dan waarvan hij weet dat de messen er vlijm-scherp snijden: dit geeft u een positief beeld van dat rechte karakter, Herman. Maar hij kan zich niet voorstellen dat eene vrouw soms verachting verdient, en dat zij u voor de liefde kan doen walgen: het geeft er u een negatief tegenbeeld van... -„Indien wij eene flesch Audenaardsch dronken ?" zei Benedictus, terwijl hij zuchtend over zijn voorhoofd streek met zijn kleine droge hand. Hij belde. Of hij dit teeken wachtten, trad Fele Miere binnen met de flesch in zijn rieten mandje. Hij lei zijne zijden pet boven mijn hoed, op de Boeddha-kruin. Hij schonk zorgvuldig. Hij heeft een kop als van een scherpe DE LEEMEN TORENS. 231 wezel. Het bier klokte. Wij zwegen, toeziend, en de stilte luisterde. Met een week vlerkgezoef hoorde ik Benedictus' pauw, dien hij lief heeft, zijne gewone plaats innemen op den moerbeiboom. Toen hoornde hij, schor-krijschend, in den oranjen avond die dichter inviel. Benedictus zag moeglimlachend naar den schoonen vogel, en er was een gouddraad dle verschoot langs zijn voorhoofd, den boog van zijn trotschen neus, de streepjeslijn van zijn baard .. . -'t Weêre zal veranderen," meende Fele, die verdween.. . ---„ Dat huwelijk kon niet gelukkig zijn," vervolgde, na een tijd, Benedictus doffer. „Tegenover de doordrij vingskracht van Mornar, steviger en stugger geworden met het sukses dat steeds aangroeide, en die maakt dat hij alles ver voor de gedachte die hij najaagt (hetgeen hem nog belet-geet geheel verachtelijk te worden), was de zachtheid, de besluitelooze teederheid, en zelfs de bescheiden redelijkheid van Marie-des-Anges niet bestand. Eene medewerkster kon zij voor hem niet zijn: eene troosteres had hij niet noodig, noch zelfs de engel der gezelligheid aan den huiselijken haard. Haar grondig plichtbesef niet alleen: het gevoel van eerbied dat zij voor haar echtgenoot tot bij de uiterste gevallen bleef bezitten, en de onuitgesproken en levendige dankbaar haar bewoog voor den man die haar twee kinderen-heid die had geschonken, waren voldoende om van haar eene in alles voorbeeldige huisvrouw te maken. Polydore echter, meegesleept door den stroom van zijne aldoor-toenemende aannemerszaak, en tevens stevig genoeg om er niet in onder te gaan welk een pracht van een zwemmer! kon hare zorg best missen. Hij liet het haar gevoelen, zoo zij den schijn aannam ze hem op te doen merken. Het was hare eerste droefheid: het leek haar of zij in hare verplich tingen te kort kwam. En die droefheid was de bron van hun eerste misverstand... --- Gent, het spreekt van zelf, was weldra een al te eng arbeidsveld voor Mornar. Het geld van onze zuster had gediend tot het leggen van de fundamenten zijner werkzaamheid, die tevens deze waren eener personaliteit die haar-zelf tot grootheid dwong. Mornar immers moet Spaansch bloed in de aderen hebben, en trouwens, de Gentenaar ziet grootsch, zelfs waar hij klein uitvoert . Dat geld bracht niet veel méér op, dan dat Mornar er zijn. 232 DE LEEMEN TORENS. krediet op vestigen kon. Dat was voldoende: hij mocht naar Brussel. Brussel bood toen de gelegenheid van de groote Leopoldische ondernemingen; anderdeels ging Mornar meê met de dolste bouwkundige innovaties alles ijzer en glas! die op dat tijdstip den smaak bedierven. Het was voldoende -om hem te lanceeren in alles wat te Brussel „de wereld" is: adel, finantie, hoogere administratie, toonaangevend artistendom. Hij wist er zich zóó bij aan te passen, dat zelfs zijne huidskleur erbij opklaarde, dat zijn blik van norsch doorschijnend werd, dat men aan zijn fransch niet meer hooren kon waar hij vandaan kwam, dat niets meer in zijn voor plebejer verried. Hij bezocht salon's en wist er-komen den :sober en gezet te schitteren. En intusschen had hij zijn ver anderen voor hem te doen werken, opgedreven en-mogen, , ontwikkeld tot de geraffineerdste der kunsten. Moet ik u zeggen dat Marie-des-Anges in dit alles zijne gelijke niet zijn kon? Nederig als zij was, maar begaafd met een smaak vol zekerheid, zag zij, na jaren huwelijk, 't artificiëele in, en -'t moedwillige door, van haars echtgenoots leven en handelen. Hij merkte haar afkeuring, en keurde heur afkeer: hij strafte haar voor zulke gevoelens, die hem krenkten. Heeft hij het ooit gebracht tot brutaliteiten ? Mijne zuster heeft nooit geklaagd, maar... In dat huis was het weldra een stille hel geworden; Marie-des-Anges wilde of kon hem niet volgen; 't is te zeggen dat zij hem in zijn heerschzucht van geen dienst was. De kinderen werden grooter en grooter: hunne moeder verwijderde ze zooveel als mogelijk, stuurde ze met elke vacantie naar Gent. Mornar wilde niet protesteeren: zijn ,haat voor zijne vrouw werd er alleen heviger om ... . Zekeren dag vond ik haar badend in tranen. Wat zij nooit had gedaan: zij biechtte mij heel haar leed. Ik sprak van een uiteengaan. Zij schoot uit in weigeringen. Ik luisterde ,er niet naar en sprak erover met Mornar: deze verborg zijne vreugde nauwelijks, en zei met iets als vroomheid: Ik geloof dat het ons voor ons beiden het beste zou zijn; -ik ben trouwens bereid haar de zorg over de kinderen te laten." Paul was toen vijftien jaar; zijne gezondheid was niet heel sterk: hij leerde vurig en eischte veel van prikkelbare zenuwen; wij stuurden hem naar de kostschool van ,het Athenaeum te Oostende, in de zeelucht; Cornelie, twee DE LEEMEN TORENS. jaar jonger, ging bij de geestelijke dames van Doornseele. In verloftijd bezochten zij hun vader, voor denwelke hunne moeder eerbied eischte. Marie-des-Anges betrok weer het ouderlijke huis... Ik weet niet of het veinzerij was, die, enkele jaren later, toen Cornelie zeventien jaar oud was geworden, Mornar vragen deed, dat zij hem voortaan in Brussel gezelschap zou houden, en hem begeleiden in de wereld die", zei hij, „de hare was." Ook wilde hij dat Paul, toen reeds student, zijn vrijen tijd zooveel mogelijk bij hem doorbrengen zou. Het ging om de toekomst harer kinderen: Marie-des-Anges vreesde, en stemde toe. Zij kon trouwens niet anders: eene eigenlijke echtscheiding was nooit tusschen hun beiden uitgesproken. Maar het duurde niet lang, of ook dat leed kreeg ze te verduren. Met groote waardigheid deed Polydore het voorstel: het betaamde niet meer, te weigeren. Zes maand nadien was Clo-Dutoict, Clo-Mornar geworden..." Er was een koude razerigheid gekomen in het verhaal van Benedictus. Nu barstte hij plots uit in sarcasme: En ga nu maar niet denken", hamerde zijn harde, sterke stem, „dat ik Polydore Mornar wil voorstellen als een ploert. Neen, neen! In de eigen oogen is hij een gentleman, een volmaakt gentleman! En dat vindt de wereld ook, en de beste wereld, ja, de allerbeste zelfs, deze die haar naam dankt aan roemvolle voorouders, benijdt het hem, dat hijzich „à la force du poignet" tot een stand en een plaats als de zijne wist op te werken! Hij is een man die eerbied afdwingt; dien men onvoorwaardelijk een haast-verschrikten eerbied toedraagt. En waarom niet? Hij heeft immers niemand vermoord; hij kwam nooit in het assisenhof dan als lid der jury; hij bezit een mooi fortuin; Pessemier vraagt naar de hand van zijne dochter voor zijn zoon den diplomaat. Stelt u voor: Mornar komt onder de vleugelen van den engelder diplomatie !" .. . -„ Wat vertelt gij daar van Mornar en diplomatie ?", vroeg bisschop Marcus, die bij de laatste woorden de deur had opengestoken. Marcus glimlachte fijn en kalm, als immer. Hij kwam opmij toe, de hand gestrekt Die hand lag in de mijne week en tenger als van een contemplatieve kloosterzuster: Marcus 1917 I. 16 234 DE LEEMEN TORENS. draagt dan ook nooit anders dan vrouwenhandschoenen, waarvan hij gaarne de hooge geslotenheid voelt om zijne polsen; purperen vrouwenhandschoenen, waarover hij, aan den rechteren wijsvinger, den bisschoppelijken ring schuift. Zijn sereene en subtiele glimlach hield aan, toen hij voortging: -„Waarom spreekt gij van dien man, u opwindend ? Vindt gij het dan niet geraadzaam dat wij hem, als naar voorgenomen gewoonte, met vrede laten, opdat hij het Ons doe ?" — „Maar hij doet het juist niet !" schoot Benedictus uit, die zijne armen in de hoogte wierp. „Vertel! vertel!" richtte hij zich tot mij, en tot zijn broeder: „Ce zult hooren!" Ik vertelde van Cornelie; ik deed het met omzichtigheid en met de matigheid die de verschijning van Marcus oplegt. Er zijn, nietwaar, menschen, waarvan de merkbare superioriteit als tot liegen, althans tot overdrijven in het meerdere of in het mindere, dwingt, wil men zich, ik zal niet zeggen: huns gelijken voelen, maar alleen met hen kunnen praten zonder onaangename zelf-vernedering. Het doorzicht echter van Marcus, vooral de welwillende adel ervan, doet dit gevoel wijken voor dat andere: hij zal u nimmer geringschatten; men kan, met hem, oprecht wezen zonder zelfverlies; hem misleiden, of zelfs maar trachten hem in zijne eigene neigingen te vleien, zou u straffen zijn met zijne achterdocht. Ik verhaalde. Hij luisterde aandachtig toe. Toen hij bleef zwijgen, deelde ik hem mijne bezwaren mede, en meende het eveneens te mogen 'doen met deze die Benedictus mij had laten onderstellen. Er volgde weêr een tijdje stilte, waarbij Benedictus eenigszins gegeneerd leek. Marcus dacht na. Ik nam hem onwillekeurig op, zooals hij stond in zijne korte broek boven de schoenen met zilveren gespen en de zwart-zijden kousen over zijne scherpe schenen. Zijne bijzonder-jeugdige gestalte spande in een paars-satijnen vest, waarover heen een korte, zwart -lakenen gekleede-jas zijn dun middel gelden deed. Toen ik gesproken hal van Cornelie's verloving, had hij gebloosd over zijn melk-witte gelaat waar, zoo scheen het aan zijne gladheid, nooit scheermes over gegaan had. Hij sloot even zijne klare, gouden-blauwe oogen. Hij heeft een schoonen, rechten neus, die zwelt langs onder. Zijn mond is kinderlijk frisch boven den DE LEEMEN TORENS. 235 spitsen kin. En heel dit gelaat stond, over het hooge peervormige voorhoofd, omkranst met wonder-licht vlokhaar, waarvan men, in de dalende duisternis dezer kamer en den tabakswalm ervan, niet zeggen kon of het gelend-wit dan hoogblond was. Eindelijk sprak hij, weer met zijn goeden en geestigen glimlach, en citeerde uit Tibullus: Vota cadunt. Viden'ut trepidantibus advolet alis, Flavaque conjugio vincula portet Amor? Gaarne haalt Marcus Latijnsche dichters aan. Hij bezit, in zijn onfeilbaar geheugen, voor elke zijner gedachten of gewaarwordingen, een vers, een volzin, de enkele passende woorden, die er den definitieven schoonheidsvorm aan geven, waar zijn gemoed aan bevrediging niet buiten schijnt te kunnen. Ik stel mij voor, dat gevoel of indruk er wel eens een duw bij krijgen; maar het kon evengoed gebeuren dat de dichterlijke vorm, die immers de tijden heeft getrotseerd, ze volmaakt en loutert. Die gewoonte heeft Marcus van toen hij op de Universiteit te Leuven de Latijnsche Letteren doceerde: hij deed dit, nog zeer jong, tien jaar lang, vóór hij naar Rome en de Congregatie van Geloofsverdediging geroepen werd. Vijf jaar daarna kwam hij van daar terug als Bisschop in partibus van Bagdad, en thans werkt hij hier aan zijn „Corpus Catholicorum", dat de bouwstoffen bevatten zal van zijn groot werk over „Inquisitie en Ketterij ". Bij Marcus' gezegde schudde Benedictus nogal driftig het hoofd. -----„Waarom ons vermoeien in schoone algemeenheden, broeder ?" vroeg hij ongeduldig. „Omdat zij 't eeuwig, het bevredigd gelaat zijn van de kleinste onzer kwelling," wedervoer bedaard Marcus. (Onder ons, ik vrees dat met zulke beginselen Marcus een slecht biechtvader zou zijn, maar hij hoort geen biecht.) -- „En Mornar dan, Mornar?" zei Benedictus, bitsig en tevens als ter-neer-geslagen. -„Mornar is mij niet liever dan u," antwoordde bedaard maar ernstig de bisschop. „Is hij echter wel zoo slecht als gij hem u voorstelt? Laat ons toch niet onrechtvaardig zijn! Mornar streeft krachtdadig maar met beleid 't volvoeren eener beschikking na, waar wij geen oordeel over hebben 236 DE LEEMEN TORENS. kunnen. Zijne middelen bevallen ons niet, maar ---wat dan? 0, ik laat aan de jezuïeten de leus van het doel dat de middelen heiligt; is echter Mornar afgeweken van de baan eener moraliteit, die toch ook door ons aangenomen is als de meest-passende ? Onze zuster heeft er onder geleden? Helaas! Maar is zij het niet, die er de schuld van draagt ? Ik bedoel: het geslacht waartoe wij behooren ? Wij klimmen op tot de Middeleeuwen, — gij althans, mijn Benedictus" (en Marcus' glimlach werd guitig) »maar.. , brengen wij nog voort? Ik, voor mijn ambacht, laat staan mijne roeping, verdedig .•.. wat nog slechts dood verleden is" (en Marcus' glimlach werd bitter maar hartstochtelijk), „en bereid de toekomst, die ik mij als de gewenschte voorstel, niet voor, dan door aan Mornar zijn procédé te ontleenen. Terwijl gij, Benedictus... Mornar, hij, komt uit het volk. Zijn vader was een geweldig slampampel. Maar zijn grootvader, die ik ook heb gekend als onzen aardappelboer, men noemde hem, vanwege zijn uitzicht en met een toespeling op zijn vreemden naam, „den zwarten moordenaar" was een man die zich uit de ongezelligste nederigheid had opgewerkt tot een stand dien men voor eerbaar pleegt te houden, en die het bij hem was omdat hij hem dankte aan deugden, die wij eerbiedigen, als zijn taaiheid en spaarzaamheid. Gijzelf noemdet vroeger Mornar eens een genie; gij zijt er niet ver van, hem daar nog voor te houden ; als de gezondste genieën is hij dan ook: 't gevolg eener geduldige maar zekere progenerescentie, eener áanaarding, gerijpte vrucht, hoogste uiting van een ras. Hij heeft trouwens den mond, hij en zijne kinderen, en zelfs onze Paul, hij heeft den mond van levensgulzigen: dat moet men nooit versmaden, het alleen nauwkeurig bestudeeren als eene aanwijzing ... " -„Is dat rechtvaardiging van zijn cynisme ?" daagde Benedictus uit. --„Cynisme: welk een teeken van zelf kennis !" zei sussend Marcus, „en wélk middel, dienvolgens, van zelfloutering ! Is Polydore Mornar reeds daar aan toe? Ik weet: niemand kent zich-zelf zoo goed als de duivel, en het is de eerste reden waarom hij zich niet beteren wil. Maar wat de duivel ook bezitte: hij ontbeert scheppingsmacht, en daardoor ... Terwijl Mornar. . DE LEEMEN TORENS. -„Dit alles verzekert nog het toekomstig geluk van Cornelie niet !" onderbrak Benedictus, nijdiig. -„Cornelie bezit haars vaders geaardheid", antwoordde Marcus zacht, en met eenigen weemoed. „Wat heeft hare moeder ongelukkig gemaakt? Dat zij, met al hare nobele gaven, al haar geduld en al haar streven, tegenover het leven de mindere is geweest; en dat duidt een man niet, zelfs niet als hij een tyran is. Moeten wij zoo iets van Cornelie Mornar vreezen? Neen immers, vooral als haar echtgenoot ... Maar, au fait, gij hebt mij nog niet gezegd, meen a, wie...» Ik had het inderdaad verzuimd: ik noemde Rodolf de Pessemier. -„Pessimus !" zei de bisschop half luid. En ditmaal lachte hij niet met zijn eigen jeu-de-mot. Toen herinnerde ik mij dat de oude Pessemier, de questor, bij Marcus in slechten geur staat. Tijdens dezes verblijf te Rome had de oude klerikale vos bij den Heiligen Stoel eene instantie tot het bekomen van een grafelijke kroon ingesteld; hij had er het geld voor over: het was geen slechte belegging, vond hij waarschijnlijk. Bisschop Marcus echter, die de politiek van zijn land kende, had zich met hand en tand tegen de benoeming verzet: nu nog steeds had hij minachting voor den man, die geene andere verdienste had dan zijn fortuin, en eene politieke sluwheid welke geen waardigheid noodig achtte. Hoeveel liever had Marcus, bijvoorbeeld, zelfs een Léon Bloy tot den grafelijken titel helpen verheffen: hij zou wel argumenten tegen de ergste bezwaren gevonden hebben! Mais voilà : Bloy had nooit het minste gevraagd... — „En nochtans: als de kinderen nu eenmaal van elkaar houden ?" trachtte hij zich-zelf tot eene mildere stemming te bepraten. „Maar Cornelie trouwt alleen om van hare stiefmoeder af te zijn !" schokschouderde de spijtige Benedictus. Zijn broeder vroeg mij: -- „Kent gij de tegenwoordige Mevrouw Mornar ?" Ik had ze eenmaal gezien, zeer kort na haar tweede huwelijk, dat ons zoo pijnlijk moest aandoen. Het was te Oostende, in de Kursaal, op eene weldadigheidstentoonstelling. Eene weelderige dame, schitterend-witten hals en ros haar, wandelde 238. DE LEEMEN TORENS. voor een rij werkjes-onder-glas, met de nederigheid van den eigenaar. Ik bezit een onfeilbaar instinkt dat mij tegen zulke dingetjes vrijwaart, en dat ik zorgvuldig heb ontwikkeld omdat het genot van echte kunst al genoeg van mijne zenuwen eischt, dan dat ik ze in woede zou uitputten. Ik verwijderde mij derhalve met schrik; toen ik Henri de Groux die dame tot op den grond, en prevelend alsof het een gebed was, groeten zag. Ik maakte eruit op dat die tentoonstellende dame rijk moest zijn aan geld en invloed. 's Avonds zag ik haar zitten, in „Palace", aan een dinertafeltje, belicht door een rood-bekapt lampje. Tegenover haar, hoofsch-lachend, Polydore Mornar... Marcus had zijn glimlach teruggevonden. ---„Neen," zei hij, „voor Cornelie wil ik niet bang zijn. Zij is pas een-en-twintig: zij kan niet weten wat beminnen is; het kan dan ook voldoende zijn dat de jonge Pessemier van haar houdt; het kan haar zelfs, zonder dat, voldoende zijn, den Man te leeren kennen... Cornelie is gezond; zij is ' evenwichtig: het gevoel kan te echter zijn, naar het... " (als vele priesters, heeft Marcus hier zeer realistische be grippen over.) „En dan denkt zij heel zeker niet langer aan het voorwendsel, dat haar thans handelen doet. Waarbij komt dat zij gelukkig zal zijn, zoolang zij hare eigen meesteres blijft; zoolang zij niet, willig of onwillig, door een man wordt overheerscht. Ik ken haar: zij is een Mornar, nietwaar ?" Zulk een struisch optimisme luchtte mij eenigzins op. Ik stond recht: het werd tijd voor het avondmaal. Benedictus, die nukkig kan zijn, drukte mij zwijgend de hand, en ging, als misnoegd, voor het raam staan, waar hij den avond over het tuintje reeds blauwend neigen zag. Marcus ging met mij naar beneden. -„ Gij wilt zeker wel goeden avond wenschen aan onze ouders?" vroeg hij met innigheid. Ik trad de groote eetzaal binnen. Het was er reeds vrij duister, zoodat de gewone wierookgeur ervan mij dieper trof. De Onghena's wier adellijke genealogie wel gaten zal vertoonen, Benedictus ten spijt, -- de Onghena's hebben sedert geslachten en tot vóór een jaar of twintig handel gedreven in kerkornamenten en benoodigheden: nog riekt DE LEEMEN TORENS. het huis ernaar. Aan beide zijden van de monumentale eiken schouw, waarboven, gestikt in zijde, de Kruisafdoening" van Rubens glanzend lichtte, zaten in hun hoogen leunstoel vader en moeder d' O nghena. Alle twee zijn zij meer dan negentig jaar oud. Hij, een geweldig figuur, recht voor zich uit starend, is blind. Zijne vrouw, ineengezakt, is waterzuchtig en doof. Van beiden ging ik de hand kussen, op den arm van den zetel, en zonder spreken, zooals wij hier plegen te doen. Zij glimlachten, en zwegen. Zulma, de jonge meid, bol-slaperig en vet, zette de tafel voor het avondeten. Van dicht-bij nu hoorde ik Rozeke zingen in hare keuken: En ik belde al aan een andere deur: Zuster-begijntje die kwam zelve veur .. . Achter de binnentuin, in Benedictus' werkplaats, sleep Fele Miere zeisen: de wetsteen zinderde matelijk over het staal, en herinnerde mij aan den reuk van geolied ijzer. Nogmaals hoornde, in den moerbeiboom, de pauw, rauw .. . Gent, 13 Juli 1913. Ik zat deze lijnen te herlezen, mijne onmacht verwenschend die u misschien belet, mijn Herman, menschen lief te krijgen die uwe sympathie zoo waard zijn, toen voor onze deur de huurcoupé stilhield, waarmee Marie-des-Anges hare bezoeken aflegt (zij gaat nooit te voet over de straat). Beneden gekomen, vond ik haar, in onze klare kamer, naast mijne moeder, die er onthutst en geërgerd uitzag. Zijzelf, anders bleek en doorgaans droefgeestig, bloosde jeugdiglijk, gelijk Marcus blozen kan; haar blik schitterde, of het door tranen heen was. Zij is meestal rustig, op neerslachtigheid af: thans bewoog hare kleine gestalte opgewonden en als galvanisch; zij veerde op, bij mijn binnentreden, in haar zeer eenvoudig, toch elegant zwart-zijden kleed met wat wit- ten kant aan kraag en polsen; hare borst ademde vlug en deed de groote antieke medaljon bewegen met het portret van Mornar, dat zij is blijven dragen; hare mat-witte kinderhand toonde mij een brief. Ze zei, aangedaan: -„Cornelie heeft mij geschreven." 240 DE LEEMEN TORENS. Mijne moeder onderbrak, gramstorig: --Zij wil trouwen." Doch, Marie-des-Anges, sussend en gelukkig: -„Zij gaat trouwen; ze heeft mij niet geraadpleegd, maar zij wist wel dat ik haar volkomen goedkeuren zou, schrijft ze. Hoe dan ook niet? Rodolf de Pessemier is de zoon van de eenige vriendin die ik te Brussel had. Die goede Veva! Ik verwijt mij" (zij werd plots bleek en haar aangezicht vertrok) Jk verwijt mij, dat ik niet steeds opgewekt was in haar gezelschap, het eenige nochtans waarin ik mij veilig gevoelde; het eenige weldra dat ik nog zoeken kon. Eerst, nietwaar, wilde ik met Polydore niet gewillig meê in de wereld, waar hij komen moest. Toen ik ging begrijpen dat, zoowel voor mij als voor hem, mijne plaats er was aan zijne zijde, toen vroeg hij mij niet meer mee : hij ging alleen. Met al mijn leed, had ik nog alleen Veva de Pessemier: zij is moedig, zij; haar lachend gezicht is dikwijls mijn troost geweest ... " Zij zuchtte. Ik sprak, ter afleiding, Cornelie's naam uit. Weêr bloosde zij : -„Mijn goed kind! Mijne lieve dochter !" zei ze bewogen, „weet gij wat ze schrijft? Haar vader wilde, naar aanleiding van hare verloving, natuurlijk ontvangst houden; Meneer de Pessemier scheen daar ook aan te hechten. Maar zij heeft geweigerd: ik kon daar immers niet bij aanwezig zijn. Dan liever geen feestvertoon, heeft ze gezeid. Is dat niet héél goed van haar ?" Mijne moeder scheen iets te willen zeggen; hield zich echter in. Marie-des-Anges merkte het niet, en vervolgde met innigheid: -„Het is mij of ik mij sedert van-ochtend meer moeder voel. Het is soms zoo leêg in mij, en dan vraag ik mij af: deed ik niet verkeerd, ze aan hun vader af te staan? Was het mijn plicht niet, ze tegen alles en iedereen te verdedigen ? Ik vrees allerlei gevaren, die ik niet kennen kan; 't is of ik ze aan ik weet niet wat geofferd zou hebben. En dan voel ik angst en wroeging... Paul heeft hier zijne kamer in de stad: ons oude familiehuis was hem te somber, en wij leven er zoo stil en afgetrokken; en dan, hij is immers drie twintig, en dat vergeet ik altijd; ik moet aldoor maar-en DE LEEMEN TOR ENS. mezelf bepraten; en ik mag toch volle vertrouwen hebben in hem, nietwaar ?.... En Cornelietje, ja, zij is nu ook meerderjarig: het vooruitzicht daarop heeft mij beducht gemaakt, langen tijd; haar onafhankelijk karakter dat stugger wordt naar de dwang dreigender is; die hartstocht van haar die nimmer te breken was.... Een ding hebben wij bij haar kunnen ontwikkelen, en dat leek een oogenblik noodig : oprechtheid, die zij weldra tot het woeste toe ging opdrijven ; maar ook dat heeft mij dikwijls bezorgd gemaakt, toen ze ver van mij af was. Zij en haar vader: wil tegen wil; en ik, die daar niet tusschen in kon staan .... Maar gij ziet welk een hart ze heeft, welke kieschheid van gevoel: ik heb tranen van geluk gestort .... En nu is zij geborgen, nu hoef ik niet meer te vreezen; zij krijgt die goede Veva als tweede moeder: een echte verlichting voor mij; Rodolf is altijd een stille, bescheiden jongen geweest: ook dat is mij eene waarborg; en heel de andere familie .... " Zij redeneerde voor zich uit; het was of ze nog wel bezwaren had, bezwaren die ze niet uiten durfde. Zij wilde het haar-zelf niet bekennen: men nam haar dan toch hare dochter wat meer nog af, en hare passiviteit is nooit van dien aard geweest dat zij zich vermindering van hare moeder neen, van haar moederinstinct ooit liet welgevallen.-rechten, Deze vrouw is van nature eerder energiek, gelijk zij schrander is; zij mist echter aanpassingsvermogen; zij weet zich bij voorbaat de verslagene ; haar onderwerping, die geen wrok inhoudt omdat zij vrijwillig is, heeft als beste schragen hare rede en haar opofferingsgeest. Dit verklaart al hare handelingen, ook tegenover hare kinderen. Alleen: het maakt haar treurig, omdat zij ook een hart heeft, een hart onuitputtelijk aan goedheid en, geloof ik, aan geloken drift. Het brengt haar dicht bij hare broeders; geen van beiden heeft echter de hardheid van het leven gekend: de ploeg van het leven door den bodem hunner ziel. Bij Benedictus vol dolle kruiden, is die bodem bij Monseigneur Marcus zorgvuldig gewied: bij beiden echter steriel, omdat het leven niet geploegd, het lijden niet gezaaid heeft. En aldus gaan twee schoone geesten verloren, Herman... --- Marie-des-Anges betoogde haar verzwegen bezwaren weg, maar de daad van Cornelie, het weigeren van de 242 DE LEEMEN TORENS. feestelijke ontvangst hadde volstaan om ze voorloopig te -overwinnen. Ja, ik ben tevreden, ik ben gelukkig", zei ze. -„En wat zeggen uwe broeders ?" meende mijne achter moeder. -dochtige „Marcus meent", zette onze nicht uiteen, „Marcus meent, dat dit huwelijk, alles bijeen genomen, zeker meer - waarborgen biedt dan vele andere, die men voor Cornelie had mogen vreezen, gesteld het milieu waarin zij leeft, en die wij nochtans niet hadden kunnen afwijzen, ook weer vanwege dat milieu, -- en zoo men ons, wel te verstaan, had geraadpleegd" (zij glimlachte geforceerd), -- „Marcus heeft altijd een zekeren schrik gehad voor wat hij meent aan koppigheid in Cornelie te zien, en die ik er niet dan bij zeldzaamheid in gevonden heb, en dan als begrijpelijken wil. Het had kunnen gebeuren, zegt hij, dat de gedwongen om tweede vrouw Cornelie tot een coup de tête-gang met die had. verleid... En met dat nieuwe blijk van genegenheid dat zij mij heeft gegeven... Neen, die dochter van den rijken Van Rompaye en de mijne ... Dan werd het natuurlijk een waagspel, een zeer gevaarlijk waagspel. Maar de Voor Wat de meening van Benedictus betreft..."-zienigheid ... --„ja, die zal van die zaken wel niet veel verstand hebben," schamperde bruusk mijne positieve moeder, die nochtans zelf naar Benedictus' oordeel gevraagd had. „Nu!" zei ze verder, „vermits gij het allen best vindt ! ..." -„Hadt gij misschien ? ... " ondervroeg, eenigszins schuchter, Marie-des-Anges. Mijne moeder trad op haar toe, en omhelsde haar op beide wangen. „Mijne goede vriendin," sprak ze met eene ruwheid die bewees dat zij ontroerd was, „mijne goede Marie, gij weet het: uw geluk, dat uwer kinderen, is mijn, is ons geluk. Wat er gebeuren moge, in wat ik ook helpen kan: gij kent mij en gij kent mijn huis. Ik feliciteer u met Cor ik wensch uit den grond des harten dat het haar wel-nelie; ga, en daar zullen wij desnoods een handje aan toesteken !" lachte zij, .terwijl ze hare nicht nogmaals omhelsde. Ik voegde mijne gelukwenschen bij die mijner moeder, het hart heel wat lichter dan toen ik uw brief kreeg, mijn beste Herman. Alles kreeg immers een beter verloop, dan DE LEEMEN TORENS. 243 ik had geducht: het nam mij een steen van het hart, te meer dat de brief van Cornelie aan hare moeder mij ontlastte van eene kiesche boodschap. Wat wilt gij, jongen ? Ik ben wel wat zwaartillig van aard; in de provincie wordt men vroeg oud... Marie-des-Anges bereikte weer haar coupé. Door het portier vroeg ze mij nog : -„En Paul? Ik heb hem in geen vier dagen gezien. Hij studeert toch niet te hard ?" Ik stelde haar gerust: dat laatste examen was geen kinderspel, maar over enkele dagen zou hij het achter den rug hebben... Het rijtuig reed weg. Mijne moeder schudde knorrig het hoofd. Maar ik vroeg haar naar geen uitleggingen, blijde als ik was, aan iets anders te kunnen gaan denken. Gent, 18 juli1913. Wie heeft u gezeid dat ik oud word, Herman ? Ik kan u afdoende bewijzen leveren van het tegendeel (al moest ik mij schamen, eigenlijk). Het was Maandag laatst tweede dag der Gentsche Kermis, en Volksbal op den Kouter. Tegen avond was Benedictus mij komen afhalen: wij hebben sedert jaren de gewoonte, dien avond door te brengen onder het volk onzer stad: soort van jaarlijksch onderdompelen in de bruisende kuip der diepere geaardheid waar wij aan ontsproten zijn, „gelijk Aphrodite aan den boezem der schaterende zee", zooals Benedictus dichterlijk, en met dat soort van verontrustende schamperheid van hem, zou zeggen (Eigenlijk stammen de Onghena's uit uw eigen streek, o Herman: uit het Zuid- Vlaanderen met de gekartelde horizonnen, dat zingt van bronnen en beeft van zonnige heuvellijnen, en waar heer Daneelken zich beduzen liet van de duivelinne Venus. Benedictus staat er echter op, een Gentenaar te heeten, en ik gun het hem evenzeer als aan mij, die het trouwens ben, compleet, sedert en voor alle eeuwen). ---Wij gingen dus samen naar den Kouter, in de feestelijk-gulden lucht, langs de Zondag-zuivere straten. Wij aten er, gezellig tusschen de feestelijke burgerlui, in een restaurant dat ons 244 DE LEEMEN TORENS. waardig is. Op het uur der verlichting, de hemel was groenend geworden en vol tonige tintelingen, --liepen wij de gonzende menigte na onder het gewelf der boomen dat het licht dof verpaarste maar het grint rozig blanken deed; het vierkant langs van het groote plein, dat ledig nog lag en wachtte op zijne dansers. Benedictus sprak mij van zijne jeugd; hij toonde mij, onder het muziekkiosk, de boom waar Maeterlinck eens placht aan te leunen en te oreeren, iederen zomerschen Woensdagavond, bij het volksconcert; hij vertelde mij van de duizend-en-eene minnarijtjes die hij hier had aangeknoopt en, Gordiaansch, doorgehakt. Van dat alles geloofde ik natuurlijk het mijne: ik ken de fantazie van mijn neef, en ik ken zelfs zijne grootsprakerige bedeesd ironie is soms onuitstaanbaar, door dat men te-heid ; zijne goed gevoelt dat zij niets is dan de reddingsboei van een dweeper die de eigen hulpeloosheid vreest, en nooit nederlagen heeft aangedurfd.... Reeds liep, van boom tot boom, het electrische licht langs de doorhangende guirlandes van roode en gele en smaragd-groene lampjes. Aan beide einden van het plein werden de Maureske paleizen houten schutten waar Alhambra-perspectieven veel Spaansch atavisme in Gentsche oogen tooveren , klaar en kleurig van aangestoken vetpottekens waar de luwe zomerwind een stille deining over ademde. Op het kiosk hoorde men praeludeerende saxophoon-cascatellen, of een zwaren bom boeren liet. De lucht was mat geworden als-bardon- die eene aangeslagen, bedompt-opalen, stolp. Terwijl de menigte dichter werd en rumoerde, steeg tot op hoogte der hoofden de geur van gebakken aardappelen en van oliebollen die schrapend aan de keel greep, uit de wagentjes, eenerzijds van het plein, waar zij luidruchtig gevent werden. De verkoopers blaften, van „harde eieren en kraakamandels !" ,,Koko"! zong oolijk als een papegaai een wit-katoenen ventje met een blinkend-koperen fontein op den rug. „G' hebt hier een heel pond kersen voor vijf cens !" betoogde druk als een tandetrekker een schel wijf. In Gent is feest-vieren: eten: en daartoe drinken, al was het slappe zoethout-thee... Maar het was nog het uur niet van eten, noch zelfs van drinken, al begon het tijd te worden van vrijen en pronken. Want bij reesems komen nu van alle DE LEEMEN TORENS. uitstralende straten de paarkens, armen dooreengestrengeld, jongen en meisje aangezicht aan aangezicht, oogen in oogen, door de deftige elleboog-koppeling heen van kleine burgers en burgeressen -- gekleeden jas en gouden oorbellen, die zich belgen om zulke driestheid en norsch toezicht houden op de vóór hen stappende dochteren met witte neuzen. De begoede winkelstand gaat pronkerig plaats nemen op ijzeren stoeltjes met muggepooten, vóór het kiosk, en de avond wordt daar licht van teere toiletjes. Tusschen het mindere volk en de stoeltjes is de ruimte opengehouden voor de studenten, die straks aandrevelen zullen en rondwandelen. De meisjes-van-den-winkelstand, zij zijn mooi, Herman! wachten op de ooglonken der studenten; intusschen kussen zij elkander. De overzijde van de plaats laat men den volke over: het zijn werklui, uitsluitend, hier. Zij uiten van nu af aan hunne feeststemming in het wippen hunner knieën die de zware schoenen niet heffen van den grond; hunne keel probeert een vet liedje; zij doen of zij reeds dronken zijn. De muts hunner vrouw, die vooral zorg draagt voor haren bovenrok, staat scheef; hunne vele kinderen dragen hun Eerste-Communiecostuum.. . Daar doorheen, Herman, mijn Benedictus met zijn militair uitzicht onder den romantischen deukhoed, en ik die onder al dat volk bedremmeld ben omdat mijn hoofd erboven uitsteekt. Terwijl op het kiosk dat duizelig schittert van olie, gas en electriciteit, in girandolen, naamcijfers en symbolen, de arme van den krachtdadigen kapelmeester in eens eene geweldige brabanconne ontketent. (Er was ééne groote ster in den hemel gekomen, dewelke was van klaar brons).... Nu zwaait de wijde galm der muziek plechtigheid over de menigte, die dichter wordt, één in hare massa, en deinend als een logge stroom. Zij is stil: de inkeer die de daad voorbereidt. Ons nationale lied heeft geen groote electriseerende kracht; men zou zeggen dat het verstompt; die verdooving beteekent echter ontroering, misschien.... Is de energieke brabanconne er uit, dan voelt het volk zich als verlicht; er gaat een bevrijd hoerrah door de lucht. Sommige ledematen worden losser: een bordje, wit achter den rug aan van den dirigent, kondigt de initiale polka aan. Twee guitige fluitjes piepen in het orkest, waar een schuiftrompet 246 DE LEEMEN TORENS. zich aan eigen speeksel gorgelt uit loutere leutigheid. De ophooping van menschen wordt smaller, die zacht vooruitschuivend het pleinkwadraat omlijst; maar groepjes maken er zich uit los die in de vrijere middenruimte positie nemen voor den dans. De polka breekt los als uit een kapel van oubollige saters. Drie -vier koppels dwarsen wind-vlug het plein, draaiend, zwenkend : een verschietende zwarte klaarheid. Hun stout voorbeeld wordt gevolgd: weldra is het plein vol dansende paarkens; een meervlak onder een druis paleizen in-tigen voorjaarswind, tusschen de twee Maureske die feller lichten, en het dubbele cordon van ordevolle gloeilampjes. En de hemel is doorschijnend geworden, en donker gelijk lapis-lazuli, gelijk het diepe blauw op Leonardo's schilderijen ... . Ik vertel u dit alles zoo nauwkeurig, Herman, omdat Benedictus op dat oogenblik aldoor maar praatte aan mijn oor, hetgeen mij ten zeerste vermoeide, en mij noopte aandacht te wijden aan wat om mij heen gebeurde liever dan aan zijne woorden. Hij had het weer over zijn broeder Marcus, dien hij bewondert en eerbiedig bemint, maar onophoudend kritiseert. Altijd dezelide thesis: Marcus is een compendium van zuivere menschelijkheid; hij is iemand die in den tijd der Renaissance onder de eersten zou geschitterd hebben, omdat hij, sterke en zuivere bloem der Middeleeuwen, open had gestaan en bereid voor de bevruchting van 't oer-eigen wezen der Oudheid. Er was echter: wat had hij aan zijne volmaaktheid, waar hij ze nimmer had getoetst aan het Leven? Het schoonste en vaardigste wat een godsdienst en eene kultuur samen voortbrengen kunnen," meende Benedictus, „maar onvruchtbaar als een museum-stuk !".. . Als Benedictus daarover begint, reflecteer ik onmiddellijk in me-zelf, zonder luisteren en haast zonder denken: „En gij dan, Benedictus! Ja, gij kent het Leven, gij, of meent het althans, omdat uwe onrust en uwe onbestendigheid u steeds gejaagd hebben de wereld in, en gij zelfs het genot hebt meegebracht naar huis? Wat vlaggen waar geen wind meer in wappert; een hart dat ledig is; eene verbeelding zonder waarheid! Want gij had niets aan het Leven te bieden, niets waar men het Leven waardig op ontvangen kan. . . " --Omdat Benedictus zijn oude thema aan het commen DE LEEMEN TORENS. 247 teeren was, en ik het stilzwijgend aldus beantwoordde, keek ik om mij heen, zag ik zonder te willen zien, hoorde ik te scherper omdat het haast wezenloos was. De wemeling was. lengerhand geweldig geworden om ons heen. Walzen volgden op redowa's; eene matchiche kwam na een ouwerwetschen contradans. Tusschen de stukken in rauwden of floten kreten en gillen. De lucht geeuwde bij wijlen in luide galmen. Een reeuwsche menschengeur ging zich mengen door den roetreuk van het bakvet der smoutboikramen. Het lastig kuieren door de menschenvolte deed weldra mijne voeten gloeien, mijn lijf angstig worden binnen mijne kleeren ; er loomde eene logheid op mijn schouders. Ik stelde aan Benedictus voor, ons even het volk te onttrekken, een glas bier te gaan drinken. Wij namen plaats aan het terras der „Arcades." Ik verademde. Maar nauwelijks waren wij gezeten, of, suffisant als naar gewoonte, laveerde`&&Louis van Gendt op ons af, met op sleep touw vrouw en dochter. Ge kent Louis van Gendt niet, Herman, en verliest er niet veel bij. Al is hij dan ook de zwager van Polydore Mornar, en daarenboven wat hem in eigen oogen nog hooger heft, hoe nijdig-fier en wrokkig-zelfvoldaan zulke verwantschap hem ook make , en daarenboven vertegen woordiger in den Gemeenteraad, van de Kleine Burgerij. Nochtans is het bewustzijn van deze roeping bij hem niet ontwaakt, dan nadat hij zich aan het Gentsche socialisme, dat wonder-stevige gebouw, blauwe schenen had geloopen aan wat al te scherpe hoeken. -- „Van Aerseele was bang voor mij: ik stond hem in den weg", snoeft hij, en neemt daarbij de uitdagende houding aan van onzen tribunus plebis, van dezen grootschen en moedwillig-vulgairen Van Aerseele. Feit is dat het eerzuchtige en opgeblazen pennelikkertje dat hij was geen genoegen kon nemen met een ondergeschikte plaats: hij verkoos de eerste te zijn in zijn dorp boven een tweeden rang in Rome; aldus werd hij, na peuteren en ploeteren, en verder een weergaloozen durf, de Caesar van de Kleine Burgerij, voornoemd. Zijn huwelijk, trouwens, met Sophie Mornar, de zuster van Polydore, was daartoe eene geboden aanleiding. Sophie had, bij den dood van hare moeder, de zaak in breiwerk voortgezet: het leverde geen 248 DE LEEMEN TORENS. schatten op, maar liet toch aan Louis toe alle winstgevende bezigheid te verzaken om zijne politieke ster te volgen; het wees hem tevens zijn Bethlehem : hij deed of hij het had uitgevonden .. . Hij kwam op ons aan. Zijn hoofd, grauw-vaal, als uit brooddeeg gekneed waar twee krenten, zijne oogen, bij toeval in verloren schenen, maar dan ook zorgvuldig bewaard achter brilglazen, tartte ons als het ware uit met de schaarsche maar stijve haren die zijn snor uitmaken; zijne lippen puilen boven den diepen zak van zijn kin; zijn neus blaasbalgde; en of zulk hoofd te dragen eene eer, maar tevens een last was, stuwde zijn gestuikt lichaam naar voren, maar met de trage deftigheid van een nijlpaard. Zijne vrouw, daarentegen, leek beschaamd om de treffende gelijkenis die ze met een muildier biedt: de als geoliede kop van een ouderen knol die men uit een kolenmijn ophaalt omdat men vreest .dat hij er zal sterven. Terwijl zijne dochter denken doet aan ... niets. Vreemd, Herman: ik weet nog niet hoe dat meisje er uit ziet, dat ik honderden malen gezien heb, sedert hare kleinste kindsheid af, tot nu dat zij onderwijzeres dreigt te worden. Zij kwamen op ons aan: ik wist hoe graag Louis onthaald wordt op een kosteloos glas bier. Maar toen ik het hem aanbood, had hij een Corneilliaansch gebaar; hij wendde zich tot Benedictus, als iemand die geen tegenspraak duidt; is het waar," vroeg hij dreigend, „dat Cornelietje verloofd is? Wij hebben het onrechtstreeks moeten vernemen. Zijn haar tante en haar onkel misschien te gemeen voor haar en hare familie ?" Benedictus deed hoffelijk, misschien al te zeer. Hij begon uitleggingen te geven, die hij voor zich had kunnen houden. Louis verwaardigde zich, een borrel te aanvaarden. De dames verkozen grenadine. Terwijl Benedictus de Kleine Burgerij ondernam, achtte ik het mijn plicht, de stilte te verbreken die ijs dreigde te worden tusschen mij en het vrouwelijke bestanddeel des gezelschaps. Ik vroeg aan mevrouw van Gendt hoe het stond met de zaken. „Zwijg er mij van!" zuchtte zij, en hare oogen rolden boven den dam van hare jukbeenderen, „wij zijn overgoord! Eene bestelling van tweehonderd koffiezakken voor het DE LEEMEN TORENS. 249 Oude-Wijvekenshuis, en duizend slaapmutsen voor het Mannen zothuis ! En ik kan nog alleen op mij-zelf rekenen, nietwaar? Louis heeft zijne affaires, Valentine moet naar de normaalschool, en mijn zoon Gustaaf, ach ja, die jongen moet zijn weg maken in de letterkunde, nietwaar, en dat is ook niet gemakkelijk." Beleefdheidshalve interesseerde ik mij aan Valentine, de dochter, die op niets gelijkt, maar met een pince-nez op. „Ja", zei de moeder, „zij zal natuurlijk geplaatst worden zoodry zij haar diploma heeft: daar is haar vader raadslid voor; maar intusschen moet zij hard studeeren; er is waarlijk geen vet aan te krijgen, zóó maalt het haar af; maar zij zal hare positie hebben, nietwaar?" Ik vroeg ook naar den zoon. --Hebt gij hem gezien?" zei Sophie van Gendt, Mornar geboren; „hij wandelt hier rond op den Kouter, met zijn vrienden, allemaal jongens van goede familie. Het is maar spijtig dat hij van dat meisje niet af kan, die dochter van Amnestie. Maar hij heeft zooveel sukses bij het vrouw zij glimlachte zedig, zooals eener moeder past.-volk !" en Het scheen wel dat Benedictus het met Louis in het klare had getrokken: deze laatste reikte mijn neef nobel eene hand toe, die mij, kort en worstig, te transpireeren leek. Ik zocht de elegante zwenking die ook ons onderhoud naar de aangenomen afscheidsformules moest brengen. Ik slaagde daarin; de aftocht, tusschen tafeltjes en verbruikers in, was hartelijker dan de aankomst geweest was. n Ik schaam mij wel een beetje", zei Benedictus die zijn glas leêg-dronk, „ik schaam mij dat al die lui ons hebben zien zitten praten met dien kakkerlak. Willen wij wat voort wandelen ?" Wij stonden recht, en begaven ons naar den kant van den begoeden-winkelstand-met-mooie-dochters, en waar de ,studenten loopen. Het is er minder druk; men ademt er vrijer, het publiek wordt er niet zoo hinderlijk. Nu was het Benedictus, of hij hier eene rol moest spele i hij zette eene ronde borst op, als een officier; tusschen zijne fijne vingeren draaide zijn badientje; hij deed, bij voordeelige passen, het smalle, lange schoeisel gelden dat hij pleegt te dragen. Gelukkig ! : hij vergat erbij te praten. Hetgeen mij toeliet na 1917 I. 17 - 250 DE LEEMEN TORENS. te denken over het lot van dezen verfijnden en superieuren dilettant, die per slot van rekening toch zeer gelukkig is, waar de kwellingen van een Des Esseintes hem onthouden blijven. Ik liep aldus met me-zelf te redeneeren, tusschen het volk in, toen een vroolijk groepje armen-zwaaiend op ons aankwam. Ik herkende, met vreugde trouwens, de bende van Lodewijk de Koninck. Gij herinnert u natuurlijk uit onzen studententijd den dolste en dweepziekste onzer makkers: den grooten dikken Lodewijk de Koninck met het open en roode gezicht, die aan alles deed, aan poëzie, aan schilderkunst, aan muziek, be- halve aan zijn vak: de medicijnen; gij hadt in hem een geestdriftige medewerking toen gij hier „De Raap, cabaret artistique", stichttet, o Herman die aldus voor de Germaansche philologie verloren gingt... De Koninck, hij, is er in geslaagd dokter te worden; dien te gevolge lijdt hij aan rheumatiek, klaagt van zijn lever, vreest voor zijne nieren, net als Sonia. Maar hij is rooder en dikker dan ooit, gloeit van onbesuisd flamingantisme, dicht epossen, droomt van muren vol symbolische verbeeldingen, en --blijft vrijen met Fiene, de goede Fiene van sedert haast twintig jaar, de „bonne flue" die hem over dag met volkomen rust laat, maar hem 's avonds opzoekt om met hem en hunne vrienden het onverstoord bohême-leven voort te zetten waar Lodewijk, naar blijkt zijne lange lavallière, nog steeds niet buiten kan. Ik drukte hem en de lachende Fiene eene hartelijke hand; merkte achter hen aan den bescheiden en aristocratischen d'Haeseleer die ons met eenige vreesachtigheid groette, in gezelschap als hij was van de u bekende mooie Dol, Fiene's zuster en de tweede dochter van den anarchist Amnestie, en die, zeer verliefd, aan zijn arm hing; op het derde plan zwaaide Gustaaf van Gendt met zijn stok boven de hoofden der anderen: het vervulde Propke, zijn meisje, met bewondering. Propke, dat druk declameeren leert op het conservatorium, is een aardig dingetje, een madonna-gezic je binnen een nimbus van guitig-gouden kroeshaar; ook zij is een zuster, de jongste, van Fiene, zoodat De Koninck, d'Haeseleer en Gust van Gendt als vrije zwagers zijn, onafscheidenlijk hoe ook onderling verschillend, en levend in eene goede verstandhouding waar De Koninck, DE LEEMEN TORENS. 251 met vijftien jaar de oudste, gedaante en geest van bepaalt. . Ik praat gaarne met dat volkje: ik vind er mij in terug zooals ik misschien had moeten zijn. Ben ik in den grond het tegendeel niet van hetgeen ik er uitzie, zonder er iets te kunnen aan doen? Ik voel mij soms als een gevangene, Herman, die de deur van zijn cel op zich-zelf zou sluiten, uit vrees dat men hem bevrijden kwam.... --- Het gesprek was allerhartelijkst: het belette mij een tijd, te bemerken dat ik een lid, en niet het minst-bekoorlijke, van het gezelschap vergeten had te groeten. -Mag ik u verzoeken, mij aan die juffrouw voor te stellen, juffrouw Vermeire?" vroeg ik aan Dol. — ,,'t Is waar ook" schaterde zij, „gij kent elkander nog niet; het is mijn vriendin Germaine Theunis." -„O, uit Brussel !" liet ik mij ontvallen. Het meisje werd hoog-rood, en bezag mij als verschrikt. Zij was er niet minder mooi om. -- „Hoe weet u dat?" vroeg zij stil. Ik kon niet anders doen dan uw naam noemen, mijn waarde Herman. Ik ben wel zeer onbescheiden geweest: stel het op rekening van mijne gaffeur-natuur, en vergeef het mij.. . Intusschen was het juffrouw Germaine die verontschuldigingen aanbood: -„Ik ben met meneer Teirlinck zeer onbeleefd geweest," zei ze. Jk had gehoopt een raadgever in hem te vinden, een middelaar tusschen vader en mij. Hij is een zoo ernstig man, nietwaar ?" Et voilà, mijn teleurgestelde vriend: dat meisje noemt u een ernstig man!... Ik heb natuurlijk alles gedaan om het niet uit te proesten. -ja," vertelde Germaine met compunctie, alsof zij dacht mij die biecht verschuldigd te zijn, »het was in huis onuitstaanbaar geworden; Dol wist het; zij heeft mijn vader meer dan eens aan het werk gezien; zij zocht hier dan ook in Gent naar een plaats voor mij; zij vond ze. Ik ging heen zonder iets te zeggen; ik had zoo graag meneer Teirlinck willen verzoeken het thuis mede te deelen, vader te kalmeeren, moeder te troosten; maar ik moest vroeger weg dan ik dacht, had dan geen gelegenheid meer... Ik heb misschien een domheid begaan," zei ze trager. 252 DE LEEMEN TORENS. -„Wel neen !", onderbrak Dol, die vol klaren levenszin zit; „wel neen, en gij weet het wel! En gij hebt toch 's anderen daags geschreven, pardon gevraagd, meer dan genoeg. Gij hebt u niets te verwijten! En dan, het was toch beter ook, nietwaar, vanwege ... den andere.. . " Germaine werd rooder dan ooit. -„0 ja," sprak zij, „maar.... " Hare stem aarzelde en smeekte. Ik raadde een geheimpje. Dol zweeg trouwens. Maar daar ging in mij een licht op: die Hougardy. . . Ik zei natuurlijk niets. Wij wandelden samen voort. Vooraan Benedictus, die de aandacht gevestigd had van juffrouw Theunis, en haar nu vertelde in cierlijke periodes. Benedictus, hoe verlegen ook van aard, is met jonge meisjes pronkerig, wat men zijne naderende vijftig jaar wel mag toegeven; daar hij anderdeels geenszins die gloeiende schuchterheid bezit, die de vrouwen onmiddellijk voelen en waar zij beducht voor zijn als voor een aanslag, is het onschuldigste meisje veilig bij hem, en weet het. Is juffrouw Theunis zeer onschuldig, Herman ? Arnold d' H aeseleer, de nogal-verloopen zoon van den beroemden medicus, had mij ho^fsch en plichtplegend de plaats gelaten tusschen hem en Dol. Dol had mijn arm genomen, sans facon. ---„Gij moet Germaine niet verkeerd beoordeelen," meende zij. „Heeft meneer Teirlinck u veel over haar geschreven? Dan weet gij wel dat het niet zoo kon blijven, daar te Ganshoren. Zij heeft recht op een vrij leven, als iedereen! En dan, ik wilde dat zij van Hougardy af was. Gij kent hem toch ook wel, zeker? Zij, ze had het alleen niet gekund; zij heeft geen ondervinding. — Gij kunt niet denken," (ze sprak stiller, als vertrouwelijk: ik ben óók een zoo ernstig man, nietwaar?) „gij kunt niet denken hoe de eerste, feitelijke nadering van een man ons, vrouwen, met walg kan vervullen, zelfs als wij aanvankelijk voor dien man sympathie gevoelden..." Deze physio-psychologie werd onderbroken door De Koninck en Van Gendt, die luidop d' Haeseleer met kwinkslagen overlaadden. Vooral van Gust van Gendt vond ik het vrij gemeen: die vette bellatre met zijn geschoren tronie en zijne kleermakersdistinctie is waarlijk weerzinwekkend; zijne jovialiteit is geheel on oprechtheid ; onoprecht trouwens DE LEEMEN TORENS. alles wat hij doet: zijne artikels in den » Kleinen Burger" waar hij de unieke redacteur van is, evenzeer als zijn roman: „ Herinneringen eener moewe Jeugd", waar hij mij telkens brokstukken van voorlezen wil.... -- „Dames en Heeren !" galmde de baryton van Benedictus die, aangeprikkeld door het gezelschap van schoone Germaine, zijne gewone waardigheid te buiten ging, „Dames en heeren, het middernachtelijk uur is naderend. Ik stel u dan ook voor, deze oorden te verlaten, et d'aller sur un plus grand. Mag ik u trakteeren met een tripel in het Galgen -huizeken?" Een luid Hoerrah! was het antwoord. Hij had Germaine den arme geboden; de gulle Fiene had ongevraagd den andere genomen. Terwijl dokter de Koninck ineens tegen tripel bier bezwaren opperde, die d' H aeseleer met kieschheid te niet trachtte te doen, fluisterde het bekoorlijke Propke verliefdheden in het geblaseerde oor van Gust van Gendt. Ik-zelf praatte gezellig met Dol, voor dewelke ik in me-zelf stapels kameraadschap ontdekte en die mij behandelde met onbewimpeld betrouwen. Zoo liepen wij de Veldstraat door, de nu-werkelijk-dronken werklui -op-hun-Zondaags voorbij en hunne nijdige vrouwen, die hunne dood-moede en denzende Eerste-Communiekinderen voortzeulden. Op den Korenmarkt zaten nog enkele verbruikers aan lange tafels planken op tonnen te luisteren naar het laatste aria dat de kapel der Weesjongens weemoedig uit de koperen tuigen stootte. Wij staken de Groentenmarkt over, en lieten ons langs den smallen trap den kleinen kelder inzakken, die de gelagzaal van het Galgenhuizeken uitmaakt. Dikwijls hebben wij daar samen gezeten, Herman: het spijtte mij werkelijk dat gij ook ditmaal niet onder de onzen waart, bij deze wat luidruchtige, maar toch echt-prettige genoeglijkheid. Wij zaten gespannen in onzen hoek, onder een dichte stolp van tabaksrook. Wij keuvelden en wij koutten, een beetje verhit wel, maar binnen de maat der welvoeglijkheid, eene welvoeglijkheid die iets door de vingers weet te zien. Alleen Lodewijck de Koninck was wat opgewondener geworden, met het oog op de vermoeienis zijner nieren. Het gevolg ervan was eene, weldra heftige, discussie over het gebrek aan vlaamschgezindheid bij de kleine burgerij, waar Gust 254 DE LEEMEN TORENS. van Gendt op antwoordde met nogal groven spot. Het maakte Lodewijk razerig. -„Willen wij het op straat effen gaan vechten ?", gekscheerde Gust, die deed of hij zijn jas uittrekken wou. Ik kwam sussend tusschen beiden; vroeg aan De Koninck dat hij ons zijn laatste lied zou zingen. Het kalmeerde hem ineens; er kwam een goedige glimlach boven zijn rossen baard. Hij zond met een muizenstemmetje een heldhaftigen oproep tot de Vrijheid. Toen ' zijn sukses bedaard was, vroeg Arnold d'Haeseleer zeer beleefd aan Benedictus of wij ook niet iets uit zijne gedichten zouden hooren. Benedictus, die niet goed tegen tripel kan, vooral niet boven de vijf glazen, had zich sedert een half uur buitengewoon-flamingantisch getoond ; hij excuseerde zich over de ramp, dat hij vooralsnog niets dan Fransche verzen gemaakt had n maar hij zou zich beteren", verklaarde hij plechtig. De Koninck vergaf het hem. Benedictus declameerde, terwijl hij Dol met de oogen verslond: ,Oui, les flues d'ici sont les fruits d'une teilte Que ne blesse aucune ente et qui, lente, s'accroit D'elle-même, en sa grappe gourde, oü lourds s'éveillent Jusqu9a maturité pétillante et vermeille Sol et ciel patriaux et leurs cosmiques lois!" De bijval was oorverdoovend. Een dronkaard die aan een tafeltje midden in plassen bier was ingedut, werd er bij wakker. Hij betoonde zijn geestdrift, wilde ook een deuntje zingen, begond lallend van: „Metsers en knapen, doet ulder devoore, dat wij van ulder geen klachten en hooren," maar bracht het niet verder omdat de struische waard, trotsch op het deftige gezelschap dat wij uitmaakten, hem met Gentsche krachtdadigheid de deur uitzette. Nu zaten wij alleen in de herberg; het was trouwens over half-twee geworden. Maar dit late uur kon eene gezelligheid niet storen, die baldadig noch vermoeiend werd» Men vertelde meer of minder pikante anecdoten, Ger maine in het Brusselsch, natuurlijk, wat haar telkens deed blozen, omdat wij lachten. Aldus verliep de tijd aangenaam DE LEEMEN TORENS. en hoog-gestemd. Tot Arnold d'Haeseleer de naam van Paul Mornar uitsprak. . -„Jammer toch voor hem, en ook voor Lenormand," sprak hij, „de arme jongens zitten hun examen te blokken, terwijl wij ons amuseeren." --,,Ga hem halen, ga Paul halen! Hij woont immers vlak bij," gebood ineens Benedictus met vuur. „Op dit uur?" vroeg ik, „hij slaapt immers!" ----„Een student die examen heeft slaapt niet! Ik ben trouwens zijn oom: ik héét hem te komen !" Ik ging. De straat was lekker koel. Aan het huis waar Paul woont gekomen, zag ik inderdaad nog licht op zijne kamer. Ik wierp steentjes op de ruit. Na dit drie-viermaal herhaald te hebben, zag ik de schim van Paul achter het gordijn. Hij opende het raam: eerst wou hij natuurlijk niet meê, ik drong aan, noemde Benedictus. --- „Ha !" zei Paul verbaasd. Twee minuten later was hij beneden en op straat. Hij scheen mij wel te huiveren, terwijl hij naast mij liep. Toen wij in de gelagkamer binnen waren, tusschen de vrienden, zag ik hoe bleek hij er uit zag, de arme jongen. Zijne oogen lagen in blauwe wallen. Gedwongen-glimlachend drukte hij de hand aan ieder, kuste kinderlijk Benedictus' wang, die tranen in zijn oogen kreeg. Ik stelde hem aan Germaine voor; zij bezag hem uit hare groote, groene oogen, en, naar het mij leek, bijzonder-ernstig. Zijne bleek haar blijkbaar. Hij-zelf bloosde even,-heid impressionneerde en deed daarna eenigszins gejaagd. 't Is tijd, geloof ik, — dat hij zijn examen achter den rug heeft. Eerst viel nu wat gegeneerde stilte in. Paul had plaats genomen naast mij, vlak over Germaine. Hij bezag haar tersluiks met zwarte blikken, nu en dan. Het maakte haar bedremmeld. Ik wist' niet dat dit meisje nog zoo frisch naïef was, Herman... Benedictus had voor Paul warme grog besteld. „Dat zal u goed doen," zei hij joviaal-bezorgd. Wij kregen versehe glazen bier. Toen Paul gedronken had, bekwam hij lengerhand, ook in zijn humeur. De alkohol sloeg hem weldadig naar het hoofd. Hij begon te vertellen: over zijne studies natuurlijk. Maar men deed hem zwijgen: nu mocht hij alleen` aan vermaak denken. En een half uur nadien deed hij het 256 DE LEEMEN TORENS. werkelijk. Ik vond mijn charmanten en geestdriftigen Paul terug, die zoo aardig en zwierig verhalen kan. Heelemaal los en vrij kwam hij niet: dat kan niet bij hem, zoodra iemand aanwezig is die hij niet goed kent. En dan intimideerde hem ook de ongewone tegenwoordigheid van zijn oom wel wat. Toch was hij, in al zijn doen, niettegenstaande zijne vermoeidheid, de Paul waar ieder zoo van houdt. Germaine alleen scheen dat niet te gevoelen, wat nogal natuurlijk is, nietwaar. Zij was een beetje stijf, een beetje beschaamd zelfs, hadde men gezegd. Het misstond haar geenszins, overigens.. . -~ En met dat al was het half-vier in den ochtend geworden. Vaal klaarde het dof-vlakke licht der schemering over het raam. Het gaslicht verbleekte en scheen luider te suizen. De waard sliep, ineengezakt, achter zijn toonbank. Hij werd luid gewekt. Benedictus betaalde, royaal, de ge consumptie, met een bankbiljet waar hij triumphante--heele lijk meê wuifde. -»En nu: naar den kersenmarkt!" beval hij als een veldheer. Wij gingen naar buiten, wat loom wel in de gewrichten; maar de prille ochtendlucht knapte ons weldra rinsch op. Er kwam een frissche, een vernieuwde jool door ons hoofd woelen en gichelen. Wij liepen door mekaar, als schooljongens; maar omdat Paul weer wat verlegen deed, alsof hij bij het gezelschap niet hoorde, duwde ik hem naast Germaine. Heel zoetjes liepen zij naast elkander. Veel praten deden zij niet, geloof ik.. . Wij waren aan de Korenlei gekomen, en tot bij de Appelbrug. De gevels der oude gildenhuizen blankten er op. Wij zagen op den achtergrond het Gravenkasteel zwarter afgeteekend. Reeds hadden daar de boerenkarren gansche vrachten heerlijke vruchten aangebracht. De kersen bloosden in groote vlakken blinkend karmozijn, met duizend zilveren lichtjes, in de lucht die was als een vroege zeelucht. Wij kochten er elk een paar kilo, die de heeren in hunne hoeden uit Daar gingen de dames, dol van pret, ze uit langen...-goten. Aldus brachten wij elkander naar huis, van 't eene eind der stad naar het andere. Les adieux furent touchants. De laatsten bleven Paul en ik. Het was bij vijven, volop dag DE LEEMEN TORENS. reeds. I k was, moet ik bekennen, vermoeid; Paul sprakeloos en als in gedachten verslonden. Ik zag dat ik hem allicht geen goeden dienst had bewezen. --„Ik hadde u beter thuis gelaten, nietwaar, jongen?" vroeg ik, terwijl ik tot afscheid mijn hand op zijn schouder legde. --„Ja, misschien wel ... " zei hij doelloos. Na een tijdje echter voegde hij er aan toe, en sloeg zijne oogen vlug op: „... maar misschien hebt gij goed gedaan ook..." Ik drukte hem de hand; zij was droog en koortsig. Ik moest er nog aan denken, toen ik reeds weldadig in bed laag .. . Gent, 29 Juli 1913. Gij kunt u niet inbeelden, Herman, hoe onze Gentsche wereldtentoonstelling mijne keel uithangt. Het regent er haast altijd; er is bijna nooit iemand; en de knappe jongen van een bouwmeester die ze heeft ontworpen, kwam tot het denkbeeld, dat hij uitvoerde, er eenheid-in-stijl te doen heerschen, wat de verveling aankweekt, voedstert, vetmest. Ik kan heel goed tegen gebrek aan verscheidenheid, als dat gebrek maar het verstikkend-logge gewaad van wit pleister niet draagt, van verlaten pleister onder den regen, zooals deze expositie. Dit ware nog niets, als zij mij, deze treurige foor, met vrede liet. Maar dit is niet het geval. Wij exposeeren, gij weet het. Mijn vader zaliger, een ingenieur die zeer melancholisch was, heeft allerlei tuigen uitgevonden, die wij hier in de fabriek vervaardigen. Die hebben wij nu uitgestald. En het ongeluk wil dat een boel Duitschers, die nieuwsgierig zijn als wildemannen, daar al het-fijne van weten willen. Zij komen er mij dagelijks zonder bescheidenheid over uitvragen, ik die daar niet het minste verstand van heb. Het maakt mijn tegenwoordig leven tot een wreveligen last. Gelukkig doen zich wel eens in die tentoonstelling gebeur voor, die mij meer interesseeren dan, bijvoorbeeld,-tenisjes flirts van Gentsche meisjes met menschenetende negers, of de luid-uitgesproken woede van professoren in de aesthetica voor Fransch neo-impressionisme (ik zal u de ,;chronique scandaleuse" van onze World's Fair maar niet verder opdisschen). Daar is bijvoorbeeld het relletje op het Fransch concert van deze week, dat wel eenige aandacht waard is. 258 DE LEEMEN TORENS. Gij zult de feiten gelezen hebben in de krant: een groep Vlamingen heeft het kwalijk genomen, en met luidruchtigheid, dat een concert geheel aan Fransche meesters gewijd was. Zij zagen daarin een uitdaging aan, en ja eene negatie van de Vlaamsche muziek. En ik die dacht dat de Vlaamsche beweging, in hare jongste en hoogste instantie, eene kultuurbeweging is, na archaïseerend en literair, na politiek, na oeconomisch-sociaal te zijn geweest; een kultuur-beweging die eerbied zou hebben voor welke uiting van den geest, van waar ze ook kome, en in de eerste plaats dan voor •de schoonheid uit Frankrijk, grondslag immers, van in de Middeleeuwen, waar, naar bleek, de Vlaamsche schoonheid het zekerst op bouwen kon! Maar de flaminganten hier te Gent hebben daar een anderen kijk op; zij kunnen de slechte manieren van het meeting-flamingantisme, dat in de politieke periode van de beweging noodig was maar nu toch moest hebben uitgediend, --zij kunnen hunne slechte manieren niet afleeren.. En wat ik vooral het ergste vind, Herman, het ergste voor mij, het ergste voor ons: het is onze vriend Lodewijk de Koninck, de artistiek-aangelegde, die heel het spel op touw had gezet met dat Fransch concert, hij en zijne makkers die met jouwen en stoelen-gooien begonnen zijn. God bewaar mij: hij heeft er zelfs een rommeling bij opgeloopen, en dat heb ik maar half jammer gevonden. Wat mij echter spijt is, dat jonge, schrandere menschen, die he toch wel beter weten, met De Koninck in zijne dilettanterige brutaliteit meêloopen. Ik ben De Koninck als een gevaar gaan beschouwen, bijvoorbeeld voor Constant Hoeck en Paul Mornar. Lodewijk de Koninck, gij weet het, had heel goed in literair of muzikaal opzicht dingen kunnen praesteeren, die de aandacht waardig zouden zijn geweest; maar hij is lui, hij is sceptisch hoewel sentimenteel, en zijn grond is die van een boer waaraan de grof heid nu en dan als een zweer uitbarst ; zijn collage trouwens met die goede, maar toch nogal gemeene Fiéne... Zie, Herman, dat De Koninck in een Gust van Gendt een trouwe volgeling vindt, laat mij koel; zijn invloed op d'Haeseleer zou mij eveneens onverschillig laten, indien ik niet wist welk een nobele grond zit in dien willoozen ontredderde; maar dat hij Constant en Paul, dat hij zelfs Lenormand meesleepen zou .. . DE LEEMEN TORENS. 259 Want, hoe groot een aantrekkingskracht van Lodewijk de Koninck uitgaat, hij moge het dan ook onwetend zijn : ik heb het verleden Zondag weêr maar ondervonden, en het verklaart waarom ik hem trots alles gaarne ontmoet. Wij hadden in de tentoonstelling een Rozendag: de groote hal van het feestpaleis gevuld met rozen. Herman, waarom zijt gij dien dag niet overgekomen? In het groenig aquarium -licht van de oneindige zaal, tot in versmeltende vergezichten, de stil-bevende wemeling van de geurenwaas uit duizenden bloemen; de gedempte weelde der matte kleuren in de diepste en fijnste schakeeringen, herhaald tot waar ze werden één vage toon-van-schelpen, van peerlemoerspeling, diep onder water als het ware. Niet volk, de opgedirkte burgerij, de losse-tegenstaande al het pronkerij der overheid allerhande en allentwege, leefde men daar in een geheimzinnige wereld, Herman, de zintuigen aangeslagen of doorzegen, tot zinderen gebracht of met dofheid gedrenkt door den toover der al te vele bloemen; een toover van Armida-tuinen waar men schromend en bevreemdbevreesd bijna en bijna smartelijk in geniet; eene beklemming die men zoekt ;-een spasmodische verrukking die lijden doet maar die men aanhoudt. En ik was hier vreemdgelukkig, Herman; want God-dank, ik heb een groot isolatievermogen, en mijne dagen zijn ijl, als ik mij niet afzonderen kan. Maar ik kan het doorgaans heel goed, en gaat het bij ongeval niet, dan heb ik geuren en boeken, en ik heb desnoods alkohol.. . Die Zondag-ochtend ('s namiddais zou het er mii waarliik al te druk zijn geweest), liep ik langs de perken, als ver als verkleumd van al die tonen en al die reuken,-doofd, ongevoelig als het leek door overgevoeligheid, gestupefieërd door het overweldigend genot. Was het niet dat hij mij vriendelijk op den schouder had getikt, ik zou zelfs mijn neef, Monsignor Marcus d'Onghena niet hebben gezien, daar hij stond in gesprek met Pater Bruno de Reus. Het was een wonder gezicht, midden daar in al die bloemen, op den blinkend-blauwenden grond van donkere varens aan, die Dominikaner monnik in zijn witte pij, waarnaast, aan toga en mantel van Marcus, het purper vlekte. Ik schudde mijne dofheid af; ik praatte gaarne met Pater de Reus; hij is een 260 DE LEEMEN TORENS. geraffineerde geest, al doet hij gaarne brusk en lomp; zijn extatisch gelaat van bleek-ernstigen aartsengel contrasteert met de energie zijner uitspraken, met hunne ruwe en zelfs vulgaire beelden. Het is dat deze aristocraat zich der volkszaak heeft gewijd, en nu meent te moeten handelen en spreken als een werkman, want hij is vol milde illusies. Hier, in deze rozententoonstelling, die hem ongetwijfeld zeer hooge genietingen bezorgde, meende hij te moeten morren over de lage loonen der tuiniers. Marcus glimlachte fijn, en beantwoordde hem met wat latijn. „Stravit et triclinia de rosa," zei hij f jn tjes, „et lectos et porticos, et sic per ea deambulavit." Hij wilde met andere teksten voortgaan; ik verwachtte mij aan Paestum, toen Leo van Aerseele, socialistisch schepene en volksvertegenwoordiger, zich onder Marcus' stemgesuis bij ons vervoegde. Vreemd, hoe deze expositie alle partijen in éénzelfde jovialiteit kwam verzoenen: Aerseele, wiens brutaliteit heelemaal gemaakt is maar die treft en inneemt door zijne oprechtheid, drukte de hand van Pater Bruno stuk, boog heusch maar zonder diepen eerbied voor Monseigneur Marcus, had een spottenden groet voor „den droomfabrikant", zooals hij mij goedaardig noemde. —r' Hemel! er is weêr veel volk, nietwaar ?", constateerde hij. „Jammer dat het in de week zoo slabakt en dat de vreemdelingen zoo traag af komen. 't Is waar, de vacantie begint pas. Maar wij hebben nog anders niet gezien dan Duitschmans. Gaat het zoo voort, dan is het deficit reusachtig. Ik heb het voorspeld !" — „Wacht de uitslagen af, meneer de schepene !", zei achter hem aan graaf van den Bergh de Groot, die op ons groepje toetrad: de somber-uitziende oud-minister, de „homme a tout faire" van wijlen Leopold II, de man die met de taaiheid van zijn wil en de overweldiging van zijn werk overwinningen behaalde waar zijn meester dat wilde;-kracht, die stottert, maar koppig als een bok bevelen kan; die van 't ééne kleine bibbergebaar zijner hand, altijd hetzelfde, de benden werklui bestuurt die 's konings bouwkundige megalomanie bevredigen moeten, de aldoor-maar-hoogere belastingen in de hongerende staatskassen vloeien deed, de blikken wendde naar Kongo en er tegen iedereen en alles in de naasting door België van afdwong. Zeer groot, stond hij DE LEEMEN TORENS. vóór ons, hij, de man van deze World's Fair; zijn baard open als een boek, de neus nijdig, boven de borstelige brauwen een vertikale plooi van achterdocht dwars door het gestuikte voorhoofd. Ik heb niet veel omgang gehad met dezen Algemeenen Bestuurder der Tentoonstelling, die mij weinig sympathie inboezemt, en niet eens intelligent is. Ik trok mij dan ook terug „à i'anglaise", schoof tusschen de wandelaars weg die meer en meer talrijk werden, en waaronder de atactischstijve baron Floris d'Uytschate van der Voght, vergezeld van den onafscheidbaren dokter Géhenne, eene eerbiedige aandacht trok; had de opluchting, een eind verder de groep van Lodewijk de Koninck te zien: de onafscheidbare vrienden en hunne meisjes die ze niet plegen te verbergen, en waar ditmaal ook Lenormand bij was. Een oogenblik docht het mij zelfs, ook Paul te ontwaren, Paul gearmd met een jonge dame, waar ik Germaine in te herkennen meende. Zij verdwenen echter schichtig achter een palmboschje, nog vóór ik mij vergewissen kon of ik mij niet had bedrogen. Ik was overigens zeer verbaasd: Paul, voor enkele dagen gepromoveerd, was ons het goede nieuws komen melden, er aan toevoegend dat hij nu voor een tijd naar Brussel ging. Zou hij reeds terug wezen? Vreemd ! .... ---Ik drong door de losse menigte, naderde De Koninck wien ik vergat zijn gedrag op het Fransche concert te verwijten, en aansprak met de vraag: --Was Paul daar niet met u, straks ?" -Ja! Waarom niet ?" verbaasde zich oolijk de artistieke geneesheer. -En met mejufFrouw Theunis ?" vroeg ik verder, de keel ineens droog. Dol Vermeire schoot in een luiden lach, dien ze plots als het ware inzwolg, toen zij baron d'Uytschate met trappelpasjes om haar heen zag pa vaneeren. -„Ja! Waarom niet ?" zei weer, leuk en losjes, onze Lodewijk. Ik moest er bedremmeld uitzien: allen, ook Lenormand, zagen mij aan met geamuseerde gezichten. -„En waarom is hij zoo ineens gevlucht?" sprak ik. ---„Wel waarom brengt gij hier bischoppelijke oomen mee, waar zij toch niet behooren? Wil hij rozen zien, dat hij naar Bagdad gal Daar ten minste zal hij de verliefdheid van zijn neef niet storen!" oreerde De Koninck. Maar ik 262 DE LEEMEN TORENS. kon niet lachen: ik was ontsteld, Herman, en wist me-zelf niet zoo onmiddellijk te bepraten. -„Gaat gij meê, of blijft gij hier staan ?" vroeg Lodewijk ; „wij zijn bang hier wortel te schieten in deze vruchtbare bladaarde en bij zulke voordeelige atmospheer..." Ik had nog iets willen zeggen, uitleggingen vragen; ik zocht een middel om d'Haeseleer, of desnoods Lenormand terzijde te krijgen. De vogels gingen echter ineens vliegen: de familie Hoeck was in aantocht, en ik weet dat het gezelschap De Koninck, vooral met nogal lichte meisjes, niet gaarne den Professor, vader van Constant, ontmoet. Ik zelf voelde een zekere gêne, waarom kan ik niet zeggen, toen de professor mij voorbij kwam. Ik groette hem diep en stijf, zooals altijd sedert onze brouille. Hij bezag mij, onder zijn wedergroet, doordringend. Zijne dochtertjes, de lieve, maar schrale tweelingzusters Solange en Nicole, bloosden bedeesd, terwijl de groote vraagoogen van Solange Arnold d'Haeseleer volgden. De schoone d'Haeseleer bezit het hart van al de Gentsche meisjes, sedert hij in de roeiwedstrijden van Henley de Engelsche studenten hielp kloppen... Ik ging naar huis door de zonnige Zondag-stad. Onder het middagmaal bemerkte mijne moeder mijne bekommernis: zij vroeg mij niet naar de reden ervan, hetgeen mij haast spijten ging, want ik praat gaarne met mijne moeder over de kinderen Mornar, al druischen onze gedachten erover meestal tegen elkander in. Ditmaal zweeg zij, en ik ook. Heel den namiddag dacht ik aan Paul. Ik weet niet, maar het was mij of een gevaar hem bedreigde. Ik ben in zake liefde niet geblaseerd, en zoo goed als nieuw; maar Paul nog meer dan ik nog, ik vermoedde het althans. Hij, althans zoo openhartig met mij, waarom had hij niets gezeid ? was hij hier in Gent terug zonder dat wij het zelfs wisten? God, was onze Paul dan ineens een andere jongen geworden, gekeerd ineens?... Ik wilde het weten, hield het trouwens niet langer alleen uit in den dubbelzinnigen toe- stand waarin ik verkeerde. Ik liep de straat op. Waar hem echter te vinden? H aast onwillekeurig richtte ik mij naar het huis van dokter De Koninck, waarvan ik wist dat hij 's namiddags liefst in een luien stoel doorbrengt. Ik belde aan met een zekeren wrok en een zeker ver DE LEEMEN TORENS. 263 driet. Had De Koninck in deze zaak maar een schijn van schuld, hij zou het weten van mij. Hij opende mij-zelf de deur, in zijne hemdsmouwen; reikte mij de hand, en schudde de mijne, terwijl hij zei: ---„Gij zijt kwaad op mij, gij !" Ik antwoordde niet, terwijl hij mij binnenleidde en een stoel wees. Hij ging liggen, sprak: „Ik voel het: het kan niet anders. Gij draagt mij een kwaad hart toe. Waarom ? Ik weet het niet! Weet gij het zelf maar ?" Zie, Herman, de toon van dien jongen zou bergen verzetten. Hij moet wel in-goed zijn, dat hij zelfs ouderen zooals ik, en die daarenboven wel heel veel op hem af te dingen hebben, zoo maar innemen kan zonder de minste moeite, zonder het geringste middel, eenvoudig door zijn verschijnen, en zelfs met al de ondeugden die dat verschijnen verraadt ... Hij bood mij een sigaar aan ; vroeg mij daarop met een pijnlijk gezicht of hij er ja dan niet ook een opsteken zou, hetgeen hij natuurlijk deed; herhaalde toen: --„Wat verwijt gij mij ? Dat ik wat drukte heb ge maakt op het fraskiljonsch concert? Maar man, ik heb dat noodig! Ik kan toch geen bourgeois gaan worden ? En dan, één resultaat heeft het toch, en dat gij-zelf zult toe juichen : tengevolge van mijn opstandje richten nu Waeri en Reper een driedaagsch Vlaamsch muziekfeest in. Gij ziet het: ik dien toch nog voor iets; ook aan mij heeft de Vlaamsche kultuur nog iets ! ... Wat neemt gij? kummel? chartreuse ? tripel-sec ?" Hij noemde dertig namen van likeuren, haalde daarop een kruik fijne alkohol voor den dag en een kist vol apothe kersfleschjes : essentie van de likeuren die hij genoemd had. Hij mengde er met zorg mijn drankje uit; aarzelde lang voor hij zich-zelf een reusachtige kummel bereidde; proefde; zei dan verder: ---„Wat Paul betreft... " Hij bezag mij, schoot ineens in een luiden lach. „Welk een gezicht gij zet! Zijt gij dan de hen die Paul heeft uitgebroed ?" Ik lachte geforceerd. Hij vervolgde: „Dat moet u zoo niet verwonderen. Bij jongens als Paul gebeurt dat altijd zoo: le coup de foudre, de gelukzakken! Al de rest is immers niets dan marinade, 264 DE LEEMEN TORENS. de gekruide pekel dien wij ons eene ambrosia denken, en die alleen walg verdient. . . Ja, mijn beste Karel, laat mij eens oprecht zijn, gij die het verdient: wij, ik bedoel: types als ik, die maitresses hebben, nietwaar, en dikwijls twee tegelijk, konden wij maar ééns de maagdelijke bedremmeling kennen van een Paul, die klotst tusschen extaze en neerslachtigheid, opvlamt en wanhoopt, met duizend angsten en duizend verrukkingen ..." Ik onderbrak met deze vraag, waar ik eerst later de naïefheid van inzag: „Maar hoe is dat zoo ineens gekomen ?" Lodewijk schaterde: Gij hebt ze immers zelf in zijne armen gegooid! Weet gij niet meer: op de Gentsche kermis, in het Galgenhuizeken ! ? ... Kom, kom, gij moet daarom niet huilen. Weet gij wel dat Germaine Paul haast waard is? Een maagd, jongen, of zooveel als; stel u voor! En zij is dol op hem. . " Ik had er behoefte aan, Paul te zien; vroeg aan Lodewijk of hij soms wist waar ik hem aantreffen kon. -,, Dat zou ik gelooven !" zei hij. Hij schoot zijn jas aan. „Ik zal u bij hem brengen. Maar gij moet eerst nog een borrel drinken," gekscheerde hij, „want er is een zekere moed toe noodig, voor een geposeerd man als gij, om de oorden op te zoeken, die... waar. ... " Wij gingen. Hij bracht mij langs ledige achterbuurten naar een duister en vuil huis met afschilferenden gevel. Hij haalde een sleutel uit zijn zak, opende de deur, duwde mij een donkeren gang in. „Pas op den keldertrap," zei hij mij; en dan, heel luid: Jk ben ik het!" kondigde hij aan. In de diepte zag ik een vierkant, een geopend deurraam, licht worden. „Ga maar naar beneden," zei Lodewijk, en hij leidde mij bij de hand naar den trap. „Ik ben niet alleen," riep hij weer, „Karel van de Woestijne is daar ook !" Ik hoorde nu verbaasde uitroepingen, een gestommel van ver stoelen ; herkende stemmen; zag in het licht van-schoven een aangedragen lamp het lachgelaat van Dol: ik was in de woning van Jan Vermeire, gezegd Amnestie. -„Kom beneden! Kom beneden !" riepen nu allen dooreen. Ik vond er het gewone gezelschap: Arnold, Gust van Gendt, de meisjes. Ik zag er ook Germaine die mij DE LEEMEN TORENS. bedeesd toelachte, niet wist of zij mij de hand reiken zou. Dat meisje is werkelijk heel mooi, Herman, gedistingeerd zelfs, heelemaal anders dan Dol en zelfs dan Propke. -Js Paul hier dan niet meer?" vroeg Lodewijk, terwijl diene mij bij den arm nam: ,,Gij blijft met ons soupeeren, nietwaar? 0, het is niet vet: wat charcuterie met een boterham ; maar 't is u van harte geboden !" I k wist niet wat te antwoorden, zag rond in de keuken en haar kleinburgerlijk gerei, hare naaimachine naast de Smith Bros. van Dol. En het vuil-geele petroleumlicht. Gust van Gendt zei: „Paul? Daar juist weggegaan. Kan nauwelijks den hoek om zijn. Hij moest nog wat gaan denken, gelijk Koning Froth in „Starkadel." Hij is er heelemaal nog niet in, mijn kozijn !" En Germaine bloosde. Ik maakte verontschuldigen, wel wat verlegen; ging de trappen weer op; liep op straat Paul na. Ik vond hem geleund staan over de balie van eene kade aan de Schelde, het logge water bestarend dat moe klotste. Het duurde een tijd voor hij mij naast zich zag. Toen keek zijn wit gelaat mij verwonderd aan; het vertrok weldra; hij sprak met doffe stem: -- „Karel, gij zijt zeker boos op mij?" Ik antwoordde, zonder goed te weten: „Waarom ?" En toen: » Paul, waarom hebt gij mij dat niet gezeid ?" Hij liep naast mij met hangend hoofd. Jk zou niet hebben gekund," zei hij na een tijd. „Maar ik heb mij niets te verwijten." Hij schoot toen ineens uit: „Gij kunt mij immers niets verwijten! En dan: heb ik niet het-recht?. . Geloof mij, Karel," hij sprak nu smeekend haast, „ik kon er niet aan doen ... Het heeft mij op het examen mijne groote distinctie gekost; maar ik moest er altijd aan denken... Nu nog weet ik nier. 0, geloof mij, er is niets gebeurd; ik zweer U: er zal nooit iets gebeuren, maar... Zij woont bij Dol, maar dat mag niet blijven duren. Zij moet daar buiten, Karel, vindt gij ook niet? Ik zal ... Ja, ik weet nog niet .. . 't Is een warreboel in mij... Wie had dat ooit gedacht, nietwaar ?" Wij stapten traag naast elkander, zwijgend. Ik had haast medelijden met Paul: hij had tranen in zijne stem... Toen dacht ik aan uw brief, Herman; ik meende te moeten spreken. Ik zei: 1917 I. 18 2% DE LEEMEN TORENS. -„En Simone Renier, Paul?" Hij bezag mij verbaasd; sprak dan somber en met plotser. wrevel: -„Moet gij maar aan Constant Hoeck vragen !" -„Hoe?" antwoordde ik, „weet Constant Hoeck dingen die ge mij verzwijgt ?" Paul viel smeekend in. ---„Begrijp mij niet verkeerd, Karel. Zie, ik ben blij dat ik gesproken heb,, dat ik met u spreken kan. Ja, Simone... Ik zeg niet .. . Ik heb voor haar vereering, Karel, ja, vereering. En ik geloof dat ook zij ... Wij hebben nooit daarover met elkander gesproken, dus ... ja, ik had van haar kunnen houden misschien, en hare ouders, en mijn vader... Maar kan ik er aan doen dat het nu anders verloopt ? ... En dan: t1 mag ik het wel toevertrouwen, nietwaar: Constant... Maar neen, ik mag dat niet zeggen, ik mag niet. Hij heeft het mij trouwens zelf niet gezegd ; misschien dacht hij .. . En misschien denk ik zelf maar... Et puis, et pal's, Si tu savais!" (waarom hij ineens Fransch sprak, weet ik niet) „et puis, Germaine.. . " (en fluisterend, en zuchtend) „ma Germaine.. . " Hij was er niet ver van, in snikken los te barsten. Ik. had medelijden met den armen jongen, nam hem onder den arm. Hij zag naar mij op, en glimlachte schuchterig .. . Wij liepen nu weer naar de stad toe, het stationplein tegen, waar de risten lantaarnlicht over heen slingerden. „Kom ", zei ik, „wij gaan ergens zitten. Willen wij gaan soupeeren in „Ganda" ?" „Neen, neen !", schrok hij. --- „Dan eenglas tripel drinken, in het Galgenhuizeken, bij-voorbeeld ?", probeerde ik te lachen. Hij drukte mij de hand; scheen weer moed te vatten, zei opgelucht: „Mag ik mee naar uwe kamer,. zeg? Gij hebt misschien een glas wijn voor mij. Gij leest vlij voor uit Verlaine; ik speel een beetje Schumann. . " Wij gingen naar huis. Wij deden beiden ons best, maar de gezelligheid kwam er niet in, Herman: Paul verviel weer in zijne mijmerij. Ik wilde hem spreken over Germaine, hetgeen natuurlijk voor mij zeer moeilijk was: nu eerst voel ik terdege° mijn gebrek aan ervaring in zake liefde. Paul antwoordde trouwens niet dan met restrictie. Ik zou haast gaan gelooven dat zulk een eerste liefde een physieke pijn, bijna een wezenlijke ziekte is ... . DE LEEMEN TORENS. 267 Ik had een koud souper op mijne kamer laten opdienen :. ik eet 's avonds dikwijls alleen, daar mijne moeder vroeg naar bed , gaat. Paul at als een wolf bij de eerste beten, werd echter weldra lusteloos. Hij vertrok vroeg. Dien nacht heb ik niet goed geslapen ... Gent, 3 Augustus 1913. Door al mijn werk heen heb ik mijn langen, langen brief herlezen, Herman. Rechtuit gezeid, ik ben blij dat ik er door ben. Zoudt gij het willen gelooven ? Al wat gebeurd is met Cornelie Mornar en met haar broeder: het is of het een moreele crisis was, die ik-zelf heb moeten doormaken. Hoe zal dit alles verloopen ? Ik weet het niet, en wil er voorloopig niet verder aan denken, blijde als ik ben, mij opgelucht te gevoelen. Alles is nu voor mij weer bij het oude. En ook, naar het mij voorkomt, voor onze naast-bestaanden. Benedictus, wien ik Paul's geval maar liefst verzweeg, is met Fele Miere weer op weg: van dorp naar dorp, van hoeve tot hoeve, zijn landelaam gaan verkoopen; want de dorschtijd is naderend, en weldra snijdt men de toemate. Marcus, hij, zit in zijne folianten, die hij afwisselt met lichtere lectuur; zoo vond ik hem dezer dagen verdiept in een klein boekje: „ Ce que toute jeune mariée doit savoir". Hij bloosde en glimlachte, toen ik het ontdekte. Jkhad het aan Cornelie willen geven", zei hij, „maar ik vrees dat zij het wel beter weet''. Mijne nicht Marie-des-Angel stikt een zijden gilet dat zij mij op mijn feestdag wil vereeren: een soort muisgrijzen kulk, waar hare bedrijvige en kunstzinnige naald lichttintige rozen op ranken doet. Mijne moeder, met wie ik over uw zuster Sonia sprak, stuurt haar tegen hare kwalen volgend recept (ik schrijf het, ten behoeve uwer Brusselsche apothekers, in het fransch over) : digitale, saponaire, bardane, séné, van elks drie gram; er een liter kokend water opgieten; een kwartier laten trekken; er Bene groote kop van drinken, iederen dag, tusschen de eetmalen in. Het is afschuwelijk slecht: men voelt zich heerlijk-ziek onder het drinken. Maar het is probaat .. . En nu blijft mij alleen nog over, beste Herman, u te 268 DE LEEMEN TORENS. omhelzen en voor uw schrijven te danken, dat voor ons van zoo groot belang was. Ziet ge soms Adriaan Cnudde, die mij in zijne nieuwe rol verbluft, vergeet dan niet hem van mijnentwege te groeten, en te zeggen dat zijn zaak een vader hier dieper en dieper zakt-waarnemer van overdrachtelijk! in den schoot der oude kwezels en begijnen wier belangen hij zóó goed verdedigt, dat hij er lengerhand millionair op geworden is; terwijl Adriaan's broer Dolf, de christene demokraat, anarchistische mest in de klerikale aarde blijft delven. Ontmoet gij ook Verschaeve, betuig hem mijne oude sympathie. Ik heb hem gekend in den tijd dat hij aarzelde tusschen zelfmoord en Trappistworden. De titel van zijn roman, » De leemen Torens", is mij lief, of ik hem zelf had uitgevonden .. . KAREL. (Wordt vervolgd). LIEDEREN. Ik meende mij te vinden, en vond U, -- Ik meende U te vinden, vond ons beiden; Ik wist mijzelve niet, noch wist ik U; Hoe zoude ik U en mij dan onderscheiden? Toch maakt, in mij verborgen, iets zeer blijde De ziel die U afzoekt, en uitkijkt nu, In dit verholen vers van woorden schuw, De beeltenis te vinden van ons beide'! Gij zijt het, muziekale blinde kracht Die door de ruimte jaagt en haar verslindt, Het doode met het levende verbindt, Een vlam aansteekt waarin de toekomst lacht, Ruischende gang der zingende atomen, - Gij zijt het, waaruit ik ben voortgekomen. 270 LIEDEREN. ZALIGSPREKING. Zalig zijn de dronkenen van geest Die de aarde zagen door opalen Glazen, toegang gevend tot de zalen, Aangericht voor een wijdlichtend feest. Wankelen de velden ziet hun geest En de dieren buigen vele malen, En de boomen lachen, maar het meest Lachen op de wereld de kanalen. Als het nacht wordt, gaan de sterren springen En de maan glijdt, witte majesteit In een zilvren pruik de balzaal binnen. Van de luchten vallen sidderingen Keur van blanke rhythmen wordt gespreid, En de wereld gaat een dans beginnen. LIEDEREN. 27 1 HET WOUD. Donkre boomen uit mijn kostbaar woud, Geboren naar den hemel op te schieten, En uit uw waaiend koepel-dak te gieten Koelte, waarvan de grijze aarde houdt, Zooals een orgel zijt gij opgebouwd: Pijpen van klank en fijne hooge sprieten, Die uit hun steigering stemmen loslieten, Te roepen staat gij, klankenwachtend hout. Des ochtends komt uw hemelsche bespeler, Uw organist, uw goudenklankuitdeeler, - Zijn voet aanraakt uw donkerend pedaal, Zijn vingers zijn op dansende lichtstraal, Hij loopt met trillers langs uw stammendos, En uit uw takken breekt verrukking los. A. VAN COLLEM. OVER OUD-WORDEN. Der Mensch ist nicht geboren, die Probleme der Welt zu lösen, wohl aber zu suchen wo das Problem angeht und sich sodann in der Grenze des Begreiflichen zu halten. GoETHE (Eckermann). Het probleem van het oud-worden is even oud als de menschheid zelve. Men heeft ten allen tijde den mensch zien geboren worden en leven, zien oud-worden en sterven; men heeft zich hiermede gemeenzaam gemaakt, zich met de onafwendbaarheid van den dood verzoend, of trachten te verzoenen, maar men heeft toch altijd gevoeld tegenover een groot mysterie te staan. „Hinter allem Leben lauert wie ein Gespenst der Tod. Warum ?" vraagt E. von Hartmann in zijn „Problem des Lebens": „Warum musz alles Geborene sterben, da doch das Leben selbst nicht stirbt, sondern in neuen Geschlechtern weitergeht ?" Deze vraag is door ieder geslacht opnieuw gesteld; en in iedere generatie hebben philosophen, theologen of biologen naar een antwoord gezocht en zullen dit blijven doen zoolang de drang tot weten en begrijpen den mensch zal beheerschen. Men mag er aan twijfelen of er ooit een bevredigend antwoord op zal gegeven worden, ontkennen zal men zeker niet, dat er in het denken over die vraag en wat er mede samenhangt, iets is, dat aantrekt en dwingt. En men zal kunnen begrijpen, dat iemand, die door zijn werkkring 1) dagelijks, niet alleen met den zieken, maar ook met den dooden 1) Die van prosector-bacterioloog der gemeente-ziekenhuizen te Rotter (Noot der redactie).-dam. 27 OVER OUD-WORDEN. mensch in aanraking komt, zijn gedachten dikwijls die richting laat uitgaan. Vlak naast de vraag van von Hartmann ligt een andere Wat hebben wij te denken van het oud -worden? Aan eent poging tot het beantwoorden hiervan zijn de volgende blad gewijd.-zijden Bij een natuurlijken gang van zaken worden alle levende, wezens oud ... en sterven. Toch sterven niet allen geheel, gelijk ook niet allen sterven; er is nml. een groote groep van levende organismen, die niet sterven, en waarvan de individuen toch niet voortleven. Dit komt nader ter sprake. Allereerst is het noodig iets te zeggen over de or n en waaruit de mensch is opgebouwd. Deze zijn: 1. Organen voor instandhouding van het individu. 2. „ „ „ „ de soort. De eerste groep omvat: a. de organen die voedsel opnemen, verwerken, door het lichaam verdeelen en het onbruikbare verwijderen; het zijn: het maagdarmkanaal met aanhangende organen (speeksel- Iffieren, lever, alvleeschklier, enz.), het bloedvaatstelsel (hart en vaten), het lymphe-vaatstelsel, de urinewegen (nieren, blaas enz.), verschillende kliersystemen, die bepaalde stoffen als zweet,. slijm, enz. afscheiden. b. de ademhalingsorganen. c. de organen, waardoor wij in betrekking staan met de buitenwereld, nml.: de zintuigen, het geraamte, de spieren, de huid. Deze drie te zamen vormen de somatische elementen van: ons lichaam. De tweede groote groep omvat de voortplantingsorgsnen ;. deze zijn : a. de geslachtsorganen (in-en uitwendig) b. accessoire organen (als b.v. de vrouwelijke borstklier) De geslachtsorganen bevatten de elementen waaruit nieuwe individuen zullen voortkomen: het kiemweefsel. 274 OVER OUD-WORDEN. Het is duidelijk, dat de genoemde twee groepen van organen te zamen nog niet den mensch maken. Hun taak is den mensch in stand te houden en voort te planten. En gelijk bij een trein, hoe interessant een locomotief als instrument ook zij, niet het vervoermiddel, maar het vervoerde het belangrijkste is, zoo is ook bij al het belangwekkende, dat die organen in hun fijnen samengestelden bouw en verwonderlijke verrichtingen te zien geven, van nog grooter belang, dat, wat door hen in stand gehouden en voortgeplant wordt. Is dit hetgeen er overblijft als wij van een menschelijk individu de genoemde organen aftrekken? In verband met wat volgt, moet deze vraag even behandeld worden. Trekken wij die organen af, dan blijft over: het centraalzenuwstelsel, d.w.z. de hersenen, het orgaan der hoogere, der geestelijke functies. Als bemiddelaars tusschen dit laatste orgaan eenerzijds en de twee bovengenoemde groepen ander kennen wij het ruggemerg en de zenuwen; zij onder-zijds, centraal-orgaan en het lichaam de wissel--houden tusschen het werking, die voor beider voortbestaan en werkzaamheid ,onontbeerlijk is. Wat in stand gehouden en voortgeplant. wordt, is de mensch als bewust, denkend wezen. Is dan de bewuste, denkende mensch te vereenzelvigen met zijn hersenstel ? Ik antwoord: neen, zóó is niet bedoeld de verhouding tusschen den mensch en zijn organen. Wij weten wel, dat de geestelijke verrichtingen van den mensch gebonden zijn ,aan, en afhankelijk zijn van den bouw zijner hersenen, maar daarom mag men nog niet de hersenen den zetel van het bewustzijn noemen. Ik herinner hier aan 't geen o.a. door van Rijnberk is opgemerkt in een der aanteekeningen op zijn rede: „Over het begrip Leven." Hij zegt daar: „de hersenen zijn dat lichaamsorgaan dat intact moet zijn, willen wij ons bewust worden ; maar hieruit valt niets af te leiden omtrent den „zetel" van het bewustzijn". Gelijk Bolland zegt: „de mensch is niet wat hij heeft (een samenstel van organen), hij is begrip in levenden lijve. Begrip, bewustzijn is niet ergens voorhanden." Zoo zijn dan ook de organen, die ik boven noemde, niet ie beschouwen als middelen tot instandhouding en voort hersenen, maar van den mensch als eenheid-planting der OVER OUD WORDEN. van bewustzijn, welk bewustzijn de werkzaamheid van een stel normale hersenen vooronderstelt. Zielsleven en geestelijke verrichtingen houden met den toestand van dat orgaan verband. Een paar voorbeelden: Wij zien hoe bij dementia paralytica 1) met de verwoestingen, die in de hersenen worden aangericht, niet alleen vermindering der verstandelijke vermogens, maar ook veranderingen in het karakter van het getroffen individu samengaan. Cerebrale uitputting kan leiden tot neurasthenie en geestelijke minderwaardigheid. En daartegenover: met hoogere geestelijke ontwikkeling gaat gepaard een hoogere ontwikkeling van het centraalzenuwstelsel. Dit is niet zoozeer merkbaar aan een gewichtsvermeerdering der hersenen, hoewel ook die niet zelden gevonden wordt, (Bismarck had meer dan 1800 gram hersenen, terwijl het gemiddelde voor een man d 1400 gram is), als vooral in een bizondere ontwikkeling van de hersenschors. Als men b. v. de hersenen van een Menzel, een Bunsen, of een Mommsen vergelijkt met die van den gemiddelden mensch, dan wordt men onmiddellijk getroffen -door den grooten rijkdom aan hersenwindingen en hare ingewikkelde verhouding bij de eerstgenoemden. 2) Al ontgaat het intieme verband aan onze waarneming en ons begrip, wij moeten wel aannemen dat geestelijke werkzaamheid en hersenbouw aan elkaar gebonden zijn. Ook hersenwerking en de functies der somatische elementen houden met elkaar verband; door anatomisch en physiologisch onderzoek wordt dit steeds meer voor onze waarneming toegankelijk gemaakt, al dient eerlijkheidshalve erkend, dat met het meerdere weten over dat organisch verband geen evenredige verheldering van begrip over het werkelijk gebeuren gepaard gaat. Wordt met het oud-worden der organen, ook de menschelijke geest oud? Deze vraag komt ons hier als vanzelf op de lippen. Zij valt niet met een eenvoudig ja of neen te beantwoorden, maar mag in een opstel over oud-worden, wil 1) Een hersenlijden met algemeenen achteruitgang van het individu. 2) Verge!.: von Hansemann: Ueber die Gehirne von Th. Mommsen, R. W. Bunsen und A. von Menzel. 1907. 276 OVER OUD-WORDEN. dit iets meer zijn dan een beschrijving der lichamelijke. ouderdomsveranderingen, niet ontweken worden. Voor een goed overzicht moet ik evenwel met de behandeling dezer laatste beginnen. Er is wel eens gezegd: l'homme a l'dge de ses ariéresr alsof iemands ouderdomstoestand alleen afhangt van zijn slagaderstelsel. 't Is niet meer dan een aardig klinkend, maar oppervlakkig woord. Men kan even goed voor die: „artères" het hart, de hersenen, of een ander levensgewichtig orgaan in de plaats zetten. Dat gezegde verwart het verouderen door een orgaanziekte met het oud -worden als normaal, physiologisch verschijnsel. Bij de vraag welke de ouderdomsveranderingen zijn, hebben wij ziekelijk en normaal oud-worden scherp te scheiden. Het te vroeg oud-worden door' ziektetoestanden komt later nog wel ter sprake; allereerst is het normale oudworden aan de orde. Wanneer begint de ouderdom ? De curve van een 's menschen leven bestaat niet uit een opgaande, een horizontale en een dalende lijn; zij ziet er niet aldus uit: Het is niet een algemeene groei in de jeugd, gevolgd door een stadium van gelijkblijven, met een slotperiode van algemeene afbraak. In ons lichaam is steeds van den beginne af aan afbraak naast aanmaak, in elk onderdeel, tot in iedere cel. Wij zouden dus eigenlijk moeten spreken van een oudworden van iedere cel en zouden dan uit de celveranderingen in de verschillende perioden van het leven tot den aard en de uitbreiding der ouderdomsveranderingen moeten besluiten. Inderdaad heeft men ook, ter beoordeeling dezer laatste, de mikroskopische verande ringen der organen als grond slag te nemen en als ouderdomsveranderingen die wijzigingen in de structuur der cellen te beschouwen, welke op den duur het gevolg zijn van een verschuiving in de verhouding tusschen aanmaak en afbraak, ten gunste van de laatste. De bovenbedoelde kromme moet er dus eigenlijk uitzien als bijgaande figuur weergeeft. OVER OUD-WORDEN. Reeds in het embryonale leven is er afbraak naast opbouw; de verhouding van deze twee verandert in den loop der ,ontwikkeling en gedurende het postembryonale leven. Ook is die verhouding, tusschen de organen onderling, volstrekt niet steeds dezelfde ; gedurende de embryonale ontwikkeling b.v. groeien de verschillende organen met verschillende snelheid en ziet men nu eens in het eene dan weer in het andere perioden van snellere ontwikkeling optreden. Het hoofd groeit veel sneller dan het lichaam en de -extremiteiten; de bijnieren sneller dan de geslachtsorganen. Andere organen worden tijdelijk aan gelegd en weder geheel of gedeeltelijk .afgebroken, en ook later, na de ge- \ boorte, blijft deze ongelijkheid bestaan. 1 De weefselaanmaak bij de ontwik" keling van ei tot voldragen vrucht, 1 is oneindig, veel sneller dan die bij den -opbouw van pasgeborene tot den volwassen mensch. Fig. 1. Een geslachtsrijpe, vrouwelijke eicel :heeft een doorsnede van -1- 0,2 mM. De inhoud ervan (als ik de cel ongeveer als rond mag beschouwen) is dus 0,004 rnM.3 Het volumen van een pasgeboren kind wisselt jtusschen 3,000,000 en 4,000,000 mM.3; de volumenvermeerdering in 9 - maanden bedraagt dus van 1 tot 700,000,000 a 1000,000,000. Als wij 't gewicht van den volwassen mensch van twintig jaar op 70 K. G. stellen, is de vermeerdering van de geboorte tot dien leeftijd slechts 20 maal het gewicht van den pasgeborene. De embryonale groei9r ---a intensiteit is dus enorm veel grooter 1 dan die na de geboorte. Zij neemt na de op bevruchting volgende eerste celdeeling af en wordt dus voorgesteld door een lijn, die ongeveer loopt als Fig. 2. in figuur 1 is aangegeven, waarbij de gestippelde verticale lijn het tijdstip der geboorte voorstelt en a het oogenblik der eerste deeling na de vereeniging van mannelijke met vrouwelijke kiemcel. De kromme, die de volume- of gewichtsvermeerdering van de eerste eiceldeeling af, tot den volwassene toe, weer 278 OVER OUD-WORDEN. geeft, loopt natuurlijk tegengesteld; zij stijgt aanvankelijk steil en gaat steeds meer naar het horizontale. Stelt in figuur 2 de vertikale lijn ghet tijdstip der geboorte voor, dan geeft de kromme a schematisch die vermeerdering weer. Nadat de volwassen leeftijd bereikt is, heeft geen noemenswaardige gewichtsvermeerdering meer plaats; tusschen aanmaak en afbraak is min of meer een evenwichtstoestand ingetreden, waardoor het lichaam zich vrijwel op een standvastige hoogte houdt. Intusschen blijkt bij het intreden van dezen schijnbaren evenwichtstoestand een groot verschil in gedrag der onder organen te bestaan.-scheidene De thymus, (zwezerik) b. v. heeft dan zijne periode van krachtigste functie reeds lang achter zich, en wordt kleiner: andere organen, als het hart en het spierstelsel, zijn in hur volle ontwikkeling en werkzaamheid. De longen groeien door tot op hoogen leeftijd, de beenderen weinig of niet meer na het 20ste jaar; de geslachtsklieren zijn dan nog, pas kort uit hun sluimer ontwaakt; een krachtig celleven bloeit in hen op, waardoor zij in de laatste jaren vóór, en de eerste direct na het bereiken van den volwassen leeftijd een machtigen invloed op het geheele organisme uitoefenen. Door een fijn onderzoek der onderscheidene organen heeft men in de structuur van verschillende weefsels, reeds in eery vroeg stadium van den volwassen staat, veranderingen kunnen vinden, die met meer of minder recht als ouderdomsveranderingen kunnen worden beschouwd. Zoo heeft Arne Faber reeds bij menschen tusschen 20 en 25 jaar in sommige slagaderen verdikking van den wand kunnen vaststellen (arteriosclerose.). Mühlmann, die zich met het vraagstuk der groeiverhoudingen in het lichaam heeft beziggehouden, vond, dat op dienzelfden leeftijd in de ganglïencellen een lipoïdkorreling optreedt die allengs toeneemt en ten slotte de geheele cel opvult. Volgens hem is ' dit een seniel verschijnsel; anderen hebben dit weder bestreden. Maar zelfs indien het waar is, dat dergelijke veranderingen als beginnende ouderdomsverschijnselen mogen worden! beschouwd, (wat ik voor de arteriosclerose ontken), is de mogelijkheid niet buiten te sluiten, dat in de door Faber, Mühlmann e.a. onderzochte gevallen, die vroegtijdige weefsel OVER OUD-WORDEN. veranderingen het gevolg van een ziektetoestand waren. Slechts door het onderzoek van een zeer groot materiaal van uitgezochte personen, die zonder een voorafgaand ziekteproces, door een ongeval plotseling gestorven waren, zou het mogelijk zijn, hierover een zuiver oordeel te krijgen. En zelfs dan zal niet te veel gewicht mogen worden gehecht aan kleine ver dit of dat orgaan, maar zal men vooral hebben-anderingen in te letten op den toestand van de meest verschillende weefsel elementen, zooals zij in de onderscheidene organen op verschillende opeenvolgende leeftijden gevonden worden. Men kan toch de ouderdomsdaling moeilijk laten beginnet op het tijdstip, dat de mensch, na het bereiken van zijn vollen wasdom, in al zijn functies het meest werkdadig is en op het hoogtepunt staat van zijn physische en psychische kracht. Ter verdediging van zijn standpunt, dat de ouderdom reeds zoo vroeg begint, voert Mühlmann o.a. aan, dat, wat een kind in de allereerste jaren van zijn bestaan geleerd. heeft, (loopen, grijpen, spreken enz.) als „Leistung" hooger staat dan wat een volwassene later verricht en hïj vraagt: dan: „War das gröszte Genie als Erwachsene jemals im. Stande soviel Verse auswendig zu lernen, wie als Kind. oder Jüngling ?" Tot antwoord zou ik hem kunnen wijzen op het verschil tusschen ontvangen en geven, tusschen opnemer* en voort maar ik wil volstaan met te zeggen, dat het Genie-brengen, dat één onsterfelijk gedicht voortbrengt, meer doet dan de duizenden, die het later uit het hoofd mogen leeren. Wij zullen dan ook de kenmerken en verschijnselen van, den naderenden ouderdom niet allereerst zoeken bij den. jongeling of jongen man, maar bij den rijpere in jaren in 't begin zijner grijsheid; het volledige beeld dier veranderingen geeft ons de grijsaard. Nu is dat vaststellen derzuivere ouderdomsveranderingen aan de organen niet zoo gemakkelijk als dit op 't eerste gezicht schijnt. Het normale,. physiologische oudworden komt niet veel voor; de uitsluitend door ouderdom, zonder eenige ziekte, overledene is een. zeldzaam verschijnsel. Wanneer Damm, in een opstel in „Prometheus" (1915), zegt,. dat deze misschien niet meer dan eenmaal op de honderd voorkomt, geloof ik, dat hij gelijk heeft; uiterst:-duizend 280 OVER OUD-WORDEN. zeldzaam zal dan ook de gelegenheid zijn zulk een na den dood re onderzoeken. Onder de meer dan 2500 personen, die ik post mortem onderzocht, is mij dat dan ook niet te beurt gevallen. Verreweg de meeste menschen sterven door ziekte (boven tuberculose en kanker) of door uitwendig geweld (waar--aan ondeT de oorlog geen geringe plaats inneemt), en wanneer men al eens in de gelegenheid is iemand te onderzoeken, die op zeer hoogen leeftijd sterft, blijkt steeds weer, dat 't een of ander ziekteproces is, dat een einde aan het leven maakte. Hoevelen inderdaad alleen sterven door ouderdom, d.w.z. .zonder eenig voorafgaand lijden, uitsluitend door het geleidelijk :ahoopen van het levensuurwerk, is niet bekend. Het is dan ook slechts door vergelijking van een groot -materiaal, met uitsluiting van de duidelijk door een of ander .ziekteproces veroorzaakte stoornissen, dat men de ouderdomsveranderingen der organen kan vaststellen. De veelgenoemde en gevreesde arteriosclerose, de bloedvaatverdikking en --verkalking, behoort daar niet bij. Dit is een ziekelijke afwijking der vaten; zij wordt dan ook meermalen bij zeer oude menschen gemist, en, als pathologisch verschijnsel, bij jonge menschen gevonden. Als gevolg van syphilis heb ik haar b.v. wel gezien bij kinderen beneden 10 jaar. De zuivere ouderdomsveranderingen der organen komen feitelijk neer op een kleiner, droger, taaier worden. De bloedvaten zijn wat minder elastisch, de wand is iets harder, taaier, dan bij jongeren. Het hart wordt nogal eens wat vergroot gevonden, maar dit is dan het gevolg van een vermeerderden arbeid ter compensatie van de verminderde -elasticiteit der vaten. Gewoonlijk is het klein, taai en bruin van kleur; de cellen bevatten nml. een donker, bruin ge - kleurd pigment. De lever, nieren, milt, zijn ook verkleind, de lever wordt bruiner van tint. Het maagdarmkanaal wordt dunner van wand, de klieren er van verminderen. De spieren zijn slapper, dunner, en worden ook bruin. Het beenstelsel is brozer, bevat minder organische stof, het is breekbaarder. De schedel wordt dunner; de wervels zijn wat lager, de tusschenwervelschijven smaller; de oude van dagen wordt daardoor kleiner (5 à 6 cM.). Door spierverslapping wordt de werveizuil ook wat gekromd (seniele verkromming). OVER OUD-WORDEN. 281 De hersenwindingen worden smaller, scherper, de gleuven dieper, de hersencellen bruiner. In het bloed treden ook enkele veranderingen op; Duker vond in het aantal roode ,en witte bloedlichaampjes en het gehalte aan bloedkleurstof .slechts geringe verschillen, vergeleken bij die der vol maar wel een verandering in de verhouding van-wassenen, de verschillende soorten van witte bloedlichaampjes onderling; aan de leucocyten, d. w. z. die witte bloedlichaampjes, welke in den strijd tegen ingedrongen infectie -kiemen zulk ,een belangrijke rol spelen, vond hij in dubbel opzicht morphologisch een minderwaardigheid wat o. a. voor den dag komt in hun verminderde werkzaamheid bij de genezing der acute longontsteking bij oude menschen. De huid wordt ,dun en droog; de haren wit, doordat er geen pigment meer in komt. De tanden gaan losser zitten; het tandvleesch bedekt ze minder; zij vallen uit; de onderkaak wordt dun; de kin verandert hierdoor en door het tandverlies van stand; gaat meer naar boven en naar voren staan (seniele prognathie); dit geeft het bizondere aan het gelaat, dat wij .als het echte grijsaardstype kennen. Al deze veranderingen komen feitelijk neer op een minder worden in quantiteit en qualiteit, een langzame daling der organen in grootte en werkdadigheid. Wij hebben hierbij te denken aan een verschuiving in de verhouding van aanmaak en afbraak ten gunste van de laatste, doch zonder dat daarom de afbraak zelve absoluut vermeerderd behoeft te zijn. Geleidelijke vermindering der aanmaak bij .gelijkblijvende afbraak leidt vanzelf tot de veranderingen ,die wij boven noemden. Duidelijk komt dit uit aan het orgaan, dat almede onder de eerste behoort waar ouder optreden, het vrouwelijk kiemweefsel.-domsveranderingen in Men ziet daar, hoe bij een geleidelijk verbruik door uitblijven der aanmaak het specifieke weefsel ten slotte tot een minimale rest afneemt. Voor vele organen blijft ongetwijfeld langen tijd de ver aanmaak en afbraak nog vrij gunstig;-houding tusschen .trouwens uit meerdere feiten blijkt, dat het vermogen tot aanmaak ook bij oude menschen nog zeer voldoende aan hartspier, die op-wezig is. 0. a. de vergrooting van de :hoogen leeftijd nogal eens optreedt, door den meerderen 1917 I. 19 , 282 OVER OUD -WORDEN. arbeid, die het orgaan verrichten moet om tegemoet te komen aan de verminderde elasticiteit der slagaderen, wijst er op, dat het vermogen tot weefselgroei niet verdwenen is. Het herstellingsvermogen na verwondingen is ook weinig afgenomen, en na operaties treedt bij oude menschen gene- zing der wond niet noemenswaard langzamer in, dan bij personen tusschen dertig en vijftig jaar. Dat men bij zeer oude personen niet zoo gemakkelijk tot een groote operatie overgaat als bij jongere, ligt dan ook niet aan het verminderd herstellings- of genezingsvermogen, maar berust op overwegingen van anderen aard. Wat nml. bij oude menschen geleden heeft, is de reservekracht. Er is geen orgaan dat voortdurend met volle kracht werkt; niet alleen dat periodes van rust en werkzaamheid elkaar in elk orgaan afwisselen, maar ook bij het verrichten zijner functies gaat het met spaarzaamheid te werk. In elk orgaan blijven krachten gereserveerd, die alleen bij bepaalde omstandigheden onder den druk van verhoogde eischen tot uiting komen. Maar ook aan deze reservekrachten is een zekere grens gesteld en bij ouden van dagen is deze spoediger bereikt. Op allerlei wijzen is dit merkbaar. Anatomisch is het te zien, doordat vergrooting als gevolg van vermeerderde werkzaamheid, de z. g. arbeidshypertrophie, niet zoo gemakkelijk en niet in dezelfde mate tot stand komt als bijjongeren. Dit is niet in strijd met 't geen over herstel van wonddefecten gezegd is. Een wond kan wel gemakkelijk genezen, maar het weefsel, dat het defect sluit, is slechts een verbindend steunweefsel; voor de specifieke functie van het orgaan heeft dit geen beteekenis De vergrooting van specifiek functioneerend weefsel, ter voldoening aan hoogere arbeidseischen, laat den ouden mensch eerder in den steek.. Is het te verwonderen, dat wie in de jeugd roekeloos met zijn reservekrachten heeft omgesprongen er op zijn ouden. dag aan tekort komt? Van meer dan één zijde is het oud worden wel eens toegeschreven aan den invloed van één bepaald orgaan. Zoo heeft o. a. Lorand het oud worden vooral op rekening willen stellen van een verminderde werkzaamheid der schildklier. Dergelijke opvattingen schijnen mij eenzijdig toe en al wil ik niet ontkennen, dat schildklieraandoeningen var. OVER OUD-WORDEN. 283 groote beteekenis zijn voor het geheele gestel, en dat een verminderde functie van dat gewichtige orgaan een toestand ten gevolge heeft (hypothyreoïdie, resp. myxoedeem), die in meerdere opzichten met ouderdoms-verzwakking overeen meen ik toch, dat hij, die de veroudering aan-komt, zoo een verminderde werkdadigheid van de schildklier toeschrijft, oorzaak en gevolg dooreenhaalt. De buitengewoon ingewikkelde verhouding, die al meer en meer blijkt te bestaan tusschen alle cellen en organen van het menschelijk lichaam, een onderlinge wederkeerige invloed, die veel verder gaat, dan men vroeger vermoed heeft, maakt het begrijpelijk, dat bij de geringste stoornis in een of ander orgaan, het heele lichaam meer of minder lijdt. Dit verklaart ook, waarom de natuurlijke ouderdomsdood hoogst zeldzaam moet zijn. Wordt nu een of ander orgaan aangetast, dat, gelijk de schildklier, in de menschelijke huishouding een groote rol speelt, dan is het begrijpelijk, dat daardoor lichamelijke aftakeling bevorderd wordt en de ouderdom te vroeg intreedt. Maar dat is een pathologisch oudworden. Iets heel anders vinden wij bij het physiologisch oudworden, nml. een geleidelijke, zij het niet overal gelijke vermindering van alle weefsels en organen en dus ook van de schildklier. Evenzeer begrijpelijk is hetgeen Horsley zeide: »als de schildklier niet atrophisch wordt, blijft het senium lang uit." Ik wil het gaarne gelooven, maar dan kan men dit ook zeggen van de geslachtsklieren of van andere organen met gewichtige, algemeene functies in ons organism . Zoolang deze organen krachtig werken, worden wij niet oud; of is het andersom: „Zoolang wij niet ver werken deze organen krachtig ?" Mij dunkt, met-ouderen, dergelijke redeneering blijven wij in een cirkelgang. Zeker: elk gewichtig-orgaan-lijden veroudert, maar physiologische ouderdom is niet 't gevolg van het lijden van een orgaan. Het is die beschouwing van den ouderdom als een ziekte merkwaardige en zelfs allerzonderlingste -verschijnsel, die tot opvattingen over voorkoming en behandeling van den ouder dom geleid heeft. De schildkliertherapie van Lorand vloeit logisch voort uit zijn beschouwingen over den invloed, dien dat orgaan op het oudworden van den mensch heeft. Ervaring daarover bij 284 OVER OUD -WORDEN. ouden van dagen heb ik niet en zij is mij ook van anderen niet bekend. Ik wil hier dan ook in het midden laten, of het mogelijk en zelfs raadzaam is, om door het gebruik van zulke praeparaten den naderenden ouderdom te bedwingen en kunstmatig de levens toch langer?) te doen branden; slechts zou-vlarn hooger (en ik in overweging willen geven de verwachtingen niet te hoog te spannen, en stellig zou ik niemand aanraden, zonder geneeskundig advies en alleen geleid door een populair geschrift, zulk een ouderdomstherapie toe te passen. Maar wat te denken over een serumbehandeling van den ouderdom ? En toch is weinige jaren geleden door een arts een ernstig voorstel gedaan om in die richting een onder te doen.-zoek Dr. Tranjen (Plewna) heeft in een boekje, getiteld: „Das Altern als abwendbare Krankheit" de mogelijkheid besproken om door het immuniseeren van jonge menschen tegen de ouderdomstoxinen een werkzaam immuun-serum te krijgen, waardoor men den beginnenden grijsaard tegen zijn, door ouderdom veroorzaakte eigen-vergiften (autotoxinen) kan beschutten. Ik vermoed dat het gebruik van de uit het vaderland van den schrijver afkomstige Yoghurt -melk, ter bestrijding van zelfvergiftiging uit den darm, door Metschnikoff aangewezen als de schuldige inzake oud worden, hem op dit merkwaardige denkbeeld gebracht heeft. Van verdere pogingen in deze richting heb ik nooit gehoord. Op de theorie van Metschnikoff hoop ik later terug te komen. Met het, oudworden treden bepaalde ziekten meer op den voorgrond; b.v. prostaat -vergrooting, staar, doof held, (sclerose van het middenoor) maar vooral ook kanker. Zoo heb ik onder de door mij verrichte lijkopeningen 339 personen onderzocht boven de zestig jaar; bijna de helft daarvan, n.l. 149, waren bezweken aan kanker 1). Ook vallen velen ten offer aan bacterieele infecties; onder die 339 waren er 15. 1) Deze cijfers geven natuurlijk geen maatstaf voor de kankersterfte onder de oude menschen in 't algemeen; zij zijn ontleend aan de sta laboratorium van een groot ziekenhuis, waar uit den-tistiek van het aard der zaak meer kanker lijders heengaan dan andere zieken. Ik geef deze cijfers alleen als sprekend bewijs, dat die ziekte inderdaad bij oude menschen veel voorkomt. OVER OUD-WORDEN. overleden ten gevolge van sepsis (d.w.z. bacterieele bloed tuberculose. -vergiftiging) en 11 door De zeer ouden, de honderdjarigen, vormen een aparte groep; zij hebben een aantal eigenschappen gemeen, waardoor zij zich onderscheiden van hunne jongeren. Meestal komen zij uit families van langlevenden; zoo deelt b.v. Legrand den levensduur mede van vier leden van opvolgende geslachten van de bekende families d'Estree en Puységur; vier leden van de eerste familie telden te zamen 344 jaar. Van de familie Cunningham-Gray vermeldt hij dat het oudste lid, Elisabeth, 107 jaar werd; zij had elf broeders en zusters, waarvan er slechts één niet boven de 70 kwam; twee werden ouder dan 90, twee brachten het tot 87, twee anderen tot 86 en één tot 85 jaar. In 1910 stierf in Bulgarije een vrouw Zazilko, die den fabelachtigen leeftijd van 126 jaar bereikte ; bij haar dood had zij een zoon van meer dan 100. Uit de geschiedenis zijn ons ook verschillende voorbeelden van zeer oude menschen overgeleverd; ik her- inner b. v. aan Thomas Parr, van wien verhaald wordt, dat hij 153 jaar werd en op 120-jarigen leeftijd nog in het huwelijk trad. De beroemde Harvey heeft op hem lijkopening verricht. Baron Baravicino di Capellis, in 1770 te Meran overleden, werd 104 jaar; hij is 4 maal gehuwd geweest, het laatst op 84-jarigen leeftijd. Longville, die eveneens 104 jaar werd, is tien maal gehuwd en werd op 101-jarigen leeftijd nog vader. In een tijdschrift voor de jeugd vind ik dezer dagen een mededeeling over zekeren heer De ia H aye, die den tweeden Februari 1774 te 's Gravenhage op honderdachttienjarigen leeftijd overleed. In 1672 had hij de inneming van Utrecht door het Fransche leger bijgewoond, in 1709 den slag bij Malplaquet, daarna gereisd door Egypte, Perzië, Indië en China en was op zijn 70ste jaar getrouwd. Tot 't laatst toe behield hij zijn geheugen en 't gebruik van al zijn zintuigen. Volgens beweren zou zijn vader honderd zes-en-dertig, zijn grootvader nog ouder geworden zijn. Zoo zou ik nog meerdere namen kunnen noemen, maar waar het op aankomt is, dat over het algemeen die honderd jarigen voor hun leeftijd frissche, opgewekte menschen zijn. Het beroep schijnt van geringen invloed op het bereiken van dezen hoogen leeftijd te zijn; ontberingen, armoede, zware, moeilijke arbeid schijnen 286 OVER OUD-WORDEN. de gepredisponeerden niet te verhinderen, hunne meer dan 100 jaren uit te leven. Dikwijls kan men van die 100-jarigen hooren, dat zij weinig ziekten hebben doorgemaakt. Verschillenden waren sterke rookers, terwijl er ook enkele stevige drinkers onder gevonden worden. Intusschen: als regel waren zij matig, en tot op hoogen leeftijd werkzaam in hun beroep. Het vrouwelijke geslacht schijnt in dit .opzicht bevoorrecht boven het mannelijke, terwijl van de verschillende rassen het Israëlietische de meeste 100-jarigen voortbrengt. Onder de landen zouden, naar verhouding, Noorwegen en Bulgarije bovenaan staan, terwijl volgens Hufeland ook in Zweden, Denemarken en Schotland vele, zéér oude menschen worden aangetroffen 1). Na aldus een overzicht gegeven te hebben van de ouder organen, wil ik nader ingaan op de-domsveranderingen der beteekenis van het oud worden in het dierenrijk in het algemeen, en zal ik het daartoe beschouwen in zijn verband met den natuurlijken dood. Ik moet daarvoor aanvankelijk het gekozen terrein van den ouderdom verlaten en mijn uitgangspunt zoeken in het tegendeel ervan, de periode van het eerste ontstaan van een levend organisme. Dit zal ons later vanzelf tot het oudworden terugbrengen. Wenden wij ons dus tot de bevruchte eicel, d.w.z. de eicel, die zich na vereeniging met de mannelijke kiemcel gaat deelen en voortdurend nieuwe celgroepen doet ontstaan, die ten slotte liet jonge individu opbouwen. Bij deze deeling, die steeds voortschrijdt, heeft een geleidelijk zich ontwikkelende splitsing van de functies der cellen plaats m.a.w. : een differentieering der celsoorten; hierbij splitsen de kiemelementen van het nieuwe individu zich al zeer spoedig af, en blijven zij, terwijl de groei en ontwikkeling der overige organen geregeld voortgaan, rusten, totdat zij in de periode 1) Wie in dit onderwerp belang stelt, kan daarover meer vinden in de werken van: Lindheim, Salute senectutis. 1909. Pic-Bonnamour: Précis des Maladies des vieillards. Paris 1912. Legrand; La longévité à travers les ages, Paris 1911. Westergaard : Mortalität und Morbidität. 2 Aufl. Jena 1902. OVER OUD-WORDEN. 287 van geslachtsrijpheid van het individu uit hun rust ontwaken en nu als bevruchtingsrijpe cellen voor de vereeniging met die van het andere geslacht gereed zijn. Blijft deze uit, dan gaan zij te gronde; heeft bevruchting plaats, dan volgt een nieuwe deelingscyclus, die weer aan een nieuw individu het aanzijn geeft. Op deze wijze zien wij, dat de kiemcellen der opeen geslachten in de afwisselende perioden van rust,-volgende rijpheid, bevruchting en deeling, één doorloopende keten vormen. Terwijl naast hen de somatische elementen van ieder individu in groote verscheidenheid, door de splitsing hunner eigenschappen, de verschillende organen opbouwen en telkens met het sterven hiervan zelve te gronde gaan, blijven zij in de opeenvolgende geslachten voortbestaan en vertegenwoordigen aldus in ons een element van onsterfelijkheid. I In bijgaand figuur R pe ekel 0 Hann, kiemcel a is dit proces van de continuiteit der kiemcellen naast den &vruchfe ekel periodieken onder ^ I gang der somatische ( -__----- b elementen, schematisch afgebeeld. Daarin stelt I een s0mat^a^he ^e"trrijpe eicel voor • denw Ierncrztea sage/el rijl^ 111 na vereeniging met ® {____ e de mannelijke kiemcel a (bevruchting) deelt de cel zich en wordt een nieuw ZPrruw ehe^pmQnt stei.rei individu geboren, met zijn somatische fig. 3. elementen, zijn centraal zenuwstelsel en kiemweefsel (II). Nu gebeurt met II hetzelfde als met I, waardoor de volgende generatie wordt geboren met dezelfde elementen en zijn nieuwe kiemweefsel III enz. Een schema slechts, maar toch meer dan een figuurlijke voorstelling, daar in werkelijkheid dieren bekend zijn bij grien reeds bij de eerste deeling der bevruchte eicel, kiem 288 OVER OUD-WORDEN. cellen van somacellen, kiemplasma van somatisch plasma gescheiden wordt. Het eerst is dit door Boveri waargenomen bij een koordworm, genaamd ascaris megalocephala ; later is dit ook bij anderen gevonden, vooreerst bij een paar groepen van nog zeer laag staande meercelligen: de orthonectiden en dicyemiden; verder bij de rozen-galwesp (rh,oditis rosae), terwijl steeds meer voorbeelden van vroege afsplitsing der oerkiemcel bekend worden bij diptera (vliegen), schorpioenen, spinnen, e.a. Bij ascaris vooral is fraai het onderscheid tusschen soma- en kiemcellen na de eerste deelingen te zien: de somatische elementen verliezen bij hun splitsing wat kernstof (chromatine} zoodat de volgende cellen dus minder compleet zijn dan de moedercel waaruit zij ontstonden; alleen de kiemcel blijft volledig. Wij hebben het volste recht bij deze dieren te spreken van onmiddellijke kiemplasma-continuiteit. Bij de hoogere, en hoogst-ontwikkelde dieren, ook bij den mensch, treedt de splitsing wel vroeg in het embryonale leven op, doch niet zoo spoedig als bij de genoemden. De vraag is nu: hoe staat het met de dieren, die geen splitsing van kiemplasma en somaplasma hebben, m.a.w. de oerdiertjes of protozoën, de ééncelligen ? Zulk een diertje bestaat slechts uit een cellichaam met een kern; bij de ver-menigvuldiging deelt het moederdier zich in twee dochtercellen, elk ook bestaande uit een lichaam met één kern erg dit gaat onafgebroken door. Telkens komt een nieuwe generatie: van de oude blijft geen doode rest, geen lijk achter. Weismann noemde hen dan ook onsterfelijk. Ging die deeling van moeder-en dochtercellen tot in het oneindige voort, dan zou men inderdaad in deze protozoën een voorbeeld hebben van onafgebroken levensontwikkeling en het , is slechts een kwestie van naam of men deze onsterfelijkheid zal noemen. Volk omen juist is dit woord hier niet, want al blijft geen dood lichaam na een deeling achter, het oorspronkelijke moederdier leeft niet meer: als individu, als, levensverenkeling, heeft het opgehouden te bestaan. Toch kan men zich, in den geest waarin Weismann het bedoelt, met het woord onsterfelijkheid wel vereenigen, indien het waar blijkt te zijn, dat deze protozoën zich tot in het onein OVER OUD-WORDEN. dige deelen kunnen; het experiment schijnt het te bewijzen. dat dit inderdaad zoo is. De Amerikaansche zoöloog Woodruff heeft uit een aquarium een willekeurig exemplaar van een parameciumsoort gevangen en dit in een voor het dier gunstige omgeving gebracht, een af kooksel van hooi. Nadat het zich gedeeld had bracht hij een der twee dochtercellen wederom in versch aquariumwater en dit werd na iedere deeling zorgvuldig. herhaald. Op deze wijze heeft hij deze parameciën tot meer dan 3000 generaties kunnen voortkweeken, waarna het deelingsvermogen nog onverminderd bestond. Het gunstige, zijner methode bestond daarin, dat iedere generatie in een nieuwe, versche voedingsvloeistof werd gebracht en op die wijze beschut werd tegen den ongunstigen invloed zijner eigen stofwisselingsproducten. In een reeks van zeer scherp geduldige proeven is nml. door hem en ook door-zinnige en Putter bewezen, dat her inderdaad de stofwisselingsproducten van het dier zelf zijn, die bij onvoldoende verversching der vloeistof de voortplantingssnelheid na een aantal deelingen doen verminderen en bij een -te hooge concentratie het deelingsvermogen zelfs kunnen verlammen. Intusschen : het is wel duidelijk, dat in de natuur niet op zoo zorgvuldige wijze te werk gegaan wordt, en dat b.v. in afgesloten kweekplaatsen de omstandigheden voor deze protozoën wel eens zeer ongunstig kunnen worden. Wat er dan gebeurt, is zeer merkwaardig, ook in verband met het verdere betoog over oud worden en den natuurlijken dood. Ik moet er dan ook even bij stilstaan. Nadat Weismann de onsterfelijkheid der protozoën verkondigd_ had, is dit door Maupas, Calkins, R. Hertwig, Popoff en anderen proefondervindelijk nagegaan; zij hebben daarvoor verschil infusoriën vormen vele geslachten door gekweekt; door-lende telkens enkele individuen af te zonderen en over te enten,. is het gelukt om het tot 450, zelfs tot 860 generaties te brengen. Maar dan kwam een oogenblik, dat de levens (beweging, deeling) daalden en ten slotte stilstonden;,-uitingen het was alsof er een zekere depressietoestand was ingetreden. Na eenigen tijd van rust konden zij zich daaruit weer herstellen en volgde een nieuwe deelingscyclus. Dit kan zich enkele malen herhalen, totdat de depressie 290 OVER OUD-WORDEN. zoo groot wordt, dat de stam er zich niet meer uit kan opheffen (men kan dergelijke depressietoestanden kunst bevorderen door honger, zoowel als door over--matig voeding). Uit dezen diepen depressietoestand kunnen zij weer tot nieuw leven gewekt worden, doordat er individuen van een anderen stam bijgebracht worden waarna een ver binding plaats heeft, die op één lijn staat met de bevruch- fing der meercelligen. Dit kan op tweeërlei wijze plaats hebben, nl. door conjugatie of copulatie. Van conjugatie spreekt men als twee individuen zich tegen elkaar leggen, een gedeeltelijke verbinding aangaan en dan na een voorafgaand ingewikkeld kerndeelingsproces, wederkeerig aan elkaar kernelementen afstaan om zich dan weer van elkaar vrij te maken en nu met éen vernieuwde kern elk een nieuwen deelingscyclus te beginnen. Bij copulatie heeft innige ver individuen plaats en ontstaat daardoor-smelting van twee ééné nieuwe cel, die, analoog aan een bevruchte eicel, zich . gaat deelen en daarmede den stoot geeft tot een nieuwe rij van talrijke opeenvolgende deelingen, waardoor evenzoovele geslachten van individuen ontstaan. Wij zien dus bij deze infusoriën, dat deeling, depressie, conjugatie op elkaar volgen, en dat telkens door de laatste een vernieuwing, verfrissching, verjonging van het individu gegeven wordt, die een nieuwe periode van talrijke deelingen mogelijk maakt. Waaruit is het verschil van de resultaten der proeven van Woodruff eenerzijds en die van Maupas, Calkins e. a. anderzijds te verklaren ? Dit is, gelijk ik reeds opmerkte daarin gelegen, dat in de proevenreeks der laatste verzuimd is, de omstandigheden zoo te kiezen, dat de diertjes beschut waren tegen hun eigen stof kwam op de gedachte, dat-wisselingsproducten. Woodruff -dit wel de oorzaak dier eigenaardige depressietoestanden kon zijn en dit bracht hem tot zijn uiterst zorgvuldige en met groote volharding doorgezette proevenreeksen, waardoor hij tot een tegenovergesteld resultaat dan zijn voorgangers kwam. Toch is ook het onderzoek dezer laatsten voor ons van groote beteekenis, vooreerst omdat het aantoont, dat deze protozoën, wanneer zij langeren tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, weliswaar in een depressie-toestand komen, maar zich aanvankelijk, door perioden van rust; nog daaruit kunnen herstellen; verder blijkt er uit, OVER OUD-WORDEN. 291 dat zij bij diepere inzinking door een proces, dat in de evolutie der lagere dieren een nieuwe stap is, n.l. door conjugatie of copulatie een vernieuwing of verjonging kun ondergaan; en, wat speciaal voor mijn onderwerp belang-nen heeft, ten slotte gaat hiermede iets gepaard dat in de opgaande rij der levende organismen voor het eerst wijst op den natuurlijken ondergang, den natuurlijken dood, van een cel ; of, beter: van 't gedeelte eener cel; het is het achterblijven van een niet meer met het dier der nieuwe .generatie voortlevende rest; van iets, dat als een gedeeltelijke lijkwording kan worden beschouwd. Om dit duidelijk te maken, moeten wij iets nader op het leven der eencelligen ingaan en afdalen tot veel lager staande organismen. Immers die protozoën zijn reeds zeer hoog georganiseerde wezens. Beweging, voeding, afscheiding, voort planting, al deze functies zijn in één cel vereenigd; verwonderlijk is dan ook de fraaie, samengestelde bouw die velen hunner reeds hebben; beziet men een paramecium, een vorticella, of een actinosphaerium, dan wordt men ge fijne organisatie en de hooge ontwikkeling-trofen door de van het ééncellige diertje, wiens kleinste onderdeelen reeds een doelmatige arbeidsverdeeling te zien geven. In de rij der ons bekende levende wezens staan zij dan ook reeds op een vrij hoogen trap van inwendige organisatie. Het allereenvoudigste en laagst ontwikkelde ons bekende organisme wordt voorgesteld door een klein rond bolletje, ter doorsnede van nog niet 1/1000 m.M. en waaraan men met de sterkste vergrooting en de meest uitgezochte kleur geen verdere structuur herkennen kan. -methode Dit is de mikrococcus, de eenvoudigste vorm der bacteriën. Van kern, lichaam, bewegingsorganen is nog geen sprake. Door lichten lengtegroei in één richting kunnen wij ons daaruit den spoel-of lancetvormigen coccus ontstaan denken, terwijl door nog verder gaanden lengtegroei een staaf je wordt gevormd. Van deze staafjesvormige bacteriën kennen wij een groot aantal soorten, waaraan ook een geleidelijke ontwikkeling valt waar te nemen. Van het enkelvoudige, niet bewegelijke staafje onderscheidt zich het bewegelijke, door een uiterst fijn, bewegelijk, staartvormig verlengsel (zweephaar), dat uitgegroeid is uit de zeer dunne weefsellaag die als een mantel het staafje 292 OVER OUD-WORDEN. omgeeft en slechts door zeer bizondere kleuringsmethoden zichtbaar gemaakt kan worden. Staafjes met één zweephaar, met twee en met vele tientallen die het lichaam als een borstel omgeven, zijn evenzoovele vormen van ontwikkeling van het bewegingsapparaat dezer primitieve organismen. Nog altijd is geen kern aanwezig, al toont het sterke kleuringsvermogen van het staafje de aanwezigheid van een kernstof in uiterst fijn verdeelder, vorm door het geheele bacterielichaam aan. Het staafje kromt zich en het haakje of de spiril is gevormd. De spiril verlengt zich, neemt allengs den vorm van een spiraal aan en de groote groep der spirochaeten niet haar talrijke vertegenwoordigers, waaronder de verwekker van de syphillis, is geboren. Het uiterst dunne weefsellaagje, zooeven reeds als mantel aangeduid, is iets grooter en duidelijker geworden, en omhult de spirochaet als een smaller, of breeder, fijngolvend vliesje. Trekt de kernstof zich op één bepaalde plaats samen, vereenigt zij zich tot een afzonderlijk klein lichaampje, dan is daarmede de kern ontstaan en hebben wij nu voor het eerst organismen voor ons waarin een duidelijke splitsing is tusschen cel-lijf en cel-kern, tusschen protoplasma en nucleus. Deze sprong van kernlooze tot kernhoudende organismen in de natuur is enorm en zal ook voor het vraagstuk van oud-worden en den natuurlijken dood van principieelen aard blijken te zijn. Wij onderscheiden de groep der kernloozen, waarbij de kernstof diffuus door het geheele organisme verbreid ,is, als chromidiaalcellen van die der kernhoudenden of nucleaten. Van de laagste chromidiaalcellen, de kokken en staafjes (bacillen), kan men eenerzijds langs de rij der wieren, zwammen en mossen opklimmen tot de hoogere kryptogamen en aldus tot de wereld der hoogere planten, terwijl wij aan den anderen kant langs de spirillen en spirochaeten tot de laagste kernhoudende eencellige dieren genaderd zijn, waaruit zich, op voor ons alsnog onverklaarbare wijze, die wij evolutie plegen te noemen, het groote rijk der meercellige dieren of metazoën met zijn duizenden en honderdduizenden vormen heeft ontwikkeld en opgebouwd. Als de eenvoudigste ééncellige organismen die wij tot het 293 OVER OUD-WORDEN. dierenrijk plegen te rekenen, kennen wij de trypanosomen en monaden. De monaden bestaan uit een ovaal lichaampje met kern en één of meerdere zweepharen; de trypanosomen uit een langgerekt spoelvormig lichaam met een kern, een golvende membraan die er als mantel bilhangt en een krachtig functioneerend, bizonder ontwikkeld bewegingsapparaat, in Iden vorm van een langen draad. De vermenigvuldiging geschiedt eenvoudig door splitsing van het individu in tweeën. Maar reeds is in deze trypanosomen naast de kern een tweede, kleiner lichaampje in de rel zichtbaar, waardoor een begin van functiesplitsing van de kernstof gegeven is. Op dit tweede lichaampje, dat den naam draagt van blepharoplast is door den genialen, veel te vroeg _gestorven onderzoeker Schaudinn bizonder de aandacht gevestigd. Volgens hem stelt dat lichaampje een bizondere kern voor; ,deze beide kernen zouden beiden functies uitoefenen, die deels vegetatief (voeding), deels meer animaal (deeling) zijn. Nu zijn er onder de trypanosomen verschillende typen van individuen waargenomen n.l. grootere, met een minder ontwikkeld bewegings-apparaat en rijk aan reservestoffen en daarnaast kleinere, met een zeer vergroot, krachtig bewegings, apparaat en arm aan proto-plasma; de groote individuen toonen een overwegen der vegetatieve functies; zij beantwoorden naar analogie van tallooze voorbeelden in de levende natuur aan een vrouwelijke cel. De kleinere hebben overwegend animale functies en beantwoorden op overeenkomstige wijze aan een mannelijke cel. Bij de trypanosomen zijn ook bevruchtingsverschijnselen waargenomen en het is juist op grond hiervan, dat Schaudinn in beide kernen nog wel beide functies, de mannelijke en de vrouwelijke, vertegenwoordigd acht, maar met een overwegen van een der elementen in elk. De eene kern is dus meer voedingskern, de andere meer :geslachtskern. Wat bij deze lagere protozoën nog slechts aangeduid of althans in nog onvolkomen ontwikkeling is, is bij de hoogere geworden tot een duidelijk uitgesproken splitsing van de functies der kernen in een en hetzelfde individu. Keeren wij nl. terug tot het bovengekozen voorbeeld der 294 OVER OUD-WORDEN. paramecia, dan hebben wij daar gezien, dat onder uitgezocht gunstige omstandigheden, een ononderbroken deeling, tot in duizenden generaties, ja, wellicht een oneindig deelingsvermogen mogelijk is, maar dat, wanneer de omstandigheden, voor het dier minder gunstig worden, een andere weg tot behoud van de soort wordt ingeslagen en conjugatie of copulatie optreedt. Daaruit blijkt, dat in zulk een infusoor twee elementen schuilen, een groeiend en een bevruchtend ; welnu, als vertegenwoordigers van deze potenties zien wij, ook in het paramecium twee kernen: een groote, die onmiddellijk de aandacht trekt, de voedingskern, daarnaast een kleiner lichaampje, de geslachtskern. Wanneer na een aantal deelingscycli een toestand van depressie is ingetreden en het zoover gekomen is, dat door conjugatie vernieuwing wenschelijk is dan vallen van de twee conjugeerende individuen de voedingskernen uiteen, terwijl de geslachtskernen een reeks van metamorphosen ondergaan, die men het best vergelijken kan met de samengestelde of indirecte kerndeeling (mitose) van de cellen der metazoën. Er heeft uitwisseling plaats van stukken of lissen der geslachtskernen, waarna deze zich weer tot een nieuwe kern bijeenvoegen en de beide individuen weer hun zelfstandig bestaan hervatten. Eerst dan treedt in elk weder een groote voedingskern zichtbaar op. Met deze splitsing van de kern eener cel in twee elementen: een voedings- en een geslachtselement, treedt in de natuur de natuurlijke dood het eerst op voor ons waarneembare wijze op: de bij de conjugatie uiteenvallende voedingskern is het eerste op natuurlijke wijze stervend levend weefsel; het is het eerste door natuurlijken dood geworden lijk. Bij deze protozoën is dit nog, slechts een partieele dood, het is alleen de vegetatieve kern die sterft. De andere kern, met de rest van de cel, leeft in de volgende generaties voort. Hoogere ontwikkeling dezer eencelligen is slechts mogelijk. door volledige scheiding van het vegetatieve en het animale of generatieve element;. - zoolang deze twee aan één cellijf gekoppeld zijn, kan het daartoe niet komen. Door het overdragen der geslachtsfunctie op een afzonderlijk orgaan, wordt het voor de andere, de vegetatieve, mogelijk zich OVER OUD-WORDEN. 295 verder te ontwikkelen en in deze ontwikkeling, door voortdurende splitsing der onderscheidene verrichtingen, m. a. w.. steeds hooger opgevoerde arbeidsverdeeling, tot steeds doelmatiger en volkomener samenstelling der daarvoor aangewezen organen te stijgen. Zoodra den ook individuen,. uit meerdere cellen opgebouwd, in de natuur optreden en wij daarmede komen in het groote rijk der metazoën, vinden wij een steeds verder uiteenloopende verdeeling van de ver functies over verschillende celsoorten en treffen-schillende wij dus overal de bij het begin genoemde somatische celgroepen aan naast de afzonderlijke kiemcellen. (zie bl. 273). Deze laatsten leven voort in de onafgebroken reeks van kemweefsel, dat zich in de opeenvolgende generaties van individu op individu voortzet; de somatische elementen van het moeder gaan bij iedere generatieverwisseling te gronde. -geslacht Men is, naar het mij toeschijnt, afgeschrikt door de fantasieën der teleologische beschouwingswijze eener achter ons liggende periode der natuurphilosophie, in de biologische wetenschap wat al te huiverig geworden om het doelmatig natuur aan te wenden. En toch kunnen-heidsbegrip in de wij dat bij de beschouwing der levensprocessen niet ontberen. In dit opzicht geloof ik dat de „Zwecktätigkeit" waarvoor von Hartmann in zijn: „Problem des Lebens", zoo krachtig opkomt, inderdaad aanvaard kan worden. Passen wij dit begrip toe bij de beschouwing van de ontwikkeling in het dierenrijk, dan wil het mij voorkomen, dat wij in de splitsing der vegetatieve en geslachtsfuncties over verschillende celsoorten, allereerst de vervulling van de voorwaarde tot verdere evolutie te zien hebben, en voorts dat onafgebroken, naar hoogere organisatie strevende, voort schrijdende ontwikkeling, slechts mogelijk is door: ondergang der individuen in hun somatische elementen, naast ver geslachten door het door alle tijden heen,-nieuwing der voortbestaan van het zich deelend kiemweefsel. Leven sluit in zich het begrip beweging, vloeiing, voortgang,.. vooruitgang, d. w. z. ontwikkeling; zonder deze is het leven in de natuur niet denkbaar. Die ontwikkeling is gegrond op splitsing der celfuncties tot den opbouw eener steeds hoogere organisatie. Men denke zich een oogenblik het begrip „Leven" zonder 296 OVER OUD-WORDEA1. ,dat ontwikkelingsbeginsel; wat zou dan de consequentie ervan zijn ? Deze, dat de allerlaagste levensvorm, de eerste, die hier op onze planeet geweest is, een vorm, veel lager staande, dan de ons bekende laagste bacteriesoorten en in afmeting ver beneden de grens van het voor ons waarneembare, dat deze levensvorm ook nu nog bestond en 't nooit tot iets verders gekomen was. De vertegenwoordigers dezer meest primitieve levensuiting zouden dan de aarde bedekken en als de alléén aanwezende individuen (indien men daarvan al kon spreken) elkaar hier alleen plaatselijk hinderen: ondergang zou slechts plaats vinden door ruimtegebrek; hoogere ontwikkeling ware er niet. Maar deze uiterste consequentie toont tevens aan, dat wij dan ook niet van leven, van een rijk van levende organismen, van een levende natuur zouden mogen spreken. In dit begrip toch is beweging, voortgang, duur, vooruit ontwikkeling voorondersteld.-gang, Bij de laagste organismen komt dit voor den dag in den steeds méér samengesteld wordenden bouw der enkelvoudige cel, totdat een grens bereikt is, boven welke die ontwikkeling niet verder kan gaan zonder dat de tot nu toe aan één cel gebonden functies worden losgemaakt en in hare verdeeling over meerdere cellen de mogelijkheid vinden eener steeds hooger gaande organisatie. Die vinden wij dan ook bij de meercelligen of metazoën ; bij hen is het somatisch element het zich ontwikkelende en tevens het tot ondergang gedoemde, het sterfelijke; het kiem weefsel het bestendige, dat de soortelijke eigenschappen op iedere volgende generatie overbrengt en de soort als voortlevende groep in stand houdt. Tusschen de eencelligen (de protozoën) en de meercelligen bestaan min of meer overgangen in dien zin, dat verschillende protozoënsoorten in koloniën samenleven, waar individuen de vegetatieve en geslachtsfuncties als het-van de ware onder elkaar verdeeld hebben, zoodat de eene groep meer voor de voeding, de andere voor de voortplanting zorgt (o.a. bij Volvox, Pleodorina, e.a.). De eerste, de somatische cellen, sterven; de andere, de kiemcellen, vermenigvuldigen zich. Deze eerste functiesplitsing der cellen, in de lagere metazoën nog weinig ontwikkeld, neemt in de reeks der meercelligen, in de richting der hoogerontwik OVER OUD-WORDEN. 297 kelden steeds toe en bereikt bij de hoogste, de zoogdieren, een buitengewoon hoogen trap. Met deze steeds toenemende splitsing (differentiatie) gaat begrijpelijkerwijze ook gepaard een verminderd herstellingsvermogen, in dien zin, dat vervanging of vernieuwing van een orgaan uit andere weefsels steeds minder mogelijk wordt en ten slotte iedere celsoort slechts dochters van hetzelfde type kan voortbrengen. Kan bij lagere dieren een poot, een staart, na verlies opnieuw aangroeien, kan van een in tweeën gesneden worm elke helft nog blijven voortleven, bij den mensch kan een lever-, een nier-, een pankreascel, enz. slechts een overeenkomstige cel voortbrengen. Hier geldt het beginsel: omnis cellula e cellula ejusdem generis. Met geheel andere eigenschappen staat daartegenover de eicel. Komt zij door bevruchting tot deeling, dan ontstaat uit haar weer de geheele reeks van celsoorten, die het lichaam van het nieuwe individu opbouwen en bovendien het kiemweefsel voor de daaruit voortkomende generatie. In de hevruchte eicel ligt dus een dubbele potentie. Er is nog in andere opzichten verschil tusschen soma- en kiemcellen. Terwijl in de ontwikkeling van het individu de somatische elementen aanvankelijk sterk groeien en zich snel vermenigvuldigen, en deze celdeelingen, zij het ook met allengs verminderde intensiteit tot het laatst van het leven blijven doorgaan, zien wij de cellen van het kiemweefsel zich geheel anders gedragen. Nadat zij tot een zeker aantal in aanleg gevormd zijn (ik heb hier speciaal de eicellen op het oog), blijven zij rusten en gaan niet tot nieuwe deeling over dan door bevruchting. Er is daarom wel een vergelijking gemaakt tusschen de protozoën en deze kiemcellen, maar een groot verschil is, dat bij de protozoën een lange rij van ononderbroken cel deelingen aan het tijdstip van conjugarie of copulatie vooraf gaat, terwijl bij de metazoën en vooral bij de hoogere, eenerzijds de groei der somatische elementen geleidelijk afneemt maar niet stilstaat, terwijl die van de kiemelementen reeds vrij spoedig stil staat en langeren tijd in rust blijft. Popoff heeft de geslachtsrijpe cel der hoogere metazoën vergeleken met een protozoe in depressietoestand. Het komt 1917 I. 20 298 OVER OUD-WORDEN. mij voor, dat hier ten onrechte de depressie van de protozoe als een geheel dier vergeleken wordt met den toestand van rust waarin een bepaald onderdeel van den betreffenden metazoe verkeert. Slechts in zooverre kan men een ver laten gelden, dat de kiemcellen, na in het begin der-gelijking embryonale ontwikkeling te zijn aangelegd, zich aanvankelijk ook deelen en vermenigvuldigen, om daarna tot stilstand te komen, en dat zij alleen door nieuwe bevruchting van den ondergang kunnen worden gered. De geslachtsrijpe cel zelf verkeert allerminst in depressie; zij is integendeel de ontwaakte eicel, die uit haar rust is opgestaan en een levendige actie vertoont, ter voorbereiding der bevruchting. In het afhankelijk zijn hunner deeling van de vereeniging met de mannelijke kiemcel staan de geslachtselementen tegenover de somatische geheel apart. Deze laatste, zooals gezegd, kunnen zich het geheele leven door blijven deelen. Waarom zij dit niet geregeld volhouden, maar er aan hun groei een zekere rem is aangelegd, waardoor deze voor ieder orgaan binnen bepaalde grenzen blijft, is voor ons volkomen een raadsel. Richard Hertwig, die zich bizonder op de studie der lagere dieren heeft toegelegd, heeft in een belangwekkend opstel juist over deze groeiverhoudingen bij de één- en meercelligen eenige denkbeelden uitgesproken, die ons een belangwekkenden kijk op dit moeilijke vraagstuk gunnen, o. a. omdat zij ook zijn opvatting geven over den samenhang tusschen natuurlijken dood en celdifferentiatie. Hij zegt: De eencelligen groeien eenvoudig volgens hun groeivermogen verder; ieder cel individu groeit en deelt zich zonder zich om anderen te bekommeren, totdat zijn depressietoestand hem tot een periode van rust dwingt. Hij noemt dit: » eytotypisch" leven. Bij den mensch en andere hoogere dieren hebben de cellen het vermogen dezer onbeperkte deeling verloren, iedere cel schikt zich naar de eischen van het orgaan waarvan zij deel uit dit weer naar de eischen van het geheel; hij-maakt, en noemt dit: „organotypisch" leven. In de dierenwereld neemt van onderen naar boven cytotypisch leven steeds af, organotypisch steeds toe. Dit laatste berust op en hangt innig samen met voortdurende celfunctiesplitsing. Deze brengt ook mede, dat iedere cel aan individualiteit OVER OUD-WORDEN. 299 verloren heeft, en in haar arbeid niet slechts aangewezen is op eigen behoeften en doeleinden, maar gehoorzamen moet wanneer dit in het belang van het geheel gelast wordt. Een spiercel b.v. moet arbeiden als zij daartoe een prikkel ontvangt en dit geldt voor iedere andere celgroep. Tevens zijn al deze cellen, die ten slotte in haar verschil-lende groepeeringen onze organen opbouwen, de dragers der levensfuncties, die ons bestaan onderhouden. In deze verhouding, de verplichte werkzaamheid in dienst van het geheel, en het belast zijn met het onderhoud der levens schuilt volgens Hertwig de samenhang tusschen-functies, dood en celdifferentiatie. Ongetwijfeld ligt in deze voorstel iets zeer aantrekkelijks; alleen, hierbij is reeds tevoren-ling de noodzakelijkheid van den ondergang der cellen als gevolg van beperkt groeivermogen aangenomen en ligt als verklaring daarvoor het begrip slijtage door voortdurend gebruik er in verscholen. Men kan daar dan ook tegenover stellen, dat, indien niet de cellen tot sterven gedoemd waren, zij ook wel zóó zouden zijn ingericht, dat voortdurende vernieuwing: mogelijk was. Het primaire, de noodzakelijkheid van den natuurlijken dood, komt in die voorstelling niet tot zijn recht; het komt in het vervolg van dit betoog nog ter sprake. Eerst nog een enkel woord over het groeivermogen van cellen. In iedere cel is een zeker vermogen tot groei, veel sterker dan zij in het gewone leven aanwendt, ja, wellicht tot onbeperkten groei, aanwezig. Het eerste komt o. a.. voor den dag bij verwondingen. Ieder defect is de prikkel tot krachtigen groei der omgevende elementen, zoolang tot het hersteld is, dan treedt weder rust in ; het organisme regelt blijkbaar zelf de groeiverhoudingen zijner onderdeelen. Maar wij kennen toestanden, waarbij ook dit vermogen tot regeling ophoudt; deze komen voor bij de gezwellen, vooral de boosaardige. Hier zien wij, dat onder invloed van verschillende fac toren, die ons slechts ten deele bekend zijn, enkele cellen van een of ander orgaan (lever, nier, bijnier, pankreas enz. enz.) haar specifiek karakter gedeeltelijk verliezen, zich vrij maken uit het organisch verband met de omgeving en nu in niets-ontziend groeivermogen, ten koste van het geheel, zich onbeperkt ontwikkelen, in allerlei richtingen zich uit 300 OVER OUD-WORDEN. breiden, dikwijls op verren afstand dochtergezwellen . uit slotte het individu te gronde richten. Deze-zaaien, en ten cellen hebben een deelingsvermogen, dat veel verder gaat dan de levensduur van den drager zou doen verwachten. Terwijl b.v. een muis gemiddeld twee jaar leeft, heeft men cellen van een muizenkankerweefsel reeds meer dan twaalf jaar door voortdurende overenting van dier op dier in honderden generaties voortgeplant, en hebben zij daarbij haar groei-en deelingskracht tot nu toe onverminderd behouden. Hieruit blijkt wel, dat het feit, dat de somatische cellen te gronde gaan, niet alleen zijn verklaring vindt in hare differentiatie, maar dat er nog een ander beginsel is, dat haar groei en deeling binnen zekere perken houdt, en haar, nadat een zeker aantal deelingen in den loop der jaren heeft plaats gehad, onafwendbaar ten doode verwijst. Verderop zal zich nog de gelegenheid voordoen, hierover iets naders te zeggen. Wij zijn hiermede tot nieuwe kenmerken van onderscheid tusschen de somatische en de geslachtscellen gekomen. Is van een geslacht3orgaan een gedeelte verwoest, dan herstelt zich dit verlies niet. Wordt een van die organen kunstmatig weggenomen, dan wordt het andere niet grooter, gelijk dat bij sommige andere gepaarde organen b.v. nieren) tot op zekere hoogte wel 't geval is. Gezwellen, die ontstaan uit woekeringen van geslachtscellen, op dezelfde wijze als leverkanker bestaat uit ziekelijk gewoekerde levercellen, huidkanker uit huidcellen enz. zijn niet bekend. En ten slotte hebben de kiemcellen nog dit kenmerk, dat zij het laatst van alle cellen tot vol men ontwikkeling, d. w. z. tot volkomen rijpheid komen.-ko Kort samengevat komt dit dus hierop neer, dat de kiem na eenmaal gedurende de ontwikkeling tot een orgaan-cellen te zijn aangelegd, zich niet meer deelen, (tenzij bevruchting plaats heeft), dat zij geleden verlies niet meer herstellen, dat zij geen gezwellen vormen, en ten slotte, het laatst tot vol ontwikkeling (rijpheid) komen. -komen Nog één orgaan is er, welks specifieke elementen deze eigen >cr'appen met het klernweefsel gemeen hebben, nl.: het centraal zenuwstelsel. De specifieke cellen hiervan, de gangliëncellen, bereiken ook pas jaren na de geboorte hare volkomen ontwikkeling. lien geleden verlies wordt niet hersteld (al kunnen ook OVER OUD-WORDEN. 301 dikwijls andere gedeelten door hunne functies het verlorene aanvullen) ; evenmin vormen zij gezwellen: kankerachtige nieuwvormingen, bestaande uit gangliëncellen, zijn niet bekend. Wij zien hieruit, dat de twee organen, waaraan de hoogstontwikkelde functies van ons organisme zijn toevertrouwd: de voortbrenging van een nieuw geslacht en de geestelijke werkzaamheid van het bestaande, overeenkomstige eigen-schappen hebben in hunne verhouding tegenover de andere, de somatische elementen. Daarom is aan beide in fig. 3 een afzonderlijke plaats gegeven. Beide vertegenwoordigen zij tegenover het sterfelijke, somatische gedeelte van den mensch, het andere, dat de drager is zijner potentieele onsterfelijkheid. Wie zich voortplant in nakomelingschap, leeft ook lichamelijk daarin verder, en zet dit voort in de opvolgende continuiteit van het kiemweefsel. Wie geestelijk voortbrengt, is onsterfelijk in hoogeren zin. Wij zagen boven, dat de protozoën, onder zeer gunstige omstandigheden gebracht, zich onbegrensd deelen kunnen, maar ook dat (wat in de natuur ongetwijfeld herhaaldelijk voorkomt) wanneer hun voeding te kort schiet, of het milieu, waarin zij leven, schadelijke stoffen voor hen bevat, als anderszins, zij in een toestand van depressie komen, waaruit zij zich door conjugatie of copulatie tot nieuw leven kunnen verheffen. Zij kunnen dit, dank zij het bezit van één of ook wel meerdere kernen, waarin een voedings- en een geslachtsfunctie meer of minder gescheiden aanwezig zijn. Hoe staat het met de lagere organismen, de bacteriën, die niet in het bezit zijn van een kern? Bij deze is, voor zoover wij weten, nooit conjugatie of copulatie waargenomen; wij moeten, naar wat wij tot heden van hen weten, wel aannemen, dat zij zich tot in het oneindige kunnen deelen, en dus, in den zin van Weismann, onsterfelijk zijn. Dat bacteriën zeer oud zijn, is o.a. gebleken uit het feit, dat in dunne slijpsels van kalksteenrotsen uit Centraal- Montana, afdruksels gevonden zijn van organismen die in grootte en vorm geheel met onze streptokokken overeen 302 OVER OUD-WORDEN komen. Hoeveel honderdduizenden jaren het geleden is, dat deze geleefd hebben, is niet te schatten. Wat de meercellige planten betreft, de hooge leeftijd, dien sommige boomen kunnen bereiken, de vele jaren, gedurende welke men een aantal gewassen zonder zaaien geregeld kan voortkweeken, (b.v. aardappelen), schijnen er op te wijzen :alsof hier het beginsel dat aan de splitsing in generatieve en somatische elementen het sterven dezer laatste gebonden - is, ons in den steek laat. Toch is dit niet het geval. Aard, appelen moeten nu en dan opnieuw gezaaid worden, om weer nieuwe planten te krijgen, die gedurende vele jaren door poten kunnen worden verder gekweekt. Verschillende boomsoorten, die afstammen van één of enkele weinige exemplaren, van eenige eeuwen terug, zonder dat door bevruchting vernieuwing is opgetreden zijn bezig uit te sterven; ik herinner b.v. aan de jutteperen, de Gravensteinerappelen, e. a. Van de treurwilgen vond ik vermeld, dat zij alle afstammen van één vrouwelijke aflegger die in de l7de eeuw uit het oosten naar Engeland gebracht werd. Het uitblijven van bevruchting maakt, dat ook zij aan het uitsterven zijn. Elodea Canadensis, de bekende waterpest, die aanvankelijk door haar geweldigen groei bijna een gevaar voor de .scheepvaart in binnenwateren vormde, is door gebrek aan ,geslachtelijke voortplanting aanmerkelijk in vermeerderingskracht achteruitgegaan. Wel zijn door Prof. Verschafelt in een rede getiteld: „lie Dood als physiologisch verschijnsel ", eenige planten genoemd (o.a. behalve Elodea ook de kalmoes en de banaan), die zich sedert eeuwen ongeslachtelijk zouden vermenigvuldigen, maar, zooals Dr. J. P. Lotsy uit Haarlem mij daarover meldt, is het bij zulke historische problemen uiterst moeilijk zekerheid te krijgen, en staat daarom van deze planten de uitsluitend ongeslachtelijke vermenigvuldiging niet vast en is de mogelijkheid van bloedverversching (sit venia verbo) door bevruchting ook hier niet buitengesloten, allerminst bij de bananen. 0. a. schrijft Lotsy mij daarover: „De steriele bananen vormen vaak goed kiembaar stuifmeel en kunnen dus meerdere malen met wilde gekruist zijn en uit deze bastaarden weer zijn afgesplitst en aldus „bloed hebben ondergaan. In geen der gevallen,-verversching" OVER OUD-WORDEN behalve bij de Elodea in Europa (en zelfs die kan nog wel meer dan eens zijn ingevoerd), is dus geslachtelijke voort geheel uitgesloten en juist de Elodea is sterk aan-planting het achtuitgaan !" Ook hier blijkt dus voor het voortbestaan geslachtelijke voortplanting noodzakelijk. Onwillekeurig rijst de vraag, hoe het gesteld is met „soorten" ? Kunnen deze zich onbeperkt voortplanten of is ,00k aan hun bestaan een natuurlijke grens gesteld? In een: „Rede over den natuurlijken dood" door Prof. Bolk uitgesproken in de algemeene vergadering van het Nederl. Nat. en Geneesk. Congres te 's-Craven halte, doet ook hij de vraag of soorten door natuurlijken dood ten ondergaan. „Is misschien de bestaansduur van eene soort," zoo luidden zijne woorden, „tengevolge van een beperkte kiemkracht principieel begrensd?" Zonder er toen verder op in te gaan, verklaarde Bolk zich toch geneigd, die vraag in bevestigenden zin te beantwoorden. In het voortbrengen van mutanten (spontaan afwijkende dochtersoorten --- Hugo de Vries) zag Bolk de mogelijkheid waardoor de continuiteit van het leven op aarde werd verzekerd. In de lijn van het bovengezegde ligt voor mij een aan om de continuiteit van het leven niet te zien in het-wijzing voortbrengen van mutanten, maar in vernieuwing der soort door conjugatie of copulatie met andere verwante soorten. Gelijk Bolk zegt: „Men kan op dit 'gebied alleen theorie stellen tegenover theorie," maar dan heeft een theorie, die vernieuwing zoekt te verklaren door een beginsel, dat overal in de natuur verjonging en vernieuwing brengt, nml. bevruchting, meer aannemelijkheid dan een, die uit een oude soort, op -weg naar zijn natuurlijken dood, door spontane mutatie, een nieuwe, met verjongde kiemkracht laat ontstaan. Conjugatie of copulatie tusschen individuen van na-verwante soorten is kruising. Zulk een opvatting, die in de lijn van ons betoog, in kruising van soorten een mogelijkheid van vernieuwing ziet, sluit zich aan bij een nieuwe theorie over het ontstaan van soorten, gelijk wij die kennen door de onderzoekingen en denkbeelden van Lotsy. Het is bekend, dat deze in den laatsten tijd een theorie heeft gegeven, welke zegt dat nieuwe soorten zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk door kruising ontstaan. 304 OVER OUD-WORDEN. Het is niet de bedoeling, hier op het onderzoek van Lotsy en zijn argumenten in te gaan; anderen zijn daartoe meer competent en het vraagstuk van het ontstaan der soorten valt verder geheel buiten het kader van dit opstel. WèI is in verband met het hier behandelde onderwerp de opvatting van Lotsy van groote beteekenis. Men kan de kruising, die nieuwe soorten doet ontstaan, min of meer vergelijken met de vernieuwing van een mannelijk en een. vrouwelijk individu in het product hunner geslachtelijke vereeniging. Geen kind is volkomen gelijk aan een der ouders en des te meer zal het afwijken naarmate de rasverschillen der ouders grooter waren. Met de vernieuwing der individuen ging een verandering gepaard. Zoo ook kan voor de soorten, in de kruising, een gelegenheid voor vernieuwing gegeven zijn, die tegelijkertijd met wijziging der soort gepaard ging. Daarmede wil ik niet zeggen, dat ik soortwijziging alleen en uitsluitend als gevolg van kruising zou willen aanvaarden ; het vraagstuk van het ontstaan van soorten schijnt mij toe zóó ingewikkeld te zijn, dat het in eene voorstelling, die de verklaring in één enkel gebeuren zoekt, wel niet zijn beantwoording zal vinden. Integendeel: aan ieder der factoren waaraan in den loop der jaren afwisselend de hoofdrol is toegekend (aanpassing, selectie, natuurlijke teeltkeus, mutatie enz. enz. *), zal wel een zekere waarde moeten worden toegekend, en het zal dus niet zoozeer zijn: Of dit, Of dat, als wel: èn dit, èn dat. Waar het voor mijn betoog in casu op aankomt, is dat de onderzoekingen en conclusies van Lotsy de beteekenis van kruising naar voren hebben gebracht; niet alleen dat door haar de mogelijkheid van soortwijziging gegeven is, zij brengt ook een soort -vernieuwing mede, die met de ver individuen door geslachtelijke voortplanting-nieuwing van vergeleken kan worden. De verhouding tusschen somatische en geslachtelijke functie bepaalt dus voor elk meercellig levend wezen het tijdstip waarop de natuurlijke dood zal intreden. Wanneer eenmaal *) Vergel. o.a. G. P. Frets: Variabiliteit en soortvorming in De Gids 1916. OVER OUD-WORDEN. 05 het stadium der geslachtsrijpheid gekomen is, de voortplanting plaats heeft, en de jonge generatie een zelfstandig leven kan beginnen, wordt het oudere geslacht overbodig en is het tijdstip voor het sterven aangebroken. Over het algemeen zal dit niet zoo gaan, dat de dood oogenblikkelijk intreedt, maar zal, nadat het kiemweefsel zijn functie voor instandhouding der soort verricht heeft, het overige somatisch gedeelte meer of minder snel zijn ondergang tegemoet gaan. Van een zeer snellen ondergang na vervulling der copulatie of het rijp worden der bevruchte eieren, zijn ons uit de dierenwereld verschillende treffende voorbeelden bekend. Ik herinner aan de bijen, bij wie de dar onmiddellijk na de copulatie sterft, terwijl de bijenmoeder zoo lang blijft voortleven als zij nog eieren leggen kan. Bij enkele andere dieren speelt de voortbrenging van een nieuw geslacht zulk een rol,. dat het daarvoor aangewezen dier zelfs zonder voedingsorganen ter wereld komt; dit is o. a. het geval met de haft of oeveraas (ééndagsvlieg), die na een driejarig larvenstadiuni als imago zonder voedingsorganen ter wereld komt, en na één dag, besteed aan de voortplanting, sterft. Eveneens is, dit het geval met de mannelijke en vrouwelijke exemplaren der bladluizen (aphiden). Van de psychiden (een vlindersoort) sterven de mannetjes spoedig na de copulatie, de vrouwelijke exemplaren leven zoolang zij eieren leggen; ook bij de mieren zien wij dit. Dat niet iedere physiologische dood een geleidelijke is, maar soms meer heeft van een gewelddadigen, blijkt ons o. a. uit het voorbeeld der spinnen,. waarbij het mannelijk dier zijn bevruchtingsdaad met den dood bekoopen moet. Bij de dicy-erniden, een groep van zeer laag staande metazoën, komen de embryonen vrij, doordat het moederdier tot op een klein gedeelte in haar geheel in eicellen overgaat. Metschnikoff vertelt, dat onder de vrij levende koordwormen er één is, genaamd „diplogaster tridentatus", waarvan de larven zich ontwikkelen in het moederdier en daar opgesloten zijn. Zij eten dan ook de moeder van binnen op en maken zich op die wijze met geweld vrij. Toch is deze gewelddadige dood voor dit moederdier de natuurlijke. Wat in het algemeen bij de lagere dieren en vooral bij de insecten zoo duidelijk te zien is, vindt men bij de hoogere, ja, ook bij het hoogste, den mensch, terug. 306 OVER OUD-WORDEN. Zoodra de kiemklieren hare functie verricht hebben, en de jonge individuen als zelfstandige elementen opgroeien en hunne plaatsen opeischen, heeft de oudere zijn beteekenis voor de soort verloren, en begint voor hem de daling, die eindigt met zijn dood. Deze is dan niet alleen wenschelijk, maar voor de vernieuwing der geslachten ook noodzakelijk. Bolk zegt: „Is de mensch eenmaal zijn geslachtelijken dood gestorven, dan is hij in biologischen zin dood; want van dat oogenblik af is zijn bestaan ten opzichte der georganiseerde natuur anders geworden. Het biologisch doel toch van elk individueel bestaan is zooveel mogelijk nieuw leven voort te brengen. Na den sexueelen dood blijven in de meeste gevallen (niet altijd), de somatische organen nog korter of langer tijd functioneeren, maar dit leven laat zich vergelijken bij het nagloeien van een electrisch lampje, nadat de stroom verbroken is." Dit nagloeien, dat bij den mensch vele jaren duren kan, is de periode van het oud-worden. Langzaam beginnend, geleidelijk toenemend, brengt zij tenslotte den mensch tot zijn einde. Zoo is dus biologisch het oudworden terug te brengen tot een betrekkelijk onbeteekenende phase, die inligt tusschen het stadium van de werkdadigheid der kiemklieren eenerzijds en den dood der somatische elementen van het individu anderzijds. De mensch sterft niet omdat hij oud wordt, hij wordt oud, omdat hij sterven moet. De noodzakelijkheid van den individueelen dood volgt bij Bolk indirect uit het biologisch doel van elk individueel bestaan. Maar als eenmaal van een doel gesproken wordt, mag men ook denken aan een hooger doel van „het levende", nml: van steeds voortgaande ontwikkeling, en wel: niet alleen der georganiseerde natuur, maar ook en meer nog van het geestelijke in de natuur. En voor dit doel is vernieuwing der individuen eerst recht noodzakelijk. Eduard von Hartmann drukt dit aldus uit: „Der Ersatz •erfahrungsreicher Bewustseine durch Erfahrungsarme, Satter durch Hungrige, Gelangweilter durch Interessierte, Enttäuschter durch Illusionsfähige, das ist in der Tat ein wichtiger Naturzweck. Die Natur arbeitet nicht nur mit Stoffwechsel im Organismus, sondern auch mit Bewustseinswechsel im Organismenreiche.'2 OVER OUD--WORDEN. De sterfelijkheid berust dan ook volgens dezen wijsgeer op een innerlijke oorzaak, op iets, dat in het levende individu zelf gelegen is. Gelijk Bolland zegt: het leven bestendigt zich door den ,dood en de geest heeft eeuwig leven door den dood. Van biologisch standpunt kan men zeggen : ,, Voortplantingsfunctie, duur van de ontwikkeling der jonge individuen, ouderdomsperiode, levensduur, natuurlijke dood, zij alle hangen op natuurlijke wijze samen en zijn producten van de evolutie der levende wezens m. a. w. van de ontwikkeling lie het kenmerk van het leven zelf, is." De philosoof ziet in -den natuurlijken dood her middel waardoor het leven zich bestendigt en de natuur bewustzijnsontwikkeling mogelijk maakt door vernieuwing van de bewustzijnsverenkelingen. Zoo komen natuuronderzoeker en wijsgeer beiden tot dezelfde slotsom: Geen leven wonder dood, maar ook: zonder dood geen leven . Al moge dus nu, van uit een algemeen biologisch oogpunt beschouwd, de ouderdom zijn teruggebracht tot een betrekkelijk ,onbeteekenend stadium tusschen geslachtsrijpheid en somatischen dood, en al moge het individu, na het eindigen der periode, waarin nakomelingschap van hem of haar nog te verwachten is, voor de soort zijn beteekenis als producent verloren heb voor ieder afzonderlijk is de ouderdomsperiode lang-ben, niet onverschillig. Wanneer iemand de middaghoogte des levens bereikt heeft, en hij voor gezin, werkkring en gemeenschap nog jarenlang van groot nut kan zijn, is het voor hem en zijn tijdgenooten niet onverschillig hoe zijn ouderdomsperiode zal inzetten en hoe lang deze zal duren. Ik wil daarom de hygiëne van den ouderdom en een en ginder wat daarmede samenhangt niet onbesproken laten. Stellen wij tegenover elkaar normaal en ziekelijk oud worden, dan valt al dadelijk op te merken, dat, in volstrekten zin, het eerste niet voorkomt. Een leven zonder stoornissen 1s niet denkbaar. Hoe het dus zou gaan als een menschen leven ideaal-normaal verliep, behoeft ons niet lang bezig te houden, maar wel is van belang te bespreken, wat wij kunnen doen, en meer nog wat wij kunnen laten, om althans ons 308 OVER OUD-WORDEN. oud-worden zooveel mogelijk in de normale richting te sturen, en een gunstigen invloed te oefenen op de snelheid en de wijze van het verouderen. Wij zullen goed doen, daarvoor een blik te werpen in het leven der cellen, de elemen ten waaruit ons lichaam is opgebouwd. Wij kunnen ons het protoplasma der cellen voorstellen als te zijn opgebouwd uit zeer samengestelde moleculen waaraan complexen van de eiwit-, de vet- en de koolhydraatmoleculen deelnemen. Deze moleculen vormen ten opzichte van de functie der cel, reeksen, waarvan de hoogste termen hooggepotentieerd zijn en aangevuld worden door opname van voedingsstoffen (aanmaak: anabole). De laagste termen, die voor de functie zoo goed als verbruikt zijn, . zijn den dood nabij,. en als alle bruikbare energie door hen is afgegeven, worden zij uitgescheiden (af braak, katabole). In de juiste verhou-. ding tusschen anabole en katabole ligt de voorwaarde voor een gezond celleven; daardoor blijft de cel bij stofwisselingsevenwicht dezelfde samenstelling behouden bij wisseling van inhoud. De cel is een condensator van energie, welker lading en ontlading staat onder directen invloed van de celkern en onder indirectert invloed van het zenuwstelsel. Dit laatste zendt aan de cellen de prikkels tot arbeid, de celkern beheerscht deze voor elke cel. Gedurende den dag worden onophoudelijk allerlei weefsels tot functie en dikwijls zeer krachtige functie aangezet: de af braak, die hiermede gepaard gaat, moet door aanmaak worden vergoed, maar is tegelijkertijd juist de prikkel daarvoor. Katabole bevordert anabole, terwijl voor deze laatste, perioden van rust voor de cellen onontbeerlijk zijn. De verhouding tusschen rust en arbeid bepaalt de slingerlengte in het levensuurwerk der cel. De nuttige, dagelijks terugkeerende periode van rust is de slaap; deze is de groote anabolische phase in het leven der cel. De toestand ' van slaap is wel eens vergeleken met de depressiestadia der protozoën, maar deze vergelijking gaat slechts zeer onvolkomen op, want vooreerst treden die depressies bij de protozoën op na een groot aantal deelingen; bij den mensch treedt de slaap in na een zekere hoeveelheid verrichten arbeid waarbij celdeeling, althans bij den volwassene veel minder voorkomt; en verder is de rust in den slaap lang niet zoo volkomen als in den depressietoestand OVER OUD-WORDEN. 309 der protozoën. De slaap is de belangrijke, telkens wederkeerende periode, die herstel brengt aan de afgewerkte cellen. Regelmatige, voldoende slaap is stellig een gunstige factor voor lang leven. Men versta mij wel: niet een lange, maar een regelmatige slaap is voor den gezonden mensch nood Voor den zieken mensch is dit anders: Zijn weefsels-zakelijk. en weefselelemen ten zijn ziek, hun afbraak is vermeerderd; voor herstel behoeven zij een lange en ongestoorde rust; voor den zieken mensch is slaap de groote genezer. Als bevorderaar van de anabole noemde ik boven de katabole, d.w.z. de afbraak door functie. De gezonde mensch, die oud wil worden, ontzie zich niet, maar werke! Homerus moge in een luimig oogenblik gezegd hebben: :c, r&av ów;, ó r'ayo; ayrje, óré 7roA?a éocyco;, (Allen gaan dood, de luiaard, zoowel als de werker), niet gelijk is voor beiden de periode van den ouderdom. De voortgezette oefening der gangliëncellen, die met beteren toevoer van bloed en betere . voeding gepaard gaat, bevordert de stofwisseling in het protoplasma en den afvoer van de producten ervan. De functie dier cellen wordt er beter door, zij blijven langer frisch-en werkdadig. De geestelijke helderheid van een Mommsen, een Goethe, een Gladstone toont ons aan, wat oude hersenen in blijvende werkzaamheid vermogen. En, om bij een dagelijksche ervaring van eenvoudiger orde te blijven, ieder kent den ongunstigen invloed van pensioneering bij oude .ambtenaren. Aan Ribbert ontleen ik een voorbeeld, dat aan toont hoe een levendige werkzaamheid kan maken, dat reeds voorhanden ouderdomsveranderingen teruggaan of dat deze veranderingen in het betreffende weefsel later optreden. Ik heb boven gezegd, dat de hartspier van den grijsaard taai en bruin wordt. Wanneer door een bepaalde afwijking der longen, die bij oude menschen nogal veel voorkomt, nl. emphyseem, van het rechterhart verhoogde arbeid wordt gevergd, wordt de spierwand ervan dikker, steviger en blijkt het dat de cellen ervan minder bruingele pigmentkorreltjes bevatten dan die van den linkerhartspierwand. Dit kan zoowel berusten op een afname der pigmenteering in de cellen als op een verminderde vorming van pigment, beide als gevolg eener betere stofwisseling. Hetzelfde kleurverschil ziet men wanneer om andere redenen de linkerhartspierwand naar ver 310 OVER OUD-WORDEN. houding meer moet arbeiden dan de rechter; dan is deze laatste bruiner door pigment. Functie, d. w. z. arbeid houdt jong. Het geldt voor het lichaam en stellig niet minder voor den geest. Maar hier is, toch een kleine opmerking niet misplaatst. Voor eiken leeftijd is een zekere grens gesteld, ook in den arbeid, welke niet: strafl"eloos overschreden kan worden. Vanzelfsprekend is het,. dat die grens door den grijsaard eerder bereikt wordt dan door den jongeling; voor hem ligt in het overschrijden der grens een veel grooter gevaar dan voor den jongere, omdat: zijn reservekrachten veel eerder te kort schieten. In her vinden van de goede verhouding tusschen oefenen en ontzien ligt vooral voor hem die staat op den drempel des ouderdoms„ de oplossing van de vraag: hoe een gezonde moet leven, om lang te kunnen werken. De kennis van die verhouding: in den meest uitgebreiden zin van het woord, is de gezondheidsleer van den ouderdom. Door velen is deze in grootere en kleinere werken behandeld; de hygiëne van den ouderdom heeft ook haar apostelen gevonden; daaronder neemt zeker een eerste plaats in Sir Hermann Weber, die op 91-jarigen leeftijd een boek schreef, getiteld: On means for the prolongation of life, waarin hij een reeks van eenvoudige, doch uiterst practische wenken geeft voor hem die prijs stelt opF een lang leven en een fleurigen ouderdom. Het is geschreven door iemand met een helder hoofd en practischen zin, die in eenvoud en klaarheid zijn denkbeelden en ervaringen onsvoorlegt: een sympathiek boek. Naast hein noem ik Lorand, die onder den veelbelovenden titel: „Oud worden en jong bliiven" een werk uitgaf, dat ongetwijfeld veel goeds bevat, maar van eenzijdigheid en overdrijving niet is vrij te pleiten. En zoo zou ik een reeks van namen kunnen noemen, als b. v. Metschnikoff, Sir Douglas Powell, Ewald, Ebstein en vele anderen, maar wil alleen nog melding maken van de geschriften van een drietal landgenooten, die ieder op zijne wijze dit onderwerp of een deel ervan kort behandelen. Wijnhoff gaf ons een belangwekkend opstel over: „Oefenen en ontzien"; Pel hield in 1902 een rectorale rede over: „De kunst om gezond en gelukkig te leven en ziekte te voorkomen (eubiotiek)", een rede, waaruit een geest van praktisch optimisme spreekt, terwijl Wenckebach onlangs. OVER OUD-WORDEN. 311. een vlot geschreven opstel: ,, Ueber den Mann von fünfzig Jahren" in 't licht gaf. Het past niet in de raming van mijn betoog hieraan een verhandeling over ouderdonishygiëne vast te knoopen; zou deze iets beteekenen, dan zou ik uit voerig moeten spreken over den invloed van voeding, woning, kleeding, beroep, enz. enz. of ik zou vervallen in enkele algemeene en aan ieder bekende voorschriften. Wie daarover wil zijn ingelicht, verwijs ik naar een der genoemde werken over dit onderwerp, vooral dat van Sir Hermann. Weber. Wel wil ik de aandacht vragen voor een korte bespreking van enkele factoren die het pathologisch, d. w. z. het le vroeg oud-worden bevorderen. Als zoodanig komen vooral in aanmerking: Chronische vergiftigingen, Infectie's, Stofwisselingsziekten, Excessen, Overmatige lichaamsinspanning, Ondervoeding, zoowel als overvoeding, Psychische letsels. Dat chronische vergiftigingen als b.v. die door lood, alcohol, opium het lichaam sloopen, behoeft wel geen toelichting. Wel zijn er voorbeelden bekend van drinkers die een hoogen leeftijd bereiken, o.a. de lersche landman Brown, die 120 jaar werd, niettegenstaande hij dagelijks door den drank beneveld was maar dit zijn uitzonderingen, die alleen bewijzen, dat de natuur zich nu en dan te buiten gaat. In de voordracht van Pel vind ik vermeld, dat aan vijftien, allen hoogstaande, persoonlijkheden, in den leeftijd van 7691 jaar, een aantal vragen gesteld zijn naar den aard hunner leefwijze. Veertien van hen telden te samen 1160 jaren. Uit alle antwoorden bleek, dat matigheid, arbeid, verblff in de frissche lucht, betrekkelijk korte slaap en behoorlijke lichamelijke en geestelijke inspanning als de factoren genoemd worden, die vóór alles tot het bereiken van hun hoogen leeftijd hadden medegewerkt. Niet zonder reden staat matigheid bovenaan. Het geldt t,o. van alcoholgebruik, maar ook van 't gebruik van voedsel in 't algemeen. Overvoeding brengt, gelijk wij boven zagen 312 OVER OUD-WORDEN. protozoën tot vroegtijdige depressie; den mensch maakt overvoeding traag en oud vóór zijn tijd. Hier is het de plaats een enkel woord te spreken over een vorm van chronische vergiftiging, die volgens den on langs overleden bekenden Russischen onderzoeker Metschni kofng vooral schuld zou zijn aan een te korten levensduur der menschen; nl. zelfvergiftiging uit den dikken darm. Metschnikoff heeft met kracht en klem de stelling verdedigd, ,dat rottingsbacteriën in onzen dikken darm producten leveren, die door dien darmwand worden opgenomen en het lichaam door voortdurend terugkeerende dagelijksche vergiftiging verzwakken, zoodat het ten slotte vóór zijn tijd aan ouder te gronde gaat. Met de hem eigen strijdvaardig-domsverval heeft hij zijn meening bepleit en verdedigd en is er-heid ,niet voor teruggedeinsd voor te stellen dat door het wegnemen van dat orgaan de levensduur van den mensch verlengd kon worden. Deze maatregel is op deze indicatie niet tot uitvoering gekomen; ook hijzelf heeft zijn dikken darm niet op het altaar zijner wetenschappelijke overtuiging geofferd. Onschuldiger was een andere, door hem voorgestelde ouderdomsbestrijding, nl. het gebruik van Bulgaarsche zure melk, Yoghurt, waardoor onschadelijke melkzuurbacteriën worden binnen gevoerd, die de giftverwekkende rottingsbacxeriën moeten verdringen en vervangen. Hij heeft zelf achttien jaren deze melk gebruikt en beweerde daardoor een leeftijd bereikt te hebben, hooger dan die, waartoe de andere leden van zijn geslacht het gebracht .hadden. Hij stierf kortgeleden op 71-jarigen leeftijd. Zure melk is zonder twijfel een goede drank, maar Metschnikoff's lof ervan is stellig overdreven; zijn experimenteel onderzoek over den gunstigen invloed .zijner melkzuurbacteriën heeft een krachtige bestrijding ondervonden van den Amerikaan C. A. Herter, en zijn these over de ouderdom-verzwakkende zelfvergiftiging uit den dikken darm is niet meer gebleken dan een hypothese, waaraan dezelfde waarde toekomt als aan zooveel andere hypothesen in de geneeskunde: zij hebben goed werk gedaan als prikkels voor onderzoek en hebben daarmede haar taak ruimschoots volbracht : der Mohr kann geh'n ! Dat stofwisselingsziekten, b. v. suikerziekte, waarbij voort abnormaal weefselverval plaats vindt, den mensch-durend OVER OUD-WORDEN. 313 vroegtijdig verouderen, is wel zonder meer duidelijk. Evenzoo dat ondervoeding het lichaam ondermijnt, en dat excessen, in welke richting ook, niet straffeloos begaan worden. Ik heb mijn leermeester, Prof. Rosenstein, meermalen hooren zeggen, naar aanleiding van een ziektegeval dat door een of ander exces veroorzaakt of in de hand gewerkt was: „Exces jeugd worden later gaarne vergeten, maar, mijne-sen in de Heeren, de Natuur vergeet niets." Sportoverdrijving mag wel even genoemd worden in een tijd, waarin sport geen ontspanning, maar voor den hoogerenburgerscholier, die geen Jan Salie wil zijn, een beroep dreigt te worden. Athleten bereiken geen hoogen ouderdom; te zware sport stelt dikwijls eischen aan het hart, waaraan het niet kan voldoen, en kan het tot een graad van uitputting brengen, die blijvende gevolgen nalaat. Infectieziekten: hieronder zijn er, die zonder eenige schade doorgemaakt en overwonnen worden; andere kunnen door zich te nestelen in een levensgewichtig orgaan (hart, longen, nieren, enz.) dit zoo aantasten, dat een blijvende schade het gevolg is, en, zonder dat onmiddellijk de dood intreedt, het leven er toch door bekort wordt. Eén infectieziekte is er, die als oudmaker, als vijand van -den mensch, bovenaan staat; ik bedoel de syphilis. Deze is, met tuberculose en kanker, wel een der grootste verwoesters van menschelijk leven en menschelijk geluk. De verwoestingen die ik, door den aard van mijn werkkring, in her menschelijk lichaam als gevolg van deze ziekte bijna dagelijks te zien krijg, zijn ontzaglijk. Zij spaart geen orgaan, maar grijpt vooral het centraalzenuwstelsel, de bloedvaten en de mannelijke kiemklieren aan. Hersenen en ruggemerg worden er op allerlei wijzen en in allerlei vormen door aangetast; onder de bloedvaten zien wij zoowel de groote lichaamsslagader, de aorta, er door aangevreten worden in de gewichtigste bestanddeelen van zijn wand, als de kleine vaten in verschillende organen er door aangegrepen en tot slepende ontsteking gebracht worden. De mannelijke kiemklieren kunnen er geheel of gedeeltelijk door worden vernield; de impulsieve, ondernemende man wordt daardoor in de volle kracht zijner beste jaren een verouderd individu, zonder kracht, zonder durf, zonder initiatief. 1917 I. 2! 314 OVER OUD-WORDEN. Goethe mag door Hegel eenigszins spottend: „der ewige Jüngling," genoemd zijn, zeker is, dat hij niet tot zoo hoogen leeftijd zou voortgegaan zijn in zijn verwonderlijke geestelijke ontwikkeling en geestelijke productie, als bij hem op jongen leeftijd het geslachtsleven wad vernietigd. Metschnikoff heeft dit in een studie over Goethe wellicht wat drastisch uitgedrukt; de beteekenis van de geslachtsklieren voor de lichamelijke en geestelijke functie van den mensch wordt er helder door belicht: als verwoester dier organen is de syphilis almede de gevaarlijkste oudmaker van den mensch. Er is een andere aandoening •van de bloedvaten, die, omdat zij veel voorkomt, dikwijls genoemd is als het stigma van den ouderdom, n. 1. de arteriosclerose. Inderdaad komt deze veel voor bij ouden van dagen, maar zij is geen onafscheidelijk begeleider van den ouderdom. De sclerose der slagaderen, in haar verstgevorderden vorm als bloedvaatverkalking bekend en gevreesd, is geen ouderdomsverschijnsel, maar een ouderdomsziekte, en dit laatste niet eens uitsluitend. Zij wordt gevonden bij menschen van middelbaren leeftijd, zelfs wel bij jongeren als gevolg van infectieziekten of andere schadelijke momenten, maar, gelijk begrijpelijk is, het meest bij hen die een lang leven achter zich hebben. De bloedvaten worden hard, geslingerd; steeds zijn slechts gedeelten van het slagaderstelsel aangetast; de verschijnselen hangen dan voornamelijk af van de plaats en de uitgebreidheid van het proces. In de hersenen, het hart of de nieren kunnen de gevolgen zeer ernstig zijn, in organen van minder levensgewichtige beteekenis kan het soms zoo weinig te beteekenen hebben, dat de drager er geen last van ondervindt. Ik heb wel eens een zeer ver gevorderde verkalking van een groot gedeelte der groote lichaamsslagader gevonden, zonder dat de persoon er gedurende het leven eenigen last van ondervonden had. De arteriosclerose is wel eens beschouwd als een verbruiksziekte; dit is niet geheel juist. Zij moest dan bij oude menschen constant voorkomen en dat is niet het geval. Een te hooge bloeddruk speelt er ongetwijfeld een rol bij. Als men bedenkt dat bij iederen polsslag het slagaderlijk stelsel den stoot van een bloedgolf ondergaat, dan is het niet verwonderlijk als ten slotte, vooral bij personen met een hoogen bloeddruk, OVER OUD-WORDEN. 3l de wand der slagaderen er ongunstige gevolgen van ondervindt. Wanneer men het gemiddeld aantal polsslagen per minuut op zeventig stelt, dan maakt dit voor iemand van tachtig jaar een aantal van bijna drie milliard: dat de elasticiteit der vaten dan wat geleden heeft, is wel begrijpelijk. Maar zelfs dit hebben vele bloedvaten uitnemend verdragen en ik heb dan ook herhaaldelijk in de kadavers van zeer oude menschen slagaderen gevonden, die ik, zonder de herkomst te weten, voor vaten van een jong persoon had kunnen houden. Er is meer noodig, dan alleen het gebruik, om de slagaderen scierotisch te doen worden; meerdere factoren spelen daarbij een rol: te hooge bloeddruk werd reeds genoemd; overvoeding, onvoldoende lichaamsbeweging, alcoholmisbruik overmatige inspanning, een jachtig, haastig leven doen ook het hunne, afgezien nog van bepaalde infectieziekten, die de bloedvaten kunnen aantasten en ziek maken. Ouderdom praedisponeert voor arteriosclerose, omdat de schadelijke invloeden van steeds meerdere jaren zich ophoopen, en verder omdat elk orgaan, en dus ook de slagaderwand, wat afgenomen is in weerstandsvermogen en verminderd in reservekracht; op zichzelf is hij niet de oorzaak dezer vaataandoening. Onder de, het oud-worden bevorderende momenten noemde ik ook psychische letsels. Wie kent niet de snelle veroude ring van een door zorgen en verdriet gedrukte persoon, het zienderoogen verval van den melancholicus? Maar ook schijnbaar minder ernstige belasting der psyche werkt verouderend. En dan valt allereerst te denken aan de haast en jacht, die de kenmerken zijn van de tegenwoordige samenleving. Arbeid houdt het lichaam krachtig, den geest frisch en levendig, maar haastige arbeid werkt afmattend; die jacht, die zenuwachtige haast, zij zijn de overbelasting, die den arbeid tot een druk inplaats van een zegen maakt, en oorzaak is van een slijtage, die oud maakt vóór den tijd. Ik laat hier onbesproken de gevolgen, die een oppervlakkig, uitsluitend op succes en materieele welvaart gericht, maatschappelijk werkleven heeft door de verwaarloozing van het dieper liggende geestesleven, al zie ik duidelijk wat dit voor den mensch beteekent: hier wil ik alleen wijzen op het te 316 OVER OUD-WORDEN. snelle verbruik van geest en lichaam, door den verterenden, vernielenden, alle krachten opeischenden strijd om het bestaan als gevolg van het al sneller wordende tempo van het maat leven. „Ruhe im Tun", dat is de goddelijke-schappelijk eigenschap, die den mensch in zijn arbeid een steeds ver kracht doet vinden. Maar er is nog meer noodig-jongende om de psyche jong en frisch, levendig en werkzaam te houden. Daar is vooral ook het arbeiden naar vermogen en aanleg, het werken op de plaats, die iedere persoonlijkheid krachtens zijn aard behoort in te nemen, de ontwikkeling van den mensch in de richting, die zijn geestelijke gesteld heid aanwijst. Ik weet dat dit niets nieuws is. Honderden hameren op ditzelfde aambeeld, maar de materie die bewerkt moet worden, is weerbarstig en taai. Sleur, gewoonte, traditie, gemakzucht, wat niet al meer, moeten overwonnen worden voor bereikt zal worden wat de besten onder ons met zooveel kracht en overtuiging bepleiten. Dezer dagen las ik bij van Mourik Broekman de woorden: „Ons onderwijs staat nog in het teeken van den bestaansstrijd, die om in één richting getrainde menschen vraagt en zich weinig kan inlaten met overwegingen van hoogeren aard." Zoolang dat zijn zal, en africhting het wachtwoord blijft, zal arbeid voor velen een druk, in plaats van een vreugde zijn en zal de bittere strijd om het bestaan in de eentonigheid van den tot het uiterste gespecialiseerden, mechanischen, geestdoodenden arbeid meer bijdragen tot het vervroegen van den ouderdom, dan alle ziekteoorzaken, die ik boven noemde, te zamen. Er is kentering waar te nemen: de eeuw van het kind is aangebroken; levendig is de belangstelling voor opvoeding en onderwijs, en met dankbaarheid zij erkend dat velen aan de verbetering daarvan hun beste krachten geven of gegeven hebben. Een eeresaluut zij hier gebracht aan den te vroeg gestorven Jan Ligthart. Voor zoover het 't onmiddellijk verband met mijn onderwerp betreft: m.i. kan op de scholen reeds wat aan het kind medegegeven worden, dat voor het geheele leven ten goede komt aan gezondheid, geluk en levensduur. Moge de hygiëne van den ouierdom beginnen op den middelbaren leeftijd, de voorbehoeding valt in de jeugd. Ik zou het een heele OVER OUD-WORDEN. stap voorwaarts achten, wanneer op iedere school de beginselen der gezondheidsleer onderwezen werden. Op de lagere scholen zou kunnen worden volstaan met de algemeene beginselen in zeer eenvoudigen bevattelijken vorm verteld en met aanschouwelijke voorbeelden toegelicht, op de scholen van middelbaar onderwijs zou ik in de hoogste klasse, de klasse waarin de jongelieden zitten, die eerstdaags voor zelfstandige studie of vakopleiding de wereld ingaan, dat onderwijs op breedere leest willen schoeien. Ik zou een ontwikkeld en vooral zeer beschaafd man daarmede belast willen zien; de cursus zoude degelijk onderricht in de gezondheidsleer moeten omvatten; geen geleerdheid over allerlei ziekten, maar 't geen voor den gezonden mensch noodig is te weten om gezond te leven; een cursus waarin die jonge menschen voorlichting krijgen over 't geen hen in de eerstvolgende moeilijke jaren kan helpen om hun lichaam te ontwikkelen en te versterken en hun geest te midden van het materieele leven gericht te houden op het ideëele. „Die een lichaam heeft, dat tot zeer veel in staat is, bezit een geest, waarvan het grootste deel eeuwig is", zegt Spinoza. Gezondheidsleer voor lichaam en geest voor jonge mannen en vrouwen, die op het punt staan de wereld in te gaan! Is het een utopie ? Zou het zoo onmogelijk zijn onder onze geneesheeren, hygiënisten, biologen, onderwijzers, beschaafde ontwikkelde, wetenschappelijk aangelegde mannen of vrouwen te vinden, die voor een dergelijke taak berekend zijn ? Ik ben optimist genoeg er anders over te denken en kan althans den wensch niet onderdrukken dat een proef in deze richting genomen wordt. Hoe deze ook uitvalt, er zal in deze allicht iets meer bereikt worden dan de volslagen onwetendheid of de hoogst gebrekkige kennis in deze materie waarmede nu vele jonge mannen en vrouwen hun loopbaan beginnen. Wanneer over ouderdom gesproken wordt, geeft dat velen een onbehagelijk, gevoel. En toch: met een onwillekeurigen of opzettelijken afkeer van dit onderwerp verbindt zich tegelijk een groote belangstelling; een kittelend begeeren er over te hooren, vermengd met een ingeboren neiging er zich van af 318 OVER OUD-WORDEN. ,te wenden. Jacob Grim zag dit dubbelzijdige in den mensch en zegt dan ook in zijn bekende: „Rede über das Alter" (1860): „Es liegt ein Widerspruch darin, dasz., während alle Menschen alt zu werden wünschen, sie doch nicht alt sein wollen." En wat zeide twintig eeuwen geleden de schalksche philosoof Epictetus ? : „Sterft iemand jong, dan maakt hij den ,goden verwijten, en zoo ook een oude van dagen, gebukt onder de lasten des levens, ten dage dat hij reeds de rust had moeten zijn ingegaan. Niettemin, nadert de dood, dan wenscht hij te blijven leven, roept den geneesheer en ver zorg noch moeite te sparen. Wonderlijk zijn toch-zoekt hem de menschen, die noch willen leven, noch sterven." Weinig begeerlijk schijnt de ouderdom, maar oud te worden is toch de wensch van velen. In het begin stelde ik de vraag: wordt met het lichaam ook de menschelijke geest oud? Wie de onsterfelijkheid van den menschelijken geest aan kan deze vraag slechts met neen beantwoorden:-vaardt, wat niet sterft, maar eeuwig is, wordt niet oud. Wie des menschen geestelijk leven beëindigd acht met dat van zijn lichamelijk hulsel, zal een ander antwoord geven. En toch is niet zoo maar het oudworden van den menschelijken geest op één lijn te stellen met het lichamelijk verouderen. Het lichaam wordt zwakker en brozer, het wordt geleidelijk minderwaardig, naarmate het senium vordert. De menschelijke geest ondergaat met het klimmen der jaren wel een wijziging, vermindering behoeft dit niet te zijn. Integendeel: menigeen is het beste in zijn ouderdom. Het valt mij dikwijls op hoe bij velen met de daling der lichamelijke energie een geestelijke stijging gepaard gaat. Op klas wijze heeft ons Cicero den idealen grijsaard geteekend-sieke in zijn geschrift over den ouderdom, dat hij opgedragen heeft aan zijn 65-jarigen vriend Titus Pomponius Atticus. Wat Cato, de 84-jarige Romein in zijn gesprek met Scipio en Laelius daarin over den ouderdom zegt, is zoo waar juist, zoo frisch en opwekkend, dat het in onze-dig en dagen nog even lezenswaard is als bij zijn verschijnen, bijna twintig eeuwen geleden. Ouderdom belet geen arbeid: Isocrates schreef op 94-jarigen leeftijd zijn Panathenaïcus en OVER OUD-WORDEN. 319 leefde nog 5 jaren. Plato, 89 jaar oud, stierf schrijvende. Goethe voltooide zijn Faust enkele maanden voor zijn dood. Titiaan, Michael Angelo, Helmholtz, Virchow, en zooveel anderen zijn ons voorbeelden van groote werkkracht tot 't laatst van hun leven. En al moge de jongere man meer oorspronkelijke denkbeelden hebben en een rijker fantasie, wat de oudere voortbrengt wint 't, althans bij den kunstenaar, in diepte. „Ripeness is all." De werken van een Beethoven, een Rembrandt stijgen, naarmate de Meester ouder wordt. Inderdaad, wat de geest van den mensch in den loop der jaren verliest aan onstuimige fantasie en voortbrengende kracht, dat wint hij in wijsgeerige diepte en klaarheid van oordeel. En, nadert de dood, dan is dit voor den grijsaard niet meer dan natuurlijk; wat de jonge man hoopte: een lang leven, hij heeft het bereikt en kan tevreden heengaan. Het oudworden is een levensverschijnsel en behoeft dus niet afschrikwekkend noch troosteloos te zijn. De oude mensch moet zijn de verheven mensch: waardig in zijn optreden, helder en bezonken in zijn oordeel; vrij van de eenzijdigheid dergenen, die in den strijd staan; het kleine klein ziende, het groote waardeerend, en bescheiden, omdat de ervaring geleerd heeft. Zoo heeft de mensch met het klimmen zijner jaren te gedenken de woorden, die Goethe Euphorion laat uitroepen: „Immer höher musz ich steigen, Immer weiter musz ich schau'n!" R. DE JoSSELIN DE JONG. AAN CERES. Ceres, die 's ochtends uwen rijken buit Van versehe bloemkool, jonge sla en gele Peentjes, andijvie, roó rabarberstelen Ter stede voert in Hollands zware schuit, Voor u schittert in blanke ruit naast ruit De zon en maakt uw vruchten tot juweelen, Het is voor u dat duizend vogels kweelen En dat aan 't roer de jonge schipper fluit! Geen mensch begroet, weldadige godin, Met lach of lied uw schoone, rijpe vracht, Geen klok luidt ooit uw blijden intocht in! Slechts de oude huizen zien de kleurge gaarde Van uwe schuiten glijden langs de gracht, En uwen oogst die bloost van 't bloed der aarde JAN VAN N IJLEN. •-• (,) < CI: f:1 :-..7 a. P X' CIC/ = fa, H ,3..F.)#' "`-:$. .—. —. -CD ''" a CD CD , e, 0A^ ,.::: z .-s 0 ,.., Q. Z ... o 1/4, > CI) -- r) CT] .-3 u`., CD (/) ' -1 "'• —I . . .... , b • • ,..i. ... SAOC) rt) r..-, M" • (1) .-: ,-,- CD 0 A `..-.-,-1 1 1 0 CD .-‘: = (1) sj < < r+ G Z -----Po pi s. 10 '. rrl cp n) P CD —. 0 ,-,, m...., .1 / •., (O. —: „, AD = < 17 •-3 ....= (1) , A, .;., •", 7,0"*. R-1 Cr` Z S1) l''' CrQ v) X' :— C17 . . ct, h. :„"I' , .-.CDCD= Q-ZCD Cr r'rpt,1 — CO ,, ,.., 0 0 _ . Cfgsa, =.• 0 't ` *1:3 c-i5 w crg (J) ...., ^s CD "CI _CD '• • 0 ..... _.., 1 ill'illi, . .. = CD Q. -•• PI --4 .... • ;4;t3 CX) (D ta. CM 0 ›., cp ;3.4 ' CD > h,. °,-...(DZ CD .. CD CD 0 zr....n ...--0 ,...Z .... =.,,, Z 0 .:1: Po ...4- .-- PO 0 ,..,, ;II. ,-,. 0 fa, = ci) -,..•.-.% 0 < .-. < 0 c-) — •u' -.... . '7,0 ow gpx.zp.,Po—cr.Q . ,.... (,) _..,, .. = . ,D z a ...,-, __: X Z ii!''n111111111141 , •. • ;Z, .-,' 0 ci P3 O-s-1 0 0 7s-.... :`,.• ..-s fa. CO p CD = . 2, (1) . ,, < ta. < Z (1) (1) z ‘...' 3. ,,diiiIii,111',0111„ • CD P--• CD 0 .-• • ' AD ,.._ ji 4, , 4,,, . . • ("Di E2 0 -s Cic, n) = co 7" 'a, cn , cn .-3 I0 ..--. Z t ? (7 ,e a '''' j' , .... ri:', . . ••, g L_,r) i ••; O; • rr----.**.....%.-.______ 3 ..... ............ . l'fi , i W, •-... , ,... f" /III!' ' • ', • - : • l ,f, g., i'p, M ... 1 .- ., , r ... , td • 1 .. . l ln, ;• • .. .. ..' •. ' If • . I, , ,, 3., , •.....„ •.. , , t.s3 ' • .••• . ,ei. c //;, ' i' .•. • . • • / .11gt,:.. g ,te 1 ) I. k t... .0. ,_ i iiiilis il Ail, • iiIli , r iil • ' !, IC. ._, „. I 0 •• "i rt ' ... . 11 lir II trik it),.1,. A it. Qt. ) , '11 ,i. 41/44 , 11 ONZE VADEREN IN CHINA. Teruggekeerd uit China, zocht ik naar een beeld van onze geschiedenis in dit rijk, voor ons in het verleden en evenzeer in de toekomst van groot belang. Vergeefs! Ons verblijf op de Pescadores en daarna op Formosa is algemeen bekend, maar overigens beschikken wij slechts over enkele -monographieën. Uit tal van vaderlandsche en ook vreemde bescheiden heb ik nu gepoogd een aaneengeschakeld verhaal op te bouwen, dat van den aanvang af tot heden ons optreden in China schetst. Verder archief-onderzoek, inzonderheid over de 18e eeuw, zal dit overzicht kunnen aanvullen, maar ik hoop dat de omtrekken en hoofdlijnen hier met juistheid en duidelijk zijn getrokken. I. 1585-1624. Het spreekt haast vanzelf, dat handel met China bij de Nederlanders op den voorgrond stond, toen zij zich opmaakten naar het Verre Oosten, en dat dus pogingen tot handeldrijven met het grootste rijk aldaar reeds werden gedaan, voordat nog de Generale Geoctroieerde Vereenigde Oost-Indische Compagnie werd opgericht. Reeds bijkans een eeuw lang toch hadden toen de Portugeezen dien handel gedreven. Eerst — in 1515 hadden Portugeesche schepen onder Rafael Perestrello, van hun fort Malacca uit, Canton bezocht, de zuidelijkste en dus het makkelijkst te bereiken groote Chineesche stad, gelegen aan een der machtigste delta's der wereld. Een kwart eeuw later reeds hadden zij een aanzienlijken handel op China bezeten 322 ONZE VADEREN IN CHINA. -en had de noordelijker haven Ningpo niet minder dan 1200 Portugeezen geteld. In 1554 was het hun gelukt, verlof te krijgen tot den handel op kleine eilandjes vóór Canton. 1) Zij hadden er zich gevestigd en in 1557-1563 in plaats daarvan te Macao, vlak bij, een blijvende nederzetting gebouwd -en betrokken. Deze werd gedoopt „Nombre de Dios, Stad der naame Gods", 2) doch in gebruik geraakt is die betiteling nooit. Aan hen afgestaan of door hen veroverd - was dit te voren woeste schiereiland niet, zij hadden slechts verlof van de Chineesche overheid om er zich neer te zetten, waren er blijkbaar geenszins souverein, „ maar hadden wel de rege„ ringhe over eijgen volk." 3) Een muur over de zeer smalle landengte sloot de Portugeezen af van het Chineesche gebied. Daar had in de jaren 1585 en 1586 Dirck Gerritsz Pomp, alias Dirck Gerritsz China, geboortig van Enkhuizen, -eenigen tijd vertoefd, gekomen op een Portugeesch schip uit Goa; en zelfs was hij er reeds voor dien geweest, zonder dat het juiste tijdperk echter bekend is. Hij was de eerste Nederlander die China bezocht. Na 35 jaren afwezig voor het eerst in het vaderland teruggekomen, had hij-heid aan Lucas Jansz. Waghenaer mondeling inlichtingen, o. a. over „Sina", gegeven, die opgenomen werden in diens „Tresoor der Zeevaert," in 1592 te Leiden verschenen. 4) Het eerst deed de vloot van Jacob van Neck in 1601 Macao aan. !) Vijandelijkheden tegen de Portugeezen pleegde hij er niet, maar ondervond die wel, want zeventien zijner 1) P. A. Tiele, De Europeeërs in den Maleischen Archipel. Bijdr. Kon. Instit., 4e Volgreeks, Deel I, 1877, blz. 351 en IV blz. 289. 9 Historische Beschrijving der Reizen enz. 7e deel, Den Haag bij P. de Hondt, 1749, geen schrijversnaam, blz. 133. . 3) Matelieff in Discours van den Oost-Indischen Staet in Rotterdamsche Historiebladen, IIIe afd., deel I, blz. 259 en W. P. Groeneveldt, De Nederlanders in China, Bijdragen Koninklijk Instituut 1898, blz. 40. Laatstgenoemd belangrijk werk behandelt de geschiedenis ook in ver bronnen en gaat, helaas, niet verder dan 1624,-band met Chineesche n.l. tot het verlaten der Pescadores door de Nederlanders. 4) Zie de belangrijke studie over hem, zijn reis naar en zijn verblijf in Zuid-Amerika, grootendeels naar Spaansche bescheiden bewerkt door J. W. Ijzerman, uitgave IX van de Linschoten Vereeniging, Den Haag 1915. 6) Tiele, als voren, 4e volgr., Deel I, blz. 177. ONZE VADEREN IN CHINA. 323 zeelieden werden „door de Portugeezen uit handelsnijd „omgebracht", 1) in ruil tegen den uitgelekten, vergeefschen aanval van Van Neck op de Portugeesche sterkte van Tidore. t} Hevig verbolgen ging nu in 1602 de admiraal Jacob van Heemskerck in de Straat van Malakka op de loer liggen naar Portugeesche caraques of kraken, groote, logge vaartuigen, die te Macao beladen waren; wat de Hollanders niet goedschiks en voor hun geld hadden kunnen krijgen, dat diende thans te worden veroverd. Een kraak viel Heemskerck in handen, met een overrijke lading, die te Amsterdam in veiling kwam, 31/2 millioen gulden opbracht en niet alleen wegens de waarde, doch ook wegens de hoedanigheid der voorwerpen van kunst, lakwerken, zijde en inzonderheid van het porselein, de aanzienlijken in de Neder vreemde gezanten en zelfs hun meesters in rep en-landen, roer bracht; het woord kraakporselein" ontstond naar deze kraak. 3) Thans had men tastbaarder dan ooit voor oogen, wat in China te verkrijgen of op de Portugeezen te nemen was. In 1604 kwam een vloot onder Wijbrand van Warwijck voor Canton en Macao, maar werd niet ten handel toege laten. Hij vermeesterde er daarop een groot gallioen. Vergeefs werd getracht Cornelis Specx mede te geven aan een Siamee schen gezant naar Peking om verlof te vragen tot handel ,drijven ; het vertrek van den laatste stuitte op moeilijkheden. Ook Cornelis Matelieff beproefde in 1607 den vrijen handel te verkrijgen; doch evenzeer vergeefs 4). De Chineesche mandarijnen (Portugeesch, van „mandar", bevelen) hadden een afschrik gekregen van blanken door wat zij van de Portugeezen hadden gezien en ondervonden en dezen hadden hen buitendien tegen ons ingenomen. Nu trachtten de onzen Chineesche kooplieden met hun goederen naar de Nederlandsche factorijen te lokken, trots het keizerlijk verbod om het land te verlaten, dat tot den val van het huis der Mings in 1644 heeft stand gehouden 5), 1) Fruin, Verspreide Geschriften, deel III, Den Haag 1901. blz. 381. ') Fruin, dito, blz. 419. a) Fruin, dito, blz. 395 en De Navorscher, deel X I X, 1869, blz. 6. 4) Valentijn IVE, 1726: 5) 0. Nachod, Die Niederl. Ost•Ind. Comp. in Japan, Berlijn 1897, blz. 244/5. 324 ONZE VADEREN IN CHINA. doch slechts gebrekkig werd nageleefd. De pogingen slaagden dan ook eenigszins, voornamelijk te Patani, onze vroeger door mij 1) uitvoerig besproken belangrijke doch kortstondige factorij aan de oostkust van het schiereiland Malakka. Met zulk een peulschil wilde de Compagnie in haar jonge, zelfbewuste kracht zich echter niet tevreden stellen. Chineesche goederen, in de eerste plaats zijde, ook porcelein, voortbrengselen van den landbouw enz. waren niet alleen sterk begeerd in het vaderland en in Europa, maar evenzeer in het Verre Oosten zelf, in Japan en te Manilla, waar, ik zette het hiervoren 2) uiteen, de Spanjaarden er zelfs afhankelijk van waren en er Mexico mee betaalden voor het onontbeerlijke zilver. Den geheelen uitvoer van het reusachtige Rijk van het Midden in handen te krijgen, niet door het bieden van betere voorwaarden of hoogere prijzen, maar door verdrag of dwang, dat was het doel waarnaar J. P. Coen het. staatsroer wendde en dat ook door meer dan een van zijn opvolgers is nagestreefd. „Toen, evenals nu, dapper, vast houdend van doel, niet tegen te houden door eenig beletsel „of te ontmoedigen door eenige mislukking, namen de H ol„ landers het middel te baat om zichzelven zoo schadelijk te „maken als vijanden, dat hun vriendschap klaarblijkelijk „wenschelijk zou worden", schreef in 1904 een Brit 3). „Met „al sulcken recht als zij (de Chineezen) ons uyt China houden,. „sullen (wij) haer daerin doen blijven, totdat (wij) anders. „resolveeren", schreef Coen 16 Nov. 1621, in het bewustzijn onzer kracht 4). Hij stuurde in 1622 een aanzienlijke vloot onder commandeur Cornelis Reyersz of Reyersen, eerst van 12 schepen en later van nog 4 meer, te zamen 1300 koppen dragende, naar Macao om de Portugeezen afbreuk te doen, die neder mogelijk te nemen, den Chineeschen handel der-zetting zoo Spanjaarden te Manilla te fnuiken en vooral om „de Chinesen ,te nootsaecken ons den handel te komen presenteeren of 1) Aziê Gespiegeld I, blz. 144. 2) Azié Gespiegeld I, blz. 23. 3) China, door Capt. J. Brinkley, London 1904. 4) Dr. A. Sloos, De Nederl. in de PhUippijnsche Wateren vóór 1626, Amst. 1898, blz. 71. ONZE VADEREN IN CHINA. ,,een plaats daartoe aan te wijzen." 1) Hij landde 600 man voor Macao, die in den aanvang de Portugeezen versloegen, maar hun geland kruit door ontploffing verloren, zoodat zij zich onverrichterzake weder moesten inschepen; de aanval had ons 260 man gekost aan dooden en gekwetsten. E venmin als Manilla is Macao ooit in onze handen gevallen. Dan zou men zelf zich een nederzetting in China bouwen! En dat geschiedde nog ten zelfden jare, nl. op Pehoe, een der Pescadores (Portugeesch, voor visschers), een groepje eilanden tusschen de Chineesche kust en het groote eiland Formosa. Daar bouwden de onzen met hulp van gevangen Chineezen een sterkte „van soden" en betrokken die. Plaatselijke handel of voordeel viel daar niet te trekken; want, zooals Reyersen getuigde, Pehoe was „een dorre ,,plaets, daer looff noch gras ende niet anders als brack water „te vinden (was)" 2), een arm visscherseiland. Doch het lag gunstig tegenover vier plaatsen aan of onder den vasten wal die, zij het in verschillende mate, voor den handel van beteekenis bleken. Het is met deze dat de Compagnie ge een halve eeuw haar handel met China heeft ge--durende dreven, totdat de keizer te Peking in 1681 het verkeer met vreemde volken samentrok te Canton. Het zijn de steden -Chinchieuw of Chincheo of Chincheu, zooals onze vaderen afwisselend schreven, en H ockseu of Hocksieuw, benevens de eilandjes Aymuy of Emol of Aimoei en Quemuy of Kemee, beide vlak onder den wal gelegen 3). Eerstgenoemde 1) Pieter van Dam, Beschri vinge van de Oost-lnd. Comp. 22e capittel. Daghregister van 't casteel Batavia, 2 April 1624. 3) Daar Chineesche plaatsnamen door de verschillende vreemde vol ken elk naar hun eigen schrijfwijze volgens den klank worden gespeld, vindt men deze namen niet onveranderd op de huidige kaarten. De beide eilandjes herkent men gemakkelijk, wanneer men bedenkt dat ons Emol door de Engelschen wordt geschreven naar de uitspraak Amoy, terwijl de Engelsehe taal tegenwoordig de lingua franca is van Oost-Azië; nog in 1736 ontmoet men de Hollandsche schrijfwijs „Emouï". (Blz. 36 van de Hedendaagsche Historie of tegenw. staat van alle volkeren, uit het Engelsch van Th. Salmon, vertaald door M. van Goch, Amsterdam 1736). Een onuitgegeven journaal van het schip Maersseveen, gehouden door den opperstuurman Michiel Gerritsz Boos (rijksarchief te's-Gravenhage), bevat van deze beide eilandjes reeds een nauwkeurige kustkaart, ver waarop „Kemee" (Quemoy) iets noordelijk van „Aimoei"-vaardigd in 1663, (Amoy) aangegeven is. (Zie vervolg dezer noot op volg. blz.). 326 ONZE VADEREN IN CHINA. stad was zoo bekend, dat Jan Huygen van Linschoten den. naam China daarvan afleidt l), terwijl Dapper eveneens meent: „volgens Martijn, dat den ganschen rijke de naam „Siva van d'inwoonders der stadt Chincheu aengekomen Hockseu vindt men terug in de groote stad Foochow, volgens de Engelsche spelling, of Futschou volgens de Duitsche. Reeds onze bekende geograaf Dr. O. Dapper vermeldt : „Hockseu of Focheu, de hoofdstad des „landschaps van Fokien". (Gedenkwaerdig bedrijf der Nederl. Oost-Ind. Maatsch. in Sina, Amsterdam, 1670, blz. 211.) Hetzelfde zegt de reeds aangehaalde Historische beschri ving der Reizen.... van Pieter de Goyer en Jacob de Keyser, 7e deel, door te spreken van „Hok-Syew of Fu-chew-fu, hoofdstad van Fo-kyen". (Fu beteekent groote stad. Zie: Driejaarige Reise naar China, te lande gedaan door den Moskovieschen afgezant Evert Ifsbrants [des, van Moskou af, Amsterdam, 1710, blz. 178.) Ook de Amerikaansche hoogleeraar in het Chineesch Wells Williams zegt in zijn te New-York in 1899 verschenen standaardwerk The Middle Kingdom „Fuhc1au or Hokchiu lies on the northern side of the Min, 34 miles „from its mouth" (blz. 130). Minder eenvoudig is de vereenzelviging van Chincheu met een plaats op de huidige kaarten. Dapper noemt Chincheu „een landstreke in het lant„ schap van Quangzi, .... die tot noch toe onder de Sinesen alleen de „zee bebout hebben". Inderdaad vindt men thans in de provincie Kwang- Si een stad Hsin-chau of Sin-Tschou. Doch deze ligt wel aan een rivier, doch zoover het binnenland in, dat zij voor zeeschepen niet gemakkelijk te bereiken schijnt; en toch vermelden onze historiebladen telkens bezoeken, door onze schepen aan Chincheu gebracht. Prof. Kern ziet in zijn uitgave van het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten, (Den Haag 1910, 1 blz. 87 en 1I blz. 48 en 222), in Chincheu de stad vIak achter Amoy, welke huidige kaarten aanduiden als Tschang-Tschou of Changchau. Gezien het gewicht van het verschil tusschen klinkers in de Chineesche taal, schijnt het echter weinig waarschijnlijk, dat wat onze voorvaderen Chin schreven thans Chang zou luiden. Maar buitendien teekent reeds in 1662 de beroemde atlas van Joannes Blaeu ter plaatse', waar Prof. Kern thans Chincheu zoekt, een stad Changcheu en noemt die ook aldus in den beschrijvenden tekst. Prof. Heeres eindelijk wijst (Dagregister Batavia 1624) voor Chincheo de huidige stad Tsuentschou aan, gelegen tusschen Amoy en Foochow in Fokien, en dit blijkt juist. Het stemt overeen met de verklaring van den deskundigen Prof. Wells Williams in diens zooeven aangehaald werk : „Chinchew or Tsuenchau, north of Amoy". Te dier plaatse vermeldt reeds de genoemde atlas van Joannes Blaeu een stad aan een zeearm met den bijkans gelijkluidenden naam Ciuencheu, en hij beschrijft haar in den tekst met de woorden: „Urbs „magna est mercimoniis opibusque frorens". Ook dit klopt. Eindelijk. vindt men op kaart 99 van den Nievwen Atlas ofte Werelt Beschrijvinge van J. Jansonium, Amsterdam, 2e deel 1688, Chincheo vermeld ter plaatse waar wij nu Tsuenchau zien. Twijfel is dus niet mogelijk. 1) I1 blz. 48, „Chyna ofte Chincheu". ONZE VADEREN IN CHINA. „zij ; want deze hebben gemeinelijk de sterkste vaert op „geheel Indië gehad ; van welk Sin-cheu bij de Portugesen en „Indianen lichtelijk de naam Sina heeft kunnen gesmeet worden." Noch van de bestuurders van deze plaatsen nu, noch van welke andere Chineesche overheid ook, had de Compagnie verlof tot den bouw van haar vestiging op Pehoe. Vanuit beide genoemde kustplaatsen teekenden zij dan ook verzet aan, weigerden onzen schepen om hen tot den handel toe te laten en zonden zelfs vanuit ,, Hoksieuw" twee Chineesche gezanten naar Batavia in 1623, die zich daar kwamen beklagen over Reyerse; zij verklaarden dat eerst dan door Chineezen handel kon gedreven worden met de Hol wanneer de laatsten een plaats verkozen „buyten -landers, de jurisdictie" van China. De Compagnie van Pehoe verdrijven, haar den oorlog aandoen, daartoe had de Chineesche overheid noch lust, noch de krachten. Zij had een vreedzaam maar doeltreffend middel in de hand: zij verbood en belette haar onderdanen elke aanraking met de onzen op Pehoe of waar ook in China. Nu begon Reyersen met zijn enkele honderden zelf den oorlog tegen de Chineezen. Hij eischte van China, behalve het recht tot ongehinderden handel met de Chineezen en het behoud van Pehoe, de belofte zich voortaan van allen handel met den vijand, met Portugeezen en Spanjaarden, dus Macao en Manilla, te onthouden. Zijn loggen, vreedzamen, slecht bewapenden tegenstander had hij echter onderschat. Wel konden de Chineezen weinig meer doen dan af weren en gingen de aanvallen grootendeels van de onzen uit, wel werden op Coen's aandrang duizenden Chineezen, zoo mannen en vrouwen als kinderen, opgevat, om daarmede onze nederzettingen in den Oost-Indischen archipel te bevolken l)., doch door den bezwaarlijken bouw van onze versterking-op Pehoe en vooral door gebrekkige verzorging aan boord overleden dezen daar bijkans allen, zoodat slechts 33 op een groep van 1200 overbleven ; een aantal der onzen raakten gevangen en verdwenen voorgoed; en het groote doel, het bemachtigen van zoo niet den geheelen dan toch den gedeeltelijken Chineeschen handel, werd niet bereikt. Toen .koos 1) Zie het door Coen bij zijn vertrek achtergelaten ,,advijs". bij Groeneveldt, blz. 189.191. 328 ONZE VADEREN IN CHINA. de Compagnie de wijste partij door den steen des aanstoots, Pehoe, uit den weg te ruimen en het telkens herhaalde Chineesche aanbod te aanvaarden om met de Compagnie te komen handelen op Formosa. Tegen het bouwen eener vestiging op dat eiland, waarvan de bewoners immers geen Chineezen waren, enkele kustbewoners uitgezonderd, en zich ook niet bij de Chineesche godsdiensten, zeden en taal hadden aangesloten, een eiland dat hun hoogstens in naam toebehoorde, daartegen had China geen bezwaar. Zoo werd in 1624 door de onzen begonnen aan den bouw van een vesting op, of liever naast, Formosa en nog in hetzelfde jaar van Pehoe opgebroken. Wat er van de Hollandsche gevangenen geworden is, men weet het niet; „een gewichtig belang der Compagnie „werd te hunnen behoeve niet opgeofferd en zelfs geen voor,, stel daartoe gedaan". 1) II. 1624 1668. Trekken wij thans de groote lijnen van ons 38-jarig ver -blijf op Formosa. Niet het vasteland van dit eiland zelf heeft de Compagnie uitgekozen voor den bouw van haar faktorij, het fort Zelandia, die thans nog in en ook buiten Nederland en zijn bezittingen voortleeft in de herinnering, doch een klein eilandje of droge zandbank, nauw een kwartier gaans lang, Tayouwan of Tayoewan, op allerlei wijzen geschreven, dat van Formosa's westkust ongeveer 700 meter verwijderd was. Naast het fort Zelandia 2} ontstond langzamerhand een stadje, dat denzelfden naam droeg. In het noorden verrees, krachtens bevel van Batavia van 15 Juni 1643, een fort te Tamsuy ; en tegen te Sakam, op Formosa zelf, werd in 16S3-over Zelandia, een derde, veel kleiner fort gebouwd, Provintia geheeten. Voorts werden langzamerhand over het geheele land redouten verspreid, behalve in de haast ontoegankelijke bergen van het binnenland. 1) Groeneveldt, blz. 294. ) Een afbeelding daarvan komt voor in Dr. Dapper's aangehaald boekdeel alsmede in Dr. E. C. Godée Molsbergen's jan van Riebeeck, Amsterdam, 1912, blz. 33. ONZE VADEREN IN - CHINA'. In de geschiedenis onzer Oost-Indische Compagnie neunt haar vestiging op . Formosa een belangrijke plaats in en, zulks in meer dan één opzicht. Allereerst met betrekking tot den handel. Den geheelen Chineeschen uitvoer in handen te krijgen, dit is nooit gelukt. Wel echter een belangrijk deel daarvan en groote voordeelen heeft dit aan de Compagnie gebracht. Zooals vroeger uit nam de Compagnie de Chineesche schepen, noo -eengezet 1) die voeren op havens waar de overheid met haar op-dra voet van oorlog stond, dus in de eerste plaats die op Manilla. Wie geen pas had van de Compagnie werd aangehaald. Gouverneur-Generaal de Carpentier liet aan Chinaesche schepen geen andere passen geven dan voor Siam en Cambodja; de andere Chineesche handel mocht slechts over Batavia geschieden en hij maakte zijn plan kenbaar om ook deze uitzonderingen op den duur te laten vervallen 2). -De faktorij nu op Tayoewan bood den Chineezen een makkelijker weg. Als regel haalden de jonken der faktorij Zelandia de goederen af aan het tegenover liggende kusteilandje Emoy, waar die handelwijze ,,aldus van den overste van die land,, voogdij bij oogluiking werd toegelaten 3)". Van daar brachten onze jonken die goederen dan naar Tayoewan en daar kwamen de Compagnies-schepen hen halen voor patria, Batavia, Hindostan, Achter--Indië en in de eerste plaats" voor Japan. Reeds in 1627 verzond Zelandia vijf ladingen: zijde naar Japan en Batavia, voor een gezamenlijke waarde van 1.181.349/3/12 gulden en daarop werd 100 0 4). Door Zelandia werd gemakkelijk voldaan aan de overeenkomst met Japan om daar jaarlijks voor 740.000 gulden aan Chineesche goederen te brengen; en veel meer zou zijn. - kunnen worden opgekocht, indien men slechts over grooter kapitalen te beschikken had gehad. Wij verkochten in hoofdzaak peper, andere specerijen, lijnwaden, barnsteen, lood, tin en rottan, betaalden ook in zilveren munten en kochten 1) Azië Gespiegeld, Deel I, blz. 26/28. ^) Groeneveldt, blz. 267. 3} Brief van Gouverneur Nuyts uit Formosa van 1629 aan Gouv.-Gen. en, .Raden; aangehaald door Valentijn. 4 l. Nota, van den Gouverneur. van Formosa Pieter Nuyts, van 10 Februari 1629, bij Valentijn. 1917 I. 22 330 ONZE VADEREN IN CHINA. goud op in den vorm van schuitjes. De onkosten van 's Compagnie's vestiging becijferde Gouverneur Nuyts op 175.000 gulden per jaar; in 1653 waren zij tot de dubbele hoogte gestegen 1). Op ulto. Nov. 1644 stond de factorij voor niet minder dan f 2.391.203/9/10 in het krijt bij de regeering te Batavia voor ontvangen waarden, blijkens de „Balance „uit de generale negotie-boeken van India" 2). Voorts trok de Compagnie inkomsten, doordat zij in- en uit hief, de laatste niet zonder belang, daar het eiland-voerrechten sedert haar komst in klimmende mate rijst en suiker opleverde, die, behalve door de Compagnie zelve, door Chineezen werden opgekocht en verscheept. De dorpen, mijnen en visscherijen werden verpacht, de laatste op groote schaal gedreven voor uitvoer naar China. Jaarlijks leverde het eiland bij de honderdduizend hertevellen, geliefd in Japan. En van de Chineezen, die zich op Tayoewan en ook !Formosa zelf onder haar hoede bij duizenden vestigden, hief zij een hoofdelijke belasting, die in 1651 verpacht werd voor niet minder dan 200.000 gulden per jaar 3). Zoo kon men bijv. voor 1.649 onder de profijt gevende ,comptoiren boven alle „gevallen oncosten" Tayoewan vermelden met een zuivere winst van f 467.534,18,10 4), en zoo werd in 1653 op goederen bij de 4 tonnen gouds verdiend en brachten „de inkomsten des lands" bij de 3 ton op 5). Buitendien was Formosa voor ons van groot nut als stapelplaats, rustpunt en ververschingsoord. Ten eerste -voor onze vaart op Japan vanuit Batavia, en dan voor onzen handel met Achter-Indië, met Siam dus, Cambodja, Quinam (thans Annam geheeten) en Tonkin, temeer wegens de onveiligheid inzonderheid in Quinam en Cambodja 6). Al zijn onze vestigingen in Achter-Indië niet opgeheven wegens den val van Formosa, toch hebben zij deze niet lang overleefd. Met betrekking tot de territoriale heerschappij levert x) Valentijn en Pieter van Dam. 2) Heeres, Bouwstoffen. blz. 20213. 3) Valentijn. 4) Heeres, Bouwstofen II1, Haag 1895. 41) Pieter van Dam. d) Zie het desbetreffende hoofdstuk in mijn Azië Gespiegeld 1 en mijn Onze Vaderen in Cambodja en het Lauu,en•.Landt, uitgave der L,insclioten- Vereeniging. ONZE VADEREN IN CHINA. Formosa een nieuw voorbeeld, hoe de Compagnie deze niet op het oog had bij haar vestigingen, niet als doel najaagde en die toch langzamerhand ver buiten de grenzen harer faktorijen heeft uitgebreid, hier schoorvoetend, met tegenzin en gedreven niet in de eerste plaats door geldelijke belangen, maar, indien ik althans uit de geschiedbronnen de juiste gevolgtrekking maak, door die van de verbreiding van den Protestantschen godsdienst. Bij haar komst vond zij Japanneezen op het eiland ge daar handeldrijvend en varend op hun moeder-vestigd, van toen de Compagnie ook van hen rechten wilden-land. En heffen en hun handel belemmeren, boden zij hevig verzet, wisten in 1628 den gouverneur Pieter Nuyts zelfs in zijn eigen huis gevangen te houden en lieten hem slechts vrij tegen een losprijs en toegeven aan hun eischen, waarvan Nuyts de rechtmatigheid in den grond erkende 1). De souvereiniteit toch over het eiland was aan de Compagnie niet afgestaan en de Japanneezen, als de eerstgekomenen, hadden meer aanspraken dan zij. Het besluit der japansche regeering van 1635 om geen onderdanen meer te veroorloven het moederland te verlaten en om alle daarbuiten gevestigden, die niet dadelijk terugkeerden, buiten Japan te sluiten op straffe des doods, maakte spoedig een einde aan de Japansche mededinging op Formosa. Tot een vestiging der Engelschen is het tijdens de Hol jaren op Formosa niet gekomen. Wel is eraan-landsche gedacht. Een Schot, William Cambell, die in dienst der Nederlandsche Compagnie geweest was, legde aan de bewindhebbers der Britsche Compagnie in 1632 een plan voor, „door hetwelk de Engelschen handel met de Chineezen „zouden kunnen openen zooals de Hollanders hadden gedaan .. . In antwoord op de vrees van the Court (de bewindhebbers), „dat de Hollanders misschien zouden trachten den Engelschen „dit te beletten, betoogde Cambell, dat de Hollanders terdege »wisten, dat de Chineezen meer goederen te verkoopen „hadden in één jaar, dan zij in tien jaar koopen; maar", voegde hij er, in het bewustzijn der overmacht van de Hollanders, aan toe, „om alle vrees voor vijandelijkheden 1) In zijn nota voor Gouverneur-Generaal en Raden van 10 Febr. 1629. 332 ONZE ,VADEREN-IN 'CHt :A:. „te vermijden moest 4eß Engeische Compagnie door den ,,koning- een bevel verkrijgen . van de Staten aan: den „ Hollandschen generaal te . Batavia om de Engelsche. sehe, ,,pen op de kust . van China niet aan te , tasten, met ;ein; „zelfde bevel van den. generaal aan . den. Hollandscheft ,.gouverneur van Tayoewan .... Hij had geen twijfel, dat ,op den duur de Compagnie een fort op het eiland Formosa. „zoude kunnen verkrijgen, evenals de Spanjaarden en ,,.Hollanders . hadden gedaan". ') Doch bewindhebbers te Londen scheen dit plan te. wijdsch. In 1633 „bespraken zij „de aangelegenheid ernstig., en kwamen tot de overtuiging, » dat, indien de Compagnie een volledigen voorraad had, een „poging voor handel, zoowel op Tywan als op China, zou „kunnen worden gedaan, waar, naar bericht wordt, de „Hollanders ten minste 10 of 12 oorlogsschepen onderhielden, „maar dat, nu hun voorraad zoo gering is, het beste zal , „,z-ijn dezen handel niet te ondernemen ". De Spanjaarden daarentegen, die, zooals hiervoren is uit 2), te. Manilla afhankelijk waren van de Chineesche-eengezet goederen en de mededinging en tegenwerking in het verkrijgen daarvan door de Nederlandsche Compagnie zoo pijnlijk begon te voelen, dat zij zelfs zich in Holland van Chineesche zijde-nen moesten voorzien 3), zagen zich verplicht zich evenzeer op Fo.rmosa te vestigen en bouwden er in 1626 aan de noordelijke kust op het eilandje Belang of Quelang het fort La Santissima Tri Dit in hun handen te laten streed al te zeer met het-nidade. streven van Coen en zijn opvolgers om het monopolie van den Chineeschen uitvoer in handen te krijgen en den Spaanschen vijand ook in het Verre Oosten zooveel mogelijk afbreuk te doen; het bezit. van het fort was der Compagnie onverschillig, maar . zij mocht , geen mededingers op het eiland dulden. Een, kleine expeditie uit Zelandia onder capt. Harouse veroverde het Spaansche fort in 1642 zonder veel moeite. 1 } East India Company's Record's, China, Unarranged Papers nos. 536-537, aangehaald door Rev. W. Campbell, blz. 490--500, in zijn Formosa under the Dute/i, Londen 1903. Deze was zendeling der Britsche Presbyteriaansche Kerk op Formosa. j} Azië Gespiegeld, Deel i, blz. 28. Notes on early English trade . at Formosa, copied at the India office, Campbell blz. 498. 3) v. Dijk, NNeerlands vroegste betrekkingen met Borneo, Solo-archipel, Sian en Cochinchina, Amst. 1862, blz. 302. 11 YNZE.VADEREN IN CHNA. 333 Zoowel de bezeLng als: de Spaansche zendelingen werden owr • Batavia en Makassar naar Manilla gev.od, zondet tegen-uitlevering of eenige vergoeding, en uitmuntend bëhde1d, roemt de inonnik Juan Ferrando ). Het door de Compagnie op Formosa verrichte zendingswerk vormt een der merkwaardigheden van baar vestiging op dat eiland, ofschoon het geen blij veriden invloed heeft gehad; het bewijst, dat niet louter winzucht of lust tot avontuur de Nederlanders dier dagen in het Verre Oosten bezielden. Uitgebreiden omvang heeft het Verkreuren , veel geld heeft de Compagnie eraan ten koste gelegd en groöte ijver is er door de Protestantsche geestelijkheid bij ontwikkeld. Reeds in het jaar hunner vestiging 'namen zij de kerstening ter hand. Niet minder dan dertig predikanten hebben van 1627 tot 1662, toen Formosa voor de onzen verlOren ging, daar gewerkt, inzonderheid onder de inlanders. In 1646 had de Com pagnie er vier tegelijk aan den arbeid, in 1655 acht, behalve nog een geestelijke van minderen rang, schreef1de Raad van Formosa aan Gouverneur-Generaal en Raden. Duizenden heeft er het aantal Christenen in den Hollandscheti tijd bedragen. De eerste predikant, Georgius Candidius, wees ) er op, dat men blijkbaar geen Mohammedanen (Mooren, zooals onze vaderen hen noemden) bekeert, noch Chineezen, maar wel wilden als op Formosa, lieden zonder geschreven godsdienst, zonder geestelijken van beteekenis en zonder hoofden . Hier had . men nu eens een prachtig veld vóór zich ter verspreiding der ware religie. Daartoe moest de Compagnie zich in de dorpen vertoonen en er ontzag wekken. Aan die roepstem is gevolg gegeven, steeds meer, en telkens wanneer bèkeerlingen beroofd en vermoord werden van uit nog niet onderworpen dorpen. In 1628 stond de Compagnie nog slechts in betrekking tot zeven dorpen, zonder er te regeeren; Daarna werden de predikanten er door haar belast met het gezag en de rechtsspraak, een oorzaak van herhaalde klachten hunner - zijds, die eerst in 1651 werd opgeheven. Een kleine expeditie, in 1636 op aandrang der geestelijkheid ondernömen, bracht ') Historia de los P. P. Dominicos en las islas Plzilipinas, door ft. Juan Ferrando. ') in een nota aan Gouverneur Nuyts, Campbell blz. 89-93. ) Een waarheid die in Ne 7.-lndië nog voortdurend aan dendag ireeth. 334 ONZE VADEREN IN CHINA. zonder noemenswaardige vijandelijkheden 28 dorpen onder de Compagnie en voortdurend breidde zich haar gezag uit, zonder echter ooit het geheele eiland te bestrijken. In 1642 kon de gouv. gen. Van Diemen berichten, dat de Compagnie was in possessie van 't gansche eylandt, behalve 't Castili,, aensche fort Kelangh en sommige Indiaensche dorpen int „geberchte ;" nog in 1650 vond Jan Struys „de vruchtbaarste »streek geregeerd door den Koning van Midag." 1) De inlanders bleken „gemakkelijk te besturen, leerzaam, „handelbaar en zeer begeerig om in het Christendom te „worden onderwezen." Aan hun kleine maar voortdurende onderlinge oorlogen kwam een einde, zelven bouwden zij christelijke kerken en scholen, begonnen den dag met gebed en werden gedwongen tot schoolgaan. 2) De predikanten kwamen handen te kort. Toen werden blanke soldaten, van welke de Compagnie er meest een paar honderd op Tayoewan en Formosa had liggen en die meestal de inlandsche talen in den omgang hadden aangeleerd, tot helpers en tevens tot schoolmeesters aangesteld en buitendien inlandsche zendelingen ; in 1643 waren die reeds tot vijftig geklommen. Ver scheidene deelen der Heilige Schrift werden door de predikanten overgezet in een der inlandsche talen, welke onderling sterk verschilden en talrijk waren. Dit was voor de predikanten een aanleiding te meer om de Hollandsche taal aan de inlanders te onderwijzen en, berichtten zij naar Batavia 3), groot genoegen gaf dit onderwijs aan de inlanders. Hier werd echter een pad betreden, dat de regeering juist en in beginsel wenschte te mijden; tegen bereikten dus Zelandia in 1657 ,4).-bevelen Maar ook in ander opzicht werden door Batavia temperende woorden over de zending tot Zelandia gericht. In 1631 had de Compagnie alleen op Tayoewan reeds 4000 gulden te betalen voor de geestelijkheid 5), ofschoon de Compagnie 1) Campbell, blz. 254. `i) Gouverneur Jan van der Burg aan Gouv.-Gen. en Raden 14 Nov. 1636 en 4 Nov. 1639. 3) Predikant Overtwater aan G. G. en R. R., Kasteel Zelandia, 2 Nov. 1648, Campbell blz. 232. 4) Campbell, blz. 312. ') Gouverneur-Generaal Specx aan Gouverneur Putmans uit Batavia, 31 Juli 1631. ONZE VADEREN IN CHINA. daar in die dagen slechts een veertigtal dienaren had t), en weinige jaren later kostte de kerk op Formosa haar jaarlijks reeds 20.000 gulden 2). Zeker, de belangen van den godsdienst dienden in het oog gehouden, maar de Compagnie was geen zendingslichaam, doch een handelsonderneming. Daarenboven, gegronde twijfel werd gevoerd, of de religie bij de inlanders wel dieper dan het oppervlak was doorgedrongen, dieper dan tot hun begeerte naar Hollandsche kleeren voor Zondags, naar Hollandsche namen, naar den gezagsstaf, dien de Compagnie aan de inlandsche ouderlingen verleende gelijk aan de Hottentotten-hoofden en naar den ambtelijken, langen, zwarten tabberd. En, klaagde een der gouverneurs 8), de tot opvoeders bevorderde soldaten betoonden zich dronkaards, overspelers en onderdrukkers der bevolking en hen door predikanten te vervangen was immers ondoenlijk, waar het reeds moeite kostte de talrijke aan het klimaat en de nood. levenswijs in het binnenland bezwekenen aan te-druftige vullen. Uitdrukkelijk werd de gouverneur dan ook gelast te letten „op de ongeregeltheden der schoolmeesters, meest „daarop uyt sijnde om de onnoosele inwoonders maer te „travallieren en geld uyt te persen." 4) Het christendom blijkt intusschen de Hollanders op Formosa te hebben overleefd, zij het niet lang en niet ongerept. Nadat pater de Mailla een goede halve eeuw na het ver eiland bezocht had, -5;) schreef hij -drijven der Hollanders het „Er zijn sporen, alsof het Christendom bekend was geweest „aan de inboorlingen van den tijd dat de Hollanders de „haven bezaten. Wij hebben er verscheidene ontmoet, die .. Hollandsch kunnen spreken, Hollandsche boeken lezen en „met Hollandsche letters schrijven. Wij hebben zelfs brok „ stukken van onze vijf boeken (de Pentateuch) in de „Hollandsche taal gevonden. Zij aanbidden geen afgods„ beelden, hebben daarvan zelfs een afschuw, maar verrichten „geen godsdienstige plechtigheden en zeggen geen gebeden. 1) Dit blijkt uit de reeds aangehaalde nota van den Gouverneur Nuyts. =) Uittreksel van den op perkoopinan Johan Verpoorten uit brieven naar Batavia tusschen 22 Dec. 1644 en 1 Dec. 1645. 3) De bekende Francois Caron, 25 Oct. 1645. '4 Valentijn. 5^ NI. in 1715,Campbeil, biz.. 504. 336 ONZE VADEREN III CHINA. „op. Toch hebben •wij er ontmoet, die een God, schepper „vats hemel en aarde, erkennen, een Goo in drie personen,. „Vader, Zoon en Heiligen Geest; die zeggen dat de eerste ,,man Adam heette en de eerste vrouw Eva; dat, ongehoor„. zaam geweest zijnde aan God, zij diens toorn hadden „opgewekt over zichzelven en al hun nakomelingen, en dat „het noodig was om tot den doop zijn toevlucht te nemen „om de vlek uit te wisschen, van welke plechtigheid zij „zelfs den geijkten vorm kennen." 1) Twaalf Hollandsche gouverneurs hadden op Tayoewan gezeteld, toen Gouverneur Frederik Coyett, een Zweed, 10 Maart 1660 2) zich genoopt zag naar Batavia te schrijven, dat een aanval te voorzien was van den grooten vrijbuiter -Coxinga. Deze was een Chineesche watergeus, „weleer ,kleermaker van den gouverneur van Formosa Putmans" 3) maar toch zoon van een onderkoning van Fokien, die zich niet aan den Tartaarschen keizer had willen onderwerpen 4) nadat deze in 1644 op den troon van Peking geklommen was. Coxinga had, onder- begunstiging -zijner landslieden, het zwaard aangegord tegen de overheersching van de Tartaarsche of Mantsjoe-dynastie s) en werd thans van het vasteland weggedrongen, zoodat zijn beste uitweg was zich van Formosa meester te maken als toevluchtsoord en steunpunt. Coyett verlangde geld voor versterking der forten en vermeerdering van levende strijdkrachten, doch werd •te I3atavia niet vertrouwd, ook op aanstichting van een voorganger, Nicolaas Verburch, die thans te Batavia zetelde. Gebrek aan samenwerking is daarvan het gevolg geweest en dit heeft noodlottig gewerkt. De gouverneur-generaal Joan Maetsuycker achtte eerst Coyett's vrees ongewettigd en zijn strijdkrachten voldoende, . en zond dan een vloot onder Jan van der Laan, die echter evenmin aan een overval . geloofde en van Zelandia wegzeilde om Macao aan te .tasten. Kort daarop verscheen Coxinga echter werkelijk, ') Campbell, blz. 510. Do. „ 396. 3) Valentijn. 'I) Driejaarige Reize van Evert l jsbrants Ides, blz..174/5. s) „The Manchus are descended from a Tartar tribe". (China Year book 1912 by Bell & Woodhead, London—New York., b1z. 33). C NZ,E VADEREN IN CHINA. met een groote vloot en macht, kruisigde of onthoofdde het meerendeel der Hollanders die hij op Formosa-zelf vond, nam de overigen gevangen en verdeelde de vrouwen onder zijn krijgers. Hoeveel Chineezen had de Compagnie niet doen omkomen, met de minachting voor menschenlevens, ook die der eigen opvarenden, die den tijd kenmerkte ! Was niet bijv. nog in 1650 de heele bemanning van een smokkel een sloep gezet zonder-schip, Chineezen en Cambodjaers, in roer of zeilen in volle zee en aldus verlaten, zoodat allen omkwamen? 1) 1 Mei 1661 sloeg Coxinga het beleg voor Zelandia. Een adviesjacht waarschuwde Batavia, en een vloot, thans onder commandeur Jacob Cau, werd wederom van daar ter hulpe gezonden, die echter, wegens gemis aan overeen stemming, eerst werkeloos bleef liggen en toen, door de weersgesteldheid, moest verzeilen en geen hulp verleend heeft. Evenmin vervulde Cau zijn last om „Aymuy, het „roofnest van Kockxinga, aan te tasten" en dezen daardoor van Formosa weg te trekken. Teruggekeerd te Batavia werd hij door den advocaat-fiscaal vervolgd en lichtelijk gestraft met een schorsing van zes maanden. Evenmin volvoerde Harman Klenck, dien Batavia als ver vloot had ingescheept, zijn last.-vanger van Coyett op Cau's Het gansche eiland Formosa alreeds in handen van Coxinga vindende, de stad Zelandia ingenomen en geplunderd en tegen het kasteel een borstwering en batterij gemaakt, zeilde hij kalm naar Japan, „en passant Quelangh aandoende, „alwaar het opperhooft en de raet, om het peryckel te - ont„ gaan, met het guarnisoen en den pantschen : ommeslagh, y 170 zielen sterck waeronder 4 Nederlandse, zijn opge,, broken (1661) en met den voorsz. Klenck in Japan aange,, komen en daarna ook mede vandaar na Batavia is gekeert." Algemeen bekend is het kloek gedrag van predikant Antonius Hambroek (_ 1648-1661) bij het beleg van het kasteel Zelandia. Zijn dochter werd ingelijfd bij Coxinga's harem. Zijn woord heeft niet gebaat. Wel hielden Coyett en zijn Raad juist negen maanden in Zelandia stand, doch toen (1 Februari 1662) gaven zij het eiland prijs, scheepten zich in naar Batavia en voerden hun eigen bezittingen, krachtens ovev 1) Verslag van een bezoek. aan Formosa. van Jan Strays,. Campbell hlz. 253. 338 ONZE VADEREN IN CHINA. eenkomst met den vijand, ongehinderd mede. Genomen was Zelandia geenszins, noch uitgehongerd; want, teekent Pieter van Dam aan, het fort was nog geheel ongeschonden bij de overgaat, de vijand vond groote hoeveelheden leeftocht, en Coyett had bij de overgaaf nog 800 soldaten. Met liet kasteel leverde hij aan Coxinga „al het geschut, oorlogstuig, „vivres, gelt en koopmansschappen uit, 12 tonnen gouds „te zamen, welke zeer gemackelyck in de schepen hadden ,kunnen zijn gesalveerd. Maar hij met zijn voornaamsten „kwamen te Batavia aan met geheele schepen vol van vo1u„ mineuse roerende goederen, tot een blijck dat sij meer »voor haar selven als voor de Compagnie hadden gesorght." Zèlfs had hij de notities der uitstaande schulden aan Coxinga gegeven, om dezen in staat te stellen die in te vorderen. Te Batavia zag Coyett zich veroordeeld tot levenslange verbanning naar het eiland Ay, bij Banda, wegens lafhartigheid en grove verwaarloozing van zijn plicht. In „'t Verwaerloosde Formosa", te Amsterdam in 1673 verschenen, heeft een anonymus, die zich C. E. S. teekent, gepoogd hem vrij te pleiten, erop wijzende, dat het fort onpractisch gebouwd was, slechts bestand en bedoeld tegen de inlanders en niet tegen een macht als die van Coxinga, dat de aanvoerder der bezetting bakkersknecht was van beroep, dat er inderdaad geen uitkomst te verwachten was, enz. De voor werd ingeroepen en deze wist-spraak van Prins Willem III Coyett in 1674, na 12 jaren ballingschap, los te krijgen. Tien jaren later keerden sommige der door Coxinga ge genomen Hollanders, meest vrouwen en kinderen,-vangen terug; twee en twintig jaren hadden zij dus onder de Chineezen geleefd. Een oogenblik hebben de Engelschen gepoogd den draad op te vatten, die uit de Hollandsche hand was geglipt; in 1670 betrokken zij ons oud stadhuis op Tayoewan met ver Doch reeds in 1681/2 verlieten zij het-lof der Chineezen. ,eiland voor goed, wegens kwade schulden en slechte zaken. Sedert 1895, den vrede met China, is de Japannees meester op het eiland. Nog steeds staat er de poort x), dragende de woorden „Castel Zelanda 1634" 2). Y} Aldus verhaalde onlangs de Engelsche consul voor Formosa. zj Vader de Mailla bij Campbell, blz. 512. ONZE VADEREN IN CHINA. Gaan wij thans na, wat elders in China van belang voor ons, voorviel na de opheffing onzer vestiging op Pehoe en het begin van die op Tayoewan, dus sedert 1624. Het volgende jaar verschenen thans een paar jonken uit Chincheo te Batavia, bericht brengende dat de plaatselijke overheid, nu Pehoe door de Compagnie verlaten was, verlof had gegeven om „met d' onse in Teyowan te mogen gaen „handelen, doch dat van 't hoff noch geen publycque licentie „daer toe affgecomen was". 1) Dit verlof is inderdaad nooit gekomen, integendeel; doch de afstand van de provincie Fokien naar Peking was ver, maanden reizens, zoodat debestuurders vaak een oog loken. In 1627 gaven gouverneurgeneraal en raden last, om, indien men in Chincheo den vrijen handel niet vermocht te verkrijgen, dat dan te trachten in de hoofdstad „Hoccheo" ; doch dit lukte evenmin. Wel was de verhouding tusschen ons en de Chineezen toen bevredigend en verlieten o. a. in 1628 blijkens het Dagregister verscheiden schepen Batavia voor Chincheo; maar in 1631 bracht het jacht Bommel van daar de tijding, dat „de koning" beloofd had zooveel koopmanschappen als maar gewenscht werden naar Tayoewan te zullen laten gaan, als de Hollanders slechts zich onthielden van in Chincheo, de groote handels te verschijnen. Ook het smaldeel van 6 schepen, dat-plaats, onder bevel van den „ Balliu" Antoni Caan in 1632 van Batavia naar deze kust vertrok, 2) kreeg nul op het request, „alsoo het van oudsher een stale wet en de vijfde setregel „van staat bij de Tsjineezen was alle vreemdelingen uit hun „land te weren". Gouverneur Putmans uit Tayoewan ried in 1633 Batavia aan om geweld te gebruiken, aangezien wij anders nooit in Chincheo zouden worden toegelaten, en inderdaad onthielden de onzen zich niet daarvan. Dat de Chineesche handelaars gaarne met de Compagnie handel dreven, bewezen de kleine jonkjes die nu en dan, zelfs zonder pas, te Batavia aankwamen. In 1634 vernam Batavia, dat drie ,,haytous ofte princypale gouverneurs van Chincheuw ende „ Hocheuw aen drie bijsondere coopluyden toegestaen ende „daervan acte in behoorlijcke forme verleent hadden omme „met alderley goederen ende coopmanschappen liber ende vrij 1 1 Daghregister van 't Casteel Bactavia. Valentijn. 340 ONZE•VADEREN J .N CHINA . „op Tayowan te moogen handelen, daer voor de selve aen ,de voornoemde haytouws 1200: ra jaéflij^x bètalen ende „om ongemollésteert te blijven noch wel ° gelijeké 1200 rä aen - andere mindere mandorijne soude moeten spenderén en „verschencken". Nu ried Putm*ans aan „om de 'Chinesen ; haeren adem wat te laeten scheppen .... dat men het vol -»geiide jaer met het aenvangen' van eenige höstiliteyten „hoorde stil te sitten", houdende hij echter 6 schepen gereed om * bij eventueele weigering den -strijd tegen de Chineezen gaande te houden. Aldus is met horten en stooten gedurende ons verblijf te Formosa een beperkte handel mot: de kust van Fokien gedreven, en wel in hoofdzaak door Chineesche vaartuigen, terwijl nu en dan bij oogluiking onze eigen schepen kleine zaken daar hebben gedaan. 'Evenmin slaagden de Engelschen om tot den vrijen handel te , worden toegelaten. Toen in 1.635 voor het eerst een kleine Britsche vloot voor Macao verscheen om ingevolge een charter van Karel I met de Chineezen handel te drijven, ving -zij bot bij de Portugeezen. Zij; zeilde; toen naar Canton op en ontwrong door geweld aan den onderkoning aldaar verlof om er schepen te doen ankeren. Doch door allerlei -vorderingen en belemmeringen der mandarijnen werd -:dit verlof nutteloos. Een kortstondige en kleine handel (in 1.678 bijv. slechts 60.000 rijksdaalders voor de twee plaatsen) ontstond gedurende het bewind op Formosa van Coxinga's zoon met Tayoewan, zooals hiervoren is medegedeeld, en ook met Emoy, die echter in 1681 weer werd opgeheven en vervangen door een Britsche , faktorij te Canton, 1) krach sens . keizerlijk besluit. Wat onze Oost-Indische Compagnie aangaat, -zij wilde zich met betrekking tot China niet beperken tot wat ' zij door Formosa had . bereikt. In de eerste plaats diende de 'vrije vaart. -der Chineezen in den handel met den vijand, Spanje en dientengevolge Portugal, gefnuikt: 9 December , 1637 schreven de gouverneur-generaal Antonio van, . Diem-en en zijn raden aan bewindhebbers: „Redenen waeromme wij '.) China, door A. van Otterloo, Amsterdam 1861, blz. 290; Serie Story of the Nations, deel China door Prof. R. K. Douglas, London 1899; en The Middle Kingdom, door Prof. Dr. Wells Williams. ONZE VADEREN, IN .CUtNM vrije •voert der Chinesen in dese gewesten. soo schade* »lijek int regard van. Compies handel estimeren, .dat wil „oo.r.deelen beter te Wesen andermael voor een corten tijt . in „c.ontentie met het Rijck van China te vervallen als dit haer „believen te moeten consenteren. Wij laten ons voorstaen, „ende bij experientie gaet het. oock seecker, dat met 6, 7 „off acht rnaenden heftigen, oorloge tegen China te voeren „maer te meer vrijdom ende overvloedigen handel uyt dat „Rijck obtineren sullen." l) Tot een officieelen oorlog met China is het wel niet gekomen, maar jonken, naar vijandel, ijke plaatsen en zonder onze passen varende, werden voortdurend ingerekend, zonder dat echter de handel van Manilla en Macao met China geheel belet is geworden.. Voorts werd door de onzen de Chineesche kust verder verkend. „'t Eylant Aynan" (Haïnan, nog bezuiden Canton gelegen, tegenover Tonkin) „heeft de piloot Frans Visscher „pertinent ontdeckt ende wel uitgeworpen" (d.w.z. in kaart gebracht), konden gouverneur-generaal en raden aan bewindhebbers 22 December 1638 melden. ) Grootscher plaats nog in. onze ontdekkingsgeschiedenis neemt de reis in „naar de ,,.eilanden ten noorden en oosten van Japan door den corn,, mandeur Maarten Gerritsz Vries, in 1643" 3) : „ La navigation ,,du, capitaine Vries est la plus exacte qui ait Pu être faite „dans un temps, oü les methodes d'observation étaient. tres „grossieres". 4). Ook de groote bewindhebber en Amsterdamsche burgemeester Nicolaas Witsen maakte in. zijn „Noord. en Oost Tartarije" deel II blz. 52 gewag van deze: reis, waarvan het dagverhaal echter eerst door Leupe's uitgave gemeengoed geworden is. Dit laatste is opgesteld door Corn. Jansz. Coen, opperstuurman van Vries of Fries. Deze had in 1642 op hoogst verdienstelijk; wijze het gansehe ') Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maa leischen archipel. Uitgegeven en toegelicht door P. A. Tiele. Deel lt Dei Haag 1890, blz. 320. '): Volgens de aanteekeningen van Prof. Mr. J. E. Heeres. „uit-het oud-koloniaal archief over Siam", mij, door dezen hoogst welwillendgeleend. h) Uitgeven door P. 'A. Leupe, 'kapitein der' mariniers, Amsterdam 1858, Werken Kon. Instituut voor Land-, Taal- en Volkenk. v. Ned. Indië. 4} La Pérouse, Voyage autour du monde 111, blz. 153. 142 ONZE VADEREN IN CHINA. eiland Formosa in kaart gebracht en werd thans, een jaar later, door de heeren te Batavia uitgezonden met de fluit Castricum en het jacht Breskens, teneinde de noordkust van China te verkennen, „geheeten Tartarije, nog onbekend „aan alle Europeanen en zelfs aan de aenpalende Chynesen". Voorts moest hij de zoogenaamde goud-en zilver-eilanden beoosten Japan ontdekken, over welke schoone voorstellingen Batavia hadden bereikt doch die een droombeeld zijn gebleken. Verder had hij in last, „alle landen, eylanden, hoecken, „bochten, rivieren, drooghten, bancken, clippen en rutsen „( rotsen) zoowel in den oceaan als op de custen van „Japan, Cathaya off Tartaria perfect te carteren en beschrijven „en affteyckenen, tot welcken eynde U een teyckenaer mede ,gegeven is." Eindelijk diende hij ook een handelsonderzoek in te stellen. Onze kennis van China heeft deze tocht niet bevorderd, maar wel die van Japan. Vries landde in het noorden van dit rijk bij de Aino's, die hij terecht beschrijft als „op het „lijf seer ruych van swart haer" en die op den besten voet met hem kwamen en bleven. Hij ontdekte het groote eiland „Eso" ( Jesso) en werd met de J apanneezen aldaar evenzeer beste vrienden; zij schepten groot behagen in „het Wilhelmus van Nassauwen", dat de stuurman aan den wal op de trompet deed blazen. Een aantal Hollandsche namen werden aan de ontdekte gedeelten door Vries gegeven, die nog heden in leven gebleven zijn, getuige het eiland Vries ten zuiden van Yokohama. Getrouw aan de opdracht, werd behalve dit nauwkeurige dagverhaal een zorgvuldige kaart ingeleverd, welke von Siebold deze reis hebben doen bestem als „een der belangrijkste zeetogten in de 17e eeuw".-pelen Inderdaad was Vries een der bekwaamste zeelieden van zijn tijd. Hij stierf als bevelhebber van een eskader tijdens een mislukten aanslag op Manilla in 1646. Dat de deuren van het tegenover Formosa gelegen vaste land, van de provincie Fokien, slechts op een kier werden geopend en nog niet eens altijd, deed den kroniekschrijver te Batavia in 1648 aanteekenen dat de handel op Formosa ,,noch slechter was dan ooyt." ') Voorts trad Coxinga op ') Dagbregister. ONZE VADEREN IN CHINA. 343 het tooneel, kreeg gezag op die kust, verklaarde zich nog wel niet onzen vijand, maar verontrustte. Nu richtte de Compagnie haar oogen op Canton, dat wel minder gunstig gelegen was voor het verkeer met Formosa, maar waar de Engelschen de deur hadden opengeduwd, waar een andere onderkoning regeerde dan in Fokien, allicht meer te overreden dan deze, en waar Coxinga geen macht had. Misschien ook had de bestijging van den Pekingschen troon door Tartaren (thans Mantsjoes genoemd) daar gunstiger kansen voor ons geopend dan voorheen. In 1653 zond daarom de gouverneur van Formosa Nicolaas Verburgh een schip naar Canton, de Bruynvisch. De koopman aan boord, Frederick Schedel, werd goed ontvangen, zijn schip mocht de rivier opzeilen tot Canton en hij werd tot den handel toegelaten. Doch, trots zijn tegenkanting, moest hij tol betalen en hij ondervond tal van afpersingen en „vexatien" van de mandarijnen. Toen deze zending werd herhaald, weder onder Schedel, thans echter begeleid door Zacharias Wagenaar, werden zij afgewezen, op aanstichting der Portugeezen van het naburige Macao, maar onder voorgeven, dat de Compagnie nog geen gezantschap had gestuurd naar den keizer te Peking, zooals de mandarijnen te Canton hadden aanbevolen. De Heeren Zeventien achtten zulk een afvaardiging zelven wenschelijk, teneinde van den Tartaarschen keizer een officieel verlof tot den „ vrijen en onbekommerden handel" te ver krijgen, en in 1655 zond nu Joan Maetsuycker de koopluyden Pieter de Gover en Jacob de Keyser als gezanten met 2 jachten naar Canton, om vandaar overland den „khan" te Peking te bereiken. Zij moesten ook de keizerlijke regeering polsen, of hulp onzerzijds tegen „den Mandorijn Coksinga „die veele zeeplaatsen als Chincheo, Hoksieuw enz. nogh „onder sijn gebiedt hadde" aangenaam zou zijn en gunstig voor ons stemmen. Eindelijk moesten inlichtingen worden ingewonnen, wat eigenlijk bedoeld werd met het koninckrijk „van Cathaya", welk vraagstuk niet was opgehelderd door de voornoemde reis van Vries. Niet minder dan „24 perzoonen „buiten de dienaers" werden hun medegegeven, ook om aan dit eerste Nederlandsche gezantschap naar Peking luister bij te zetten, onder anderen „tot staethouders twee „onderkoopluyden, een hofmeester, een chirurgijn, twee 344 ONZE VADEREN. IN CHINA. ,tolken, een, trompetter, een tamboer en 6. soldaten". 1) Volle 5 maanden werden zij te . Canton opgehouden-door de mandarijnen, wachtende op bericht uit Peking of de keizer bereid was hen te- ontvangen. Dat de aansporing tot -dit ge machthebbers ontsprongen-zantschap door de Cantonsche was uit eigenbelang, bleek uit hun eisch van 300.000 taels, haast een millioen gulden, ter belooning van hun tusschenkomst. Zij werden echter met een kleinigheid tevreden gesteld. De keizer deed den gezanten een gun: tig antwoord toekomen en gaf intuschen een voorloopige toestemming tot den handel, zoodat zij een Compagnie's-dienaar te Canton achter „als hoofd, om den handel daar waar te nemen". -lieten, Het gezantschap werd binnendoor over de kanalen en rivieren vervoerd .n trekschuiten, die door mannen werden voortbewogen, en daarna in „peerds-rosbaaren" 2) tot Nanking, waar keizerlijke vergulde barken hen opwachtten, terwijl het laatste deel der reis te paard werd afgelegd. Overal waren zij door de overheden uitmuntend ontvangen geworden en onthaald. Met groote staatsie, de prinsevlag voorop en onder het geschal van hun trompetters, deden zij hun intocht; de Compagnie heeft het gewicht van praal en vertoon bij oostersche volken wijselijk en terdege beseft en doen gelden. Zij vonden hier een gezantschap uit Moscovië, dat vier maanden geleden (1656) gekomen was, doch vruchteloos, en werden tegelijk ontvangen met een gezantschap van den grooten Lama, den priestervorst, en met een ander van den Grooten Mogol. Een ganschen nacht moesten zij op het plein voor het paleis wachten om toegelaten te worden tot den keizer en de ontvangst had plaats op den voet van vazallen ; tot in den jongsten tijd heeft het Pekingsche hof deze houding tegenover alle Europeesche volken aangenomen, teneinde zijn gezag over de eigen onderdanen te versterken; en niet weinig heeft die houding bijgedragen tot de harde en vaak onrechtvaardige behandeling, die China in de 19e eeuw 1) Aldus Pieter van Dam, aan wien hiervoren aangehaald geschrift verscheidene der bovenstaande mededeelingen zijn ontleend. a) Draagkoetsje, voortgedragen door twee paarden achter elkander. Te Haarlem op de Botermarkt vertoont een nieuw huis een ouden gevel steen, die een voorstelling hiervan geeft, met het onderschrift „[n den Rosbaer A'. 1610". (Tijdschrift Oude Kunst, Juni 1916.) W ZE VAIDER-EN IN CHINA. van verscheiden christelijke staten heeft te verduren gehad. De zending slaagde niet. De macht van medegebrachte geschenken maakte het hof begeerig naar herhaling der ,reis en den gezanten werd diensvolgens verlof gegeven, om éns om de acht jaren handel te komen drijven te Canton, indien zij dan tevens opnieuw een gezantschap naar Peking zouden afvaardigen als andere leenplichtige staten. Dit was de eenige uitkomst van een reis, die in het geheel twintig maanden heeft in beslag genomen en een ton gouds gekost. Overland trok het gezantschap naar Canton terug en vandaar naar Batavia, waar het in 1657 aankwam. Voor Europa heeft deze reis beteekenis. gehad, doordat zij in een weidsche uitgave beschreven is geworden door Johan Nieuhof, die toch niet meer was geweest dan hof meester der gezanten. De uitgave geschiedde „in verscheide ,, taalen en vormen," 1) en wierp nieuw, zeldzaam en welkom licht op het weinig bekende „Rijk van het Midden ". De mislukking van deze eerste Pekingsche reis wijt Nieuhof voor een niet gering gedeelte aan een Keulenaar 2), pater Adam Schal, Schaal of Scaliger, een Jesuiët, dien zij bij de ontvangst door den keizer aan diens linkerhand gezien hadden. Hij was „op zijn Tartars geschooren en gekleedt .,en is omtrent 30 jaaren lang aan het hof te Peking in .,groote eere geweest" 3). Ook had het gezantschap op de heenreis te Nanking een anderen Jesuiët aangetroffen, „eenera Manuel van Lissabon", die hun groote vriendschap bewees. Roomsche zendelingen werkten in China reeds sedert jaar 1) 0. a. in 1665 in het Fransch te Leiden, in folio gedrukt bij Jacob de Meurs, in het Duitsch te Amsterdam in 1669, terwijl de bekende geograaf Dr. 0. Dapper het reisverhaal behandelt in zijn te Amsterdam ten fare 1670 verschenen Gedenkwaerdig bedrijf der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappije in Taising of Sina. Nog in 1749, dus bij een eeuw later, werd het reisverhaal weergegeven in de bij P. de-kans Hondt te 's-Gravenpage verschenen Historische beschrijving der reizen .enz., 7e deel, geen schrijversnaam. Hierin wordt Macao genoemd de grootste stad van Indië, een nieuw bewijs dat deze naam nog steeds niet bij uitsluiting op Vóór-Indië werd toegepast en dat dus de Engelsehen ten onrechte dien naam alleen voor hun grootste kolonie opeischen. ook aan laatstgenoemd werk heb ik allerlei ontleend over dit eerste gezantschap. 2} Valentijn. 1^ Historische beschrivin,g-der reizen enz. 1917 I. 23 346 ONZE VADEREN IN CHINA. en dagS De legende wil zelfs, dat de apostel Thomas, op weg naar Vóór-Indië ofwel vandaar gekomen, het christendom in China gebracht heeft 1), terwijl ook beweerd wordt, dat dit geschied is door Nestoriaansche christenen in de 6e eeuw. Zeker is, dat vanaf ongeveer 1250 door de pausen een aantal zendelingen naar China zijn gestuurd. Na een eeuw verneemt men, niets meer, noch van zendelingen noch van christendom, tot 1552, toen de beroemde Portugees Franciscus Xavier 2) voet aan wal zette op het vlak voor Macao gelegen eilandje Sanshan of Shang Chuan, door de Engelschen verbasterd tot St. John, om de prediking ook in China in de hand te nemen. Hij stierf echter op dezelfde plaats in hetzelfde jaar. Daarop verscheen in 1582 de Italiaansche pater Matteo Ricci te Macao en hij trok China in. Hij bracht tal van orde-broeders daarheen, studeerde Chineesch, Confucius en de andere wijsgeerige en godsdienstige leerstellingen der Chineezen en knoopte nu zijn prediking daaraan vast, inzonderheid aan de Confuciaansche letterkunde en de in China op den voorgrond staande voorvaderen-aanbidding. Daardoor wist hi) tal van aanhangers te verkrijgen, terwijl zijn ervarenheid in de werktuigkunde, sterrenkunde, geometrie en de vervaardiging van klokken, waarin hij de geleerde Chineezen onderwees, hem hooge achting en invloed verschafte aan het hof en onder de Chineezen. Zelfs naaste verwanten van den keizer bracht hij tot het christendom. Bijkans dertig jaren heeft hij als hoofd der christelijke kerk in China gearbeid en stierf er in 1610, diep betreurd door de Chineezen). Een zijner opvolgers nu was de zooeven genoemde Schaal, die eveneens grooten invloed kreeg aan het hof, een aantal kerken deed bouwen, een goed sterrenkundige was en belast werd met de herziening van den kalender. Hij is echter ten slotte in ongenade gevallen en in de gevangenis op zijn 78e jaar gestorven, tengevolge van den strijd, dien de Dominicanen en Franciscanen, in 1651 aangekomen, aanbonden tegen de prediking der Jesuïeten, omdat deze om redenen van praktijk te veel ruimte lieten aan de oude Chineesche J) Driejaarige reise naar China door Evert IJsbrants Ides, Amster dam, 1710, blz. 154. 2) Spreekt uit Sjavieer. S) Prot Douglas in The Story of the Nations, blz. 52. ONZE VADEREN IN CHINA. leerstellingen. De strijd heeft hem overleefd en belangrijke gevolgen gehad, zoodat er straks op terug gekomen zal worden. Trots het falen der zending van de Goyer en de Keyser nam de Compagnie reeds in 1657 een nieuwe proef, door een kleine lading te zenden naar Canton. Oogluikend werd die toegelaten en eveneens daaropvolgende ladingen, al schreven de onderkoningen haar voor de leus aan toch niet te vergeten, dat slechts verlof was verleend tot hernieuwing van bezoek om de acht jaren. Zij hadden namelijk groot belang bij onzen handel, doordat zij dien aan zich hadden getrokken, zooals ook, naar vroeger aangetoond werd, het streven was van de naburige koningen van Siam, Cambodja en Tonkin. De verovering van Formosa door Coxinga noodzaakte de Compagnie, reeds ter handhaving harer eer, om dezen te bestraffen. Gouverneur-Generaal Maetsuycker en Raden zonden dan ook in 1662 van Batavia een nieuwe vloot uit van 12 oorlogsschepen van 11 tot 32 stukken, bemand met 756 matrozen en 528 soldaten en staande onder het bevel van den commandeur Balthazar Bort als admiraal, dezelfde, dien wij een oogenblik later als gouverneur van Malakka zagen optreden. ') Hij had in last om alle jonken van Coxinga aan te tasten, evenals die welke van of naar Formosa voeren, en voorts om met ,,de Tartaren" een verbond te sluiten tegen Coxinga en daardoor aan „het rijck van China ‚,een bysondere dienst te doen," in loon waarvoor ons dan een vestigingsplaats in China alsmede de vrije handel op alle havens moesten worden toegestaan. Voorts moest hij de Hol gevangenen van Coxinga afhalen, nIet minder dan-landsche39 personen, nl. ,, 13 mans, 6 vrouwen en 7 kinderen, benevens „13 slaven en slavinnen, die geseyt wierden op een van ,,d'eilanden Eymuy (Amoy) of Quemuy gevangen te sitten." Als gezanten naar den onderkoning van Fokien werden aan Bort toegevoegd Jan van Kampen en Konstantijn Nobel.!) De vloot zeilde naar Hoksieu; zij had voor 2 millioen gulden aan koopmanschappen aan boord. De onderkoning gaf hun 1) Britsclz Malakka, ,,De Gids", November 1913. Dapper, Gedenkwaerdig bedrijf, blz. 57. 348 ONZE VADEREN IN CHINA. verlof ,, bezittinge van eenig eiland te nemen zulks zij goed ,, oordeelden en in alle havens te vallen om voorraad in te „nemen." Maar vrijheid van handel, neen, die kon hij niet - toestaan, dat kon alleen de keizer. Hij zou echter daarvoor zijn best doen en liet intusschen eenigen handel toe. Onze vloot „plunderde 20 steden en dorpen, ter oirzaake eenige „van Coxinga's partij daar woonden" en behaalde bij Hocksieuw veel buit op den vijand, tot verheugenis der inwoners, die vlijtig de vloot ververschten. Coxinga overleed intusschen, doch zijn zoon volgde hem op. De onderkoning wist Bort te bewegen naar Batavia terug te zeilen, omdat het gevraagde verlof tot den handel eerst over eenigen tijd van Peking kon aankomen, en hij hield „den koopman Nobel „niet twee onderkoopluyden en anderen van ons volk ge achter" 1) te Hoksieu, om op dit-„noegsaam met gewelt keizerlijk verlof te wachten. Op aandrang van patria zonden Gouverneur-Generaal en Raden nu in 1663 een nieuwe vloot, thans van 17 schepen, bemand met 1800 matrozen, 1200 soldaten en voor 12 maanden „gevictualieert", weder onder Bort als admiraal, naar den onderkoning van Fokien, met hetzelfde doel. Deze gaf verlof om de weinige medegebrachte goederen te ver te Hoksieu; maar, verklaarde hij, een keizerlijke-koopen toestemming tot den vrijen handel was nog niet verleend. Daarentegen was ons voorstel tot samenwerking tegen Coxinga aangenomen. Dit alles werd bevestigd door Nobel, dien Bort te Hoksieu terugvond. Gezamenlijk met enkele Tartaarsche schepen, die zich echter zooveel mogelijk ter zijde hielden, bevocht Bort nu de „Coxinders", de volgelingen: van Coxinga's zoon, bij Emuy, nam hun dit eiland af en voorts Quemuy en Goutsoe, alle hoofdplaatsen van den vijand, die thans door Bort weder aan de Tartaren werden overgegeven. Nu was liet vasteland gezuiverd van Coxinders 2). 1) Pieter van Dam. 2) Als een voorbeeld van Britsche geschiedschrijving, door een hoog wel, zij hier medegedeeld, 'hoe Prof. Douglas in de bekende-leeraar nog serie The Story of the Nations deze gebeurtenis beschrijft: „In 1663 .,a Chinese fleet, in conjunction with some Dutch ships whose cooperation „had been secured, attacked the pirate in his haunts at Amoy. Victory ,,attended the allies and Koxinga, finding it no longer possible to retain ONZE VADEREN IN CHINA. Groote dank wtrd Bort door de Tartaren gebracht; maar zij lieten hem alleen, toen hij naar Formosa, naar Zelandia, verzeilde om zijn taak voort te zetten. Daar eischte hij onze gevangenen op, doch vergeefs. Hij liet zich ophouden en om den tuin leiden, totdat de moesson begon te verstrijken en de bemanning al te veel zieken begon te tellen. Zonder geweld te hebben gebruikt zeilde hij naar Batavia terug '. Ook Nobel kwam daarheen, met een retourlading, waarop 100 pCt. werd verdiend, doch die slechts een ton gouds beliep, dus een kleinigheid. Nobel liet te Hoksieu achter den koopman Ernst van Hogenhoeck met 8 Nederlanders. Ten derden male stuurde nu, reeds in 1664, de hooge regeering te Batavia een vloot naar deze \vateren, onder Bort. Na eenige jonken bij de Pescadores genomen te hebben, zeilde hij naar Kelang, dat hij terugvond in den staat, waarin wij het in 1661 hadden verlaten ), maar onbezet, ,,eygentlijck een eylantje omtrent een uur gaans in 't ronde, „een pistoolschot van 't vaste land van Formosa gelegen. ,,Het geheele jaar deur kan men daer naer Hoksieu varen in een etmaal." ). Krachtens de generale resolutie van het kasteel Batavia van 6 juni 1664, om „dit eviand weder ,,in besit te nemen" 4), zette hij hier een garnizoen van 240 koppen af, hetwelk het oude Spaansche fort betrok, dat wij indertijd grootendeels hadden afgebroken, maar waarvan nog enkele deelen overeind stonden. Voorts werd provisie voor 15 maanden achtergelaten, alsmede een predikant, genaamd Keyserkind, ingevolge last van Gouverneur- Generaal en Raden, ,,alsoo veele christen inwoonders ,,daer waren en aan welckers kinderen den H. doop bedient ,,his hold on the mainland, took ship to Formosa, where he established himself as king and where he subsequently died in a fit of madness."(!) Ofschoon dit boek een geschiedenis heet te geven van China en het optreden aldaar der Engelsehen en Portugeezen uitvoerig behandelt, bevat het geen enkel woord over de Nederlandache vestigingen in China, zelfs niet over die in Formosa. Pieter van Dam. 2) Zie hiervoren. 3) Pieter van Dam. Realia, Register op de Generale Res1uiiën van het Castee! Batavia 1632-1805, den Haag 1886. 350 ONZE VADEREN IN CHINA. „werd." Vier jaren is Kelang door on bezet gebleven en toen opgeheven, omdat het jaarlijks een ton gouds kostte en, wegens de zoo dadelijk te melden sluiting voor ons van de tegenover liggende kust van Fokien, die kosten niet waard was. Wij hebben er in 1665 „seecker jesuit Fran„ ciscus Riccius, een Italiaan, die in de voorsegde vervol„ ginge van de Roomsche geestelijckheyt door ons was „geborgen," een tijdelijke schuilplaats verleend en van hier naar Manilla vervoerd. Eenmaal, eveneens in 1666, hebben de Coxinders ons op Kelang overvallen, maar zij zijn afgeslagen. In Hoksieu bleek Hogenhoeck een groot deel van de achtergelaten koopmanschappen te hebben verkocht en wel tegen zijde. Ingevolge afspraak met de mandarijnen ingeval wij hen verlosten van Coxinders, hadden deze begin 1664 na herhaalden aandrang onzerzijds, dank inzonderheid Nobel, plakkaten aangeslagen, waarbij aan het volk werd meegedeeld, dat „een ider vrij gelaten wierd met d' onse te han„ delen en dat een igelijck den vrijen toegangh tot onse logie „mochte hebben." 1) Tollen behoefden wij niet te betalen. Het hof te Peking had thans veroorloofd eens om de twee jaren hier te komen handelen, maar wij moesten dan telkens een gezantschap zenden naar Peking, waar de rijksraden belust waren op onze gebruikelijke geschenken. Oogluikend zouden ook tusschentijdsche schepen van ons worden toegelaten. En al werd het bezitten of het betrekken van een vaste faktorij, dus een vestigingsplaats, niet officieel toegestaan, toch bleef die, evenzeer bij oogluiking, in leven. Zelfs besloten Gouv.-Gen. en Raden 7 juli 1664 om Hoksieu als „hoofdcomptoir" voor den handel met China te beschouwen. Nobel stelden zij aan als hoofd aldaar; hij was er zeer gezien geworden en de Combon van Hoksieu had over hem bericht: „De gesaghebber C. Nobel is van een goet „gemoet, die de manieren van 't land wel verstaet en die „gedurende sijn verblijf te Hocksieu de zaken van de Comp. „wel waergenomen heeft ende van alle gelegentheyden goede „kennisse heeft.") Vanuit Kelangh bezochten onze schepen thans Hocksieu geregeld. Vlot ging het handelen er echter niet. Bort schreef naar Batavia, dat naar zijn meening te ') Dagregister Batavia . 2) Dagregister Batavia. ONZE VADEREN IN CHINA. 35t Chincheo niet zoo veel last daarin zou worden ondervonden, Kelang werd beschouwd als een vluchtoord, indien men ons te Hoksieu al te zeer zou gaan kwellen, en te Batavia sprak, men de hoop uit, dat deze handel zich van Hoksieu naar Kelang zou verplaatsen. Geraden werd van daar om aan boord te handelen en niet aan land om de bedriegerijen „ende dieverijen van de Chinesen daerdoor voor te comen". Doch apperentie sijnde tot den handel" kreeg Nobel in 1665 verlof „een nieuwe logie te maken" te Hoksieu en hem werd toen Jan de Meyer uit Cambodja als helper toegevoegd. 1) Het hoofdbedrijf was de opkoop van zijde, ook voor Japan, die toen slechts een tiende kostte van Europeesch laken 2) en geregeld 100 o/ winst opleverde. Voorts kocht men thee, zilverdraad, alum en kwik voor onze faktorij te Koromandel. In 1665 verdiende de faktorij te Hoksieu f 205.439.--. Te Chincheo werd Borts' raad opgevolgd. De regeering zond er in 1665 „den coopman Justus Six heen als opper,, hoofd over den handel aldaar," met een onderkoopman, schepen en lading; hij had in last nauwe betrekkingen met Nobel te Hoksieu te onderhouden. Doch de zending faalde geheel. Hij werd zelfs niet toegelaten door de mandarijnen; zij verwezen hem naar Hoksieu. Het volgende jaarzagheni met de kous op den kop te Batavia terug. 7) Behalve met het beperkte handeisverlof voor Hoksieu beloonde de keizer de Compagnie voor het verdrijven van de Coxinders van het vaste land en de eilandjes onder den wal, door een klein geschenk te zenden, bestaande in zijde en 1000 taels; het Chineesche hof heeft steeds hooghartïg gemeend, dat keizerlijke geschenken reeds zoo vereerend waren, dat zij op zichzelven nauwelijks waarde behoefden te bezitten. Op ons verzoek om verlof tot den algemeenen handel en om hulp ter herovering van Formosa, kwam niet het minste antwoord in. Belust op de geschenken, die door onze gezantschappen volgens oostersche gewoonte en ook op aandrang van de belanghebbenden op groote schaal werden rondgestrooïd ' Dagregister Batavia, 1665 en Realia. ) Historische Bechrijvin, hlz. 104. ) Dagregister Batavia. 352 ONZE VADEREN IN CHINA. hied nu de regeering te Hoksieu sterk aan, een n ieu w ge naar Peking te zenden. Batavia achtte daarvoor-zantschap het oogenblik inderdaad gunstig en stuurde in 1666 een tweede afvaardiging op vijf schepen naar den keizer, onder Pieter van Hoorn, „Buiten Gemeen Raad van Indien als »gezant, nevens den eersten faktor van Hok-Syen Nobel. „als eersten Raad des Gezantschaps" 1), met een gevolg van .20 Nederlanders, muzikanten, negerjongens, die de Hollanders. ook op Formosa in dienst hadden gehad, en andere volgelingen, gezamenlijk een indrukwekkenden stoet, temeer daar zij paarden: medenamen, ossen en zelfs een rijtuig en voorts nog een macht. van andere geschenken voor den keizer en diens hof. In een maand bereikten zij „de Nederlantse haven op de riviere van. „Hokseyu" 2), eene benaming welke ook Dapper 3) herhaal gebruikt en die wijst op veelvuldig bezoek van onze-delijk schepen. De reis overland naar Peking nam het gezant niet minder dan zes maanden (1665). Goed werd het-schap er ontvangen ; doch trots onze verdrijving der Coxinders, trots . den rijkdom onzer geschenken en trots de geweldige kosten van het gezantschap, bijkans 1 1. ton gouds, werd: het onverrichterzake teruggezonden naar Hoksieu, inzonderheid door tegenwerking en ophitsing van Portugeesche Jesuleten, die zoowel onzen landaard als onzen staatsgodsdienst vijandig waren gezind. Daar teruggekeerd, ontving het gezantschap van de regenten thans bevel, om de faktorij op te breken en zoowel het personeel als alle goederen -weder in te schepen. Aldus geschiedde; reeds 28 Dec. 1667 blijkt onze logie te Hoksieu afgebroken. 4) Eerst in 1668, na twee jaren afwezigheid, te Batavia teruggekeerd, bracht het gezantschap voor 3i ton aan Chineesche waren mede en voorts de geheele ladingen die het in China had willen verkoopen. De door de regeering te Peking mede brieven bleken te Batavia onduidelijk, maar men-gegeven begreep er uit, dat voortaan gezantschappen niet meer vanuit Hoksieu, maar van Canton moesten vertrekken. 1) Valentijn en Historische Beschrijving. 2) Historische Beschrijving. 3) BI z. 214, 216, 392. 4) Toen werden n.l. volgens het Dagregister van Batavia schipbreukeTingen ondergebracht „daer (waar) de NYederlantse logie was geweest" .. ONZE VADEREN IN CHINA. Geheel ophouden deed onze handel met Hoksieu nog niet, maar hij werd eenige jaren tersluiks voortgezet door particulieren te Batavia, hetgeen de regeering in 1676 deed besluiten ,,den handel aldaar voor d'E. Compagnie te be,, houden." Doch drie jaar later teekende de kroniekschrijver te Batavia aan: „'T betragten van den vrijen handel te ,,Hoksieu vrughteloos uitgevallen 1)". En sedert komt die plaats onder de generale resolutiën van het kasteel Batavia in het geheel niet meer voor. HENDRIK MULLER. ') Realia. (Wordi vervolgd). WAAROM HET GENOOTSCHAP„NEDER.LAND- FRANKRIJK" IS OPGERICHT. Toen, in Utrecht, de plannen ter oprichting ener afdeling van het Genootschap „ N ederland-Frankrijk" hun verwezen.liking nabij waren, verzochten zij die er de stoot aan hadden gegeven, schrijver dezes haar te installeren. Ik hebdie vererende uitnodiging zeer gaarne aangenomen, niet het minst omdat zij mij de gelegenheid bood, over het doel van het Genootschap te spreken. Zulk een vereniging staat, vooral in een tijd als die welke wij beleven, eraan bloot averechts te worden beoordeeld wanneer zij slechts ten halve wordt gekend. Hetgeen ik in Utrecht heb gezegd moge hier, voor een groter publiek, worden herhaald. De stichting van het Genootschap „Nederland-Frankrijk" is een daad, niet van haat tegen Duitsland, en evenmin in de eerste plaats van sympathie voor •rankrijk, maar van nationale zelfverdediging. Zij is een gevolg van de oorlog, in zover als de oprichters de noodzakelikheid dier zelfverdediging hebben leeren inzien door feiten en toestanden, waarvan de oorlog hun al de dreigende verschrikking heeft geopenbaard. De oorlog is dus de aanleiding geweest, maar ook niet meer. Want wij willen dat ons werk duurzaam zal zijn en wij verwachten dat het vooral in vredestijd vruchten zal dragen. Het Genootschap streeft ernaar, het evenwicht te herstellen tussen de invloed die door Duitsland, en die welke door Frankrijk op onze wetenschap en onze kunst wordt geoe WAAROM HET GENOOTSCHAP NED.-FRANKRIJK ENZ. 355 fend. Dit evenwicht is sedert vele jaren verstoord; Duitsland was op weg ons volk op geestelik gebied het enige waarover de werkzaamheid van het Genootschap zich uitstrekt te overheersen. En daartegen willen de goede vaderlanders die, op eigen initiatief, ,. Nederland-Frankrijk" hebben gesticht, waken en blijven waken. I . Franse beeldende kunst is ten onzent weinig algemeen bekend: de tentoonstelling van Franse schilderijen, medailles, faience die, dank zij de opofferende werkzaamheid der afdelingen van het Genootschap in onze grote steden, tans onder de ogen van zovelen komt en elders nog zal komen, is voor talrijke bezoekers een openbaring geweest. Aan de Franse muziek, die wegens haar sterk intellektueel karakter zoveel toewijding en zoveel oefening vereist, zijn slechts weinige Neder gewend. Hun kennis der Franse letterkunde is-landers verre van veelzijdig; nog onlangs verzekerde mij de Heer Gandolphe dat hij zich verbaasde en zeer vaak ergerde bij het lezen der titels van Franse boeken, in de toonkasten onzer boekhandelaars uitgestald. Evenwel, in deze bladzijden wil ik niet op de kunst, maar op de wetenschap de nadruk leggen, zowel omdat ik mij op dit gebied meer thuis gevoel als omdat het gevaar van de Duitse overheersing zich vooral in de kring der geleerden doet gevoelen. De kunstenaar toch heeft vanzelf een sterke persoonlike aanleg; vreemde invloed draagt er toe bij zijn geest te verrijken, zijn talent te doen rijpen, doch slaafse navolging van vreemde modellen zal in de kunst altijd uitzondering blijven. De beoefenaar der wetenschap staat daarentegen minder krachtig tegenover invloeden van buiten: voor hem is een sterke individualiteit niet, als voor de kunstenaar, een noodzakelik vereiste, en bovendien, hij komt meer dan de artiest in aanraking met vreemde boeken, daar deze voor hem onmisbaar zijn. Een geleerde, hoe geniaal ook, moet op de hoogte zijn van hetgeen anderen verrichten. Zijn persoonlike aanleg is hem vooraf gegeven, evenals aan de kunstenaar, maar terwijl deze de te.chniese kennis die hij van node heeft krijgt van zijn meester zelf, bestaat de taak van hem die jonge geleerden 356 WAAROM HET GENOOTSCHAP opleidt niet het minst hierin: hem boeken te leren kennen en in het gebruiken daarvan te onderwijzen. Dat zullen, in een klein land als het onze, vooral vreemde werken zijn. Hier - door komt een stroom van buitenlandse denkbeelden, werkwijzen, denkvormen tot de leerling, zO overweldigend dat er gevaar bestaat dat hij zal worden medegesleept als die stroom van één zijde komt. Dit nu is tegenwoordig ten onzent het geval. Uit Duitse leerboeken putten onze studenten in hoofdzaak de grondbeginselen hunner weten schap, en ook voor hun verdere studie worden hun bij voorkeur Duitse boeken aan de hand gedaan. In een lijst van werken over exakte wetenschappen aan de studenten van een onzer Universiteiten aanbevolen, tel ik twee en-veertig Duitse, tien Nederlandse, tien Engelse en twee Franse boeken; en in een lijst van mediese werken waarvan het gebruik hun wordt aangeraden wordt zelfs een Frans werk in Duitse vertaling genoemd. Is het wonder dat de taal onzer geleerden wemelt van germanismen? Dat het Duitse systeem van af kortingen, die het aanzien en de lektuur van een boek zoo onsmakelik maken, hier trouw wordt nagevolgd? Wat erger is: echt Nederlandse eigenschappen dreigen te verdwijnen door een, veelal onbewuste, slaafse navolging van Duitse modellen. Men zal mij wel niet willen verdenken van een aanval te doen op de Duitse wetenschap. Wij allen zijn haar veel verschuldigd; tot in de studie der Romaanse talen is door Duitse geleerden goed werk verricht, en voor de uitwerking en toepassing van uitvindingen en ontdekkingen, en niet alleen daarvoor, hebben zij een ongemene aanleg. Het zou getuigen van bekrompenheid indien men, gedreven door een ontstemming uit deze oorlog geboren, op hun ver - diensten iets zou willen afdingen. Laten wij niet verwarren wat gescheiden moet blijven. Het moge dan vaststaan dat ik niet te kort wens te doen aan de grondigheid en de werkkracht van onze oostelike naburen. En indien ik, in de enkele opmerkingen die ik ga maken, de nadruk leg op eigenschappen die mij, als Hollander, minder sympathiek zijn, dan verzoek ik de lezer te bedenken dat het mij hier juist te doen is om datgene waarin, volgens mij, Duitse invloed op onze studenten schadelik is. NEDERLAND FRANKRIJK" IS OPGERICHT. 357 Geen ernstig geleerde zal de hulp van Duitse boekea kunnen en villen ontberen. Maar iets anders is het, er toe mede te werken dat in een niet-Duits land Duitse wetenschap wordt gemaakt. Afgezien ervan dat het altijd lelik is na te volgen, zo zou het toch jammer zijn dat wij verleerden onze eigen kijk op de dingen te geven. ik herinner aan de kritiek waaraan de Sorbonne vóór enige jaren heeft blootgestaan; men verweet de hoogleraren ontrouw te worden aan de methodes die altijd de glorie der Franse wetenschap zijn geweest. Pierre Lasserre, die ervan houdt zich krachtig uit te drukken, sprak van ,,la méthode de l'érudiîion brute et du dépouillement sans pensée", die hoe langer zo meer veld won en de ,,idées générales" ende ,,culture générale" bedreigde. C'est chose fort estimable, indispensable souvent (a condition de savoir s'en servir) qu'un » jeu de fiches" ou, pour parler plus humainement, un fond de notes bien prises. Mais la culture générale a sa petite valeur aussi". Er was wel veel onbilliks in die aanval, maar toch was er enige aanleiding om de aandacht te vestigen op de wenselikheid dat de Franse wetenschap verschillend bleef van de Duitse. Deze laatste is het produkt ener ontzaglik uitgebreide samenwerking van hiërarchies geordende arbeiders. De lagere voeren zorgvuldig de hun opgelegde taak uit, ca bepalen zich al te vaak daartoe; konkluzies die verder strekken dan hun detailonderzoek schijnen hun lang niet altijd nodig. Algemene kultuur is dus voor hen niet in dezelfde mate een vaste eis als voor de Franse schrijver van een wetenschappelik werk, dat vaak suggestiever zal zijn en meer uitkijkjes zal geven naar buiten. Wij trekken zonder twijfel nut uit de statistieken en andere gegevens die ons in Duitse werken worden geboden. Maar vergis ik mij, of bestaat ook bij Nederlandse geleerden het verlangen dat de schrijver boven de feiten uitkome? En streven ook zij van nature minder naar de met een beangstigende volledigheid gegeven opsomming van feiten en cijfers zonder meer, doch eerder naar het kiezen van dat karakteristieke cijfertje en dat merkwaardige feitje dat de lezer werkelik een verrassing bezorgt, omdat zij hem een denkbeeld suggereren? In de Afscheidsrede van Fruin lees ik: „Menig Duitsch 358 WAAROM HET GENOOTSCHAP boek over een historisch onderwerp draagt de blijken dat de schrijver geen scherpen blik en een slechts beperkten gezichtseinder heeft, doch toont meteen dat hij in een goede school gevormd en behoorlik onderleid is. Aan onze dilettanten is soms het tegendeel te bespeuren''. En het zij me vergund te verwijzen naar die prachtige bladzijde in dezelfde rede (p. 25), waar Fruin zich geluk zelfstandigheid zijner leerlingen onaan--wenst de geestelike getast te hebben gelaten. Want ook voor hem was geleerdheid meer dan het ijverig en methodies verzamelen van feiten ; niet aan zulk „stukwerk" zou hij de naam „wetenschappelik" hebben gegeven; die was weggelegd voor wat de rijpe vrucht was van onafhankelik denken en de stempel droeg ener persoonlikheid. Nog in ander opzicht staan wij dichter bij de Fransen. Schijnbaar in tegenstrijd met de dorheid die vele studies van Duitse schrijvers vooral akademiese dissertaties --kenmerkt is een eigenschap die men aan de andere zijde van de hiërarchiese reeks vaak aantreft, nl. de zucht tot een verdoezelen der feiten, ter wille van een theorie of een systeem. Tegenover het te weinig van ginds staat hier een te veel. Onze grote geleerden hebben daarentegen eene nuchtere kijk op de dingen, een grote behoefte aan klaarheid en het talent om de draagkracht der feiten zuiver te bepa len. Wie denkt hierbij niet met eerbied aan mannen als Matthijs De Vries, Peerlkamp en Cobet? De Vries, hoe vol eerbied ook voor de Duitse filologie, wat is hij echt Nederlands, niet alleen omdat hij een aristokraat was in de wetenschap — het gemeenschappelik werken met anderen heeft noch aan zijn individualiteit noch aan die zijner mede arbeiders aan het Woordenboek geschaad maar omdat in zijn geest geen plaats was voor een denkbeeld zonder scherpe omtrekken. Van Peerikamp getuigt dr. J. H. Leopold: „Zijn vrije en waarheidlievende geest dwong hem om als hij iets niet begreep dat oprecht te zeggen, en daar heeft hij zulk een heilzame invloed gehad, omdat zijn-door voorbeeld belette dat men moeielike plaatsen zo maar voor onder grote woorden zijn niet-begrijpen verborg".-bijging of En als ik lees hoe Cobet aan 'Menzel schrijft: „dat er din gen zijn die wij met , onze beperkte middelen nooit tot helder - .,NEDERLAND-FRANKRIJK" iS OPGERICHT. held kunnen brengen ", dan herinner ik mij dat ook Gaston Paris die gave had om als het ware instinktief te bepalen op welk punt men een onderzoek moest staken, omdat het niet meer kon leiden tot werkelik wetenschappelike uitkomsten. Is het toeval dat Duitse uitgevers van Provencaalse ge~ dichten bij de vertalingen die zij volgens een voortreflfelike gewoonte die ook door de Franse Provencalisten wordt toegepast --bij hun tekst geven, meer dan eens, wanneer het origineel absoluut niet te begrijpen is, toch maar vertalen, woord voor woord, zonder natuurlik daardoor iets op te helderen ? En, wat betreft het soms mystieke verlangen van Duitse geleerden om theorieën te maken, waartegen zij niet altijd beschermd worden door,.,voldoende zin voor de werkelikheid, zo geef ik hier een voorbeeld uit mijn vak. Uitgaande van een, zonder twijfel juist, denkbeeld, n.l. dat er verband bestaat tussen de taal en de denkgewoonten ener natie, heeft een Duits romanist dit uitgebreid tot een volledige parallel, alle eeuwen door, tussen de taal en de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk. Hij komt daarbij tot zeer zonderlinge voor Dat, in de XVe eeuw, het vroegere gekompliceerde-stellingen. systeem der Franse konjugaties en deklinaties is vereenvoudigd door analogieën en associaties, brengt hij in verband met het veldwinnen onder de mensen uit die tijd van een meer materialistiese levensopvatting: „Als men zich in de wetenschap mocht tevredenstellen met vergelijkingen en beelden, dan zou men kunnen zeggen dat in de middelfranse tijd met de woordvormen iets dergelijks is gebeurd als met de mensen in - de maatschappij. Berekenend en sluw zijn zij geworden en hebben zich, om gemakkeliker vooruit te komen, ontdaan van alle gevoel van eigenwaarde en betekeniswaarde en zijn, voor voordeel en gemak, in deze en gene vormgroep overgegaan. In de taal wordt de praktiese, geïnteresseerde geest van die tijd overheersend". Onnodig te zeggen dat deze parallel gedwongen en onjuist is, en een gevolg van te eenzijdig voortredeneren. Dit gemis aan een telkens toetsen der denkbeelden aan de werkelikheid, dit verwaarlozen van de werkelikheid vindt men zeer vaak in Duitse boeken en ik denk aan een Duitse dissertatie over de Franse geschiedschrijvers der kruistochten, waarin wordt aangenomen dat Albertus Aquensis 360 WAAROM HET GENOOTSCHAP heeft geput uit een vroegere auteur, die „ U Talbert" wordt genoemd. Deze hypothetiese schrijver krijgt werkelik realiteit voor de jonge geleerde; hij doet met zijn werk alsof hij het in handen had, tot niet geringe verbazing van de lezer. Eerbied voor eigen wetenschappelike persoonlikheid en het stellen van feiten boven denkbeelden, ziedaar wat wij met de Fransen gemeen hebben, en deze twee eigenschappen. zouden gevaar lopen voor goed verloren te gaan, als wij ons onvoorwaardelik naar de Duitse manier van werken schikten. Toenadering tot de Franse wetenschap kan ons dus doen behouden waarop wij prijs stellen. Maar bovendien kan zij ons iets geven wat wij niet in dezelfde mate, als de Fransen hebben: de behoefte om ons werk zo aangenaam mogelik te maken, het ,respect du lecteur". ik zou in vier punten willen samenvatten wat, naar mijn mening, voor de Nederlandse geleerde een eis moet, blij ven : 1. De werker moet genoeg gevoel van eigenwaarde hebben om niet uitsluitend het verzamelen van materiaal als zijn taak te beschouwen; zijn werk moet een geheel vormen dat àf is en dat betekenis heeft ook buiten andere werken waarmede het in verband staat. 2. De jeugdige geleerde moet zelfstandig blijven. Mij treft in Duitsland vaak de angst der jongeren om de meningen der hoogleraren aan een der grote universiteiten tegen te spreken. 3. Zijn werk worde angstvallig verzorgd, zowel wat stijl betreft als uiterlik, nl. typografies; geleerdheid ontslaat ons niet van de verplichting om sierlik te zijn. 4. Laat hij ertegen waken de feiten te dwingen in een. systeem; laat hij zijn klare, nuchtere kijk erop behouden en, als zij niet stroken met andere feiten, laat hij dan aan de toekomst de oplossing dier tegenstrijdigheid toevertrouwen. Niet onze overeenkomst met, maar ons verschil van de volken die ons omringen wijst onze plaats aan in de rij der natieën. Als wij die verschillen gaan bedekken met een vaal kleed, om zo te doen geloven dat er eenheid is waar in werke veelheid bestaat, doet men schade aan de waarheid-likheid en verlaagt men zichzelf. Zolang een Nederlands boek ver „NEDERLAND-FRANKRIJK” IS OPGERICHT. schillend zal blijven van een Frans en een Duits werk, zo lang alleen zullen de Nederlandse wetenschap en kunst recht van bestaan hebben. Ik zal wel niet de enige zijn die mij verbaas over het gemak waarmede de Duitsers omspringen met de naam .,, Germaans". Niet alleen worden de Pruisen daaronder begrepen, maar bovendien wordt de oorspronkelike bevolking die, vóór de komst der Germanen, ons land bewoonde, eenvoudig genegeerd. Wij worden allen ingedeeld, zoveelste kring, zoveelste afdeling, of wij willen of niet; alle fijnere verschillen worden verwaarloosd. Nu lijkt het mij niet zo biezonder belangrijk dat bijvoorbeeld een tafel en een wandelstok beide van hout zijn gemaakt. Met andere woorden, waar het, dunkt mij, bij de rangschikking der volken op aan dat is: wat er van hen is geworden. Ik gevoel mij nader-komt, verwant tot iemand die een gelijke opvoeding als ik heeft gehad, die op essentiële punten denkt als ik, ook al is hij helemaal geen familie van mij, dan tot een verwijderde bloedverwant die tot een andere kring behoort. En als Yk met dit familielid ten slotte ook bevriend geraak, dan is dat niet wegens onze verwantschap, maar omdat ik hem een aardige man vind. Er zijn Duitsers van wie ik houd, maar ik zou van hen houden ook al waren zij Eskimo's. Al dat opgeschroefd gedoe met de naam ,, Germaans" hin mij, omdat het iets schijnt te zeggen en in werkelik--dert heid niets zegt. Maar vooral omdat het van deze onware praemisse uitgaat dat hetgeen vóór eeuwen verwant was, tegenwoordig nog gelijk moet zijn, en omdat wat mij het belangrijkst toeschijnt niet dat is waarin wij overeenkomen met anderen, maar dat waarin wij onszelf zijn. Nu zijn, sedert achttien eeuwen, de Germanen die ons .land bewonen hun eigen weg gegaan. De Nederlandse volks dus iets „sui generis" en de Nederlandse taal kan-aard is door bijna geen Duitser zonder accent worden gesproken. Dit karakter en deze taal ongerept te bewaren is onze plicht en om tot de vervulling daarvan mede te werken is het Genootschap „Nederland-Frankrijk" opgericht. Wij zagen reeds hoezeer onze wetenschap en de taal onzer geleerden gevaar loopt. De vraag kwam op: Wat is daaraan te doen ? 1917 1. 24 362 WAAROM HET GENOOTSCHAP Volgens een mijner vrienden: niets. „Een volk ondergaat de invloed die het verdient. Als wij, filologen, het wachtwoord ontvangen van Duitsland, dan is dat onze eigen schuld: we zijn niet knap genoeg. Laten wij mooie boeken schrijven. Denk aan onze latinisten van de achttiende eeuw". Het is natuurlik waar dat een werkelik superieur Nederlands boek over de geheele wereld verspreid zal worden; gelukkig ontbreken de bewijzen daarvan geenszins. Maar, sedert de achttiende eeuw, heeft de wetenschap, die toen beperkt was tot een kleine kring van werkers, zich ontzaglik uitgebreid. Hoe groot dus ook onze intellektuele meerderheid zou zijn, nooit zou tegenwoordig een klein volk als het onze in staat wezen de wetenschap van het buitenland te beheersen. Indien wij dus moeten vertrouwen op enkele werkelik alles in de schaduw stellende werken, dan zou dit gelijk staan niet de armen te kruisen tegenover het gevaar waartegen wij in deze bladzijden waarschuwen. Is dit noodzakelik? Tenzij men aanneemt dat de Duitse geest de meerdere is van de Nederlandse en wie zou zulk een bewering tot de zijne durven maken? — moet de overheersing der Duitse wetenschap verklaard worden uit bepaalde omstandigheden, en de vraag is of die gewijzigd kunnen worden. Ik weet wel dat ook op dit punt velen pessimisties zijn gestemd. Een ander mijner vrienden, met wie ik over al deze zaken sprak, zeide: „Ja, het is verbazend jammer dat onze studenten zo weinig Frans lezen. Maar wat wilt ge eraan doen? De Duitse geleerden zijn talrijk; zij verstaan nu eenmaal de kunst om handige leerboeken te schrijven; die boeken worden hier op de markt gebracht met een onovertroffen koopmanszin. Onze studenten lezen gemakkelik Duits of beelden zich dat altans in. Franse boeken zijn duur; de uitgevers doen geen moeite om ze in den vreemde bekend te maken. Hoe wilt ge daar iets aan veranderen ?" Zeker is ht niet mogelik, wijziging te brengen in de verhouding van het aantal Nederlandse, Franse en Duitse geleerden. Onze werkkamers zullen overstroomd blijven met Duitse boeken. Maar als wij, naar . diezelfde kamers, nu ook eens Franse boeken brachten, liefst zoveel mogelik? „NEDERLAND -FRANKRIJK” IS OPGERICHT. 363 Daartoe is het nodig dat de Franse uitgevers ons helpen.. Is dat reeds van te voren uitgesloten? Onze studenten lezen niet gaarne Frans, maar komt dit, voor een deel altans, niet hieruit voort dat zij aan de Universiteit zo weinig Franse boeken onder de ogen krijgen? De Duitsers schrijven zulke praktiese leerboeken. Maar lijken die leerboeken ons misschien juist daarom zo geschikt, omdat ons onderwijs reeds is gedenationaliseerd? Ik, die vanzelf veel Franse leerboeken gebruik, weet hoe goed ook die voldoen. Geen dezer feiten is van dien aard dat wij reeds van te voren behoeven te berusten in wat wij verkeerd achten. Het is er niet mede als met de overrompeling door een sterker leger; daartegen moeten de zwakkeren het afleggen.. Maar hier zijn wij in de sfeer waar ook geestelike energie medetel c. Wij, de leermeesters, zijn er ook nog. En al kunnen wij geen handboeken schrijven die over de gehele wereld bekend worden, wij kunnen onze leerlingen ertoe brengen getrouw te blijven aan eigen aard, nationaal te blijven den- ken. Om dat te bereiken, moeten wij niet trachten vreemde invloeden buiten te sluiten; dit zou trouwens onmogelik zijn. Wij zullen er onze eer in blijven stellen kennis te nemen. van wat het buitenland voortbrengt. Trouwens, de eeuwen lange werking der Franse litteratuur op de onze heeft onze zelfstandigheid geen kwaad gedaan. Maar laten.-geestelike wij onze leerlingen bewaren voor eenzijdigheid en voor een platweg overnemen van wat uit den vreemde tot ons komt. Aan hen die tot dit nationale doel willen medewerken komt het Genootschap „Nederland-Frankrijk" hulp bieden,. en zegt: „Franse artiesten en Franse kunstwerken leid ik. hierheen; Franse sprekers zal ik in ons land doen kennen, in samenwerking met de „Alliance francaise", die reeds zo vele hoogstaande Fransen met Nederland in aanraking heeft gebracht. Franse geleerden en hun werken wil ik tot ons roepen. Ik wil niet de Nederlandse wetenschap verfransen,. maar door middel van de Franse wetenschap bij onze stu derenden levendig houden die eerbied voor het individuele denken en die zin voor de werkelikheid die zij door de invloed van Duitse leerboeken dreigen te verliezen. Ik heb mij in verbinding gesteld met Franse uitgevers en zal trachten 364 WAAROM HET GENOOTSCHAP NED.-FRANKRIJK ENZ. hen ertoe te brengen hun boeken hier ruimer te verspreiden, en met name aan onze boekhandelaars de gelegenheid te geven Franse boeken aan onze studenten „op zicht" te zenden. Ik zal ervoor zorgen dat de werken van Nederlanders in Frankrijk bekend worden, en hen die dat wensen zal ik in verbinding brengen met mannen die geschikt en genegen zijn om Neder landse boeken in het Frans te vertalen. En wat ik tans nog niet doe omdat mijn krachten nog niet toereikend zijn of omdat ik niet weet welke middelen nog meer zijn toe te passen, daartoe zal ik later in staat zijn, als bij steeds meer Nederlanders het besef zal wakker worden dat hier een vaderlandse plicht is te vervullen". Groningen. J. J. SALVERDA DE GRAVE. DE ZWERVER SPREEKT Op stillen tocht en eenzame ommegangen, Voel ik mij dichtst bij die mij zijn gebleven Als starren in dit al te duistre leven, En 'k leef in hen en ken geen vreemd verlangen. Liefde is het louterst, die van brandend prangen Noch bang begeeren weet, wier durend streven Is: lichtende gedachtenbeelden weven, Op liefdes zoet stramien uit strijd gevangen... Toch, soms, als wolkenveere' in heldre luchten, — Waart door mijn klaar gemoed een teeder duchten, Dat mijn zóo stil beminden leed geschiedt... Dan: om hun haardsteên heimlijk te beveilgen, Waak ik 's nachts aan de poorten mijner heilgen, En 'k bid voor hen, maar zij, zij weten 't niet. JAN VETH. DE ROMMELKAMER. Tot nog toe is het de rommelkamer geweest en ik heb er nimmer over gedacht, of een „rommelkamer" ooit iets anders dan dat moet zijn, of worden kan. En dit vertrek, lang de algemeene verachting prijs gegeven, hoofdzakelijk, omdat ik er altijd een bergplaats van gemaakt heb voor allerlei voorwerpen, die door de huisvrouw niet waardig werden gekeurd, om in een „ordelijke" kamer te worden opgeborgen, dit vertrek zal nu ingericht worden als kamer" voor het kleine meisje. Er is een vriendelijke, maar dringende wenk gegeven : dien dag, op dat uur moet mijn heele boeltje, voor zoover ik het niet reeds heb weggebracht, naar een veiliger oord vervoerd zijn, want dan komt: de behanger. Nimmer heb ik kunnen vermoeden, dat de rommelkamer ooit het bezoek van een behanger waardig zou worden gekeurd. Van de zaken, die door mij sinds jaren daar bewaard werden, heb ik zelf nooit een hoogen dunk gehad, eigenlijk zal niemand dien hebben van allerlei gedragen kleederen, oude hoeden, massa's jaargangen van allerlei tijdschriften, weekbladen en couranten, oude wandelstokken, een ouder ijzeren haardje, eenige landkaarten, verschillende-wetsch vormelooze brokken hout en stukken steen uit de tropen, een fetisch, afkomstig uit de binnenlanden van Afrika, die er zoo potsierlijk-schrikwekkend uitziet, dat niemand er naar durft kijken, en nog véél andere dingen. fk kan moeilijk van het oude scheiden, al hecht ik aan dit rommeltje maar weinig meer. Toch dwalen er stukken onder die mij nog nuttig kunnen zijn misschien. Ja, ik. heb DE ROMMELKAMER. zelfs van het ouderwetsche haardje wel eens gedacht, dat het ergens in het huis een kamer zou kunnen verwarmen. De haarden, die nu gebruikt worden, zijn niet voor de eeuwigheid gebouwd, en wie weet, dit ding uit de oude doos... En mijn wanstaltige, allerzotste fetisch, grof houtbrok, grof gesneden en gekleurd, met uitgerafelde veeren, koperen ringen door neus en ooren, en een grijnslach, die zeer lange, puntige tanden, van het eene duivelsoor naar het andere vertoont, eigenlijk hoort hij thuis in een museum, met hem is er in deze Noordelijke landen niets te beginnen. Toch wil ik hem niet in den steek laten, samen hebben wij nog al wat meegemaakt. De oude kleederen, voor zoover ze niet bij tuinwerk dienst kunnen doen, behooren weggeschonken te worden, ze moeten dus een plaatsje hebben, om een nieuwen eigenaar af te wachten. En nu sta ik, vroeg in den Maartochtend in de rommel dat kille vertrek met de kale, witte muren, den-kamer, in houten vloer, en ik draal niet meer, begin maar dadelijk met wegruimen. Hol en koud klinkt mijn gestommel. Een zware, ijzeren halter rolt, voortgestooten door mijn voet, een oogwenk niet een dof gebolder over de planken. Ik til mijn fetisch op, die mij, vlak bij mijn gezicht, wezenloos grijnzend aan mij met een stoffige veer in mijn neus kietelt;-staart en beroerd, vies ding. Ik wil hem wat verschikken, maar nu glijdt hij kwaadaardig weg, en valt, met een zwaren bonk, schommelt woest en giftig grijnzend nog wat na, in een wolkje van stof. Boos om eigen onhandigheid tors ik hem opnieuw, nu naar zijn nieuw verblijf, hij laat een paar vuile, roode veeren achter... En zoo herleven voor een oogwenk al die half of heelemaal vergeten en verlaten dingen. Sommige rakelen een herinnering op, doen even mijmeren, andere weer, wekken niets, ja, worden gauw weggezet, omdat ze doen denken aan gebeurtenissen, die gelukkig voorbij zijn. Hier heb ik een oud dambord. Daar, boven dat wrakke kastje, hangt een lauwerkrans; de linten waren eens van glinsterend-gele-en-blauwe zijde, nu is het geel wit geworden en het blauw donkergrijs. Die krans, ach, die 368 DE ROMMELKAMER. krans herinnert mij ook alweer aan tijden dat ik jonger was, veel sneller ter been dan nu, al is alles nog niet verloren. Ik bekijk den krans, half vriendelijk, half wrevelig. Toch maar meenemen. Kijk, er zitten tusschen de bestofte bladeren waarachtig nog verschrompelde overblijfsels van bloemen. Ik herken anjers en dat andere?... Niets, ik weet 't niet meer, stoffige, ritselende, dorre bladeren uit een lauwerkrans zijn het. Enkele vallen neer, naast de veeren uit de Fetisch. Wacht, de halter. Moeizaam worden veertig kilo's aan gietijzer weggezeuld. Nu de boeken, de stapels tijdschriften en vergeelde week bladen. Langzamerhand is de kamer leeg geworden en het won derlijke is, dat de nu geheel kale wanden en hoeken mij hoe langer hoe verwijtender schijnen aan te staren, grommen ze mij daar niet toe: „Je hieldt al niet van onze kamer en ook bijna niets meer.~ van de dingen, die je hier zoo koud en harteloos aan hun lot hebt overgelaten, je bent hier nooit anders gekomen, dan om onverschillig iets weg te sluiten, een paar oefeningen te maken met dat onmogelijke zware brok ijzer en die rare, kleine ijzertjes. Een week of zes geleden heb je hier ook erg ontevreden gezocht naar een paar ingevette schaatsen. 't Was koud, en omdat je hier niet stookt, waren de ruitjes dik bevroren. Je mopperde erg over de barre kou in de kamer, maar kamers, mijnheer! moeten in den winter be hoorlijk verwarmd worden! Hadt je dat aardige, ouder kacheltje maar eens laten branden, dat zou ons goed-wetsche gedaan hebben...." In de kasten, op de bovenste planken rest nog een en ander. Twee oude stroohoeden .... Weg daarmee. Een houten bord met reservesleutels voor alle kamerdeuren van het huis, dat moet bewaard. Eindelijk is alles opgeruimd. Het is al bij halfnegen. Buiten is de mist opgetrokken, en de zon komt, door de boomen heen, ook in de oude rommelkamer schijnen. Dat wordt een mooie voorjaarsdag. Ik open het venster en steek mijn hoofd naar buiten. DE ROMMELKAMER. Wat een prachtige morgen, het is heel zacht, bijna warm in de lucht, die van allerlei blije belofte suizelend vervuld is. Verheugd blijf ik een poos turen in al het blinkende en glinsterende warme, en dan sta ik weer in de leege kamer. Het is waarachtig binnenshuis veel kouder dan buiten, of verbeeld ik mij dat? Maar daar schijnt al een antwoord van die strakke kamerwanden af te komen: „Laat in 's hemels naam open! Wij voelen de warmte van het voorjaar zoo goed als jij, ja veel beter dan jij." En nu jammert de kamer zelf: „Even goed als jij voel. ik die heerlijke warmte van buiten, nare, gevoellooze kerel,. vooral na een heelen winter van barre kilte en kou, lange nachten, donkere regendagen, bange stormdagen, sneeuw, ijs, al de ruitjes bevroren, ik zelf tot in mijn diepste hoeken verkild. Ellendig! Ellendig ! .... Voor je andere kamers heb je goed gezorgd, voor mij nooit ! ... . Ja, dat jammert mij daar die oude rommelkamer. Nog even blijf ik staan, kijk wat verwonderd om deze leegte langs de kale wanden. Wat zijn ze hard en strak en stroef en wat loeren ze snij ijzig en hol en hatelijk-wrokkig aan. Hoor! Ze snauwen het mij bijna toe: „Qui se plaint de froideur, n'a pas assez aime!" 't Is om verlegen te worden met het geval, en met de vier holle oogen van de wanden wrokkig in mijn rug bestookt, verlaat ik dit vertrek en ik laat het venster open. Maar daar treedt mij het kleine meisje tegemoet, haar schoolboeken al in de hand, twee glanzende, donkerblonde vlechten, met roode strikken over haar schouders. „Is die pop met die veeren ook al weg, vadertje?" vraagt ze, een weinig schuchter. Hoe komt ze daar nu aan? Ja, die is ook al opgeruimd." „Heb je 'm heelemaal weggedaan ?" vraagt ze nu dringender. „Neen, ik bewaar hem nog wat." „o !" zegt ze; en na eenig zwijgen: „Kijk, hier ligt geloof ik een veer uit zijn kop," en zij raapt een roode veer van den planken vloer, die hoort er bij." „Die mag jij hebben." 370 DE ROMMELKAMER. „ Och nee," antwoordt zij, en wil weggaan, de veer dwarrelt op den grond. „Heb je iets tegen die pop, zeg ?" vraag ik. Zij heeft zeker wel eens in de kast gekeken en niet geweten wat zij zag, is er misschien bang van geworden. „Neen", zegt zij, „maar hij heeft zoo'n raar gezicht." En schuchter weer: „Waar is die nu?" Ik begin te begrijpen, op een keer is zij natuurlijk van den fetisch geschrokken. Ik vraag haar nog meer en dan doet zij een luchtig verhaal, waaruit ik opmaak, dat zij een Woensdagmiddag de kast eens opengemaakt heeft en het ding gezien. Vagelijk moet ik even. denken aan haar schrik, haar angst wellicht, en ik stel haar gerust: „'t -Is maar een gewone negerpop, een afgodsbeeld, zeg, ,dat heb ik eens meegebracht, lang geleden, hij is nu op zolder." Dan zegt zij: „Mag ik nog even kijken, paatje, hoe de kamer er nu uitziet ?" „Zeker mejuffrouw", scherts ik, „gaat u binnen waarde jufrouw." En met breed gebaar open ik nog eens de deur en zij tript rond. „Ik krijg ook nieuwe gordijnen, en daar komt mijn boekenkast". Haar stemmetje klinkt helder langs de wanden, die niet meer zoo kaal gelijken, nu zij in hun midden staat. Zij loopt nog even naar de kast, opent deze, en gaat er in staan. „Gek zoo'n leege kast, hè vader ?" lacht zij, blijkbaar geheel gerust gesteld, dan zamelt ze hare schoolboeken bijeen en huppelt weg. Het is lente alweer, het loopt tegen twaalf, en ik zit in -mijn zonnig werkvertrek te arbeiden, alle ramen open, dit -mooie, zachte voorjaar. Nu zal ik den arbeid voorloopig maar staken en wat wandelen gaan voor het tweede ontbijt. Maar daar herinner ik mij, dat sinds eenige dagen de DE ROMMELKAMER. rommelkamer een jonge-meisjeskamer geworden is, die moet ik toch eens goed gaan bekijken vóór zij thuis komt. I k open de deur en daar sta ik dan in die fameuse kamer, waarover zij weken lang als over het meest begeerenswaardige op aarde, onophoudelijk heeft gebabbeld. Wonderlijk, de kamer schijnt mij nog even ongezind als den dag dat ik haar geheel en al ontruimd heb. Wat heb ik dan toch gedaan, dat die wanden mij hier nog altijd zoo wrokkig aanstaren, al zijn ze nu mooi aangekleed, al staan er een •fraai houten kinderbed en allerlei meubeltjes. Neen, het is een ontevreden kamer, die voor niemand in huis ooit iets geweest is, alleen rommelkamer. En toch, terwijl ik goed rondkijk, begin ik te zien, dat ,de kamer nu eigenlijk allergezelligst is. Ja, het lijkt wel, alsof zij altijd verdiend heeft om er zoo gezellig uit te zien. Voor de ruitjes hangen zulke teere, witte gordijntjes met roosjes, op een eiken tafeltje staat een mooi lampje met een schemerkap van karmozijnroode zijde. In een van de vensternissen is een breede bank met een paar treden en een loopertje van donker-blauwe stof. Een kleed van dezelfde kleur ligt midden in het vertrek op den zorgzaam niet was gewreven, lichtbruin gebeitsten vloer. In de venster staan, voor de open ramen, gele en donkerroode-bank muurbloemen, die heerlijk geuren. Aan den wand, boven het bedje, hangen portretten, de boekenkastjes staan vol kinderboeken. Neen, ik heb eigenlijk erg ongelijk, de kamer is héél tevreden met haar bestaan, met -haar tegenwoordige kleedij, en, nu weet ik het opeens heel goed, waarom de kamer ontevreden schijnt: Natuurlijk heelemaal alleen, omdat ik er in sta, ik, die er nooit iets om gaf, en die hier niets te maken heb. Is deze kamer dan werkelijk voor één der huisgenooten wel iets geweest? Ik denk er nog eens ernstig over na, en dan begin ik te vermoeden, en eindelijk ga ik -hoe langer hoe sterker weten, ten slotte, wat beschaamd, beseffen, dat er één geweest is, die heel veel van deze kamer moet hebben gehouden. In dien hoek, waar nu het tafeltje met het lampje staat, heb ik haar eens heel vroeg op een Zondagochtend gevonden, 372 DE ROMMELKAMER. dat is al een paar jaren geleden, kort nadat zij de sprookjes van Andersen had gelezen. Zij had allerlei kussens en matrasjes, ook die uit het poppenbed, en verder vele dekens, zóó hoog op elkander gestapeld als ze kon, daar lag ze toen op, gedrapeerd in een oude shawl en zij las weer de sprookjes. „Wat voer jij hier uit ? !" riep ik verbaasd. „Ik lees, paatje". „Wat lees je?" „Uit Andersen, van de prinses." „Maar wat moet dat dan allemaal met die kussens en dekens ?" „0! Ik speel de prinses met de erwt, net als op het plaatje". „Zit er dan een erwt onder al dien rommel ?" „Neen", aarzelde ze, „ik ... heb geen erwt. Maar ik lees 't nog eens, zie je, dan ga ik misschien denken dat ik 'm voel." Een ander maal, des morgen vóór de lessen, werd er heel lang getold. Na de werkuren tolde zij weder en als het stil was boven, en ik ging eens kijken, wetend dat zij op de rommel schuilde, dan zat ze ijverig haar zweep te verstellen-kamer in een hoekje bij het venster. Maar ook met vriendinnetjes herinner ik mij nu, heeft zij vele uren in dat ongezellige vertrek doorgebracht, wij konden maar niet begrijpen, wat er voor pleizier in kon zijn, een heelen vacantiezomermiddag bij regenweder te blijven op de rommelkamer. Nu is het mij heel duidelijk: De kinderen voelden het wel, dat wij hen niet zouden storen in een verblijf, waar wij groote menschen zelden verschenen, omdat wij het niet achtten en er buiten noodzaak liever niet kwamen. En daar vond ik ze dan wel eens, gezeten op een drietal kastplanken, die niet meer gebruikt werden, omringd door allerlei voorwerpen, die de boorden moesten voorstellen van het schip waarmede zij voeren over de zee, terwijl zij, op kussens gezeten, prentenboeken bekeken. Eens was er ook een tent gebouwd van dezelfde kastplanken, maar het was geen tent, het was een grot, waarin zij gevangen werden gehouden en waarin zij tegelijkertijd thé dronken en koekjes aten. Wat op vacantiedagen bij schoon weder de tuin was, dat was bij regenweder de rommelkamer. DE ROMMELKAMER. In die veilige, afgezonderde en vergeten stilte had het kleine meisje met haar vriendinnetjes een oord gevonden :zóó ongerept, dat het wel de meest geliefde speelplaats moest worden. En weer zie ik allerlei kleine tafreeltjes voor mijnen geest, ik zie de vensterbank, ingericht als terras", waarop de poppen een mooi uitzicht hadden. Daar in dien hoek zat eens Bettina, liefst met bed en al, zij „keek uit" met starre, hardblauwe oogen naar een onweder dat zij moest zien „opkomen" en ik heb Bettina moeten redden, toen het onweder haar plotseling overviel en groote, zware eerste regendruppels haar alreeds besprenkeld hadden. ja, wat is hier gespeeld, alleen, of met vriendinnetjes . Voor mi wemelt het vagelijk, in half onverschillige, botte herinnering; voor haar leefde alles een heerlijk, tintelend leven. Iedere hoek, iedere wand, elke kastdeur, al wat er aan rommel stond. ja, voor haar was het de kamer van avonturen. En nu is de rommelkamer een heel net en ordelijk vertrek. Aan de wanden hangen allerlei fraaiïgheden, óók een portret van de poes en van Bettina, de pop, de groote mededingster van andere poppen. Er is een trapje met een zitje bij de vensterbank, waarin de heerlijke voorjaarsbloemen staan. De wind valt binnen en luchtig zwieren de witte gordijntjes i-net de roode roosjes. Kijk, daar hangt ook een spiegel in een wit gelakt lijstje, de eerste spiegel die hier ooit geweest is. Hij weerkaatst enkel jeugdige, frissche, aardige dingen in een helder vroolijk licht, maar als ik m ijn gezicht even in dien spiegel zie, dan lijkt mij dat bitter weinig in overeenstemming met al dat luchtige, zonnige en opgewekte. Er trippelen een paar kleine beentjes over het portaal, de deur gaat open en in den tocht, die nu binnenwaait, geurt het voorjaar mee in de heerlijkste reuken der wuivende muurbloemen voor het venster. „Paatje, wat doe jy in mijn kamer ?" En de wanden en de hoeken van de kamer, die vragen het mee: ,,Ja, jij, wat doe jij hier eigenlijk ?" ,,O, ik kijk maar eens hoe je kamer er nu uit ziet en of alles nu in orde is." 374 DE ROMMELKAMER. „Maar alles is toch in orde !" lacht het kleine meisje en de kamer lacht mee, spottend, wrokkig: „Ja, wat wil jij toch, natuurlijk is alles in orde, alleen hoor ji. hier niet thuis !" „Ben je blij met je kamer ?" vraag ik haar nog, en iets beklemt mij de borst, want ik voel nu weer zóó duidelijk, dat de tijd maar altijd sneller voorbij gaat, en dat deze kamer alleen gekoesterd werd door de warme genegenheid en de teederheden van een klein meisje met donkerblonde vlechten. „Nou, of ik blij ben !" zegt ze. En dan grijpen twee kleine handjes mijn hand en trekken mij: „Paatje ! Gauw mee! We worden geroepen! Koffie drinken! Kom, gauw!" En ik ga mee, en langs den spiegel tredend, zie ik nogmaals. heel duidelijk, hoe het éénige vreemde in die uitkaatsing van warme, lichte en teedere vroolijkheid der jongemeisjeskamer, mijn eigen gelaat is. 1916. HEITRI VAN BooVEN. IN MEMORIAM Mr. H. P. G. QUACK en Mr. N. P. VAN DEN BERG. Quack, bloemrijk als hij anderen herdacht, heeft zelf in eenvoud willen worden uitgeleid. Geen grafrede, is zijn wensch geweest; en geen levensbericht. Berichtte hij niet, nu vierdehalf jaar geleden, over zichzelf? Wie die het hem. thans verbeteren zou? Hij stond vèr af van het tegenwoordig Gids-geslacht, waarvan hij een enkele maal wel een vertegenwoordiger bij zich toegelaten heeft, hem ontvangende met een weidschen zwier, geheel vreemd geworden aan onzen tijd der voetbalmanieren. Wat hij dan zeide onderscheidde zich door groote hoffelijkheid; ook door niet weinig behaagzucht. Behaagzucht steekt er naar onzen smaak in äl Quack's werk. Het woord kostte hem niet veel; en hij bedronk. zich wel eens aan het woord. „En zoo gaat de menschelijke samenleving, prototype van de zedelijke wereldorde, steeds voort. Staat en maatschappij zijn slechts de facetten waardoor het leven hetzij uit het eene, hetzij uit het andere standpunt wordt waargenomen, of liever staat en maatschappij zijn de factoren der samen Een vaste loop, één streven heeft de rnenschheid.-leving. Als een breede stroom snellen de wateren voorwaarts; de golven glinsteren van licht, daar zij de zon, het ideaal der wereldorde, weerkaatsen; zij ruischen voort langs berg en dal, altijd over vaste beddingen, en zelfs waar op een oogenblik een plotseling beletsel de bedding dreigt te doen ontzinken, waar de wateren nederploffen, daar welft zich in 376 IN MEMORIAM. dien bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon een veelkleurige tinteling, de regenboog, de Iris, Coeli decus promissumque Jovis lucidum ?" 1) Dit is niet de taal van den eigenlijken geleerde. Zoo een zal licht meenen, dat zij welluidende onbepaaldheid is. Fa cetten of liever factoren? Wat is het nu? En gaat boven den breeden stroom de zon nooit schuil? en zoo zij het doet, wat blijft er aan glinstering over ? Evenmin is het de taal van den waarachtigen profeet. Zij grijpt niet met ijzeren greep. Is Quack's levensdoel geweest zooals hij het ergens opgeeft: „een edelen hartstocht in de ziel van zijn volk te werpen," 2) dan is dit doel niet bereikt. Het is ook wel héél hoog gesteld. De ziel die, uit eigen overvloed, iets van de matelooze leegte vullen kan van een geheel volk dat een tekort aan zieleleven is gaan vertoonen, moet inderdaad van rijkdom overloopen, de onuitputtelijkheid eener steeds wellende bron bezitten in zichzelf. Héél enkelen, in den loop der geschiedenis van de menschheid, hebben dat vermocht. Wie zal er Quack bij tellen? „De wereld om mij heen, wanneer zij van mijn uitingen wilde kennis nemen, verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Zij had in zekeren zin gelijk. Ik kon geen daden toonen..." 3). Wie deze bekentenis heeft neergeschreven --- en er zijn er wel tien of twaalf zoo in zijn boek --heeft zijne minderen, zoo zij het hart op de rechte plaats hebben, reeds ontwapend. „Neen," staan zij gereed te zeggen, „ook Uwe tweede uitspraak is onjuist. Mikte de eerste te hoog, de verootmoediging die er op volgt is wat diep. Zien wij het wel in, dan is de eigenaardigheid van Uw bestaan juist dat Gij eene overvloedige hoeveelheid daden kunt toonen, maar dat zij voor een deel zoo weinig onmiddellijk verband schijnen. te houden met Uwe woorden." Ziehier de moeilijkheid die Quack's figuur oplevert en die haar tot een zoo belangwekkende maakte. Deze man heeft, naar eigen getuigenis, „dapper medege 1) De Gids 1868, IV, 214 (uit de Utrechtsche intreerede). 2} Herinneringen, 298. } Ibid., 296. IN MEMORIAM. holpen aan de werkzaamheid van verschillende machtige economische productie-factoren van ons land". 1) Dat staat er waarlijk niet voor de leus. In zijn tijdperk van overgang tot eene modern-kapitalistische ontwikkeling heeft ons land nauwelijks iemand bezeten die zóó lang achtereen en in zóó onderscheiden en steeds gewichtige betrekkingen die ontwikkeling, minder als leider dan als intelligent en arbeidzaam dienaar, bevorderd heeft. En nu zegt hij wel: „eer men aan de distributie toekomt moet er produceerd worden"; maar deze koeien-waarheid helpt ons niet aan de oplossing van het raadsel, hoe deze man, die niet ophield te kweelen van verteedering, eigenlijk het evenwicht gevonden heeft tusschen zijn dagelijksch doen en zijn dagelijksch droomen. Heeft hij het wel gevonden? Zijn Herinneringen eindigen met een „Pacem imploro". Juist omdat Quack in het geestelijke van zoo hooge komaf was, omdat hij de eerbiedige jongere is van een Martinus van der Hoeven, omdat het accent van zijn mysticisme, ondanks de nooit ontbrekende bijmenging van mondaniteit, toch van tijd tot tijd weet aan te doen als zoo onmiskenbaar echt, — daarom zullen van zijne daden enkel die in herinnering blijven, die hij en hij alléén heeft kunnen bedrijven. Zijne verdiensten ten opzichte van Bank, Staatsspoor, Handelmaatschappij, deelt hij met anderen. De Socialisten is van hem alléén, en in het Holland van 1875 dit boek geconcipieerd en de conceptie aanstonds uitgevoerd te hebben, is en blijft een titel tot zeer eervolle vermelding in de geschiedenis van ons geestelijk bestaan. Wij leven snel, en zouden zoo licht kunnen voorbijzien, dat het doorzetten van dit werk, voor iemand die voor een goed deel zijn weg nog maken moest en lang niet onverschillig was voor den bijval der wereld, een daad is geweest in den kloeksten zin van het woord. Ons geslacht is aan het boek ontgroeid natuurlijk. Wij worden ongeduldig bij dit onafzienbaar magazijn van liefdevol geëtiketteerde utopieën; de S. D. A. P. is er, en de taak onzer staatslieden komt voor een goed deel daarop neer, te beproeven welke compromissen met haar zijn te sluiten. Zij doet Ons niet alleen veranderen, maar verandert ook 1) Ibid, 295. 1917 I. 25 378 IN MEMORIAM. zelf, door de aanraking met onze werkelijkheid, iederen dag. Zij is reeds de satisfait in de bestraffende voorstelling van weer nieuwe droomers. Maar denk aan het Holland van 1864, toen Quack zijn artikel over Lassalle schreef en van de bollebozen van „de Witte" niemand begreep, waar hij het eigenlijk over had..., en gij erkent ongemeenheid in zijne verschijning. Geen revolutionnair; hij had er de kracht niet toe, en is zijne kracht nimmer te buiten gegaan. Maar wèl iemand die opkomt voor een ideaal „in de historische vormen der traditie". 1) Hij heeft nooit een vorm gebroken; wèl de vele vormen, waarmede hij omgaan kon, gevuld met de tinteling van iets nieuws. Van hoevelen onzer zal dit eenmaal mogen worden getuigd? Zoodat wij heengaan in de verzoende stemming der dankbaarheid, die epigonen past. Mr. N. P. van den Berg was óók medewerker aan De Gids, doch niet zeer lang. Ons tijdschrift heeft een drietal uitvoerige artikelen van zijn hand mogen plaatsen, in de eerste jaren van zijn presidentschap der Nederlandsche Bank. Een lange Indische loopbaan had hij toen reeds achter zich. Een loopbaan gekenmerkt door een daad, kloek en zegenrijk als het weinigen gegeven is éénmaal in hun leven te mogen volbrengen: de bezwering der uit de suikercrisis ontstane Indische financieele crisis van 1884. In zijn Munt-, Crediet- en Bankwezen in Ned.-Indië heeft van den Berg de geschiedenis dier crisis onvolledig verhaald. Zijn eigen overwegende verdienste heeft hij verzwegen ; wel de hulp van kloeke mannen in patria vermeld, niet zijn eigen greep der nood-ordonnantie die het tot dusver onbekende verband op te velde staande vruchten mogelijk maakte. 2) Op zijn credit stond toen reeds zijn met succes bekroond verzet tegen het moederlandsch voornemen van 1872—'73 Indië den zilveren standaard te doen behouden. Dat verzet moest worden volgehouden jaren lang, in eene campagne die 'van den Berg's krachten openbaarde en tegelijk staalde. Hij wist voor ons Indië een weg te doen inslaan, dien Enge 1) Herinneringen, 174. 2) Zie C. Th. van Deventer in De Gids 1908. I, 364. IN MEMORIAM. land, tot zijn latere verknijping, versmaadde voor zijne kolonie. Van den Berg is nimmer tot de eigenlijke staatkunde overgegaan. Maar zou het hebben kunnen doen. Lang vóór van Deventer heeft hij denkbeelden geuit waaraan later, dank zij het Eereschuld-artikel, bovenal diens naam verbonden is geraakt. Doch aan van Deventer's optreden, ook aan het vroegere van Brooshooft, gaan van den Berg's Brief aan Mr. J. van Gennep (Batavia 1878), en zijn Debet of Credit? (ibidem 1883) vooraf. Er komt u uit die geschriften een man tegemoet van groote kennis en tegelijk van een groot karakter. Deze aanklachten tegen de tekortkomingen der liberale politiek ten opzichte van Indië komen niet, als die van Huet, uit het brein alleen; zij komen uit het hart. Huet plaagt de „liberale" ministers van koloniën door te hunnen koste het verleden te prijzen dat zij besmalen maar niet afbreken kunnen; van den Berg wijst liever de toekomst in. „Het is niet twijfelachtig wat Indië geleidelijk en zeker kan worden, als het moederland, zorgende voor veilig. heid, goede gemeenschapsmiddelen, bevloeiingswerken en doelmatig onderwijs, en ';zich bepalende tot het heffen van de belastingen noodig om alleen in Indië's behoeften te voorzien, datgene verricht wat de onafwijsbare plicht is van elke goede regeering, die tot geen prijs van het meten met twee maten weten wil." 1l Nog jaren heeft het geduurd eer deze inzichten die der machthebbers in Nederland waren geworden, maar van den Berg heeft mogen leven om er zich in te verheugen. Hij was voortgegaan de algemeene zaak te dienen op het gebied dat hij als nauwelijks een ander beheerschte: dat van het credietwezen. Na een Indische loopbaan van vier en dertig jaren (van 1855 tot 1864 geëmployeerde bij de Bataviasche factorij der Handelmaatschappij, van 1864 tot 1873 hoofdagent der Ned.-Indische Handelsbank te Batavia, van 1873 tot 1889 president der Javasche Bank) durft hij het directeurschap, en in 1891 het presidentschap der Nederlandsche Bank aan en weet het in die plaats niet slechts 1) Debet of Credit?, bl. 70. 380 IN MEMORIAM. uit te houden, maar haar met de levende kracht zijner stoere oorspronkelijkheid te vullen, tot 1912! Zulke mannen werden er geboren in 1831. En wij, die elkander bejubelen als wij het hoofd boven water hebben weten te houden het vierde eener eeuw! H. T. COLENBRANDER. HET TOONEEL. Op dagen, dat de jaren helpen, en ik mijn brein van woelgeesterij zoo vrij weet als 't volkslied ons bloed van de smetten, lijkt toch een Tucht-Unie.-die-wat-doen-zou mij wel de allernuttigste stichting voor onze, op stichten meer dan op gesticht worden beluste maatschappij. Unie en tucht, als één begrip! Niets is méér noodig zelfs op de planken. Geld? Bagatel! Regie ? -- Nu ja... Maar wat vermag ook die, zonder tucht? Tucht leert, wat niemand meer schijnt te weten: wat ieder moet doen en wat ieder moet laten. Dat is, wat men achter de schermen niet weet. Enkele maanden nadat Eduard Verkade heeft begrepen, niet te deugen voor het bestuur van twee tooneelgezelschappen tegelijk, is Cor van der Lugt overtuigd gebleken van Ver ongeschiktheid voor elke directie. Vanwaar heeft-kade's Van der Lugt nu de zekerheid, dat hij moet doen, wat Verkade moet laten? Wat ook deze geroepene gauw vond, is geld. In oorlogslanden weinig waard, schijnt dit in Nederland voor het rapen. Sterk heb ik dit deze week beseft, toen in Den Haag een spel vertoond werd, dat naar „den minnaar der armoede" heette: het Sint Franciscus Gebarenspel. De ontwerper, Antoon Molkenboer, is als bewerker der vertooning een man gebleken van ongewone werkkracht, die, als decoratie-schilder werkzaam geweest in de Vereenigde Staten, bij de doortastende Yankee's althans aan het eind niets meer had te leeren. Met Amerikaansche voortvarendheid heeft hij zoowel te 's-Gravenhage zelf als elders de kunst der reclame verstaan, doch welk een kapitaal aan ijver 389 HET TOONEEL. en hoeveel beleid en geduld hij stak in zijn spel, hebben de werkers en werksters in zijne werkplaats van decor en kostuum met de schare van zeer jonge en oudere dilettanten moeten bespeuren, op wier toewijding hij weken lang een beroep heeft gedaan voor een slechts viermaal te geven vertooning. Toen hij den dichter Felix Rutten aan het schrijven zette van proza en poëzie, kreeg ook deze slechts uit te werken, wat zijn verbeelding had beraamd. Bedenker van den inhoud, ontwerper, zoowel van het omvangrijke voortooneel, dat het aspect van het „gebouw" vervormde, als van elk detail op de tallooze, kleurige en aan versieringsmotieven rijke kleedijen, is hij althans aan den tooneelkant der zaal waarlijk van alles de leider geweest, slechts het bestuur der muziek aan de achterzijde overlatend aan Averkamp. Bij de liefde zooveler hedendaagsche artiesten voor een contemplatief bestaan, is Molkenboer's lust tot doen een opmerkelijk verschijnsel. Was kunst niets dan la dificulté vaincue, men zou dezen moedige prijzen als een man van renaissancistischen ondernemingszin. En stelt de schoonheidszin strengere eischen, te loochenen valt niet, dat in zijn decors en in zijn kostuums, in plan en verloop van menig tafreel, in de details en eigenlijk ook wel in het geheel van zijn voornaamste gedeelte: het intermezzo De Zonnezang, Molkenboer fantazie, smaak en vernuft heeft getoond. Doch het sterkst-persoonlijke aan hem bleef de geestkracht: niet, dus, eenig deel van zijn werk. En bij dezen min of meer negatieven uitslag, is eens anders persoonlijkheid opgeofferd, namelijk die van Sint Franciscus. De roomschen wenschen een eigen tooneel. Hun is het kijkspel niet uit den booze, mits wat men ziet hun godsdienst niet deert. Doch natuurlijk verkiezen zij 't werkelijk roomsche. Welk een zege zou het geweest zijn, bij het vele en krachtige, doch onzekere zoeken en tasten naar vernieuwing en verbetering van het tooneel, indien een elk had moeten erkennen: hier is zuiver-en karakteristiek-katholieke kunst, waarin voor onzen tijd bereikt is, wat die en die der besten ten onzent, en gene en gindsche elders hebben begeerd. En welk een opgaaf: nu, Sint Franciscus! Nu de wereld snakt naar nieuwe geloofskracht, ook tot troost over gruwelijk leed, als er nooit grooter was in Europa! Bij wier beeld wordt nu beter gebeden dan bijOnze Lieve Vrouwe HET TOONEEL. de Armoede", nu ontbering zich opdringt zelfs aan de rijken! „Omdat ik arm ben en het wil zijn en blijven, ben ik vrij : vrij tegenover mijzelven en tegenover anderen. Alle macht, die de stof zal verliezen aan mij, zal zij niet toekomen aan den geest? Zal mijne ziel niet veerkrachtiger zijn en meer verzekerd in wat zij begeert, naarmate zij zal ontlast zijn van allen vleeschelijken lust ?" Fen andere leer van „den vrijen mensch" hééft weerklank in onzen tijd gevonden: Un Homme Libre naar de denkwijs van Maurice Barrès, waarin het denkbeeld „de n'avoir pas de domicile" het eenige was, dat aan Franciscus' ascetisme even kon doen denken. Overigens een leer der uiterste, zij het vergeestelijkte, zelfzucht, waar de jongeren onder ons uit willen al vóór den oorlog uit wilden. Wat de tijd tevens wilde, was eenvoud: minder materia lisme. En ook de kunst drong terug tot den eenvoud, tot deze schoonheid, tot schoonen eenvoud. Dat was zoo vóór 1914. Nu dringt, nu dwingt immers alles er meer toe! Treffender voorbeeld dan ooit is thans deze schoonste mensch uit de roomsche kerk; hij, van wien bijvoorbeeld onze Sint Maarten slechts een schamele nabootsing geeft, hij, wien „de armoe moeder, vrouw en koningin" was, die de liefde stelde waar de macht was: Franciscus van Assisi „apostel van den vrede, patriarch der democratie" .. . Welk een figuur, hij, nu voor de kunst: voor een tooneel van den schoonen eenvoud, de schoonheid, gestyleerd tot eenvoud — een waarlijke vergeestelijking. Daartoe de medewerking aller roomschen van smaak en van aanzien in de residentie te vragen; in hunne beurzen te mogen putten; het zou een doen voor dezen tijd zijn, als de schoonste voorbeelden van Italiaansch maecenaat er geen treffender aanwijzen. Daar had, wat Berlage al jaren geleden voor Gysbreght wilde; wat de roomsche Der Kinderen voor Vondel zich droomde; in een visie van Sint Franciscus' geestelijke pracht kunnen vervuld zijn. Helaas, wat de doortastende werker Molkenboer niet had meegebracht uit Amerika en ook niet uit zichzelven had, was de ziel, die dit kon scheppen. 384 HET TOONEEL. En zoo is het hoogtepunt van zijn werk een volslagen heidensche „zonnezang"-vertooning, met een aantal wel mooie dingen er in, geweest. Zoo waren er een paar momenten, dat men eer aan de verleiding van Antonius dan aan de vervoering van St. Franciscus dacht. Zoo is het geheel dezer roomsche vertooning een troef geworden in de handen dier onrechtvaardige protestanten, die beweren, dat roomschen bidden met de handen. Want innerlijkheid ontbrak aan het spel; het miste alle stemming; er was de muziek blijft hier buiten beschouwing uiterlijke schoonheid in; doch stijl, een beginsel, laat staan een program voor nieuw roomsch tooneel daarvan was hier niets te bespeuren. Had men het verwacht van dezen uit der Yankees welvaart tot zijn land teruggekeerden decorateur? Zoo niet hoe vond hij dan den bijval, noodig om zóóveel te ondernemen ? Ook op mislukte pogingen naar vernieuwing moet de aandacht gevestigd worden. Hierom schreef ik iets uitvoeriger over deze. En mij rest geene ruimte om behoorlijke hulde te brengen aan wat de Tooneelvereeniging heeft bereikt met Ibsen's Kleine Eyolf. Welk een verschil met het knoeiwerk, dat Lugné Poe hier indertijd van gaff En... welk een succes bij het publiek. Voor een stampvolle Groote-Schouwburg-zaal is het werk hier gisteravond vertoond en het spel had en hield de aandacht. Ibsen redivivus ? Daar men spreekt van „ver-geestelijking" ! Geestelijks van onzen tijd is er bij hem. Er is ander, nieuwer: blijder; maar de diepste ernst is er wel. En ernst was er ook in het spel, dat, in de mansrollen niet voldoende, om wat er in de vrouwerollen werd bereikt en om de innigheid van het geheel, dankbare waardeering verdient. Rotterdam, 19 Januari. J. DE MEESTER. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 28 Jan. 1917. Het antwoord der Entente aan Wilson toont, dat niet enkel bij de Centralen de beletselen tot den vrede liggen. Er ging aan vooraf een stuk der Entente aan de Centralen zelf (30 December): Een voorstel tot het openen van onderhandelingen zonder voorwaarden is geen vredesaanbod." Zouden zij dan zelf aan Wilson voorwaarden noemen, waarop wèl onderhandelingen te openen vielen ? De l Ode Januari heeft aan de (reeds bitter klein geworden) verwachting den bodem ingeslagen. De Entente spreekt o zij den oorlog gewonnen had, en herhaalt dus wat de wereld had afgekeurd in de houding der Centralen. Wij komen er af met den troost eener versterking van onze neiging om niet slechts politiek, maar ook moreel onzijdig te blijven. Herstel; ontruiming ; — niemand had andere eischen kunnen verwachten. Maar nu de „reorganisatie van Europa." Deze blijkt op te leveren de teruggave van Elzas-Lotharingen aan Frankrijk; de oplossing der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in „nationale" staten; de verbanning der Turken uit Europa; de hereeniging der gescheiden deelen van het oude Polen onder den scepter van den Tsaar. Berust het Duitsche volk in deze voorwaarden, dan zal men de vriendelijkheid hebben het niet te „verdelgen ". Van de Koloniën wordt niet gesproken; van het zeerecht evenmin. Voor de galerij is van weerskanten nu genoeg gedaan. De vraag is: primo, wat men op het slagveld zal kunnen doen; secundo: waartoe men zich zal laten vinden, wanneer de beslissing op het slagveld uitblijft. 386 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Op het slagveld bereidt de Entente (voor zooveel het Westelijk front betreft) een nieuw „groot" offensief voor, waaraan nog meer Engelschen zullen deelnemen dan bij vorige gelegenheden. De Engelschen nemen weer een stuk Fransch front over; de Franschen kunnen dientengevolge het overschietende deel nog wat zwaarder bezetten dan te voren. Zij verzamelen troepen aan de Zwitsersche grens. Is het om Italië moed te geven wat krachtiger mede te werken aan de bezetting van het front tegen Bulgarije? In Roemenië schijnt, met het bereiken van Donau-delta en Sereth door de Centralen, de bewegingsoorlog tot staan ge Aan het lange Russische front verhoogde levendig--komen. heid; eveneens aan het Fransche, waar de Duitschers een aantal kleine ondernemingen op touw hebben gezet om de voorbereiding van het nieuwe offensief zooveel mogelijk te bemoeilijken. De duikbootenoorlog gaat onderwijl zoo lustig voort als ooit; aanhoudend krimpt de grootte der Engelsche tonnenmaat in met hoeveelheden die langzamerhand bedenkelijk beginnen te worden; niet omdat zij zoo groot zijn in absoluten zin, maar omdat men in de onmogelijkheid verkeert de geleden verliezen door aanbouw voldoende te herstellen. Een millioenenleger op het continent, honderdduizenden op zee ter uitoefening der blokkade, wederom millioenen in dienst bij den munitie-aanmaak: die allen gaan voor en tot ,den bouw van handelsvaartuigen schieten krachten te kort. Wilson houdt zijn ketel te vuur. 22 Januari heeft hij in den Senaat eene rede gehouden die de wereld sedert becommentarieert in Amerika en in Europa. Die rede is de eigenlijke gebeurtenis van de maand, en tot dusver de grootste gebeurtenis van den geheelen oorlog. De president der Ver neemt Washington's voorschrift: „avoid-eenigde Staten foreign entanglments," op en smijt het in den hoek. Hij stelt voor (al wacht hij zich wel, het te zeggen) het tweede lid der heilige Monroe-leer: „in the wars of the European powers in matters relating to themselves we have never taken any part, nor does it comport with our policy so to do," te begraven. Deze oorlog, zegt Wilson, is geen zaak meer die Europa alleen betreft. Hij werpt het vraagstuk op der toekomstige wereldorde. Taak der Vereenigde Staten is: „zijn gezag en BUITENLANDSCH OVERZICHT. zijn macht te voegen bij het gezag en de kracht van andere volken tot een waarborg voor vrede en recht over de heele wereld. Zoo'n regeling kan niet lang meer worden uitgesteld ... Deze oorlog moet eerst geëindigd zijn, maar in oprechtheid moeten wij zeggen, dat het, voor zoover onze deelneming aan de waarborgen voor een toekomstigen vrede betreft, een groot verschil maakt, op welke wijze en op welke voorwaarden deze oorlog eindigt. De verdragen en overeenkomsten, die hem ten einde zullen brengen, moeten voorwaarden bevatten, die een vrede scheppen die het waard is gewaarborgd te worden, een vrede die de goedkeuring der menschheid wegdraagt; niet alleen een vrede die de verschillende belangen en naaste oogmerken van de betrokken volken dient.... Indien de vrede, die nu zal worden gesloten, duurzaam zal zijn, moet het een vrede zijn, gewaarborgd door de georganiseerde macht van de meerderheid der menschheid.... Er moet geen evenwicht van krachten, maar een gemeenschap van krachten zijn. Er moet zijn een vrede zonder overwinning; alleen een vrede tusschen gelijken kan duurzaam zijn; een vrede, waarvan het beginsel gelijkheid is, en gemeenschappelijke deelneming aan een gemeenschappelijke weldaad ..... Recht moet worden gebaseerd op de gemeenschappelijke kracht, niet op de individueele kracht van de naties, van welker overeenkomst de vrede zal afhangen .... De menschheid streeft thans naar vrijheid om te leven ; niet naar een evenwicht van macht." De president beseft, dat hem zal worden gevraagd, waar deze algemeene beschouwingen in de praktijk op nederkomen. Hij schroomt niet, de volgende voorbeelden te noemen: „Nergens bestaat een recht, om volken door de eene regeering te doen afstaan aan een andere, als waren zij bezit." ,, leder groot volk, dat thans streeft naar een volle ontplooiïng van zijn hulpmiddelen en krachten, moet een directen uitweg naar de groote zeewegen krijgen. Waar dit niet kan worden verkregen door afstand van gebied, kan het ongetwijfeld worden bereikt door de neutralisatie van de rechten van direct verkeer onder de algemeene garantie, die den vrede zelf zal verzekeren. Wanneer er een behoorlijke regelingscommissie is, behoeft geen natie te worden uitgesloten van de open paden van den wereldhandel." 388 BUITENLANDSCH OVERZICHT. „De vrijheid van de zee is het sine qua non van vrede, gelijkheid en samenwerking." „Inperking der marine-wapeningen en samenwerking van de oorlogsvloten der wereld, om de zeeën tegelijk vrij en veilig te houden." „Ik stel voor, dat alle natiën voortaan verstrikkende bondgenootschappen zullen vermijden, die hun eigen aangelegenheden zouden brengen onder invloeden van buiten af .. . In een samenwerking van macht schuilt geen verstrikkend bondgenootschap. Als allen zich vereenigen om te handelen in denzeifden geest en met hetzelfde doel, zijn allen vrij hun eigen leven onder een gemeenschappelijke bescherming te leven." „Dit zijn Amerikaansche beginselen, het is een Amerikaansche staatkunde. Het zijn de beginselen en de staatkunde van mannen en vrouwen met vooruitzienden blik overal, van elke moderne natie, van elke verlichte gemeenschap. Het zijn de beginselen van de menschheid en zij moeten zegevieren." Welke moeilijkheden die beginselen op haar weg naar de zege zullen ontmoeten in Amerika (om daarmede te beginnen) leeren nadere telegrammen er ons in eens bij. Dat Roosevelt zou roepen van een „snoevende belofte, gedaan om de vreesachtigheid in verleden en heden te bedekken", was te voorzien. Hij preekt sinds jaar en dag dat de Staten hadden moeten toeslaan onmiddellijk na de schending van België's grondgebied. Niet deze stem, eerder de talrijkheid der andere, die vinden dat Wilson te ver gaat in plaats van niet ver genoeg, trekt de aandacht. De Detroit Free Press, met haar: „Wilson heeft een buitengewoon ambitieuse taak aanvaard voor een natie zonder macht te zee en te land, die toch noodig zijn om haar wil door te zetten", geeft vrijwel het gemiddelde der ons overgeseinde indrukken weer. Een voorstel van senator Cummings, om een week te beraadslagen over „de belangrijkste beschouwing, nog nooit door een president der Vereenigde Staten te berde gebracht", is aanstonds door den Senaat van hare agenda afgevoerd. „Senator Weeks gaf te verstaan dat de president den Senaat had gebruikt als een misthoorn om zijn vredesdenkbeelden aan de wereld bekend te maken ". Enz. enz. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Jranscendentaal droomer" is de goedaardigste van een aantal qualificatiën, door een blad zijner eigen democratische staatspartij reeds voor Wilson uitgedacht. De oorlogvoerenden? Tante Voss kondigt af: onder doen wij alleen met onze vijanden; Europa voor-handelen de Europeanen! — Bonar Law, namens de Engelscheregeering: „waar hij over praat, daar strijden wij voor." Hetgeen zooveel zeggen wil als: laat ons de zorg voor al dat moois maar over. Een vrede, gewaarborgd door de georganiseerde macht der gemeenschap. Hier wordt het niet gezocht in eene in de lucht hangende wereldjustitie; hier wordt koers gezet naar het wereldbestuur. Dat dit „allen vrij zal laten hun eigen leven te leven" is inderdaad transcendentale droomerij. Het bestuur wordt juist ingesteld om elkander vrijheden te benemen die wij souvereine boosdoeners wat al te zeer blijken te misbruiken. Het wereldbestuur zal den oorlogszoeker zoo min vrij mogen laten als het stadsbestuur den bellentrekker. Het wereldbestuur wordt gevestigd omdat de onbestuurde wereld een moordhol is gebleken. „Alles liever dan een herhaling van dit"; zóó zal de stemming zijn. De mogelijkheid, de souvereiniteit der staten te handhaven, vindt eerlang hare f nancieele grenzen. Eindigt deze oorlog met een nederlaag der ééne partij, dan zal voor die partij de voorbereiding der weerwraak, voor de andere het voorbereiden van afweer, voortaan meer kosten dan de verarmde volken zullen kunnen dragen. Meer dan vijftig percent der inkomsten brengt geen volk op den langen duur voor de wapening op; en daar gaat het naar toe. Er zal dus ver komen, omdat de voor de toekomst op te brengen-andering bedragen niet meer te vinden zijn; maar eerst wenscht ieder nog zooveel mogelijk terug te krijgen voor de reusachtige bedragen die reeds besteed zijn. En aan dit streven gebiedt Amerika geen „halt ! ", omdat het inderdaad niet beschikt over de middelen die de opvolging van zulk een gebod aleen op staanden voet zouden kunnen afdwingen. Zoodat voorshands geen som te trekken is dan de overbekende: dat het nog erger worden moet eer het beter worden kan. Het geweten der menschheid zal de thans strijdende legers niet 390 BUITENLANDSCH OVERZICHT. vermogen te scheiden. Wat niet zeggen wil dat het niet bestaan zou; maar het werkt niet op korten termijn. Het kan de scherping niet ontberen die alleen het naberouw geeft. Wilson hebbe geduld. Hij zal zeker eenmaal den dank der wereld genieten; en in die verwachting wenschen wij hem gelijkmoedigheid toe onder den overvloed van goedkoopen smaad waaraan hij zich heeft blootgesteld. C. BIBLIOGRAPHIE. Der Ursprung des Zunftwesens und die älteren Handwerkerverbände des Mittelalters, von Prof. Dr. Rudolf Eberstadt, Dozent an der Konigl. Friedrich Wilhelms-Universität Berlin. Zweite erweiterte und umgearbeitete Auflage. München und Leipzig, Verlag von Duncker & Humblot, 1915. De inhoud van het boek bestaat voor de kleinste helft uit een overzicht van de literatuur over de geschiedenis van het gildewezen, voor de grootste helft uit bewerking van een omvangrijk materiaal als steun voor des schrijvers eigen inzicht over den oorsprong der gilden. Samenvatting van dit inzicht liet hij echter opzettelijk achterwege: het zwaartepunt van zijn werk acht hij in zijn detail-onderzoekingen gelegen. Daarbij wat polemiek. Dezen inhoud dekt, naar men ziet, de titel onvolkomen. Op één ding kan men zeker gaan: de strijd over de vraag, waar de oorsprong der gilden te zoeken is, is met dit boek niet afgesloten. Want het minste, wat daartoe vereischt ware, zou toch een samenvatting van Eberstadt's eigen hand zijn geweest. Het doet er, kan men zeggen, niet veel toe. Wie kennis neemt van jonge literatuur over de economie der middeneeuwen ontkomt niet aan den indruk, dat men, zoo ergens, hier voor generaliseeren op zijn hoede moet zijn. Het beeld, dat die literatuur ons teekent, wordt al rijker geschakeerd, juist het passende beeld van een tijd, die boven alles een tijd van gisting, van wording, van voorbereiding is geweest, waarin inderdaad het zwaartepunt lag bij de détails. Gelukkig dan, dat er gevonden worden, wien het verzamelen en ordenen van tallooze schijnbare kleinigheden de liefste bezigheid is. Toch laat dit slag van bezigheid een gevoel van onbevredigdheid achter. Het wil er niet in, dat geen enkele groote lijn in die veelheid van feiten zou zijn te onderkennen. Niet bij den 392 BIBLIOGRAHPIE. toeschouwer van andermans verzamelwerk, niet bij den verzamelaar zelf, die toch zijn arbeid begon met het doel om te begrijpen. Ook niet — en dit pleit voor den berlijnschen hoogleeraar --bij Eberstadt zelf, die deze machtige beteekenis van het gildewezen wel heel scherp heeft gezien en doen uitkomen, dat daarmee voor het eerst in de geschiedenis der menschheid „ein werktätiger Bürgerstand mit voller ungeminderter Ehre in das Staatsleben (tritt)". Ook de oude wereld kende een staats rechtelijk volwassen burgerij, maar niet een burgerij die werkte; zij kende ook den arbeid, maar zij kende den arbeid niet in volle maatschappelijke eer. De middeneeuwsche gilden hebben die twee vereenigd en zoo de middeneeuwen niets hadden gedaan dan dit, zij zouden aan de eeuwen, die kwamen daarna, reeds een erfstuk van onovertref bare waarde hebben nagelaten. Hoe zij nu precies deze geweldige prestatie hebben verricht, is, belangwekkende, bijzaak. Eberstadt en anderen mogen voortgaan, ons hieromtrent, al polemiseerende, intelichten. Maar het feit zelf houdt de nazaat vast voor altoos. v. B. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. III. HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE. Ganshoren, 6 Augustus 1913. Mijn beste Karel. Terwijl ik u lees, denk ik telkens: „Wat spijt dat ik dat alles ook niet mee heb kunnen maken !" maar dan had ik zeker niet de helft gezien van wat uwe sierlijke letteren mij voor de oogen tooveren. I k troost mij dus in deze weelde en groet u dankbaar. Mijne zuster Sonia sluit zich bij mij aan om uwe moeder een hulde van liefderijken eerbied te brengen. Omtrent het drankje, waarvan gij haar het recept hebt willen geven, is zij met u volkomen eens: het is afschuwelijk slecht. Derhalve werd het, reeds bij de eerste teug, de oorzaak van nieuwe kwalen. Als gij het goed vindt, kunt gij u in 't vervolg van alle verdere geneeskundige bemoeiïngen ontslaan. Ik hoef u nauwelijks te zeggen hoe diep mij het gebeurde met Paul Mornar getroffen heeft. Mijne aandoening geldt evenveel om Germaine Theunis als om hem. Waar moet dat naar toe? Ik gis dat gij onmachtig zult zijn om iets maar te voorkomen van wat er (nu heel gauw, naar 1917 I. 26 394 DE LEEMEN TORENS. ik vrees) gebeuren zal. Misschien hebt gij gelijk te denken dat ge van liefdezaken niet veel afweet. Misschien ook hebt gij ongelijk want men kent zelf niet altijd zoo sekuur de wentellengte der gevoelsdraden die het eigen hart uitwerpt over de menschen en de dingen. Wanneer het mis gaat loopen met Paul en Germaine, zult gij dan niet een deel moeten dragen van de verantwoordelijkheid? Ik zeg dat. zoo maar, en ik druk waarlijk slecht uit wat ik zeggen wil. De koers van iemands lot kan men niet veranderen: het is als een uitvloeiend water, dat de putten vindt die vooraf zijn gedolven. Toch vraag ik u: hebt gij den put gezien, en hadt gij den tijd niet hem te vullen? Mijn beste Karel, laat ik met zulke woorden uw geweten niet befloersen. Ik lach zelf om hetgeen ik vertel. Ik behoor tot dat slach van ellendelingen, waarvan men zeggen kan. dat zij, bij het wijde schouwspel van het leven, niets afkeuren en niets toejuichen. Zij hebben geen medelijden met de Jeune première" die het argeloos slachtoffer moet worden, en voelen geen af keer voor den sluipenden „traitre" die haar treffen zal. Zij kijken toe met drooge oogen en zien hoe, daarhooge, dezelfde moederlijke zon eenderlijk de blonde tarwe voedt en de gretige distels, die de tarwe verstikken. Wanneer ik mij nu zoo in donkere verf zet, beteekent dat niet hoe gevoelloos of apathiek ik ben geworden. Er vlamt nog wel eens een heroische gloed in mij los, en dan ontwaar ik dat daar van binnen iets wonderbaars en Quixotachtigs is bewaard gebleven. Het is gek. Ik sta met vollen name in de cataloog der oude kraters en als ik mijn eigen goed beschouw, vertoon ik inderdaad die zwarte ¢ gapende wonde, met koude korsten omrand --maar catalogen zijn catalogen, zegt de grijze rechter Duplessis-Verneuil, en meer kan men er waarlijk niet van zeggen .. . Dus: Germaine is in Gent voor het voetlicht gekomen, en ik verneem van u dat het een sensationeel optreden was. Daar ik bezwaren zie tegen het uitbreiden dezer sensatie (bijvoorbeeld tot in het hart van Simone Rénier) zal ik uwe berichten in Brussel niet ruchtbaar maken. Ik zal zelf vermijden, zoo goed als ik kan, dat zij, langs andere zijden uit, ruchtbaar worden gemaakt. DE LEEMEN TORENS. Natuurlijk heeft het schielijk vertrek van Germaine hier, in Ganshoren, nog al schandaal verwekt. Het Bundelke Wissen heeft leelijke dagen beleefd. Ik ging er, op een morgen, binnen, vergezeld door Conscience. De herberg was ledig, eene akelige ledigheid, als van een doodhuis, wanneer juist het lijk is weggedragen. De stoelen stonden ordelijk om de tafels, de toog was effen en droog, de hang schoon bezet met blinkende glazen. De verkoopplakkaten en advertentieplaten aan den wand keken me als uit een ver verleden tegen. Er ging een flauwe geur van vervlogen bier door de lucht. Lieveke verscheen op 't gerucht van de oude deurklink. Een hooge kleur schoot over haar aangezicht. Het groote hoofd van Conscience ging haar te gemoet lachen, maar ze schoof weg in de keuken, waar een geluid van stemmen seffens neerviel in een angstige stilte. -„Ze is een beetje verlegen, Mijnheer," vergoelijkte Kristoffel Conscience, „we zullen maar mee in de keuken gaan." In de keuken, rond een groote, lage tafel, zaten de vijf zoons van Flup Staal. Tien ronde blauwe oogen staarden verwonderd uit boven vijf witte koffiekoppen. Moeder Wanne zat vooraan, de zesde bengel op den schoot. Trien stond recht, aan den anderen tafelkant, en, met breeden zwaai van haren blooten arm, sneed boterhammen over hare kloeke borst. Onder het schouwkleed, aan weerszijden van de Leuvensche stoof, waren Thijs Theunis en Flup Staal aan het rooken. Niemand sprak, toen ik op den keukendrempel verscheen, en elk keek verlegen toe naar de boodschap die ik misschien bracht. Er was een bange verwachting in huis naar datgene, wat mijne lippen schenen te bezegelen. Trien alleen ging voort met haar werk, en het breede mes trok door de zoetigheid van het groote brood, dat aanstiet als een wiel op haren buik. -„Goeden morgen, goeden morgen," knikte Conscience. Ik had mijn hoed afgenomen. Moeder Wanne beantwoordde met weeë stem den groet en de anderen bleven zwijgen. Ik voelde dat het eerste woord, dat ik zou zeggen, vreeslijk beven ging in deze stilte, en Conscience deelde blijkbaar in dat gevoel, want hij begon nu stil en onbelangrijk te praten, 396 DE LEEMEN TORENS. als om iets weg te babbelen, dat hing, onzichtbaar, in de ruimte. --„Wel !" zei hij, dat is hier aardig een tafelken-rond.. . en wat schieten de jongens prachtig op, Trien ... 't zijn reuzen, 't zijn waarlijk bloeiende reuzen geworden ... en met den jongsten kleuter gaat ook alles goed, naar ik zie. . ja, daar zorgt moeder Wanne voor ... Zie, mijnheer! dat is nu eens recht een huiselijke haard ! ... " Trien smeerde de broodsneden. Ze sprak: -„We zullen er voor zorgen dat het een huiselijke haard blijft, Mijnheer Conscience." -„En dat zal het, Trien," zei Conscience, „dat zal het.. Ziet-ge, voor geen van ons is het leven een tochtje zonder hindernissen, ieder heeft zijn zorgen --maar een goede, warme nest, waar men thuis is en waar het horloge aangenaam tikt, nietwaar ?... ja, daar vindt men troost voor 't verduurde leed en steun voor de komende dagen ... Hoe heet de tweede die eet als een beerken, Trien? Anatolleken geloof ik... Geef me een plaksken, Anatolleken..." Hij reikte zijne enorme witte hand naar 't verschrikte kind. -„He-wel ? Anatolleken," sprak Trien met eene moederlijke brutaliteit, „wil•de gij 'ne keer gauw een plaksken geven aan mijnheer Conscience?". Maar het jongetje begon te huilen, en Concience nam op zijn geweten dat hij de schuld was van dat kinderlijk ongeluk. Ondertusschen bleef moeder Wanne mij met verscherpte angstigheid aanstaren en ik besloot daarom het spokende onderwerp aan te pakken, in de overtuiging dat iedereen daarbij rustiger zou worden. -„Moeder Wanne," zei ik, „ik heb vernomen dat Germaine het wel stelt. Ze is bij fatsoenlijke menschen in huis, te Gent, en werkt. Ik geloof, Theunis.. . " Theunis grinnikte in zijn hoek. Ik wilde zeggen dat ik hoopte dat hij met zulk opbeurend nieuws in zijn schik mocht zijn. --„Och Thijs," fluisterde Wanne, „wees toch redelijk." Met een grijns op elk woord, viel Theunis nu uit: -„Ja, ik zal redelijk zijn ... Het is redelijk te gelooven al wat een stadsmensch ons vertellen kan. Praten kunnen ze allemaal. Dat hebben ze van den duivel geleerd, en die huist in geen leemen boerenhol... Maar om bij fatsoenlijke 397 DE LEEMEN TORENS. menschen te gaan inwonen moest ons jong geen kantjes dragen en wegvluchten van huis... en werken, dat kon ze hier ook doen, mijnheer Teirlinck. Steekt eens allemaal ulder handen uit, gij Wanne, en Trien en r lup, en gij ook, Lieveken, en ik zelf ... Zie-de die handen uitsteken, Mijnheer? Ze dragen de weeren en de rimpels van hunnen arbeid, mijnheer Teirlinck. Ze hebben gewroet voor den kost, en over hunne vingeren brandt het brood niet dat ze verdiend hebben, en wanneer ze samenkomen voor een vader-ons, mijnheer, schaamt het God niet dat ze ruig geworden zijn." -„Mijnheer Theunis! Mijnheer Theunis !" pruttelde Conscience ontsteld. -„ I k heb u 'nen keer om raad gevraagd, mijnheer Teirlinck," hernam de oude stakker, „omdat gij toch geen reden kondt hebben om mee te helpen dat het ongeluk kwam over ons huis. Ik heb dien dag ons jong bij de vuist gevat, en op uw gezicht heb ik gelezen dat ge mij voor een brutalen rekel hieldt. Uw raad was toen dat ik over de heele historie een bekrompen opinie had en dat de verdomde meid haar weg zou vinden en van de Voorzienigheid haar bekomste krijgen. Ze heeft nu waarschijnlijk haar. bekomste al, de slet ! ... " Moeder Wanne boog het hoofd en deed het teeken des kruises. Theunis zag haar aan, werd rood of hij barsten ging en ik verwachtte nu een schrikkelijken uitval. Maar hij stond recht, wreef over zijn keel, onder den harden kinnebaard, en zijne oogen stonden plots te baden. Hij zei heel stil: -„Wanne, dat en is niet wel." En langzaam ging hij de keuken door en vertrok in den tuin. Een der kinderen, op één na het kleinste, was nu aan het slaan met een houten lepel op de tafel en Trien nam hem den lepel af. Wanne wendde zich naar mij om en de onuitsprekelijke goedheid, die in hare oogen lag, bewoog mij diep: -„Het is spijtig," sprak ze, wat onze dochter gedaan heeft, maar het is onze dochter, mijnheer, en Thijs is een brave man en ik hoop niet dat ik ooit anders getracht heb 398 DE LEEMEN TORENS. dan braaf te zijn ... wat zou Germaine dan slecht zijn geworden ? Ik geloof wat ge van-haar zegt, Mijnheer, ik geloof dat ze werkzaam en eerbaar is, en dat zij het goed stelt, ik geloof het uit den grond van mijn hart, en wij gelooven het allemaal. Wanneer zij ons dien eenigen brief heeft gezonden, kort na haar vertrek..." -„Kom, laat ons daar over zwijgen," deed Trien die van manieren wel heel veel op Theunis lijkt, behoudens die blijde straling over haar gansche gelaat. -„Ja," deed Flup, nadat hij even van wijd in den koolbak had gespeekt, Ja, moeder, die historie hangt mijn keel uit." Wanne zuchtte en zweeg. Conscience grabbelde gretig naar de kleine stilte die gekomen was en terwijl hij een liefelijken glimlach ontvouwde tusschen zijn zeilende ooren, zei hij schuchter: wilt ge ons nu een fleschken geus ophalen, Lieveken ?" En Lieveken ging. Ik keek naar Flup Staal die koortsig op zijn pijp te bijten zat. Het is de type van den schoonen arbeider, een struische borst, een kloeke kop en vuisten als voorhamers. Het was Conscience een jammerlijke ontgoocheling als hij sprak: -„En vader overdrijft wanneer hij voor Germaine zoo hard is. Maar zij is jong, en het zijn de menschen die niet deugen. Moest het mij te doen zijn, ik ging ze naar Gent halen en ranselde het mogelijke kwaad haar voor goed uit het lijf." --„Gij, man-lief", spotte Trien, „probeer dat ge zelf weer aan het werk geraakt, dan hebt ge geen tijd om flauwe kul te verkoopen". Flup was zichtbaar geraakt in zijne eigenliefde. Hij keek me tersluiks aan en zette dan eene redevoering in, die of schoon hij zich met hevigheid tot Trien wendde, geheel aan mijn adres was gericht. Ik hoorde dadelijk dat hij zichzelf voor een geweldige socialist hield en die overtuiging in vele volksmeetingen had opgedaan. Hij sprak van de maatschappij die hoe langer hoe rotter was geworden, van het monsterachtige kapitaal en den uitgebuiten arbeid, van het strijdende proletariaat, dat in de zon der toekomst eens zegevierend zou oprijzen .. . Uit die afgematte beeldspraak moest blijken dat de werk DE LEEMEN TORENS. staking in de fabriek van Rénier niet minder dan billijk was en dat Trien daarvan nooit iets zou begrijpen. Trien stribbelde toch tegen: -„Dat duurt nu al zooveel weken", zei ze, „en niemand weet waarom men juist bij Rénier, die toch een goede baas is, staken moest." -„Juist bij Rénier, omdat hij een goede baas is," preekte Flup. „Als hij een slechte was, zou hij nooit de loonverhooging toestaan. Een goede baas buigt het rapst, en dan moeten de andere wel volgen ... ', Hij zette nu die flinke politiek uiteen en kwam tot de slotsom dat het eene dwaasheid was een conflikt te zoeken met hartelooze meesters. Conscience was daarbij vermetel genoeg om op te merken, dat men, met een zulkdanig systeem, de zachtste bazen tot dwingelanden zou maken, waarop Flup, met ongeraden diepzinnigheid, verklaarde: -„ Goede menschen blijven langer goed dan slechte menschen ophouden slecht te zijn." Hij meende daarna dat, in het huidig geval, Rénier van in den beginne af zou hebben toegegeven, als daar niet dien „schuimer van een Hougardy" was. -„Mijnheer Teirlinck kent mijnheer Hougardy goed,` waarschuwde Conscience voorzichtig. -„Dan weet hij wat voor een ploert het is," zei Flup. Ik beken dat ik tegen zulke onbewimpelde geringschatting van Renier's secretaris niet veel had in te brengen. Ik meende goed te doen met het gesprek van hem af te leiden en gelukte daarin dank zij een coupletje van algemeenen aard over de wanverhouding van patroon tot werkman. Ik wilde Flup Staal namelijk doen inzien dat de kracht van een beroepsbond niet ligt in zijne voor politieke oogmerken aangelegde numerale sterkte en daar dit in België met de arbeidersfederaties wel het geval was, zouden die federaties dan ook alle ontzag missen bij bazen, die verplicht zijn de rechten van den arbeider te meten aan zijne productie. Ik zag gauw in dat mijne redeneeringen zoo goed als geen vat hadden op dezen stoeren proletariër. Hij verwarde partijen politiek met klassenstrijd; de bron van alle kwaad was, in zijne overtuiging, de Staat, en dezen Staat incarneerde hij in Koning en Papen. 400 DE LEEMEN TORENS. -„Het is van boven aan, dat men den boel moet zuiveren ",. declameerde hij, „al wat galons en ornamenten draagt moet men uitroeien, want die vergulde prullen verblinden het volk. Weg met de Koningen en hunne zedelooze hoven, en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan hospitalen, liefdadigheidswerken, antituberkuleuze inrichtingen en al andere zorgen der openbare gezondheid ! .... Weg met de pausen en hunne kerken, en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan kindertuinen, scholen, museums en universiteiten ! .... Weg met de generaals en hunne legers,. en de miljoenen, mijnheer, de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan de opbeuring van 's lands handel en. nijverheid, aan 't bouwen van fabrieken, beurzen en vloten,. aan het stichten van werkmanshuizen, van ouderdomspensionen,. van levensassurantiën, , en aan de vrije bezegeling van den internationalen vrede ! ... " Het was een aandoenlijk schouwspel, Karel: ginder in den bloeienden tuin, waar men hem kon zien van uit het vierkante keukenvenstertje, dien verstoorden vader, zijn harden toorn aan het opkroppen daar die zwijgende, lijdende moeder, opgesloten in den troost van haar middeleeuwsch geloof hier de blozende Trien, bezig in haar schoon levensgeweld, haar uitzettend, als eene klokhen, te midden van die zes blauwoogige kinderkens en, boven alles uit, dezen armen werkman, aan 't lawaaien met woorden, aan 't zwaaien met idealen over zijne dagen van ellende... Ik hoop maar dat Germaine dikwijls mag denken aan hare ouders, en aan het huisje dat zij verlaten heeft. Ik stond machteloos tegenover de algemeene verwarring. waarin ik de familie Theunis gevonden had en waarin ik haar tot mijn spijt, bij het uitgaan, laten moest. Conscience was me op de straat vóór en ik stapte nog de laatste trap- tree van de herbergdeur niet over, als Lieveken mij zacht op den schouder tikte. Ze was uitermate verlegen. Ze reikte me een klein pakje toe, dat zorgvuldig was dichtgemaakt. Ze zei: -„Men is hier wel wat bang voor u, mijnheer, en ge moet ons dat vergeven, maar ik weet dat ge steeds wilt heel goed zijn voor ons ... en daarom durf ik u vragen dees pakje aan Germaine te sturen. Gij weet haar adres. DE LEEMEN TORENS. Het is een vertrouwelijke dienst dien Germaine zeer op prijs zal stellen." Ze merkte dat ik aarzelde en dat de geheimzinnige manieren van haar verzoek mij verwonderden. Ze glimlachte zoetjes: -„Het is een pakje oude brieven. Germaine, die dikwijls onvoorzichtig is, heeft ze hier vergeten. Het is best dat ze vader niet vindt en ik mag ze niet verbranden. Ik hoop dat zij het zelf doet." -„0," zei ik rap, misnoegd en ongeduldig, „brieven van --." Maar ik kon me bijtijds beheerschen. Lieveken wendde zich halvelings om, beschaamd over de leugen die van hare lippen viel: -„Ik weet niet van wien, mijnheer." Ik had reeds het pakje verborgen en drukte hartelijk hare hand. Ze verdween geluideloos en ik haastte mij om het enorme lijf van Conscience in te halen, dat, midden over den grijzen steenweg, een donkerblauwe schaduw uitsmeet in het zonnelicht. . Met deze post, Karel, ontvangt ge, verpakt zooals ik ze van Lieveken zelf ontvangen heb, de brieven van Gaston Hougardy aan Germaine Theunis. Ganshoren, 10 Augustus 1913. Dezen morgen heb ik vernomen dat het huwelijk van Cornelie Mornar met Rodolf de Pessemier vastgesteld is op Zen September. De benoeming van den jongen diplomaat tot ambassade-secretaris te Berlijn ligt gereed, en dadelijk na de plechtigheid vertrekt dus het lieve paar naar Duitschland. Die de Pessemiers zijn eene pleizierige familie. Ik ken er nu de drie huishoudens van : Domien, den questor, Henri, den Notaris, en Arthur, den brouwer. Het zijn drie reuzen, maar Henri is ver uit de grootste van allen. Zij stammen overigens af van ontzaglijke menschen. Hun grootvader, wanneer hij lootte, was meer dan zes voet en zes duim lang. . . Die grootvader waarvan nog veel oude Brabanders weten te vertellen was brouwer te Sint Pieters Leeuw, en zijn kam, „Den Anker," stond vermaard in den wijden omtrek. Maar eene andere Leeuwenaar, brouwer Loeckx, uit „Den Posthoorn" deed hem eene schrikkelijke concurrentie. Pessem:er 402 DE LEEMEN TORENS. had twee zoons, Loeckx had éene dochter. De twee zoons verliefden te gelijk op die éene dochter, hetgeen heel nood wilde van geen van beide hooren,-lottig was, want Loeckx evenmin als Pessemier dulden kon dat men den naam van Loeckx' dochter (ze heette Petronella) in zijne tegenwoordigheid uitsprak. Wat gebeuren moest, gebeurde. De twee broeders zwoeren, elk van zijn kant, dat zij van het meisje niet zouden afzien, dat zij voor haar wilden sterven, en dergelijke zotte dingen meer. Niet zelden kwamen zij handgemeen, en het waren telkens bloedige gevechten, die door niemand konnen worden belet, want de kerels waren sterk als eiken en razend als dieren. Petronella scheen tusschen beide geen partij te willen kiezen. Aan den eenen zei ze niet dat ze hem aan aan den andere verzweeg ze dat ze hem niet-vaardde en lijden kon. Die staat van zaken duurde ruim een half jaar. Dan kon Petronella een zekeren toestand niet langer verbergen en in een vloed van tranen bekende ze aan haar vader dat ze zwanger ging. De toorn van Loeckx was groot, maar even groot was zijne begeerte om den vader van het kind te ontdekken. Hij vond hem in den jongsten zoon van Pessemier, die hartelijk bereid was Petronella in haar eer te herstellen. Dit gebeurde niet groote plechtigheid, nadat de twee ouders waren verzoend, en Petronella droeg een witzijden kleed en een krans van oranjebloemen. De jonge echtgenooten gingen bij Loeckx inwonen. Na zes maanden werd Domien geboren. 't Jaar daarop zag Henri het daglicht. Wat is er dan voorgevallen? De eene vertellen het zus, de anderen vertellen het zoo. Over den grond van de zaak zijn echter allen het eens. Op een regenachtigen Octoberdag gingen Loeckx en zijn schoonzoon op jacht. De baron P... van Rhode had hun voor een paar dagen uitgenoodigd. 's Avonds van die eersten dag besloot de jonge Pessemier terug naar huis te trekken en liet zijn schoonpapa achter. Hier ligt het geheim. Iedereen kan het onthullen. Niemand durft het te doen. Ik heb geen reden om niet te durven. De jonge Pessemier is thuis gekomen, heeft daar zijne vrouw betrapt met zijn broeder. De twee mannen zijn naar malkanders keel gesprongen. Er ontstond nu een schrikkelijke strijd, waaraan Petronella zelf heeft deelgenomen en waaruit haar man niet is opgestaan. 's Anderendaags heeft men zijn lijk in de bosschen van DE LEEMEN TORENS. St. Pieters Leeuw gevonden; het was onverkennelijk, en nooit heeft het gerecht den moordenaar gekend. Dat is eene vrij neerdrukkende historie, zult ge zeggen, en ge hebt gelijk. Maar geen vijf maanden verliepen of Arthur kwam ter wereld, de grootste van de drie .. . Toen de eerste rouwdagen voorbij waren, ontbood Loeckx den ouden Pessemier en saam voerden zij nagenoeg het volgende gesprek: „Zet u, Pessemier, en ik hoop dat ge iets zult gebruiken". --„Ik dank u, Loeckx, geneer u niet om mij." -„Een glazeken champieter, meen ik ". -„Nu dan, als ge toch wilt... Ik heb al slechter dingen gedronken ". -„Zie, ik had de flesch gereed gezet." -„Op uwe gezondheid, Loeckx". -,,Op de uwe ... En nu zou 'k met u ne keer willen spreken, Pessemier." ,,Al wat dat er u belieft, Loeckx." „Ik ben nu alleen ... en ik ben niet meer jong, en lang niet zoo sterk als gij." -„Gij kunt toch nog nen goeden trek meegaan, man. En wat mij betreft ... " -„Laat mij spreken. Ik ben nu alleen. De brouwerij valt me zwaar. Gij, gij hebt nog uw zoon Edwaard." Ja. " -- „Edwaard die... August heeft vermoord." -Ja. . . Edwaard en Pretonella hebben August vermoord. -,,Nu heb ik gedacht: als -ik eens mijn doening aan Edwaard overliet, en als Edwaard mij daar voor een flink kapitaal gaf, natuurlijk met gemak van betaling, dan zou hij de grootste brouwer van Brabant zijn." -„Ja, dat zou hij, Loeckx, maar.... " — „Laat mij uitspreken, Pessemier. Hij zou den Anker en den Posthoorn saamsmelten, en ik heb al gepeinsd, in mijn eigen, dat hij de nieuwe brouwerij „De Liefde" zou kunnen noemen. En binnen een jaar of zoo... vermits hij toch dat... dat andere heeft gedaan ... kan hij met Petronella trouwen ... en wie zal daarover kraaien ? ... En de kinderen zullen wel zijn." -„Al goed, Loeckx, maar Edwaard vertrekt." 404 DE LEEMEN TORENS. --- „Edwaard vertrekt ? ... En waar ? ... En met wien vertrekt hij nu, de sloeber ?" -„Hij gaat in den oorlog. Hij gaat naar Crimée. Hij heeft zich geängageerd. 't Is een beestigheid, maar wat wilt ge er aan doen. 't Is te laat." — „Een beestigheid ? ..... Een smeerlapperij is 't. Watte ? Hij maakt twee weezen, hij .... " -„Roep zoo luid niet, Loeckx. . . -„Twee wezen, sakkerdju, en op den koop toe zorgt de vuilaard er nog voor dat Petronella binnen kort een derde kind krijgt ! .... " — „Dat en weet ik niet, Loeckx". --„Maar hij weet het, Pessemier... En nu trekt Mijnheer naar Crimée!" --„Hij zegt dat hij het hier niet meer kan uithouden. Hij ligt alle nachten .met de nachtmerrie. Hij wordt met den dag magerder. 't Is puur of hij uitteert. Er zijn soms avonden dat hij in een hoek kruipt en daar zit te zweeten en te beven en te kijken naar dingen die niet bestaan." --‚,Ha, potvermille en dat laat gij u wijs maken? Laat hem eens hier komen." -„Hier zal hij nooit komen, Loeckx. Als hij uw huis van verre ziet, beginnen zijne tanden te klapperen." ,,'Ne laf bak is 't !" --„Daar en zijn geen laf bekken in mijn familie, Loeckx. Ik heb de campagne van 1830 gedaan en mijn Edwaard gaat naar Crimée." -- „'Nen broekschijter, die bang is voor spoken !" -„Ja, voor spoken.... dat is waar, geloof ik .... en 't wordt nu mijnen tijd, Loeckx." -'t Is om dood te vallen, mijn ziele Gods! om dood te vallen !" — „Enfin ! .... Loeckx, ne goeien dag !" En zoo gingen zij uiteen. Maar het idee van vader Loeckx kwam toch tot werkelijkheid. Edwaard viel op het slagveld en vader Loeckx stierf in zijn bed aan eene beroerte. Pessemier moest nu alleen het goed zijner kleinkinderen beredderen en de brouwerij „De Liefde" (want ook Pessemier vond de benaming goed) ontstond van zelf. DE LEEMEN TORENS. Domien was toen nog geen drie jaren oud, Henri begon gewillig te loopen en Arthur speelde onschuldig met zijne teenen in zijn wieg. Petronella ging nog steeds door voor een der flinkste vrouwen vanuit de ronde, en niet zelden kwam de eene of andere jonge boer uitzien naar heur. Telkens werd hij weggezonden door Pessemier die van geen hertrouwen wilde weten, stilaan gierig als een vrek was geworden en het fortuintje van zijne kleinzoons liet groeien. Petronella had nog wel een paar avonturen, die gelukkiglijk goed van stapel liepen en geen nawerk leverden. Pessemier liet ze doen, maar hield een oog in 't zeil. Met de kinderen bemoeide zij zich niet, wel met het boekhouden van de brouwerij die van jaar tot jaar floreerde. Ik heb Arthur dikwijls over zijn bonpapa hooren praten en hij doet het met geestigheid. Pessemier was een groot mager mensch, met een stoppelsnor en dikke uitstreuvelende wenkbrauwen. Hij was zeer grootsprakerig en geloofde zelf wat hij aan den man wilde brengen. Over de omwenteling van 1830, die hij van verre had bijgewoond, en over den veldtocht van Crimée, dien hij meende te hebben meegemaakt om wille van Edwaard, vertelde hij wonderen. De menschen uit het dorp noemden hem Sebastopol. Hij placht te zeggen: -„In Sebastopol heb ik twee oorlogsschepen zien tegen malkander aanbotsen. De eene verdween in het andere en dan sprongen allebei de lucht in en geen enkele schervel heeft men er ooit van teruggevonden ... Ja, manneken. En op'nen anderen keer, heb ik in Sebastopol een regiment kozakken zien aanstormen. En 't vuur van de fransche kanonnen was zoo hevig dat elke linie ruiters, éen voor éen, werd neergeveld. . en de eene linie kwam op de andere liggen ... en toch stormden nieuwe linies aan, kropen op den groeienden wal van lijken — en de franschen moesten hunne kanonnen hooger pointeeren om ze te kunnen treffen ... tot eindelijk de berg zoo hoog was, dat men geen dag meer kon zien.. . En dat, hee! manneken... En eens dat het vroos in Sebastopol, heb ik daar zien een groot leger Russen aan dynamiet was zoo juist uitgevonden, en heel-komen, en de de aarde was ondermijnd door de fransche pioniers 'k heb ze met mijn eigen oogen zien de gaten graven! en wanneer het legerkorps, met staf en heel den bataclan, ter 406 DE LEEMEN TOREIS. plaats was gekomen, klonk het kort bevel: „Feu !" Een schrikkelijke ontploffing volgde, een zwarte rookwolk ging op en toen die opgeklaard was, zagen wij het legerkorps onbeweeglijk staan, de mannen dood tegen malkaar aan, getroffen eer ze den tijd hadden omver te vallen ! ... Van mijn leven heb ik zoo 'n oorlog gezien." En Sebastopol ging, zoo oreerend, van herberg tot herberg, na eiken heldendaad dien hij vertelde, schreef hij eene bier bestelling op. Thuis deed hij zijne drie jongens hard werken, of ten minste wilde hij ze aan hard werk gewennen. In zijn idee zouden ze drie brouwers worden, drie reuzen van brouwers. Ze moesten den tuin onderhouden, de kamkamer schoon maken, links en rechts op boodschap worden uitgezonden. Hij beloonde ze met de belofte: — „Zondag gaan we naar de Hallepoort." Hij bedoelde het museum van wapenen en krijgsuitrustingen te Brussel. De jongens vreesden en bewonderden hun grootader. Er lag eene grootschheid in zijne woorden, waarnaar ze met eerbied gaapten. 's Zondags werd dan de groote kales ingespannen en ze reden naar de hoofdstad. In het museum hield bonpapa verscheiden redevoeringen, maar telkens vertelde hij van den leeuwenmoed dien hij in 1830 aan den dag legde. Hij koos daartoe onder de vele middel harnassen eene volledige ridderuitrusting, ging er-eeuwsche vóór staan, deed haar door zijne jongens aan alle kanten bewonderen, en terwijl ook de oude zaalbewaker verbluft toekeek, riep hij uit: ---„Ziet ge ze daar ? ... Heel dat ijzeren kleed en dien helm en die lange speer ?... Hewel, kerels, dat is mijn harnas! Daar in trok ik op ten strijde! In geheel het Belgisch leger en was er geen geweldiger soldaat dan ik. Hebt ge die vreeselijke speer in 't oog? Wel, mannekens, met deze speer heb ik een schrikkelijken aanval gedaan tegen den vijand. Ik had roekeloos de rangen van mijne kameraden verlaten en liep vooruit den vijand te lijve. Het bloed stroomde van allen kant en 't kanon hield niet op met donderen. Daar krijg ik een Hollander in 't zicht. Pataat! Hij heeft den tijd niet zijn revolver te gebruiken: daar zit hij reeds op mijne speer. Was ik te vreden ? Bij DE LEEMEN TORENS. lange niet. Een tweede Hollander wil hem ter hulpe komen. Hij heft een vreeselijk zwaard omhoog. Ik stel mij en pataat! ik pik hem op alsof hij een boestrink ware. Maar een Hollandsche majoor had het spel afgelet. Het was een echte buffel, zoo groot en sterk was hij. Met de blinkende baljonet rukt hij op mij los en ik heb juist den tijd mijn speer naar hem te wenden. „Gij godvergeten schobbejak !" roept hij mij in het Hollandsch toe. Maar pataat! zeg ik, en... ja, verdomd, daar zat hij met de twee andere op mijn speer!. Cie hoeft niet te vragen hoe ik door mijne kameraden werd ontvangen, wanneer ik weer naar onze linie terugkwam met mijn buit ! ... " Hij [oetste even de lans aan en besloot met een bedenkelijk hoofdknikje: -- „Met zoo 'n speerken ! ? ... 'k Zou 't niet gelooven, als ik het zelf niet gedaan had !" Het was op aandringen van den pastoor dat de oude Pessemier er in toegaf zijn kleinzoons naar eene kostschool te zenden. Die pastoor was een goede vriend van Petronella, die, na een laatste onverkwikkende avontuur, stilaan een kwezelken was geworden. Domien en Henri bezochten daarna de Leuvensche Hoogeschool, maar de roste Arthur kon zijn groot lijf en zijn dikken sproetkop naar geen studie richten. Hij kwam op zeventienjarigen leeftijd bij zijn grootvader terug en werd brouwer onder diens geleide. Eer Pessemier stierf en dat deed hij op zeer hoogen ouderdom had hij het met Arthur zeer druk. Deze had gauw alle kwinkslagen afgeleerd, die Sebastopol tot beroemd man en een doorslepen handelaar hadden gemaakt. Hij wilde zelf meester zijn. Sebastopol kon er niet toe besluiten zijn meesterschap neer te leggen, en allerminst in de handen van wat hij een snotneus noemde. Zulke toestand gaf aanleiding tot veel getwist en jammerlijke incidenten. Op een Zaterdagavond en om een geschil dat na het uitbetalen der salarissen ontstaan was, bracht Sebastopol zijn kleinzoon een geweldigen nekslag toe. De jonge reus viel voor de staldeur neer, en bleef liggen. Zes weken lang moest hij te bed blijven, en bleef er drie tusschen leven en dood. Pessemier's wanhoop was heel dien tijd zoo groot, dat hij dreigde krankzinnig te worden. Hij beloofde nu dat hij alle voogdij over de brouwerij 408 DE LEEMEN TORENS. -zou afstaan, en hij hield woord. Hij kon nochtans niet laten -de klanten te bezoeken, de bestellingen van brouwsels te ontvangen en daarbij als naar gewoonte zijne heroïsche praatjes te houden. Maar met den dag werd hij zwakker en ,gieriger. Arthur, die den woordbombast van zijn grootvader blijkbaar heeft overgeërfd, vertelt van hem dat hij de duiven bedroog met maïskorrels op 't plankier van den kijker te nagelen .. . Pessemier stierf op een lentedag. Petronella stond met hare drie groote zoons aan zijn sterfbed. Hij had een vroom en rustig einde, en verliet zonder beslag deze rumoerige wereld. Dat was wonderlijk genoeg. Ganshoren, 12 Augustus 1913. Binnen het groote geronk van de stad begint de mare van Cornelie's huwelijk als een schei fluittoontje te stijgen. De menschen van een zekere wereld hebben een nieuws noodig gelijk kinderen een speelgoed noodig hebben. Ze lachen het in den beginne toe, dan beproeven zij 't voorzichtig, dan .gaan zij het vrij bepootelen, dan werpen zij het eens in de hoogte of smijten het tegen den grond, eindelijk kruipen zij er mede in een hoekje en breken het om te zien wat er van binnen in zit. In dees huwelijk weet gij dat er een groote leegte gaapt. Maar de laster vult al glimlachend die leegte. Er zijn er die Cornelie beklagen. Er zijn er ook die Rodolf beklagen. Er is niemand die hartelijk wenscht dat zij een goed paar echtgenooten maken. Wat mij betreft, ik kan zulks misschien hopen en dan grootendeels om uwentwil maar ik geloof niet dat het gebeuren zal... Gisteren ging ik naar Grimberghe. Het is een fraai dorp van rijke boeren, dat geheel onder 't bewind van de daar gevestigde Premonstratenser-witheeren een zichtbaren voorspoed ontwikkelt. De Premontranen kregen een nieuwen prelaat en die moest plechtig worden ingehuldigd. Bij de zelfde gelegenheid zouden ook de nieuwe orgels ingewijd worden. Deze orgels hebben ons naar Grimberghe gelokt. Herinnert gij u nog Nikolaas Reaal, den organist van Onze Lieve Vrouw te Zavel? Ik houd hem voor een grooten kunstenaar en wij waren het daaromtrent in der tijd DE LEEMEN TORENS. eens. Ik zoek hem op zoo dikwijls als ik kan, want hij is bovendien een schrander mensch versierd met al de gaven van een fijn en breed gevoel. Men zegt van hem dat hij aleens drinkt, en dat zegt men van veel menschen die alleen wonen en elk gezelschap schuwen. Hij is leeraar aan het Koninklijk Conservatorium, en een van zijne jonge en meest verdienstelijke leerlingen is Henriette de Pessemier. Het was mijn vriend Nikolaas die ontboden werd om bij de plechtigheid te Grimberghe de orgels te beproeven. Het moest een soort concert worden, opgeluisterd door de medewerking van het Sinter-Goedele-Koraal. Het werd inderdaad meer dan een concert: ik noem het haast eene mondaine bijeenkomst, zoo geweldadig was de toeloop van Brusselsche personaliteiten. Een première in de Muntschouwburg of een dansfeest bij den prins de Ligne heeft nooit meer bijval gehad. De Grimberghsche kerk is een produkt van de achttiende eeuw. Zij staat massaal en zeer hoog op de daken van het hoopje huizen die huiverig en schamel opkruipen aan haren voet. Haar vierkante toren en hare bolle koepel zien er des te ontzaglijker uit. Het dorp krioelde van rijtuigen en automobielen, en de boeren stonden op hunne drempels met een dwazen glimlach. Het was mooi zomerweer. Uit de hooge kerkramen viel een gulden zonnelicht. De weidsche altaar, met zijn wit-enzwartmarmeren Louis-XIV-ornamenten, zijn gouden festoenen en zijn karmozijnen draperieën, rees statig op boven de aan weerskanten opreiende eiken stallen. De zwaar-uitgehouwde preekstoel somberde rijkelijk tusschen de witte pilaren, en in de welvende ruimte, waar de dag zijn zinderende golven uitspoelde, hing een polychroom kristbeeld met :al zijn kleuren in het lichtgeweld te vergaan. De kerk ruischte, proppensvol. Zij was gelijk een weel maar het piepend geschuif van stoelen over de-derig salon, bloote vloertichels en het walmen van wierookgeur kwamen dien indruk breken. Men fluisterde ondereen. Men groette malkander met bescheiden ingetogenheid. De heeren ston den rond te kijken gelijk in hun orkestzetels van de Opera, even voor het opgaan van het gordijn. Hun haar blonk glad of hunne bloote schedels blonken. De dames hadden 1917 I. 27 410 DE LEEMEN TORENS. het moeilijk met haar toilet dat in de drukte zijn effect: miste. Maar de groote kerk zweeg almeteens, wanneer de scharlaken aartsbisschop van Mechelen, de grijze prelaat en de witheeren rekewijs hunne intrede deden. Ik was met juffrouw de Pessemier, mijne zuster Sonia en Adriaan Cnudde in een cabrioletje opgekomen, en het was langs de lommerrijke banen van Meysse waarlijk een aardige reis geweest. Adriaan Cnudde, die in dezen statigen. tempel naast mij stond, zag 'er heel luttel en nietig uit, alsof hij nooit in zijn leven eene gevierde mascotte was geweest. En Reaal begon te spelen. Er waren, onder dat spel, oogenblikken die een mystische stemming boven die mondaine menigte herbrachten. Soms was de heele kerk vol met een zwaar geronk van bas-akkoorden en, voor die uitsterven gingen, vleugelde aan, van uit een hemelsche verte,. een wondere wisseling van fluiten en hobooien. Ik heb mij altijd verbaasd over de zeggingskracht van de muziek, die vaagste aller kunsten. Op mij ten minste oefent zij, ook in slechte omstandigheden, een onfeilbaren invloed uit. Telkens vermag zij in het diepste van mijn wezen een wereld te wekken, die ik daar niet vermoedde. Die wereld wentelt en groeit, en eene menigvuldigheid van beelden springen tallenkante uit, als geïrizeerde fonteinen. Terwijl Nikolaas zijn trage toonen-massa's uitstuwde langs de hooge kerkovalen, werden zichbaar in mijn gemoed,. beurtelings of door mekaar, heel zonderbare schouwspelen over ongeraden landschappen. Eens zag ik een weide van licht zilvergroen waarop een kudde graasde van doorzichtige schapen. Er waren zinzoliene kastanjeboomen omheen en duiven schoven in wijde cirkels rond. Andermaals was het een purperdonker woud, waar een zwart ruiter op een zwarte merrie doolde. Zijn aangezicht blonk als een manestraal in den nacht. Of daar blekte plots een rozige avondvijver: de lucht was vol met opaalkleurige libellulen, een blauwig riet wiegelde vooraan, en uit een schrijn van waterdiamanten steeg het blijde lichaam van eene blonde nimf ... Maar onwillekeurig waren mijne blikken op de glinstering van een geverfd-venster gevestigd, waar prijkte, in een chaos van duivels en wangedrochten, een heilige Michiel, van kop tot teen met goud geharnast -- en deze kleuren waren tel DE LEEMEN TORENS. kens de achtergrond van de beelden, die Reaal's muziek voor mij borduurde op het fijn gewaad der Zomerzon.. . Dan, weer, zag ik rond mij de menschen, de menschen van vandaag, de menschen die zijn, die men kan tasten en die toch, in het wijde leven der ziel, zoo onwerkelijk blijven. Cnudde stond te turen naar het groote kristbeeld: -„Waaraan denkt hij nu ?" vroeg ik me af. Maar blijkbaar dacht hij aan niets, want hij nam een getitreerd spiegeltje uit zijn vestzak en keek hoe het met zijn strooblond snorretje was gelegen. Ik was na een tijd waarlijk blij dat de plechtigheid op een einde liep, en blijkbaar deelden vele aanwezigen in deze blijdschap. Elkeen sprak nu echter met den grootsten lof over de orgels, over de koren, over den prelaat en zelfs over den dienst, die, volgens het oordeel van velen, met echt-vorstelijken luister was gevierd. Sonia beweerde dat ze nog nooit eene zoo indrukwekkende inwijding had bijgewoond. juffrouw de Pessemier had geweend. Zij zag er neerslachtig uit, hetgeen ik toeschreef aan het spel van Reaal en aan haar al te prikkelbaar gemoed. Ik ging een paar kennissen groeten, ontmoette terloops de mooie Mevrouw Mornar met Mijnheer en Mevrouw Domien de Pessemier, en informeerde naar Nikolaas met wien ik voor den terugtocht afgesproken had. Nikolaas was in het klooster bij de witheeren. Ik vermoedde dat hij daar niet lang blijven zou, maar hij bleef inderdaad tamelijk lang. Daarom besloot ik het cabrioletje met Sonia en Henriette aan Cnudde toe te vertrouwen, en alleen den organist op te wachten tot zoo- lang hij zijn bekomste bij de witheeren niet had. -„Maar gij vergeet niet dat ge bij ons soepeert ?" vroeg Henriette. Ik zei dat ik dat ook doen zou, als 't niet te laat werd, en dat ik, in elk geval, Sonia zou komen af halen. En zoo vertrokken ze. Ik had nu mijn pleizier met den aftocht der vele brusselsche gezelschappen. Weer ronkten en sireenden de automobielen, daverden en kloef klopten de rijtuigen en de peerden. Een grijze stofwolk dampte over den steenweg. En stilaan werd Grimberghe ledig en rustig, als of er geen bisschop of prelaat in de wereld bestond. 412 DE LEEMEN TORENS. Nikolaas verliet het klooster juist op het oogenblik dat ik mijn wachtpost voor het kerkhofpoortje ging verlaten. Hij excuseerde zich zoo goed hij kon, en ik bemerkte dat zijne oogen ongemeen blonken. Ik keek hem sprakeloos aan: zijn grijze snor, zijn grijs puntbaardje en de grijze lokken die onder den breeden rand van zijn hoed tot over zijne ooren krulden, staken bijna wit af tegen den hoogen gloed van zijne beenderige kaken. Hij bespeurde mijne aandacht. -„Ja", zei hij, „ze hebben mij daar een glasje wijn doen drinken." En hij glimlachte verlegen een lach die rijzekens over zijne oogen kwam en dadelijk plaats maakte voor een starre verwildheid. Ik drong natuurlijk niet aan. „ C e hebt schoon gespeeld, Nikolaas". --„Ik heb slecht gespeeld. Ik ben geen concertspeler en kan geen vedette-rol waarnemen. Maar ik speel goed in een stille kerk, waar de menschen komen om te bidden. Waar gaan we naartoe ?" Hij keek angstig rond, alsof hij zich ineens afvroeg waar hij nu stond. Ik herinnerde hem aan zijne belofte: --„ C e soepeert immers bij den notaris ?" -- „Kan me niet schelen", zei hij met minachting, „maar heel gaarne doe ik het niet. Daar gebeuren vieze dingen in dat huis." Hij wilde mij niet direkt zeggen wat er gebeurde, ging een heele tijd zwijgend aan mijne zij, en bleef plots staan, mij vlak in het aangezicht starend. „Hoor eens, Herman", sprak hij op een zeer ernstigen toon, „heb ik u ooit al verteld wat er met mij en de vrouwen is omgegaan en wat mijn oordeel is over de vrouwen ?" Ik glimlachte om zijn , ernst en omdat die ernst vrouwen gold. Hij fronste zijne wenkbrauwen. — „Ik houd van u niet, mijn jongen", deed hij schuddebollend, „wanneer gij uw best doet om er lichtzinniger uit te zien dan ge waarlijk zijt. Maar wanneer ge spot met zaken die de tragiek zijn van ons menschelijke leven, dan kan ik u vlak-af niet verdragen. Ik zal u dus vertellen wat ik, op den drempel van mijne jeugd, heb geleden, en ik hoop dat gij profijt moogt trekken uit mijne miseries." Ge begrijpt, Karel, dat ik me koes ging houden. DE LEEMEN TORENS. Nikolaas Reaal blikte nu voor zich uit, en, gelijk hij altijd doet als hij wandelt en mijmert, bracht zijne beide handen over de losse handschoenen saam op zijnen rug. Zoo stapte hij op al pratend. -Joen ik nog een jongetje was stierf de brave weduwe die mijne moeder was. Ik werd opgenomen door de drie zusters van mijn vader, die saam woonden in een schoon oud huis van den Wolvengracht. Dat huis, waarvan mij zoo lieve herinneringen zijn bijgebleven, werd, twintig jaar geleden, door den staat opgekocht en neergesmeten. Van deze drie tantes was er maar éen getrouwd, tante Prudence. De andere, tante Sophie en tante Valentine, waren nochtans ouder dan zij en even schoon. Tante Prudence had, 't jaar daarvoor, haar echtgenoot verloren, en bleef met twee kinderen, Laura en Cyriel. Cyriel, die we om wille van zijne dikte Bombardon noemden, was nauwelijks een jaar ouder dan ik, maar Laura scheelde met mij ruim vier jaren en was al een heel zwierig dametje als ik er nog een kakenest uitzag. Bombardon en ik werden spoedig dikke vrienden. We gingen te gare naar 't Conservatorium, ik voor den orgel, hij voor den klarinet (zijn vader Biebuyck was klarinettist geweest). Het duurde niet lang of ik bekende hem dat ik smoorlijk verliefd op Laura was geworden. Hij was daarover niet verwonderd want hij verwondert zich over niets. Hij zei eenvoudig dat hij het spijtig vond omdat, naar hij meende te hebben bemerkt, Laura af en toe een geheim briefje ontving op het postkantoor. Het was mij een zeer groote smart en dagen lang bleef ik zonder eten, nachten zonder slapen. Op een dag zag Laura er zoo droef uit dat ik, spijts al mijne jalouzie, medelijden had met haar. Ook zij liep nu zonder eetlust en ik kon eiken morgen aan hare moede oogen zien dat ze geen rust had gevonden. Bombardon was het, die het mysterie ophelderde: er kwamen geen briefjes meer op het postkantoor, en blijkbaar had de vriend die ze stuurde, Laura geheel vergeten. Wat ik doen moest lag voor de hand: ik wachtte een tijd, dien me voor een redelijken liefderouw voldoende scheen, en schreef zelf dan een brief, een brief waarin ik met al de macht van mijn hart mijne liefde openbaarde. Ik vertrouwde dezen brief aan Bombardon, die hem bezorgde. 414 DE LEEMEN TORENS. 's Middags, aan tafel, dierf ik naar Laura niet opzien. Wat zou haar antwoord zijn ? Ik voelde, terwijl ik verstrooid de soep over mijn halfvestje goot, den afstand die een goddelijk wezen als Laura verwijderde van -een nietige rups als ik. Maar 's avonds kwam Bombardon mij in mijne kamer opzoeken met de boodschap: „zij zegt dat ge nog eens moogt schrijven." Mijn heele wezen jubelde. Ik schreef, ik schreef tot zeer laat in den nacht. Het antwoord viel weer uit den mond van Bombardon: Jij zegt dat ge misschien nog niet alles geschreven hebt." Alles? hoe zou ik ooit alles kunnen uitschreeuwen wat daar stroomde in mijn gemoed ? Mijn derde brief was zoo lang dat ik zelf bij 't herlezen er geen einde aan zag. Ik werd beloond met een sober maar veelbeteekenend biljet: „Vandaag, vijf ure, Koolstraat." De Koolstraat is een der kleinste en meest verlaten stegen van de Broekwijk. Het was in den voorwinter en reeds donker als ik er, tien minuten voor den tijd, toekwam. Laura kwam drie kwartiers later. Ik liep haar te gemoet en viel op hare borst. „Ach Laura! Laura" smeekte ik. Ze fluisterde, vol lieve zorgen „Mon ami, mon pauvre ami !" en streek met hare feeën-handen over mijne schouders. Wanneer wij, veel te laat voor het souper, thuis kwamen hadden we malkander een eeuwige trouw gezworen." Nikolaas Reaal bleef haperen bij het denkbeeld van deze eeuwige trouw. Hij liet zijne blikken ommegaan over het land. De verre tarwevelden gloeiden op tegen de schuine zindering der zon. De rogge stond gestuikt en bespikkelde het landschap met violette schaduw-vlekken. Cinder was een boer met dubbel gespan aan 't ploegen. -„Nu begon voor mij een zalig leven ", hernam Nikolaas op een toon waar alles behalve zaligheid klonk, „het licht, dat hier over de akkers en de hemelen gaat, Herman, is een schemering bij de geweldige klaarte die toen mijne dagen bescheen. Op het Conservatorium werkte ik als een os. Ik behaalde den eenen prijs na den andere, en op twintigjarigen leeftijd was ik van kop tot teen belauwerd en geheel uitgestudeerd. Nu kwam het door Laura gestelde uur. Ik ging Tante Prudenee vinden en verzocht al stotterend de hand van hare dochter. Tante Prudence scheen minder verbaasd dan ik verwachtte. Het bleek dat iedereen in huis DE LEEMEN TORENS. ,ons spel had doorzien, en zoo was ook 't gevoel van Bom bardon, die een uitbundige blijdschap aan den dag lei. De verloving werd met bloemen gevierd en op het banket dat volgde, verkondigde mijn professor van contrapunt de goede man is jaren dood! --dat ik een der grootste kunste naars van het land zou worden. ja. . . " Nikolaas ging zich weer een tijdje in de bewondering van de tarwevelden verdiepen, keek me dan aan met een zonder glimlach en vroeg:-lingen -- „En wat denkt ge dat er nu gebeurde?" -„Gij zijt getrouwd, parbleu !" „Wacht even. Zes weken na dit verlovingsfeest brengt Bombardon mij op mijne kamer een brief een brief van Tante Prudence. De brief was kort maar afdoende. Laura kon haar woord niet houden. Het speet haar harte, lijk, maar ze kon niet. Ze smeekte om vergiffenis en Tante Prudence kwam mij met een zoet woord aanraden die toe te staan. Ik vertel u liever niet hoe ik er die dagen uitzag. Ik kon in dat huis niet meer wonen en vertrok. Ik gaf concerten in Frankrijk en Duitschiand en toen ik na twee jaren terugkwam vernam ik dat Laura getrouwd was en moeder van een dochtertje. Ik werd gauw gewaar dat ik beter deed met weer een reis te ondernemen, en nochtans deed ik het niet. Ik deed het niet omdat ik niet meester was van iets dat in mij leefde en al mijne daden richtte. Ik kwam in kennis met eene jonge dame uit de hoogere burgerij van Brussel en bezegelde met haar eene nieuwe verloving. Het was een lief meisje, waaraan ik steeds met ,eerbiedige toewijding zal denken, en ze verdiende het lot niet dat ik haar bereidde. Een korten tijd na die verbintenis verscheen opnieuw de onheilspellende Bombardon, en vertelde dat Laura's echtgenoot gestorven was. Een volle maand .aarzelde ik tusschen iets dat ik doen moest en toch niet ,doen zou en iets dat ik beter niet zou doen en wel wist dat ik algelijk ging doen. Ja, ik ben een zonderlinge kwast, maar wie durft zeggen dat hij minder zonderling is dan ik ? Al wat ik gedaan heb, vond ik redelijk en eenvoudig en zoo meenen alle menschen. Ik brak met mijne rijke verloofde af en trouwde met Laura." -„Ik raad wel dat het zoo best was, Nikolaas." 416 DE LEEMEN TORENS. -„Misschien. De Staat had het witte huis van den Wolvengracht opgekocht. We gingen al te zamen in Elsene wonen, ik, mijne drie tantes, Bombardon, Laura en het kindje. I k mag zeggen dat ik mij met het noodlot beproefde te verzoenen, en mijn geluk duurde twee jaren en éen maand. Dan stierf ze..." „Wie stierf?" ----„Zij. Aan een longontsteking. Ze stierf ineens, was weg op minder dan drie dagen. Ik bleef met Bombardon, de drie tanten, en Marieken, het dochtertje. -„Maar hoelang is dat geleden?... en ge leeft nu toch alleen ?" --„Dat is drie en twintig jaar geleden ik ben er nu negen en veertig, een beetje jonger dan ik er uitzie. Ik heb tien jaar met de heele familie geleefd, dan is Bombardon gaan trouwen, dan is tante Valentine gestorven, dan tante Prudence, eindelijk tante Sophie, die doof was geworden en bijkans blind. „En het kind ?" ---„Wanneer het kind zestien jaren oud was ontving het evenals zijne moeder brieven op het postkantoor. Een beetje later betrapte ik het aan den ingang van het Terkamerbosch met een heer op leeftijd. Ik heb met dat jong gesukkeld tot ze haar twintigste jaar bereikte, ik heb ze afgeranseld, ik heb ze bedreigd. De geburen waren overtuigd dat ik haar mishandelde, en zij zelf ging klagen in de wijk over de brutaliteit van haren stiefvader. Op een nacht, dat ze zat was thuisgekomen, heb ik haar buiten gestampt." Nikolaas Reaal wees ineens naar een groen verguld insekt dat voor onze voeten in het zand voorbijbeende. Dan deed hij een gebaar in de lucht, waarmede hij te kennen gaf dat hij had uitgesproken en het heele verleden, als stof, afschudde van zijn lijf. --„Ja," hernam hij," al zijt ge niet zoo veel jonger dan ik, ik voel me een heel eind ouder zijn dan gij. Ge pleegt de vrouwen te versieren met eene schoonheid die gij haar al te gewillig toekent. Maar als ge goed toekijkt, valt die,. als schmink, van hare wangen: dan hebben ze een dikken kop, vol snot en kiesknobbels, en als ze lachen, wordt ge„ akelig: on ne peut les aimer sans etre inverti." DE LEEMEN TORENS. „Er zijn mooie en goede vrouwen, Reaal," meende ik. --„Wanneer mijne tante Sophie acht en zeventig jaar oud was, docht ze nog niet. Mijne tante Valentine heeft twee onderpastoors verleid. Mijne tante Prudence kon den hovenier niet gerustlaten .... Zie, het heeft u verwonderd dat ik ongaarne bij den notaris soupeer: het is omdat ik er telkens moet zien hoe gretig zijne vrouw den grooten Druce in hare netten lokt. Ik zou er moeten mede lachen, maar ik ben de filosoof niet, die inderdaad Bombardon is. Die heeft eene vrouw gehuwd, die hem na de tweede wittebroodsweek bedroog. Hij heeft het geweten en laat ze sindsdien begaan zeggende: ,,Nu ben ik gerust, want alle zorgen zijn nutteloos geworden." Zoo pratende waren we in Laeken geraakt. We tramden Brussel door, tot in Ukkel, waar Henri de Pessemier een groot modern hotel bewoont, op de Brugmannlaan. Het gezelschap zat reeds aan tafel, maar er werd voor ons gauw plaats geruimd en ik zat tusschen Cornelie Mornar en een jonge Ukkelsche dame, die me zeer is meegevallen ofschoon het me thans niet meer gelukt haren naam te onthouden. Druce zat recht over ons, mevrouw de Pessemier aan zijne rechterhand, mijne zuster Sonia aan zijne linker. Henriette was zeer opgeruimd en dwong Reaal om nevens haar aan te zitten. -»Mijnheer Reaal", zei Druce met zijne fraaie stem, „ik kon u dezen middag in Grimberghe niet hooren, en ik heb me daardoor van een groot genot moeten speenen." — „Het was verrukkelijk", zei Henriette, „en ook Cornelie heeft veel verloren !" Cornelie was niet zoo opgewekt als naar gewoonte. Ze mengde zich nauwelijks in het gesprek en verviel steeds in lange gepeinzen. Ik stoorde haar zoo weinig mogelijk tot ze me plots, al voorover neigend, stil op den voorarm klopte en vroeg, terwijl Druce een drukke vertelling af haspelde : ---„ Hebt ge Paul in lange meer gezien ?" -„Den laatsten keer waart gij er bij." — „En schreef hij niet ?" -„Neen. Hij rust nu uit denk ik." -„Ik wou hem graag zien. Maar het is misschien beter dat ik hem niet zie." Ik geef me nooit veel , moeite om vrouwelijke tegenstrijdig 418 DE LEEMEN TORENS. heden te ontwarren. Ik houd het voor onbegonnen werk. Ik vroeg heel stillekens: — „Is het voor hem of voor u, dat ge hem wenscht te ontmoeten ?" -„Voor mij; hij moet mij een raad geven, maar ik zal hem niet volgen." — „Dan maar uw goesting doen .... „Ja, want dat doe ik op slot van rekening toch. Je voudrais vous dire un mot après souper." Na het eetmaal, gingen wij alleen in een nabij salon, dat met een overdaad van gouden versieringen was beladen en met paarsche zijde was gestoffeerd. Henri de Pessemier vroeg aan Reaal om een domino te spelen. Henri is het evenbeeld van zijn broer Domien, maar niet zoo groot en met een hoofd niet zoo geweldig. Zijn blik is schuchter en afwijkend, en roert over een langwerpig gezicht omrand met flodderende bakkebaarden. Men voelt dat hij in huis het meesterschap niet voert en voor elk gebaar schijnt hij, met een zwijgend hoofdknikje, verlof aan zijne vrouw te vragen. Daar ging hij nu heel blij, als van een grooten last bevrijd, met Reaal aan de groene speeltafel zitten. Sonia, die een instinctmatig medelijden heeft met zedelijk ontredderden, nam Cnudde en Henriette in beslag. Cornelie stond met mij voor het groote marmeren schouw-kleed waar ,een koperen ' borstbeeld van Maria-Theresia prijkt. „Vous ne m'en voulez pas ?" vroeg ze. „ Wat zou ik u hebben te verwijten, mijn beste kind?" -deed ik lachend. ---„Neen, ik bedoel: gij hoopt dat het wel gaat met mij? --„Uit den grond van mijn hart." „Dan kunt ge me even goed als Paul zeggen of ik met dat ontworpen huwelijk slagen zal." -„Dat zoudt ge aan God zelf moeten vragen." Het was een idioot antwoord van mij, want ik had moeten weerleggen: „Zijt ge van nu af aan al niet zeker dat ge slagen zult?". Maar ik voelde wel dat Cornelie aan mijne argumenten niet veel hebben zou. Zij is veel sterker dan ik. Zij laat zich niet door zuiver-sentimenteele oogmerken leiden. Al bewees ik haar zelf dat die jonge diplomaat de man niet was, die haar kon gelukkig maken, dan zou ik haar nog DE LEEMEN TORENS. niet overtuigd hebben dat zij er niet mede trouwen moest. Zij had een doel dat verder lag. Zij zei nog: — „ C ij weet dat ik hem niet lief heb ?" „Dan zou ik ook weten dat ge zoo'n avontuur niet wagen moet." „Best. Ik dank u zeer." Zij sprak die laatste woorden met eene zoo scherpe beslistheid uit, dat ik vreesde te absoluut te zijn geweest in mijn oordeel. Derhalve wilde ik het beproeven om mijne verklaring ten minste te verzachten. Ik had den tijd niet : Rodolf de Pessemier verscheen in het salon. Zijn snorretje vlinderde liefelijk over zijn rozige gelaat. Hij kwam naar ons toe, groette mij zeer vriendelijk, en bereidde aan het adres van zijne verloofde een uiterst minzame tronie. Cornelie wendde zich na een vluggen groet van hem af en ging op naar het kleine tafeltje waar Sonia zat. Wij waren nog maar even aan de klap, wanneer in de salonportière een korte gil weerklonk. Reaal sprong recht, liep naar de rookkamer, vanwaar de roep scheen te komen, en keerde gauw terug, met Henriette aan zijn arm. Het lieve meisje was doodsbleek en deed zichtbare pogingen om te been te blijven. Men omringde haar. Adriaan Cnudde hield een gouden fleschje onder haar neus en ze herkwam spoedig. Reaal docht mij het meest van allen aangedaan. -„Het is voorbij", zei hij gedwongen luchtig, „ik geloof, mijn kind, dat ge gestruikeld waart." Mevrouw de Pessemier naderde de tafel waar haar man verbluft was blijven voor het dominospel zitten, en Druce, die Henriette's hand genomen had, klopte zachtjes op de kleine vingeren. Ze glimlachte en bloosde. -„Hee ! het lieve zoete kind!" riep Druce uit, „en zie eens hoe ze door iedereen is bedorven! en straks weent ze nog, op den koop toe!" Maar Henriette, die niet meer uitzien kon door hare tranen, beet op hare tanden en weende niet. Dit onbelangrijke ongeval verkortte nochtans den avond in eenige mate. Horace Druce was de eerste weg, en daar Reaal insgelijks gebaarde hem na te gaan, zette ik Sonia aan om afscheid te nemen. Ik had geen rijtuig en zou een taxi doen halen, maar Cornelie verzocht ons te voet met 420 DE LEEMEN TORENS. haar tot aan huis te loopen, van waar ik dan haar automobiel kon gebruiken. Aan de deur van het salon en na Mijnheer de Pessemier een goede nachtrust te hebben gewenscht, kuste ik de hand van Henriette en, redelijkerwijs, ook die van hare moeder. Ik merkte goed hoe deze anders zoo stevige hand koud was en beefde. We wandelden de Brugmannlaan op. Rodolf de Pessemier ging vooraan met Cornelie en Sonia. Ik bleef met Nikolaas achter. -„Nu, Herman," zei Nikolaas na een ongestoord stilzwijgen, „hoe is thans uw oordeel over de vrouwen ?" Ik begreep niet waarom ik redenen zou gehad hebben van oordeel te veranderen. --„Gij gelijkt de afgoden" lachte Reaal, „gij hebt oogenen gij ziet niet. Ik zat aan de dominotafel, met mijn rug naar de rookkamer en ik heb toch heel klaar gezien wat er in de rookkamer voorviel. Ik heb daar Druce en mevrouw de Pessemier zien binnensluipen, en als ik den gil hoorde, wist ik dat Henriette hen ongemerkt had gevolgd. Het best van al was, dat ík haar toesnelde, en dat heb ik ook gedaan." -- „Arm meisje !" fluisterde ik. „Ja, kerel, arm meisje! en misschien ook wel: arme moeder! maar bovenal dunkt me dat ge „arme Druce !" moogt zeggen." Arme Druce ? Veeleer zou ik „arme Reaal" gezegd hebben. Druce kwam in een weifelend licht te staan en mijne bewondering voor hem was eenigszins geknakt. Ik sprak echter Nikolaas niet tegen, maar wanneer ik later met Sonia in de auto zat, kon ik niet nalaten haar te vragen: — „Hebt gij dezen avond iets aan mijn vriend Horace gemerkt ?" -„Niets meer dan op andere dagen." — „Wat bedoelt ge ?" --„Ik kan hem niet lijden. Hij klinkt hol." Ik lag reeds in mijn bed, als ik me nog steeds afvroeg of Horace Druce ja dan neen hol mocht klinken. Ganshoren, 17 Augustus 1913. Polydore Mornar had Kristoffel Conscience uitgezonden om mij voor een dringende zaak te ontbieden. Ik trok er DE LEEMEN TORENS. heen in den vroegen morgen, zooals gevraagd. In de wachtzaal van zijn bureel hadden reeds een tiental bezoekers plaats genomen. Conscience leidde mij echter over het kan-toor vóór en ik werd langs de dienstdeur dadelijk binnengelaten. Mornar zat achter een groote mahoniehouten schrijftafel. Hij zag er daar grooter uit dan hij in werkelijkheid is, want zijn buste is abnormaal ontwikkeld in evenredigheid met zijne ledematen. Hij richtte zijn sterken kop naar mij op en zijn stalen blikken wilden mij in één seconde doordringen. Seffens lachte hij, zijne hel-roode lippen werden zichtbaar onder de goedverzorgde snor, en, rechtstaande, reikte hij mij zijne korte, vierkante hand. -„Ik dank u, dat ge gekomen zijt. Ik heb een aardig werk voor u. Als gij het op u neemt, ben ik omtrent de uitkomst gerust. Hebt gij in dezen tijd zin in den arbeid ?" Ik had wel zin, maar ik moest toch eerst hooren van wat er sprake was. Mornar schelde en Conscience bracht, zonder dat hij daartoe verzocht was, een groot aantal plannen. -„Het is een rijk kasteel in fransche stijl," legde Mornar uit, terwijl hij de plannen ontrolde; „gij neemt, met den beeldhouwer Broeckaert, de binnenversiering aan. Ge doet al naar uw zin. Het mag kosten wat het wil, als het er maar heel weelderig uitziet." Ik keek de plannen na. Het was inderdaad een flink gebouw, misschien wat al te beladen, toch niet zonder karakter en zeer zwierig van lijn. -„Waar kan ik het kasteel zien ?" -„Vlak bij. Een uurtje rijden." -„En wanneer moet met het werk begonnen worden ?" Mornar lachte hartelijk en klopte op mijne schouders. -„Daar zit het hem juist, beste jongen," zei hij, „wij hebben allemaal aan u gedacht omdat het ding vreeselijk vlug moet gaan." Ik lachte mee. Iedereen weet dat men met vlug werk niet bij me moet komen. Mornar stak een sigaretje op en hernam, tusschen twee dampringen, alsof hij nu een dood- eenvoudig voorstel deed: -» Eersten September moet alles klaar." — „Mijnheer Mornar, dat is ten eenenmale onmogelijk." 422 DE LEEMEN TORENS. -„Het moet, het kan niet anders. Het is het kasteel van Domien de Pessemier, die er bij het huwelijk van zijn zoon een garden-partij wil inrichten. Cornelie trouwt den Zen September. Gij ziet: het is een familiedienst, die u wordt gevraagd, geen zaakje." Ik kon niet beloven zonder het gebouw te hebben gezien en Mornar, die nooit in zijn leven geaarzeld heeft, besloot om Broeckaert te laten halen en gedriëen dadelijk naar Sint Pieters Leeuw te rijden. — „Broeckaert is binnen een klein uurtje hier," zei hij, ,ondertusschen ontlast ik de wachtkamer zoo goed als dat kan, en wilt gij wel in de ontbijtzaal mijne vrouw en mijne dochter groeten." In de ontbijtzaal, die veeleer een fraaie verandah was met uitzicht op een prachtigen rozentuin, vond ik de stralende Clo-Mornar en de mooie Cornelie. Het naderende huwelijk van hare schoondochter had Clo-Mornar blijkbaar veel goed gedaan, want nooit schitterenden hare oogen als nu. -„Quelle surprise charmante," riep ze zoodra ik verscheen, „et comme je bénis 1' heureux hasard qui vows amène !" Ik had nauwelijks naar hare gezondheid geïnformeerd en Cornelie gegroet, of ze ging aan het praten over alles en iedereen. Ik hoorde dat ze met haar man in kort een reisje naar Ty rol zou ondernemen, dat ze onlangs bezoek kreeg van Courtens die een paar van hare aquarellen voor meesterstukjes hield, dat ze een hekel had aan de romans van Colette Willy en de verzen van niemand kon slikken, dat de werkstaking bij Rénier op een sisser moest afloopen, dat men voor haar part alle werkstakers mocht hangen, dat mevrouw Rénier dwaas genoeg was om die kwajongensstreek ter harte te nemen en dat hare dochter Simone zelf de kinderen van sommige dier luie bandieten met kleederen en eten steunde, dat de soirée bij de gravin d' Epernay een fiasco geweest was en dat de cardinaal van Mechelen te Grimberghe een verkoudheid had opgedaan. -„Et Paul?" vroeg ze. Ik hief de schouders op, ontkennend. — „Je ne comprends pas cet enfant," verklaarde ze met eene gemaakte plechtigheid, „il a des manières mystérieuses qu 'il est bon sans doute de ne pas approfondir." DE LEEMEN TORENS. Wanneer een knecht mij van wege Mornar kwam oproepen, begeleidde Cornelie mij tot in de vestibule, en zei rap, al gaande: -„Ik heb goed nagedacht over wat ge me bij Henriette hebt gezegd." „Dat mag u niet zwaar worden, hoop ik ten minste." „Toch ; ik neem het in ernst op, en ik vrees de drukte van schandaal niet veel. Ik geloof dat ge mij den rechten weg hebt gewezen, en ik dank u daarom." --„Maar wat wilt gij doen, en waarom spreekt gij niet met uw vader ?" Ik vreesde 't gewicht van de verantwoordelijkheid die ik me, met mijn goeden raad, op den nek had gehaald. Ik wensch Cornelie natuurlijk alle geluk toe en 't zou me innig spijten als lees huwelijk haar niet het volle geluk meebracht waarop ze recht heeft. Maar ik kan toch niet met een gerust hart het publieke lawaai afwachten, waarmede ze nu hare familie en de heele brusselsche burgerij bedreigde. Ze antwoordde me met een lachje: -„Wees niet bang, on vaste zedepreeker, ik zal het wel. zoo aan boord leggen, dat het gebeurt zonder al te veel herrie ... en mijn vader is over dergelijke zaken niet aan te spreken, dat weet gij zelf: hij zou mijn plan met alle geweld tegenwerken en verijdelen." Ze liet me in de vestibule staan. Mornar kwam langs den anderen kant met Piet Broeckaert op mij af en we stapten in de wijde torpedo, die ronkend en ratelend ons voerde naar Sint Pieters Leeuw. Het kasteel van Domien de Pessemier staat op een zachtstijgende hoogte en is geheel in het dichte gewas van het park verborgen, ofschoon het meerendeel der boomen nog betrekkelijk jong zijn. Ze werden inderdaad geplant na de afbraak van de brouwerij „de Posthoorn" die hier ten tijde van Loeckx met zijne kleine gebouwen, stallen en schuren schoon te midden van een wijd-uitreikende boomgaard lag. De beroemde questor had, vijf jaren geleden, het idee opgevat van een buitengoed, dat in zijne oogen (en, naar zijne hoop, vooral in de oogen der menschen) kon doorgaan voor „het kasteel zijner vaderen". Hij liet een fransche bouwmeester de plannen vervaardigen en gelastte een klerikale 424 DE LEEMEN TORENS. concurrent van Mornar met de verwezenlijking. Zooals het daar zijne vier geajoureerde torentjes en zijn lage middenkoepel op den vrijen hemel profileert, geeft het direkt een indruk van voornaamheid en gratie. Het oordeel van Mornar was: -- „C'est de l'épate." En ik kan me best voorstellen dat hij zulke oudere stijlvormen niet waardeeren kan, want hij heeft geen gevoel voor traditie en nog minder voor stijlvormen, die de grafische uiting zijn van traditioneele . ontwikkeling. In zijne oogen kan iets dat zich bij het verleden aansluit niet modern zijn, en zijne paleizen mogen niets anders doen dan aan fabrieken lijken. Toch was zijn vonnis in het huidig geval niet ongegrond. Eene bluff-inzicht was de kern van deze architectuur, maar het was zichtbaar dat de eigenaar hierin de inspiratie van den bouwmeester had aangedikt. Dit bleek naderhand volkomen, wanneer mijnheer de questor, telefonisch door Mornar verwittigd, in zijne lage victoria de rechte lanen van het park kwam oprijden. Het gespan was uiterst correct, de witte paarden schitterend, de koetsier en de voetknecht onberispelijk. Het groote lichaam van Domien de Pessemier richtte zich langzaam tusschen de gemskleurige kussens op en stapte uit. Hij groette ons statig en vroeg gauw of we met het werk hoopten einde der maand klaar te zijn. Broeckaert, die een onverbeterlijke bohemer is, zooals ge wel weet, antwoordde zonder de minste aarzeling dat hij bereid was er een eed op te maken, maar Broeckaert belooft even gemakkelijk de maan en de sterren. Ofschoon ik mezelf voor niet beter als Broeckaert houd, wees ik op een aantal bezwaren die mijnheer de Pessemier zeer hinderlijk voorkwamen. We bezochten de vele en groote kasteelzalen. Men vergde van ons minder dan ik aanvankelijk gevreesd had. Er hingen tapijten en gordijnen. De belichting, met hare tallooze kroon geheel aangebracht. De-luchters en muurgirandolen, was parketten waren zuiver, en de wanden en zolderingen waren reeds met de eerste verflagen bedekt. Er bleef dus een werk van louter versiering en ik vroeg nu aan den questor dat hij ons zou de gegevens verstrekken, waarnaar wij ons te DE LEEMEN TORENS. richten hadden. Hij moest niet veel uitleggen: we hadden hem seffens beet. Veel kleuren, veel goud, veel bombast, zoo moest het zijn, en hij voegde er telkens bij: -„Veel smaak, heeren, vooral smaak! En geen afschuwelijke moderniteiten." We troffen gemakkelijk een akkoord. Er moest dag en nacht gearbeid worden, maar met wilskracht zouden we wel klaar komen. -„Let op", zei Domien met eene majesteit die aan zijne hooge politieke waardigheid moest doen herinneren, „let op, mijne vrienden, dat de staatsregelingen ten opzichte van de werklieden niet overschreden worden. We leven in een democratischen tijd. Laat ons elk krakeel met arbeidersbonden vermijden, en moet er 's nachts gewerkt worden, -dan liefst binnen de bepalingen der wet. De gemeenteverkiezingen naderen. De geesten zijn opgehitst. We moeten voorzichtig zijn." In het uitgaan deelde hij ons mede hoe hij den ingang van het Park zou inrichten. Het groote hek moest weg. Een ander, veel ruimer, was besteld, en dan zou hij een honderdtal boomen uitroeien, zoodat van op de groote baan het gansche kasteel zichtbaar werd. Hij vertrok. -„Quelle vieille bête!" lachte Mornar, en terwijl hij lachte, dacht ik met ontzetting aan wat Cornelie mij in den morgen had medegedeeld. We namen alle noodige maatregelen, beslisten saam waar de bijzonderste sculpturale motieven moesten aangebracht worden en vóór den noen nog waren we takkoord. Broeckaert nog was ergens aan het meten en Mornar kwam zijn arm onder den mijne steken. -„Ik krijg u nooit eens alleen te pakken," begon hij, „en ge weet dat ik u iets te vragen heb. Ik heb soms het gevoel dat ge mij ontvlucht." — „Dat is een verkeerd gevoel," zei ik en ik loog grooten deels. -„Er zijn twee zaken waaromtrent ik erg bezorgd ben, en in beide kunt ge me helpen. Ik twijfel overigens niet dat gij het doen zult, want in het eene geval ten minste is iemand betrokken die u aan het hart ligt." 1917 I. 28 426 DE LEEMEN TORENS. -„Ik beloof u dat ik doen zal wat ik kan." -„Gij spreekt te veel van kunnen, en te weinig van, moeten. Ik heb in mijn leven het kunnen altijd achteraan gezet en mij telkens voorgesteld dat ik moest ... Ik heb, heel toevallig, iets van Paul vernomen, dat me angstig maakt, en dat is de eerste zaak. Weet gij wat Paul in Gent verricht ?" -„Het is al een heele tijd geleden dat ik nog naar Gent ging. Ik leef als een eremijt in Ganshoren." -„ Gij meent wellicht dat gij het niet moogt zeggen. Ik. kan zeer goed die nauwgezetheid van uw geweten eerbiedigen. Maar practisch schieten we daarmee niet op." Er is met die duivelschen man niet te redeneeren en ik zweeg. -,,Paul," hernam hij, „ligt in Gent aan boeien. Ik weet nog niet sekuur hoe dat gebeurd is en in welke mate hij is beetgenomen. Voor iederen anderen jongeling is dat een onbelangrijk avontuur. Voor Paul is het een uiterst gevaarlijk spel. Wanneer ik nu optreed, ben ik overtuigd dat ik het vuur, met het te willen blusschen, geweldig aanvoed. Paul vertrouwt mij niet. Dat is nog minder dan mij lief te. hebben. Ik klaag niet, maar een vader mag niet zonder handelen toekijken wanneer zijn zoon met eigen handen een mooi-bereide toekomst verbrodt. Gij kunt me helpen. Gij kunt dezen zwakken jongen onder uw toezicht nemen, gij kunt met hem praten, gij kunt hem tot een klaar inzicht der dingen bewegen kortom, gij kunt hem van grooten dienste zijn." -„Maar hij is toch in Gent ?" -„Ik weet niet of hij nog in Gent is. Hij komt in elk geval spoedig naar Brussel terug. Daar zorg ik voor, want dat kan ik ongezien en onrechtstreeks bewerken. Het is eenvoudig een kwestie van centen. Nu, reken ik op u ?" „In allen ernst, mijnheer Mornar, ik zal probeeren." -- „Probeeren ! Wat zijn de jonge menschen van den tegenwoordigen tijd zwak! Maar denk aan juffrouw Rénier, beste heer Teirlinck. Het is toch niet mogelijk dat ge juffrouw Rénier niet waardeert? Wat ge voor mij of voor Paul slechts schuchter kunt aanpakken, doe het met kracht voor een, die men rechtmatig het liefste meisje van onze wereld noemt en die door een gevaarlijk collage van Paul in het ongeluk kan gestort worden." DE LEEMEN TORENS. 427 Ik bekende dat de toekomst van Paul door een huwelijk met Simone zoo goed als verzekerd was, maar ik drukte erop dat zulk huwelijk vrijlijk moest worden aangegaan. Dan herhaalde ik dat, mocht Paul op een dwaalspoor geraken, ik mijn uiterste best zou doen om er hem af te helpen. „Hij is op den dwaalspoor", bevestigde Mornar met kracht. ---„Dat zal ik ook zelf wel kunnen waarnemen ", zei ik kort. Hij zweeg een oogenblik, blijkbaar teleurgesteld. Seffens echter vatte hij me vertrouwelijk bij den arm. -„In elk geval wordt juffrouw Rénier door een groot gevaar bedreigd. Kent gij Hougardy?" Ja, gewillig." --„Ge moet hem van dichter naderen. Ik heb me laten wijs maken dat hij zich een tijd lang zeer opgeschroefde gebeurlijkheden heeft ingebeeld. Hij heeft het namelijk mogelijk geacht dat hij naar de hand van Simone kon dingen. Ik geloof zulks voluit, want met een goedzak als Rénier is alles mogelijk, en het is niet de eerste maal dat een beambte met de dochter van zijn patroon trouwt." „Dat is ook niet onbillijk." „Zeker niet, maar wilt ge Hougardy wat beter kennen, dan zult ge het monsterachtig noemen. Nu zijn we gewaar - schuwd: als Hougardy 't een en ander van Paul verneemt, zal hij er wel voor zorgen dat juffrouw Rénier ervan op de hoogte komt." -„Dat zou jammer zijn." -„Vreeselijk jammer! We stapten langzaam op naar de torpedo die voor het hek stond. Broeckaert was nog niet in 't zicht. -„Nu de tweede zaak", zei Mornar, „zij is van minder edele gehalte en betreft Van Rompaye, mijn schoonpapa. Gij weet waarschijnlijk niet dat er een vijs los is bij mijn schoonpapa. Hij heeft soms vlagen van vervolgingswaanzin, die zeer kenschetsend zijn en, naar ik vrees, kortelings medicale hulp zullen vergen. Ik ben over het algemeen de oorzaak en het onderwerp van zijne zotte aanvallen. Hij haat mij hartelijk, geloof ik, en beeldt zich, ten mijne opzichte, de dwaaste dingen in. Het is mijn plicht ervoor te zorgen dat hij voor de familie geen nadeel of geen schandaal wordt, want dat dreigt hij inderdaad te willen worden." 428 DE LEEMEN TORENS. Ik kon niet inzien van welke hulp ik zou zijn in deze zaak van zuiver-pathologischen aard en ik deelde mijn vrees daaromtrent aan Mornar mede. -„Gij kunt niet veel doen", lachte hij, »maar veel kleine stootjes brengen den man misschien ook buiten gevaar. Gij zijt een goede vriend van Horace Druce en wat ik reeds aan den bankier Bontemps gevraagd heb, vraag ik ook aan U: dring bij Druce aan opdat hij mijn ouden sater van een schoonpapa voortaan niet zoo potsierlijk laat boemelen. Zij maken tegenwoordig saam elken nacht een paar fuifpartijtjes mee. Al de vijzen van Van Rompaye geraken los, en welk pleizier kan een jonge kerel als Druce daarbij hebben?" Het was blijkbaar een ondeugende streek van Horace en ik verzekerde Mornar dat het gevaar, langs dien kant ten minste, afgeleid kon worden. Broeckaert had reeds in de auto plaats genomen en riep ons toe dat het lunchtijd was. Daar hij zag dat ik afscheid nam van Mornar, stond hij recht en schreeuwde: -„Kom mee, we eten in den Chapon fin!" Maar ik wees het aanbod van de hand, omdat ik nooit in Sint Pieters Leeuw kom zonder mijn vriend Arthur de Pessemier in zijne brouwerij op te zoeken. De brouwerij „De Liefde" moet, in zijn bouwslach, niet onderdoen voor het kasteel van Domien. Zij is breed uitgezet. Een groote olmenlaan leidt er heen en het woonhuis, dat erbij aangrenst, staat geheel in de bloemen, achter een netgeschoren palmenhaag. Dat huis is van binnen een ra.dsel, in dezen zin, dat men er een geheel anderen eigenaar in zou verwachten. Verbeeld u een lage, nog al breede pastorijdeur, donker van verve en waar een dikke koperen knop blinkt. Zij opent op een duister voorportaal, waar zes oude klokken staan met een zot getik van lange slingers. Ik heb hier steeds het gevoel van zes oudjes die van de wijs zijn geraakt en telkens een uur lang in den donker tegenover elkaar klinkende grimassen maken om dan ineens alle tegelijk op de meest chaotische manier uit te belleii hoe laat het is. Maar wanneer men ze van dichtebij , beschouwd, bemerkt men gauw dat zij inderdaad zes eerbiedwaardige en zeer kostbare klokken zijn. Aan weerskanten van het voorportaal zijn deuren met DE LEEMEN TORENS. gekleurde ruitjes en daar hebt ge een kleine opwachtplaats, een ontbijtkamer en twee salonnetjes in den ouden trant. Achter aan klimt een nog al breede trap die zich in twee vleugels openzet: de eene leidt naar de slaapkamers, de tweede naar een vrij groote hall, waar bij zeldzame gelegenheden feestjes worden ingericht en die voor elk ander gebruik veel te uitgebreid is. Zulke huisindeeling is op zichzelf natuurlijk geen raadsel. Het raadselachtige ligt in wat men daar al heeft opeengestapeld. Want de woning van Arthur is ééne opeenstapeling van antiquiteiten. Hoe is het mogelijk dat die roste reus, die er nogal brutaal uitziet en die, alles goed gewogen, niet minder dan brutaal is, zin heeft gekregen in dat mooi porceleinwerk, in die doorzichtige glazuren, in dat vette tin, in dat trompettende koper, in dat fijn ivoor, in die brooze madonnabeeldjes, in die rijke schouwstukken, in dat heele leven uit het verleden en in die tallooze vormen en lijnen waarmede eeuwen van menschen hunne bloeiende schoonheid hebben uitgebeeld ? Kasten, tafels, stoelen, luchters, schoorsteenen, tapijten, tafereelen, het is alles te saam een museum van oudheden of een winkel van curiositeiten, en men stelt zich voor een teeren en zwaar-brillenden eigenaar te zullen zien ver liefst met een puntbaardje en misschien met een-schijnen, hoogen schouder. Maar daar is Arthur de Pessemier. Hij bukt zich bij zijn intreden, ofschoon de deuren toch hoog genoeg zijn. Hij lacht u uit zijn rood en sproetrijke gelaat tegen. Zijne oolijke, vlakke, niet heel verstandige oogen glimmen met een dierlijken, rappen gloed. Hij richt zich dan uit zijne volle lengte op en ontwikkelt in de ruimte een ontzaglijk figuur. Hij kruist zijne armen over zijne breede borst en zijne stem komt vriendelijk aandonderen: --- „A-wel, manneken, hoe-z-is 't ?" Dat is gemeenlijk zijn groet en tevens eene aardigheid, die hij, naast veel andere en akeliger dingen, van zijn grootpapa heeft geërfd. Hij staat in zijn bruin pak, zijn eeuwigbruin pak, en in zijne oude sloffen, zijne eeuwenoude sloffen. Het pak en de sloffen behooren oogenschijnlijk tot de antikwarisinboedel. Een bruin pak en oude sloffen, dat is het specif ek ekwipagie van Arthur de Pessemier, die alzoo een tegenhanger is van zijn broeder Henri, van wien men 430 DE LEEMEN TORENS. zeggen kan dat hij bij elke nieuwe verschijning een nieuw costuum vertoont. -„ Ge hebt zeker honger ?" vraagt Arthur. Hij wacht niet tot ik geantwoord heb. Hij brengt mij in de kleine eetzaal, waar reeds een dikke heer voor een dampende soep zit. De tafel is beladen met een diep-blauw Doornijksch servies. Arthur maakt gauw een eind aan de voorstellingen. -„Mijnheer Teirlinck, een vriend ... Mijnheer Cyriel Biebuyck, ook een vriend, wij noemen hem in den wandel Bombardon." Hoe dat treft! Die breede kerel, met zijn drie lagen vet, zijn dubbele kin, zijn gladden schedel, zijn korte ronde armen en die twee handen, die als mofjes aan weerskanten van zijn telloor tomatensoep lagen, dat was de zwager van Reaal! I k kwam dadelijk aan de praat met hem en ik ondervond dat hij een brave man was, een beetje lui van geest, maar alleszins goedhartig. Onder het eten ook vernam ik dat de gemeenteverkiezingen van Sint Pieters Leeuw op handen waren en dat de strijd heel hevig zou worden. Arthur figureerde op eene der twee lijsten. „De tegenpartij," bulderde hij, „de tegenpartij, manneken !" Beginsels waren het niet, die de politiek van Sint Pieters Leeuw, evenmin als de politiek van andere dorpen, kenschetsten. De verkiezing moest afloopen op eene kwestie van personen. De huidige burgemeester, mijnheer De Mol, de stoker, was een doodsvijand geworden van Pessemier, den brouwer, omdat hij hem wegens eene verordeningsovertreding, betrekkelijk het planten van eene haag, voor het vredesgerecht had doen veroordeelen tot zes en twintig frank boet. De Mol was katholiek, al wist hij niet recht wat men onder dat woord moet verstaan, tenzij het hem verplichtte regelmatig naar de kerk te gaan en den offerblok niet te vergeten. Pessemier was ook katholiek, en zeker niet in ruimeren zin. De strijd die tusschen beide ontstond, noemde men „van de mollen en de mieren." Ik vroeg aan Arthur op welk programma die strijd gevoerd werd. Hij keek Bombardon aan, die niet antwoordde, en synthetiseerde dan zelf dat programma met uit te roepen : -„De Mol is eene vijg !" DE LEEMEN TORENS. Ik wilde het gaarne gelooven, maar eene verkiezing gebeurde niet zonder de kiezers, en zouden die gewillig tegen den stoker stemmen, alleen omdat die stoker een vijg was?, -„Bombardon, hoe-z-is't?" riep Arthur triomfantelijk. Bombardon, die, naar ik weldra bemerkte, Arthur's impresario was in dees electoraal avontuur, trok een lang prospectus uit zijn binnenzak. De brouwer reikte het mij toe en zijn rood gelaat gloeide van kinderlijken trots. -- „Lees, manneken," zei hij met eene ingetogen jubeling, „en als de mollen na zulke lectuur nog een uur lang te leven hebben, laat ik mijn eigen kipkappen. Zaterdagavond geven we ons plakkaat uit, zoodat er voor den stoker geen tijd meer is om een antwoord te laten drukken, en Zondag komen de mieren met eene schrikkelijke meerderheid uit de stembus. Ondertusschen bewerken we duchtig de parochianen. Ik loop alle huizen af. Ge ziet dan seffens zelfs wat de menschen noodig hebben. De eene wil eene ton bierdik voor zijn varken, de andere zou gaarne een geit of een lam bezitten, een andere nog vertelt me dat zijn kalf gestorven is; dan zijn er die met pleizier van 's morgens tot 's avonds zat loopen ... list van Wanne Maries heeft me toevertrouwd dat hij mij voor vijftig-vanfrank twee stemmen zal afstaan op de drie die hij heeft, want de stoker geeft hem vijf en twintig frank voor de derde. Geef ze me alle drie, heb ik gezegd, pak de vijf paardoogen van den burgemeester aan, en ik zal er u twintig bij betalen. Hoe-z-is't ?" Hij lachte dat de kamer schokte, nam zijn beker wijn en dronk hem in een geut ledig. Ik had het prospectus gelezen, dat ik u hier voor de aardigheid mede opstuur. -„Wie heeft dat opgesteld?" vroeg ik. Mijne nieuwsgierigheid scheen in de oogen van Arthur een blijk van bewondering te zijn, want hij stond recht en wees fier naar den schamelen Bombardon. -„Hier, Bombardon!... Op uwe gezondheid, Bombardon!" -„En is dat alles waar, wat ik er lees ?" zei ik. — „Bijkans", deed Arthur, „den eersten keer dat ik het las, kwam het me vreemd voor, maar nu ken ik het ding van buiten en het is wel alles waar, vermits ik het zelf geloof". 432 DE LEEMEN TORENS. We dronken op den zegepraal der mieren. -„Hij zal u 'nen schoonen stuiver gekost hebben, Arthur" insinueerde ik. -„Vijftien, misschien twintig duizend, maar 't kan me niet schelen: 'k smijt het van mij-z-af." Het genot om met twintig duizend een boete van zes en twintig frank te wraken moest wel zeer groot zijn, want Arthur straalde van vreugde bij het vooruitzicht alleen dat hij haar daarmee wraken zou. Sint Pieters Leeuw, 28 Augustus 1913. Ik voel me niet lekker, Karel. Dat werk in Domien's kasteel vergt enorm veel van mij. Ik woon sinds enkele dagen bij Arthur de Pessemier, hetgeen in ruime mate mijn arbeid verlicht. De decoratie vordert goed en ik begin er door heen „den dag te zien" zooals de werklieden hier - plegen te zeggen. Ik geloof dat ik klaar zal komen, en dat zal ik allerminst aan Piet Broeckaert te wijten hebben. Hij drilt rond en zweet en gloeit en tiert en komt met alles te laat. Ik duw hem ferm in de leen en hij moet mee, tegen wil en dank. Ik ben soms heel moe .. . Maar wordt al die koorts niet te vergeefs besteed? Ik ben met den dag angstiger. Cornelie kan ik niet treffen. Ik loop meer dan eens bij Mornar aan, onder 't een of ander voorwendsel, en in de hoop dat ik met haar spreken kan. Zij is weg. Dan doe ik mijn best om haar inzicht uit wat men mij over haar vertelt af te leiden. Ik word wijs uit niets. Mevrouw Mornar schittert van innerlijk geluk. Mornar zelf is heerlijk in zijn schik. Iedereen is druk met alle toebereidsels bezig. Ik ontmoet dikwijls den questor en zijn zoon, den bruidegom in spe. Zij vermoeden niemendal. I k vraag me af of ge Paul niet moet verwittigen, maar ik vrees dat elke tusschenkomst den boel tot een onmiddellijk schandaal kan leiden, en bovendien heb ik vertrouwen in wat Cornelie me-gezegd heeft: zij is fijn genoeg om een welvoeglijk plan te treffen. De electorale activiteit van Arthur de Pessemier brengt mij in dit alles eene troostende afleiding. Ge hebt zeker DE LEEMEN TORENS, geen idee van wat eene dorpsverkiezing is. Soms heb ik het gevoel dat het gaat om leven of dood. De mollen moet men zich dan onder de gedaante van jakhalzen voorstellen, en de mieren lijken op panters. Bombardon richt groote volksvergaderingen in. Hij beschikt over eene fanfare en over een onuitputtelijken stock bier. Gisteren heb ik een dier meetingen bijgewoond. Hij was belegd in de ruime danszaal van „D'hope van Vrede" en zou op klokslag negen ure een aanvang nemen. Maar van voor zevenen liep reeds Bombardon met zijn lawaaierige muziek de parochie rond, van alle zijden de kiezers meelokkend. Voor iedere herberg hield men staan en telkens werd de schuimende lambik met volle emmers rondgedragen. Bombardon bleef bij deze operaties aan den toog de wacht houden, telde de opgehaalde emmers en betaalde comptant. De boeren dronken, de vrouwen dronken, de kinderen dronken, en de stoet dikte aldoor aan. Het kon nauwelijks half negen zijn, als iedereen al in de verrukkelijkste ver kiezingstemming verkeerde. Men danste, men schreeuwde, men zong. Bombardon had een aardig liedje verzonnen, dat met vervaarlijke geestdrift en met eene edele verachting voor al wat harmonie is werd uitgebruld. Morgen zullen de mieren Op mollen zegevieren. Trip! Trap! Trut! Maak' nen diepen put! De mier Is al op zijn zwier, En de mol Kruipt in zijn hol! Ik geloof dat de aria zweemt tusschen het bekende : ,,Hebde niet gezien, vous n'avez pas vu ?" en de Marseillaise. De zaal van „D'hope van Vrede" was te negen ure bomvol. Op het verhoog had de fanfare plaats genomen. Er stond ook een klein herbergtafeltje vooraan, bedekt met een bebloemd venstergordijn. De bazin zette er een glas op en een carafon met pompwater. Arthur de Pessemier deed zijn intrede gevolgd door Bombardon en de leden der inrichtingscommissie : een paar pachters, de schoolmeester (die om een 434 DE LEEMEN TORENS. ongekende reden met den burgemeester in geschil geraakt was), een halfdozijn herbergiers, een meester metser, tevens voorzitter van de kerkfabrief (een mysterieuse en schielijke vijand van den onderpastoor) en een soort van Thersites, ten minste houd ik voor zoo'n soort de menschen die begaafd zijn met een kalen suikerbroodvormigen schedel. Niet zoodra was Arthur verschenen, of eene donderende ovatie viel hem te beurt. — „Vivan den brouwer! Weg met den vuilen mol! Vivan den nieuwen burgemeester! Trip! Trap! Trut! Maak' nen diepen put! H oerah !" Maar Thersites schreeuwde met een blikken stem: -„Stilence !" Het kostte moeite eer de bezopen menigte bedaren wilde. Dan dronk Bombardon een onnoozel teugje water en hief zijn korte armpjes in de hoogte. Hij begon: -„Vrienden, kiezers, en geëerde vrouwvolk! De laatste propagandadag loopt op zijn einde. Morgen roept de Belgische wet u naar de stembus. Attention! We zullen daar zijn! Niets zal onzen scherpen blik ontsnappen. Wij weten wat ge ons beloofd hebt, en de verraders zullen hun straf krijgen. Zij die verblind zijn, zullen het licht niet wederzien, heeft onze Zaligmaker gezegd. De mollen zijn blind van aard en zullen in het eeuwig duister gestort worden !" -,,Bravo! Wel gezegd! Vivan onzen Biebuyck en hij mag er wezen, vivan onzen Biebuyck en hij mag er zijn! Zonder onzen Biebuyck kunnen wij niet leven, zonder onzen Biebuyck... -„Stilence, potver-hier-en-daar !" riep Thersites. Bombardon zweette dat het langs zijn neus afdruppelde, maar hij verloor geen couragie. -„Kiezers ! hier hebt ge den man die u redden zal. Hier staat hij, de ware vriend van het volk, de verlichter der jeugd, de steun der grijsaards, de verdediger van weezen en weduwen! Die honger heeft, zegt het heilig schriftuur, die honger heeft zal gespijzigd worden, en die dorst heeft zal .gelaafd .. . -„Vivan den brouwer !" -,,Halt! nondeku!" deed weer Thersites. „ ... Zal gelaafd worden", voleindde Bombardon plechtig, DE LEEMEN TORENS. „en het zal geschieden zooals het geschreven staat. Laat ze opstaan, degenen die nog nooit over den burgemeester hebben te klagen gehad, laat ze opstaan, degenen die niets te verwijten hebben aan dezen dwingeland! Laat ze opstaat, degenen die beweren dat hij met geen twee gewichten heeft gemeten, dat hij met gelijke rechtvaardigheid de wegen heeft gekasseid en de gas heeft aangelegd! Laat ze opstaan degenen die durven houden staan dat het geld van het armbestuur in volle justitie werd uitgedeeld en dat er geen sukkelaars meer in onze parochie zijn! Laat ze opstaan, laat ze opstaan, degenen die het zullen tegenspreken dat het schande is de dieven en de moordenaars te laten loopen, en een armen vader van familie aan te houden, die eene patrijs of een haas geschoten heeft! Of is het wild misschien alleen voor de mollen ?" Ge moet weten, Karel, dat Sint Pieters Leeuw een hol is van wildstroopers. De redevoering van Bombardon bracht natuurlijk de Leeuwenaars in ;verrukking. Wat ook Thersites deed, er was geen houden meer aan. De vrouwen tierden luider dan de mannen. De klakken en hoeden wuifden boven de hoofden. Kinderen huilden ván angst. Er walmde een reuk van bezweette lijven in de ruimte. — „Gij kent uwen plicht !" hernam Bombardon, „niemand kan er u van afleiden, want gij zijt mannen uit één stuk, mannen met gezond oordeel, mannen van moed en rechtvaardigheid ! Wanneer ge nu dezen avond in uw bed ligt en ge alleen met uw geweten zijt afgezonderd, denkt aan al de miseries die ge onderstaan hebt, denkt aan uwe toekomst en aan het geluk uwer kinderen, en zweert dan bij uw eigen, alleen met God die in uwe gedachten leest: morgen begint een nieuwe tijd, morgen wil ik de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid, morgen wil ik een echte burger, een echte Belg, een echte vaderlander zijn, want morgen stem ik met één potloodstreep op de lijst nummer twee, op de lijst der brave menschen, op de lijst van Arthur de Pessemier !" Thersites gaf het signaal en de fanfare speelde met groot gedruisch de Leeuw van Vlaanderen. Het razend gejubel van deze aangehitste menigte beschrijven zou eene inspanning vergen, die ik niet aandurf. Arthur was aangedaan. Zijn 436 DE LEEMEN TORENS. hoofd stak boven alle andere als een fakkel uit. De schoolmeester kwam een groot pak op de tafel leggen, brak de touwen die het vastbonden, en strooide de prospectussen met breeden armzwaai uit in de zaal. Alle handen waren naar hem uitgereikt. Men schreeuwde, men vocht. Maar ook Arthur deed teeken dat hij iets had te zeggen. Er viel eene rappe stilte, die Arthur, wegens zijne aandoening, niet dadelijk te baat kon nemen. --„Vrienden," zei hij eindelijk en zijne stem wilde maar niet klaar worden, „vrienden ik dank u... ik kan niets meer zeggen ... ik heb ook niets meer te zeggen. De hemel zal ons helpen. Tot morgen !" Weer wilde de vergadering het uitbrallen. Thersites sprong te voorschijn. -„Iedereen weet," riep hij, „dat wij tegenspraak dulden, ja, wij verzoeken zelfs om tegenspraak. Wat wij doen steken wij onder stoelen noch banken, en wat wij te zeggen hebben, zeggen wij luid op. Als er hier een mol zit en als hij niet laf is, mag hij gerust hier komen en zijn rede zeggen." Maar er zat daar blijkbaar geen mol, want niemand daagde op. Dat was ook gelukkig. Want de mieren waren er niet op uit om mollen te laten praten. Ze deden een heisch lawaai: -Steekt ze in de mesting. Waar zijn ze ? Vivan Pessemier! Weg met dat mollen, met dat mollenras! Weg met dat mollenras-ras-rasss! Eene luide Brabanconne, door al de kopers van de onvermoeibare fanfare aangeheven, besloot deze merkwaardige mierenzitting. Sint Pieters Leeuw, 29 Augustus 1913. .Ik ben uitgeput. Het werk van Domien is zoo goed als af, maar juist de laatste paar dagen matten mij het meest af. Cornelie is in bed gaan liggen. Het is niet erg, zegt de dok ter, maar Mornar, die zeer schrander is, is nu ook. zeer bezorgd. Wat zal er overmorgen gebeuren ? Gisteren kwam de lijst nummer twee op de gemeente DE LEEMEN TORENS. verkiezing van Sint Pieters Leeuw er door met tachtig stemmen meerderheid. De gebuisde stoker zal nu zijn ontslag nemen en mijn vriend Arthur wordt natuurlijk burgemeester .. . 't Is hier kermis. Trip! Trap! Trut ! . . Ganshoren, 1 September 1913. Paul is aangekomen. Ik zag hem dezen middag. Karel, ik herken hem niet meer. Ik wil zeggen: ik herken zijn blik niet meer. De droom is er uit, en daar straalt een leven, een leven zooals nooit in oogen heeft gestraald. Ik heb hem niet ondervraagd. Hij heeft me niets gezegd. Met Cornelie heeft hij lang gepraat en van dees gesprek is er bij Paul niets gebleven dat zijn argwaan heeft gewekt. Wel heeft hij me toevertrouwd dat zijne zuster zulk huwelijk niet had moeten aangaan. Hij sprak alsof zij het reeds aan Weet hij dus niets? Heeft ze hem haar geheim-gegaan had. inzicht verzwegen ? Sonia lijdt aan ribben-nevralgiën, of iets dergelijks. Ik zal maar gaan slapen. En rusten. Ganshoren, 3 September 1913. Ge hebt mijn telegraam gisteren ontvangen. Er is een zwaar pak weg van mijn hart, nu Cornelie toch met Rodolf de Pessemier is getrouwd. De ontvangst bij de Mornars en vooral de garden-party bij Domien waren schitterend. Enorm veel volk op beide plaatsen, en geen de minste ongevallen. Iedereen is blij, en in den avond zijn de jonge echtgenooten vertrokken, op weg dus naar Berlijn, met, naar ik hoorde, een haak langs Gent. Misschien hebt gij hen daar reeds ontmoet. Dezen morgen heb ik Paul te vergeefs hier verwacht. Hij had me nochtans stellig beloofd dat hij komen zou. Maar die is ook heengevlogen. Constant Hoeck heeft zelfs de gelegenheid niet gehad hem naar den trein te brengen. Hij vluchtte à l'anglaise, en het spijt me zeer. 438 DE LEEMEN TORENS. Ik neem nu het besluit mijne brieven bijeen te rapen en zend ze op. Mogen zij u en uwe moeder in goede gezondheid vinden! Wat Sonia betreft, die is hoe zieker hoe beter. En om mij, beste Karel, hoeft ge niet bezorgd te zijn. Ik omhels u hartelijk HERMAN. VERZEN. NOVALIS. Zijn oogen waren onnatuurlijk groot, De bleeke handen te roerloos voor daden Zooals een bloem uit-bloeit met open bladen, Droomde zijn leven open naar den dood. Zijn zwakheid glimlachte als een kind glimlacht, Wanneer zijn tuin bevroren is van winter Hij stond voor 't raam en, glimlachend naar ginder, Zong hij zijn zachte liefde door den nacht. Er hingen wonderlijk over het paars Behangsel schaduwen van vreemde dingen Hij kon zijn angst niet dempen door te zingen: Het leven droeg iets stils, dood-stils en zwaars. Hij zat voor 't instrument en speelde een wijs Die meedreef met het drijven van zijn droomen En zei eenvoudig: „Nu zal wellicht komen Hij met den zandlooper, viool en zeis." 440 VERZEN. DE JONGEN. Hij zat in nacht-goed voor het raam, en liet Willoos het hoofd hangen op het kozijn En zag den landweg langs de heuvels zijn Kronkel weg-trekken naar het blauw verschiet. Hij dacht nog aan den ouden vreemdeling Die in 't priëeltje naast den herberg sliep -- Zij stoeiden om hem heen, en iemand riep Hem wakker, en hij zat dwaas in hun kring. Zijn verre blik zwierf langs hun oogen weg. Hij zei: (zijn baard was om den glimlach grijs) ,Jongens, het leven is een vreemde reis, „Maar wellicht leert een mensch wat onderweg." Toen was het of een deur hem open woei, En hij de verten van een landschap zag - Hij zag zich-zelf daar wandlen in een dag Zwellend van zomer en van groenen groei. M. NIJHOFF. VAGEBONDEN. Wij hebben de bijtendste pijnen geleden, Ons heeft de verwoedste" extase gekust, We hebben gevloekt en we hebben gebeden, Maar nimmer berust. Wel zitten we soms aan de tafel der blijden En schijnen te deelen hun zorgloozen zin, Maar altijd weer komt ons een onvrede scheiden, En trekken we schreiend de duisternis in. En pogen we soms in de rijen der sterken Aan de opbouw der menschheid de handen te slaan, We moeten vernielen ons eigene werken, We moeten 't breken, het moet vergaan, We kunnen niet stadig aan de arbeid staan. Voor ons zijn de nachten, voor ons zijn de stormen, Voor ons zijn de lippen slechts eenmaal geraakt, Wij kunnen niet blijven, wij kunnen niet binden, 't Is alles een scheiden en wisselend vinden, Ons leven verwringt zich in eindlooze vormen, Geen menschlijke ontroering blijft ons ongesmaakt. 1917 I. 29 442 VAGEBONDEN. Vaak, dagenlang, kunnen we ons wezen verschuilen, En doen als dë andren, en praten als zij, Maar altijd weer komt de herinnring aanhüilen : Nooit kunnen voor veilig geluk wij verruilen Dien zegen, dien doem, die ons nimmer geeft vrij.. En zeetlen wij eens in 't gestoelte der eere, Het hoofd met een kroon van bereiken getooid, Toch zullen we naar onzë eenzaamheid keeren; Een zeker bezit zou ons leven verteren. Voor ons is de weelde van 't eeuwig ontberen, Begeeren èn weren, Bevrediging nooit. ADA GERLO. DE ZWIJGER. „The Child is father of the Man." WORDSWORTH. Tusschen kalkgrijs gevlekte, brokkelig oude muren met blinde vensters en een heining van grauw gebrande kraalschroten lag de speelruimte bij de school kalm te wachten in zuiver, hel zonnelicht. De weeke morgenwind pluimde soms een eschdoorntopje boven de dorre schutting; de breede blaren veegden als zachte handen nauw hoorbaar over het hout. Het rommelen der stad gromde nog dof. Plotseling klapten er stappen door de stilte, en dadelijk daarop sloeg kort, als afgekapt, de echo onder 't gewelf van het tunneltje tusschen straat en plein. Door het donkere poortje kwam Dries stootend nader, zwaar, alsof hij iets trok. Op de scherpe grens tusschen licht en schaduw bleef hij staan. De neus kromp in kroezen op naar de kleingeknepen oogen, die knipperend speurden over het plein. Hij was de eerste ? ... fijn! Langzaam, het hoofd schuin en één oog nu heelemaal dicht, stak hij over. De gangdeur stond al open. Hij hoorde er gepraat. Snel wou hij terug, maar er kwam iemand uit het portaal, --„zijn" meneer. Die wenkte hem... -„Dries, jij kon nou-es mooi ons lood en zilverpapier uitzoeken; 't bakje is al weer vol !" Hij zweeg; hij wou 't nü liever niet doen, misgunde aan een ander de eer, maar kon dat niet zeggen. -„Je moet ons toch weer hèlpen ! Jij kunt zoo goed voelen, of 't zilverpapier echt is." 444 DE ZWIJGER. -- „'k Hoór het, as ik d'r over wrijf," antwoordde Dries zacht en snel, alsof hij terloops een bijkomstigheid wou verbeteren, die de zaak niet veranderde. -„We moeten ons spaarpotje ook-es gebruiken !" 't Lokte niet. -„Is er wat ? ... Heb jij je wel gewasschen ? .. . Scheelt er... " -,,Nee.., nee m'neer... wat duzelig ...." Tusschen de uitgescheurde klep en de voering van de pet stak een steil kwastje van licht-en donkergeel haar op. Zijn gezicht leek moe, katterig, overprikkeld, maar toch even hard en beslist als altijd. Het bloesje-van-de-gemeente hing slap, zonder knoopen; de mouwen wijd op de zwartbestreepte vingers met nagels als klauwtjes. — „Vroeg op vanmorgen ? -,,Nee. . ...e... m'neer; om zeven." --„Laat op geweest gister?" --- „Tot zeven uur waakt bij m'n oomke." „Dus je hebt heelemaal niet geslapen, jongen ?" Hij draaide zenuwachtig rafels los uit de mouw en keek stroef omlaag. -„Was dat jou werk? Moèst jij dat doen ?" -„Nee. — 'k Wou. -- Vanavend weer... hij 's nog niet dood !" Hij wendde zich half om, als onwillig om meer te zeggen. De lippen persten op elkaar. Verder vragen was overbodig. 't Ikon weer een lastig dagje worden, vermoeiend door beheersching en 't vermijden van alles wat mocht prikkelen. Dries stapte verder; de lang gepunte schoenen sjoepten.. . Toen hij voor straf daar gekomen was, had men gezegd: „Een gevoellooze, onhandelbare geest; in zijn „rare" buien ontziet hij niemand, geen kind, geen volwassene; en gestrengheid maakt hem harder en koppiger." Twee jaar had het geduurd, voor ze elkaar begrepen. Nu was na veel botsingen zijn opstandigheid gezakt; zijn koppigheid keerde langzaam in een meegaandheid, die nooit heel ver ging en telkens, als zijn wantrouwen weer ontwaakte, voorzichtig werd geremd. Maar altijd bleef hij hoekig, — hooghartig gesloten en zijn grijs gelaat scheen onbewogen als een star blok zerk. DE ZWIJGER. 445 Taai hield hij zijn groote en kleine plannen vast: weken lang duwde hij zware vrachten in een vischhandel en verstopte zijn karig loon... En zijn glinsterende mondharmonika met het nikkelen belletje op een hoek krèèg hij, en ernstig oefende hij zich in weer en wind langs de straten, steeds het stadsorgel volgende, om die wondere wijzen te leeren. En de eikenhouten kleppers met goudgele knopjes ! ... in stO'rtbuien had hij op fietsen gepast bij 't postkantoor, met de getrouwheid van een waakhond... maar nou genoot hij van de bewondering en de afgunst van de jongens, als hij de roffel mocht slaan in de gymnastiek; hij voorop, hij de eerste! Met het geduld van een kat wachtte hij zijn kansje af, om met zijn vijand af te rekenen en dan was hij zO'o fel en onstuimig, dat zijn weinige vrienden hem vreesden, en hem tegelijk vereerden. , Hij was de jongste in de klas, maar geestelijk de rijpste. Het scheen soms, of er al veel kinderlijks in hem dood was. Al zijn daden waren zoo kalm overdacht en bleken later haar bedoeling te hebben, al lag die niet dadelijk voor anderen open. Alleen bij beleediging, spot of minachting vonkte zijn drift, en elke straf voor wat hij dan deed gevoelde hij als onrechtvaardig. -'t Liep druk en het leek nog voller door het heen en weer glijden van al de schaduwen. Boven 't geschuifel, 't gelach en geroep schoten schelle stemmen uit. Ze snerpten Dries door 't hoofd. Witte meisjesschorten blikkerden pijnlijk voor de oogen; die begonnen te steken van 't stof — en van slaap. Zijn beenen en zijn hoofd voelden zoo zwaar, zoo loom en zijn nek zoo slap... Nee, hij wou niet spelen; dat kon hij toch zelf weten? -»Oppakkertje ?" ... Elle-met-de-ket ?" -„Nee, goa weg !" snauwde hij van zich af. 't Was of ieder met opzet sarrend tegen hem aan liep en hij hield al nijdig een elleboog stijf in een hoek van zijn borst af... d'r kon zoo ruzie van komen .. . Overal waar hij stond, leken allen om hem heen te draaien; dat kleine goed ook ... van 'n Juf nog... ze mochten ook wel oppassen! Straks ... wat kregen ze ? ... dat dooie taal! geen vertellen vandaag, niet eens van geschiedenisplaten .. . 446 DE ZWIJGER. Zijn tegenzin in het rumoer, in de heele school, groeide .. . werd onontkoombaar. Zouden ze oom alleen laten ?... vader had een karwei, moeder een nieuw werkhuis, waar men op haar rekende .. . onrust begon in hem te jagen hij wilde alleen zijn ! Langzaam, als zoekend, sloop hij naar de poort en slipte er snel door, de straat langs, naar de Singel. Een agent waarschuwde dat 't negen uur was. Hij liet hem in zijn trotsche oogen kijken, maar niets daarin lezen. Onder het lage en donkere groen van de kastanjelaan was het heerlijk stil en koel of je in water liep. Hij werd rustiger en ging langzaam. Over zijn grauwe voeten gleden de schaduwen der blaren ... ook net water... hij drukte een schoenpunt omhoog. Een paar dienstmeisjes bij een groentekar wezen naar hem. Hij deed heel gewoon, --alsof hij hier nu wezen moest, en een huisnummer zocht, maar hij voelde toch, dat ze hem nakeken ... Wat lekker, te liggen op 't geknipte gras van de perken ... geen auto was fijner, 't kon niet; as-je dan naar boven keek, naar de wolken, was 't net of je zelf voortglee. Een man op een lets beloerde hem; „een stille"? Hij trok zich terug in de straten. 't Was er wit van zon en hij sjorde de klep lager; 't kwastje haren werd een bos. Vóór hij 't wou, stond hij in de wijde mond, de „trechter" van zijn steeg. Verscholen achter een vischkar zocht hij zijn huis ... de deur dicht... een witte lap onder aan het gordijn.. . Nu kon hij zichzelf niet houden... vooruit! -- De deur vast! Hij schrikte en liet snel de ring los, alsof hij zich gebrand had. -„'t Ol-mensk komt doad'lek weerom", zei de mummelende slaapsteehouder, die altijd buiten zat. -- „Is oom alleen ? ... Nou ?" -- „E-joa, zeg dat wel, jonge. Joa, 't is-e-gebeurd". -„Wat gebeurd ... is-e dóód ?" schreeuwde Dries en schoof vooruit, alsof hij kwaad werd. Zijn gezicht vertrok in spanning. -„Zooas ik zei", antwoordde de oude gelaten , hij streek de rimpels van de eene hand bijeen. DE ZWIJGER. 447 -„Niet waar ... 't ken niet, 't ken niet!" riep Dries. Maar er was twijfel in den toon en zijn stem was onvast. De man antwoordde niet meer; hij mummelde sneller, .. . dacht aan zich zelf. Dries keek naar 't huisje, ... een lange blik. Er was geen beweging. Toen vloekte hij zacht en ging langzaam heen. In de „trechter" aarzelde hij en keek om ... toch maar verder, verder. Wat was zijn hoofd zwaar. Hij wilde overal tegelijk aan denken, maar alles draaide dooreen. Zwarte puntjes prikten voor zijn brandend droge oogen. Hij voelde de straathitte niet meer. 't Was of hij geslagen was, dof als na een verloren vechtpartij. Wat zouen ze nou verder met oom doen? Hij kon 't zich niet voorstellen, dat die wèg ging. Zachtjesaan werd zijn droefheid zwaarder; een dikte in de keel liet zich niet wegslikken ; ... „gebeurd" ... „dood" .. . eh oom had hem vanmorgen nog zoo vreemd, zoo goedig toegeknikt en dezen nacht, toen de wangen zoo rood waren en hij dacht, dat oom nou wel zou beteren, had hij zijn naam geroepen en, voor anderen onbegrijpelijk, gefluisterd: „Hij moet 'm hebben, een veur twee... twèe rieksdoalders" ... Maar hij wist het en zweeg: 't was de voetbal; --wat kón 't anders wezen ? Oom had hem die beloofd, een echte, met „Bulldog" erop. Hij was er al maanden vol van, maar had zijn verlangen altijd angstvallig voor zich gehouden; anderen zouden hem uitlachen, omdat het onbereikbaar was. En toch had oom dat verborgene geraden;... een oud ventiel uit een fietsband, voor 't oppompen, draaide hij tusschen de vingers in de broekzak ... ja, dan was hij een rijke geworden, een die macht kreeg en in vele straten zijn makkers kon kiezen, de allerbeste spelers ... hij 't hoofd van een klub met een mooie naam; hij midden tusschen allen, de bruinleeren bal die zacht zou kraken, als hij toestond er in te knijpen, aan een riempje over de schouder. Wat zouden de menschen zeggen, als hij zoo uittrok, de Heereweg langs... Meer kon hij niet wenschen. Op zijn „veld" bij de muziekkoepel in 't Sterrebosch was hij niet de stugge. Daar sprong hij op, snel overdacht hij alles en was vlug beraden. Hij was er de man, die veel weet en ver ziet: „kieper" en spil en scheidsrechter, alles 448 DE ZWIJGER. tegelijk. Hij schreeuwde er... zong... vloekte. Hij dwong zijn partij tot de uiterste inspanning, sprak ernstig over fouten en stak zegevierend zijn eindje sigaret achter 't oor als de Engelschen. Hij werd toornrood bij valsch spel, rolde in 't zand van 't lachen, als een schot „zat", en hij, de meester, was gul in zijn waardeeren, als een zwakke kameraad zijn, best deed. Na 't spel slenterde hij moe en sloom naar zijn stoffige stoepje, om oomke heesch roepend alles uit te leggen met lucifers en een knikker, --nijdig als hij Joa" zei en toch niet begreep. Oom was het, die hem niet afsnauwde, maar altijd geduldig de bedoeling zocht in de uitleggingen, die Drie& over elkaar liet tuimelen. Hij „tikte z'n wenschen zoo op de kop" zei vader, „alsof 't z'n eigen waren". En dan kon hij zoo trillend en streelend met oude stem zeggen: „Dries-kejong !" en zijn naamgenoot prijzen, zachtjes, maar toch zoo kloek en vertrouwend, dat deze zich er soms een kleine hoogheid door voelde, weigerde de straatspelletjes van de jongens mee te doen, en minachtend buiten hun kring bleef, — maar toch zijn deskundige wenken gaf. Oom was de zachte kracht, die hem suste, als hij ópdreigdee tegen moeder of door zijn mokkend zwijgen de,' lang gesmoorde woede van zijn ijzeren vader wette tot scherpe spot en kleineering, die dieper sneed dan vader vermoedde. Als hij met moegebogen rug tegen de deurpost sliep op, de vochtige drempel, met de klep op de knie, haalde oom hem 's nachts stilletjes binnen.., die deed hem nooit zeer .. . bij hem was hij iets! Hij doolde door. Hij verweet zich: waarom bleef ik niet ? ... wat kerels, vader, die dokter, bah! Was er niets te wreken? Hoe zou 't nu in huis zijn? In de bioscoop gingen ze ook vlak voor z'n oogen dood, hij rilde er nooit meer van. En dit durfde hij nû niet zien ? Ja -- wèl. Maar hij wóu niet! daarachter verschool zich zijn vage angst. Nee, niet naar huis, vóór alles over was; eerst hadden zij hèm weggezonden; nu wou hij niet! Verward draaide hij naar het Reitdiep, naar zijn grot van 't rooverspel. y T DE ZWIJGER. 449 Vier dagen zwierf hij rond; men wees hem na als de vinnige vechter, de brutale platlooper. Hij sloot zich bij niemand aan. Hij wilde geen vertroosting, geen bescherming, want hij wist, dat hij dan zou uithuilen en daarvoor schaamde hij zich: dat deden de „groote" jongens, die lange broeken droegen en met bloote knieën voetbalden, toch ook niet ? Hij hielp oudjes met karren over de Viaduct voor niemendal... een worteltje... een centje voor brood, zocht buiten langs de slooten „zuurstoalen" en „bitter zuitholt" .. . Toen hij de schamele, begrafenis naoogde en van verre een eind nasloop, wou hij wel schreeuwen in een plotselinge vijandschap tegen al die kalme mannen in 't zwart, die zoo zeker oom wegvoerden. Een vrachtwagen ging ver op zij en hield stil ... Dries keek dankbaar naar den voerman. hij kende hem wel. Eenzaam slingerde hij, uiterlijk onverschillig, door de winkelstraten, zag norsch langs alle meneeren en juffrouwen heen en hield door zijn grimmigheid zijn kennissen van zich. Kleiner, grauwer en slap knikkebeenend zocht hijg maar weer zijn grot .. . Dezelfde gedachten gleden steeds achter elkaar voorbij, al trager en onduidelijker, totdat een lange zware slaap alles. deed stilstaan. Roerloos en klein lag hij van den vroegen middag tot den volgenden vroegen morgen. Toen voelde hij meer krachten en was vastberaden : eerstgewoon naar school en dan naar huis. Hij durfde 't nu wel aan. Maar niet iéder moest het wagen, hem alles te vragen: waar geweest ? ... waarom ? ... wat dee-je ? Dat bleef voor hem zelf; hij wilde vrij zijn, nu zoo goed als voor zijn vrijwillige afsluiting .. . Toen wierp hij zich ter verfrissching een paar handen vol kanaalwater tegen het gelaat en droogde het af met de voering van de pet. Dries zat al op zijn plaats, achteraan, toen de andere kinderen kwamen, heel kalm en beheerscht, maar nog mat. „Zijn meneer" had juist met hem gesproken. Men liep hem zwijgend voorbij en durfde hem zelfs niet vragend aankijken. Hij zag tersluiks, zonder hoofddraaien rond ... theelood 450 DE ZWIJGER. al uitgezocht... er zou overlegd worden, wat te koopen. Hij had geen gedachte. Ze zouden hem ook wel niet vra gen ? 't Was of hij er nog buiten stond als een nieuweling... Plotseling trok alle dofheid uit zijn geest weg en alsof hij, hij alleen, een zonnige kans zag schitteren, riep hij snel en beslist, met uitgestoken kaak, hakkelend van snelle ademing: „M'neer ... m'neer ... 'k wèèt 't !— 'n rVoetbal !" Hij schrikte zelf en zuchtte. Alle geschuifel en stemmengegons was ineens weg, alsof iets zwaars was gevallen. In de gespannen stilte wist ieder zijn eigen keuze nu mal en klein tegenover dit groote en onverwachte. Allen gevoelden dat het voor Dries iets heer moest wezen, want nooit nog was hij, ongevraagd, zóó-lijks losgebarsten. Alle oogen vroegen ... wat duurde dat lang... nee, 't kon niet geweigerd worden... „ Uitstekend ! Vandaag nog! Jij en ik gaan samen." Hij durfde niet opzien, naar voren over al de ruggen. Er schalde een klare kinderlach: ja — ja! In het dunne, hooge geroes, dat nu rees, uitte zich een vreugde, die verbroederde: twee vijanden knepen elkaar genoegelijk in de armen, wiegden samen heen en weer en lachten elkaar in de oogen. Dries boog zich ... boog zich; snoof en wendde zich af. Het rood trok bleek op onder de geharde huid en 't vloeide traag, alsof het plaats veroveren moest, omhoog onder de stoffige stekelharen. Zijn slapen klopten. Hij slikte, keek snel op: rijen hoofden zagen achterom naar hèm en ze waren vriendelijk! sommigen knikten ... Het schemerde voor zijn oogen door 't vocht ... hij kon 't niet meer keeren: uit zijn overvolheid zwollen de tranen, die zwaar wegtrilden over zijn lessenaar .. . Toen verbeet hij alles, en 't was of èven de dunne lippen plooiden tot een zachte glimlach. Langzaam dofte het onaandoenlijk grauw weer het zerken gezicht en in groote begeerte naar werk greep hij zijn taak, die daar lag als een prooi die stilde. J. DIJKSTRA. CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. Toen C oupérus en zijn vriend Jan bijeenwaren, vroeg vriend Jan aan Coupérus, wat hij dacht over de Kinderlijkheid van de menschheid. En van hun diepe club-fauteuils uit betuigden de vrienden elkander, dat zij niet meer dachten over de Kinderlijkheid van de menschheid, want dat zij zich met het denken zelf niet meer bemoeiden, hetgeen hun een wijde ontspanning gaf. Maar ik vraag U, mijn lezer, indien wij ons van het denken nog niet hebben bevrijd: „waar kan men beter over denken dan over de Kinderlijkheid van de menschheid"? Want is het niet het merkwaardigste van deze tijden, dat wij weer kinderen geworden zijn? Zooals de asch lijkt op de sneeuw, zooals de herfst de lente soms gelijkt, zooals de witte haren lijken op de blonde en de ontplooide lippenstrakheid op den glimlach, -zoo lijkt ons dagelijksch doen, heel ons verkeeren binnen de innigheid onzer woning, na al de stormen van twijfelen, van leven, van denken, op het in bleekere nuancen getransponeerde leven van den wilde, die zich laat voortbewegen door zijn primitiefst instinct. Na de rhapsodie van schipbreuken te hebben beleefd, waartoe zijn onstuimig, ongehoorzaam hart hem had gedrongen, zat de oude Robinson Crusoë aan zijn schouw. Hij luisterde naar den om zijn huis zacht gierenden wind, want hij was vermoeid van een der vele monotone overdenkingen zijns 452 CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. levens. Toen, plotseling, nam hij een der van verre mee speren van zijn wapenrek en, ze betastend met-gebrachte een teedere voorzichtigheid, overwoog hij, dat hij dit wel van de wilden had geleerd, hoe men een lieven afgod kan vereeren als een troost in zijn ouderdom. En de Goncourt dacht er niet anders over, toen hij neide dat de „bricabracomanie" onze verbeelding aan het vervullen is, de algemeene hartstocht der verzamelgeneugte, die zijn ontstaan vindt in de leegte en het verdriet van het moderne leven, in ons uitputtende, vernielende business-bestaan, dat ons naar binnen buigt, en niet meer weidsche en in de werkelijke wereld uit te voeren phantasieën, maar de verzadiging doet zoeken in het beminde voorwerp van kunst. Dit is het wat wij met onzen wilden broeder gemeen hebben: wij leven beiden in begrensden kring. Tusschen ons beiden ligt het groote drama van het leven zooals dat zich in vele eeuwen heeft voltrokken, tusschen ons beiden ligt de Oceaan van vele culturen, maar beiden toeven wij op een geestelijk eiland, hij op het eiland waar men nog niet denken kan, wij op het eiland waar men het denken heeft afgeleerd. -- Aan alle zijden botst zijn zich verwonderende geest tegen de onbegrepen menigvuldigheid en vreemdheid van het leven, en in zijn rustigen, stroef gebouwden kop glanzen de groote ovale oogen van angst en onbestemde begeerte. Zoo stoot zich onze geest, zoodra hij het weder afpeinzen der onopgeloste vragen gaat beginnen, aan alle zijden tegen de niet meer begrepen raadselen van het leven, en ook onze oogen worden glad en glanzend, maar van wijkenden ernst. De wilde, die nog niet begrijpen kan, hij is een schuwe vogel, hij is beducht voor het geruisch van den wind, en zinkt op de knieën zoodra de vaste sterren worden geprent in de vage duisternis van den hemel. En al wat nabij en vast is, een oude boom, een wapenschild hoog aan een staak, waarvan hij 's avonds weet dat het vertrouwd en bekend is doordat hij het bij zich wist in het warme licht van den dag, hij gaat het omklemmen en aanbidden en verzorgen zooals een moeder haar kind. Is nu de wilde een schuwe vogel, wij zijn nerveuze vogels; CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. is hij gespitst op indrukken, wij worden in even hevige mate door indrukken geprikkeld. De schrijvende hand stokt bij het plotseling aanhooren van een gillende fabrieksfluit, en de spheer van een gesprek breekt onherroepelijk doordat een galmend draaiorgel verschijnt. Wij, de nerveuzen, richten ons naar binnen, wij sluiten onze vensteren met lappen zoo zacht als vrouweharen tegen koude en wind, en onze deuren bepantseren wij met leeren harnassen tegen geluid. In onze toegesloten kamers dragen wij onder de rozige baldakijnen harer kappen onze stille peinzende lampen, die daar het licht zullen brengen van een verkwijnenden zomerdag. En in dat licht glanzen de marokijnen banden onzer lievelingsboeken, onze etsen, een klein, fijn beeldje, waar wij dagen lang omheen hebben gedwaald als een verliefde minnaar om zijn meisje, en dat in een stille onbespeurde hoek van onze kleine kamer oprijst als iets heel heimelijks en hoogvereerds. — Wat eigenlijk die zin voor koestering in ons menschen beteekent, ik kan het U niet zeggen. Ik kan het U niet verklaren, omdat hij onredelijk is. Ik kan U over hem alleen een sheherezade zingen: zooals de wilde de houten afgod, zoo koestert het kind haar poes, en de moeder koestert het kind juist op dezelfde wijze als het kind de poes, en wij allen koesteren onze kleine eigenaardigheden, en de oude professor die strak en cerebraal en zonder een zweem van in-exactheid in zijn kop, de nieuwste theorieën demonstreert, zie hoe zijn dorre handen zich koesterend vouwen om zijn brillehuis. In de Gedachte is geen teederheid en in het concrete, in de zaken is geen teederheid. En toch kennen wij allen, die in de wereld gekomen schijnen om te denken of om te handelen, toch kennen wij allen de behoefte aan teederheid. Wij willen koesteren en zorgen om een inhoud te geven aan ons doelloos sentiment, wij willen koesteren en verzorgen omdat wij soms als hulpbehoevende droomers eene redding zoeken in iets concreets, maar iets concreets dat, tegen zijn aard, in overeenstemming gebracht wordt met onze verbeelding. 454 CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. . In vele opzichten gelijken wij den wilde, maar bovenal hierin, dat wij onze handen weder uitstrekken naar het wonder. Wij verrichten iederen dag het wonder der transformatie onzer verbeelding in het voorwerp. Wij stoeien, wij spelen met onze verbeelding in ons verkeer met het voorwerp, dat wij op allerlei wijzen plaatsen en bekijken, onze schatten soms miskennend en bepruilend en verloochenend, terwijl wij van hen den troost aan het ontvangen zijn., dat zij het eenig wezenlijke vormen dat in ons leven gebleven is. Wij allen, moderne steenaanbidders, — wij zijn niet licht geneigd om over dezen onzen cultus te gaan raisonneeren. Wij raisonneeren nog wel eens, maar over deze onze innigste neiging het minst gaarne. Nietwaar ?/ Wij gevoelen er ons gelukkig en veilig mede en het denken er over zou de genieting maar vertroebelen. En toch, wij kunnen er een gelukkig besef door krijgen van de kinderlijke eigenaardigheid onzer natuur. Het fetichisme is kinderlijk in de tweede macht, het behoort tot onze oorspronkelijke geaardheid, en het behoort tot de geaardheid waarheen de historie van ons kindsch geworden leven ons heeft geleid. Het is een algemeen verschijnsel en een verschijnsel dat speciaal aanwezig is in den modernen decadenten mensch die op den drempel leefde van den grooten oorlog. --d Algemeen menschelijk omdat wij sentimenteele wezens zijn, omdat wij, in de diepste schuilhoeken van ons binnenste allen romantici, niet zouden kunnen leven indien wij bleven beroofd van het wonder, waartoe wij telkens wederkeeren na het te hebben verstooten. Algemeen menschelijk omdat het onredelijk gevoel zich telkens weer een uitweg zoekt en aan het stomme ding een woning vraagt, waar de realiteit het niet aanvaarden wil. Maar bovendien modern-menschelijk in het bijzonder, omdat in het moderne leven, vol van gebreidelde, vergeestelijkte hartstochtelijkheid, onze spontane natuur zich weer gelden doet op de meest simpele manier. III. Indien wij moeten aanwijzen, waar zich het specifiek CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. modern fetichisme, het fetichisme in specialen vorm het duidelijkst uitspreekt, dan komen wij tot kunstzinnigheid en kunst. Met het verdwijnen der Schoonheid in de samen gepaard gegaan een verhoogde potentie der placide,-leving is individueele kunstgenieting, een begeerte naar opzettelijk en onmiddellijk kunstgenot, waar wij ons niet meer te midden van eene harmonische, vanzelf sprekende Schoonheid kunnen bewegen. In den grond van ons wezen ligt een latente behoefte aan aesthese, aan ervaring van Schoonheid, een. even natuurlijke neiging als die onzer zinnelijke begeerten, maar die wij evenmin als zij, spontaan kunnen uiten. Onze gedachten worden gemodelleerd door de industrie en de Staatkunde en de sociale zaken, zooals onze gave begeerten worden gemodelleerd door die moderne uitvinding, het openbaar fatsoen. Maar zooals de mensch toch voortgaat het beminde wezen te omarmen binnen d(chte omhuivingen, zooals hij, tegen beter weten in, zich stort in alle verdrietelijkheden en verwikkelingen der erotiek, de innerlijk bandelooze moderne mensch, in de correcte korte moderne jas en met het correcte, korte moderne gelaat, zoo viert hij in de stilte zijner woning zijn neigingen, zijn teederheden, zijn romantische bewonderingen uit voor het beminde voorwerp van kunst. Zelden beleefde men een tijd, die in zijn algemeenheid kunsteloozer was dan deze, zoozeer dat de aesthetische bewegingen als richtingen, als speciale verschijnselen worden gequalificeerd, een wijze van opzettelijk leven, die aan ethiek en politiek en theologie, maar allerminst eigen is aan kunst en kunstgevoel. Maar zelden ook beleefde men een tijd waarin het afzonderlijk, in al zijn geraffineerdheid haast waanzinnig persoonlijk kunstgevoel intenser was. Deze moderne neiging die, bij eene openbare negatie van het traditioneele, zich in een verborgen hartstocht voor het overgeleverde doet kennen, heeft haar wanstaltigen vorm in den zin voor het antiek. De antiquaars, wier pseudorenaissance- woningen op alle hoeken onzer straten verrijzen, leven van een half onbewust verzet tegen de onverbiddelijke gestrengheid der soberheid-preekende moderne woningphilosophen. En achter de antiquiteiten, welke onze industrie met gretigheid bij dozijnen voor haar afnemers vervaardigt, 456 CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. wuift een enkele maal aan de tochtige wanden onzer moderne huurwoningen een gobelin, dat weggescheurd is uit een gesloopt kasteel. Wij loopen met een schroeiende vlam binnenin ons door onze leelijke steden, waar de lieve, oude geërfde schoonheid stuk voor stuk met den ijzeren moker vernietigd wordt. Wij bieden geen weerstand, ja wij helpen deze terechtstel zich voltrekken, in dienst der industrie. Maar de zucht-ling naar schoonheid, die wij niet meer kunnen uiten aan elkander, schreit stilletjes in ons binnenste, wij lijden ieder afzonderlijk de pijn van het geschondene, en het kunstvoorwerp, de- aanvattelijke traditie, koesteren wij vlak bij ons in onze kameren, zooals ouders een eenig overgebleven kind. Zoo heb ik een vriend gekend, een zwaren, stoeren, wetenschappelijken mensch, een man die later bewegingen heeft geleid, die opvattingen had over politiek, die verga presideerde en reeds doceerde aan de Universiteit-deringen en die mij, ongeveer van zijn leeftijd en toentertijd nog aan het twijfelen of ik wel ooit een behoorlijk burger zou worden in deze maatschappij, een beetje verbijsterde door zijn koele, straffe zakelijkheid. Maar 's avonds, na al die vergaderingen, nam hij mij wel eens mee naar zijne kamer, een eind buiten de stad. En telkens moest ik van mijne verwon bekomen, als ik het bruggetje overschreden had dat-dering over de sloot lag, die zijn domein scheidde van de overige wereld. Deze kleine ruimte, waar sociale cursussen werden voorbereid, en het Marxisme werd gedetermineerd, was geheim inniger dan de betooverde kasteelen van Edgar Allan Poe. Het leek de verstolen cel van een alchimist, -- en ik weet niet wat er dat karakter aan gaf, de reproducties van Albert Dürer die door een oliepitje half werden verlicht, of wel de wetenschap dat vlak bij mijne tastende vingeren op zijne kleine tafel nabij de Sozialistische Monatshefte een steen lag die van den Boroboedoer was geweest, of wel, indien ik de kleine ruitjes uitkeek, de dansingen van zijn Arabischen hazewindhond, slank over de manelichte weide zijn huis omsluipend, een hazewind die, naar hij mij zeide, rechtstreeks afstamde van een voorvader die Mohammed zelven had gekend. Als hij mij dan naar huis bracht, met zijn roode fez CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. getooid, en met om den nek een boa witte poezen gestrengeld tegen den kouden avondwind, kon ik maar amper luisteren naar zijne uiteenzetting van het standpunt dat de vrijzinnigdemocraat inneemt tegenover het historisch materialisme, verward als ik mij voelde in de vraag, wat nu het eigenlijk karakter was van dezen tijd. IV. Naast den zin voor het barokke, naast de neiging voor het exotische bij de expansieven onder onze artistieke broederen en bij den zich zijner innerlijke neigingen onbewusten parvenu, verschijnt ons huidig fetichisme in harmonischer vorm bij den beschaafden, kunstgevoeligen lettré. Verwekt de eerste groep van tijdgenooten de Leelijkheid, het afzonderlijke en buitennissige, waar zij hun aesthetisch idealisme laten spelen in de dooreenmengeling der stijlen hunner landhuizen, in erkers en onbegrijpelijke krullen en kleuren en in de interieurs dier woningen, ware museeën van antiek, de tweede groep houdt in de kapellen die hun studeervertrekken zijn, een fluisterenden eeredienst der Schoonheid. Zoo zou men tot het besluit moeten komen, dat ons fetichisme wel een zeer algemeen, aan onze samenleving inhaerent verschijnsel is, waar het behoort bij zoo verschillende karakters. Die beide romantici, de parvenu en de kunstzinnige, verzetten zich ieder tegen de algemeene eenvormigheid en zielloosheid van het leven, waar de mensch niet tegen kan. Edoch! hoe doen zij het op verschillende wijze. Zoodra de parvenu, door de zaken met rust gelaten, kampeeren gaat in zijn breede clubfauteuil, komt zoetjes-aan de natuurdrift om zich bandeloos te uiten, als een ware appetijt naar de oppervlakte van zijn gepeins. Hij overweegt dat hij nu niet meer aan de vele voorzichtigheden die het handelsleven eischt, gebonden is, en dat hij zich kan omringen door voorwerpen en arrangementen die nu eens geheel zijn eigen scheppingen zijn, en, is hem dat gelukt, dan voelt hij zich behagelijk tusschen de sprekende voorwerpen zijner gezonde ,energie. Maar de man van smaak, soms wel zijn zoon, die het 1917 I. 30 458 CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. vaderlijk genoegen wreedelijk verstoort, -- de kunstzinnige van dezen tijd, met zijn zich ver verschuilende en ietwat door het groote leven verbijsterde natuur, hij is de mensch van het onopgemerkte, hij wil dat het leven een wijle zwijge om hem henen, zijn zielsbegeerte gaat uit naar het maar even sprekende doch tot in alle details harmonische milieu. Het moet hem goed en warm, maar zonder felle hartstochten omgeven, en het klein, zeldzaam voorwerp, waarvoor hij misschien een lange reis heeft ondernomen, moet niet bijzondere aandacht wekken, maar tusschen al het andere als iets gelijkwaardigs zich bevinden. Heeft de kunstzinnige moderne mensch er jaren aan gearbeid om. zijn interieur zoo saam te stellen, dat alles er schoon en harmonisch en zonder ergernis en met een stillen zachten glans van liefde ligt overtogen, dan zal hij het U eigenlijk nimmer vergeven, indien Uwe bewondering voor iets dat. gij bizonder schoon acht, wordt geuit. Hij wil tevredenheid,. hij wil soulaas, hij wil de schokken mijden, in zijn met. angstige zorgen ineengelegd milieu. En daarbij heeft de cultus voor den fetisch zijn uiterste bereikt. Hij is geworden tot een ware religie, waar het vereerde zoozeer boven den vereerder wordt gesteld, dat alle onmiddellijke vereeniging wordt uitgesloten. V. Hoe zijn wij in het milieu van den modernen kunstzinnigen mensch, die ademt tusschen Borneosche sarongs, die leeft tusschen dezelfde harmonische tinten als een ongeschonden zomerlandschap te aanschouwen geeft, hoe zijn wij in dat milieu weer dicht aan het wezen genaderd van den wilde. In den beginne was de gewaarwording, en de gewaarwording was de bron van een leven vol van smaak. En aan het einde der dagen komt de kunstzinnigste onder ons weer tot de gewaarwording terug. Het fetichisme kan alleen maar op den bodem der gewaarwording leven. Er is geen ware fetischdienaar te denken die zich niet toevertrouwt aan een leven vol ver vol placide genot, en komt gij tot de genieting-eering of of in de stemming der overgegeven vereering, ge kunt er CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. nimmer blijvend vertoeven tenzij genieting of vereering zich aan het concrete voorwerp betoont. — Wij nu modernen, wij hebben nieuwe rijkdommen van genieting en vereering gevonden, die de wilde nog maar amper kende. En de allerwonderlijkste onzer ontdekkingen is wel de ontdekking van dat nieuwste kunstvoorwerp, het woord. Is het niet of wij, nu de revieren van het gedachteleven zijn gesloten, uit het vorig tijdperk der beschaving toen er voornamelijk werd gedacht, het instrument der gedachte hebben medegekregen, en nu plotseling met een groote verbazing tot het inzicht zijn gekomen dat wat te voren als instrument beschouwd werd, eene schoonheid op zichzelve is, een bron van levende genieting door zijne eigene heerlijkheid ? Een kiezelsteen op het pad is een deel van den bodem, waar de voet over treedt, een kiezelsteentje tusschen duim en wijsvinger geheven in de fonkelende zon een glinsterend juweel. Zoo is ons het woord in het geheel der gedachten ledig van geluk, maar één enkel woord, waarvan wij den schoonen klank beseffen, geeft ons een ganschen langen dag verblijding. VI. Kwam deze genotvolle woordvereering niet met het natura ons uit Frankrijk, het land der geestige en vergeeste--lisme tot lijkte gewaarwording bij uitnemendheid? Wij, die in onze stille woningen rondsluipen om de voorwerpen onzer liefde, wij zijn maar bleeke leerknapen, in schemer daden van vereering bedrijvend, --maar in Frankrijk is heel de kleurige gracieuze levensbeweging één almachtige, zonnige fetischdienarij. Het leven zelve, waarover de Latijnen niet denken maar dat zij leven, is de groote fetisch. Is het wonder, dat het woord, in Frankrijk synoniem met welluidende geestige wending, het woord, de onmiddellijke uiting van een vanzelve immer in de juiste plooien zich bewegend milieu, het woord, het concrete in het geestelijk leven, door de Franschen als een nieuwe exquise gewaarwording werd ontdekt? Het voorwerp in de eigen woning te vereeren, de Franschen zouden er, zooals Poe opmerkt, talent voor hebben, een 460 CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. talent, dat zij evenwel niet benutten, omdat zelf voorwerp van schoonheid te zijn in de gemeenschap, schrijden over de open pleinen onder de blauwe luchten, hun meer behaagt. Neen, de meest stiekeme en meest voortreffelijke vereerder van het voorwerp in de woning is de Brit. Niet weelde, maar leven naar den voorgeschreven stijl, is voor den Engelschman het postulaat. Gemis aan uiterlijke levensharmonie zou „shocking" zijn. En zoo vertiert en verlucht hij zijne woning om zich heen zooals de snit van zijn jas, en vindt, waar dit met zoo angstvallige nauwkeurigheid geschiedt, de harmonische tinten en stoffage die, juist omdat deze van ouds voorname broeder excessen mijdt en alles het cachet geeft eener schijnbare achteloosheid, een waarlijk . edele omhulling worden van zijn hoovaardig zelf. De Engelschen zijn misschien de meest beschaafde wilden, de Duitschers de meest wilde beschaafden. De Duitscher heeft eigenlijk geen liefde voor het voorwerp, en heeft geen liefde voor het woord. Hij is de man van brandende hartstocht voor de gedachte. In zijn natuurlijke geneigdheid het heelal te omvamen en alle nuancen van cultuur te beoefenen, werpt hij zich met een vreeselijken ernst op het fetichisme. Of beter gezegd, waar hij geen fetichisme heeft, poneert hij het. Zooals zijn zware 42-centimeter-mortieren bouwt hij zijn zware monumenten. En aan die monumenten eerbied te betuigen is voorschrift, waartoe wij allen zijn gehouden. Ontzaglijk, tragisch idealisme ziet wie zijn kalmte bij den lawinenval der verschijnselen van dezen tijd weet te bewaren, in Duitschland, het wezen, dat onverzadiglijk is in den drang naar concretiseering van zijn weidsch gedachten-leven. Het is of het zich aan het concrete, waar zijn ijle metaphysische, reeds in aanleg geestelijke, natuur te wijd voor is, wil wreken door het te verpletteren. Het kan niet vatten dat welaangenaam leven, dat een in zichzelf harmonische cultuur kan zijn ontbloeid uit iets anders dan de gedachte, uit een zoo wonderlijke levensfunctie als de gewaarwording. En daar het dit wonder, waaraan wij gelooven, ontkent, is zijn gestelde, dat de heele wereld Duitsch moet zijn, omdat Duitsch-zijn voor hem wil zeggen: denken, en het absurd is, dat iets buiten de gedachte zou leven, volkomen redelijk. CAUSERIE OVER MODERN FETICHISME. Intusschen blijft de Franschman achter de barrière der duizend dooden voortgaan met zijn bekoorlijk spel van ministerieele krisissen en is de Brit in zijne overtuiging, dat slechts een foutieve toepassing van het eigendomsrecht de beschouwing kweekt, dat er iets on-Britsch onder de zon zou wezen, nog ongeschokt. En wij, waar moet het met ons naar toe, wij fetichisten uit zuiver-individueele geaardheid, aanbidders van het voor omdat dit in betrekking staat tot ons zich wel wat-werp, angstig, maar toch vrijelijk uitlevend zelf? Het Algemeene giert over de wereld, en al de lieve schoonheid, die wij gekoesterd hebben in onze verwachtende gedachten, tuimelt in een. En wij hebben te weten, dat ook die allerlaatste, hoogstpersoonlijke fetisch, ons eigen tikkend hart, niet veilig is. Wij worden teruggedreven naar de gedachte, naar de gedachte aan den zin, aan de verschijnselen van den komenden en den verdwijnenden tijd, en zoo, mijn lezer, kwam ik tot deze mijmeringen over modern fetichisme... . P. H. RITTER Jr. RELATIVITEITS-THEORIE.') Relativiteit in de mechanica. 1. Relatieve beweging op aarde. 2. In de wereldruimte. 3. Absolute beweging? 4. Relativiteit in de wetten der mechanica. 5. Bij veranderlijke beweging en wenteling. 6. Absolute beweging? 7. Zwaartekracht. 8. Meting van den tijd. In den loop der laatste tien jaren heeft zich onder den naam „Relativiteits-theorie" een nieuwe opvatting omtrent het natuur-gebeuren ontwikkeld, die zoo diep in het wezen der natuurwetten ingrijpt en, wat de algemeene begrippen betreft, zoo radicaal van de normaal-menschelijke en ook in de wetenschap gangbare afwijkt, dat ze ook buiten de kringen der theoretische natuurkunde en zeker ook bij het ontwikkeld publiek belangstelling verdient. Trouwens de theorie heeft reeds ruchtbaarheid verkregen en, wie als ingewijde beschouwd wordt, wordt telkens om inlichting gevraagd en tot uiteenzetting aangespoord. Daarbij rijst van zelf de vraag, of het mogelijk is in een beperkt bestek, zonder gebruik te maken van wiskundige hulpmiddelen, den buitenstaander een denkbeeld te geven van waar het om gaat. Het moet in ieder geval worden beproefd. Belangstelling in een vraagstuk, dat niet van beperkt natuurkundig gewicht is, maar dat de meest fundamenteele en algemeene elementen onzer natuurbeschrijving raakt, mag niet met hulpeloos en nog 1) De schrijver heeft veel profijt getrokken uit een tweetal lezingen van Professor Ehrenfest, welke hij gedurende de periode, waarin dit stuk werd opgesteld, mocht bijwonen. RELATIVITEITS-THEORIE. 463 minder met hooghartig gebaar worden afgewezen. Het gevaar dreigt inderdaad is het een gevaar dat de natuurkundige wetenschap op zoodanige banen zich gaat bewegen, dat de aanraking met het gezond menschen-verstand daarbuiten geheel onmogelijk wordt. Het opzoeken van aanknoopingspunten is een taak, die ook voor den man van wetenschap zelf van nut kan zijn, daar ze er toe kan bijdragen te verhoeden, dat hij op de nieuwe wegen, waar de stormachtig zich voortstuwende wetenschap hem medesleept, zijn bezinning zou verliezen. I. RELATIVITEIT IN DE MECHANICA. 1. Het woord „relativiteit" wordt niet gedekt door „betrekkelijkheid", dat een andere nuance van beteekenis heeft gekregen. In de verbinding „relatieve beweging" kan een purist relatief door betrekkelijk vervangen. Er wordt mede bedoeld de beweging van een lichaam met betrekking tot of ten opzichte van iets anders en het staat tegenover „absolute beweging", waarmede beweging als zoodanig, onafhankelijk van iets anders, zou moeten worden aangeduid. Tot toelichting eenige voorbeelden. Een schuit bewege zich door stilstaand water en op de schuit bevinde zich een persoon. Staat deze op de schuit stil, zoo deelt hij in de beweging daarvan en beweegt zich dus t. o. v. 1) het water of van de aarde met dezelfde snelheid als de schuit. Zijn relatieve snelheid t. o. v. de schuit is dan nul, terwijl hij - zich relatief t. o. v. de aarde beweegt. Loopt de persoon met een zekere snelheid naar den voor zijn snelheid t. o. v. de aarde gelijk aan de-steven, zoo is som van zijn snelheid t. o. v. de schuit en die van de schuit t. o. v. de aarde: van den oever uit gezien beweegt hij zich -dan met deze vergroote snelheid voort. Is zijn beweging naar den achtersteven gekeerd, zoo wordt het verschil van de snelheid van de schuit t. o. v. de aarde en zijn snelheid t. o. v. de schuit gelijk aan zijn snelheid t. o. v. de aarde. Dit verschil kan juist nul zijn, als hij even hard op de schuit naar het roer toe loopt als de schuit voortgaat; hij schijnt ons dan van den oever gezien stil te staan, een voorbeeld 1) t. o. v. = ten opzichte van. 464 RELATIVITEITS-THEORIE. waarvan geboden wordt door iemand, die een schuit aan het boomen is. Natuurlijk kan zijn snelheid ook negatief worden, n.l. zoo zijn snelheid achterwaarts grooter is dan de voorwaartsche snelheid van de schuit. In ons met schuiten bezaaid waterland kan een en ander door dagelijksche waar worden verduidelijkt. Welke snelheid men dus aan-neming de persoon zal toekennen, hangt er geheel van af, op welk standpunt men zich stelt. De fietsrijder, die onder volkomen windstilte rijdt, kan meenen den wind tegen te hebben. Inderdaad wanneer hij zich met een snelheid van 15 K.M. per uur door de lucht beweegt, dan beweegt zich de lucht t. o. v. hemzelf met een tegengestelde snelheid van dezelfde grootte, al is het waar, dat ze t. o. v. de aarde een snelheid nul heeft. Daarentegen bemerkt een luchtreiziger, die door den wind wordt mede beweging niets, omdat zijn snelheid t. o. v.-gesleept, van die de lucht nul is. Wederom dus: men zal zich zelf of andere lichamen verschillende snelheden toekennen, naarmate van het standpunt, van waaruit men de beweging beoordeelt. We keeren nog eens naar onze schuit terug. Het vraagstuk van de bepaling der relatieve beweging wordt iets minder eenvoudig, zoo de bewegingen van schuit en persoon niet langs dezelfde richting plaats vinden, maar een hoek met elkander maken, bijvoorbeeld zoo de laatste van bakboord naar stuurboord loopt of omgekeerd. Zijn beweging t. o. v. de aarde is in dit geval langs een lijn, die schuin staat op de beide richtingen (de diagonaal van het parallelogram op de beide gegeven snelheden beschreven). Zoo noodig kan men zich hier nader van overtuigen door op een stuk papier met standvastige snelheid een lijn te trekken, terwijl. iemand anders het papier in loodrechte richting wegtrekt: de schuine beweging t. o. v. het papier teekent zich dan van zelf daarop af. Op hetzelfde beginsel berust het verschijnsel, dat de vertikaal eenparig dalende regen den treinreiziger schuin schijnt te vallen. In verband met een lichtproef, die verderop besproken zal worden en die de bijna onmiddellijke aanleiding geweest is tot het opstellen van de moderne relativiteits-theorie, wordt de lezer uitgenoodigd nog zijn aandacht te schenken aan de vraag, welke lijn de persoon op de schuit, waarmede we ons RELATIVITEITS-THEORIE. bezig hielden, t. o. v. de aarde beschrijven zal, zoo hij met standvastige snelheid van bakboord naar stuurboord heen en terug loopt, telkens bij het einde van zijn wandeling in de eene richting zonder het minste oponthoud de omgekeerde wandeling aanvaardende. Blijkbaar bestaat zijn weg dan uit een aantal afwisselende rechte lijnen, die een regelmatige zig-zag-lijn vormen. Tot nog toe beschouwden wij slechts bewegingen in één vlak, die bij de schuit evenwijdig waren aan het aardoppervlak. Een nog algemeener geval wordt verkregen, zoo we ook van de derde afmeting van de ruimte gebruik maken. Daartoe kunnen wij ons bijvoorbeeld een vlieg denken, die op den meervermelden schuitbewoner naar boven loopt, en nu achtereenvolgens de beweging van de vlieg bepalen t. o. v. de persoon, de schuit en de aarde: op een wijze, die analoog is aan de besproken methode, verkrijgt men dan telkens een andere beweging. Het is voor ons doel onnoodig dit nader uit te werken. Evenmin zal het noodig zijn uitvoerig stil te staan bij gevallen, waarin de bewegingen niet gelijkmatig (eenparig) zijn: bij de samenstelling ontstaan dan kromlijnige bewegingen. Zoo wordt de beweging van een vrij-vallend lichaam (eenparig versnelde beweging) op een vlak, dat in horizontale richting beweegt, als een parabool afgeteekend: van een bewegenden trein uit zal dus een loodrecht vallend lichaam een parabool schijnen te beschrijven. Natuurlijk kan ook de beweging, waarvan we uitgaan, reeds kromlijnig zijn, zooals die van een punt van een draaiend lichaam; niets verhindert ons ook dan zulk een beweging weder op andere lichamen te betrekken. De natuurkundige drukt dat alles te zamen genomen op meer algemeene wijze uit: om een beweging te „beschrijven" is het noodig een bepaald assen-stelsel (coördinaten-stelsel) aan te nemen, ten opzichte waarvan de beweging wordt aangegeven; men kan dan op een nieuw stelsel overgaan, dat zich t. o. v. het eerste op willekeurig aangenomen wijze beweegt (transformatie van coördinaten) en verkrijgt zoodoende door de samenstelling van de oorspronkelijke beweging met die van het oude t. o. v. het nieuwe stelsel de beweging t. o. v. het laatste beschreven. 466 RELATIVITEITS-THEORIE. 2. Het spreekt wel van zelf, dat de besproken beteekenis van relatieve beweging eveneens geldt voor de grootere bewegingen, die we kennen, die van de aarde en de overige hemellichamen. Bij de bespreking van deze bewegingen zullen we aanvankelijk, zooals ook straks het geval was, de oorzaken, waaraan bewegingen kunnen worden toegeschreven, buiten beschouwing laten; d.w.z. we nemen de bewegingen, zooals ze zijn, en bezien ze van verschillende standpunten uit; we beperken ons dus eerst tot een zoogenaamde (kinematische beschouwing. Volgens de leer van Copernicus is de zon als het middel zonnestelsel te beschouwen, waarom de planeten-punt van het zich in elliptische banen bewegen. Van de zon uit bezien, beschrijft dus bijvoorbeeld de aarde in een jaar een kringloop om de zon, maar niets verhindert ons diezelfde beweging van de aarde uit te beschouwen en dan moeten wij zeggen: de zon beschrijft in een jaar een ellips om de aarde, zooals in het vóór Copernicus gangbare systeem van Ptolemaeus het geval was. De twee uitspraken zijn op zich zelve beschouwd volkomen gelijkwaardig. In de praktijk van de - sterrenkunde en zeevaartkunde wordt de laatste beschouwingswijze inderdaad ook steeds toegepast, zonder dat men behoeft te vreezen, dat daaruit fouten zullen voortvloeien. De reden, waarom men het systeem van Copernicus boven dat van Ptolemaeus stelt en waarom de daad van Copernicus terecht als een geniale wordt gekenmerkt, is dan ook niet, dat het eerste systeem juist en het tweede onjuist zou zijn, maar dat de voorstelling van Copernicus door haar eenvoudigheid en eenheid veel bevredigender is: ze levert een stelsel met één centrum (de zon, het voornaamste lichaam in het stelsel), waarom heen de andere lichamen (de planeten met inbegrip der aarde) wentelen, tegenover het stelsel van Ptolemaeus, waarin de aarde een door niets gerechtvaardigde bijzondere positie inneemt als centrum, waarom heen de zon zou roteeren, terwijl de planeten zich in hunne beweging naar de zon zouden richten. Letten we op de schijnbare verplaatsingen, die de vaste sterren in verloop van een jaar volbrengen, zoo wordt het voordeel van het systeem van Copernicus nog veel klemmender. Op onzen rondtocht om de zon bezien wij den sterrenhemel RELATIVITEITS-THEORIE. 467 telkens van andere punten uit: tengevolge daarvan ondergaan de sterren kleine verplaatsingen, die het grootst zijn voor de meest nabijzijnde onder haar en voor de verst verwijderde onmerkbaar worden. Ook deze verplaatsingen, de zoogenaamde parallaxen, kunnen in de geocentrische beschouwing als het gevolg van een jaarlijksche elliptische beweging van het geheele sterrenstelsel worden opgevat, maar hoe veel eenvoudiger wordt het als men de zon als standpunt kiest en de aarde laat rondloopen, zoodat zonder meer de bewegingen der sterren onmiddellijk daaruit voortvloeien! 1) Iets dergelijks geldt voor de dagelijksche beweging van den hemel, die wij aan een wenteling van de aarde in 24 uren toeschrijven: van zuiver kinematisch standpunt mag de beweging van den geheelen hemel zon, planeten en vaste sterren even goed als een rotatie om de aarde worden opgevat. De praktijk maakt ook weder geregeld van deze voorstelling, als zijnde de meest voor de hand liggende voor ons aardbewoners, gebruik. Toch wordt ook hier terecht aan de tegengestelde opvatting als voor de theorie oneindig veel eenvoudiger de voorkeur gegeven. Immers door de ééne beweging van de aarde om haar as wordt het geheele verschijnsel met een streek beschreven, terwijl men anders even zoo vele bewegingen om de aarde moet aannemen als er hemellichamen zijn, alle in dezelfden tijd te vol ofschoon de wetenschap die hemellichamen toch-brengen, als grootendeels onafhankelijk van elkander en van de aarde heeft leeren beschouwen. Eindelijk beweegt zich ook de zon t. o. v. de vaste sterren: de nauwkeurige beschouwing van den sterrenhemel heeft geleerd, dat in een bepaalde streek van den hemel, in het sterrenbeeld Hercules, de vaste sterren op :den duur iets uit elkaar wijken, terwijl ze aan het tegenovergestelde punt van den hemel een overeenkomstige opeendringing vertoonen. Deze bewegingen kunnen natuurlijk weder, van ons zonnestelsel uit bekeken, worden opgevat als werkelijke bewegingen van de bedoelde sterren, waarbij dan echter onmiddellijk de 1) De aberratie-beweging van de sterren, die met de lichtbeweging samenhangt, moet in dit verband buiten beschouwing blijven. 468 RELATIVITEITS-THEORIE. vraag rijst: waarom juist die tegengestelde bewegingen aan de twee van ons uit gezien tegenoverliggende punten van den hemel? Een veel eenvoudiger kinematische beschrijving van deze bewegingen wordt verkregen door ze als het ware te beschouwen van de sterren zelve uit en ze dus op te vatten als een gevolg van een beweging van het zonnestelsel ten opzichte van de sterren en wel in de richting naar het bedoelde punt in het sterrenbeeld Hercules. De slotsom, waartoe we aldus komen, is dus deze, dat we alle bewegingen, die aan den hemel worden waargenomen, naar vrije keuze mogen beschrijven ten opzichte van de aarde of de zon of welk lichaam we wenschen, maar dat het betrekken direct of indirect van de bewegingen op een stelsel, dat aan de vaste sterren gehecht gedacht wordt, een. beschrijvingswijze oplevert, die door haar buitengewonen eenvoud boven de andere uitmunt en daardoor aan ons wetenschappelijk gevoel de grootste bevrediging verschaft. Dat de vaste sterren haar eigen bewegingen hebben en dus tezamen geen onveranderlijk stelsel vormen, zou kunnen schijnen aan deze beschrijvingswijze de noodzakelijke bepaaldheid te ontnemen: in de praktijk levert dit geen bezwaar op, daar deze eigen bewegingen voor de meeste sterren wegens haar grooten afstand voor ons onmerkbaar zijn en we dus in de verzameling van sterren voor de praktijk inderdaad een vast, onveranderlijk stelsel mogen zien. 3. Het zal duidelijk zijn, dat wij langs den in het boven staande gevolgden weg, hoe ver ook voortgezet, het gebied der relatieve beweging niet zullen verlaten. Zelfs afgezien van de omstandigheid, dat de „vaste" sterren niet vast zijn, maar zich t. o. v. elkander bewegen, is er geen grond om aan het stelsel der vaste sterren een absolute beteekenis voor de beschrijving der bewegingen toe te kennen. Het stelsel van hemellichamen, waartoe wij ondersteld worden te behooren, het zoogenaamde melkwegstelsel, zal immers t. o. v. andere stelsels wel weer recht-of kromlijnige bewegingen bezitten en onze redeneering zal dus geen eindpunt bezitten; op die wijze komen we het standpunt der relativiteit niet te boven. RELATIVITEITS-THEORIE. De uitkomst, waartoe bovenstaande kinematische beschouwingen leiden, dat we bewegingen alleen t. o. v. wille gekozen stelsels kunnen aangeven en dat we dus-keurig niet van de beweging als zoodanig, dus absoluut (los van iets anders) kunnen spreken, zal allicht geen bevrediging schenken. Misschien wordt het vermoeden wakker, dat wij bij het zoeken naar het absolute op een verkeerden weg zijn voortgeschreden: onder de Werkel ijke beweging toch zou de beweging t. o. v. de ruimte zelve moeten worden verstaan. Inderdaad niemand minder dan Newton nam dat standpunt, althans formeel, in, zooals blijkt uit zijn beroemd werk, de Principia Philosophiae Naturalis, de eerste samen bewegingsleer in de geschiedenis der weten-vatting van de definieert de „absolute ruimte" als volgt:-schap. Newton De absolute ruimte blijft, dank zij haar aaid en zonder betrekking tot eenig voorwerp, steeds gel ijk en onbeweeglïjk en verderop verklaart hij: De absolute beweging is de verplaatsing van een lichaam van de eene absolute plaats naar de andere. Deze beschouwing van Newton, die gedurende twee eeuwen vrijwel zonder tegenspraak als grondslag in de mechanica gegolden heeft, is in later tijd, in het bijzonder door E. Mach, den onlangs op hoogen leeftijd gestorven natuurkundige -philosoof, in zijn voortreffelijk werkje „die Mechanik in ihrer Entwicklung, historisch-kritisch dargestellt" aan diepgaande kritiek onderworpen. Volgens Mach en wij kunnen het hem nazeggen is de absolute ruimte een denkproduct, waaraan als zoodanig geen ervaring beantwoordt, en dus in de natuurkunde en mechanica onbruikbaar. Onze waarnemingen worden door ons ruimtelijk (en tijdelijk, waarover later) opgevat; dit ruimtelijke attribuut, dat we niet weg kunnen denken, wordt door een groote zuiverheid gekenmerkt; de ruimte is, zooals men zegt, isotroop en homogeen. Als onderdeel van de wereld buiten ons, vatten we haar, zonder ons van haar herkomst rekenschap te geven, objectief op en juist door haar algemeenheid en haar zuiverheid zijn we geneigd haar een absoluut bestaan buiten ons toe te kennen, haar afzonderlijk te nemen, onafhankelijk van de waarnemingen, waar ze een deel van uitmaakt, in haar onderdeelen te onderkennen en te identif ceeren. En toch: een punt der ruimte kan alleen 470 RELATIVITEITS-THEORIE. daardoor van een ander punt onderscheiden worden, dat er zich iets waarneembaars, een voorwerp, bevindt. De ruimte is een schema, waarin wij onze waarnemingen rangschikken,. en waarnemingen onderstellen de aanwezigheid van waarneembare dingen, al is het maar van ons zelven. Zoodra wij trachten het begrip ruimte in absoluten zin fe vatten, denken we ons iets in de ruimte, dat een bepaalde plaats t. o. v. ons zelven of van iets anders inneemt. Een bepaald punt van de ruimte heeft in onze ervaring geen zin op zich zelf.. Wel kunnen we ons in de ruimte een haar vullende middenstof (aether) gaan denken en dan de plaats van dingen en hun bewegingen t. o. v. die middenstof vastleggen, maar vooreerst zou die middenstof in het verband met het onderwerp, dat ons op het oogenblik bezighoudt, slechts pour lebesoin de la cause bedacht zijn en bovendien het doel, dat wij er mede zouden willen bereiken, het verkrijgen van het absolute in de beweging, zou daarmede blijkbaar toch gemist worden, en daar het eene punt van den aether toch niet van het ander ware te onderscheiden, zou deze hypothese in de praktijk der kinematica van geen nut zijn. 4. Wanneer men aan de hand der Principia gaat opsporen, wat Newton tot het invoeren der absolute ruimte bracht, dan blijkt duidelijk, dat dit niet eenvoudig verklaard kan worden als een uitvloeisel van de zeer natuurlijke neiging om de ruimte en daarmede de bewegingsverschijnselen als iets absoluuts op te vatten. De overwegingen, die Newton leidden, waren niet aan de kinematica in engeren zin ontleend, maar hielden verband met de mechanica of bewegingsleer in het algemeen, de wetenschap, die niet enkel vraagt: hoe zijn de bewegingen ieder op zich zelve beschouwd, maar ook: hoe zijn ze in verband met elkander, m. a. w. wat zijn de oorzaken der bewegingen. Zooals men weet, leerde reeds. Galilei, dat in de rechtlijnige, eenparige beweging de ongestoorde beweging moest worden gezien (wet der traagheid), en dat iedere afwijking daarvan, zoowel wat de richting als wat de eenparigheid betreft, moest worden opgevat als het gevolg van werkingen van buiten. De maat voor de grootte. der werking, de kracht, vond Galilei in de versnelling,. terwijl door zijn opvolgers, wier rij in Newton tot zekere RELATIVITEITS-THEORIE. afsluiting kwam, in de massa van het lichaam, waarop de kracht werkt, de grootheid werd gevonden, die als tweede bepalende omstandigheid voor de versnelling moest gelden. Daar de versnelling door een gegeven kracht teweeggebracht des te kleiner is, naarmate de massa grooter is, en het dus des te moeilijker is een lichaam te versnellen of te vertragen of van richting te doen veranderen (want daarin moet evenzeer snelheidsverandering worden gezien en daarvoor is dus nieuwe snelheid noodig), naarmate de massa grooter is, noemt men deze massa wel ter verduidelijking trage massa. Voor den samenhang zij hier reeds nu als laatste bewegingswet aan toegevoegd, dat de wederzijdsche krachten tusschen twee lichamen ten allen tijde aan elkaar gelijk zijn (principe van actie gelijk reactie, zoogenaamde derde wet van Newton). Galilei knoopte zijn overwegingen aan bepaalde op aarde waargenomen verschijnselen vast en zijn traagheidswet moet dan ook gedacht worden als op de aarde als vast stelsel betrokken. Al spoedig reeds door Huygens werd de vraag opgeworpen: hoe gedragen zich de lichamen ten opzichte van de mechanische wetten in stelsels, die zelf in beweging zijn? Zeer dringend kwam die vraag naar voren bij Newton, toen bij de bewegingen der hemellichamen voor het eerst mechanisch ging verklaren. Ter toelichting weder een eenvoudig voorbeeld. Denken we ons weder een vaartuig, dat zich voortbeweegt,. ditmaal een groot schip, en daarin een gesloten vertrek, dat als laboratorium is ingericht, waar dus mechanische proeven kunnen worden genomen. Proeven, waarbij het gewicht van de lichamen een rol speelt, moeten we uitsluiten, omdat deze wisselwerkingen betreffen met een lichaam (de aarde), dat niet aan de beweging van het schip deelneemt, en eigenlijk moeten we de proeven dus onafhankelijk gemaakt denken van het bestaan van de aantrekking der aarde. Als voorbeeld denke men zich de proef, waarbij de aantrekking van een zwaren bol op een klein, gevoelig opgehangen bolletje wordt gemeten (proef van Cavendish) : deze proef zal blijken op het voortgaande schip volkomen dezelfde uitkomst te geven als wanneer het stil ligt. Een tweede voorbeeld leveren de botsingsverschijnselen. Huygens, die deze met Wallis en Wren het eerst mecha 472 RELATIVITEITS-THEORIE. nisch leerde verklaren, stelde zich reeds de vraag, hoe de botsingswetten zouden uitvallen in een bewegend stelsel, waarvoor hij evenals hier een varende schuit nam, en vond, dat de eenparige beweging van het vaartuig niet de minste ver verschijnselen teweeg bracht.-andering in de Als derde proef nemen we een meting van de geluids- snelheid in het varende laboratorium, inderdaad een zuiver mechanische proef, daar het geluid een golfbeweging in de lucht is. Ook deze proef zou door niets de beweging van het schip verraden, omdat de lucht in de beweging van het ,stelsel volledig deelt. Men zou ook bij voorbeeld de meting zoo kunnen inrichter., dat men den tijd bepaalde, dien het geluid behoefde om van het eene uiteinde van het laboratorium naar het andere te loopen en dan, na terugkaatsing op een vlakken wand (spiegel), terug naar het punt van uitgang: daarbij zou dan in een eerste proef de opstelling zoo gekozen kunnen worden, dat het geluid in de lengte dus in de richting der beweging van het schip-richting, heen en terug liep, en dan in een tweede proef over denzelfden afstand in de richting loodrecht op de eerste: de beide benoodigde tijden zouden volkomen gelijk gevonden worden. Ter loops, in verband met de reeds genoemde lichtproef, die later onze aandacht zal vragen, wijzen we er op, dat de uitkomst een andere zou zijn, indien de lucht niet medebewoog, indien de proef dus op een open dek werd uitgevoerd, zoodat men de beweging van het schip in den vorm van een luchtbeweging naar de achterzijde zou waarnemen. Met beide opstellingen zouden dan langere tijden worden gevonden dan bij relatief stilstaande lucht. 1) Wat de tweede opstelling aangaat, ziet men dit onmiddellijk daaruit, dat het geluid t. o. v. de lucht een zigzag moet afleggen (evenals de persoon op de schuit in ons allereerste voorbeeld), die natuurlijk langer is dan tweemaal de afstand tot den spiegel. 1) Indien a de enkele doorloopen afstand is, c de geluidssnelheid en v die van het schip, zoo zal de benoodigde tijd bij relatief stilstaande lucht zijn bij de windproef met de eerste opstelling 2 a ^^, met de tweede opstelling -2- $ . De beide laatste tijden zijn dus langer, die v(c^—v ) bij de eerste opstelling is het meest verlengd. RELATIVITEITS-THEORIE. 473 We keeren weer terug tot de proeven in het gesloten scheepslaboratorium; de uitkomsten daarvan zijn voorbeelden van de volgende algemeene wet: de mechanische wetten blijven volkomen dezelfde als men ze betrekt op een stelsel, dat in zijn geheel eenparig-rechtlijnig voortgaat. Daaruit laat zich ook de omstandigheid verklaren, dat de bewegingen, die de aarde uitvoert, zich bij een groot aantal verschijnselen zooals die, aan welke Galilei zijn aandacht schonk, niet doen gevoelen: immers ze mogen veelal als rechtlijnig-eenparig worden aangemerkt. 5. In deze opmerking vinden we nu evenwel een gereeden overgang naar die gevallen, waarin de beweging van het stelsel zich wel openbaart, nl. waarin het stelsel een veranderlijke beweging bezit, dus een versnelde of vertraagde beweging, of ook wenteling, die — wij merkten het reeds eenmaal op eveneens als een samenstel van versnelde .bewegingen is te beschouwen, immers wenteling brengt voor de bewegende deelen een voortdurende richtingsverandering mede en deze kan alleen door toevoeging van snelheid, dus wat in het algemeen versnelling heet, worden teweeggebracht. Eenvoudige proeven leeren, dat in dit geval de beweging van het systeem zich daarbinnen zeer degelijk merkbaar kan maken. Wordt het schip plotseling tot stilstand gebracht, dus sterk vertraagd, zoo weet ieder bij ondervinding, dat dit in het schip zelf allerlei veranderingen in de bewegingen met zich brengt. De traagheid der lichamen openbaart zich dan in een voortzetting van de aanvankelijke beweging, dus in een schok naar voren: eerst allengs wordt ze uitgeput en schikken zich de lichamen naar den nieuwen toestand van het stelsel. Een onderzoeker, die zich met mechanische proeven in het scheepslaboratorium bezig hield, zonder zich in de beweging van het stelsel zelf te verdiepen, zou de volkomen juiste gevolgtrekking maken, dat gedurende de periode, waarin de beweging van het schip een veranderlijke is de wetten der mechanica niet golden. Immers hij zou de lichamen bewegingen zien uitvoeren, die niet door krachtswerkingen in het systeem zelf konden worden verklaard. Iets dergelijks geldt nu met betrekking tot de draaiende beweging van de aarde om haar as. Er zijn een aantal 1917 I. 31 474 RELATIVITEITS-THEORIE. verschijnselen op de aarde zelve, waarin zich die wenteling afspiegelt. Een voorwerp, dat van groote hoogte naar beneden valt, komt niet precies loodrecht onder het punt van loslating neder, maar eenigszins verschoven in oostelijke richting, zooals reeds door Newton voorspeld en door Hooke geconstajeerd werd: het vlak van een dwang-vrij opgehangen slinger draait t. o. v. de aarde langzamerhand rond (slinger van Foucault); de baan van een kogel ondergaat eveneens een zekere afwijking; de zwaartekracht is kleiner dan de massa van de aarde zou doen verwachten, en het verschil is des te grooter, naarmate men den aequator nadert (middelpunt kracht). Deze afwijkingen van wat de wetten der-vliedende mechanica zouden doen verwachten doen zich bij proeven, waar slechts kleine afstanden en een kort tijdsverloop bij te pas komen of die niet met de uiterste nauwkeurigheid genomen worden, niet gevoelen en bleven dan ook bij v . aan C alileï onbekend. Ze laten zich ---- het werd reeds gezegd verklaren door een draaiing van de aarde om haar as in 24 uren. Dat wil zeggen: beschouwt men de verschijnselen t. o. v. de aarde zelve, zoo blijken de wetten der mechanica van Galilei en Newton niet door te gaan. Neemt men daarentegen een stelsel, dat vast staat t. o. v. den sterrenhemel, waarin dus de aarde draait, dan gaan de wetten der mechanica weder wel door: de verschijnselen kunnen dan n.l. volledig worden beschreven door te zeggen, dat een lichaam, hetwelk aan invloeden van buiten onttrokken is, een rechte lijn t. o. v. dat stelsel doorloopt met eenparige snelheid 1) en dat de afwijkingen daarvan op de vroeger aangegeven wijze onder de werking van bepaalde krachten, in het bijzonder de aantrekkingskracht van de aarde, plaats grijpen. We zullen niet in bijzonderheden aantoonen, dat de zooeven genoemde verschijnselen langs dien weg werkelijk een eenvoudige verklaring verkrijgen, en verwijzen hiervoor, voor zoover noodig, naar boeken over mechanica. 6. Het is zonder twijfel een uiterst merkwaardig feit, dat de beschrijving der verschijnselen met behulp van de 1) Dit stelsel, ten opzichte waarvan de traagheidswet met bijbehooren geldt, wordt om die reden inertiaal-stelsel genoemd; wij duiden het aan als „stelsel der vaste sterren" of „sterrenhemel ". RELATIVITEITS-THEORIE. eenvoudige mechanische wetten van Newton dus alleen blijkt te gelden in een stelsel, dat t. o. v. van de sterren vaststaat, (of een, hetwelk een eenparige rechtlijnige beweging t. o. v. dit laatste bezit) hetzelfde stelsel dus, dat ook bleek uit kinematisch oogpunt de eenvoudigste beschrijving der verschijnselen mogelijk te maken; geen wonder, dat Newton in die uitkomst meende een kenmerk gevonden te hebben ter onderscheiding tusschen absolute en relatieve beweging, althans wat de wenteling betreft. Newton beschouwt ter vereenvoudiging de volgende bekende wentelingsproef, die de voorwaarden, waaronder de centrifugale werking zich uit, duidelijk doet uitkomen. Een cylindrisch vat met water wordt snel om zijn as in wenteling gebracht; in den aanvang neemt het water nog niet aan de omwenteling deel en blijft zijn horizontaal oppervlak behouden. Allengs wordt echter de beweging door wrijving aan het water overgedragen: het oppervlak rijst tegen den wand van het vat op en vertoont tenslotte, wanneer het water in zijn geheel met het vat mededraait, den vorm van een omwentelingsparaboloïde. Aanvankelijk bestond dus een omwenteling van het vat t. o. v. het water en dus ook omgekeerd van het water t. o. v. het vat: uit het horizontaal blijven van het water blijkt, dat bij deze relatieve wenteling zich geen centrifugale werking ontwikkelt. Deze komt eerst te voorschijn wanneer het water met het vat gaat meedraaien, d. w. z. gaat wentelen t. o. v. de aarde of (wat hier op hetzelfde neerkomt, daar van de beweging van de aarde bij deze proef mag worden afgezien) t. o. v. den sterrenhemel. De ,,ware" beweging, zoo redeneert Newton, is dus de beweging t. o. v. de hemelruimte, want deze conditioneert de centrifugale verschijnselen, die uit de mechanica voortvloeien. Na het voorgaande zal het wel duidelijk zijn, dat Mach en de relativistische school deze gevolgtrekking niet aanvaarden, evenmin als in het volkomen analoge geval van de draaiing der aarde zelve. Volgens deze blijft het een vraag van relatieve beweging. De relatieve beweging t. o. v. het vat, dus stilstand t. o. v. het sterrenstelsel gaat niet, die t. o. v. het sterrenstelsel wel met centrifugale neiging gepaard. De eenvoudige mechanica geldt dus alleen in het laatste. Een beslissende proef of „experimentum crucis" zou daarin 476 RELATIVITEITS-THEORIE. bestaan, dat men het vat stil deed staan en nu den geheelen sterrenhemel t. o. v. het vat en de aarde met dezelfde omwentelingssnelheid deed rondgaan: volgens den consequenten relativist zou bij deze, natuurlijk onuitvoerbare, denkbeeldige proef hetzelfde moeten worden waargenomen als nu bij het wentelende water. Volgens den aether-relativist, die dus evenmin van „ware" of „absolute" beweging wil weten, maar die geneigd is daarvoor de beweging t. o. v. den aether in de plaats te stellen, zou de proef negatief moeten uitvallen: voor hem geldt de traagheidswet, met wat er bij behoort, t. o. v. den aether en zou men dus, om met de proef succes te hebben, niet den sterrenhemel, maar den aether zelven in zijn geheel om het vat moeten kunnen doen roteeren. Mach maakte zich van de netelige vraag af door te zeggen: die proef is niet te nemen, het heelal is slechts op één wijze gegeven en, zooals het is, moeten we het beproeven te beschrijven; verder kan en mag de wetenschap niet gaan. Door eenige natuurkundigen is voorgesteld de genoemde onuitvoerbare proef door een andere, op kleinere schaal te vervangen, waarbij een zoo zwaar mogelijk vliegwiel met zoo groot mogelijke snelheid zou moeten worden rondgedraaid, om na te gaan, of in de buurt van de omwentelings-as in een gevoelig opgestelden toestel door deze relatieve beweging centrifugale werkingen zouden kunnen worden geconstateerd. Ook ten opzichte van deze proef zullen de verwachtingen van beide scholen van relativisten tegengesteld zijn; een beslissing langs dien weg is evenwel zoo goed als buitengesloten, daar het effect van het vliegwiel, zoo het bestaat, veel te gering zou zijn om te worden waargenomen. 7. Behalve over de vraag, hoe een lichaam zich bewegen zal, indien er al of niet een kracht op werkt, doet de mechanica nog in de reeds genoemde „derde wet van Newton" een uitspraak omtrent de onderlinge werking van twee lichamen, welke daarin bestaat, dat de wederzijdsche krachten van twee lichamen ten allen tijde gelijk en tegengesteld zijn. Goed beschouwd is deze wet niet een relativistische, maar een absolute: ze zegt toch niet slechts, hoe twee lichamen zich t. o. v. elkander verhouden, maar in verband met de tweede wet leert ze, hoe de werkelijke beweging is, RELATIVITEITS-THEORIE. die ze onder den invloed hunner wederzijdsche werking elk voor zich zullen aannemen. Een toepassing leveren de botsingsverschijnselen: wij zagen reeds dat deze bij een gezamenlijke eenparige beweging geheel dezelfde blijven. Zoo ook, wat de zwaartekracht betreft: we kunnen er bijvoorbeeld van overtuigd zijn, dat de onderlinge bewegingen van planeten en zon geen wijziging ondergaan door de beweging, die aan het zonnestelsel in zijn geheel t. o. v. den sterrenhemel eigen is. Beschouwen we den aard der zwaartekracht iets nader. De wet, dat de wederzijdsche aantrekkingen even groot zijn, kan ook zoo worden uitgedrukt, dat twee lichamen versnellingen aannemen, welke naar elkander gericht zijn en zich omgekeerd verhouden als hunne massa's. Het gevolg daarvan is, dat zij, zoo ze oorspronkelijk in rust waren of recht op elkaar toeliepen, dit zullen gaan of blijven doen en wel zoo, dat hun gemeenschappelijk zwaartepunt op zijn plaats blijft of zijn beweging ongestoord vervolgt. Hebben de lichamen aanvankelijk snelheden, die andere richtingen hebben, zoo zullen ze om hun gemeenschappelijk zwaartepunt gaan draaien, en wel kegelsneden beschrijven, waarbij weder dit zwaartepunt van de aantrekking, om zoo te zeggen, niets bemerkt. Als we zeggen dat de aarde om de zon draait, is dit volgens die formuleering der wet niet exact juist, maar het verschil is zeer gering, omdat het gemeenschappelijk zwaartepunt van zon en aarde, dank zij de groote massa van de zon, ten naastenbij met het middelpunt van de zon samenvalt. Als we van dit verschil ten behoeve van de eenvoudigheid in de wijze van uitdrukken afzien, dan moeten we dus inderdaad zeggen: de aarde draait in een jaar in een ellips om de zon, en niet omgekeerd. Kinematisch is dit laatste even juist, we hebben dit uitvoerig uiteengezet ----maar de wet der zwaartekracht, als boven geformuleerd, dwingt tot de Copernicaansche beschrijving. Onmiddellijk moeten wij evenwel hierbij de opmerking doen aansluiten, dat het zeer goed mogelijk is den vorm van de wet zoo te wijzigen, dat de beweging t. o. v. de aarde beschreven wordt en dus de aarde als niet bewegend 478 RELATIVITEITS-THEORIE. gedacht wordt. In plaats van te zeggen: beide lichamen zijn naar elkander toe versneld, zeggen we dan: het eene lichaam (in ons voorbeeld de zon) heeft een versnelling in de richting naar het andere (de aarde), in grootte gelijk aan de som der uit den eersten vorm der wet voortvloeiende versnellingen. Eenvoudiger en symmetrischer blijft het zeker, als men aan de gewone formuleering vasthoudt. Bovendien heeft men dan het voordeel, dat men ook, zooals boven werd opgemerkt, die voorstelling verkrijgt, welke kinematisch het eenvoudigste is. Natuurlijk zullen we, ons op relativistisch standpunt plaatsend, niet zonder meer zeggen, dat de beweging van het zwaartepunt van twee elkander aantrekkende lichamen door de aantrekkingen onveranderd voortgaat, maar de beweging praeciseeren door de toevoeging: t.o.v. het stelsel der vaste sterren. Het resultaat, waartoe we komen, is dus dit, dat de voor verschijnselen, zoowel uit kinematisch oogpunt-stelling der als wat het mechanisme aangaat, zich telkens door de grootste denkbare eenvoudigheid kenmerkt, als men ze betrekt op een stelsel, dat vast staat t.o.v. den sterrenhemel, of een dat ten opzichte daarvan een eenparig -rechtlijnige beweging bezit. Velen zullen zeggen: dit kan geen toeval zijn, mijn gevoel zegt mij, dat door die stelsels althans richtingen in absoluten zin zijn vastgelegd; de bijzondere beteekenis, welke aan de genoemde stelsels toekomt, wijst er op, dat we hier iets absoluuts in de beweging bereiken. De tegengestelde opvatting der relativisten is reeds voldoende toegelicht, evenzeer als de tusschenpositie, welke zij innemen, die meenen, dat de bijzondere eigenschappen, welke de genoemde stelsels kenmerken, daaraan kunnen toe te schrijven zijn, dat ze t.o.v. den aether stilstaan of met standvastige snelheid bewegen. In ieder geval mogen wij bij het beoordeelen van de wijzigingen, die de moderne relativiteits-theorie ook in de klassieke mechanica aanbrengt, onze oogen niet sluiten voor het feit, dat ook deze geen volledige verklaring van de verschijnselen gaf en dat dus pogingen tot hervorming niet als overbodig of zelfs als heiligschennis behoeven te worden aangemerkt. Terwijl toch de ervaring ons alleen iets leert omtrent relatieve beweging, blijken de mechanische wetten alleen te gelden RELATIVITEITS-THEORIE. voor stelsels, die, wat richting betreft, op bepaalde wijze t. o. v. de hemelruimte georienteerd zijn. Op de vraag, waarop de bijzondere beteekenis van die orientatie berust, geeft zij ten antwoord : die stelsels draaien niet t. o. v. de ruimte. Daar evenwel de ruimte op zich zelf niet te constateeren is, is dit geen antwoord op de vraag, maar hoogstens een aan de mechanica ontleende definitie van wat men een absolute richting in de ruimte noemen zal, en die dan aldus ware te formuleeren: volgens de wet der traagheid, die we ,als axioma aannemen, zal een lichaam, dat van uitwendige invloeden vrij is, een lijn beschrijven, die we als een absoluut bepaalde richting zullen beschouwen. Maar dat is dan ook niet meer dan het geven van een naam, hetwelk, ter vermijding van verkeerde gevolgtrekkingen, beter achterwege zou blijven. „Eerlijker" om met Mach te spreken is het eenvoudig te constateeren, dat de genoemde wetten alleen in de genoemde stelsels gelden, en bij een nauwkeurige studie van het systeem van Newton blijkt ook, dat hij, ondanks het absolute uitgangspunt, dat hij formeel kiest, toch de facto datzelfde relativistische standpunt inneemt. 8. In verband met wat volgen zal, vestigen we nog de ,aandacht op een andere, niet minder belangrijke zijde van het vraagstuk der traagheid, n.l. die van de tijd-meting. De 'wet der traagheid spreekt uit, dat het van buiten-werking vrije lichaam zijn rechte baan met eenparige snelheid doorloopt, dus in gelijke tijden gelijke stukken aflegt. Maar wat zijn dat: gelijke tijden ? Hoe moeten wij den tijd een maat aan leggen ? Met behulp van ons subjectief gevoel van duur" gaat het niet. Evenzeer als wij afstanden alleen gemeten kunnen denken met behulp van de een of andere soort van maatstaaf, moeten wij ook voor den tijd naar een objectieve maat uitzien. Principieel zijn op de gestelde vraag twee antwoorden mogelijk: (1) wij baseeren onze tijdmeting op de traagheidswet, die we weder als axioma aannemen, en noemen dus gelijke tijden die, waarin een geïsoleerd lichaam gelijke wegen doorloopt. In de praktijk gebruikt men de eenparige wenteling van de aarde, wat in beginsel vrijwel op hetzelfde neerkomt. (2) Wij nemen als axioma aan (wat niet anders is dan een 480 RELATIVITEITS-THEORIE. uitdrukking van de causaliteits-wet), dat een bepaald mechanisch systeem onder gelijke omstandigheden in denzelfden. tijd gelijke bewegingen zal uitvoeren en definieeren dus gelijke tijden als die, waarin het systeem gelijke bewegingen voltooit. Op die definitie berust blijkbaar het gebruik van uurwerken. Zooals men weet, worden beide methoden in de praktijk toegepast; ons vertrouwen in de aarde als tijdmeter is zoo groot, dat als er tegenspraak ontstaat tusschen onze uurwerken en de dagelijksche beweging van den hemel, we gewend zijn dit op rekening van onze uurwerken te schuiven. Inderdaad zijn deze aan allerlei storingen onderhevig, door temperatuurinvloeden, magnetisatie, schokken enz., en als er na het aanbrengen van alle correcties een afwijking overblijft, dan zal men op dien grond geneigd zijn de oorzaak aan een onbekende storing in het uurwerk toe te schrijven. In beginsel heeft men het recht de zaak om te keeren en uit een overblijvend verschil tot een onregelmatigheid in de aard-wenteling te besluiten, zooals nog zeer onlangs in een verhandeling door vice-admiraal Tydeman geschied is. Een volkomen tijdmeter is de aarde niet; men heeft redenen om aan te nemen, dat de aard-wenteling op den duur iets langzamer wordt: immers de onderlinge bewegingen van de deelen der aarde -- met name die van eb en vloed --geven aanleiding tot wrijvingen, welke volgens de bewegingswetten vertragend moeten werken op de rotatie van de aarde. Inderdaad meenen de astronomen in een, trouwens uiterstgeringe, afwijking, die de maan vertoont van de op grond der standvastige aardwenteling berekende beweging, een aanwijzing van deze te verwachten vertraging te kunnen zien. Practische moeilijkheden levert dus de gangbare definitie van tijd-duur niet op: zulke zouden eerst ontstaan, indien er blijvende tegenspraak bleek te bestaan bij de afleiding van de tijdschaal uit verschillende bewegingen, wat wel niet waarschijnlijk is. Echter is het duidelijk, dat, ze toch geen vanzelf sprekende is, daar ze gefundeerd is op een in zeker opzicht willekeurig axioma. Het onderscheid, dat Newton maakte tusschen „absolute" en „gewone" tijd, kan dan ook onze instemming niet vinden: evenals de absolute ruimte is de absolute tijd een in de wetenschap onbruikbaar begrip,. dat Newton ook eigenlijk alleen voor. den vorm invoert. RELATIVITEITS-THEORIE. Toch mag het tijdsbegrip, zooals het in de klassieke Mechanica gebruikt wordt, in bepaalden zin wel degelijk „absoluut" worden genoemd: in de eerste plaats omdat de op de aan manier verkregen tijd-schaal van eenig bijzonder-gewezen proces onafhankelijk is. Ook in de warmte-leer wordt op analogen grond de temperatuur-schaal, die niet op bijzondere eigenschappen van lichamen gebaseerd is, de absolute schaal. genoemd. En dan nog op een anderen grond: volgens de gewone opvatting, die tot nog toe wel ieder als van zelf sprekend beschouwd heeft en waaraan ook de Mechanica zich stilzwijgend hield, zullen twee waarnemers, waar ook geplaatst en hoe ook bewegend, zoo ze van hetzelfde meetbeginsel gebruik maken, over het verloop van den tijd nooit anders dan eenzelfde oordeel kunnen vormen. Niet alleen een bepaald tijdstip, maar ook een bepaalde tijdduur bezitten in dien zin een absolute, van den waarnemer onafhankelijke beteekenis. Het zal ons blijken, dat de noodzakelijkheid van deze opvatting in twijfel kan worden getrokken en dat het mogelijk is ons „nu" en ons „zoo lang" als subjectieve, relatieve begrippen te beschouwen. J. P. KUENEN. (Slot volgt). IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. PLATO'S CHARMIDES. 1) Iedere eeuw heeft haar instinct —, door deze spreuk aan te halen brengt men zeker nog niet hulde genoeg aan de Musset's geestig-wijs praatje over den Atheenschen wijsgeer Polemon. Doch waar is zij, die spreuk, en zij blijft het, ook zoo ge liever van mode spreekt en van geestesrichting, en zelfs, zoo ge dat laatste woord te stijf vindt, van geestesdraai. Iedere eeuw, ieder land in zekere eeuw, mag men zeggen, — en ook in Athene was er eens zulk een mode, zulk een richting, zulk een draai, zulk een instinct en wel van scherp redeneeren, en de wereld heeft méér een opbruising van abstract denken gezien: de redeneerwoede der scolastiek, die ons thans vreemd aandoet, is niet minder dan de Duitsche wijsgeerige storm van ruim honderd jaar geleden op haar plaats naast die eerste felle uitstorting van logischen hartstocht, die vijf eeuwen vóór Kristus te Athene losbarstte. Van Poler.,on spreekt de Musset, en in de jaren van dien bekeerden lichtmis was het redeneeren misschien al een zaak van mode, doch Polemon leefde vóór en na 300, een groote eeuw na Sokrates', en kleine na Plato's, een halve na Aristoteles' geboorte, en bij dat drietal werkte het instinct nog met zuiveren aandrang, bij Sokrates wellicht ook ge 1) Naar aanleiding van een studie van Hubert Rick in Archiv f. Philosophie, le Abteilung. Archiv f. Geschichte der Philos. XXIX, III. Neue F. XXII. — 15 Mei 1916. IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. 'prikkeld door Zeno den Eleaat, wiens paradoxen nog altijd rond gaan. Maar Sokrates toch is het met zijn zoeken naar bepalingen, die het logische instinct tot zelfbesef bracht, en als ge van een gouden eeuw der logika spreken wilt, het is de tijd van Sokrates en de halve eeuw na zijn dood. Ik bid u, versta onder logika nu niet het werk van het geordende gezonde verstand, dat men in de wandeling logisch denken en redeneeren noemt, een werkzaamheid die zeker mede aan Sokrates veel te danken, en in Xenophon's Herinneringen een niet altijd aantrekkelijk getuigstuk heeft --, doch dien bijzonderen vorm van het redeneeren, voluit de formeele logika genoemd, en die, schoon juist de regels van een goed redeneerend verstand behandelend, een heel wat andere fysionomie heeft dan het rond-Zeeuwsche gezonde verstand, waarvan zij als het ware de dubbel overgehaalde essentie is. Het is die formeele logika, welke in de halve eeuwen vóór en na Sokrates' dood haar gouden eeuw beleefde eeuw van ontginning, bloei en vastlegging tenzij ge liever van een Sturm -und- Drang -periode spreken wilt. Sturm und Drang met formeele logika, een zonderling paar! Wie, die heden ten dage een boek over dat vak inziet, een boek over definities, en sluitredenen, de figuren ervan, de tautologie en meer droogs nog, wie die heden ten dage zulk een boek inziet, voelt zijn oogen schitteren, zijn hart bonsen, zijn adem stokken? Wie leest er in met den koortsgloed op de wangen en bevende lippen? Niemand, maar wie er in werkt, doet het, omdat hij er toch iets van weten moet; het kost hem moeite . om te gevoelen voor hen, die in zulke zaken met hart en ziel opgingen, en al weet hij het, hij vraagt zich toch weer af: zijn er waarlijk geweest, die in zulk droog en taai en spitsvondig geredeneer hun lust en hun heil zagen? Ja waarlijk, zij zijn er geweest, meer dan één antiek geschrift bewijst het; in levende lijve ziet men die zonderlinge wezens vóór zich in menig dialoogje van den goddelijken Plato en onder meer in dat weinig genoemde kleine werk, den Charmides geheeten; den Charmides, naast andere getuigstuk van het ontwaakte instinct, dat zich heeft opgericht, alom naar prooi uitkijkt en alom ze ontwaart: want 484 IN DE GISTKUIP DER L©GIKA. talloos zijn de zonden tegen de strengheid en zuiverheid van denken, en iedere zonde is een rood lint voor den stier der redeneerwoede. 't Doet er niet toe of Plato hier den tijd van Sokrates geeft of zijn eigenen : , kort voor of na 400 heeft de logische hartstocht op zulk een wijze gewoed, en de bezetenen vonden zich zelf volstrekt niet dwaze of zieke mannen, doch, integendeel, zeer verstandige en gezonde ijveraars voor de schoonste zaak ter wereld, de waarheid, de deugd zelfs en het heil van den staat, en wie dien ijver mist, een man van niets is hij, een faulos anthropos, die aan danseressen en gedobbel zijn tijd verknoeit, maar onder de toonbare menschen niet meetelt. Weet ge, hoe ge zijn moet ? Als ge na een gevaarlijken veldtocht uit barre landen terugkomt, moet ge al heel gauw uw ijverige praatgenooten gaan opzoeken, even maar van het vechten vertellen en dan gauw vragen of er tegenwoordig een jonge man door zijn aanleg de aandacht trekt, en ge brengt hem tot een gesprek, waarin ge al spoedig een ouderen betrekt, en een half uur na uw komst in de club is het, als waart ge nooit weggeweest in kou en gevaar, en ge spreekt de gewichtige bewering uit, dat, als de zedigheid het vak is van het kennen te kennen, de geneesheer voor zoover hij geneesheer is, niets van geneeskunde weet, al weet hij nog zooveel van ziekte en gezondheid, want anders zou hij zedig er bij zijn, en wij beschouwen hem nu alleen voor zoover hij geneesheer is. Dat stelt ge, en het wordt u toegegeven en aangehoord met een aandacht, alsof er geen oorlog en winter ooit ergens op de wereld was. Wees zóó, en ge zult een waarachtig mensch zijn, waard om te leven en zoo te heeten. ZOO doet Sokrates het, en zóó zijn de heeren van zijn kring, en wij moeten dat wel gelooven, niet enkel omdat Plato ze opvoert, maar wijl hij dat doet met een kunst, die hen levend, en daardoor aannemelijk maakt. Sokrates, Charmides, Kritias, lach hen uit, zoo ge wilt, verklaar hen tot nietsnutters, maar erken het er bij: zij leven; zij leven en groeien en gloeien in de afgetrokken begripsbespreking; de een heeft er meer talent voor dan de ander, maar allen te gader zijn zij overtuigd van de heerlijkheid, de hoogheid en zelfs het nut van de fijne en strenge gedachte-uitspinnerij. IN DE +GISTKUIP DER LOGIKA. 48,E Wie zei ook al weer, dat een Romeinsche boer van vier eeuwen vóór Kristus meer besef van 't recht had dan menige geleerde van achttien eeuwen na? Felle spreuken zijn gevaarlijk, doch men krijgt wel lust iets diergelijks te beweren van de Atheners uit Plato's tijd, en in hen, al waren zij pioniers, een besef van logische scherpte te erkennen, tevergeefs gezocht bij vele geoefende denkers van nu. Maar het is niet enkel ontaarding van geest, zoo de strengheid van logika niet meer zoo ontzien wordt als toen, doch bittere ervaring verwekte wantrouwen in het nut der strenge begripsbepaling. Plato zelf erkent al zoo vaak de onmogelijkheid om een goede definitie te vinden, waartoe dan altijd gebleven bij die ijdele pogingen, en niet liever berust bij een zeker geknoei, dat ons althans in ons handelen niet in den weg staat? Zullen wij scheikunde en natuurkunde niet tot twee leervakken maken, omdat het nu eenmaal niet lukt ze scherp te onderscheiden? Wij zullen wijzer zijn, er liever wat hannessen met de definitie, om allerlei dingen te leeren, die leerenswaard zijn, al weten wij niet precies waartoe zij behooren, chemie of fysika. Wat raakt het ons, zoo een deugd, zedigheid genoemd en als een zekere schaamte te beschouwen, wel eens haar nadeelen heeft, en een mensch wel eens zO'nder schaamte en schroom handelen moet, juist om goed te handelen ? Wat kan het ons schelen, of een deugd niet wel eens een ondeugd worden kan. Is niet alles betreklijk, en zullen wij er iemand minder om vinden, zoo hij onder o.mstandigheden zijn bescheidenheid varen laat? Zoo zeggen wij, en laat ons er bij voegen, hoe zulk een opvatting ook aan Grieksch denken en handelen volstrekt niet vreemd was. Maar het verschil is dit: wij malen niets om het scharrelen met een definitie, de atheensche pionier der logika bedroefde er zich over. Ook hij is wel gedwongen telkens en telkens met niet scherp omschreven woorden te werken, maar den geest in beginsel onmachtig te ver dat is voor den pionier een ondragelijke gedachte.-klaren, Een deugd kan wel eens een ondeugd zijn? Bankroet maakt de geest, die zulk een stelling met berusting aan Een deugd is een deugd, altijd en overal, en haar-neemt. 486 III DE GISTKUIP DER LOGIKA. definitie alleen een definitie, die zoo heeten mag, indien zij de deugd altijd en overal deugd laat; en als wij zelf zulk een bepaling niet kunnen vinden, het is al erg genoeg, maar dan nog te erkennen, dat zij niet te vinden is, dat is de wanhoop aanvaarden en alle denken tot dwaasheid en waanzin verklaren. Acht u zelf vrij een zwak mensch; verdoe uw leven aan vergeefsch gezoek; heb dat over voor de waarheid, maar zeg nooit dat een deugd wel een ondeugd zijn kan, want dat is het eind van alles. Zulk een hartstochtelijken eerbied voor de heiligheid der definitie hadden die vurige ontginners der logika`; men houde dat wèl in het oog, zoo men met den Charmides meeleven wil. En laat u niet verbijsteren door dien merkwaardigen trek van den ontginnerseerbied voor de logika, het vasthouden aan het begrip aan een woord gehecht, ook al is de bepaling nog niet gesteld; erken logisch besef in de bewering, dat een schoolmeester geen huis bouwt; vraag niet, of het een schoolmeester dan verboden is om wat aan bouwen te doen,, maar zie in, dat het huizenbouwen niet tot de werkzaamheid van den schoolmeester pleegt gerekend te worden, en een schoolmeester, voor zoover hi dat is, alleen te beschouwen is naar de dingen van zijn vak; zie dat in, en ge kunt het in den Charmides verdragen, en waardeeren zelfs, zoo ge het reeds genoemde leest: als de zedigheid een weten van weten is en als zoodanig een eigen vak, en de geneeskunde de kennis van gezondheid en ziekte, dan zal de geneesheer wel van gezondheid en ziekte weten, maar niet de geneeskunde kennen, want anders had hij weten van weten, en ware hij niet meer als geneesheer doch als zedige beschouwd, en de zedigheid was juist als een eigen vak gesteld. Rijzen de haren u te berge bij zulk een begripsgoochelarij ? Vraag -liever of het niet krachtigen van geest zijn, die met zulk scherp en tastbaar denken een handeling onderscheiden van datgene waarop zij gericht is (zien en kleur), en het ééne begrip van het andere, waartoe het in een zekere betrekking staat (grooter en kleiner) ; die zoo helder betoogen, dat wie een zaak tot zich zelf in betrekking brengt, haar tevens tot iets anders maakt dan zij is: zien is dan tevens kleur, en groot klein. Ons valt het gemaklijk nu IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. van het voorwerp eener handeling te spreken, en van een corelativum van een begrip, doch wie deze verhoudingen het eerst beseften, men behoort hen machtigen van geest te noemen. 1) Daarin kan wel ieder het logisch instinct bewonderen, en doet ge dat eenmaal, ge zult eerder gelooven, dat ook het voor zoover uit een schoon besef voortkomt, hoe moeilijk het ü eerst valt er mee om te gaan. En gaaft ge ooit les in chemie; zettet ge uw jongens een vraagstuk voor met veel gecijfer; hoordet ge hen dan mopperen: „dat is geen scheikunde meer, maar wiskunde", herinnert ge u dat, weet dan wel hoe in uw klas de nood een antiek instinct zich deed roeren; hoe zij een scheiding eischte tusschen chemie en mathesis; hoe zij verlangde, dat chemie zou worden beschouwd als chemie, en zij zich beriep op de logika van het voor zoover. De Charmides-lezer van dezen tijd staat voor nog meer bezwaren dan het voor zoover. Al dadelijk hebt ge getob met den naam der deugd, die bepaling zoekt, het beruchte woord sophrosunê. 2) Hier neemt men er zedigheid voor, doch denk er ook bij aan:. gematigdheid, bescheidenheid, betamelijkheidsgevoel, ingetogenheid, bedachtzaamheid, en zelfs nog wat. Want het lijkt wel of de Atheners van dien tijd bij den naam dier vooral den jongen man sierende deugd aan ons „algemeene ontwikkeling" dachten, „geestelijke vorming", „beschaafde scholing". Een jonge man moest toen voor het eerst vooral een „wel ontwikkeld" jong man zijn, en waar hij van oudsher ook zonder de sophrosunê niet toonbaar was, smolt men die twee inéén, lijkt het wel. Daaruit althans verklaart zich het 1) Charmides, 167 C-169 C. 2) Bij Plato is de sophrosunê altijd een zeer hoog aangeslagen deugd van belangrijke en voorname waarde. Bij Aristoteles echter duidt het woord enkel matigheid aan ten opzichte van lager zinlijk genot. Naar het schijnt werd in Aristoteles' tijd de eerbied, vroeger betoond aan de sophrosunê, aan de engkrateia, de zelf beheersching, geschonken. De engkrateia kan men een Sokratisch begrip noemen; toch werd zij blijk eerst jaren na Sokrates tot een der hoofddeugden verheven, of-baar althans in de algemeene opvatting als zoodanig erkend. 488 IN DE GISTKUIP DER LOOIKA. eerst verbijsterende feit, dat het gesprek, bij de zelfkennis beland, juist datgene ervan voorbijgaat, wat wij voor de zedigheid er allereerst uit halen zouden; het besef van eigen kracht en onvermogen en er alleen een kennen van kennen in ziet. Plato keurt dit af; toch wordt vooral het kennen van kennen door hem onderzocht, wellicht wijl het toen een leuzewoord was voor ons „algemeene ontwikkeling". En dan nog, over het besef van eigen kracht en onvermogen was zeker in Sokratische kringen al veel gesproken, misschien zelfs toen al geschreven en wel met de woorden in Xenophon's Herinneringen over de zelfkennis te vinden. Want er is hier aanleiding om te doen opmerken, dat in dien ontginningstijd niet alle Atheners die dweepzucht met logika hadden, bij welke de lezer van heden vaak paf staat. Er waren er genoeg, die met niet meer dan het gewone gezonde verstand redeneerden, en wie zien wil, wat daarmee al zoo tot stand komen kon, die leze dat brok der Herinneringen, en hij zal er zich wellicht vrij wat méér bij op zijn gemak voelen dan bij den Charmides en in den nuchteren soldaat een vrij wat begrijpelijker medemensch zien, dan in den wijsgeerigen droomer over den ideaalstaat, de onsterflijkheid en de begeerte naar het schoone, als hij uit zijn hemelsche gewesten afdaalt en in het aardsche zich waagt. Het komt Xenophon toe, zoo men hem waardeert, maar men vergete niet, dat ook in zijn etherische droomen Plato vaak opstijgt langs de treden dier afgetrokken logika, die voor hem even van zelf sprekend was als de overtuiging dat een deugd altijd en overal schoon, goed en nuttig is. En met dit laatste inzicht staan wij op den drempel der redeneering, die wij toch eindelijk betreden moeten. IV. Want het voert terstond tot verwerping van de eerste definities door den jongen Charmides zelf verstrekt. Zedigheid een zekere kalmte, een zekere rustigheid? Maar onder omstandigheden is het niet schoon om kalm en rustig te zijn en de zedigheid zou dus géén deugd wezen; menigmaal is een mensch prijzenswaard juist door het tegendeel van IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. kalmte en bedaardheid, bij een wedloop bijvoorbeeld. Een zekere schaamte, een zekere schroom dan? Maar de schaamte en schroom beletten ons wel eens in forsch handelen dáár waar forsch handelen noodig is, --niet door dik en dun dus zou schaamte een goede zaak zijn en een deugd is altijd goed. Wil Charmides het woord liever aan Kritias laten, zijn oom en voogd? En zegt Kritias, dat de zedigheid bestaat in het zijne te doen, en dan alleen met goede daden? Maar ook de beste vakman doet wel een nuttige vakdaad zonder het te weten, en is hij ook dan zedig, als en voorzoover hij die daden zonder het te weten doet? Dat nooit, meent Kritias (en Sokrates blijkbaar óók) en nu voelt hij waar het op aankomt. Zelf kennis is het wezen der zedigheid, en wel de kennis van het eigen kennen. 1) De zedige man is dat door het besef van welke dingen hij weet en welke niet: de zedigheid is dus een kennen, een weten van het eigen weten, en daardoor ook van al het andere kennen en weten. De zedigheid dus kennis van kennis? Weet wel wat ge doet, Kritias, want dan is zij zeker een vreemde soort van kennis. In andere vakken toch is datgene wat gekend wordt iets anders dan het kennen zelf'. Even en oneven is iets anders dan r de rekenkunst, die de kennis, de wetenschap van het even en oneven is; zwaar en licht iets anders dan de weegkunst. Houdt Kritias vol? Ja zeker, Sokrates, want de zelfkennis is nu eenmaal iets anders dan welke andere soort van kennis ook. Maar blijft Kritias er bij, dat de zedigheid zelfkennis is, en zelfkennis bestaat in het weten van welke dingen men weet en welke niet? Dat deze wetenschap een eigen, zelfstandige wetenschap is naast andere zelfstandige wetenschappen? Dan is zij toch al weer een raar ding, met niets anders te vergelijken. Want zien is toch iets anders dan datgene wat men ziet, en hooren iets anders dan datgene 1) Wat hier genoemd wordt kennis van kennis, en kennen van kennen, is bij Plato wetenschap van wetenschap, maar de bespreking gebruikt telkens ook kennen en weten, terwijl het Grieksche woord voor weten schap een anderen stam heeft dan de woorden voor kennen en weten. In den eersten term van het kennen van kennen (of wetenschap van wetenschap) mag men ons beseffen, begrijpen, zich bewust zijn mede aangewezen zien. 1917 I. 32 490 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. wat men hoort, en begeerte iets anders dan datgene wat men begeert, maar de zedigheid zou dan een wetenschap zijn van iets dat zelf óók weer weten is. Wij komen dan toch wel tot een zonderlinge uitkomst, Kritias, dat de zedigheid alleen van alle dingen haar kracht op haar zelve richt en niet op iets buiten haar zelf, als zij een weten van weten is. 't Helpt niet, Kritias, of wij er om heen praten; zon blijft zij, die wetenschap, en al wil ik niet te boud-derling spreken, goed aandurven doe ik ze niet, die definitie, en als ik ze aandurfde, zou ik er nog niet zeker van zijn of de man van die zonderlinge wetenschap inderdaad weet welke dingen het zijn, die hij weet en welke niet, zoo inderdaad die wetenschap een eigen vak is naast en gescheiden van anderevakken. Bedenk het wel, Kritias, de zedige moet die man zijn, die weet dat hij wetenschap heeft; als zoodanig alleen beschouwen we hem hier, en als zoodanig weet hij niets anders, en niet wat gezond is of ziek, en niet wat goed klinkt of slecht, want daartoe moet men geneesheer zijn of muziekus. Ten onrechte daarom werd gezegd, dat de zedige weet, welke dingen hij weet; hij weet alleen dat hij iets weet of niet weet 1) ; of liever nog, hij weet dat hij een zeker vak kent of niet kent, maar wat er in dat vak te koop is weet hij niet, voor zoover hij zedig is. Wordt de zaak niet steeds zonderlinger, Kritias ? Want een vak is nu eenmaal een bepaald vak, en wel bepaald door de dingen,. waarover het gaat, en die kent de zedige niet. Hij zal van een geneesheer alleen kunnen zien, dat het een man van. een zeker vak is, doch of die man de dingen van zijn vak kent, dat kan de zedige niet zien, want dan zou hij niet enkel als zedige, doch ook als geneesheer moeten oordeelen,. en als zedige alleen beschouwen wij hem. Wat dan toch is het nut van die hooggeprezen zedigheid, o Kritias? Als de, zedige door zijn zedigheid kon uitmaken, wie er bijzondere vakkennis heeft en wie niet, dan had hij veel aan zijn zedigheid, maar door zijn zedigheid alleen kan hij dat niet, en wat blijft er dan over? Misschien alleen, dat hij, de kennis kennend, andere dingen maklijker leeren zal, daar hij altijd 1) Met een woord van onzen tijd kan men dit weten den vorm eener wetenschap noemen in tegenstelling tot haar inhoud. IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. naar de kennis kan opzien. Is het dat misschien alleen, en verlangen wij te veel, als wij er méér van verlangen? Zijn wij misschien tè streng geweest in onze logische eischen? Welnu, laat mij dan de mogelijkheid van kennis van kennis aannemen de onmogelijkheid was trouwens enkel met voorbehoud gesteld —, laat mij zelfs aannemen, dat de zedige wel weet, welke dingen het zijn, die hij kent en welke niet. 1) Wat dan, Kritias, welk nut geeft de zedigheid ? Dan kan de zedige door zijn zedigheid vakkundigen van niet vakkundigen onderscheiden, en vakkundigen aanstellen in den staat. Zijn wij er dan zooveel beter aan toe met dat vakkundige bestaan,? Geeft dit vakkundige den waarborg voor een gelukkig leven? De man, die het meest van allen weet, alles van het verledene, van de toekomst en van het nu, en niets niet kent, is die door zijn vakkennis gelukkig ? Door zijn kennis van het rekenen? Neen. Van het gezonde dan ? Dat al eerder, maar welke kennis dan toch is het vooral en alleen ? De kennis van wat goed is en wat kwaad ? Juist zoo, Kritias, maar dat hadt ge wel heel wat eerder kunnen zeggen. Geen enkel vak waarborgt geluk, noch doen zij dat allen te saam, maar enkel en alleen de kennis van wat heil brengt en wat niet, dat belooft geluk, en zonder die kennis hebben de anderen geen nut, al doen zij hun werk bekwaam, want dat werk, van waarachtig voordeel is het ons niet, zoo die eene wetenschap er niet bij is. En het helpt niet of de zedigheid al kennis van kennis is, zoo zij niet tevens kennis is van goed en van kwaad, van voordeel en nadeel. Wilt ge nog iets zeggen, Kritias? Dat de zedigheid, zoo zij kennis is van kennis, óók de kennis van goed en van kwaad, van voordeel en nadeel beheerscht en dus schenkt? Maar is zij dan de kennis van goed en kwaad zelve ? Of hebben wij niet gesteld, dat zij kennis van weten en niet weten enkel is, en niet kennis van een vak in 't bijzonder? En dus ontvliedt ons ook hier het nut der zedigheid, indien zij althans alleen kennis van kennis is. En toch waren wij zoo mak. Want wij lieten kennis van kennis toe, al hadden wij ernstig bezwaar; en wij gedoogden 1) Ook hier is weer te denken aan vorm der wetenschap en inhoud, alsmede aan algemeen begrip van wetenschap en bijzondere kennis. 492 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. den zedige door die kennis van kennis ook de daden van andere vakken te kennen, al was dat lang niet in orde. En al die toegeeflijkheid hielp ons niets, want nog konden wij ik althans geen waarachtig voordeel in de zedigheid ontdekken. En dat is al heel jammer voor dien besten Charmides daar, die zoo zedig heet. Maar de schuld zal wel bij mij liggen en mijn slecht zoeken, want ik geloof nog altijd, dat de zedigheid een groot en goed ding is, en die ze heeft, een gelukkig mensch. V. Maar wat voor wezens zijn dat roept de hedendaagsche lezer allicht uit die pioniers der logika, die bezetenen door de redeneerwoede ? Zijn het waarlijk menschen ? Logika en redeneeren , goed en wel, maar logika en redeneeren moeten toch over iets handelen, en ik moet voelen wat dat iets is, zal ik die pioniers als medemenschen beschouwen; zelfs moet ik in dat iets wat kunnen voelen, dat ook mij nog aangaat of aangaan kan. Maar wat is dat, die kennis van kennis, dat weten dat men weet? Om in die Atheensche sprekers broeders te zien, moet ik duidelijk voor mij hebben wat in hen met wat in ons overeenstemt, en dan eerst erken ik in de dooden van lang geleên menschen die ook mijn leven leefden. Zoo deze vrager niet tevrêe is met de reeds gegeven verwijzing naar Xenophon's Herinneringen, ---en hij behoeft dat niet te zijn —, zoo hij zoo verstandig is zich niet te laten afschepen met het antwoord: kennis van kennis is niets anders dan wat men thans noemt leer van het kenvermogen, een antwoord dat niet meer is dan -een klankspeling —, dan wordt hij wellicht het best op weg geholpen door wat Plato zelf het eenige tastbare voordeel noemt van het kennen van kennen: a die het weten van zijn weten heeft en zijn niet weten, en dan wat anders gaat leeren, zal met meer gemak leeren, en alles zal hem duidelijker zijn, daar hij bij alles wat hij leert ook de wetenschap aanziet." Inderdaad, deze uiting brengt zonder dwang verband tusschen oud en nieuw, want zonder te diep te zoeken, kan men er als kennis van kennis in aangewezen zien, wat wij IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. noemen: wetenschaplijke vorming, methode van werken, begrip van studie, en diergelijke. Die besef heeft van wat studeeren is, heeft inderdaad iets dat méér is dan niets, iets wat waard is om beschouwd te worden, iets ook dat men overschatten kan, iets ook dat aanleiding geeft tot misverstand. Besef van studeeren, wetenschaplijke vorming, methode, het zijn alle namen voor kennis van kennis, en dus voor Charmides. -werpen der dialektiek van den Een paar voorbeelden. Iemand die eenige talen heeft geleerd, kreeg daardoor besef van taalwetenschap in het algemeen, en zal met méér gemak een nieuwe taal leeren. Wie de warmteleer bestudeerde, kreeg tevens zekere vorming in fysisch denken en zal met meer gemak electriciteit leeren. Wie één studievak onder de knie heeft, weet wat studeeren is, en hij zal met meer gemak een ander studievak er bij kunnen nemen. En het is ten deze niet eens de vraag, hoe hij aan zijn begrip van studeeren komt, maar Of hij het heeft, en dan heeft hij kennis van kennis en een voorbereiding voor een of ander bijzonder vak. Nu verder. Cajus kent eenige talen, Fransch en Engelsch en heeft bovendien algemeen taalgevoel, wat ook al weer een kennis van kennis is. Dat algemeene taalgevoel, of, zoo ge liever wilt, die taalmethode is als een eigen kundigheid of vak te beschouwen. Nu kunt en moet ge Cajus op twee wijzen aanzien: als den man die Fransch en Engelsch verstaat en dat weet en dan is hij de man die weet welke dingen hij weet , en ten tweede als den man van algemeen taalgevoel, en dan is hij de man van kennis van kennis alleen en die enkel weet dat hij weet. Houd nu goed vast, dat Cajus tot een dubbel mensch is gemaakt: tot een mensch A en een mensch B. Voor zoover hij A is, kan hij Fransch en Engelsch spreken, voor zoover hij B is, heeft hij enkel zijn algemeen taalbegrip, en als B zal hij niet kunnen beoordeelen of een ander goed Fransch spreekt, maar alleen of die ander ook algemeen taalbegrip heeft en methode; en voor zoover hij B is, zal hij met meer gemak Duitsch leeren; dat voordeel heeft hij althans van zijn methode in talen. 494 IN DE GISTKUIP DER LOOIKA. U ziet, dat de kwestie van het kennen van kennen over niets minder loopt dan over kennis in het algemeen en kundigheid in het bijzonder, en met weinig moeite zult ge nu ook wel in het kennen van kennen ontwikkeling ontdekken, en daarmee is het geredeneer van den Charmides een bespreking, die nog in onzen tijd nawerkt. Ontwikkeling, dat willen de meeste opvoeders aan de jeugd geven, en al wordt dat begrip niet met zooveel logische scherpte onder als die Atheensche pioniers aan den dag legden, er is-zocht niettemin veel getwist over. Ontwikkeling, zeggen de opvoeders, dat moet de jonge man op de school krijgen, en positieve kennis is bijzaak. Maar anderen vragen: wat is dat, ontwikkeling op zich zelf ? Als ik een jongen op het kantoor krijg, moet hij cijferen kennen en boekhouden en correspondeeren, en wat heb ik aan die ontwikkeling zonder méér ? En de opvoeder zal weer antwoorden: al die bijzonderheden zal de jonge man zich spoedig eigen maken, zoo hij ontwikkeling heeft, want hij weet wat leeren is. Zóó gaat het, en de twee partijen spreken ieder over een voor zoover, al lazen zij den Charmides nooit. En ge zult nu ook inzien, dat Sokrates met zijn makheid Kritias een kleinen strik legt. Hij wil toegeven dat kennen van kennen mogelijk is, en hij die het heeft, weet welke dingen hij weet: maar dit is een toegeeflijkheid met een inwendige tegenspraak. A en B waren nu eenmaal als twee verschillende zaken aan elkander tegenovergesteld, en zij blijven dat, en als Kritias beweert dat het kennen van kennen ook de kennis van goed en kwaad beheerscht, kan hij gelijk hebben voor A, maar loopt hij noodwendig aan tegen B. Zoo zou dan het atheensche kennen van kennen ook voor ons nog tastbaar zijn. Maar de lezer zal nu nog vragen, wat heeft dat alles met de zedigheid te maken. Ontwikkeling, nu het zij zoo, laat zij een vak of een kundigheid op zich zelf zijn, maar is een ontwikkeld mensch zedig? Men hoort wel eens zeggen, dat die ontwikkeling, die algemeene vorming, dat kennen van kennen een jongen man het tegendeel van zedig maakt. De jonge man komt op het `kantoor met zijn diploma-eindexamen in zijn zak, maar vlug en nauwkeurig cijferen kan hij niet en hij voelt er zelfs IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. minachting voor; hij heeft een prachtig algemeen taalbesef, maar geen enkele taal kan hij goed schrijven of spreken; heerlijk historisch gevoel, maar geen enkel jaartal in zijn hoofd; wonderfraaie chemische ontwikkeling, maar een analyse kan hij niet maken, en hij gooit den boel bij elkaar, dat de stukken er afvliegen. Mijn hemel, in die kennis van kennis, in dat weten van het dat, zonder het weten van het wat, ligt daarin de zedigheid? Mij dunkt, Plato had beter gedaan dien mooien Charmides eens flink de ooren te wasschen, en hem te ringelooren en te ranselen als den jongen kwast, die heel wat meent te zijn met zijn algemeene vorming en ten slotte niets weet. Want ten slotte komt het toch aan op de dingen van een bepaald vak, en niet op het algemeene besef. Maar, geachte lezer, heeft Plato die definitie van de zedigheid goed genoemd? Mij dunkt, hij deed vrijwel het omgekeerde, en door te wijzen op de kennis van wat goed is en wat nadeelig, gaf hij al een draai in de door u gewenschte richting. En hoe de andere Atheners, en zulk een belangrijk man als Kritias er toe kwam om zedigheid als kennen van kennen te bepalen, geheel onbegrijpelijk is dat toch niet. Wie weet welke dingen hij weet en welke niet het laatste vooral niet te vergeten heeft toch zeker wel iets dat de zedigheid aanbrengen kan; wie weet welke dingen hij weet ,en welke niet, heeft zeker zelfkennis, en wel kennis van het eigen kennen, een soort van kennen van kennen der- halve. Maar als die formule eenmaal gevonden en in omloop gebracht is, wordt de vraag van belang: is zij wel bevredigend ? Geeft zij geen misverstand? Past zij niet éér op iets anders dan op datgene waarvoor zij gekozen werd; niet eer op algemeene geestelijke ontwikkeling dan op een gemoedsdeugd? En het is het werk van den logikus de bezwaren tegen de formule op te werpen ; en al zou hij ook in de algemeene geestelijke vorming een schoon ding erkennen, een ernstig onderzoek ten volle waard, het was toch niet dat waar het om ging, om de zedelijke vorming, die, zoo zij ook als een kennen mocht op te vatten zijn, toch een kennen van een geheel eigen vak is. Met zijn beknopte formule dwaalde Kritias dus van zijn uitgangspunt af, en de logikus kritiseert niet alleen de 496 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. inwendige waarde der formule, maar geeft den steller ook een duw naar het uitgangspunt terug. Waarom Plato maar een duw gaf en niet meer daarover straks nog wat. VI. Plato, --maar de aanleiding om den Charmides uit de kist te halen, is juist een nieuwe beweging van een lastig schepsel, dat zich langen tijd koest hield, het monster der platonische Athetese. De platonische athetese, de ontneming aan Plato van een geschrift, dat eeuwen lang voor het zijne gold; de athetese, die alleen op zekere nuchterheden, doch op de kunst niet pleegt te letten; de athetese, die zooveel tijd geeft aan een minder belangrijke zaak en het voornaamste, het begrip van het besproken werk, te zeer miskent; de athetese, die... Die ook al weer niet geheel zonder nut is, waar zij allerlei ter sprake brengt, wat ook tot beter begrip van het werk dienen kan, van het werk en van den tijd, waarin het ontstond, en die zeker van een lang niet te versmaden nut. zou zijn, zoo haar uitspraak beslist te vertrouwen ware, want het is toch niet gehéél onverschillig of een zeker geschrift van Plato is dan wel niet, wijl men gaarne zijn ontwikkeling kennen wil, en geschiedenis nu eenmaal geschiedenis is. Maar van den aanvang af heeft de athetese met bedenk middelen gewerkt? Plato was dichterlijk, dus kon hij niet-lijke hartstochtelijk logikus óók zijn. Plato was denker, dus kon hij zichzelf nooit tegenspreken. Plato ontwikkelde zich in een bepaalde volgehouden lijn, dus al wat bij die lijn niet past„ is niet van hem. Om allerlei vooropgezette meeningen en welke dan nog! werd het gezag der overlevering ver worpen en het eigen stokpaardje van den geleerde tot richtsnoer verheven. Natuurlijk kwam bij zulk een poging niet alleen geleerdheid,. doch ook vernuft te pas, en kon men in een athetese vaak wel kracht van redeneering erkennen. Doch deze nieuwste uiting, --ik weet niet, of er ooit zulke zwakke betooggronden zijn aangeroerd, als thans door Hubert Rick. Sokrates wordt door Plato elders geprezen om zijn standvastigheid tegenover de verleiding van uiterlijk schoon.. IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. Maar in den Charmides is Sokrates zeer gevoelig voor het schoon van den naamgever dus kan de dialoog niet van Plato zijn. Kan het zwakker? Was Sokrates om zijn standvastigheid niet méér te prijzen, juist wijl hij zoo gevoelig was? Werd het niet altijd Sokrates' voortreflijkheid geacht, dat hij, zoo goed als een ander met allerlei neiging bedeeld, ze wist te beheerschen? En waarlijk verliest hij toch ook hier zijn kalmte en redeneerscherpte niet, noch ziet hij den jongen man om zijn schoonheid de logische onnauwkeurigheid door de vingers. Plato Rick bedoelt zeker een merkwaardige plaats uit den Theaetetus — Plato keurt het af, zoo men zich op zijn voorgeslacht beroemt. Maar in den Charmides prijst Sokrates den jongen man om zijn voorouders dus de dialoog is niet van Plato. Maar is dit niet spijkers op laag water zoeken? Kan Plato de verheffing op de afkomst niet berispen en toch een jongen man wel eens het noblesse oblige voorhouden, want dat is toch de strekking der lofspraak ? Doet hij niet iets diergelijks in zijn hoofdwerk de Republiek, en moet men hem ook dat boek ontnemen ? En was Plato geboren met het inzicht van den Theaetetus, of werkte hij zich er langzaam toe op en was hij tijdens den Charmides wellicht nog zoo ver niet ? En vermijdt Plato het niet menigmaal om zwaar op de hand te zijn? -- De weerlegging van de bepalingen met rustigheid en schaamte geschiedt met een drogredenarij, die men Plato niet toeschrijven kan. Men wrijft zich de oogen uit. Heeft Rick dan niet gemerkt, hoe de dialoog voortdurend naar een volstrekt geldige definitie zoekt, en zij daarom de rustigheid en de schaamte als bepalingen verwerpt ? De definitie met kennen van kennen wordt door drogredenarij bestreden. Maar zag Rick dan niet, dat de dialoogschrijver zelf zijn bezwaren tegen die bepaling wel ernstig doch niet beslissend noemt, al laat hij zich in de korte herhaling van het slot scherper uit? Waar het betoog tegen het kennen van kennen afsluit, beslist hij niet, dat zijn bezwaar die scort van wetenschap 498 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. onmogelijk maakt; integendeel, zeer bepaald onthoudt hij zich van een beslissing. Genoeg hier van deze redeneeringen. Maar hoe komt een mensch er toe op zulke zwakke betooggronden af te gaan? Het is, wijl in latere jaren de athetese een bondgenoot kreeg in de diepere studie van het atheensche letterkundige en wijsgeerige leven; wijl men sterker is gaan beseffen, dat de platonische kring niet de eenige, en Plato niet de eenige groote figuur van zijn dagen was. Dit inzicht is geen nieuwe ontdekking, doch men denkt er méér om dan voorheen, men werkt er meer aan dan voorheen, en vooral is men in Plato's tijdgenoot Antisthenes, mede-volgeling van Sokrates, een denker van grooten invloed gaan zien, met eigen kring en aanhang. En ook in dien kring werd allerlei besproken en bekibbeld: zeer natuurlijk dus dat ook in dien kring geschriften met Sokratische gesprekken ontstonden. Ge begrijpt nu hoe het gaat. Zoodra men ook maar eenige kans ziet om een dialoog aan Plato te ontzeggen, weet men bij wien, of althans in welken kring men het plaatsen kan, en het lukt wel haast altijd om in de berichten over Antisthenes een aanknoopingspunt te ontwaren: dus is niet Plato de schrijver, doch in het geval van den Charmides, iemand uit Antisthenes' kring, die tot het schoolhoofd zelf een twistgeschrift richtte. Maar het gevaar dier handelwijze ziet ge wel in. Zal Plato niet, vooral in zijn jongen tijd, met Antisthenes veel overeenkomstigs van Sokrates hebben overgenomen? En zelfs, kan hij Antisthenes niet hebben bestreden met betoog aan Antisthenes zelf ontleend? Zoo iets te doen is-gronden noch ongeoorloofd, noch onpraktisch. Toch hebben zulke besprekingen hun nut: zij doen ons Plato méér begrijpen als een man levend naast en tegenover andere kringen dan den zijnen. Wij kunnen ons beter begrijpen, dat hij geschriften of berichten uit andere kringen voor oogen of ooren kreeg, en ze dramatiseerde tot een kritischen dialoog. Inderdaad lijkt de Charmides veel op een recensie van rondgaande definities. De stelling dat de zedig zelfkennis is, was wellicht door Antisthenes of een-heidander verkondigd; de uitdrukking „kennis van kennis' wellicht in dien kring en daarbuiten ook modewoord geworden IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. voor een deugd, die men in een welopgevoeden jongen gaarne ziet, en daarom verwisseld met de deugd zedigheid, welke ten allen tijde als een loflijke eigenschap der jeugd bekend stond; Plato nam dat waar, en vond het zijn werk die inzichten aan een onderzoek te onderwerpen: in zoover bewijst de athetese een dienst ook aan hem, die niet voornemens is den Charmides aan Plato te ontnemen, en van meening dat ook de Kunst ten deze wel een woordje te zeggen heeft. Dus nu iets over de kunst van den Charmides. VIII. In bouw is de Charmides van méér eenvoud dan menig ander dialoog. Niet, zooals vaak elders, neemt Sokrates met een argeloos gelaat een fout van de tegenpartij over, tot hij op een ongerijmdheid stuit, die den ander verbijstert en hem over zijn toestemmingen zich doet schamen, zoo gaat het hier niet. Sokrates geeft dadelijk en duidelijk zijn bezwaren te kennen, en alleen aan het slot komt nog een verzwegen troef aan den dag, --doch die verzwijging beheerscht den geheelen bouw niet, al maakt zij een belangrijk slot-effekt. Sokrates' taktiek pleegt zich te richten naar den aard der tegenpartij, die niet altijd even hard behandeld wordt. Voor de zeer verwatenen, zooals Hippias, is geen genade, en bij een hoog begaafde, maar toch te veel van zich zelf meenende, zooals Protagoras, is een scherpe aanval geraden, maar Kritias verdient zulk een felheid niet. Kritias het is pijnlijk om te bedenken, dat deze zelfde man dertig jaar later de meest snoode en wreede der dertig oligarchen was Kritias is een man om met zekere onderscheiding te behandelen. Nu ja, hij voelt zich ook wel op een voetstukje en wordt liever niet weerlegd; hij wil wel graag de man van een leer zijn, en als hij geen uitweg weet, praat hij maar wat om de zaak heen en geurt hij met goedkoope geleerdheid, maar dit alles lijkt bij hem meer op vergefelijke malligheid dan diepgaande zonde. Die fratsen beletten hem niet zijn eigen woorden te herzien; koppig is hij niet, en al staan er velen om hem heen, die hem kunnen uitlachen, hij houdt niet door dik en dun vast aan zijn eerste woord, en heeft genoeg wil en begrip om een fijngesponnen redeneering te volgen en wel eens een aardige vraag te doen. Wel gevoelt hij niet, dat 500 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. er een tegenspraak blijft bestaan tusschen de twee punten, waarop Sokrates toegefelijk wil zijn; wel moet men hard trekken om de wetenschap van goed en kwaad er uit te halen, maar het lukt dan toch en hij begrijpt het belang van zijn antwoord. Kortom, Kritias is een liefhebber, met eenige fratsen en gebreken van den liefhebber, maar alles te saam een verdienstelijk liefhebber, een verheugend verschijnsel in het wijsgeerig leven van Athene, en niet de meedoogenlooze strik, doch het zoete lijntje is voor hem gepast. De eenvoudige bouw is dus geen bezwaar tegen Plato's vaderschap, zelfs al ware het zijn plicht als regel een verwikkelden knoop in zijn drama's, ook in zijn kleine drama's te leggen. Maar de verdere dramatiseeringen, het proza, zijn die schoon, en herkent men er de hand van een groot meester in ? Ik geloof, als de geleerden niet alleen gevoelig waren voor schoon, doch ook naar die gevoeligheid luisteren wilden, ik geloof, zij zouden zich vele malen bedenken eer zij den Charmides aan Plato ontnamen. Het is een klein, men kan zeggen een bescheiden dialoog, maar binnen de lijst van het kleine en bescheidene van zulk een voortreflijk schoon, als welk platonisch geschrift ook; en een schoon met een soort van schoon ook in andere geschriften gevonden. Levendig bij sober; werkzaam van beweging met kleine wendingen ; ongedwongen voortschrijdend van het eene moment tot het andere met zoo eenvoudige en toch zoo natuurlijke en frisch bedachte gebeurinkjes, — het meesterschap in de gespreksdramatiseering is verbazend. Daargelaten nog de genoeg aardig weet Sokrates den jongen man te-lijke opening, hoe lijmen tot een praatje over de zedigheid, hoe aardig hem aan de praat te houden ; met wat fijnen humor laat Plato hem het woord aan den oom en voogd overdragen; hoe geestig Kritias van den hak op den tak springen en toch telkens het hart der zaak wat naderbij komen; hoe natuurlijk en eenvoudig en met den aanvang in één toon is de afsluiting van het heele avontuur. Een beminnaar van Plato ziet er 's meesters hand overal in, al leidt die hier niet de steigerende perioden der Politeia, noch de hemelsche fantasieën van den Phaedrus, noch de groote figuren van den Protagoras en den Gorgias. En de beminnaar van Plato herkent den goddelijken meester ook in dat geestig-vriende IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. lijke, o hoe weldoend-vriendelijke van Sokrates' toespraak tot den jongen man. De Charmides niet van Plato? Ach wat, men kan even goed den Simeon aan Rembrandt ontnemen, of de sonatinen aan Beethoven. VIII. Wel jammer toch, zal de lezer zeggen, dat na al die kunst en logika de bepaling van de zedigheid nog niet gevonden werd. Maar is het waarlijk zoo! Geeft de dialoog zelfs geen aanwijzing. Wie dit vraagt, vraagt al weer naar een punt van geschil, en een beslissing is niet te geven, tenzij als gissing. Noch tegen den geest van Plato toch, noch tegen dien van Sokrates is het, om een onderzoek met een bankroet te doen einden, en van den waarachtigen vriend der waar te eischen, dat hij den moed tot zoeken behouden-heid blijft. Toch had Plato al meer behoefte aan opbouwen, en de Charmides kon er sporen van toonen. Welnu, laat de schrijver het dan wagen wat te gissen . Aan het eind vat Sokrates het bankroet samen met ongeveer deze woorden: „Aan alle kanten leden wij de nederlaag ... al namen wij het met de logika niet al te streng, en gaven wij allerlei toe, dat eigenlijk niet door den beugel kon. Want wij lieten de zedigheid kennis van kennis zijn, al ging dat niet wel aan, en lieten haar den inhoud van andere vakken kennen, al mocht dat niet, alleen maar om den zedige te doen weten, welke dingen hij weet. Dat hebben we met de meeste mildheid doorgelaten, zonder er om te malen, dat het onmogelijk is om -de dingen, die men niet weet, op een of andere wijze toch •te weten ... En toch, onzinnigers dan dat kon er niets zijn. Niettemin, al waren wij zoo mak en zoo meegaand, ons onderzoek kon de waarheid toch niet vinden, en spotte zelfs zóó zeer er mee, dat het al het zoo kunstig opgebouwde met den meesten overmoed omverwierp en van geen nut verklaarde." Nu heeft het er waarlijk wel wat van, of Plato met meer nadruk dan noodig was, het bankroet vaststelt, en het zelfs aandikt. Want het bezwaar tegen de logika van het kennen van kennen was meer dan eens niet beslissend genoemd, maar misschien wil hij door dien nadruk zelf den lezer naar een 502 IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. opheffing van het vonnis doen zoeken, en men mag wellicht het volgende denken. Het kennen van kennen moge iets zijn, en zelfs iets van zekere waarde, het blijft een kennen van den vorm der wetenschappen, en geeft als zoodanig geen recht op het kennen van hun inhoud, en dat laatste wordt toch verlangd in het weten van welke dingen men weet. De eerste formule dekt zich niet met de tweede en zij kunnen niet beide tegelijk scherpe bepaling van een en dezelfde zaak zijn. Wat dan ? Men bedenke: de tweede formule werd eigenlijk bedoeld, en de eerste enkel als een beknopte samenvatting en een leuze gegeven. Welnu, laat dan de eerste vallen, en behoud als bepaling de kennis van kennis met inhoud en al. Maar dan heeft men nog de zedigheid niet, want die is een deugd, en al is voor Sokrates de deugd een weten, het moet een weten van een bijzonder vak zijn, en wel het vak, thans ethika genoemd, doch door Plato met een beginnerswoord de wetenschap van goed en kwaad, van voordeel en nadeel geheeten. Die wetenschap is het, waarin de deugd te vinden moet zijn, en de zedige wordt dan ten slotte hij, die besef heeft van ethische kennis, of die weet ethische kennis te hebben. Zóó wellicht is het logische bankroet op te heffen, en het volgende maakt misschien de historische beteekenis van den Charmides, als strevende naar de ethika, méér duidelijk. Naast ontwikkeling werd al terloops van welopgevoedheid gesproken. Laat ons nu stellen, dat de Grieken van oudsher in de sophrosunê ons welopgevoedheid zagen, en daarin weer een zedelijke vorming, die men in jonge lieden vooral. gaarne ziet. Maar de Perikleïsche tijd met zijn verrijking van het beschavingsleven schonk aan de welopgevoedheid een nieuwen inhoud: een jonge man was niet meer toonbaar zonder zekere geestelijke vorming; zijn waarde werd gezocht in verstandelijke ontwikkeling ten nadeele van de gemoedsvorming, en die richting vond haar leuze in de kennis van kennis, door Kritias als de ware zelfkennis aangeboden, door ons als geestelijke ontwikkeling verstaan. Maar Sokrates, of Plato dan, keurt dit beloop niet goed, en hij wil het zedelijke in eere herstellen. Niet enkel tast hij de leuze „kennis van kennis" als logikus aan, maar ook. IN DE GISTKUIP DER LOGIKA. zoo hij ze doorlaat, wijst hij op een gebrek: het gebrek aan het zedelijke, want in de wetenschap van wat heil geeft en wat ramp (een leer hier volstrekt nog niet hoog - vliegend op te vatten) moet ge uit de verte een zedeleer aangekondigd zien. En de welopgevoede, de zedige, zal ten slotte bepaald moeten worden als hij, die zich bewust is de zedeleer te kennen. Waarom zegt Plato zelf dat niet, als men het zoo eenvoudig zeggen kan? Misschien wilde hij eerst nog het vraagstuk der verhouding van kennen in het algemeen tot kundigheid in het bijzonder, van den vorm eener wetenschap tot haar inhoud, uitvechten; dit misschien, maar vrij wel zeker is dit andere: hij zag een ethika in het verre en vage, maar had ze nog niet dichtbij. De Charmides dit is een algemeen aangenomen en volstrekt niet stoute onderstelling de Charmides behoort tot zijn jongsten tijd, en een ethika zag hij nog alleen aan den gezichtseinder van zijn denken: het is reeds veel, dat hij dit visioen toen al vastgreep en ze als een geheel eigene leer besefte. Want de ethika is een leer niet van wat is, maar van wat behoort te zijn. Plato kon dus een eigen bepaling van de sophrosunê niet met beslistheid aanbieden, wijl zijn eigen denken nog niet ver genoeg was, en hij moest met een eersten stoot in zekere richting tevreê zijn. De Charmides staat met andere kleine dialogen en ook met den Protagoras voor den drempel der Politeia, die voor het eerst een machtige poging deed tot grondvesting van de ethika. Bewijzen kan men niets, en het bovenstaande is dan ook. slechts een gissing 1). Maar zoo de lezer in deze gissing wat van zijn gading vindt, kan hij van zijn bezoek aan die verwoede redeneerders nog wat anders meedragen dan de kritiek van algemeene kennis en de herinnering aan een logika, die hem verbijsteren bleef, al kon hij er eindelijk wel zuiverheid in erkennen. CH. M. VAN DEVENTER. 1) Na het voltooien van dit opstel nam de schrijver kennis van Max Pohlenz' studie in diens Aus Plato's Werdezeit v. 1913. Hij behoefde zijn opvatting echter niet te wijzigen. ONZE VADEREN IN CHINA. III. 1668-1734. Te beginnen met 1668 gaat onze Chineesche handel zich te zamen trekken te Canton, en zoo is het twee eeuwen lang gebleven. In dat jaar zond Batavia twee schepen onder de koopluyden Nobel en Harthouwer naar die haven, die er hooghartig werden afgewezen en slechts voor f 9000 konden verkoopen, maar daartegen voor een waarde van f 25.000 aan C hineesche waren inruilden, een bewijs hoe voordeelig de handel zou kunnen zijn. Nu liet de Compagnie China voorloopig rusten. Particulieren uit Batavia deden dat echter allerminst. In 1673 toch bereikte Maetsuycker een klacht van den gouverneur van Macao over de concurrentie, zijn volk door hen aangedaan op Lampacao (Lang Peh Kao), „een eylant nage„ buyrig aan dese stadt" en aan Canton, met deze woorden, kenschetsend voor de toenmalige grootheid onzer Compagnie: „Het dunckt ons, dat UEde hem wel behoorde te verge„ noegen geheel India voor hem te hebben en in dese vrede „ons te laten leven in dit kleine district met hetgene noch ponder onse jurisdictie behoort. Ende al bevindt UEde sich „heden in Indiën 1) met meerder maght. Want 't gene niet „en wilt dat de zijne geschiede, en moet hij ook niet laten »geschieden aan andere". 2) 1) Heel Oost-en Zuid-Azië werd Indië geheeten, zelfs Japan. 4) Dagregister van 't Casteel Batavia van 1673, blz. 92. ONZE VADEREN IN CHINA. In 1679 nam de Compagnie weder de proef met » een besending" van drie schepen, welke er in slaagden uit Canton een retourlading naar Batavia te brengen van drie ton gouds; maar tegelijk kwam een Chineesch gezantschap van niet minder dan 90 personen te Batavia, zoogenaamd op last van den keizer, de Compagnie vragen om 20 schepen, teneinde Formosa aan de Coxinders te ontrukken. Hierin had de regeering geen lust; alleen reeds de drie tochten van Balthazar Bart toch hadden 31 2 millioen gulden gekost. Buitendien had het bezit van het eiland en zelfs een vestiging aldaar veel minder waarde voor de Compagnie dan voorheen, sedert de ruwe zijde, een hoofdartikel voor haar handel op Japan en die zij eertijds alleen door haar factorij Zeelandia in belangrijke hoeveelheden was machtig geworden, door de Chineezen zelven te Nangasaki werd aangevoerd en door' de Compagnie goedkooper verkregen werd in Bengalen en Tonkin. Doch men stuurde een gezantschap met de Chineesche afgevaardigden mede, namelijk den kapitein Hendrick van den Eeden en den onderkoopman Jan Jacob van Merwede, benevens zeven andere Nederlanders. Vergeefs; de keizer liet hun weten, dat zij niet naar Peking moesten komen. En toen in 1682 de regeering te Batavia weder een paar schepen naar Canton zond, werd slechts een klein deel der lading toegelaten. Hetzelfde lot ervoer een „besending" in 1683--4, welke ook geheel faalde in een poging om te handelen op de rivier van Nimpo. Intusschen bevorderde de gouverneur-generaal Rijckloff van Goens den aanvoer van Chineesche waren te Batavia, door bij besluit van 26 April 1680, hoewel noode, vergun ning te geven tot de vaart op China voor Chineesche ingezetenen te Batavia, overwegende „dat dese vaart met „geen fatsoen off recht noch oock met gewelt" kon ver hinderd worden en „ter contrarie tot welvaart van onse „omleggende gebuuren, ja selfs vijanden, court te gedijen." 1) In 1684 gelukte het den Tartaren om Formosa eindelijk te brengen onder de heerschappij van den keizer. Coxinga's zoon was toen ook reeds overleden en opgevolgd geworden 1) Van der Chijs, Ned.-Ind. Plakaatboek, II. biz. 40. 1917 I. 33 506 ONZE VADEREN IN CHINA. door den kleinzoon, die naar Peking trok en niet gestraft werd, doch beloond met een titel, gelijk staande met dien van graaf of hertog; de Chineesche staatkunde bewandelt andere paden dan wij. Eindelijk werden nu de gevangenen, door Coxinga op ons gemaakt, vrijgelaten, na twintig jaren ballingschap. Thans verwachtte men te Batavia een anderen stand van zaken in Zuid-China en zond dientengevolge andermaal in 1685 een gezantschap naar Peking met Mr. Vincent Paats aan het hoofd, de opperkooplieden Johannes Leeuweson en Louis de Keyser benevens 16 andere Nederlanders. De zending mislukte en Paats' mededeelingen, toen hij te Batavia teruggekeerd was, werden niet geheel vertrouwd. Hij was te Peking op zeer vertrouwelijken voet geraakt met de Jesuïeten, trots de hem gegeven bevelen. Geen verbetering kwam in 's Compagnie's handel met het Hemelsche Rijk. Niet alleen de halsstarrige tegenwerking der mandarijnen en vooral van Peking was daaraan schuld, „de Engelschen „begonnen ook in dien noordschen handel en specialijcken „in China haar meer en meer in te laten." 1) Van nu aan wordt in China de Britsche Oost-Indische Compagnie onze mededingster, en weldra zal zij ons daar overvleugelen. Voorts ondervonden wij in de Cantonsche wateren sterke mededinging van de vorsten van Achter-Indië, inzonderheid. van Siam, die allen trachtten den buitenlandschen handel van hun rijken tot een monopolie te maken van henzelven en die wij toen met onze factorijen meerendeels voorgoed hadden verlaten. Het meest van allen werd echter de vaart onzer Compagnie verlamd door de mededinging van haar eigen onderdanen, die jonken bevrachtten in Batavia of die,. voor zoover zij Compagnies-dienaren waren, op groote schaal voor eigen rekening goederen en producten verlaadden, nog wel op de schepen van Heeren Meesters, een misbruik waardoor de waren der laatsten somtijds onverkocht naar Batavia terugkwamen en dat in de 18e eeuw de schepen telkens belemmerde in hun vaart door overlading en te gronde deed gaan; het is een der oorzaken geweest van den ondergang van Van Oldenbarneveldt's grootsChe stich 1) Pieter van Dam. ONZE VADEREN IN CHINA. ting. In nauwelijks één jaar, 1686, haalde de fiscaal te Batavia uit eenige Compagnies-schepen uit China voor niet minder dan 23/4 ton gouds in goederen aan, trots eed en verbod ingeladen door dienaren der Compagnie; „de luyden schoren „de schapen en de Compagnie de verckens." Dit alles, gevoegd bij de reeks van ondervonden teleur bewoog de Heeren Zeventien in 1689 om de-stellingen, regeering te Batavia aan te schrijven de vaart en den handel op China over te laten aan de Bataviasche ingezetenen en de vaart op Batavia van Chineezen en Macaosche Portugeezen aan te moedigen. Deze toch zouden aldaar tollen te betalen hebben aan de Compagnie, zij zouden haar even goed in het bezit doen komen van de gewenschte koopmanschappen voor Japan en patria, en op deze wijze zou de Compagnie bevrijd worden van de ontzaglijke kosten, die de reizen naar China hadden veroorzaakt en die buiten alle verhouding hadden gestaan tot de gemaakte winsten. Deze gedragslijn is sindsdien jaren lang gevolgd geworden. De vaart der vrijburgers heeft nooit groot belang gekregen, maar wel slaagde dadelijk die uit de Cantonsche wateren. Batavia verkocht in hoofdzaak peper en voorts kaneel, specerijen, barnsteen en vaderlandsche lijnwaden, waartegen het zijde opkocht, koper, spiauter (een mengsel van koper met zink en nikkel), verder porselein en in klimmende mate thee. Reeds 2 Januari 1637 schreven de Heeren Zeventien naar Batavia: „Alsoo den tee bij sommige int gebruyck be „gint te comen, sullen wij met alle schepen, zoo van Chinese ,als Japanse, eenige potten verwachten" 1) ; en in 1641 spreekt Dr. Nicolaes Tulp reeds van thee in zijn Obser vationes rnedicae 2). Doch den eersten aanvoer van eenige 1) First introduction of tea into Holland, door Prof. G. Schlegel in T'oung-pao, Archives, Serie II, Vol. 1, Leiden 1900, een artikel gegrond op onderzoekingen van Dr. H. T. Colenbrander. 2) „Les Hollandais ont été les premiers à faire connaitre cette plante „en Europe" (C. A. Guigon, Le Thé, Paris 1901, blz. 97 en 156). Prof. Wells Williams spreekt in denzelfden zin en vermeldt daarbij zelfs het jaar 1591, toen onze Oost-Indische Comp. nog niet eens geboren was. „De Hollandsche Compagnie is de aanlegster van dezen handel geweest." (Korte Beschouwing van den daadlijken toestand van den theehandel, door Robert Voute, Amsterdam, 1817, blz. 12). 508 ONZE VADEREN IN CHINA. beteekenis zond de Indische regeering in 1667 naar Nederland, n.l. 75 korven, welke haar in „Hoccieu" waren opgedrongen en waarmede zij eigenlijk geen raad wist 1) ; het woord thee is letterlijk overgenomen uit de taal van „Hoccieu" en het geheele Fokien 2). In weinige jaren is de thee het hoofdartikel geworden van onzen handel met China en dat gebleven tot diep in de 19e eeuw. „De thee", schrijven de Heeren Zeventien 6 April 1685 naar Batavia, „die althans in zoo „groote menighte bij particuliere wort overgebracht, oock aan „dese en geene, zoo oock aan heere van merite en respect „wort gesonden, en dat in soo groote quantiteyt van bussen, „flessen, canassers etc. dat het alle maet te buyten gaet, „hebben wij geresolveert voortaen te considereeren als een „coopmanschap die de Compagnie voor haar alleen is „reserveerende, en dat dienvolgende deselve nae desen bij „niemant wie hij oock sij zal mogen werden overgesonden „off overgebracht, selfs niet voor voeringh, op poene van „confiscatie, en soodanige verdere mulste als wij bij naerder „overlegh daer op sullen houden te stellen. Uyt die oor„ saecke hebben wij dan goetgevonden den eysch ( aan jongst daer van gedaen, te vergrooten tot twintigh-„vrage), „duysent ponden, mits dat , het sij goede versche thee, en „soodanigh gepackt als in den eysch staat geextendeerd; „gelijck wij voor desen hebben geschreven is de door ouder„ dom gedeterioreerde en slechte thee bijna geen ghelt waer„ digh." In 1670, schrijft Valentijn in zijn ten jare 1726 verschenen deel over Tsjina, was het te Dordt nog onbekend; en nu was het „een hoofdhandel in ons land geworden, „alzoo er in 1721 alleen 4.100.000 pond in Holland, Frankrijk, „Engeland oft 't Oostende uit Indiën gebracht zijn." Te zelfder tijde werd, evenzeer door Nederland, aan 1) Geschiedenis van de Gouvernements-Theecultuur op Java, door Mr. J. A. van der Chijs, Batavia 1903, blz. 1, en de Jonge, Opkomst VI. blz. 107. 2) „ The word tea is of Chinese origin, curruption of tay in the ,,Fu-keen dialect, : the province from which it was first exported to „Europe." Zie het in 1882 te Londen verschenen waardevolle werkje van den Amerikaan W. C. Hunter, getiteld: The Fan-Kwae at Canton before Treaty Days, 1825-1844, by an old Resident. Op dezelfde wijze wordt het artikel door de Portugeezen cha (tsja) genoemd, naar het Cantonsche woord, omdat zij het van daar te Macao voor het eerst betrokken. ONZE VADEREN IN CHINA. Europa ook op wetenschappelijk gebied nieuws gebracht met betrekking tot China. Nicolaas Witsen toch, de bekende Amsterdamsche burgemeester en bewindhebber der O ost- Indische Compagnie, die ook de koffieplant op Java weldra zou invoeren (1697), was als jongeman in 1665/66 1) toegevoegd geweest aan een Nederlandsch gezantschap naar Moscou en had daarvan gebruik gemaakt om zich zooveel mogelijk op de hoogte te stellen omtrent het Aziatische deel van het Russische rijk, dat sedert lang de grens van China en in 1644 de Amoer 2) had bereikt. De mededeelingen nu, hem te Moscou en later te Amsterdam door handelaren gedaan, voorts enkele ruwe Rusissche kaarten, die hij te Moscou was machtig geworden en die nooit gedrukt waren, en eindelijk vertalingen of uittreksels uit de geschriften van Arabische geographen vulde hij aan met Chineesche kaarten, verschaft en vertaald door Vader Couplet, geboren te Mechelen, die jaren lang zendeling geweest is in China. Op die wijze beschikkende over alle toenmaals bereikbare gegevens, deed hij de eerste gedrukte Europeesche kaart van Noord-Azië verschijnen, haar dag maar , er nog aan toevoegende-teekenende van 1687, de ontdekkingen van Juli des volgenden jaars. Deze kaart bracht het eerste licht aan Europa over het Russische gebied in Azië, waarvan het toen nauwelijk iets wist. Jaren lang is zij de grondslag en de bron gebleven voor verdere onderzoekingen, en eerst in 1730 maakte Strahlenberg, ver bannen in Siberië, een betere, de eerste gegrond op wetenschappelijke waarnemingen; zij werd in 1745 door de Peters- burger Academie in het licht gegeven. Een herdruk van Witsen's beroemde kaart verscheen in onze dagen 3). Gewapend met dezen wegwijzer verliet in 1692 Evert I Jsbrand Ides Moscou, als eerste Russische gezant naar „den Koning van China." Drie jaren tevoren hadden de -Russen het eerste Europeesche verdrag met China gesloten, 1) J. F. Gebhard, Het leven van N. Cz. Witsen, 1881. 2) Russian Expansion on the Pacific 1641-1850 by E. A. Golder, Cleveland (Ohio) 1914 en Review in Geographical Journal June 1916, blz. 469. 3) Nicolaes Witsen's Map of Northern Asia, opgenomen in ,,Remarkable ,,Maps of the 15ht, 16th and 17th centuries, reproduced in their original ,,size, Frederik Muller & Co., Amsterdam 1897, with notes by F. O. .,Kramp," aan wien ik bovenstaande bijzonderheden verder ontleende. 510 ONZE VADEREN IN CHINA. een grenstractaat, waarbij zij zich verbonden de Amoer niet te zullen overtrekken naar het zuiden 1); het kwam tot stand te Nerchinsk, en de Chineesche keizers bedienden zich als onderhandelaars van Jesuïeten-vaders, een Franschman en een Portugees. Nu ging Ides, geleid door Witsen's werk, dwars door Azië, die betrekkingen bevestigen. Ofschoon te -Glückstadt in Holstein geboren, was hij een Hollander, zoowel van vaders-als van moederszijde. Waarschijnlijk door een verblijf in Nederland en van daaruit, was hij in dienst gekomen van Peter den Groote, die hem in 1691 tot Staatsraad had verheven. Na zijn terugkeer in Rusland (1695) heeft hij zich het oppertoezicht opgedragen gezien over den aanbouw van schepen 2). In 1710 gaf hij te Amsterdam, op kosten van zijn begun- tiger Witsen, in de Nederlandsche taal zijn reisverhaal uit 8). Hij looft Witsen's kaart, die het ijs gebroken heeft „in „de geographische beschrijvinge van Siberien, Tartarije tot „in China" en voegt een nieuwe kaart aan zijn werk toe, welke echter weinig verbeteringen aantoont. Korea is er op voorgesteld als een eiland. Al bracht dit boek aan Europa niet veel nieuws over China, het vermeldt toch opmerkenswaardige bijzonderheden. „Tobolesk" (Tobolsk) was de hoofdstad van Russisch Siberië, dat reeds een eeuw tot het rijk behoorde en waarvan de doortrekking den schrijver niet minder dan 20 maanden had gekost. Bij den „koning" te Peking aangekomen, met een stoet van een paar honderd volgelingen, werd hij, „als „envoyé of afgesant, met behoorlijke credentialen of geloofs„ brieven voorzien", toegelaten om aan één tafel den maaltijd te nuttigen met dezen vorst. Bekend is dat de Chineezen het eenige volk van Oost-Azië zijn, die zich van stoelen bedienen in plaats van neer te hurken, en daarom verwondert het bij hem te lezen, dat hij, evenals de Chineezen en zelfs de vorst, met de beenen onder zich gekruist moest zitten 4). Toch waren er stoelen beschikbaar, die bij een 1) Te vinden in het Recueil des Traités van F. de Martens. 2) Van der Aa, Biogr. Woordenboek, Haarlem 1860. 3) Driejarige Reize naar China, te lande gedaan door den Moskovischen afgesant Evert Ijsbrants Ides, van Moskou af, Amsterdam 17t0. 4) blz. 94. ONZE VADEREN IN CHINA. andere plechtigheid ook gebruikt werden. Hij vond bij den koning drie Jesuïeten, namelijk twee Portugeezen en den Franschman, die het verdrag van Nerchinsk tot stand had gebracht, werd goede vrienden met hen, alsmede . met de vijf andere ordesbroeders te Peking van verschillenden landaard (Fransch, Spaansch, Portugeesch en Romeinsch) en verhaalt dat de koning den Christenen thans goed gezind was, maar zelf niet tot hun godsdienst wilde toetreden, prijs stellende op het behoud van zijn 1200 vrouwen. Van de voortlevende kracht der Portugeesche taal spreekt zijn schrijfwijze van den naam der stad Shanghai in de Portugeesche spelling, „Xanghai" 1). „Macao heeft eene goede „reeden ; de haven is veilig en gemakkelijk" (thans is zij geheel verzand). „De Portugeezen gehoorzamen aan de mandarijns", zoodat zij nog steeds geen meesters waren in Macao. De handel in Canton met Europeanen had toen reeds belangrijke afmetingen aangenomen: „In Canton komen de Europeërs „jaarlijks met meer dan honderd schepen, zoowel Engelsche, „Neerlanders als Portugeesen." Nog een ander Russisch gezantschap naar Peking zij hier kortelijk vermeld, al wordt daardoor op den tijd vooruitgeloopen; het trok in Nederland de aandacht. De » Europeesche Mercurius" van Maart 1724 bespreekt namelijk de reis van den Russischen agent bij het Chineesche hof Lange, die er den karavaanhandel bestuurde en voor zijn eigen rekening -te Leiden in 1726 zijn bevindingen in het licht gaf 2). Vervolgens maakt de „Europeesche Mercurius" van Februari 1729 gewag van de afvaardiging door Rusland naar China van graaf Raguzinsky, welke algemeen belang had doordat gelijkheid van titels in het verkeer tusschen de beide vorsten er door werd verkregen. Voorts werd overeengekomen, dat de „Kommercie" tusschen de beide rijken, sedert vele jaren, afgebroken, zou worden hervat, en werden regelingen daar vastgesteld. In 1730/1 beantwoordde de Tartaarsche-omtrent keizer het bezoek, door de afvaardiging van een aanzienlijk ') X klinkt in het Portugeesch als Sj. 2) Journal de la résidence du sieur Lange, agent de S. M. Imp. de .la Grande Russie, a la cour de la Chine en 1721-1722. Leyde 1726 au dépens de 1'auteur. 512 ONZE VADEREN IN CHINA. gezant naar Moscou.1) De Chineesche deur, die het hof te Peking zoo lang angstvallig getracht had gesloten te houden, stond op een kier om nooit weer in het slot terug te vallen. Het geheel en al zonder Europeesche wetenschap te stellen, dat had dit hof echter reeds lang niet meer gewild, sedert de Jesuïeten de waarde daarvan hadden doen ondervinden. Vader Schaal werd opgevolgd door den Nederlandschen Jesuïet Ferdinandus Verbiest, die evenzeer een goed sterrenkundige was en tal van kanonnen deed gieten voor den keizer 2). Ook hij geraakte tot grooten invloed bij dezen. Doch de strijd, hiervoren aangeduid, van andere Roomsch- Katholieke orden tegen de Jesuïeten duurde voort, terwijl ook onder de Chineezen naijver tegen den invloed van laatstgenoemden den strijd aanwakkerde. „Lodewijk 14 schikte „zes jesuiten naar China als zijne wiskunstenaren om door „'t onderwijs deezer weetenschap het Roomsche geloof voort „te planten" 3). Zij vertrokken in 1685, onder leiding van den ridder de Chaumont, via Siam, waar de laatste, met Fransche troepen, zooals ik vroeger beschreef 4), den Siameeschen troon in gevaar bracht, zoodat de Franschen, wier zendelingen ook daar tot aanzien en macht waren geraakt, in 1688 het land werden uitgezet 5). Ook deze gebeurtenissen versterkten den tegenstand tegen de Christenen bij de Chineezen, die zijn oorsprong nam in den onderlingen strijd der orden. Onnoemelijke schade heeft die tweespalt aan de verspreiding van het Christendom toegebracht. „Ferdinandus „Verbfest is met den ouden pater Schal tot Peking in de „ketenen beslagen. De Paapsche kerken zijn verwoest en „de geestelijkheid onthooft of (24 hunner) na Canton ge„ braght om in een klooster aldaar te worden bewaart", boekstaaft Pieter van Dam aan het einde van de 17e eeuw 6). Met dezen laatsten volzin zegt hij wat te veel, want geheel en al werden de zendelingen niet verdreven noch hun bede 1) Europeesche Mercurius van Maart 1731. 2) Wells Williams. a) Historische Beschrijvinge, blz. 182. 4) Azië Gespiegeld I, blz 174. 11) Tijdschrift Bataviaasch Genootschap 1862, blz. 493. 6) Aan dit handschrift, Beschrijvinge van de Oost-Indische Compagnie, heeft hij gewerkt van 1690 tot 1700. ONZE VADEREN IN CHINA. huizen vernietigd. De paus zond een legaat, den kardinaal de Tournon, ter beslechting van de twisten tusschen de zendelingen,, en diens bevinding was niet gunstig voor de Jesuïeten. Al te zeer hadden zij, naar zijn oordeel, de praktijk in het oog gevat, zoowel met betrekking tot den godsdienst als tot den handel. Groote sommen leenden zij uit voor renten, die in China matig waren, doch in Europa woeker geweest zouden zijn en die aan de drie jesuieten-huizen te Peking een jaarlijksch inkomen verschaften van 180.000 taels 1). Veel grooter voordeelen nog wierp hun handel af in gefabriceerde goederen, „by which these Father's amassed enormous „treasures which rendered them richer in the Indies than „the King of Portugal" 2). De Jesuïeten gaven echter geen kamp en de strijd duurde voort, waarvan het rumoer ook in het verre Nederland weerklonk ; in 1709 verscheen er een pamflet, zonder schrijversnaam of plaats van uitgave en getiteld: „Beklag over het onregtmatig gedrag der Eerw. PP. „Jesuiten in China, volgens het verhaal van den Cardinaal. „de Tournon alsmede volgens d'eyge Brief van d'Hoogw. „Heer Maigrot, Apostolische Vicaris in China, aen den „tegenwoordigen aller H. Vader". Inzonderheid wordt hier geklaagd over de ruime plaats, die aan Confucius en andere oude Chineesche voorgangers en;leerstellingen door deJesuïeten bij hun godsdienstoefeningen werd toegestaan . De laatsten wonnen echter het pleit bij den keizer, wien zij ook als ingenieurs, bouwkundigen en landmeters groote diensten bewezen. Hij stuurde twee hunner naar Rome en de Tournon naar Macao, waar de Portugeezen hem feitelijk gevangen hielden en hij in 1710 stierf. Ten slotte verdroot den keizer de onderlinge strijd tusschen de verschillende landaarden onder hen en keerde hij zich tegen het geheele Christendom, temeer omdat een verbannen broeder van hem met zijn geheele gezin dezen godsdienst aannam. Vreezende voor gevaarlijke gevolgen, verbood hij in 1721 3) de prediking op straffe des doods, deed honderden kerken verwoesten 1) Een tael werd toen gerekend op ongeveer 334 gulden (Dr. de Hullu). 2) Prof. Douglas in Story of the Nations, blz. 127. Men merke op, dat ook hier China tot „de Indien" wordt gerekend. a) Historische Beschrijvinge, blz. 315. 514 ONZE VADEREN IN CHINA. en stuurde de zendelingen weg naar Macao, eenige echter achterhoudende te Peking in zijn dienst. Het aantal inlandsche. Christenen werd toen geschat op 300.000. Letterlijk uitgevoerd is dit bevel noch overal, noch altijd. De losse samenhang van de verschillende onderkoningschappen en de ontzaglijke uitgestrektheid des rijks hebben toen als heden eenheid van optreden belemmerd; en het heeft van de inzichten en belangen der plaatselijke mandarijnen afgehangen of ten deze al of niet een oog werd geloken. De vrije prediking echter is eerst weder in de tweede helft der vorige eeuw en met geweld verkregen. Keeren wij thans terug tot ons handelsbedrijf met China, dus met Canton, dat hiervoren verlaten werd toen het in hoofdzaak werd uitgeoefend door Chineezen en Portugeezen die ten handel kwamen te Batavia. Onveranderd zette het zich voort in het begin der 18e eeuw, met in klimmende mate thee tot hoofdzaak 1). Bood deze wijze van handeldrijven aan de Compagnie aanzienlijke besparing van kosten en vermijding van moeite, zij moest thans hooge prijzen betalen, inzonderheid aan de - Portugeezen, en dit noopte Batavia ingevolge last van Heeren Meesters tot aanzienlijke verlaging der theeprijzen. Nu verbood de keizer van China alle vaart buitenslands, behalve naar Japan, 1718. Macao bleef genoeg zenden om nog jaarlijks een lading voor Holland te kunnen, samenstellen en 1723 zag weder de hervatting van de vaart op Batavia der Chineezen, een twintigtal ladinkjes per jaar, ter waarde van enkele tonnen gouds alle te zamen. Doch intusschen had een nieuwe gebeurtenis een nieuw struikelblok voor de voeten der Compagnie geworpen. In 1719 namelijk kwam te Oostende een schip aan van Canton, met een lading van voornamelijk thee, die in veiling 'l 1/2 millioen gulden opbracht. Het schip was naar . het Verre Oosten gezonden door een gewezen Amsterdamschen bankier, die, ten einde buiten het octrooi te vallen van onze Oost- Indische Compagnie, zich in de Oostenrijksche Nederlanden had laten naturaliseeren. De poging vond navolging en in 1723 verkregen deze nieuwe mededingers een octrooi van keizer Karel VI te Weenen, soortgelijk aan dat der groote -1) Valentijn. ONZE VADEREN IN CHINA. Nederlandsche Maatschappij en waarbij hun, met uitsluiting van andere ingezetenen der Oostenrijksche Nederlanden, het recht werd verleend om handel te drijven op Oost-Indië, West-Indië en Afrika l). Het is bekend dat de stichting dezer „Compagnie van Oostende", die het arbeidsveld van onze beide grootste handelslichamen voor zichzelve in het oog vatte, Bewindhebbers en ook de Staten-Generaal in rep en roer bracht 2). Niet ten onrechte pleitten zij bij den keizer dat hij den vrede van Munster schond, en zij deden intusschen hun uiterste best om de nieuwe mededingster te bestrijden. Zoo deed de Compagnie de theeprijzen opjagen in Canton en drukte tegelijk de prijzen in Europa door aanvoeren „tot ongelimiteerde kwantiteit ", tengevolge waarvan de markt zoo overvoerd geraakte, dat men in 1721 te Amsterdam de thee met kruiwagens langs de straten zag venten. Schatten heeft deze politiek aan onze Oost-Indische Compagnie gekost, totdat het haar in samenwerking met haar Britsche zuster in 1727 gelukte den keizer een schikking af te dwingen waarbij hij zijn octrooi gedurende 7 jaar krachteloos verklaarde 3). Handhaving van de oude wijze van handeldrijven met China, door op Batavia varende Chineezen en Portugeezen, volstond thans echter niet meer, te minder nu Denemarken dreigde de Compagnie van Oostende te zullen overnemen. Europa was nu gewend geraakt aan groote aanvoeren uit China, inzonderheid van thee; en, voorzagen wij met de Engelschen daarin niet, dan zouden niet alleen aanzienlijke winsten worden gederfd, maar nieuwe mededinging, ook op ander gebied, in de hand daarvoor worden gewerkt. Doch de regeering te Batavia onttrok zich zooveel mogelijk aan de zending van Compagnies-schepen naar Canton, beweerde geschikte menschen te missen, evenals het zilver waarmede aldaar grootendeels moest worden betaald en duchtte her- haling der „vexatien", der kwellingen en geweldenarijen, 1) C. M. Blankenheym, Geschiedenis van de Compagnie van Ostende, Leiden 1861, blz. 18. 2) Zie o.a. Verhandelingen, daarin ontdekt worden de rampzalige gevolgen die de Engelsche en Hollanders van de oprichtinge der Compagnie van Oostende te vreesen hebben, door Joan Bion, Amst. 1726. 3) Blankenheym, blz. 85. 516 ONZE VADEREN IN CHINA. die wij in China eertijds hadden moeten verduren. Ongaarne ook wilde zij de inkomsten verkleinen, die de Chineesche en Portugeesche jonken zoowel aan de koloniale schatkist als aan de ingezetenen van - Batavia bezorgden. Een aansporing van de Heeren Zeventien om zelf thee te planten op Java, aan de Cabo de Goede Hoop, op Ceylon en elders" 1) werd afgewimpeld met de bewering „dat de theeboom in dese „landen niet wilde groeyen". Wat Bewindhebbers aan thee ontvingen was een schamele hoeveelheid, maar wel werd die aangevoerd voor rekening van Compagnies-dienaren en Bataviasche burgers; en deze grove overtredingen hadden reeds te groot een omvang verkregen en waren te diep geworteld, dan dat kans werd gezien hen uit te roeien. „Tweemaal vijf is tien, „Nul ik houd er ien, „Ien voor de klanten „En nul voor de participanten." 2) Trouwens, een der bewindhebbers, Burgemeester Sautijn, leende zelf geld voor verboden negotie aan de C ompagniesschippers ! 3) Nu de Indische regeering halsstarrig bleef, nam Amsterdam zelf de teugels in handen en opende in 1728 van de eigen haven uit de vaart op China, buiten Batavia om. Het schip vertrok in ballast, nam voor betaalmiddel zilver mede ter waarde van drie ton en had een supercarga aan boord, een meester over de lading, belast met het handeldrijven, hetgeen niet langer, zooals in de 17e eeuw, aan de bevelvoerders der schepen werd overgelaten; die instelling heeft op schepen, die ten handel voeren op „negotie" en dus niet blootelijk voor overbrenging van door anderen gereed gemaakte ladingen, stand gehouden tot in mijn jeugd. Deze Compagnies-dienaar trof te Canton Engelschen,. 1) Zie brief van H. H. Zeventien van 15 Maart 1728 aan de Indische regeering, aan welke deze opdracht is ontleend en dien men vindt in de reeds aangehaalde „Gesch. van de Gouvernements Theecultuur op lava", blz. 594. 2) Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot, op blz. 400 van Robert Fruin's „Verspreide Geschriften" III, Den Haag 1901. 3) Johan Elias. Vroedschap van Amsterdam, blz. CXLIV. ONZE VADEREN IN CHINA. Portugeezen en zelfs Armeniërs aan, die er handel dreven, alsmede een paar Chineezen, die te Batavia hadden vertoefd .en daardoor wat Hollandsch spraken en zelfs schreven. Met hun hulp verkreeg hij dezelfde rechten als de Engelschen, huurde een factorij te Canton, die hij liet vertimmeren, en bouwde op gehuurden grond een pakhuis op het eilandje Whampoa, voor Canton gelegen, waar de Europeesche .schepen moesten ankeren. Sedert 1720 werd de handel krachtens bevel der Chineesche regeering gedreven door bemiddeling van een lichaam van vier inlandsche kooplieden, door haar benoemd, die tegenover haar moesten instaan voor de vreemdelingen, zoowel ten aanzien van hun gedrag als voor de betaling der rechten 1); die instelling, de co-hong, heeft meer dan een eeuw stand gehouden. Geladen werd in de eerste plaats thee. Voorts geweven zijde, welke langzamerhand, doordat de Europeesche zijde-nijverheid zich ging ontwikkelen, op den achtergrond is gedrongen en vervangen door ruwe zijde om in Europa te worden verwerkt. Vervolgens werd porselein opgekocht, vooral om aan de lichte thee- lading genoegzame zwaarte bij te zetten, noodzakelijk voor het zeilen, en dus om waardeloozen ballast te vermijden. Toen het schip na een verblijf van niet minder dan een half jaar zeilklaar lag, werd de factorij ontruimd en de inboedel tegen de komst van een volgend schip opgeborgen bij een Chinees. Aldus werd voortaan handel gedreven en zulks onder de beste verstandhouding met de Chineezen. Gemeenlijk stuurde de Compagnie twee schepen per jaar en daarmede, behalve den ballast en het zilver, spiegels en Hollandsche wollen stoffen, welke laatste langzamerhand ingang vonden, terwijl als retouren ook kwik werd opgekocht, goud, snuisterijen en kleinigheden. De handel in porselein wies. jaarlijks werden vele hon stuks daarvan door bewindhebbers besteld,-derdduizenden gedeeltelijk aan te koopen uit wat men te Canton voorradig zou vinden, gedeeltelijk te laten vervaardigen naar teekenin gen, die in Holland werden ontworpen en waaraan wij de 1) Wells Williams. 518 ONZE VADEREN IN CHINA. zeldzaam geworden Chineesche voorstellingen danken van Hollandsche landschappen en stadsbuurten, geslachts- en plaatselijke wapenschilden enz., die thans op onze veilingen van oudheden opgeld doen, alles dus 18e eeuwsche waar. In dezen handelstak hebben Zweden en Denen ons zware concurrentie aangedaan. Na afloop der veilingen in Holland, bleken de retouren gemeenlijk een bruto-winst te hebben gelaten van honderd percent, enkele tonnen gouds per schip. Doch de onkosten waren hoog tegenover den niet grooten omzet van de Compagnie zelve, de supercarga's brachten haar hoogere prijzen in rekening dan zij bleken te hebben besteed, en de opvarenden maakten meer en meer misbruik van hun recht om een bescheiden hoeveelheid handelswaren voor eigen rekening mede te brengen. Buitendien was de uitvaart in ballast zeer nadeelig. In 1729, toen de zevenjarige opschorting van het octrooi der Compagnie van Oostende verloopen was, begonnen haar deelhebbers de vaart opnieuw, zij het ter sluiks en onder valsche vlaggen, voornamelijk Pruisische, teneinde zand te strooien in de oogen van haar groote Nederlandsche en Britsche zusters. Wel werd deze mededinging voor goed de kop ingedrukt, doordat in 1732 onze republiek toegaf aan 's keizers wensch, de pragmatieke sanctie te waarborgen, welke aan zijn dochter Maria Theresia de troonopvolging in zijn erflanden verzekerde ; want daartegenover verbood de keizer voor altijd den handel vanuit de Oostenrijksche Nederlanden met het Verre Oosten 1). Doch de koning van Zweden vatte den draad op en verleende in 1731 aan een Zweedsche Maatschappij octrooi voor handel op Indië en reeds in hetzelfde jaar liep dientengevolge een schip daarheen uit. Sedert 1728 kwamen ook de Franschen te Canton mededingen 2). Dit alles maakte wijziging in het stelsel van den C hineeschen handel voor de Compagnie noodzakelijk. Batavia kreeg last om te Canton en misschien op Amoy een vaste factorij te stichten, waardoor de Compagnie sterker zou 1) Blankenheym, blz. 90. 2) The China Year-book by Montague Bell Woodhead, London—New- York, 1912. ONZE VADEREN IN CHINA. komen te staan tegenover de nieuwe mededinging en tel kens zou kunnen gebruik maken van voordeelige aanbiedingen van Chineesche voortbrengselen, een bevel, zeer tegen den zin van de Indische regeering, die twijfel uitdrukte of China wel een vaste factorij zou dulden en zoo min mogelijk de voor haar voordeelige vaart van Chineezen op Batavia belemmerd wenschte te zien. Men moest, ried zij aan, den theehandel liever overlaten aan de Bataviasche ingezetenen en hun toestaan de thee op Compagnies-schepen naar Europa te vervoeren tegen een vracht van 40 ten honderd van de waarde; dat zou voordeeliger blijken voor de Compagnie en minder last veroorzaken. Doch de Heeren Zeventien gaven zich niet gewonnen. In 1734 besloten zij de directe vaart van Holland op China te staken en bevalen Batavia om jaarlijks minstens twee Compagnies-schepen naar Canton te zenden, met suiker, sappanhout, specerijen en enkele andere voortbrengselen van den Indischen bodem.. Daarmede moest worden gekocht te Canton, en een der beide schepen moest vandaar direct naar Holland verzeilen. Dit stelsel heeft grootendeels stand gehouden tot het einde der Compagnie l). 1) Vgl. de in waarheid nieuws brengende studie van Dr. J. de Hullu in „Oud Holland" van 1915, le aflevering, getiteld: De Porceleinhandel der 0. I. Comp. en inzonderheid diens bronnenverwerking van het tijd Tijdschrift van het Koninklijk Instituut, een-perk 1718-1734 in het werk, dat evenzeer nieuw en welkom licht werpt en blijvende waarde bezit.. HENDRIK MULLER. (Wordt vervolgd.) UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Aan Mr. J. N. van Hall. Toen Duitschland al haast een jaar oorlog had, dorst, eigenaardige uiting van heldenvereering, een Duitsche vrouw op belangstelling hopen voor iemand, die Goethe's naam heeft gedragen, die jaren lang zijn minnares, doch ook zijn echt geweest is, Christiane Vulpius. Als „ein Beitrag zur-genoote Psychologie Goethes" bood Etta Federn haar Christiane von Goethe 1) aan, waarvan een jaar later de tweede druk kwam. Ongeveer tegelijk met dezen herdruk is, in twee deelen, Goethes Briefwechsel mit seiner Frau 2) verschenen, kort na een chronologische uitgaaf van Goethe's gedichten bezorgd door Prof. Hans Gerhard Gräf te Weimar, als een hulde aan Christiane, honderd jaren na haren dood (6 Juni 1816 is zij overleden.) Ook is er, als iets algemeeners, een studie gekomen van Dr. Wilhelm Bode, Weib und Sittlichkeit in Goethes Leben und Denken. 3) Uit en over deze boeken wensch ik u te onderhouden. De schrijver van het laatstgenoemde is, naar u wel vermoedde, niet de kunsthistoricus, de Rembrandt-kenner Bode, al heet hij precies zoo en noopte hem geen bescheidenheid tot eenig onderscheidingsteeken. Men acht de Franschen verzot op memoires, doch voor „packende, erschütternde Lebensschicksale" vraagt men in Duitschland nooit vergeefs aandacht en tot dezulke wordt Goethe's lot nog altijd gere 1) Delphin-Verlag, München. 2) Literarische Anstalt Rütten und Loening, Frankfurt a f M. 3) Ernst Siegfried Mittler und Sohn, Berlin. UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. kend. Goethe blijft de groote Duitscher. Niet slechts ontstond er een Goethe-Kriegsausgabe, een editie zijner werken, waarvan elk deeltje als veldpostbrief kan worden verzonden; en verschijnen er telkens nog nieuwe collecties brieven van en aan hem; maar alleen deze Wilhelm Bode heeft kans gezien niet minder dan elf boeken over Goethe aan dit, dat dus een dozijn voltooit, te laten voorafgaan. „Goethes Weg zur Höhe", „Goethes Lebenskunst", ,.Der fröhliche Goethe", „Goethes Gesundheitspflege" — met den ondertitel » Essen und Trinken" en ook reeds'„ Goethes Liebesleben" gingen vooraf aan dit nieuwe boek, waarvan de schrijver het voor besluit met de waarschuwing, dat, waar zijn vorige-bericht bij duizenden als kerst-en verjaringsgeschenken zijn verkocht, dit daartoe niet geschikt is. Inderdaad is het eer een werkje voor de bibliotheek, dan voor de huiskamer of het salon. Het heeft niet alleen een rondborstigheid, welke meer in wetenschappelijke boeken dan in kerstgeschenken thuishoort; het is, bij die vrijmoedigheid, waarheidlievend-nuchter, nuchter-ontledend. Te veel zal ik u niet er uit geven, wel vooral in den aanvang er uit citeeren. Doch ernaast lei ik het beminnelijke boekje van Etta Federn over Christiane en dan de brieven van deze zelve en die, door Goethe haar geschreven. Een citaat uit Bode's boek moge mijn beroep op uwe belangstelling verklaren. „Wij menschen van dezen tijd zoo schrijft Dr. Bode — houden ons met de liefde tusschen man en vrouw veel meer bezig dan vroegere geslachten. De behoefte van den hedendaagschen man naar innige vriendschap met een anderen man of eenige andere mannen, is blijkbaar zwakker dan zij bij onze voorouders was; wij vergenoegen ons met goede kennissen en halve vrienden. Evenzoo is onze betrekking tot bloedverwanten veel minder krachtig geworden. Des te meer verlangen wij van de liefde in het huwelijk. „Krone des Lebens" heeft trouwens ook Goethe haar genoemd; nochtans heeft men in zijn tijd een tegelijk geslachtelijk, huiselijk en geestelijk samenleven van man en vrouw niet zoo algemeen voor het eigenlijke levensgeluk gehouden, voor iets, waarvan het ontbreken het gansche bestaan bijna waardeloos en doelloos maakt. Dit hangt ook hiermee samen, 1917 I. 34 522 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. dat onze voorvaderen veel sterker dan wij met het hier rekenden en eerst daar de zaligheid verwachtten."-namaals Goethe's liefdeleven . is belangwekkend, omdat het veel uit zijn werk duidelijker maakt en boeiender; omdat wij, den invloed van zijn geest ondergaande, gaarne vernemen, hoe zijn macht was over zijn tijdgenooten en hierbij, juist bij een minnedichter en een epicus der liefde als hij, in zijn verhouding tot vrouwen zijn kracht ons kan blijken en ook zijne zwakheid; en — even zijn werk er buiten gelaten omdat volgens Goethe zelf des menschen beste studie de mensch is en hij de term is van Dr. Bode tot de „erkennbarste Menschen" behoort. Niet het minst over Goethe als Don Juan is gretig en veel gefabeld. Herinnerde niet elke Faust-lezer zich, dat dit werk een mea culpa zijn moest en Friederike Brion diep te beklagen? En kon men zich van een ander dan dezen ver brutaliteit voorstellen, op 74-jarigen leeftijd nog-afgode de het oog te richten op een Ulrike van 19? Heeft hij trouwens niet zelf in zijn klacht gezegd: ich bin mir selbst verloren, Der ich noch erst den Göttern Liebling war? Was hij ook in de liefde lieveling der goden? En, tweede vraag: wat was hem de liefde? * ., Al wat de mensch op menschen vermag, doet hij door zijn persoonlijkheid. Het is, alweer, een woord van hem. Ook is van hem de zegekreet: „Höchstes Glück der Erdenkinder sei nur die Persönlichkeit." De persoonlijkheid van een schrijver-en-dichter uit zich in de daad van het schrijven en dichten. Men weet, dat Goethe gaarne dicteerde. Nagaande, hoe hij dat „höchstes Glück" van het zich uiten bereikte, hebben wij aan het nut en ook den mogelijken invloed van secretarissen te denken. Eén invloed heeft hij als sterk erkend, namelijk dien van Eckermann, welke vertrouweling, naar hij verklaarde, voornamelijk is oorzaak geweest, dat hij den Faust heeft voortgezet. UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. 523 „Eckermann versteht am besten literarische Produktionen mir zu extorquiren". Dat geschiedde door verstandige belangstelling in het reeds begonnene. Overigens heeft Goethe herhaaldelijk zoowel aan Schiller als aan anderen betuigd, slechts in vol eenzaamheid te kunnen werken, waaruit, nochtans,-strekte niet mag worden afgeleid, dat hij arbeidde zonder anderer invloed. Groot was bijvoorbeeld die van Schiller. Gij" schreef Goethe hem den 6en Januari 1798 --,,hebt mij een tweede jeugd verschaft, en mij weder tot dichter gemaakt, wat ik zoo goed als opgehouden had te zijn. Gij hebt mij geleerd, de veelzijdigheid van den innerlijken mensch met meer rechtvaardigheid te bezien. Gij hebt mij teruggebracht van de al te strenge beschouwing der uiterlijke dingen en van hun betrekking tot mijzelven." Ook heeft Goethe erkend, „onnoemelijke voordeelen" uit de omstandigheid getrokken te hebben, dat Schiller tien jaar jonger was: „im frischesten Streben begriffen, da ich an der Welt müde zu werden begann." Goethe vermoeid ? Men stelt het zich niet zoo makkelijk voor, ook al niet, juist in verband met die andere macht, met welke wij ons bezig houden: den invloed der vrouw. De jonge Goethe dichtte erotisch en erotisch bleef de dichter tot op verbluffend hoogen leeftijd. Echter is -- het moge) herhaald worden hierover veel gepraat en geschreven, dat fabel was of overdrijving. Reeds P. J. Möbius heeft betoogd, dat Goethe niet bovenmatig hartstochtelijk is gebleken in fyziek verlangen, al was er wel in den dichter een » buitengewoon sterke" neiging tot geestelijken omgang met vrouwen. Bode beweert het eerste ook en vindt Goethe's begeerte tot geestelijk verkeer met vrouwen slechts natuurlijk of normaal. „In geen tijdperk van zijn leven kan men zeggen, dat hij gesprekken met mannen meed en zich enkel in het gezelschap van vrouwen prettig voelde, of dat hij meer vriendinnen had dan vrienden." Integendeel heeft hij het altijd betreurd, als mannen afhankelijk werden van vrouwen, die zij lief hadden. Toen er sprake was van de bedenkelijke moraal in Wilhelm Tell en het ongelukkige vijfde bedrijf, meende Goethe: „Schiller war dem Einfluss der Frauen unterworfen; wenn er in diesem Falle so fehlen konnte, so geschah es mehr aus solchen Einwirkungen 524 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. als aus seiner eigenen guten Natur." Toen zijn levenslange beschermer en vriend, hertog Karl August van Saksen Weimar, de man, wien hij niet slechts veel had te danken, maar in wiens volledige gemeenzaamheid hij leefde, die vaak ook luisterde naar zijn raad, onder den invloed zijner minnares Karoline Jagemann, een zanger onrechtvaardig behandeld had, riep Goethe uit: „Es ist unglaublich, wie der Umgang der Weiber herabzieht!" Over twee goede kennissen oordeelde hij: „Wenn die Männer sich mit den Weibern schleppen, wie Stolberg mit der X, Zacharias Werner mit der Y, so werden sie gleichsam abgesponnen wie ein Wocken." Wie herinnert zich niet de regels: Und noch einmal fühlet Goethe Frühlingshauch und Sommerbrand. Het was in Juli 1814, kort vóór zijn 65en verjaardag. Hij ging naar het land van Rijn en Main en Neckar. Het volgend jaar werd die reis herhaald. Toen hij 82 was, sprak hij er nog over als van de „allerschönste Zeit". Zoodra hij de stadslucht van Weimar maar uit was, voelde hij zich gelukkiger en stroomden de versregels hem tegemoet; en wat had hij niet nu nog te wachten! Want te Wiesbaden zou hij den Frankforter bankier Willemer ontmoeten en ook zag hij er Marianne Jung. In September trouwde deze dertig-jarige ex-danseres den beminnelijken rijkaard Willemer, maar Goethe had inmiddels in haar al eene „Suleika" ontdekt en men weet, welke fraaie minne-dichten er op en om en ook van haar ontstaan zijn, de Diwan-verzen: Ist es möglich! Stern der Sterne Druck ich wieder dich ans Herz! Ach! was ist die Nacht der Ferne Für ein Abgrund, für ein Schmerz! Men weet ook, dat Marianne, de eenige immers die het waagde met hem in liefdetáál te verkeeren, antwoordde, toen hij haar opgeven wilde: Nimmer will ich dich verlieren! Liebe gibt der Liebe Kraft. Magst du meine Jugend zieren Mit gewalt'ger Leidenschaft. UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Wel eigenaardig nu in dit verband is het, dat Goethe, voor zijn vriend Willemer haar echtgenoot het betreurende, dat de rijkaard geen geestesarbeid en geen wezenlijke liefhebberij van beteekenis had, dit meegevoel uitte in de woorden: „Die Verhältnisse mit Frauen allein können doch das Leben nicht ausfüllen!" Zijn leven „ausgefüllt" hebben de vrouwen niet, doch haar inspireerend deel aan zijn werk gehad, wel. „En ûw leven zij de daad !" is een zelftoespraak van hem. Zijn vele doen was: schrijven, dichten. Welnu, vijf of zes drama's met een mea culpa, met zelf beschuldiging, heeft hij geschreven in herinnering aan zijn jonge verliefdheid te Sesenheim, zijn betrekking tot Friederike Brion. „Ten tijde, dat het leed over den toestand van Friederike mij drukte, zocht ik, volgens mijn oude natuur, weer-hulp bij de dichtkunst". Reeds Hermann Grimm wist: Jonder twijfel is Gretchen op Friederike uit Sesenheim terug te brengen ". Daarbij komt Grimm zonder bewijs met de stelligheid: „ Geen gedachte heeft men daarbij aan wat burgerlijk -weg een verleiding heet". Heeft Goethe werkelijk te Sesenheim louter zoete woordjes en kussen gewisseld? Bode schrijft: „Goethe heeft zichzelven in een slecht licht geplaatst, toen hij vele jaren later het doorleefde voor zijn werk gebruikte; een bewijs voor de schuld van den jongen man is zulk een dichterlijke voorstelling niet." Eduard Engel ziet het tragisch in: in de pastorie te Sesenheim moet iets gebeurd zijn, als er verteld wordt uit de pastorie van Wakefield in Goldsmith's roman; de tragedie van Friederike Brion is er eene geweest om eer en om leven, de laatste lenteweken van 1771 zijn voor Duitschland's grootsten dichter geen idylle, maar een tragedie geworden, waaruit voor hem de Epoche einer düstern Reue ontstond, aan welke de Duitsche poëzie, of meer: de verbeelding der wereld, twee belangrijke gestalten dankt: Faust en Gretchen. Engel legt tevens er nadruk op, dat de eerlijkheid van het lezend publiek, ook in Duitschland, nu ontwikkeld genoeg is om de nagedachtenis der beminnelijke predikantsdochter niet bezoedeld te achten door een liefde, welke Goethe tot Duitschland's grootsten 526 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. dichter gemaakt heeft. „Door de verstoring in hare jongemeisjesziel, door een gevreesd of werkelijk-dreigend gebeuren, waaraan voor haar eer en leven hingen, treedt zij voor ons uit den duister-tragischen kring, breekt voor haar het verheven uur aan, waar de aarde den mensch loslaat, daar hij toevalt aan de sterren." Deze beeldspraak óók ---^- losgelaten, zou het inderdaad duldelooze huichelarij zijn, aan het levend model bezoedeling te noemen, wat alle gevoelige menschen, in ernstige ontroering of onder makkelijke traan klier- werking bij opera-genot, als liefde-tragiek hebben liefgehad. Zooals gezegd, spreekt Bode sceptisch over de „zoogenaamde Sesenheimer idylle." De vriendschap met Friederike heeft immers maar tien maanden geduurd, „das gute Rikchen" heeft „im nächsten Sommer eine neue Liebe genossen ". echter is zij nooit getrouwd —; een studentenliefde duurt dikwijls kort. Men vindt deze dingen behandeld op een bladzij, waar „trouw" boven staat; een bladzij uit het hoofdstuk „Goethe's gedrag in de liefde ". Velen, zoo vangt dit hoofdstuk aan, zien in Goethe een soort van Don Juan. En toch had men, toen de dichter vijf-en-twintig of dertig jaar was, een 'goeden kennis naar zijn liefdesavonturen gevraagd, de man had niet veel en weinig bijzonders kunnen vertellen. Zelfs toen Goethe haast veertig was --Goethe en „man van veertig jaar" ! was hij in dit opzicht nog vervelend. Ware hij in 1788 bij zijn terugkeer uit Italië gestorven, wij zouden zoo goed als niets weten van zijn erotisch leven; slechts door zijn romans en drama's zouden wij tot de meening komen, dat hij een warm hart moet hebben gehad en eenige gedichten zouden, te recht of ten onrechte, tot bewijzen voor eigen ervaringen kunnen dienen. Maar dan, opeens, in het vijfde tiental jaren zijn levens, toont Goethe zich op dit stuk --wat men noemt: zwak. Zelfs haalde hij zich een reputatie van onzedelijkheid op den hals. Niet zoozeer, doordat hij er een lief op na ging houden, als wel doordat hij dit lief en een buiten echt geboren kind bij zich in huis nam en ongeveer zestien jaar lang met Mamsell Vulpius, zonder haar te trouwen, leefde. De wilde echt viel te meer in het oog, daar Goethe een der hoogste ambtenaren in het kleine hertogdom Saksen Weimar, en UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. geenszins een voorstander van den tijdsdrang naar meer vrijheid was. Bij dien trotschen, stijven, koelen Geheimrat paste zoo'n liaison heel slecht! Nu deed ook de dichter kwaad! „Auch hier met opzet vertaal ik niet verstiess er mehr gegen das Harmonie- und Schicklichkeitsbedürfnis der Mitmenschen als gegen ihre Tugend. Die Menschen ärgern sich mehr am Unstimmigen als am Unsittlichen`. Nog meer dan de ge deden zijn vertellingen, Wahrheit und-dichten en romans, Dichtung, die in 1811 en later verschenen, nadeel aan zijn reputatie. Wat hij daar van de meisjes vertelde, die hem in zijn jonge jaren zouden betooverd hebben, maakte den indruk van volledige waarheid, al sprak de titel dan tevens van Dichtung en het werd algemeen gretig geloofd. Bode rept vervolgens van de brieven aan Charlotte von Stein, tusschen 1848 tot '51 voor het eerst aan den druk toevertrouwd. Goethe pleegde daar sterke woorden te gebruiken en ook dat is euvel geduid. Meer en meer werd het toen de meening, dat Goethe veel moois en diepzinnigs had geschreven, misschien Duitschland's grootste dichter was, maar als mensch bij Schiller en menigen anderen achterstond. Nochtans had hij al vóór zijn dood bewonderaars, die zijn leven en handelwijzen nog boven zijn dichten en schrijven verkozen en hem in alles verdedigden. Het aantal van deze aanhangers is langzaam, zeer langzaam toegenomen en na '70 groot geworden. Wel had deze bewondering tengevolge, dat b.v. roomsche schrijvers, die tijdens de matiger waardeering hadden gezwegen, tegen Goethe in het harnas kwamen; maar Goethe's populariteit heeft hier geenszins onder geleden: het vele schrijven over hem, heeft voor hem gedaan --getuigt Bode --wat zijne Sämtliche Werke alleen niet vermocht zouden hebben. Acht verhoudingen telt Bode, waarin Goethe's hart sterk was betrokken en ook de geliefde niet koel is gebleven. Hierbij bedenke men, dat Goethe tot zijn 40e jaar ongetrouwd was, daarna 17 jaar met Christiane ongehuwd en 10 jaar gehuwd leefde, haar door den dood verloor en zelf 82 geworden is! De verandering in zijn gedrag schijnt wel te zijn gebeurd, 528 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. nadat hij was weggevlucht van Charlotte von Stein, dus tijdens de eerste Italiaansche reis, in 1788. De Römische Elegien getuigen van genoegens, genot, bevrediging niet meer een „heilige" is hij, een „heiden ". Hoe was het daarvóór? Hoe werd het daarna? Daarvoor zijn de elf jaren van zijn dwepen met Charlotte von Stein. Daarna is de tijd van Christiane. Ich ging im Walde So für mich hin... Dit lied is der heele wereld bezit. Het is gedicht op Christiane. Heeft zij niet recht op der wereld aandacht? Tijdens haar leven is zij beschimpt. Ook Goethe zelf is om haar gesmaad. En prachtig toornde zijn trots: Uebers Niederträchtige Niemand sich beklage; Denn es ist das Mächtige, Was man dir auch sage. In dem Schlechten waltet es Sich zu• Hochgewinne, Und mit Rechtem schaltet es Ganz nach seinem Sinne. Wandrer, gegen solche Not Wolltest du dich sträuben? Wirbelwind und trocknen Kot, Lass sie drehn und stäuben! Dezelfde fierheid sprak uit het dialoogje van Publikum und Ego: DAS PUBLIKUM. Wir haben dir Klatsch auf Geklatsche gemacht, Wie schief! Und haben dich schnell in die Patsche gebracht, Wie tief! Wir lachen dich aus, Nun hilf dir heraus! Ade! UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. HERR EGO. Und red' ich dagegen, so wird nur der Klatsch Verschlimmert; Mein liebliches Leben im nichtigen Patsch Verkümmert. Schon bin ich heraus: Ich mach' mir nichts draus, Ade! Dit alles is van den beroemden Goethe, van den deftigen, statigen Geheimrat, van den wereldberoemden dichter, die als óók een genie-voor-eeuwig tegenover Duitschland's overweldiger, Keizer Napoleon, kwam te staan; van den grooten Goethe is het, en om de kleine Christiane. Om zijne andere, vroegere liefde, Charlotte von Stein,. heeft Goethe alles gemaakt, wat in de eerste elf jaren van zijn verblijf te Weimar, d. i. tot de eerste Italiaansche reis is ontstaan. Heeft hij het al niet in haar gevónden ; hij heeft het, om een, niet slechts in den klank Duitsch woord te gebruiken,,. in haar hineingedichtet. Denn was der Mensch in seinen Erdeschranken Von hohem Glück mit Götternamen nennt, Die Harmonie der Treue, die kein Wanken, Der Freundschaft, die nicht Zweifelsorge kennt, Das Licht, das Weisen nur zu einsamen Gedanken, Das Dichtern nur in schönen Bildern brennt: Das hatt' ich all' in meinen besten Stunden In ihr entdeckt und es für mich gefunden. De twee vrouwen, die een Goethe zulke taal ontlokten,, zijn de aandacht waard, niet waar? T Zes en twintig jaar oud, is Goethe te Weimar gekomen: en heeft in hertog Karl August den beschermer zonder wederga gevonden. Hun verhouding wordt gekenschetst. door den dialoog: de hertog: Gij kunt geen tegenspraak dulden. Waarop Goethe: Wel zeker, mijn vorst, maar zij moet verstandig zijn. Dat een Duitsch regeerend vorst zich zoo iets laat zeggen. 530 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. door een van zijn ambtenaren, lijkt in onzen tijd onbegrijpelijk, schreef Eduard Engel... en het was nog voor den ,00rlog. „Ein geborener grosser Mensch, eine dämonische Natur" — zoo heeft Goethe den hertog tegen Eckermann gekenschetst. Hij vond dus een bovenstbesten patroon, maar Weimar zelf, als eene kleine stad, en in dat kleins een te groot hof en aan dat hof zich als burgerman. Gunsteling, maar hoe benijd en hoe uit de hoogte begroet, den hertog, den beschermer ten spijt! Toen hij, na vier jaren toevens te Weimar, eenige bezoeken aan andere hoven en hofjes gebracht had, riep hij thuis uit: God in den Hemel, wat is Weimar een-gekomenparadijs! Maar later vond hij Weimar enkel nog interessant, omdat er menschen van beteekenis leefden, die elkaar niet verdroegen! Nadat Schiller in '87 zijn eerste bezoek aan Weimar gebracht had, getuigde hij, dat Goethe's geest alle menschen uit zijn kring had gemodelleerd. Maar Goethe zelf verklaarde in '78, dus drie jaren na aankomst: Jk deug niet voor deze wereld. Zoodra men de huisdeur is uitgestapt, loopt men op niets dan modder". Dat sloeg op het geklets en gekonkel, aan en om het Hof; de Streberei; het vechten om vooruit te komen, om geld en om eer, om aanzien en een rang in het hofgevolg. 't Was wel een hof van jonge menschen. De hertog zelf voelde zich student. Studentikoos ging hij ook om met Goethe. Deze wist blijkbaar, wat hij doen kon; hij vermocht en durfde veel; groot staatsbelang kwam er ook nooit in het spel! Doch toen b. v. de jachtlustige hertog, zonder met de landerijen der boeren te rekenen, een aantal wilde zwijnen naar den Ettersberg had laten komen, verzette zich Goethe met hoofsche fijnheid, doch tevens met nadrukkelijkheid in 's lands belang. Nog zijn er hoven, waar men een Goethe, alleen al als weerder van wilde varkens, maar al te goed zou kunnen gebruiken. Overigens nam Goethe aan alle jachtfestijnen en andere pretjes deel. En plezier werd er veel gemaakt. Met een koele vrouw getrouwd; het gevaar om het gevaar, en als ander genot behoevend; graag overtuigd, dat hem alles vergund was; heeft de hertog vaak dol gedaan -- en Goethe was de vertrouweling, wiens raad soms toch als rem UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. kon werken; er was wederkeerig volledig vertrouwen Nochtans, in weerwil van zulk een bescherming, heeft. Goethe te Weimar zijn weg moeten banen. En op dezen weg was Charlotte von Stein. Zij was in het hofgevolg de meest beteekenende; dochter van een hofmaarschalk, echtgenoot van den opperstalmeester. Te Weimar was zij geboren en getogen. Twee-en-twintig jaar oud met een zeven jaar ouderen man getrouwd, wien ze in negen jaar zeven kinderen schonk. De vier meisjes stierven, de drie jongens leefden, toen Goethe in 1775 te Weimar kwam. Enkele dagen na zijn aankomst ontmoette hij haar: enkele maanden later beminde hij haar; en hij heeft haar elf of bijna twaalf jaar lief gehad. Zeven jaar was zij ouder dan hij; Schiller heeft eenmaal geschreven, dat zij nooit mooi kon zijn geweest. Een beroemde schoonheid, op wie ook de vlammende hertog verliefde, was de begaafde kunstenares Corona Schröter, Goethe's eerste Iphigenie. Nadat Goethe haar weer te Leipzig gezien had, schreef hij aan Charlotte von Stein: Zij is een engel! Als God mij zulk een vrouw had toegedacht, zoodat ik u met rust kon laten; maar zij lijkt niet genoeg op u". Corona was ongetrouwd, dus vrij; ze was onvergelijkelijk veel mooier dan Charlotte von Stein en negen jaar jonger; maar de nooit gansch verklaarde aantrekkingskracht tusschen man en vrouw, die men liefde noemt, bindt Goethe onweder staanbaar aan de niet jonge, niet kunstzinnige, niet begaafde, zelfs niet bevallige vrouw van een ander. „Einen kalten Weiberhasser", noemde Herder Goethe in Februari 1773, blijkbaar in de herinnering van dingen die hij hem te Straatsburg had hooren beweren. Goethe was toen vier-en-twintig. Maar reeds had zijn vriendinnetje Konstanze Breitkopf, toen zij achttien was, hem verweten: „Ich habe bemerkt, dass Sie immer schlimm und niemals gut von Frauenzimmern geredet haben". En een ander deerntje te Leipzig, Friederika Oeser, was boos, omdat de jonge dichter, in liedjes, die hij haar gewijd had, de meisjes als kinderachtig, ijdel, lichtgeloovig, huichelachtig en nog zoo wat had voorgesteld. In 1804, toen Goethe dus vijf-envijftig was, moet hij aan Riemer hebben verklaard: „Weiber scheinen keiner Idee fähig". Hij vergeleek en niet voor 532 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. de eerste maal — de vrouwen bij de Franschen. „Was die Franzosen unter den Männern sind, das sind die Weiber unter den Menschen". Hij meende hiermee, dat vrouwen nooit uit zich zelf kunnen treden, nooit objectief zijn, nooit rustig, vrij, zonder bijbedoeling oordeelen, nooit zich verheffen tot het algemeene, slechts van uit en voor het enkele handelen. En de onmalsche slotsom was: „ Weiber nehmen von den Männern mehr, als dass sie geben ". Hoe kwam deze man, van Wien ik u een oordeel uit den dartelen, wilden, geestdriftigen jongelingstijd en uit de jaren van daling, immers van na de vijftig, doe hooren; meer dan tien jaren lang met Charlotte von Stein te dwepen? Over hare gevoelens voor hem wordt tegenwoordig hard geoordeeld. Niettemin heeft zij voor hem gevoeld. Nu wordt de halfgod vaak voorgesteld, als ook uiterlijk onwederstaanbaar. Doch over het algemeen is, bij de aldoor vooral na 1870 toegenomen hero worship der Duitschers voor Goethe: hem, den l8de eeuwschen geestes-Bismarck ; over zijn invloed op vrouweharten veel gefabeld, als over iemand, die spelen kon en ook zou hebben gespeeld met het euphemistisch „zwak" genaamde geslacht. Zelfs de jesuïet Baumgartner, die over Goethe's leven en werk drie deelen heeft volgeschreven en waarachtig niet uit pure sympathie voor den zondigen mensch en heiden, teekent den vijf-entwintig- jarige als een Duitsch jongeling, door God met de heerlijkste gaven toegerust, „als eine glänzende, gewinnende Erscheinung, der Alle an sich zieht". Veel later, eerst kort geleden, heeft Johannes Höffner beweerd: „Keine Frau, die dem Zauber seines Wesens widerstanden hätte". Nu echter komt de nuchterling Bode en verzekert: „Goethe war weder besonders schön, noch hat er auf viele Männer und Frauen bezaubernd gewirkt. Manche Männer mittleren Wertes machen mehr und bessere Eroberungen." 't Valt niet makkelijk, deze voorstelling te aanvaarden. Maar aan den anderen kant: wij die weten van Rembrandt's vermaardheid tijdens zijn leven en dagelijks ervaren, wat hij nu is voor heel de wereld, kunnen er ons moeilijk indenken, dat hij een eeuw lang voor weinig telde in den kunstroem van 't eigen land en dat de eigen tijd hem heeft laten failleeren. En Vondel in de Bank van Leening ... Is 't niet UIT HET LIEFL)ELEVEN VAN GOETHE. des kunstenaars beste deel, wanneer het nageslacht hem eert; bereikt dan niet hij, wat we allen verlangen : iets, dat lijkt op onsterfelijkheid ? Dit trooste onzen eerbied voor Goethe. Goethe zoo betoogt Bode zag er volstrekt niet zoo Apollo-achtig uit, als de schilders van het midden der 19de eeuw, ten gerieve van dwepende vrouwen hem hebben voorgesteld. Wie zonder vooroordeel de oorspronkelijke portretten, de medaillons en borstbeelden van Goethe tot zijn32ste jaar bekijkt, ziet een jongen man, die evenmin schoon als leelijk is; die, droeg hij een ons onverschilligen naam, onverschillig ons laten zou. Goethe's pokdalen waren niet van belang, maar hij was in zijn jonge jaren bleek, vaak geel-bleek; zijn gelaat was beenig en ingevallen; in plaats van wangen had hij uit putten in het gezicht; het lichaam was schraal-diepingen, en dor; aan de beenen ontbraken kuiten. Was hij, achttien, negentien jaar, niet kandidaat voor den dood geweest? Eerst langzamerhand is hij sterker geworden. Zijn vader was een statig man, zoomin mooi als leelijk; zijn moeder en zijn zuster hadden niet-mooie, „unsch®ne" gezichten. Toen een tante van hem een zeer leelijken man trouwde, schreef hij in 1766, zeventien jaar oud, aan zijn zuster: „auch mich wird ein Mädchen lieben, obwohl ich kein Adonis bin". Bode geeft citaten van anderen uit dezen tijd, welke Goethe's eigen kenschets bevestigen. Waar hij dus zelf zoo oordeelde en anderen desgelijks; waar een der aristokraten aan het hof te Weimar, graaf Putbus, opperhofmaarschalk, niettemin spotte: ,,Goethe hält sich für einen Alcibiades", en een ander, jonker Karl von Lyncker getuigde: „Seine steife Haltung, die enge Bewegung seiner Arme und sein Perpendikulargang fielen allgemein auf"; daar beseft men, dat hij toch niet iemand was, die, in dezen kring vol vooroordeelen, kwam, zag en kon overwinnen. Maar ja zoo des hertogs bescherming velen veeleer tegen hem innam, hij zond iets anders, als vóór zich uit: zijn werk; en zijn genie bracht hij met zich mee. De uit kwam toen juist in de mode-drukking : „ O riginalgenie" deze burgelijke vreemdeling was beroemd. Vooral had hij, wat men nu te vaak „temperament" noemt. Hij wilde, wenschte, 534 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. had levenslust; en deed, bevoorrecht, flink zijn best. Hij had veel vrijen tijd, hij danste vlijtig, hielp tooneelspelen, maakte allen dames het hof en had waarlijk misschien het jawoord verkregen van een Fräulein von Kalb, als haar vader een Siegmund von Seckendorff geen gepaster partij had gevonden. De nuchtere Bode zelfs erkent: „starke Beseeltheit machte ihn zeitweilig schön. Er war zuweilen wild, schrecklich, kampflustig wie ein Raubtier und konnte dann wieder von grösster, kindlicher Liebenswürdigkeit sein, wo er sich unter Freunden fühlte." Voordat hij te Weimar aankwam, had Frau von Stein van den hoogbegaafde; hij van haar, de hooggeplaatste, gehoord. Beiden waren zij --gewaarschuwd; beiden spitsten. zich op de ontmoeting; zij verwachtten wat van elkander, nog voordat zij elkander kenden. Reeds de oude Indiërs wisten: liefde ontstaat op het eerste gezicht; l'amour nait brusquement, zei een Franschman. Hier gingen overleg, verstandelijk verlangen en verstandelijke overweging vooraf. Wilt gij: ijdelheid bij beiden. En ijdelheid in anderen zin lijkt er altijd wel in hun verhouding gebleven. Is in wat men „de liefde" noemt ---onze tijd ontwijkt, en dit is wel jammer, het beter onderscheidende: de min is in wat men min noemt of liefde, het geluk, de voldoening der verovering niet een groot element? De natuur, of, als u er niet van schrikt, zou ik zeggen: de dierlijke wet, d. i. de natuur bij dieren en menschen, eischt werving. 's Mans diepste wil is, dat hij, om liefde te krijgen, moet vechten. Si la femme ne se refusait pas," heeft de pessimistische esteet, de groote Fransche romancier en woordkunstenaar de Goncourt gezegd, die een neurasthenikus, doch een mooie man was si la femme ne se refusait pas, il n'y aurait pas de bonheur a la posséder." Tegenover hetgeen Frau von Stein voor Goethe heeft kunnen en willen zijn, bij de kennis van haar hart, haar ziel, verbazen de Goethe-vereerders zich nu, dat hij zoo lang verliefd is gebleven, dat zij zoo lang zijn muze zijn kon. Zij vergeten, hoeveel zielekapitaal, als u de materialistische beeldspraak gedoogt, Goethe in dit werven moest steken. Hoeveel moest hij overwinnen, om in de intimiteit dezer aanzienlijke door te dringen. Ook dit, dat zij gehuwd was, UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. 535 moeder, zelfs in jaren zijn meerdere en toch nog allerminst te oud; maakte de overwinning grooter. Haar trok het naar den bijzonderen man, naar den dichter, het genie. Minder, misschien eigenlijk weinig, naar de kunst zelve, naar poëzie; meer dreef het besef van zijn ongewone waarde, dan het gevoel voor die waarde zelf. En hij, met niets dan 's hertogs gunst; de hovelingen, den adel vol wrok ervarend, vol venijnige hoog tegenover zijne burgerlijkheid; zag in haar de hooge-hartigheid vrouw. En toen heeft zijn hartstocht zich als verveelvoudigd het werden veelzijdige gevoelens, en zoo werd het een sterk gevoel. Bij het beschouwen van hunne betrekkingen, viel vroeger alle klem op de vraag: is hun verhouding platonisch geweest of kwam er, was er, de overgave? Die niet-kiesche, dus des te pikanter vraag hebben de heeren en dames te Weimar, zoowel in de anti-chambres van het hof, als in veel kamers van het nesterig stadje, elkander uit -den-treure gedaan. Goethe, de zon, die straalde en... troonde, aldoor blakend in aller gunst; moest benijd worden, werd beklad: eerst,-höchsterelf jaar lang, om „hij en Frau von Stein"; daarna om „hij en Mamsell Christiane ". Charlotte's echt met den opperstalmeester was precies even gelukkig of ongelukkig als ontelbare huwelijken voor de achttiende eeuw, in de achttiende eeuw, en, nu ja, ook nog wel na de achttiende eeuw. Meneer von Stein heeft de relatie met Goethe zien ontstaan, opvlammen en uitdooven tot een erg lauwe vriendschap. Ook dit, zoowel het vlammen en minder worden, als het aanschouwen door den ega, is meer voorgekomen. Men weet in dit geval niet van groote moeilijk heden in het echtelijke leven. Wel voelde Charlotte zich onvoldaan. Er bestaat een brief van haar aan een beroemden geneesheer, Zimmermann --ook toen waren dokters vaak harts-eskulapen , met wien zij over Goethe korrespondeerde, voordat zij den dichter had leeren kennen. Hier vertelt zij, door Goethe tot het schrijven van Duitsch te zijn geraakt; aan het hof sprak men louter Fransch. „Durch unsern lieben Goethe", schrijft zij. En ---vroeg ze wat zal hij niet nog meer van me maken; „want als hij hier is, draait hij aldoor om me heen en noem ik hem mijn heilige ". Heeft hij een brief van haar gebruikt, toen hij Wilhelm in -536 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. .le Geschwister uit het schrijven eener geliefde liet voorlezen: „De wereld wordt mij weder lief; ik had mij los van haar ,gemaakt ; zij wordt mij weder lief door u"? Al bijna 3/4 eeuw zijn de brieven van Goethe áán haar ,door den druk algemeen eigendom geworden; van de hare ..aan hem bestaat er geen enkele. Tijdgenooten hebben haar gekenschetst als een vrouw zonder hartstocht en zelfs zonder ,geestdrift. Brieven van haar aan anderen dan Goethe bestaan. Na Schiller's dood, toen heel Weimar rouwde, schreef Charlotte von Stein aan haar zoon, den veeljarigen protégé, bijna een hartekind van Goethe: dat zij, in 't belang van Schiller's vrouw, altijd tegen Schiller's huwelijk was geweest, ,daar hij immers een ziekelijk man was. „Deze vrouw" dus drukte Charlotte het uit „heeft dertien jaar lang een :.altijd zieken man gehad ; nu krijgt zij eindelijk rust". Al vroeger, bij een gevaarlijke bevalling van mevrouw Schiller, had Charlotte geschreven: „Hoe zou 't mij leed doen, als zij stierf. En toch zou ze er beter aan toe zijn dan in het onnatuurlijk samenleven met een schoonen geest." Klinkt het niet ongeloofelijk? Femme d'artiste is een moeilijk vak. De onzelfzuchtigheid der vrouw, haar toewijding als vrouw en moeder, waar wordt zij zoo op de proef gesteld als in het huwelijk met een kunstenaar, die immers meer dan eenig ander man, in toewijding aan zijn levenstaak, zijn werken, die hem kinderen zijn, haar gelijke en dus veeleer haar concurrent is : niet haar steun in haar doel van het huwelijk, de kinderen; maar haar tegenstander, die vráágt om steun ? Wanneer die man dan nog ziekelijk is... Toch: staat men voor een konkreet geval; en vooral staat men bij een lijk; en is de doode de groote Schiller, om wien heel Duitschland rouwde .... En, nog iets: is men 'Frau von Stein, die niets ervoer van de moeilijkheden, de zorg, den strijd, het tekort aan toewijding, waarover een kunstenaarsvrouw heeft te klagen; maar wel juist dit had door Goethe's liefde, dat een „schoone geest" haar was toe, gedaan ; ja, dan schijnt men wel de laatste, om deze woorden neer te schrijven: zij, van Duitschland's allerschoonsten geest de geliefde! Wat Goethe's werk haar eigenlijk zei, blijkt uit andere uitlatingen in brieven. Van 1776 tot 1788, althans tot '86, UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. heeft hij geleefd en geliefd in de overtuiging, dat zij al zijn dichterlijk doen en verlangen begreep, aanvaardde, met hem doorvoelde. Welnu, Klärchen uit zijn Egmont noemde zij in een brief een deerne; en hare mate van „fatsoen", de maat eener vrouw, die in het keurslijf van een hof haar ziel had weten tevreden te houden, legde zij aan de vrouwen uit Wilhelm Meister aan — het waren vrouwen „von unschicklichem Betragen". Wat er tusschen hen gebeurd zij; of er ooit voor hem was het volle bezit dit weten wij: hij heeft haar bemind. Zij had hem verzocht, tijdens een van zijn veelvuldige reizen, haar te schrijven in het Fransch. Zoo ontving zij in 1785 uit Thüringen deze vlammende woorden: „Mon amour pour toi n'est plus une passion; c'est une maladie qui m'est plus chère que la santé la plus parfaite et dont je ne veux pas guérir". Zij had voor hem de bekoring, die macht is, de sterkste macht. Getuigen anderen, dat zij niet mooi was, Goethe vroeg der vrouw niet vóór alles naar schoonheid. De ex- pressie in haar moet hem hebben geboeid en hij is haar, wier aanzien gelokt had, gaan begeeren; en het is een langdurige hartstocht geworden volgens de taal zijner brieven een laaiende hartstocht. „ Het laatste, zeer eenvoudige geheim van hare betoovering schrijft Engel zal wel juist daarin hebben bestaan, dat hare zinnen nooit de heerschappij kregen over haar helder verstand; dat bij haar de zelfzuchtige wil ongelijk veel sterker was dan de zich offerende vrouwelijke-overgave aan den man --mocht hij al zijn de meest beteekenende, de meest minnende en beminde." Is dit harer toover geheim? Geprikkeld heeft zij Goethe gestadig; was het haar tegenstand die dit deed? In Februari '87 schreef hij haar: „Ach, lieve Lotte, je weet niet, welk een geweld ik mij heb aangedaan en aandoe; en dat de gedachte, je niet te bezitten, mij ten slotte, ik mag het dan nemen en opvatten en uitleggen als ik wil, dol maakt en verteert"... Anderhalf jaar vroeger, in dien Franschen brief, waarvan ik repte, heette het: „Mijn liefde is geen hartstocht meer; zij is een ziekte, die mij meer waard is dan gezondheid en waarvan ik niet wil genezen." 1917 I. 35 538 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Twaalf jaar is hij ziek willen blijven. En is Frau von Stein zijne muze geweest. Hierdoor heeft zij beteekenis in de Duitsche literatuurgeschiedenis. Charlotte von Stein is de vrouw geweest, die jaren lang Duitschland's grootsten dichter bezielde. waardoor? Door hare overgegevenheid niet. Door hare toewijding evenmin. En al missen wij hare brieven; uit wat zij aan anderen over zijn werk schreef, moet men besluiten : ook niet, doordat zij hem begreep; door waarlijk met hem mee te voelen, mee te leven in zijn arbeid. Hoe hebben we dan hare, tot scheppen aansporende, macht te verstaan? Ik citeerde over de macht der vrouw een zin van Edmond de Goncourt; hooren wij nogmaals naar een geest der ontleding, een pessimist, máár geen esteet, een dichter, een fijn, doch tevens klassiek-groot dichter; den dichter van het pessimisme, Leopardi. In één van zijn allerschoonste gedichten, klassiek sober en klaar van vorm, door diepste zielekracht gedragen, Aspasia, betoogt deze: Een straal der godheid waarlijk scheen mij toen, Vrouw, uwe schoonheid. Zelfde toovermacht Heeft schoonheid als muziek, die ons zoo vaak Van onbekende paradijzen 't heilig Geheim schijnt të ontsluieren. Dan streelt De diepgetroffen sterveling het kind Der eigen ziel, het aangebeden droombeeld, Kern en omvatting aller hemelvreugden, Nu in gelaat, gebaar, in stem en denken, Der levende gelijk, die te begeeren In roes en zwijmel waant de minnende. En toch, niet deze, d'andre slechts, het droombeeld Aanbidt, en wenscht hij, zelfs in koorts der zinnen. Dus niet anders dan eenzaamheid? De vrouw, de geliefde, een waan! Niet, als zij is, ziet de man de vrouw; niet als zij is, heeft hij haar lief; die hij aanbidt, is het kind van verbeelding. Lief heeft hij, wat hij ziet, d. i. wat hij zich wijsmaakt of verbeeldt te zien. UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. 539 Zou deze pessimisten-verklaring toepasselijk zijn op die langdurige aanhankelijkheid, het toegedaan-zijn en den hartstocht van Goethe? was Charlotte niet meer dan de levende schrijn, waarin een tot de daad van het dichten gaarne gedreven eenzaam ling een man van 26 tot 40 aan zijn liefdeverlangen bekorend omhulsel, aan het door zijn verbeelding geschapene een beweeg'lijke woning gaf? Lavater, die Charlotte gekend heeft, roemde hare gave om rustig, doch met belangstelling toe te hooren. Zou waarlijk aan zulk een geduldig luisteren de ijdel hem makende scheppings drang in Goethe genoeg gehad hebben, om in haar zijne muze te zien elf jaar lang zijne geliefde ? Elf jaar heeft het kunnen duren. „ Unbefriedigte Lust welkt nie in dem Busen des Mannes." Elf jaar lang heeft Charlotte von Stein, behoudens de vele en soms langdurige tusschenpoozen zijner talrijke reizen en zijner verblijven te Jena en elders, vrijwel dagelijks en dan uren lang, gevoels-echtbreuk met Goethe gepleegd en zich gezegd: ik heb niet gezondigd. Toen ontvluchtte hij haar. En na de reis door Italië was hij genezen. Hij had haar geschreven: ik ben van een ontzaglijken hartstocht en ziekte hersteld. En aan zijn moeder berichtte hij een wedergeboorte. Negen-en-dertig jaar was hij. Toen, op een Julidag in 1788, zag hij een meisje van drie-entwintig, Christiane Vulpius. Zij was de dochter van een aan den drank geraakt, arm gestorven archief klerk en woonde met een tante en maakte kunstbloemen voor haar brood. Van afkomst hoorde zij tot wat men nu den middenstand noemt; maar ja, tot Goethe's maatschappelijk niveau, de dichtersglorie nog daargelaten, reikte zij geenszins. Lang heeft hij niet hoeven te werven. Den 12en Juli 1788 werd zij de zijne. Later heeft hij dezen dag telkens genoemd als het begin van zijn huwelijk, hoewel zij eerst na een jaar bij hem in huis kwam en hij pas na achttien jaar wettelijk met haar is getrouwd. 540 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Hoe is er geschimpt te Weimar! Hoe is de jonge vrouw gesmaad! Tegen hem, over hem, dorst men zoo niet; zij moest het des te erger ontgelden. En het hevigst in den hoon, het akeligst in achterklap, was Charlotte von Stein. Had deze waarlijk hem nooit behoord, zij had hem toch niet willen verliezen. De band met Christiane, die liaison met de Mamsell, het huwelijk later, beschouwde zij als een smaad aan haar ! Had zij zich niet laten beminnen ? -- en nu had hij niet alleen een andere, maar zulk eene, lief! Goethe verzette zich tegen dien toorn ; en dat verzet in een brief van 1 Juni 1789, doet evenals een straks aangehaalde zin uit een van Februari '87, tot het louter-platonische van zijn verhouding met Charlotte besluiten. Sterk-geestelijk gebonden aan Christiane voelde hij zich toen blijkbaar nog niet, althans gaf hij aan Charlotte een voorstelling van het tegendeel met de woorden: „Und welch ein Verhältniss ist es? Wer wird dadurch verkürzt ?" Hij zou het laatste niet hebben gevraagd, indien Charlotte had kunnen verwijten: „ik gaf u alles en gij gaaft mij op". Doch een Franschman heeft beweerd, dat liefde zonder vriendschap en vriendschap zonder min beide vormen zijn van halfgeluk, welke den mensch pijnigen; deze foltering dreef den nog niet veertigjarige van Charlotte naar Christiane; en het geenszins schoone, maar hem bekorende, levensluchtige, vroolijke, hartelijke kind, dat hij bij zich in huis had gekregen, werd hem weldra meer, en àldoor meer, en ten laatste was zij hem veel. Liebe steht ihr gar zu schön, Schönres hab ich nie gesehn! Bricht ihr doch ein Blumenflor Aus dem Herzen leicht hervor. Denk' ich: soll es doch so sein! Das erquickt mir Mark und Bein; Wähn' ich wohl, wenn sie mich liebt, Dass es noch was Bessres gibt? Und noch schöner is die Braut, Wenn sie sich mir ganz vertraut, Wenn sie spricht und mir erzählt Was sie freut und was sie quält UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Wie's ihr ist und wie's ihr war; Kenn' ich sie doch ganz und gar; Wer gewänn' an Seel' und Leib Solch ein Kind und solch ein Weib! Zegt de laatste regel niet alles ? Ze was hem een kind maar ook een vrouw. Haar leven lang is zij gesmaad thans deelt zij in den roem van Goethe. Etta Federn deed daartoe veel. Haar boek kwam op een goed moment. Maar ook bepleitte het een goede zaak. „Eine urweibliche Persönlichkeit im vollen Reize des U nbewussten und zugleich in der Tapferkeit einer engen und tiefen Pflichterfüllung, die wahrhaft und wohltätig in ein grosses Leben eingegriffen hat" zoo kenschetste Alfred Klaar Christiane, na het boek van Etta Federn te hebben gelezen. Dat het waarlijk „ein Beitrag zur Psychologie Goethes" was, Gabriele Reuter erkende het met deze woorden: „Wie das Verhältnis zu dem reizenden Liebchen sich aus dem Sinnlichen zum Herzlichen verklärt und aus dem Herzlichen zur inneren Lebensgemeinschaft, zu einer glücklichen Ehe vertieft, das ist aufs überzeugendste dargetan ". Men stelle zich nochtans niet te veel voor bedenke: het is de innere Lebensgemeinschaft met een Goèthe. Wie de briefjes leest, waarin Goethe bericht gaf van haar sterven, voelt zich pijnlijk getroffen koel, afgemeten is de toon en... andere mededeelingen worden in hetzelfde briefje gedaan ! Leest men echter de twee deelen Briefwechsel, door Prof. Gräf bezorgd een van 473 en een van 397 bladzijden, de aanteekeningen niet meegeteld —; dan vindt men warmte, levendige gemeenzaamheid, hartelijkheid, huiselijkheid, eenvoud, liefde; dan merkt men ook verandering op. Goethe's toon wordt voller, dieper. Goethe krijgt Christiane lief; hij bekent zijn behoefte aan haar; hij zou haar riet meer kunnen missen; zij is.. .. nu ja, volstrekt geen volmaakte huishoudster, maar toch behartigt ze zijn belangen, zij heeft deel aan en in alles van hem: óók geestelijk is zij zijn vrouw. Goethe schreef nog wel vaak uit de hoogte maar toch hoe langer hoe teederder werd hij. Hunne verhouding het lijdt geen twijfel is een 542 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. gevolg geweest der teleurstelling, der ergernis, door den dichter in zijn betrekking tot Frau von Stein gevoeld. Kent gij den roman van de Goncourt !Nanette Salomon? Het is 't verhaal van een liaison tusschen een aanvankelijk hoog strevend schilder en zijn model, dat hem naar beneden haalt. Er komen daar een paar zinnen in voor, die een aigemeene verklaring zijn; die uitleggen, dat kunstenaars, na in een liefde voor een beschaafde vrouw te zijn teleurgesteld, vaak zich tevreden stellen met een model, over wegende, dat zij toch wel nooit een vrouw zullen vinden, die waarlijk meeleeft in hun werk. Heeft Goethe gevöeld, dat Charlotte dit niet deed? of drukte de andere ontbering meer dan genoeg? De geestesrelatie met Frau von Stein had hij later wel willen behouden, maar vóór alles wilde hij een vrouw hebben, een eigen vrouw, ook een vrouw in zijn huis --- was hij niet bijna 40 Jaar en had Italië hem niet „de zon" doen waardeeren, had hij zich daar niet „heiden" gevoeld? Het werk och ja, hij kon het alleen af ! juist om het werk; doordien hem van jongsaf het besef had beheerscht, dat hij in alles zich moest beheerschen om te worden die hij wist te kunnen zijn --- had hij zich vroeger nooit gebonden. Dichters zijn nag troubadours. Zij kunnen zich niet geven, niet wijden ----zij zouden, als in de middeleeuwen, moeten trekken van huis tot huis, overnachten onder andermans dak, minnezang zingen voor andermans vrouw en toch, zijn zij niet het liefst zangers-vanliefde, zou dan de liefde hun blijven onthouden ? Ook in hen is het diepste begeeren, dat immers wil geven-enkrijgen als een, ziet en lijf voor beiden één. Doch de stoffelijke behoeften drukken, de maatschappelijke eischen kwellen, de standspretenties nijpen dan bedenkt de kun dat de minder-aanzienlijke immers ook wel heeft een-stenaar, ziel, en ook wel heeft een hart, en allicht zooveel hartstocht als meer beschaafden, en dat zij het minst eischt. En zoo ontstaan die mesalliances of liaisons of hoe men ze noeme. Men denkt bij dit Fransch het "eerst aan Franschen. Duitsch land's twee grootste dichters echter, Goethe en Heine hebben er zich veroorloofd. En hoeveel schoons schonk dit der kunst! UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. - Heine was een zwakkeling; hem kan men bij Musset vergelijken; hij stond als een bedelaar voor de liefde. 't Rijke nichtje was hem ontgaan ach, nu leefde hij er op los tot hij eindelijk vond Mathilde, haar zooals Huet het eens schreef „aan wier zijde hij na de voltooiing zijner bewogen leerjaren, de lange reeks zijner smartelijke lijdensjaren heeft doorgebracht." Zij was zeker niet meer dan Christiane; zij was een meisje uit het volk, een luchtige parisienne, maar trouw. „Het is — schreef Huet nog --niet zeker, dat Mathilde den grooten geest, die in dat zwakke lichaam huisde, bij zijn leven gewaardeerd heeft; zijn proza of zijne poëzie, waaraan zoo velen zich verkwikt hebben, ook voor haar eene bron van genot geweest is. Doch dat hij na een kinderloos gebleven huwelijk van zoo vele jaren niet twee of drie weken van haar gescheiden kon zijn zonder haar bijna dagelijks te schrijven; hij met de jaloezie van een minnaar uit de verte waakte over de geringste harer handelingen ; hij haar niet in staat achtte twee hoeden in te pakken of zonder vreemde hulp het bureau der Messageries uit te vinden, en haar toch niet missen kon, dit getuigt van eene vereeniging van gaven in haar, beminlijker, naarmate al hetgeen men genialiteit noemt er vreemder aan is: eene veldbloem, door den alledaagschen wandelaar versmaad, door den gedachteloozen vertreden, door den dichter geplukt en in het knoopsgat gestoken. „ ... Heine heeft velen zijner medemenschen verguisd of miskend; doch om de slapen van sommigen zijn door hem kransen gevlochten, wier wederglans zijn eigen schedel siert en sieren zal. Zoo om het hoofd van den hamburger menschenvriend, stichter van een hospitaal voor arme joden; zoo om dat van zijn Mathilde. An Die Engel geldt haar: Bei allen Thränen, die ihr je Geweint um unser Menschenweh, Beim Wort, dass nur der Priester kennt Und niemals ohne Schauder nennt, Bei eurer eignen Schönheit, Huld und Milde, Beschwör' ich euch, ihr Engel, schützt Mathilde! „Ik geloof niet", zoo besloot Huet, „dat na het Stabat Mater in dit genre iets schooners geschreven is dan deze verzen." 544 UIT HET LIEFDELEVEN VAN GOETHE. Blijder èn kalmer, rustiger èn vroolijker, is Goethe's liefde voor Christiane. Vroolijker -- al was er leed, niet het minst dat van den smaad, waarop Goethe's „hooge moed" reageerde. Vroolijk was zij, blij en dartel; doch teeder tevens en liefelijk. Aan Etta Federn is het gelukt, dat liefelijke te doen beseffen, doordien zijzelf het sterk gevoeld heeft: meegevoeld als een vrouw, die begréép, wat een Goethe moest of kon zijn, zelfs voor iemand als Christiane. Heel haar boek echter, doch niet minder de brieven, zijn vooral een getuigenis voor Christiane. Aldoor ziet men haar, in 'r kleinheid; aldoor ziet men, wat zij hem was. ZOO is de waarde der vrouw, die lief heeft ; die zich geven wil in liefde; dat de geleerde, aanzienlijke, beroemde èn altijd-rustige Goethe, van deze zijne Christiane getuigde : Wäre Gott und Eine So wäre mein Lied nicht kleine! Gott hab ich und die Kleine Im Lied erhalten reine, So lasst mir das Gedächtnis! Als fröhliches Vermächtnis! Herfst, 1916. J. DE MEESTER. JRANSCHE" EN „DUITSCHE" WETENSCHAP. In het Februari-nummer van De Gids verhaalt ons mijn geachte ambtgenoot Prof. Salverda de Grave, „waarom hetgenootschap „Nederland— Frankrijk" is opgericht." Wij vernemen, dat de stichting van die vereeniging beoogt, het evenwicht te herstellen tussen de invloed die door Duitsland, en die welke door Frankrijk op onze wetenschap en onze kunst wordt geoefend." Dit evenwicht toch, meent de schrijver, is sedert vele jaren verstoord. Duitschland was op weg, voordat de oorlog aan een aantal „goede vaderlanders" cie oogen heeft geopend, ons volk op geestelijk gebied te overheerschen. Om dat gevaar te bezweren, wordt een nauwere aansluiting bij de Fransche kunst en wetenschap noodzakelijk geacht. Prof. de Grave meent te hebben opgemerkt, dat bij onze geleerden „echt Nederlandse eigenschappen dreigen te ver dwijnen door een, veelal onbewuste, slaafse navolging van Duitse modellen." Hij resumeert (blz. 360) zijn requisitoir in vier eischen, die hij aan den Nederlandschen geleerdemeent te moeten stellen, eischen, die de „ Duitsche" weten niet bevredigt, maar wier vervulling hij verwacht-schap z.i. van toenadering tot de „Fransche" wetenschap. Zoo belang dingen als „eerbied voor eigen wetenschappelike-rijke persoonlikheid" en het stellen van feiten boven denkbeelden" dreigen volgens hem voor ons voor goed verloren te gaan,. „als wij ons onvonrwaardelik naar de Duitse manier van werken schikten." „Eerbied voor eigen wetenschappelijke persoonlijkheid." Een kostbaar goed. Zoude het waarlijk in gevaar zijn? Mij treft herhaaldelijk iets anders in het werk van geleerden, jeugdige en niet meer jeugdige: het gemis aan eerbied voor de wetenschappelijke persoonlijkheid van anderen; ik behoef daarvoor niet eens buiten onze grenzen te kijken. Zoo 546 „FRANSCHE" EN „DUITSCHE" WETENSCHAP. verschillend zijn indrukken, uit de beschouwing van een beperkt materiaal verkregen, ... en zoo gevaarlijk is het te generaliseeren. „De jeugdige geleerde", verlangt de schrijver (eisch 2), „moet zelfstandig blijven", en de Duitsche is dat niet altijd. Vermoedelijk niet, zoo min als de niet-Duitsche. Er zijn nu eenmaal veel onvolmaakte exemplaren zoowel onder jongere als oudere geleerden, studenten en jonge doctoren, die hun meesters naar de oogen zien, en hoogleeraren, die het jurare in verba magistri aanmoedigen. Maar mag dit geweten worden aan „de Duitsche manier van werken"? Wat heeft het zelfstandig onderzoek krachtiger bevorderd dan de Duitsche „Seminare" aan de universiteiten, die machtig opgebloeide kweekplaatsen van wetenschappelijke zelfwerkzaamheid, die zeker allereerst methoden overleveren, maar toch ook den jongen beoefenaar der geestelijke wetenschappen tot het vinden van nieuwe methoden den weg wijzen, zooals de praktische arbeid in de laboratoria het voor de natuur lang had gedaan ? Hebben de-wetenschappen reeds zoo Skandinavische landen, Amerika, België en.... Frankrijk de overneming van het Duitsche voorbeeld gekocht met het bloedgeld van de opoffering van eigen wetenschappelijke persoonlijkheid? Waarom dan zouden wij het doen? Nog in iets anders moet de (bij de Duitschers ontbrekende) „eerbied voor eigen wetenschappelijke persoonlijkheid" zich openbaren. „De werker moet genoeg gevoel van eigenwaarde hebben om niet uitsluitend het verzamelen van materiaal als zijn taak te beschouwen" (eisch 1). Ook hier, meen ik, generaliseert mijn collega, door beperkte waarneming. Hij zal hebben opgemerkt, dat in sommige vakken, zooals de modern-filologische, aan Duitsche universiteiten groote bedrijvigheid heerscht in de vervaardiging van monografieën, methodisch uitgevoerd detailonderzoek, waarin jonge geleerden de eerste vruchten aanbieden van hun wetenschappelijken arbeid. Hij vindt, dat in dergelijke geschriften ---,,Probefahrten" noemt ze teekenend het „Deutsche Seminar" te Leipzig het verzamelen van materiaal, soms naar geijkt model, hoofdzaak is, terwijl conclusies, die verder strekken dan het detailonderzoek, den schrijvers „lang niet altijd" noodig schijnen. Fluks worden zij een kenmerk van de Duitsche wetenschap, die immers ,,het produkt ener ontzaglik „FRANSCHE” EN „DUITSCHE" WETENSCHAP. 547 uitgebreide samenwerking van hiërarchies geordende arbeiders" is, in tegenstelling tot de Fransche. Daarbij wordt over het hoofd gezien, dat in Frankrijk als noodwendig gevolg van de inrichting der universitaire studie daar te lande veel minder op jeugdigen leeftijd geproduceerd, zeker gepubliceerd wordt dan in Duitschland en bij ons. Dit heeft zijn voordeelen, maar ook zijn nadeelen. Immers, voor den beginner is geen betere taak denkbaar dan het ten onrechte geminachte „verzamelen van materiaal", dat, op zich zelf nog geen wetenschappelijke werkzaamheid, door kritisch schiften en oordeelkundig schikken daartoe kan groeien. En voor den opbouw der wetenschap kan de som van noesten arbeid, in die Duitsche dissertaties en programma's opgestapeld, niet hoog genoeg worden aangeslagen. Juist hun volledigheid, hun „beangstigende volledigheid" verleent aan die feiten, cijfers en statistieken hun waarde: volstrekte betrouwbaarheid is hun levensvoor waarde. Wanneer de „lagere" arbeiders hoogere arbeiders worden, zal de vroeg geleerde eerbied voor volledige inductie hen niet meer verlaten bij hun ruimer en dieper werk. Hier meen ik nu inderdaad een kenmerkend verschil te bespeuren, niet tusschen „Duitsche" en „Fransche" wetenschap, maar dan toch tusschen vele Duitsche en Fransche beoefenaars der wetenschap. De Fransche geleerde kiest zijn gegevens en loopt gevaar, ter wille van de afronding, van het àf zijn, feiten, die zich niet zonder meer voegen in het karakteristiekartistieke beeld, dat hij wil ontwerpen, te verwaarloozen en daardoor af breuk te doen aan de betrouwbaarheid van zijn onderzoek. Ik zoude de Fransche boeken, die ik hier op het oog heb, niet gaarne missen, maar dat zij meer zouden strooken met onze Nederlandsche opvatting van wetenschap dan de Duitsche in hunne niets ter zijde stellende volledigheid, waag ik te betwijfelen. Trouwens, ook de heer de Grave zelf is van oordeel, dat de Duitsche wetenschap nog iets anders doet dan feiten verzamelen. Hij waarschuwt toch zijn landgenooten er voor, „de feiten te dwingen in een systeem" (eisch 4), zooals dat z. i. de Duitschers doen. Immers, het is volgens den schrijver een andere kenmerkende eigenaardigheid der Duitsche geleerden, dat zij er op uit zijn de feiten te verdoezelen ter wille van een theorie of een systeem. 548 ,,FRANSCHE" EN > DUITSCHE" WETENSCHAP. De „schijnbare" — is het niet een zeer werkelijke ? tegenstrijdigheid van dit gemis aan nuchterheid en aan gevoel. voor realiteit met de eerder gewraakte dorheid en het gemis aan ruimte van gezichtsveld, meent hij te kunnen opheffen door de laatstgenoemde eigenschappen aan de „lagere", de eerstgenoemde aan de „hoogere" arbeiders in de bekende hiërarchische reeks toe te schrijven. De Duitsche geleerde zoude dus op een gegeven oogenblik, waarschijnlijk wanneer hij » ordentlicher Professor" of misschien pas als hij ,,Geheimrat" geworden is, zijn wetenschappelijk denken moeten omkeeren en uit een zakenmensch een droomer worden. Daarmede klopt echter weer niet, dat Prof. de Grave een van zijn twee voorbeelden voor het Duitsche verwaarloozen der werkelijkheid ontleent aan een dissertatie (blz. 359), dus aan een geschrift van de onderste sport der hiërarchische ladder, waarop de feitenverzamelaars staan. Het gaat hier om een vraag, die zich waarlijk niet zoo maar terloops laat afdoen, het gaat om het goede recht en de grenzen der wetenschappelijke fantasie. Wie haar uitschakelt uit den arbeid der historici en filologen, wie onze fragmentarische overlevering zonder haar hulp in staat acht om de veelzijdige en ingewikkelde problemen van de wording van het geestelijk leven van een volk begrijpelijk te maken, die zal zeker menige fout vermijden, maar hij verspert zich ook den weg tot een vrij vergezicht. Prof. de Grave beweert, dat wij met de Franschen gemeen hebben „het stellen van feiten. boven denkbeelden". Ik neem de vrijheid dit kortweg te ontkennen en te gelooven, dat bij ons even goed als in Frankrijk -en in Duitschland en overal, waar wetenschap wordt beoefend, het besef levendig is, dat losse feiten op zich zelf geringe waarde hebben, dat zij die eerst erlangen in een systeem, en dat dit systeem van feiten voor de grootsten en de besten liet materiaal wordt voor denkbeelden, die dan mijlpalen worden in de ontwikkeling van een wetenschap. Als criterium voor de scheiding van „Fransche" en „Duitsche" wetenschap kan derhalve ook deze eisch niet worden aanvaard; als richtsnoer voor den arbeid der Nederlandsche geleerden zoude hij gevaarlijk zijn in hooge mate. Er, blijft dan nog een vierde eisch over, die ons weer op beganen grond brengt. Het werk van den Nederlandschen „FRANSCHE” EN "DUITSCHE" WETENSCHAP. 549 geleerde, verlangt de auteur, „worde angstvallig verzorgd, zoowel wat stijl betreft als uiterlik, ni. typografles 1) ; geleerdheid ontslaat ons niet van de verplichting om sierlik te zijn" (eisch 3). Een, behoudens de formuleering, alleszins gerechtvaardigd verlangen, en al 'zijn in Nederland zoowel in de natuur-als in de geestelijke wetenschappen goed geschreven boeken gelukkig geen uitzondering, te ontkennen valt het niet, dat wij voor den vorm van onze boeken heel wat kunnen leeren van de Franschen... en van de Duitschers. Het wordt, dunkt mij, tijd om de vroeger vrij algemeen en tegenwoordig nog in zekere kringen verspreide opvatting, alsof de Franschen in den regel goed en de Duitschers in den regel slecht schrijven, in een museum van oudheden op te bergen, in dezelfde , kast, waar de tegenstelling van Duitsche „degelijkheid" en Fransche „oppervlakkigheid" haar verdiende rustplaats heeft gevonden. Een halve eeuw geleden bestond ,er aanleiding om in sommige wetenschappen over een zwaren, afmattenden Duitschen stijl te klagen; tegenwoordig niet meer. Tusschen den Franschen en den Duitschen wetenschappelijken stijl, als geheel genomen, zijn zeer zeker belangrijke en belangwekkende verschillen aan te wijzen, die ten deele uit de taal zelf, voor een ander deel, evenals eigenaardige afwijkingen in de compositie en de indeeling der stof, uit den volksaard voortvloeien, en men kan, al naar gelang van temperament, opvoeding en milieu, voorliefde koesteren voor den eenen of voor den anderen: van meer-of minderwaardigheid kan geen sprake zijn. Er zijn slecht geschreven Duitsche boeken, maar er zijn ook, wat in Nederland minder bekend schijnt te wezen, slecht geschreven Fransche boeken. Een zoo voor menig opzicht baanbrekend, werk als Alfred-treffelijk, in leanroy's „Les Origines de la poesie lyrique en France" is zoo weinig gelukkig gecomponeerd en zoo zwaar geschreven, dat Fransche elegantie ver te zoeken is. Daarmede vergelijke 1) Prof. de Grave schijnt daarbij o. a. het oog te hebben op de ver Duitse systeem van afkortingen, die het aanzien en-mijding van „het de lektuur van een boek zoo onsmakelik maken." Heeft hij bezwaar tegen het afkorten van titels van bronnen, boeken, tijdschriften, die men telkens moet citeeren, of tegen het gebruik van „afrz." — altfranzösisch, indogermanisch. en dergelijke ? Het is nauwelijks aan te nemen. Maar, zoo niet, wat bedoelt hij dan ? 550 .,FRANSCHE" EN „DUITSCHE" WETENSCHAP. men eens, om op het gebied der Romaansche lyriek te blijven, een ander boek, dat mijn geachte ambtgenoot niet minder goed zal kennen, het naar vorm en inhoud klassieke werk van den Duitschen stichter der Romaansche filologie, Friedrich Diez' Leben und Werke der Troubadours", dat reeds van 1829 dagteekent. Ook in Frankrijk wordt een Gaston Paris niet alle dagen geboren, zoo min als een Jakob Burckhardt in Zwitserland, een Wilamowitz in Pruisen of een Robert Fruin in Nederland. „Sierlijk" zouden wij moeten schrijven. Maar wij zijn nu eenmaal niet sierlijk, wij bewoners van de lage landen aan de zee. Waarom ons dwingen tot een elegantie, die niet met onzen volksaard strookt, die niet echt is, maar aangeleerd ? Laat ons ook in onzen wetenschappelijken stijl ons zelf blijven, een volk sui generis — Prof. Salverda de Grave zegt het terecht, maar toch een volk, dat een taal spreekt en schrijft, die ten spijt van alle Fransche invloeden een Germaansche taal gebleven is in hart en nieren. Wanneer sommigen de naam „Germaansch", dien anderen als een eerenaam beschouwen, een doorn in het oog is, het zij zoo; maar al het water van de zee, dat onze kust omspoelt, zal het vitium originis niet kunnen wegwasschen, dat ons nu eenmaal aankleeft. Wij Nederlanders zijn, dank zij onze ruime kennis van talen, in de gelukkige gelegenheid om meer dan menig ander volk partij te trekken van den geestelijken arbeid der groote volken, die ons omringen; wij hebben dat tot dusver gedaan zonder bekrompenheid, zonder vooringenomenheid, zonder opoffering van onze zelfstandigheid, en wij hebben er ons wèl bij bevonden. Wanneer in sommige wetenschappen en daartoe zullen de filologische zeker behooren inderdaad Duitsche werkwijzen, denkvormen, denkbeelden voor onze geleerden een overwegende beteekenis erlangd hebben, dan moet dit verschijnsel zijn natuurlijke oorzaken hebben. Er zijn ongetwijfeld bijkomstige: het grootere gemak, waarmede de Nederlander en vooral de Nederlandsche student Duitsch verstaat of meent te verstaan dan Fransch en Engelsch, de betere organisatie van den Duitschen boekhandel, de bijzondere geschiktheid van den Duitschen geest voor systematische samenvatting in hand- en leerboeken. Meer wordt, althans voor die „FRANSCHE” EN „DUITSCHE" WETENSCHAP. 551 wetenschappen, die bij onze opmerkingen zoowel mijn ambt als mij bij voorkeur voor den geest zweefden, ver--genoot klaard door het feit, dat zij in haar oorsprong Duitsche weten zijn en in Duitschland langen tijd haar voornaamste,-schappen zeker haar ijverigste, beoefening hebben gevonden 1). Maar de hoofdzaak is ook dit nog niet. De hoofdzaak is, dat wij in Duitsche wetenschappelijke werken vleesch van ons vleesch, bloed van ons bloed vinden, dat onze volksaard in hun manier van de dingen te zien en gedeeltelijk ook van ze te zeggen het meest bevrediging vindt, omdat zij het meest strookt met onze eigene. Dit is geen waardebepaling, maar slechts een verklaring van een verschijnsel. Naturam expellas furca,tarnen usque recurret, vrij vertaald: Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Aan het genootschap „Nederland-Frankrijk" wensch ik een zegenrijk bestaan toe. Fransche beschaving, Fransche geest en Fransche smaak hebben op de wording en de ontwikkeling van ons volk hun stempel gedrukt. Het zal ook voortaan aannemen wat het voelt te behoeven en afstooten wat aan zijn aard mishaagt. Maar aan onze wetenschap gunne men als tot dusver haar vrije ontplooiing. Geen ostracisme, naar welke zijde ook; en evenmin een kunstmatige hulp van buiten. Ons volk faro da sè. B. SIJMONS. NASCHRIFT. De redaktie van De Gids was zo vriendelik mij in de gelegenheid te stellen het betoog van mijn geachte ambtgenoot Prof. Sijmons te lezen voordat deze aflevering werd gedrukt. Ik heb met grote belangstelling kennis genomen van zijn zakelik artikel, waarin het onderwerp dat ons beiden interesseert van een enigszins ander standpunt wordt bebezien dan het mijne. J. J. SALVERDA DE GRAVE. 1) Het wekt eenige verwondering, den heer de Grave te hooren ver dat „tot in de studie der Romaanse talen door Duitse geleerden-klaren, goed werk verricht (is)`. De uitdrukking is wel wat sober, waar het een wetenschap geldt, door Diez gegrondvest, met namen als Tobler, Gröber, Förster, Meyer— Lübke, Morf, Wechssler op elke bladzijde van haar geschiedenis. HET TOONEEL. Anders dan toen hij met een door Reinhardt verharìseld werk van Kotzebue zijn Haagschen schouwburg opende, heeft Royaards, tot de eerzucht gedreven, na den Duitscher hier Doodendans en Driekoningenavond te geven, zoowel Strindberg als Shakespeare naar eigen inzichten willen ver belangwekkende prestaties, in welke de tooneel--toonen. Twee leider, van Wien men het recht heeft veel te verwachten, -op het niveau stond, waar hij hoort. Bij beide had hij op Reinhardt tegen, dat deze hem was voor geweest en men van een herhaling, zij dit ook onbillijk, wil, dat zij een ver weze. Royaards' Doodendans was het tegendeel.-betering Driekoningenavond is althans gedeeltelijk een verbetering geweest. En indien men hier vergelijkt, moet men in de eerste plaats waardeeren, dat Royaards' fierheid hem belet heeft, een gelukkige vondst van Reinhardt, welke karakter _gaf aan diens vertooning, na te bootsen, namelijk die der lampions-dragende gestalten tijdens de decors-veranderingen bij open doek; verschijningen, welke de gedachte aan den vasten-avond wekken. Doch een veel gewichtiger overweging bij de vergelijking is, dat de tooneelbestuurder in een landje .als het onze, niet, gelijk Reinhardt, de geschikte acteurs voor het kiezen heeft, maar moet roeien met zijne weinige riemen. Zoo kwamen de heer en mevrouw Royaards beiden te staan voor een taak, welke niet geschikt voor hen was; en de juist door Royaards als in het leven teruggeroepen kunstenares Anna Sablairolles had zoo iets van een kwart eeuw levens te doen vergeten. - HET TOONEEL. Niettemin geeft het spel groote vreugde, wekt het opgetogenheid, en prijst de onbevooroordeelde beschouwer den eigenlandschen smaak gelukkig, kieschkeuriger, fijner dan die der Duitschers. De Duitsche Rijnstreek heeft ons in de twee decennia vóór den oorlog enkelen onzer weinige sierkunstenaars ontfutseld, wier talenten daar beter arbeidsveld vonden en bij wie tot het welslagen heeft beslist, dat vooral hunne soberheid als oorspronkelijkheid en als voornaamheid in den vreemde op prijs gesteld werd. Zulk en smaak hebben de heer en mevrouw Lensvelt—Bonger, en Royaards beseft, wat hij met hunne medewerking kan bereiken. Een feest voor de oogen is het gestadig, en juist voor fijne luchtigheid als in dit fancy-werk van Shakespeare, is deze kleurige gedistingeerdheid bij uitnemendheid geschikt. Dat het lyrisch element onvoldoende werd uitgedrukt, kon bij de rolverdeeling niet bevreemden. Ook was er in zooverre meer stijl in Reinhardt's regie, als deze in compactheid een climax bereikte, welke bij Royaards met name in het dronkemans- , tooneel van den kelder gemist werd. Doch hoe schoon en hoe geestig, hoe sierlijk en schalksch was telkens het groepenspel en tot welk een hoogte heeft Royaards' leiding zoowel de Viola-vertolking door Magda Janssens als die van den jongen jonker door Tourniaire opgevoerd! Weener tooneelschrijf kunst hebben de Haghespelers en het Rotterdamsch Tooneel doen waardeeren; de eersten in Schnitzler's Professor Bernhardi, het tweede gezelschap in De Stem van Bahr. De schrijvers zijn vrijwel tijdgenooten, hebben weliswaar altijd verschillende wegen bewandeld, doch stonden aanvankelijk niet lijnrecht tegenover elkaar, als zij in deze stukken doen. Niettemin is hier de overeenkomst, dat beide over geestelijke belangen handelen. Bahr is voor de uiterlijkheid van ietwat ongewone effekten niet teruggedeinsd, doch heeft dan ook verkregen, dat er „actie", levendigheid, bewegelijkheid is in drie bedrijven, welke iets zóó weinig „theatraals" beoogen als het vinden van begeerd (kerkelijk) geloof. Veel makkelijker ware zijn taak geweest, indien hij niet als gebeurd had genomen de dood der beminde vrouw, voor wie het ongeloof van haar man een doodelijke kwelling was. Nu bleef den schrijver niets over dan de gekweldheid 1917 I. 36 554 HET TOONEEL. van den weduwnaar en het was zijn taak, daarvan uit op de planken te komen tot de aanschouwelijkheid van geloofsbereidheid. Meer dan die weekheid des gemoeds, in welke wij de bereidheid begrijpen, aanvaarden, kon hij niet verkrijgen. Nochtans is De Stem een werk dat indruk maakt. Zeer verdienstelijk is het gespeeld. De jonge Chrispijn had, vooral in het neurasthenische van den jongen weduwnaar, een taak, hem toevertrouwd. En de tegelijk starre en vehemente moeder der gestorvene werd door mevrouw Van Eysden knap uitgebeeld. Met Verkade op zijn beste plaats, d. i. achter de schermen als regisseur, hebben de Haghespelers in Professor Bernhardi verrast door een samenspel, dat, van geestelijke hartstochtelijkheid tot op het drukke af, krachtige beheersching behoefde om het effekt eener eenheid te bereiken. Schwab in de titelrol, Van Gasteren als de gevaarlijkste vijand van Bernhardi, Eerens en nog anderen hebben waarlijk karakterspel gegeven, en zoo is dat een mooie avond geworden. Wie in Schnitzler een man zagen uitsluitend van senti menteele zinnelijkheid, echt-Weensche Liebelei als in het stuk van dien naam, hebben hem hier leeren kennen als een menschenkenner, met fel bewustzijn van de zwakheden, welke vaak de kracht van ons onvolmaakten zijn en met een moedelooze berusting in 's werelds onvolkomenheid. Bij dit scepticisme, echter, een hartstochtelijke eerbied voor edele aan een vlijmende geringschatting voor de kleinzieligen.-driften en Uit deze gevoelens is een stuk van ,; geloofsstrijd" ontstaan bij een onkerksch man in een land van officieele kerkelijkheid. Het geeft Oostenrijkschen geloofsstrijd ongetwijfeld eerlijk weer; het kan den tot waardeering van alle geloof gezinde in een vrijer land aandoen als partijdig. Doch het is tech nisch verbluffend knap; daar de schrijver niet slechts zijn eigenlijk onderwerp, doch ook zijne figuren „uitput", zonder het ons te doen: alles uit toestanden èn menschen breed voerig en in gesprekken van geestelijken inhoud naar boven haalt en nochtans in zijn geheel verkreeg gepassioneerde levendigheid en bereikte fraaie afronding. 19 Februari. J. DE MEESTER. BINNENLANDSCH OVERZICHT. 23 Febr. 1917. Treub terug; niet aan Landbouw, waar hij als terugleidingsminister 1) bovenal nuttig zou kunnen zijn, maar aan Financiën. Vreemder loop van zaken had wel niemand zich kunnen voorstellen. De vraag van den heer Troelstra, of er dan geen conflict-'16 meer is, schijnt alleszins gerechtvaardigd, en de geruststellende herinnering „uit Unie -liberale kringen," dat immers de ouderdomsrente onder minister Lely blijft ressorteeren, weinig afdoende. Niet dit is de vraag, of voortaan de heer Treub al of niet zich met de behandeling der ouderdomsrente zal belasten, maar of hij er van afgezien heeft, eene pensioenbelasting te vorderen ómdat er een ontwerpouderdomsrente aanhangig is. Omtrent deze vraag zal licht moeten worden ontstoken; vermoedelijk schijnt het al, wanneer deze regelen zullen zijn afgedrukt. Maar voorts is een antwoord vereischt op het verslag van den heer van Gijn. Of deze, in het geschil waarvan nog alleen zijne lezing vóór ons ligt, gelijk heeft gehad? De andere zijde verklaarde nog niets, dan dat het verschil „diepgaande" was. Inderdaad. Den heer van Gijn krimpt het hart, wanneer zijne medewerking wordt gevraagd tot het doen verleenen van blancocredieten. Blanco-credieten en niets anders zijn dezuike die 1) Januari-Gids, bl. 162. 556 BINNENLANDSCH OVERZICHT. alleen op een zeker cijfer worden gefixeerd, omdat de Rekenkamer geen uitgaven dan uit een begrootingspost kan verevenen. Ministers Bosboom, Rambonnet en Posthuma zien zich in het geval gebracht, zulke credieten te verlangen. Terecht of ten onrechte ? Hierover heeft noodzakelijk de ministerraad, niet slechts de minister van financiën, te beslissen. Acht laatstgenoemde toegeven ongerechtvaardigd, dan heeft hij Of zijn ambtgenooten van ongelijk te overtuigen en daarme e de indiening der aanvrage bij de Staten -Generaal te voorkomen, óf, zoo hij dit niet kan, heen te gaan. In het 80-millioen-geval is niet aldus gehandeld. Waarom niet? „Om des lieven vredes wille." Om des lieven vredes wille wordt in dit ondermaansche veel nagelaten, en van zulke nalatigheid het meerendeel, na korter of langer tijd, bezuurd. De minister overtuigde zijne collega's niet. Hij verkreeg echter dat de Memorie van Toelichting zijn verzet liet doorschemeren. Landbouw vroeg aan, maar de minister van financiën vond het eigenlijk niet goed (in officieelen stijl: »kon zich slechts noode met het ontwerp vereenigen"). Berekening-van-Gijn: de Kamer, nu op het bedenkelijke der zaak verdacht gemaakt, zal een vuil verslag uitbrengen, en bij de memorie van antwoord krabbelen wij dan terug. Berekening-Posthuma: noode of niet noode, hij heeft zich vereenigd, en de behandeling met de Kamer is, van dit oogenblik af, mijn werk. En zoo barstte de bom, toen het vuile verslag er was, en de heer Posthuma dit bleek te willen beantwoorden zonder eerst om raad bij Financiën te loopen. Nu zijn er twee vragen, die men vooral niet met elkander vermengen moet: 10. of de heer van Gijn gelijk had vóór de indiening van het ontwerp; 2°. of hij gelijk had voor de indiening der memorie van antwoord. De tweede vraag toestemmend te beantwoorden, staat m.i. gelijk met in de vervanging te berusten van individueel door collegiaal departementsbeheer. De departementshoofden hebben zekere, bij reglement aangewezen zaken in den ministerraad te brengen, doch het eenmaal genomen besluit van dien raad BINNENLANDSCH OVERZICHT. wordt uitgevoerd niet door een collegium, maar door een individu. Welke gevolgen zou het hebben voor de behandeling in de Kamer, als deze niet meer weet wien zij eigenlijk voor zich heeft? Neen, de heer van Gijn had vóór de indiening der memorie van antwoord geen gelijk; maar de fout, die zich wreekte, was er geenszins een van hem alleen. De gansche ministerraad schijnt daaraan mede schuldig. Is 's Raads opvatting der verantwoordelijkheidsleer juist weergegeven door den heer van Gijn wij bestrijden in dat geval dat zij als een „kersversche" zou moeten worden bestempeld — dan houdt zij in: „De minister van financiën kan het gewicht zijner persoonlijke verantwoordelijkheid, en de gevolgen daarvan, slechts in de schaal werpen vóór de credietaanvraag aan de Staten-Generaal. Is tot deze besloten [en hij aangebleven], dan gaat hem de zaak niet meer aan." Accoord. Maar welk een houding geeft zich dan de ministerraad, zoo deze 't zij bevordert 't zij duldt dat de Kamer over eene aanvraag bij haar indiening het oordeel wordt ingeblazen van een man die, krachtens 's Raads opvat dat oogenblik geen-ting der verantwoordelijkheidsleer, op aan de Kamer mededeelbaar oordeel meer hebben kan ? Er schijnt op zeker oogenblik „om des lieven vredes wille" in 's lands kabinet een kortzichtige, een ietwat modderige politiek te zijn gevoerd; een politiek niet passende bij den ernst der tijden die wij beleven, en waarvan wij verzekerd moeten zijn dat zij zich onder Treub niet herhalen zal. Nu de andere kwestie, of de heer van Gijn gelijk had voor de indiening der credietaanvraag. Het ontwerp zal, tot onberekenbare kosten van den lande, levensmiddelen beneden inkoopsprijs verstrekken ook aan de zoodanigen, wier inkomsten een meer of minder ruime marge blijven vertoonen boven den tegenwoordigen kostprijs van noodzakelijk levensonderhoud. De kosten van dit staatsbedrijf vinden zij eerlang op hun belastingbrief jes in rekening ge Voor sommigen komt het eender uit; eenigermate-bracht. vermogenden betalen later oneindig meer dan de aanvankelijke besparing, die dit staatsbedrijf ook voor hen heeft opgeleverd. Een wonderlijke zaak, die bovendien een omslachtige 558 BINNENLANDSCH OVERZICHT. administratie vergt, en waarbij het gestrengste toezicht de verspilling nimmer geheel voorkomen zal. Intusschen wordt het voor het eenige middel verklaard om de niet-vermogende Nederlanders thans aan voor hun beurs bereikbaar voedsel te helpen. De heer Posthuma zal tot deze overtuiging de Kamer hebben te bekeeren. Hem hare gegrondheid te bestrijden, is niet mogelijk met de argumenten alleen, aan het correspondentiebureau opgegeven door den heer van Gijn. Deze deelt mede, „toen het voorloopig verslag verschenen was", een weg te hebben gezocht, Jangs welken zij die het noodig hebben, beter zouden worden geholpen, en zij die het niet of nagenoeg niet behoeven, geen steun zouden krijgen ". „Deze poging is mislukt", moet hij er op laten volgen. Desniettemin heeft hij eene memorie van antwoord verlangd, die Jangzame inkrimping" der distributie aankondigde; „ de lieden die sterke behoefte hebben aan artikelen beneden kostprijs, kon men dan individueel op andere wijze helpen." Dit kon is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Het is om het criterium te doen ter onderkenning van hen die werkelijk de behoefte hebben. Is er een bruikbaar criterium te vinden, waarom heette dan eerst de poging, het aan te wijzen, „mislukt "? Met deze vraag te stellen geeft men niet méér te kennen, dan dat men de gegeven opheldering onvoldoende acht; niet vooralsnog, dat de heer van Gijn van den aanvang af zou hebben gedwaald. Zijne bezwaren zullen ongetwijfeld gedeeld worden door leden der 5Kamer, en de Kamer zal ze bij het aanstaand debat kunnen en moeten wegen. Dat stelsel zal het beste zijn (eerlijker gezegd, het minst slechte), waarvan op goeden grond kan worden aangetoond, dat het den omslag en de verspilling het meest beperkt. Bij onmiddellijke hulpverleening in contanten is zeker de omslag minder, maar de verspilling volstrekt niet uitgesloten, en licht van zedelijk verderflijker gevolgen. Wie is niet overtuigd, dat zij simulatie oproepen zou op een allerbedenkelijkste schaal? Het moet klemmender bewijsvoering zijn dan de heer van Gijn in zijn interview heeft kunnen of willen gebruiken, die de Kamer zal mogen bewegen den heer Posthuma te doen vallen. Want het is niet aan te nemen dat deze morgen wijken zou nu hij gisteren weerstond. BINNENLANDSCH OVERZICHT. 559 Tot zóover werd dit overzicht des voormiddags van den 23sten geschreven. De namiddag heeft eene verklaring van den premier gebracht, blijkens welke het wederoptreden van den heer Treub geene reactie beteekent tegen het votum dat hem in 1916 de portefeuille kostte. Dit zal niet het eenige opzicht zijn, waarin de heer Treub zich zal hebben te matigen. Hij is, in zijn ministerieel gedrag in 1915, boven de politieke mogelijkheden van toen uitgegaan, en het heeft moeten blijken, dat zelfs geen Treub die straffeloos miskent. Staatsmanskunst is, aan de mogelijkheden van het oogenblik hun maximum-rendement te ontwringen, doch dit wringen moet met zooveel omzichtigheid geschieden dat het slechts den schijn heeft van lokken. Met onze lieden is op geen anderen voet iets te bereiken. Drilt de heer Treub zichzelven tot een minister van financiën voor de omstandigheden van Februari 1917 en vervolgens (omstandigheden die onder meer medebrengen, dat de Grondwetsherziening, waarmede zijn Gogeliaansche opzet van '15 om den voorrang dong, nu de Tweede Kamer door is, en perspectieven opent die niemand verborgen zullen blijven zoo hij ze al niet mocht willen zien), dan kan de rentrée in vele opzichten nuttig . worden geacht. Treub is een kracht gebleken in critieke oogenblikken, en zulke kunnen er weder komen. Zijn blik, zijn durf, zijn rapheid kunnen goud waard zijn. Zijn adviezen omtrent de terugleiding onzer economische regeeringsmaatregelen tot eene voor de omstandigheden van na' den vrede aan te nemen normaliteit niet minder. Die normaliteit zal niet de oude kunnen wezen; en dit doorziet hij als in Nederland vermoedelijk geen ander. Zijn eigenlijken lauwer heeft hij geplukt als minister van landbouw, nijverheid en handel. Moge het hem gegeven zijn op het beslissende oogenblik dit departement te bezielen, zoo hij het niet beheeren kan. Eene taak die aan zijn hooge bekwaamheden hooge eischen stellen gaat, en daaronder geen moeilijker dan dien der zelf beheersching. Omtrent den heer van Gijn deelde de premier mede, dat deze, hoewel zeer noode, èn in millioenenbedrag èn in stelsel had berust, doch vervolgens van meening was gebleken., » dat hem op de doelmatige besteding van het toe 560 BINNENLANDSCH OVERZICHT. gestane crediet een overwegende invloed toekwam"; eene meening in strijd met het gevoelen van de overige leden der regeering. Die dan ook (het is niet langer de premier die spreekt) verstandig zou hebben gedaan, de ongebruikelijke confidentie: „van Gijn wil het haast niet hebben ", in mededeelingen aan de Kamer niet toe te laten. Zij heeft daardoor blijkbaar bij den afgetreden minister verwachtingen opgewekt waarvoor geene ruimte had mogen blijven. De oud-gouverneur-generaal, de heer van Heutsz, voert tegen minister Pleyte een levendige campagne, die in som kringen instemming vindt.-mige De heer Pleyte, aldus de heer van Heutsz in „De Industrieele Club" op 17 Februari, deelt mede, dat een ontwerp vlootwet voor Indië in Augustus 1914 bij de Kamer aan zou zijn gemaakt, indien de oorlog niet ware uitge--hangig broken. „Waarachtig, zóó staat her er. Dus: een verdedigingsplan in zijn vollen omvang, dat in Augustus 1914 klaar was en, op het oogenblik dat de oorlog uitbrak, meer dan ooit van de allerhoogste urgentie was, werd niet aanhangig gemaakt, omdat die oorlog uitbrak !" Met gebruik van welke materialen de heer van Heutsz gedurende den oorlog zijn urgente in een presente vloot zou hebben omgetooverd, vernam men niet. De regeering ondernam, met haar aanvraag van eenige kruisers en onderzeebooten, wat zij meende dat zij zou kunnen uitvoeren en tevens in ieder systeem dat men na den vrede zou kunnen aannemen, passen zou; en hoe schiet men nóg met die kruisers op? Ligt het in de macht van den heer van Heutsz van de oorzaken, die den afbouw vertragen, er ééne te doen verdwijnen ? Meer ernst is toe te kennen aan de bezwaren tegen minister Pleyte's militievoorstellen ingebracht. Het lijkt meer of hij een nieuwen koers uit wijst, dan zelf dien frankweg uit stevent. Dit schijnen geen tijden waarin het „zoetjes aan" der verordening van militieplicht aanvankelijk voor Europeanen alleen goede politiek mag heeten. Men moet de principieele beslissing aandurven in een groot vraagstuk, en dat vraagstuk heet: „Indië weerbaar". Indië, dat zijn niet de duizenden, maar de millioenen; niet wij, maar de Inlander. BINNENLANDSCH OVERZICHT. Zonder hem spelen wij het nooit klaar. Het psychologisch. oogenblik voor een groote hervorming te laten voorbijgaan is veel gevaarlijker dan in beginsel tot iets te besluiten waar niets anders weet dan dat het onvermijdelijk-van men nog is. Het hoe moet terecht komen, zoodra over het of nog maar één gevoelen zijn kan. De mededeeling dat het overleg met de Indische regeering over de grondslagen van den militieplicht voor Inlanders nog niet is afgeloopen, maakt inderdaad een wat beangstigenden indruk. Van overleggingen tusschen Buitenzorg en het Plein bestaat ervaring. Zij liepen, in die magna waarin het voluisse nu niet langer voldoet, zelden af dan onder den druk eener oogenblikkelijke noodzaak. Het is aan minister Pleyte, door kracht van wil die noodzaak te scheppen. Hij heeft reeds menig goed ding aangedurfd, en sterke door toon en inhoud zijner aanstaande redevoering het vertrouwen in zijn beleid. C. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 24 Febr. 1916. Ons vorig overzicht kon nog geen melding maken van. Duitschlands aanzegging van den onbeperkten duikbootenoorlog (31 Januari). Al de zeeën rondom het Vereenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Noord-Afrika, Egypte, werden, met ingang van 1 Februari, tot verboden water verklaard; „onzijdige schepen, die de versperde gebieden bevaren, doen dit op eigen risico". Aanvankelijk was de grens in de Noordzee zoodanig getrokken, dat die door het Engelsche mijnveld tegen de Duitsche Bocht heenliep; eene spoedig aangebrachte wijziging heeft ten behoeve van de vaart van Nederland naar Bergen en de Oostzee een smalle geul opengelaten, waar het veilig varen zou zijn. Een concessie die, van onzen kant uit gezien, meer lijkt dan zij is. Onze vaart ,op Indië en Amerika kan zich van die geul niet bedienen, wijl Engeland de middelen heeft, en ze gebruikt, ieder schip -dat dien koers nemen zou te dwingen een Engelsche haven aan te doen om zich aan visitatie te onderwerpen. Onze schepen zouden dus tóch de gevaarlijke zone door moeten, even goed als hadden zij den weg door het Kanaal gekozen. Neutrale schepen, die in door Duitschland „geblokkeerde" havens lagen, zouden tot 5 Februari veilig mogen uitloopen. De Nederlandsche schepen in Engelsche havens hebben zich van dezen termijn niet kunnen bedienen, wijl zij door Engeland werden vastgehouden; wij zullen aanstonds zien, tot welk doel. Op hetzelfde oogenblik dat de verklaring aan de neutralen beteekend werd, hield de kanselier in de centrale commissie uit den Rijksdag eene rede. De maatregel heette het antwoord BUITENLANDSCH OVERZICHT. te zijn op de vredesvoorstellen der Entente. „Elk middel, dat geschikt is om den oorlog te verkorten, is het meest humaan." Verleden jaar was het nog te vroeg geweest,. maar thans was de kanselier tot de overtuiging gekomen, „dat de onbekommerde duikbootenoorlog ons den zegevierenden vrede nader brengt." Hij grondde deze overtuiging op de overwegingen, dat eerst thans het getal duikbooten, waarover men beschikte, „een vasten grondslag tot welslagen" gelegd had; dat de wereldoogst van graan in 1916 slecht geweest was, en het dus mogelijk scheen door middel der duikbootenactie ook Engeland uit te hongeren; dat de behoefte aan steenkool in Frankrijk en Italië, aan hout en erts in Engeland, nijpend begon te worden; dat „de kruiseroorlog der duikbooten" de scheepsruimte der Entente reeds dermate had doen verminderen, dat thans „de beslissende slag" kon worden gewaagd. Dit verklaarde de mogendheid, die 4 Mei 1916 aan Amerika beloofd had, dat hare duikbooten bij de ontmoeting met onzijdige schepen „die allgemeinen völkerrechtlichen Grundsätze über Anhaltung, Durchsuchung and Zerstörung von Handelsschiffen" voortaan eerbiedigen zouden. Deze belofte was niet onvoorwaardelijk geweest. Zij werd gegeven in de verwachting, dat het Amerika zoude gelukken ook Engeland tot de strikte inachtneming van het volkenrecht terug te brengen. Zoo niet, „so würde die deutsche Regierung sich einer neuen Sachlage gegenübersehen, für die sie sich die volle Freiheit der Entschliessungen vorbehalten muss." Wilson had onmiddellijk verklaard deze voorwaarde te verwerpen. Hij maakte aanspraak op eerbiediging van Amerika's rechten ook al ontzag een ander naar Duitschlands meening die niet. Bleek het dat Duitschland van een andere opvatting uitging, dan zou hij de betrekkingen met de Duitsche regeering moeten afbreken (8 Mei 1916). Wat hij dan ook, den 3den Februari 1917, gedaan heeft. „Ik neem als vaststaande aan dat alle neutrale regeeringen hetzelfde zullen doen als wij." (Wilson tot het Congres, ten zelven dage). Hoe zouden zij? Was Wilson de „distance and three thousand miles of intervening ocean" uit de dépeche van Olney vergeten ? 564 B UITENLANDSCH OVERZICHT. De heer Langhorne heeft, den Oden, de insinuatie aan minister Loudon gedaan en daarop het bescheid gekregen dat te verwachten was: „de houding der Vereenigde Staten, in tegenstelling met die van Nederland, vloeide voort uit onderhandelingen tusschen Washington en Berlijn." De andere Europeesche neutralen zeiden hetzelfde. Ziedaar nu de Staten buiten diplomatiek verkeer met Duitschland, maar niet met Duitschland in oorlog. Noch Wilson, noch Bethmann willen het gaarne zOóver laten komen. Wilson niet, omdat hij er het vredesapostolaat, waaraan hem èn voor zijn land èn voor zichzelf veel gele gen is, bij verliest; Bethmann niet, omdat een dragelijke verhouding tot de Staten voor Duitschland van de hoogste waarde blijft na den vrede, die toch eenmaal komen moet. Wilson lag aan zijne verklaring van Mei '16 vast en de meerderheid van het Amerikaansche volk zou niet geduld hebben dat hij zijn bedreiging niet volvoerde. De goedkeu ring zijner houding door den Senaat met ten naastenbij algemeene stemmen zegt daaromtrent genoeg. Maar nu verder? Wat kan Amerika tegen Duitschland doen? is honderdmaal gedurende dezen oorlog gevraagd, en het ant woord blijft even kort als altijd: weinig of niets." Het kan de Vaterland, de Kronprinzessin Cecilie, en andere van de beste schepen der Duitsche koopvaardij, verbeurd verklaren, maar dat helpt den oorlog geen dag eerder aan zijn einde. Roosevelt kan als „rough rider" naar het front in Europa vertrekken, met die hem volgen willen. Het zijn er 200.000, stoft hij. Maar de romantiek der „rough"-rijderij heeft afgedaan, minstens sedert September 1914. ..... Er gaat iets vreemds door het Amerikaansche volk. Het begint in te zien dat tegen de tot de tanden gewapende misdadigers die de Mogendheden thans zijn, geen hooge toon te voeren is tenzij men zich wapent, nog vervaarlijker dan zij. De militariseering der Vereenigde Staten, sedert den oorlog van 1898 langzaam aan begonnen, dat op eens een reuzensprong. Zie wat het Congres toestaat: millioenen dollars voor dit, millioenen voor dat: machinegeweren, antiluchtvaartgeschut, hulpkruisers, wat niet al. Maar dat alles BUITENLANDSCH OVERZICHT. helpt het volk noch aan een leger, noch aan een vloot, die de beslissing zouden kunnen afdwingen in dezen oorlog. Onderwijl oefent Duitschland in allerlei vormen zijn invloed uit, om Amerika tot de rol van vredesbemiddelaar terug te brengen. Ondershands wordt, door middel van onzijdige diplomaten, van invloedrijke Duitsch-Amerikanen, te verstaan gegeven dat Duitschland veel terug zal nemen als Amerika alsnog beproeven wil de Entente te bewegen naar Duitschlands voorslagen te komen luisteren. Men kan niet waarnemen dat die pogingen tot dusver eenig positief gevolg hebben gehad. Een negatief ? Misschien. De andere neutralen hebben geprotesteerd, maar weten .zeer wel dat zij hun protest geen kracht kunnen bijzetten. Nederland (in een, zelfs voor de omstandigheden waarin het verkeert, slap stuk) laat „de verantwoordelijkheid op de Duitsche regeering terugvallen"; Spanje steunt zich tegen Duitschland's „buitensporigheid" „door rede en recht"; de Skandinavische rijken, in een gemeenschappelijke nota, „behouden zich alle rechten voor ten aanzien van verliezen aan menschenlevens en eigendom". Maar geen van allen durft de in stilte gebalde vuist opheffen om terug te slaan. Tegen wien zouden zij het ook doen? Tegen Duitschland? Zij zouden met de andere tegen Engeland willen vechten, dat geen schepen torpedeert, maar, om in het tekort aan eigen scheepsruimte te voorzien, neutrale schepen dwingt zich voor Engeland te laten torpedeeren. Wie is schuld, dat de zeven schepen van hedenavond niet tijdig uit Falmouth weg hebben kunnen raken ? De Engelsche regeering, met haar aanvankelijk uitvaartverbod. Wie, dat een-en-twintig andere in Engelsche havens moeten achterblij ven ? De Engelsche regeering, die ze aan geen kolen helpen wil eer ze zich verbonden hebben twee reizen voor Engeland te doen. Zeker, Engeland kan kolen leveren op zijn eigen voorwaarden , .. Maar laat het ons nooit weer aan komen met „bescherming der kleine natiën" ; ook nooit meer „Rule Britannia", „koningin der zeeën" en dergelijke antiquiteiten. Koningin niet eenmaal van de vaarwaters onder zijn eigen kust. 566 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Het is zóóver gekomen, dat er tegenwoordig naar verhouding veel minder Entente-schepen kelderen dan onzijdige. De eerste zijn gewapend, en de duikbooten durven ze minder goed aan. Wij mogen de onze niet wapenen .. . De hel is losgebroken, en geen van beide hoofdduivels kan ons beschermen tegen den ander, en daar liggen wij. Het volk van de Ruyter moet zich bedwingen. Het mag geen domme dingen doen. Maar vergeten doet het niet. Aan de landfronten nog niets van eenig belang. Men bombardeert elkander met leugentelegrammen. Het moreel zakt. Wie weet, of men al niet druk aan het konkelen is onder de hand? 1917 wordt het einde; de menschheid kan niet meer. Intusschen blijkt uit een mij dezer dagen toegekomen bewijs van ontvangst voor een (aan de Gentsche hoogeschool van vóór den oorlog toegezonden) boekwerk, dat de „Vlaamsche" dito aldaar, omtrent welker ontstaan wij in de Deutsche Revue van Januari belangwekkende bijzonderheden vernemen, een „Opperbibliothecaris" rijk geworden is. Proficiat! Het rood-wit-blauw van de zee, en het Belfort een „Duitsche hoektoren ". De Revue windt er geen doekjes om. Zij ver voor Vlaamsch geweten en Vlaamsche eer, zelfs de-smaadt, toezegging dier „betrekkelijke veiligheid" waarvan Noorder dfik, Zaandijk, Jacatra, Bandoeng, Menado, Eemland en Gaasterland de waarde mochten proeven. Het is beter zóó. C. BIBLIOGRAPHIE. Koloniale Studiën. — Tijdschrift van de Vereeniging voor studie van koloniaal-maatschappelijke vraagstukken. — Redactie: Mr. A. B. Cohen Stuart, Dr. P. J. S. Cramer, D. M. G. Koch en S. Koperberg. — Buitenzorg, 1916. — No. 1---2. Het warmt het hart, uit deze jammertijden zelf, die, met den dag meer, tijden worden van de nijpendste zorg ook voor Nederland, de teekenen te zien opkomen dat wij geen stervende natie zijn. De gemeenschap met Indië is bedreigd; in het gunstigste geval zal zij schromelijk vertraagd blijken. Welke afleveringen zijn ginds op deze dubbele eerste wellicht al weder gevolgd? Wij weten het niet; zullen het misschien in geruimen tijd niet weten. In ieder geval, deze eerste te hebben kunnen voortbrengen zal een eeretitel blijven voor de Nederlandsche koloniale maatschappij. Het was noodig dat deze spreken ging. De tijd is voorbij, dat koloniale vraagstukken met name in Nederland aan de orde kunnen of behooren te komen. Wij denken, in een nabije toekomst, hoofdzakelijk Indië de bevoegdheid toe, te oordeelen over Indië's belangen. Hoe welkom is nu elk nieuw bewijs, dat Indië tot het uitoefenen van zoodanige bevoegdheid inderdaad is gerijpt. „Over geheel ons land," zegt de redactie, „zijn de werkers verspreid, die aan de oplossing van maatschappelijke en economische problemen arbeiden," en de aflevering zelve bewaarheidt die verzekering. In één opzicht stelt zij nog te leur: het ware te wenschen geweest, dat in dit, als manifest bedoelde proefstuk, geestelijke arbeid van het inlandsch element ruimer vertegenwoordigd hadde kunnen zijn. Toeval of niet? Eene lijst van 115 toekomstige medewerkers vermeldt 11 Inlanders; eene verhouding 568 BIBLIOGRAPHIE. weinig gunstiger dan die in deze aflevering zelve, van welker 13 artikelen er één door een Inlander is geschreven. Bij liefdoenerij tegenover onvolkomen praestatiën harer leden heeft voorzeker de inlandsche maatschappij geen belang, en mijne opmerking bedoelt volstrekt niet te critiseeren wat buiten het gebied mijner beoordeeling valt. Als het zóó nog is, beteekent dit zeer vermoedelijk dat het voorshands nog niet anders zijn kan. Weinig tijdschriften op maatschappelijk of economisch gebied, in Nederland verschijnende, boden ooit op 165 bladzijden zooveel lezenswaardigs aan als deze aflevering, die onze aandacht vestigt op het coöperatievraagstuk voor Inlanders (.1. H. Boeke), -op reorganisatie der indische kamers van koophandel (D. M. G. Koch), op de balanscijfers der Javasche Bank (Mr. J. Gerritzen), op de associatie-politiek (H. 's Jacob), op de voordeelen van erfelijk individueel grondbezit voor den Inlander (Oetojo), op de indische begrooting voor 1917 (G. J. Gerke), op de instelling van den Volksraad (Mr. A. B. Cohen Stuart), op de prauwvaart van Celebes (L. van Vuuren), de gezondmaking van Cheribon (J. J. van Lonkhuizen), het woningvraagstuk (Mr. I. Hen), het lot der in Nederland verblijvende inlandsche bedienden (A. Mühlenfeld), het bodemcongres te Djokja (M.), de (als bijlage bij het jaarverslag van de inspectie der landelijke inkomsten .gevoegde) economische kaart van Java en Madoera (V. M.). Niet dat deze schrijvers knappere koppen zouden zijn of over een beter versneden pen beschikken dan de economisten in patria, maar zij schrijven over behoeften eener maatschappij die zich in snellen groei bevindt, en dit feit alleen, de ruimte ,der perspectieven die daardoor onophoudelijk worden geopend, neemt dadelijk de aandacht gevangen en laat haar niet meer los. Het geschrift, als geheel, behoort tot de opwekkendste bioscoop Nederlander, aan zijne schrijftafel-voorstellingen, die het den gezeten, gegeven kan zijn geweest in de jongste tijden te genieten. De Gids verzoekt bij dezen de baker, het jonge zusje haar welkom op de vóór, tijdens en sedert van Alphen gebruikelijke wijze te mogen toebrengen. C. Maurice Allem, Anthologie poétique francaise du X V Ie siècle. Paris, Garnier, 2 dln. Er was een tijd dat de geschiedenis der Franse letterkunde -aanving met de XVIIe eeuw; na 1870 is men ijverig begonnen met de studie der Middeleeuwse letteren, maar deze bleef gescheiden van die der XVIIe en der volgende eeuwen: andere werkers, andere handboeken. Eerst betrekkelik kort geleden BIBLIOGRAPHIE. 569 heeft men de gaping aangevuld door ook de XVIe eeuw weten te bestuderen, en tegenwoordig is er geen gedeelte-schappelik der Franse litteratuur dat met meer ernst en meer geestdrift wordt beoefend dan juist de eeuw van Rabelais en van Montaigne. De hoofdverdienste van de bloemlezing die wij onder de aandacht van de Gidslezers willen brengen is, dat zij een ruime plaats geeft aan de „dii minores." Bij de lezing der werken van Ronsard en de andere grote dichters, stuit men telkens, in gedichten, opdrachten of in de biografieën, op namen van letterkundigen die, blijkens hetgeen wij over hen lezen, in hun tijd een zekere reputatie hebben gehad, en wier werken nooit herdrukt en, behalve in grote bibliotheken, moeielik te bereiken zijn. Ik stel mij nu voor dat het bijvoorbeeld voor hen die Le Voyage d'Arcueil van Ronsard hebben gelezen, waarin hij een jongeluispartijtje in de omstreken van Parijs beschrijft, aangenaam moet wezen, door deze bloemlezing, met de kameraden van Ronsard nader kennis te maken. Sommigen waren geen vreemdelingen voor hen,: du Bellay, Baïf; maar Dorat was voor de meesten slechts een naam, en zijn „voix sacrée" hadden zij nog niet gehoord; van Nicolas Denizot kenden zij eigenlik alleen het anagram ,,le Conte d'Alsinois", en Rapin en Jamyn hadden al evenmin enige werkelikheid voor hen. Zo hadden velen de naam van Pierre de Brach ontmoet in verband met Montaigne; niet weinigen ook kenden de treurspelen van Jodelle, van Grevin, de biografieën van Scévole de Sainte-Marthe, maar hun gedichten, waar zouden zij die hebben gevonden behalve in enkele zeldzame uitgaven? Doch ook meer-dan-half bekenden zal men in deze bloemlezing gaarne aantreffen: dichters en dichteressen van de school van Lyon, Mellin de Saint-Gelais, die het sonnet uit Italië invoerde, de Magny, en zovele anderen. En aan de allergrootsten is de plaats gegeven die hun toekomt. Zodat deze bundel, waarin --- het zij voor de kuriositeit vermeld — gedichten voorkomen van vier vorsten (Frans I, Hendrik II, Karel IX en Hendrik IV) en één vorstin (Maria Stuart), biezonder geschikt is voor hen die zich van de aard en de rijkdom der Franse letterkunde van de XVIe eeuw een denkbeeld willen • maken. Een goede inleiding staat aan het hoofd, van elke dichter wordt een korte en zakelike biografie gegeven, en de spelling der gedichten is gemoderniseerd. S. D. G. 1917 I. 37 570 BIBLIOGRAPHIE. De vrouwenbeweging en vrouwenarbeid. Eene studie over de hervorming van de gezinstaak der vrouw, door mr. B. J. F. Steinmetz. Bussum, C. A. J. van Dishoeck. 1916. „Mijne beschouwing over het koopen — zegt de schrijver op bl. 158 -- is verward en onsamenhangend. Het zoo belangrijke onderwerp had een betere verhandeling verdiend ". Dan vraagt zich de lezer af, wat zin het had, niettemin dit boek van ruim 200 bladzijden op de pers te leggen, deze „studie over de hervorming van de gezinstaak der vrouw", van welke taak mr. Steinmetz (B. J. F., een enkele maal in polemiek met prof. mr. S. R.) niet ten onrechte het zwaartepunt in de taak der huisvrouw als opvoedster en als koopster gelegen ziet. Maar hij doet zichzelven onrecht met deze uitspraak aan. Niet dat verwarring in dit boek zou ontbreken en nergens de samenhang zoek zijn. Zijn polemiek tegen allerhande feminisme is aan deze euvelen niet ontsnapt en zonder schade had zij achterwege kunnen blijven of aanmerkelijk zijn bekort. Maar juist wat hij over de gezinstaak der vrouw en de hervorming van deze zegt, lijdt aan dit kwaad het minst, is de gave en goede kern van het overigens veel te omslachtig geschrift. De inleiding al dadelijk is onnoodig zwaar en grootscheepsch. Wat doet het er toe, voor een beschouwing over de gezinstaak der vrouw, of de beschouwer al dan niet de opvatting deelt, dat de economie enkel met de stoffelijke welvaart der menschen te maken heeft? Wij weten nu, dat deze mr. Steinmetz als economisch handelen aanmerkt „elk bewust menschelijk handelen, dat wordt gespannen tusschen den menschelijken wil en de realiseering van dien wil" en dat zijns inziens „de economie de wetenschap is, die dit handelen als zoodanig naar zijn aard en onderling verband bestudeert". Een economische handeling dus bijvoorbeeld de „bewust menschelijke" wandeling naar buiten op een zomerochtend, „gespannen" tusschen des wandelaars „wil" om den leeuwerik te beluisteren „en de realiseering van dien wil". Afgezien van de voors en tegens dezer ruime opvatting, wat nut heeft hier ter plaatse haar (nauwelijks gemotiveerde) verkondiging? Dat van een aanloop tot deze onbeholpen gestelde geleerdheid : „voor deze studie is het economisch d.i. het bewusthandelensmoment, als denkobject in het huishouden gekozen"? Och kom, wie als deze schrijver frissche en gezonde dingen te zeggen heeft over de uitnemende belangrijkheid van de huisvrouw als opvoedster en als bestierster van het huishouden, bereikt met het laten vooropgaan van deze wetenschappelijkheid in paradepas alleen, dat de niet geleerde vrouwen (die naar des schrijvers BIBLIOGRAPHIE. 57 1 hart) al op bl. II van de Inleiding worden geërgerd en van verder lezen afgeschrikt en dat enkel de blauwkousen (zijn nachtmerries) verder lezen, om dan in hoofdstuk II op háár beurt te worden geërgerd en afgeschrikt. Had mr. B. J. F. Steinmetz zich ertoe bepaald, zijn tweede hoofdstuk als brochure uittegeven, d.w.z. met een forschen ruk de huisvrouw, de gemoderniseerde, de wel-voorbereide opvoedster van kinderen en koopster van huishoudbenoodigdheden, te plaatsen op het voetstuk dat zij verdient, in stede van rechts en links haar te flankeeren met beelden van vrouwen zooals zij, meent hij, niet mogen en moeten zijn, hij zou de aandacht zijner lezers hebben geconcentreerd op dat wat hij in de voornaamste plaats te zeggen had. Thans leidt hij die aandacht aanhoudend en onnoodig af. Onnoodig. Al wat hij zegt, en goed zegt, over wenschelijke hervormingen in de gezinstaak der vrouw, laat zich denken naast en te midden van allerhande feminisme, waarvan het overigens er niets toe doet of het den heer Steinmetz sympathiek is of niet. De toekomst zal het heden gelijken: zij zal kennen de huismoeder (en dan liefst de zoo goed mogelijke huismoeder, die zich moge inspireeren op Steinmetz' tweede hoofdstuk) en zij zal kennen de vrouwen, die niet, nog niet, of niet meer, huisvrouwen zijn, maar uit bedrijfsarbeid moeten leven. Het zal voor deze laatste soort vrouwen gewenscht en voor de maatschappij, die ze te voeden heeft, van voordeel zijn, zoo ook zij voor hare, niet huishoudelijke, werkzaamheden zoo goed mogelijk zijn toegerust. De heer Steinmetz is wel zoo goed, het vrouwenkiesrecht te willen toestaan. Maar dan zal, als de democratie van mannen en vrouwen samen de wetgeving in handen zal hebben en daardoor haar, noch onbeperkten, noch onbeteekenenden, invloed kan uitoefenen op het maatschappelijk leven, de rest op den duur zich wel schikken zooals de belangen der gemeenschap dit zullen vorderen. Hoe precies, wie zal het voorspellen? Allicht met onbeperkte toelating van vrouwenarbeid evenmin als de mannenarbeid zonder reglementeering kan worden gelaten. Maar dit raakt, zal de heer Steinmetz zeggen, het leven der arbeidsters, terwijl ik het opzettelijk bij uitsluiting over de „burgerlijke" vrouwen had. Maar ook voor dit vraagstuk van den „dames"-arbeid moet gelden hetzelfde uitgangspunt, dat maatschappelijke gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen nog iets anders dan gelijkheid is en dat recht en rede alleen dan zullen worden betracht, zoo de ongelijkheid van beide geslachten in het oog wordt gehouden; doch tevens, dat die ontwikkeling, 572 BIBLIOGRAPHIE. waartoe men van nature bestemd en geschikt is, het best in vrijheid zich toont. Geen staketsels, dan waarvan het algemeen belang zich laat bewijzen! Dan vindt dit algemeen belang zijn eigen weg. Men zal in die toekomst vergeten zijn, wat deze schrijver tegen het feminisme van zijn dagen fulmineerde. En zoo niet, men zal het hem willen vergeven. Want voor het huisbijbeltje van de huisvrouw der toekomst bevat zijn tweede hoofdstuk vele en goede elementen. v. B. DE GIDS. II. DE GIDS. EEN-EN-TACHTIGSTE JAARGANG. 1917. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, J. HUIZINGA, J. P. KUENEN, JOHAN DE MEESTER, R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS EN JAN VETH. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1917. BOEK-EN KUNSTDRUKKERIJ, V/H. ROELOFFZEN-HÜBNER EN VAN SANTEN. AMBT. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. Bladz. BECKER (Mevr. J. M. GOEDHART) zie GOEDHART. BLOM (Prof. Mr. D. VAN), Van zee tot meer en land. (Met een schetskaartje) .. ................................... 124 GEYL (Dr. P. C.), De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche Rijk............ .......................0.4.0 515 GOEDHART—BECKER (Mevr. J. M.), De dood van de oude mevrouw van Leeuwen ............................... 280 HOLST (A. ROLAND), Voorbij de Wegen ................. 458 JENKS (EDWARD), Het individualisme van het Engelsche recht 310 JONGE (H. J. KIEWIET DE), De politiek der toekomst 1, 195, 383 KERN (Prof. Dr. H.), Een Indische wedergade van de legende der Heilige Lucia ....... ........................... 534 KIEWIET DE JONGE (H. J.) zie JONGE. KUENEN (Prof. Dr. J. P.), Relativiteits-theorie............ 96 LULOFS M. Sc. (Dr. W.), De electrificatie van Nederland.. 292 1VIEESTER (J. DE), Het Tooneel................. 177, 369, 568 MOES (WALLY), Vrouw Schenk ......................... 79 MULLER (Dr. HENDRIK P. N.), Onze vaderen in China 163, 327 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Een bezoek aan Coppet. De moeder. ........................................... 472 PINKHOF (S.), Verzen .................................. 466 ROLAND HOLST (A.) zie HOLST. RUTTEN (Dr. FELIx), Grieksche gedichten ................ 266 SCHARTEN (CAREL), Clorinda ........................... 52 Bladz. SCHARTEN (CAREL), Overzicht der Nederlandsche letteren, XXXVI. Van Marcellus Emants tot Nico van Suchtelen. Marcellus Emants, Liefdeleven. -- Johan de Meester, Carmen. — L. Couperus, Van en over mijzelf en anderen. — Arthur van Schendel, Verhalen. Arthur van Schendel, De mensch van Nazareth. — G. F. Haspels, David en Jonathan. -- Gerard-- van Eckeren, De Van Beemsters. --Nico van Suchtelen, De stille lach. A. J. Zoetmulder, De verloving van Jaap — Mennings. -- Louis Carbin, De zuivere Eros, liefdesroman. — Herman Middendorp, Het schoone mysterie. — — Herman Middendorp, De klop van het bloed. Jo van Ammers-Kuller, De verzwegen strijd. -- Gerard van den Hoek, Het kostelijk leven. --Frits Hopman, De proeftijd. --Felix Timmermans, Pallieter ....... 546 SPEYER (NANNY), Strand. ............................... 471 TEIRLINCK (HERMAN) en KAREL VAN DE WOESTIJNE, De leemen torens. Kronijk van twee steden ........23, 225, 412 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.) zie NOLTHENIUS. VETH (Dr..JAN), Gebed van den Soldaat ................. 470 WASCH (KAREL), Dialoog ............................... 260 WOESTIJNE (KAREL VAN DE) zie TEIRLINCK. Aanteekeningen en opmerkingen. Boerhaave Europa, door Prof. Dr. J. HUIZINGA ...... 541 ............................... Binnenlandsch overzicht .. 573 Buitenlandsch overzicht ......... ............... 180, 372, 580 Bibliographie. Mr. H. L. A. Visser. De collectieve psyche in recht en staat...................... ................... 187 F. Sartiaux, Morale kantienne et morale humaine ..... 381 Charles Grolleau, Une gloire de la Flandre: Guido Gezelle 583 DE POLITIEK DER TOEKOMST. I) I. INLEIDING. Na den oorlog dwingt de macht der werkelijkheid de oplossing van geweldige staatsproblemen af. De volksgroepen --gekneusd of gesterkt moeten zich weder ineenvoegen tot normale verbanden. 1) Fragmenten van een groot geschrift: De Staat, Inleiding tot een politiek systeem, gedagteekend „Buitenzorg, Augustus 1916'. De keuze is geschied met verlof van, doch buiten mogelijkheid van overleg met den schrijver. De indeeling van zijn werk is als volgt: VOORWOORD. HOOFDSTUK I. -INLEIDING. 1. De methode. § 2. Classificatie der sociale verhoudingen. § 3. De oeconomische verhoudingen. § 4. De ideologische verhoudingen. g 5. De rechtsverhoudingen. § 6. De nationale verhoudingen. HOOFDSTUK II. - DE OECONOMISCHE VERHOUDINGEN. § 7. Theorie. § B. Politiek. HOOFDSTUK III. -- DE IDEOLOGISCHE VERHOUDINGEN. § 9. Theorie. § 10. Politiek. HOOFDSTUK IV. - DE RECHTSVERHOUDINGEN. 511. Theorie. § 12. Politiek. De Gidsbijdrage, die wij uit het handschrift trekken, deelen wij in als volgt: I. Inleiding. — 1. Fragment uit het Voorwoord. 2. Fragmenten uit § 2. 3. Fragmenten uit § 7. II. Stoffelijke belangen. III. Geestelijke belangen. IV. Recht. II—IV zijn (slechts weinig verkort) de §§ 8, 10 en 12 van het werk. (Noot van de Redactie). 1917 H. 1 2 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Verandering in de sociale structuur, onder den vormenden drang van het leven, is onontkoombaar. In hoeverre die drang zal werken als blinde natuurkracht of onder bewuste leiding, in hoeverre de wordende structuur die van een ruïne of van een grootsche ómbouwing zijn zal, is grootendeels afhankelijk van het inzicht der leiders, den wil der massa, en beider zelfvertrouwen. Waar een dezer factoren ontbreekt blijft de verstoring chronisch. Maar nooit was het inzicht betrekkelijk zoo verhelderd als nu, na een eeuw van sociale en historische studiën. Nooit was de volkswil zoo weidsch georganiseerd en zoo machtig. Nooit gaven de dagelijks om ons heen opgeloste problemen zulk een vast vertrouwen in het vermogen ook de komende te beheerschen. Men moge den wereldoorlog het hevigste volkerenkataklysme noemen in de geschiedenis onzer planeet de mogelijkheden voor wederopstanding, met steun van techniek, wetenschap en nationalen levenswil, zijn eveneens van ongekenden omvang. Uit de diepe lagen van het verleden ontsprong niet alleen deze verwoestende stroom. Ook worden daaruit de materialen gedolven om hem te bedwingen en te leiden... Bij dezen titanischen arbeid, die aan het inzicht der leiders en aan de evolutionnaire energie der massa de zwaarste eischen stelt, moet men vóór alles practisch wezen. De tijden van bespiegeling en illusies zijn voorbij, die van aanvaarding der werkelijkheid zijn aangebroken .. . Nu de voorheen zoo zorgvuldig bewaakte omperkingen op juridiek en oeconomisch terrein zijn weggedrongen, gaan productiviteit en weerstandsvermogen alle verwachting te boven ... Uit het volkenrechtelijk verkeer tusschen bondgenooten groeien levensbanden wier hechtheid oneindig grooter is dan die van vroegere tractaten. De oorlog sloeg neer wat den storm der werkelijkheid niet verduren kon. Hij dwingt te aanvaarden wat bestand bleek tegen de huiveringwekkende macht der realiteit. Want dat alleen is na den vrede nog over. Bestaansvormen, in wier levenskracht lang werd geloofd, verdwijnen als schimmen in het rijk van weleer; droomgestalten van voorheen worden nu met leven bezield. Zoo is de oorlog niet enkel dooder van den schijn, maar ontsluiter tot nieuw leven tevens... . DE POLITIEK DER TOEKOMST. 2. De behoefte aan een harmonisch verband van oeconomie en ideologie is een der kenmerken van het moderne leven. De negentiende eeuw heeft het leven in tweeën gebroken. Hier de zakelijke, ginds de geestelijke belangen. Zij toont, allerwege waarneembaar, de breuk tusschen maatschappij en kunst, maatschappij en godsdienst; de zelfverduistering der menschheid. Te voren werd het arbeidsleven doordrongen van ideëele motieven. Tijdens de splijting der samenleving trok het zijn aandacht krampachtig op eigen, oeconomische belangen samen een vereniging, die het bewustzijn van bijna de gansche gemeenschap afsloot voor de invloeiïng van het geestelijk leven. Het is verbijsterend geweest, maar noodzakelijk. De grootsche omzetting der oude manufactuur en compagnieën in de moderne grootbedrijven en hunne kartels eischte de hevigste sociale aandachtsspanning. Die is er dan ook aan gewijd. Bijna de gansche natuur moet in den winter hare krachten samenvoeren om het zaad, de vrucht eener vroegere bloeiperiode, in de aarde te doen ontkiemen. Zoo werd ook alle geestkracht der volkeren vereischt, teneinde in de donkere aardschheid der eeuw van materialisme de vrucht van een, met de revolutie verstorven, bedrijfsleven zijn inwendige omzettingen te doen volbrengen. Dit proces schijnt te eindigen. De jonge kiemen steken boven de aarde uit .. . De afsluiting van het licht was ontwikkelingseisch. Maar een ervaringsfeit is het, dat de nog dekkende aardkluit wordt doorboord. Niet alleen voeding door de wortels, ook door de zonnestralen is voortaan noodig. Dit eischt dat voortaan oeconomie en ideologie in hun onderling verband zullen worden begrepen. De materieele en de ideëele belangen behooren niet langer tot twee gescheiden werelden. Al schijnen deze tijden katastrophisch, het is de vernietiging der oude zaadhulsels om de jonge kiem .. . Het recht regelt belangen. Naar twee zijden: die der materie en die van den geest. Langen tijd gold deze onderscheiding als die tusschen wereldlijk en kerkelijk recht, en voor velen doet zij het nog. Het eerste regelt dan de zakelijke, tijdelijke belangen, 4 DE POLITIEK DER TOEKOMST. het tweede de geestelijke, eeuwige. Het eene is „ad rectam reipublicae civilis gubernationem, pacem et salutem temporalem immediate ordinatum." Het andere „quod civium actiones ad finem aeternae beatitudinis dirigit." 1) Inderdaad had tot in de achttiende eeuw de kerk, zoowel de katholieke als de protestantsche, groote bevoegdheid en invloed bij de regeling van belangen betreffende wetenschap, kunst, wijding, onderwijs, enzoovoorts. In de negentiende eeuw werd dit anders. Omvangrijke maatschappelijke groepen wendden zich af van de kerk. Haar leiding verzwakte. De staat nam deze aanvankelijk niet over. De grondwetten der verschillende staten toonen bijna zonder uitzondering hoe staatkundige, geen sociaalpolitieke vraagstukken alle aandacht vroegen 2). Noch het oeconomisch, noch het geestelijk leven trachtte de staat te leiden. Alles werd privaatzaak. In verband met de ontkieming van een nieuwe bedrijfswereld is dit begrijpelijk. De kerk bleek niet meer, de staat nog niet, bij machte het maatschappelijk leven te stijlen. Maar in de laatste jaren wordt in toenemende mate van den staat gevergd, leiding te geven aan sociaal-politieke belangenregelingen. Deze hebben deels een overwegend oeconomischen inhoud, zooals patent- en octrooirecht, invoer-en uitvoerrecht, enz.; deels een moreelen, als beperking van vrouwen-en kinderarbeid, ouderdomspensioen, schoonheidscommissie, bijzonder onderwijs. Alles wijst op toeneming der regeling van zakelijke en geestelijke belangen, welke geschiedt door het recht. Daarmede toont het recht, weer in de toekomst beide levenszijden te zullen ordenen, zoowel die van de salus temporalis als der beatitudo aeterna .. . Een drievoudige taak draagt dus het moderne verkeer den staat op. Eenerzijds heeft hij het oeconomische, anderzijds het ideologische leven te leiden, en dit vindt plaats door over beide gebieden de rechtsorde uit te breiden. Doch deze uitbreiding van het recht over het gansche maatschappelijk leven geschiedt niet, gelijk in de middeleeuwen, van uit twee 1) Hergenröther, Kirchenrecht, 1905, p. 8. 2) Cf. Struycken, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, 1915, p. 165. DE POLITIEK DER TOEKOMST. bronnen, staat en kerk, vorst en paus, maar uit den éénen rechtswil der massa .. . Niet dáärom alleen hebben staat en maatschappij zich in de vorige eeuw zoo ver mogelijk van elkander verwijderd, om oude banden te verscheuren. Blijkbaar ook, om nieuwe aan te kunnen leggen. Meer nog, het lijkt wel of het volk den staat tot orgaan van zijn drang tot zelfreorganisatie maakt. De staat als orgaan van volksrechtsovertuiging. De staat, orgaan van het recht... 3. ... Met de waardeleer betreedt men het centrale gebouw der oeconomie; het forum, waar eminente en andere geleerden hun principieele beschouwingen verkondigen. Langer dan een eeuw reeds klinken de pleidooien, maar partijen namen nog geen eensluidende conclusie. Met het waardeprobleem zijn twee andere problemen verbonden, die der oeconomische beteekenis van den arbeid en van de kapitaalrente ... . De oeconomische waar ontstaat uit samenwerking van kapitaal en arbeid, en eindigt met op de markt gewaardeerd te worden naar haar nut en haar schaarschte. De marktwaarde wordt bepaald door de beteekenis der waar voor de bevrediging van onze behoeften. Deze subjectieve waarde blijkt afhankelijk te zijn van de hoeveelheid beschikbare goederen. Is deze gering, dan schat men de waarde groot, en omgekeerd.. . Bij een gegeven goederenvoorraad en gegeven behoeften wordt de waardemaat der goedereneenheid bepaald door het nut, hetwelk de laatst beschikbare eenheid ons verzekert. Zoodanig nut noemt men de finale of marginale nuttigheid; ook wel het grensnut. Waardemaat van goederen is dus hun grensnuttigheid. Maar in mensch en menschheid leeft niet een enkele maar een dubbele primaire behoefte: zoowel aan arbeid als aan voedsel. Ontbering evenzeer als overmaat van elk dezer, maakt enkeling of gemeenschap ziek. Vragen wij dus naar de beteekenis van waren voor de bevrediging van onze totale levensbehoefte, dan geeft de marktwaarde daarvan een zeer eenzijdig beeld. Elk product bevat arbeid en daardoor 6 DE POLITIEK DER TOEKOMST. een zekere beteekenis voor de bevrediging der behoefte om te arbeiden, dat is, een zekere arbeidswaarde. Deze arbeid kan echter niet worden gepraesteerd zonder grondstof of werktuig; zonder kapitaal.... Uit hoeveel arbeid en kapitaal, hoeveel ontbering en vreugde, een product is ontstaan laat de markt onverschillig. Zij oordeelt alleen naar het nut en de schaarschte der goederen of diensten. Maar voor hen die het product schiepen zijn arbeidsleed en arbeidsvreugde gewichtige levensfactoren ... . De arbeid wordt hoofdzakelijk gewaardeerd naar de opgewektheid of den weerzin, welke het laatste uur geeft. Voor iemand die zes uur per dag boeiend sociaal-nuttig werk verricht, in een aangename omgeving, is de geheele dagtaak bekoorlijk; voor wie twaalf uur arbeidt in een ongezonde fabriek is het gansche werk, van af het eerste uur, weerzin Maat der arbeidswaarde voor den werknemer-wekkend. is dus de marginale aantrekkelijkheid van de laatste tijdeenheid waarin gewerkt wordt. Maar niet alleen voor den arbeider heeft het door zijn toedoen vervaardigd product een waarde, welke verschilt van de subjectieve waardeering op de markt. Ook voor den kapitalist ... . Voorzoover vermogensbestanddeelen als kapitaal voor het verkeer beschikbaar worden gesteld, houden zij op tot de levensomgeving te behooren. Er wordt afstand van een behoeftevervulling gedaan, wanneer vermogensbestanddeelen aan het verkeer overgegeven worden. Besluit de kapitalist er toe, dan spreekt de Engelsche oeconoom, in navolging van Se- nior,1) van abstinence, onthouding; een term die na Mc. Farlane, Marshall en anderen door waiting, verbeiding, is vervangen. De rente wordt als vergoeding voor dit wachten beschouwd. Van de zijde der socialisten is over deze theorie een homerisch gelach opgegaan. Lassalle beschreef hiernaar de wereld van geldmagnaten als onthouders en asceten; ,, Hauptbüsser das Haus Rothschild". 2) Von Böhm Bawerk heeft op de misvatting hierin gewezen, „) maar geheel was die al opgeheven door den vorm waarin 1) Outlines of the Science of Political Economy (1833) p. 68. 2) Capital und Arbeit (1864) p. 110. 3) Capital und Capitalismus I (1900), p. 333. DE POLITIEK DER TOEKOMST. Carver de verbeidings-theorie heeft vervat. 1) Het is bekend, dat wanneer men vermogensbestanddeelen spaart, dit geschiedt omdat men in de toekomst daarvan een zeker profijt verwacht. Nu zijn er twee mogelijkheden. Iemand ontzegt zich de vervulling van behoeften, omdat hij meent van het geld, daaraan te besteden, in de toekomst meer nut te kunnen hebben. Een ander geval is dat iemand eigenlijk niet weet, wat hij met zijn vele geld doen moet, en het daarom maar in belegging geeft. In het eerste geval is er van onthouding of wachten sprake, in het tweede geval niet.... Is dus bij overvloedige vermogensbestanddeelen van een inboeten geen kwestie, dan kan ook de vergoeding daarvoor uitblijven.... Zwaarder of lichter wordt het onthoudingsoffer geacht, naar het offer dat het laatste toevoegsel aan de hoeveelheid bespaarde vermogensbestanddeelen vergt .. . Elk product heeft dus niet enkel een arbeids-, maar ook een ontzeggingswaarde. De eerste bevredigt naarmate zij grooter, de tweede naarmate zij geringer is. Beide waarden bestaan echter uitsluitend voor hen, die direct of zijdelings oeconomische waarden scheppen, en voorzoover zij aan het tot stand komen daarvan deelnemen. Beide hebben een uiterst geringe beteekenis voor hen die op de markt de producten naar hun marginale nuttigheid waardeeren. Alle goederen en diensten zijn voor arbeider en kapitalist, als producenten, de belichaming eener hoeveelheid positieve of negatieve arbeids- en ontzeggingswaarde, voor den kooper als consument de belichaming eener hoeveelheid positieve of negatieve consumptiewaarde. In tegenstelling tot de consumptiewaarde noemen wij de arbeids- en ontzeggingswaarde tezamen de productiewaarde. Het product is einde der voortbrenging, maar aanvang der markt-verhandeling. Voor den producent zijn de offers aan arbeid en kapitaal de oorzaak, nut en schaarschte van de waar het gevolg van haar voortbrenging. Voor den consument is echter de omstandigheid, dat een waar nuttig en schaarsch blijkt, oorzaak van zijn waardeering, en hij acht de voortbrenging dier waren een gevolg van het feit, dat zij op de markt gewaardeerd worden. Bij de voortbrenging 1) Quarterly Journal of Economics 1893, p. 40 e. v. 8 DE POLITIEK DER TOEKOMST. onderscheidt men ter dege een offer aan arbeid en daarnaast een offer aan behoeftebevrediging. Op de markt laat dit onderscheid ieder onverschillig. Men erkent hoogstens een algemeen voortbrengingsoffer; maar de resultaten der samenwerking tusschen kapitaal en arbeid vormen voor den consument één onscheidbaar geheel. Die in hun theorie blijk geven te accentueeren wat hier als de productiewaarde beschouwd wordt, zijn met degenen, wier aandacht op de consumptiewaarde gericht is, voortdurend in strijd over vragen van oorzaak en gevolg, van dualiteit of homogeneïteit in arbeids- en onthoudingsoffer, van aanvang en einde, regel en uitzondering, kortom over polaire tegenstellingen .. . Bepalen wij ons tot von Böhm Bawerk als belangrijksten vertegenwoordiger dergenen die de consumptiewaarde laten overwegen. „Wir mögen entweder annehmen, dass der zeit Abstand den Nutzen eines erwarteten künftigen Zieles-liche in unserer Schätzung verkleinert, oder, dass derselbe die in unserer Schätzung zu berücksichtigenden Opfer um das Warteopfer vergrössert: aber so viel ist gewiss, dass wir unmöglich beides zugleich annehmen können." 1) Töch wel. Men moet beide beurtelings evenzeer aanvaarden, als in het oeconomisch verkeer het bestaan van productie èn consumptie. Als Marshall wijst op de belangrijke sociale en oeconomische beteekenis van de „marginal disutility of labour", meent von Böhm Bawerk daartegenover, dat de invloed van de behoefte voor waardebepaling regel, arbeidsleed slechts-bevrediging uitzondering is. 2) Van zijn standpunt is dit vanzelfsprekend. Op de markt vraagt men niet naar levensgeluk van den arbeider, maar en ook de arbeider zelf — naar wat het goedkoopste is. Daarbuiten echter wèl. Tusschen arbeids- en onthoudingsoffer erkent von Böhm Bawerk geen wezenlijk onderscheid. „Vor allem halte ich es für unrichtig", schrijft hij, „in dem Genussaufschub, der mit der Widmung von Arbeit für ein entferntes Genussziel verbunden ist, ein separates, neben der Arbeit selbst zu berechnendes, Opfer zu erblicken ". 9) Voor hem is de arbeid der 1 ) Capital und Capitalismus I (1900), p. 629. 1) Kapital und Kapitalzins I I (1912), p. 300. 3) O. c. I, 624. DE POLITIEK DER TOEKOMST. meeste menschen „eine mit einem positiven Leiden verbundene Anstrengung, und ein Mittel zur Erreichung vielseitiger Genusszwecke". Het komt er op aan, „ob wir uns mittelst des aufgewendeten Arbeitstages auch sonst hätten einen Genuss verschaffen können, der grösser ist, als das Leid welches uns die eintägige Arbeitsplage verursacht oder nicht". 1) Dit alles wordt niet aangehaald om het te bestrijden. Slechts om het als de eene helft in een ruimer systeem in te voegen. Von Böhm Bawerk's inzicht is in hoofdzaak georienteerd op de rust, waarin niet meer gearbeid wordt, en op de vermogensbestanddeelen welke niet meer circuleeren. In dien toestand is inderdaad alle arbeid een rustverstoring, een leed, en elke ontzegging van aanwezige goederen of genotmiddelen een offer. De huidige levenswelvaart wordt hooger geschat dan een toekomstige, en er is dus in dezen gedachtengang een zeker bedrag noodig om. den rustenden arbeider en den over zijn rijkdom beschik kenden kapitalist uit hun evenwichtstoestand te lokken en tijdelijk aan het verkeer te doen deelnemen. Dit agio op een toekomstige welvaartspositie schept in zekeren zin den arbeidsprijs, maar vooral de kapitaalrente, en eventueel de meerwaarde op den arbeidsprijs. 2) Deze tendenz nu naar een welvarenden rusttoestand is zeer reëel en algemeen-menschelijk. Maar het is niet de eenige. En dit miskend te hebben is oorsprong van de eenzijdigheid der Duitsch-Oostenrjksche school. Er is evenzeer een onloochenbare tendenz tot activiteit, tot schepping, tot daden. Deze moge in het huidig verkeer zoo deerlijk misbruikt zijn, dat arbeidsdrang tot arbeidsweerzin is omgeslagen — dat is slechts een kwestie van grensoverschrijding. Deze arbeidsdrang is juist gericht op datgene wat geschapen zal worden, vindt zijn bevrediging niet in het momenteele of verledene, maar in de toekomst, wanneer nieuwe scheppingen zullen ontstaan zijn. De kunstenaar, de zakenman, leeft met zijn aandacht in wat komen zal. Daarvoor offert hij werkkracht, vermogensbestanddeelen, rust, zelfs welvaart op, omdat het wordende hem belangrijker is 1) 0. c., p. 341. 2) O. c. 1I, 545. 10 DE POLITIEK DER TOEKOMST dan het gewordene met zijn rustig bezit. Zij schatten niet, gelijk von Böhm Bawerk, het huidige boven het komende, maar het komende boven het heden .. . Grensnuttheorie, arbeidswaarde, onthoudingswaarde; hiermede zijn drie componenten ter waardebepaling gevonden. Maar zij bestaan alle drie uit subjectieve waardeeringen. De grensnuttheorie erkent dit zelf; van de arbeids- en onthoudingswaarde is het evident. Al mogen dus reeds twee eenzijdige opvattingen in haar synthese zijn gedemonstreerd, deze gansche demonstratie toont nog slechts de subjectieve zijde van het probleem. Maar de objectieve zijde is reeds empirisch ervaren, in de erkenning van het bestaan van een dubbele circulatorische beweging, die der functioneerende arbeidskracht en der structuurvormende vermogensbestanddeelen. Zij zijn de beide fundamenteele factoren der oeconomische maatschappij. Het sociale weefsel, met zijn velerlei figuren, ontstaat door de beweging van den arbeidsspoel in het kapitaalstramien. De objectieve waarde van goederen wordt, volgens de Oostenrijksche school, gevormd door den prijs, het geldquan - turn waarin de subjectieve waardeeringen worden geobjectiveerd. En daarmede, met de geldswaarde, komen wij tot de allesbeheerschende vraag: In welke verhouding moet de objectieve geldopbrengst van een waar worden verdeeld tusschen de beide objectieve elementen, de circuleerende arbeidskrachten en de circuleerende vermogensbestanddeelen, kortweg tusschen arbeid en kapitaal? Is deze verhouding bekend, dan kan daarna het voor elk van beide groepen bestemd bedrag tusschen de leden daarvan worden verdeeld volgens de persoonlijke, subjectieve bijdragen welke zij tot de objectieve waardevorming hebben geleverd. M. a. w., eerst nadat bepaald is welk aandeel den arbeiders of werknemers en den kapitalisten, als sociaal complex, in de opbrengst toekomt, kan volgens bepaalde verhoudingen dit aandeel onder de gegadigden worden verdeeld. Eerst daarbij wordt de subjectieve waardeleer van groot belang. Op dit punt is het noodzakelijk, de Marxistische waarde onderzoek te betrekken .. .-leer in het Als tegen de grootsche formule, dat waarde gestolde arbeids DE POLITIEK DER TOEKOMST. tijd zou zijn, de theoretische oeconomie haar critiek inzet, dan waait door haar, soms wat droog, betoog een bijzondere geur. De auteur ontkurkt een flesch ouden wijn, en doet bij het proeven twee vragen: Zou de waarde hiervan gelijk moeten worden geacht aan die van een minder belegen flesch ? Men antwoordt: neen. Dus, zegt hij, is die waarde zonder arbeid verkregen. Men knikt toestemmend. Eerste uitzondering. Dan, het etiket toonend, herneemt hij: Zou wijn van dezen berg, gebotteld op dit kasteel, in dit beroemde jaar, in waarde gelijk zijn aan die van een willekeurige helling in een wille jaar, waaraan toch ongeveer evenveel arbeid besteed-keurig is? Men antwoordt weer ontkennend. De conclusie van den gastheer luidt dan: waarde kan dus ook ontstaan door den duur van het voortbrengingsproces, en door zeldzaamheid. Alle pogingen om op het gebied der subjectieve, in concreto toetsbare waardeleer, de marxistische te verdedigen of te redden, hebben gefaald. Maar er is een dubbel misverstand, wanneer men met von Böhm Bawerk meent slechts één woord te behoeven te spreken zum Abschluss des Marxschen Sytems. Ten eerste wordt van sociaal-democratische zijde meer of minder duidelijk opgemerkt, dat Marx in zijn waardeleer een abstract-logische, dus in zekeren zin aprioristische, hypothese heeft willen stellen om de verschijnselen der kapitaalwereld te analyseeren. Marx wilde — aldus zeer duidelijk de Vooys de kapitalistische productiewijze verklaren, en moest dit doen van uit een grondbegrip. Dat grondbegrip, dat noodzakelijk abstract moest zijn, is de waarde. 1) Sombart noemt dan ook de waarde-theorie: „eine gedankliche Thatsache, eine Hypothese." Hiermede wordt de marxistische waarde-theorie niet minder belangrijk, maar het gaat hier niet om abstract-logische, doch om concreet-empirische gegevens. En bij de overvoering van de eerste in de tweede heeft men te bedenken, dat kenmerk van onze ervaringswereld de begrensdheid in ruimte en tijd is, zoodat indien het abstracte in die ervaringswereld binnentreedt het daarmee een beperking ondergaat. En dit beteekent voor de marxistische arbeidswaardeleer dat de abstracte 1) Kritiek op de Marxkritiek van Mr. Treub, XXe Eeuw, 1903, p. 19. 12 DE POLITIEK DER TOEKOMST. algemeenheid van den art lid in concreto begrensd wordt door de kategorieën van o conomische ruimte en tijd, dat wil zeggen, beperktheid ir omvang (schaarschte) en duur van het productie-proces. Ieder is vrij een theorie of for- mule op te zetten zoo alg( meen als hij verkiest, maar om aanvaard te worden voor ;en bepaalde verschijnselenreeks moeten daarin noodzakelijk 3,rwijs de constante factoren of coëffrcienten worden ingev erd, welke aan die verschijn zijn ontleend. , iil men in casu een abstracte-selenreeks waardeformule toepassen c 9 een concrete goederenwereld, dan moet men de coëfficier !en van ruimte en tijd, dus van relatieve schaarschte en rel rtieven duur invoeren. En als dit geschiedt, is de marac 'stische formule n i e t met de ervaringswereta in strija. Dit logisch postulaat, dat niet alleen arbeid, maar ook zeldzaamheid en tijd waardevormend zijn, wordt ook historisch bevestigd. Immers wanneer behalve arbeid deze beide elementen waarde scheppen, dan moeten ook zij bij de wording van het kapitalisme duidelijk aanwezig zijn. Dit is dan niet alleen verklaarbaar als scheiding van arbeid en productiemiddel, maar de zeldzaamheidswaarde en het tijdselement moeten daarbij evenzeer waarneembaar blijken. Dit nu is door Sombart aangetoond. Zeldzaamheidsproducten zijn bij uitnemendheid ' de weeldeartikelen. De mogelijkheid om op een bepaald oogenblik vele goederen aan de markt te brengen, of een in korten tijd te produceeren, wordt voornamelijk gevergd bij oorlogsleveranties. Welnu, Sombart toont in zijn studiën 1) aan, dat de productie van weeldeartikelen en van militaire goederen de twee voornaamste componenten waren die het kapitalisme deden ontstaan. Hij mag daarbij eenzijdig de marxistische opvatting hebben geloochend, ter adstructie van ons betoog bevat zijn onderzoek overtuigend materiaal. Maar er is nog een tweede misverstand. Marx ziet den arbeid als een objectieven socialen factor, von Böhm Bawerk als een subjectief individueel ondervinden van rustverstoring. Deze interpretatie van Marx is die der kundigste Marxisten. 1) Studien zur Entwicklungsgeschichte des modernen Kapitalismus, 1913 I Luxus und Kapitalismus, II Krieg und Kapitalismus. DE POLITIEK DER TOEKOMST. „In der Tat" schrijft Hilferding 1) „ist im Begriff der Wert schaffenden Arbeit bei Marx jede individuelle Bezie ausgelöscht, erscheint die Arbeit nicht als Lust-oder-hung Unlustempfindungen erregend, sondern als eine objektive, den Waren inhaerente Grösse. Während die Arbeit so für Böhm nur als eine der Bestimmgründe der Wertungen der Individuen erscheint, ist für Marxsche Betrachtung die Arbeit Grundlage und Bindeglied der menschlichen Gesellschaft. Indem die Arbeit in ihrer gesellschaftlichen Bestimmtheit, also als Gesamtarbeit der Gesellschaft gefasst, von der jede individuelle Arbeit nur einen aliquoten Teil bildet, zum Prinzip des Wertes gemacht wird, werden die volkswirtschaftlichen Erscheinungen einer objektiven, vom Willen des einzelnen unabhängigen und von gesellschaftlichen Zusammenhängen beherrschten Gesetzmässigkeit unterworfen." Deze „gesellschaftliche Zusammenhänge" vormen den (eveneens objectieven) factor der sociale structuur. Het is deze structuur, waarbinnen en volgens welke de arbeidsfuncties optreden, die overeenkomt met wat door de Marxisten de organisatie der productiekrachten genoemd wordt. Deze organisatie resulteert uit de zoogenaamde productieverhoudingen. „In letzter Instanz können alle Aenderungen in der gesellschaftlichen Struktur zurückgeführt werden auf Aenderungen in den Produktionsverhältnissen, also auf Aenderungen in der Entwicklung der Produktivkraft und der Organisation der Arbeit". 2) De waarde, de vermogensbestanddeelen, en a fortiori het kapitaal, zijn in de marxistische theorie gestolde arbeidstijd. Hieruit volgt noodzakelijk dat alleen de circulatorische beweging der arbeidskracht als „Grundlage und Bindeglied" der maatschappij wordt erkend. Maar wanneer men in de abstracte waardeformule de grootheden voor oeconomischen tijd en ruimte invoert, wanneer dus in het reëele verkeer ook nog andere waardevormende factoren blijken op te treden, volgt daaruit tevens het bestaan van een tweede „Grundlage und Bindeglied". Deze is de oeconomische structuur welke door de vermogensbestanddeelen gevormd wordt. 1) Von Böhm Bawerks Marxkritik, Marxstudien I 1904 p. 53. 2)L. c. 14 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Het essentieele verschil tusschen de marxistische oeconomie en de hier geschetste voorstelling is dus dit. Marx beschouwt één enkelen socialen factor, den maatschappelijken arbeid. Wij meenen een dubbelen factor te onderscheiden èn door empirische inductie èn door logische deductie, namelijk arbeid en kapitaal. Marx verklaart het kapitaal als een gevolg, een stolling, een secundair element; wij als één van de beide primaire elementen, zooals ook in de biologie de functies en de structuren beide primaire elementen zijn van het organische leven, en niet de structuur uitsluitend als een gevolg der functie te beschouwen is. Wat Marx arbeid noemt, is misschien ten deele wat in ons betoog oeconomische levensdrang geheeten wordt, 1) maar zoodra deze optreedt in de realiteit, waarvan polariteit het kenmerk is, versch int die drang in zijn polaire tweevoudigheid van werklust en voedingsbehoefte, van wil en macht, van arbeid en kapitaal, van functie en structuur. De hier beproefde bouw van een politiek systeem sluit het Marxisme niet uit; aansluiting is direct mogelijk door een, juist bij sociaal-democraten zoo gezonden zin voor ervaring en werkelijkheid. De Duitsch- O ostenrijksche school nam positie tegenover de Engelsch-Amerikaansche, doordat de eene voornamelijk de consumptie-, de andere de productie-waarde in het oog vatte. Het analoge ziet men tusschen de Marxisten en hunne tegenstanders. Is het niet vanzelfsprekend dat, wanneer de een op de subjectieve waardeering van de consumptie is georiënteerd en den arbeid als een subjectief offer opvat, terwijl de ander de objectieve waardeering zoekt van de productie en den arbeid als een objectieve grootheid beschouwt zij dan vruchteloos debatteeren? Von Böhm Bawerk verklaart de Marxisten voor overwonnen. Waarom? Omdat hij hen, met klem van argumenten, verjaagd heeft van het subjectieve gebied dat hij beheerscht. De Marxisten verwijten aan de Oostenrijksche school, dat zij de oeconomie zelve van hare beschouwing uitsluit. „Statt oekonomischer, gesellschaftlicher Beziehung 1) „ Drijfkracht van den oeconomischen kringloop", heeft de schrijver het in § 3 geformuleerd, „is in laatste instantie de wil tot levensmacht.' (N. v. d. R.). DE POLITIEK DER TOEKOMST. 15 wählt sie zum Ausgangspunkt ihres Systems die individuelle Beziehung zwischen dem Menschen und den Dingen". 1) Is dit wonderlijk, wanneer men bedenkt dat de Marxisten voornamelijk den horizont kennen van het objectieve gebied, waarachter eerst het subjectieve gelegen is? Doch een maatschappijleer welke breed en menschelijk alle strevingen begrijpen evil, kan noch van een eenzijdige vooropstelling der individualiteit, maar evenmin van een der collectiviteit uitgaan. Individu en gemeenschap zijn de reëele, aldoor ervaarbare polen waartusschen het sociale verkeer zich beweegt. Eenzijdige miskenning staat ieder vrij, behalve den staatsman die alle belangen heeft te regelen en te bevorderen. Zoolang niet door één theorethische voorstel methode zoowel het subjectieve als het objectieve-ling of gebied wordt omvat, zoolang zullen burgerlijke met sociaaldemocratische oeconomen strijden. Maar al wordt die synthetische methode hier gevolgd, toch ligt de oplossing van de controverse dieper. Want achter elke methode staat een volksdeel met zijn levensovertuigingen. Achter de marxistische hoe lang ze al als onhoudbaar wordt betheoretiseerd — blijft groeien het proletariaat. Achter de nationaal-oeconomische staat het machtige kapitalisme. Maar nu de moderne gemeenschap niet langer wenscht te volharden bij zoo scherpe scheiding tusschen staat en maatschappij, tusschen materieel en ideeël leven, nu de wereld van strijd tot organisatie dringt, staat achter een synthetische methode de levensovertuiging van hen die verwachten dat de klassenstrijd tot klassenorganisatie voeren zal. Organisatie alleen in den zin van evenwichtige levensveyheid van groepen of individuen. Maar om dat te bereiken zijn edele leuzen en verlangens niet voldoende. Het eischt zelfbewuste politiek, volgens een systeem, elastisch, dat is, levend genoeg, om daarin elke principieele levensovertuiging in hare betrekkelijke belangrijkheid voor het geheel te aanvaarden. Wanneer, behalve door arbeid, waarde eveneens door duur en zeldzaamheid ontstaat is het verdeelingsprincipe tusschen de groep, die door arbeid en die, welke door 1) Hilferding o. c. p. 61. 16 DE POLITIEK DER TOEKOMST. kapitaal aan de waardevorming bijdraagt, heel eenvoudig. Aan den arbeid behoort de totale opbrengst. uitgezonderd wat door tijd en zeldzaamheid is ontstaan, of, wat hetzel fde is, aan het kapitaal behoort alles, op voorwaarde dat wat niet door duur en schaarschte ontstond aan den arbeid wordt afgedragen. Men wil gewoonlijk aan den kapitalist-ondernemer ook een risico-premie toekennen voor het wagen van zijn bezit aan een eventueele mislukking der onderneming. Maar er moet op worden gewezen dat, op de gevonden basis, die premie voor het in de onderneming belegde kapitaal alléén, onverdedigbaar is. De mogelijkheid, dat een kapitalist vermogens verliest, is geen erger risico dan dat een-bestanddeelen arbeider, tevens gezinshoofd, werkeloos raakt, doordat de onderneming niet bloeit, te meer daar zoo iets gewoonlijk in tijden van malaise of crisis geschiedt en dus een nieuwe werkkring extra-moeilijk te vinden is. Kapitalist zoowel als arbeider worden bij achteruitgang in het bedrijf op den duur beide door verlies van vermogensbestanddeelen getroffen. Het moderne verkeer streeft dan ook zeer duidelijk naar een regeling der risico-premie voor den arbeider door werkeloosheids-verzekering enz. Deze materie moge echter nog niet algemeen bevredigend geordend zijn, zij wijst op de ontoelaatbaarheid van een risico-premie voor het kapitaal alléén tenzij verkregen door machtspositie, en deze tracht een politiek systeem juist tot een rechtsbasis te herleiden. Enkele voorbeelden. Wanneer een beeldhouwer en een timmerman een gelijke hoeveelheid van hetzelfde hout bewerken, is de kapitaalwaarde in beider product gelijk; den beeldhouwer komt het bedrag toe dat zijn werk meer opbrengt dan dat van den timmerman. Twee even bekwame werknemers ontvangen gewoonlijk ongeveer hetzelfde loon. Produceert de een waren waarnaar zeer groote vraag ontstaat, de ander juist tegenovergestelde waren, dan is de belooning van den kapitaalbezitter in het eerste geval grooter dan in het tweede. Is de meerdere vraag aan grooter bekwaamheid van sommige of alle arbeidenden te danken, dan zijn de werknemers dus niet alle even bekwaam, en krijgen de kundigen meer loon. Is daarentegen tot twee partijen goe DE POLITIEK DER TOEKOMST. deren evenveel arbeid en evenveel kapitaal verbruikt, maar moet de eene partij bij lage markt worden verkocht, terwijl de andere tot gunstiger prijzen wordt opgehouden doordat ruimer bedrijfskapitaal voorhanden is, dan is de grootere opbrengst in hoofdzaak niet door arbeid verkregen, doch door kapitaal-voorraad. Maar, kan men opponeeren, de relatieve schaarschte van een artikel, die zoo grooten invloed op den prijs heeft, is vaak gevolg van beter afwerking, van bijzondere kundigheden der arbeiders, inzicht in den gewenschten omvang der productie enz., dus van allerlei oorzaken, door arbeid of leiding ontstaan. Moet dan toch het door de zeldzaamheid gewonnen bedrag aan de kapitaalgroep worden afgedragen? Inderdaad. Want die grootere bekwaamheid der werknemers vindt zijn waardeering reeds in het relatief hooger loon. Betaalt de kapitaalgroep aan een zeer kundig werkman, boekhouder, bedrijfschef enz. niet meer dan aan een minder kundige, dan worden dezen door de concurrentie elders heen gelokt. Het feit, dat artikelen begeerd zijn om den voor arbeid eraan besteed, is dus een bewijs van de-treffelijken superioriteit der werkkrachten. Om deze aan zich te bin- den, heeft de onderneming een grooter bedrijfskapitaal noodig en krijgt de arbeid reeds een deel van de grootere opbrengst. Dit kan te klein zijn, maar dan vindt dit zijn verklaring in het feit, dat het aandeel van het kapitaal grooter was dan waarop het verdeelingsprincipe recht geeft. Juist de bewegelijkheid van den modernen werknemer doet in zeer ruime kringen voor gelijkwaardige arbeidskrachten gelijkwaardige loonen betalen. En de overheerschende verkeersdrang naar onderwijs, diploma's, graden, examens enz. doet van zelve een hierarchie van objectieve normen van bekwaamheid en dus van loon ontstaan. Natuurlijk zijn twee personen ook na hetzelfde examen nooit gelijk, maar, binnen practisch te verwaarloozen grenzen, geven de breede lagen van arbeiders gemiddeld per hoofd een resultaat, dat met hun vorming, ervaring, ouderdom enz. overeenkomt. In de hoogere functie's zijn de objectieve normen van minder beteekenis, maar deze functies worden ook gewoonlijk vervuld door personen, omtrent wier talenten men zich krachtens hun verleden een oordeel heeft kunnen vormen. Ook daar bestaat 1917 II. 2 18 DE POLITIEK DER TOEKOMST.. een vergelijkende maatstaf voor belooning, en de inkomsten worden daarenboven door tantièmes enz. van de arbeidspraestatiën min of meer afhankelijk gesteld. Natuurlijk zijn. op dit alles uitzonderingen waarneembaar, doch de moderne tendenzen zijn aldus. De conclusie dat aan arbeid en kapitaal een aandeel in den verkoopsprijs der waren toekomt, in verhouding tot hun aandeel in het tot stand brengen daarvan, is echter nog niet voldoende. Immers door den invloed van welke factoren is een waar nuttig en schaarsch ? Eenerzijds door den invloed dergenen die het model hebben bedacht, die de banken besturen welke credieten openden, en daardoor den omvang der productie bepaalden. Voorts ontstond de waar door toedoen dergenen die haar hebben geproduceerd, gedistribueerd enz. Maar al deze personen treden daarbij op in bepaalde werkzaamheden, dat wil zeggen als werknemer of arbeider in algemeenen zin. Ten eerste zijn zij in het moderne verkeer hoofdzakelijk gesalarieerden. Maar ook wanneer een kapitalist tevens ondernemer is, zooals nog vaak voorkomt, dus zelf een vermogen in eigen zaken aanwendt, dan ook is hij als bedrijfsleider oorzaak van een productieve of improductieve belegging; als kapitaalbezitter volgt hij slechts zijn eigen of anderer commercieel inzicht. Vroeger, toen de ondernemer met eigen geld zaken dreef,. was dit alles niet reëel te onderscheiden, had dus geen beteekenis. Maar tegenwoordig, nu zelfs de aan het verkeer deelnemende kapitalist gewoonlijk een maatschapijij of vennootschap vormt, waarin hij dan als directeur over zijn eigen vermogen optreedt, is deze onderscheiding zeer evident. Allen zijn dus in het algemeen gesproken werknemers door wier toedoen waardevolle goederen of praestaties ontstaan. Maar hun arbeid is allerminst voldoende. De producten worden gewaardeerd door de *gemeenschap. Of een waar inderdaad schaarsch en nuttig gevonden wordt, is afhankelijk van de sociale waardeering. Alle berekeningen omtrent de qualiteit en quantiteit der productie, omtrent het tijdstip van aanbod enz. kunnen falen tegenover de gevoelens der massa. De vraag van de markt kan den ondernemers aanleiding zijn tot bepaalde productie. Omgekeerd kunnen zij, door een artikel handig te lanceeren, de behoefte er aan DE POLITIEK DER TOEKOMST. opwekken. In alle omstandigheden is de sociale waardeering een belangrijke factor, en ontstaan de subjectieve grenswaarde en objectieve prijs door vraag en aanbod, door den arbeid der werknemers en de waardeering daarvan op de markt. Maar als de marktwaarde eenerzijds door arbeid in den algemeensten zin, anderzijds door de waardeering der gemeenschap ontstaat, wat heeft dan de kapitalist eigenlijk daartoe bijgedragen ? Hij heeft zijn geld op raad van zijn bankier in bepaalde ondernemingen belegd. Wanneer hij zijn eigen bankier is in eenigen omvang, verricht de kapitaalbezitter als zoodanig een oeconomischen arbeid, handelt dus als werker, niet als bezitter. De kapitaaistroomen, welke over de gansche wereld gaan, worden in toenemende mate niet door de kapitaaleigenaars, maar door de leiders in handel en productie bestierd. Dat wil zeggen het zijn gesalarieerden, arbeiders, die de organisatie der kapitaalwereld leiden, en de eigenaar van vermogensbestanddeelen als zoodanig praesteert in die gevallen niets anders dan dat hij de beschikking daarover aan anderen overdraagt. De prijs waarin de waarde wordt geobjectiviteerd ontstaat dus door den invloed van den arbeid en van de gemeenschap. Aan den arbeid komt de beschikking toe over dat deel der geldswaarde hetwelk door arbeid veroorzaakt is. Aan wie de beschikking over het andere deel ? Natuurlijk aan hen die het deden ontstaan. Wie veroorzaakt, behalve de werknemers, dat een waar nuttig en schaarsch is? De gemeen zij aan het verkeer deelneemt. Maar dan-schap voorzoover volgt hieruit ook de groote conclusie, dat aan de gemeenschap de beschikking toekomt over het aandeel, dat niet aan den arbeid wordt toegewezen. Te voren bleek dat dit juist door het kapitaal ontstond. Daaruit volgt onvermijdelijk, dat aan de gemeenschap de beschikking toebehoort over het aandeel in de objectieve waarde van het product dat niet door arbeid, wel door kapitaal ontstond. Maar dit aandeel bevat de reproductie en nieuwe vorming van kapitaal, benevens winst of verlies, rente en risico. Welnu, dan blijkt uit de werkelijkheid zelf de tendenz op te komen, om aan de gemeenschap de beschikking te verleenen over de vorming en reproductie van kapitaal, kortom over de geheele kapitaalcirculatie. Dus staatskapitalisme? Neen, dat niet. De eigendom der 20 DE POLITIEK DER TOEKOMST vermogensbestanddeelen of van hunne rente behoeft niet op den staat over te gaan. Massa-onteigening of rente-ontneming kan nooit als postulaat van het voorafgaand onderzoek worden voorgedragen. Niet de eigendom van den stam, ook niet van de vruchten, maar de beschikking over zijn vruchtdragendheid, dus het kweeken en leiden van den kapitaalboom, wordt door de tendenz der werkelijkheid aan de gemeenschap opgedragen. Dat is de conclusie van de objectieve waardeleer, welke uit drie factoren bleek te bestaan, eenerzijds den prijs, anderzijds de sociale functies van de arbeidswereld en de sociale structuren van de vermogenswereld. Het beginsel van de objectieve of sociale verdeeling van den prijs, door de waren opgebracht, is hiermede in zijn practischen eenvoud gesteld : aan de gemeenschap behoort de leiding over de kapitaal-en daarmede tevens over de arbeidscirculatie, dat is het gezag over de productie, over de relatieve zeldzaamheid der waren, dus over de organisatie van de markt, waar de gemeenschap zelve weer als kooper optreedt. Nadat op deze wijze de geldopbrengst van het maatschap sociale groepen verdeeld is, volgt de-pelijk product tusschen distributie aan de individuen elk afzonderlijk, op grond van de subjectieve waardeleer. De hierarchie van bekwaamheidsnormen, welke het verkeer reeds deed ontstaan, biedt een natuurlijke verdeelingsschaal voor de werknemers aan. Daarbij zal in een bepaalde functie het loon hooger moeten worden gesteld, naarmate de arbeidsvreugde geringer is. Eveneens bepaalt de subjectieve waardeleer de rente voor de kapitalisten. Voorzoover zij bijdragen aan de totstandkoming van waren, vormen zij een bepaalde abstinentie-of verbeidingswaarde. Het schema van belooning daarvoor werd reeds door Carver opgesteld. Hoe grooter onthoudingsoffer, des te hooger rente. De organisatie hiervan zal moeten berusten op het beginsel, dat wanneer de gemeenschap, door het werktuig van den staat, de circulatie, reproductie, nieuwe vorming enz. van het nationale kapitaal beinvloedt of leidt, dit zoodanig geschiede, dat zij, die van weinig vermogensbestanddeelen een deel in de circulatie brengen, een hooger interest ontvangen, dan zij die van hun overvloed afstaan. DE POLITIEK DER TOEKOMST. Zal de ondernemingsgeest niet worden gedood, wanneer de prikkel ontbreekt met eigen vermogen winst te behalen? Het stellen van de vraag bewijst reeds, dat voor kapitalistisch initiatief wel degelijk ruimte moet worden gelaten. De gemeenschap zal alleen voor zoover van haar beschikkingsbevoegdheid gebruik hebben te maken, als het verkeer zelf zijn normale functies niet vervult. Maar vloeit het kapitaal naar de gewenschte plaatsen, welke leiding zou dit dan kunnen verbeteren ? Daarenboven is de beschikking over vast en vlottend kapitaal voor de gemeenschap een zeer werkzaam middel tot invoering van verschillende regelingen op het gebied der sociale wetgeving. Waar voor gezonder fabrieken, korter arbeidsduur, hooger loonen enz. meer kapitaal tegen lage rente vereischt wordt, omdat het bedrijf anders te gronde zou gaan, kan de staat, door hierin te voorzien, op den duur heilzamer toestanden geleidelijk invoeren. Omgekeerd kan, waar onwil heerscht tegenover sociale belangen, door een bankinvloed, als nu ook reeds allerwegen werkzaam is, druk worden uitgeoefend, maar dan een, die den bloei der gemeen doel heeft.-schap ten Op die wijze kan op den duur een menschwaardig minimumloon worden ingevoerd; arbeidsmogelijkheid naar behoefte der bevolking en naar de capaciteit der markt worden geopend, werkloosheid worden voorkomen of verzacht, een humaner arbeidsduur worden verwezenlijkt. Want het oeconomisch proces is dan niet meer aan het blinde toeval overgelaten, maar het wordt door empirisch inzicht in de sociale tendenzen bewust, vast en krachtig beheerscht. En naarmate de onbekende en dus eventueel storende elementen in het bedrijfsleven geringer in aantal worden, regelt de gemeenschap haar eigen oeconomisch leven, haar eigen lot zonder verwoestende crises of verb ijsterend hooge conjuncturen, maar in een periodische wisseling van minder of meer voorspoedige tijden. Men heeft vaak behoefte gevoeld in de oeconomie een zedelijk element te erkennen. Gewoonlijk werd dit van buitenaf er in gebracht, door op een bepaald oogenblik het oeconomisch denken te onderbreken en een beroep te doen 22 DE POLITIEK DER TOEKOMST. op het gemoed. Wij meenen juist door subjectiviteit het ethisch element gevonden te hebben. De leer der arbeidswaarde voert tot de erkenning van arbeidsvreugde en arbeidsleed als feitelijke factoren in het verkeer en dwingt, door de macht harer objectiviteit, de oeconomische politiek om de arbeidsvreugde van een bijna verduisterd sociaal ideaal tot een sociale werkelijkheid te maken. De rente-theorie sinds eeuwen voorwerp van strijd tusschen de moreele overtuiging dat een nietsdoener anderen liet zwoegen en de oeconomische overtuiging dat rente een noodzaak was blijkt zoowel moreel als oeconomisch bevredigend, wanneer zij die sparen voor hun ontzegging worden beloond, maar zij wier vermogensomvang groot is, een deel daarvan voor de sociale productie bijna kosteloos moeten afstaan. Door de hier gevonden en gecombineerde beginselen kan het ontstaan en vergaan van oeconomische functies en structuren van een duister, benauwend proces tot een lichte sfeer van levensgeluk worden voor de arbeidende menschheid. Hoe? Dat beschrijft de volgende paragraaf. H. J. K[EW[ET DE JONGE, (Wordt vervolgd). DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. IV. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 4 September 1913. Mijn beste vriend, De brievenbesteller brengt mij daareven uw aangeteekend pakje. Ik heb hem in zijn morsig boekje kwitantie gegeven. Maar, hoe mijne vingeren ook jeuken, ik zal de vijf groote, ronde, roode zegels niet breken. Mijn verlangen de meester, zal ik niet lezen nog, wat al belangrijks gij mij ongetwijfeld mededeelt. En die straf leg ik mij op te uwer eere en te uwen behoeve. Eergisteren, immers, hebben wij, mijne moeder en ik, een telegram ontvangen van u, het gelukkig verloop meldend van Cornelietje's bruiloft. Deze attentie heeft mijne moeder zeer getroffen. „Gij zult morgen aan Herman een brief van bedanking schrijven," sprak ze, „zoodra Cornelie en haar man vertrokken zijn." En, neem mij niet kwalijk, Herman: het is overmorgen geworden. Eene reden te meer, dat ik de opdracht mijner moeder vervul nog vóór ik kennis neem van uwe schrifturen. Het is, dat de dag van gisteren, een dag dien wij in het 24 DE LEEMEN TORENS. familieboek zullen schrijven, nogal druk is geweest, en te lang heeft geduurd om er u onmiddellijk relaas van te geven. Ik stel u schadeloos, zoo dit u belieft, met het verhaal van hetgeen er aan vooraf ging. Tot onze groote verwondering, en misschien nog grooteren, hoe redelijkerwijs verzwegen, spijt, hadden wij ik begrijp hier hare moeder in, van Cornelie geen woord ontvangen, zoolang hare verloving heeft geduurd. Het is waarlijk geen provincie-vooroordeel, en gij geeft het zeker toe, dit bevreemdend te vinden: eene dochter heeft, in zulke omstandigheden, harer moeder toch wel een en ander te vragen, over een of ander te raadplegen althans, vooral als die moeder belet is, vragen te voorkomen en raad rechtstreeks te plegen. Wend hier geen kuischheid en geen kieschheid voor: een meisje blijft, vooral in zulk geval, een onmondig en hulpbehoevend kindje bij wie haar won en zoogde, en dit is eene veiligheidsklep der natuur tegen preutschheid en verkwezeling. En nu was Marie-des-Anges, mijn oude goede nicht, wel de eerste om die verwaarloozing, met trouwens veel te veel woorden, goed te willen praten; zij kende immers, gaf ze voor, de verplichtingen der groote stad; zij kon zich heel goed voorstellen hoe Cornelie door de familie van haar aanstaanden echtgenoot en door de wereld waarin ze leeft werd ingenomen en vastgehouden; zij liet hierover eene zekere moederlijke fierheid blijken: hare mooie dochter alom gefêteerd ! Maar verzweeg, ik ben er zeker van, een knagend leed: was haar kind in zulke gewichtige dagen ook háár niet verplicht?; was het niet bij haar dat de voorbereiding van het symbolisch feest, van de groote levensopenbaring plaats moest grijpen? De schoot bereidt den schoot, Herman... Cornelie had dan niet geschreven, buiten één enkel maal, en dan inderdaad zéér opgewekt, om den datum van haar huwelijk, en enkele bijzonderheden hieromtrent, mede te deelen. Van uitnoodigingen geen spraak, natuurlijk, en wij konden dat niet kwalijk nemen. Ditmaal echter drukte Cornelie zelfs geen leedwezen uit om onze gedwongen afwezigheid, maar ze meldde aan hare moeder: „Denzelfden avond nog zal ik u omhelzen, petite mere, en ik wenschte dat het reeds nu was." Marie-des-Anges stortte tranen. DE LEEMEN TORENS. Intusschen is het 's avonds niet geweest, en vóór den huwelijksnacht, maar vier-en-twintig lange uren daarna... Dien brief hebben Marcus, Benedictus en uw dienaar samen meer dan eens herlezen. Wij gedrieën hebben wel wat verstand van gevoels-uitdrukking, hoe dan elk op zijne wijze: laat ons zeggen dat wij in deze samen een verstandsprisma kunnen verbeelden. Welnu, Herman, alle drie hebben wij gevoeld dat de opgewektheid van Cornelie valsch klonk. Wij hebben het wel te verstaan aan elkander niet gezeid. Maar bisschop Marcus meende: „Notre Cornélie est surmenee." Benedictus spotte lichtelijk met de woorden van Sully-Prudhomme: „N'y touchez pas, it est fêlé." En ik zei niets, maar ... dacht niet minder. Goddank, het bleek dat wij ons hadden vergist. Daar het ons natuurlijk onmogelijk was, zelf onze huwelijksgeschenken naar Brussel te brengen, hadden wij daar mijn ouden boekhouder, meneer jozef, begeleid door Fele Miere, mede be- last. Mijn moeder had wat gelend zilver vereerd, oud familie bezit aan schotels en borden dat eene diplomatentafel zeker niet ontsieren zal. Benedictus gaf Perzische edelsteenen mee, goud-dooraderde turkoozen, agaten met wondere weêrschijnen, die hij-zelf uit het Oosten heeft meegebracht. Hij had aan Marcus een Byzantijnsch schilderijtje afgestaan, de Heilige Maagd tusschen den Johannes des Jordaans en dien op Pathmos: dit was dezes geschenk geworden. Ik moest nederiger zijn met mijne gave: de partituren van Debussy's „Pelléas" en van Wagner's „Tristan", gevat in een band die er naar streefde dezer muziek waardig te zijn; een exemplaar van Henri de Régnier's „Aréthuse", gededicaceerd op mijn naam, dat ik eveneens in passend saffiaan had laten inbinden. Ik had er het handschrift van mijn „Vaderhuis" dat ik, langen tijd geleden, op Japansch papier heb overschreven voor wie die hulde niet waardig bleek (gij moet mij daar niet verder over ondervragen), ik had er een handschrift van mijn eersten bundel verzen aan willen toevoegen : ik ben ondeugend genoeg geweest, ze destijds aan Cornelie te laten lezen, buiten het weten van haar moeder om, toen zij maar achttien jaar oud was. Ik moet zeggen dat zij er toen een vurigen smaak in vond, die mij berouw deed opvatten. Maar ik heb haar het manuscript niet op 26 DE LEEMEN TORENS. -gestuurd, omdat haar man daar misschien aanstoot aan nemen zou. --Meneer Jozef had al dit hartelijk-kostbaars naar Brussel gebracht: het gaf eene nieuwe teleurstelling, daar Cornelie, noch niemand van het gezin Mornar, dien dag in de hoofdstad aanwezig was. Jozef had aangedrongen dat zijne vracht niet dan door betrouwenswaardige handen in ontvangst zou worden genomen : uit de beschrijving die hij er mij van gat, moesten die handen onzen Christoffel Conscience behooren. Deze heeft toen stroomen van dankbaarheid en zeeën van gelukwenschen over de Gentsche familie uitgegoten. De Gentsche familie moest echter twee dagen wachten op een ontvangstbewijs van Cornelie-zelve. Haar brief, moet ik zeggen, was ditmaal volkomen gerust stellend. Hij zou u misschien wat nuchter voorkomen, en gij zoudt zeggen: een meisje dat over zeer kort in het huwelijk treedt schrijft niet zoo bezadigd, als zij dat huwelijk waarlijk wenscht. Maar Cornelie is nu eenmaal positief van aard of wenscht daar althans voor door te gaan. Niettegenstaande eene fiere gevoeligheid, is ze, en juist daardoor allicht, wars van sentimentaliteit, en dat beteekent hare Gentsch-Spaansche af komst. Te groote overgave ergert haar zelfs bij anderen. Het zal een sterke en zelf bewuste moeten zijn, dien zij zich als meester erkent. Nochtans was deze haar brief in den grond vol milde genegenheid voor ons, waar zij schreef: „Ik zie geheel den ernst in van den stap dien ik doen ga: ik beken dat ik geaarzeld heb, en dat ik nog misschien aarzelen zou, indien ik niet zeker was van mijn wil: van mijn sterken, en van mijn goeden wil. Wat mij trouwens ten zeerste tot een besluit heeft geholpen is, dat ik weet hoezeer ik op uw aller liefde kan rekenen, benevens op het klare inzicht van mijn vader. Petite mère, je reste, mieux que jamais, ta felle". Deze brief van een twintigjarig meisje heeft mij bewogen, Herman, als de meditatie van een rijp man die heel wat met zich-zelf had klaar te spelen .. . Aldus gingen de huwelijksdag en die voor het aangekondigd bezoek naderen. Het maakte Marie-des-Anges zenuwachtig en bezorgd. Eene eerste vraag voor haar was: hoe zal ik de kinderen ontvangen? De oplossing was zeer eenvoudig; maar gij kent de bescheidenheid van de eerste mevrouw Mornar niet. Dat het familie-diner, welk hierbij plaats noest DE LEEMEN TORENS. hebben naar oud en goed gebruik, niet kon gegeven worden in het huis der Onghena's: daar waren mijne moeder en ik het eens over nog voor Marie-des-Anges de bezwaren daartegen met de haar eigen verlegenheid zou uiten. Vader en moeder d'Onghena, te oud en te ziek dan dat men hen zelfs met het huwelijk van hunne kleindochter bekend zou maken, benevens de ongeschiktheid van de sombere woning en het .gebrek aan inschikkelijkheid van Rozeken en van Zulma, de twee dienstmeiden, waren ernstige beletselen. Feest-vieren in een restaurant zou weinig passen bij dit uitzonderlijke huwelijks-geval en de waardigheid van Monseigneur Marcus (terwijl wij hier allen ons-zelf respecteeren, overigens). Er bleef niets over, dan wat bij voorbaat door mijne moeder was beslist: wij zouden de Onghena's met de jong-gehuwden bij ons aan huis te gast nooden, en, om allen achterklap te vermijden, het gezin Van Gendt verzoeken, naar Gentsch gebruik dien namiddag een kopje koffie met ons te komen drinken. Marie-des-Anges was hier des te meer in haar schik meê, dat zij gaarne bij ons komt, in deze klare woonst die davert van de machines der naast fabriek. En dit is vreemd, als men weet dat zij-gelegen nog huivert bij de gedachte aan het ijzeren en glazen heerenhuis, dat in hare laatste jaren haar verblijf was te Brussel: Mornar had het opgetrokken als een voorbeeld van zijne bouwkundige idealen; gij kent het trouwens beter nog dan ik, en de muren zijner feestelijke eetzaal geheel bezet met geëmailleerd-witte tegels, „gelijk een privaat ", zegt mijne moeder die de dingen noemt bij hun naam. Bij ons is het niet zoo uitdagend-modern, al zijn er dan ook licht en lucht in overvloed, al leeft heel het trillende huis er van mechanisch bedrijf. Maar daar komt bij, nietwaar, dat daar ook liefde zindert, en zelfs gezelligheid. Ik werd belast met de uitnoodiging der Van Gendt's en ik verzoek u te gelooven dat dit eene niet weinig lastige opdracht was. Zij bewonen nochtans een huis dat ik steeds met ge betreed. Vlak over een bocht gelegen, den breedste,-noegen van den ringwal en zijn sloot vol roerloos-groenend water, waar het Gravenkasteel grauw in weerspiegeld staat, dieper nog dan de burcht hoog is met zijne kanteelen, zijne hoektorentjes, het vlakke terras voor den wachtpost; het eerste , 28 DE LEEMEN TORENS. huis aldus buiten de Zeven Brugskens die eens 't Gemeen afsloten van het grafelijke gebied, toont het zijn zeventiend' eeuwsch geveltje van Baleghemschen zandsteen, sober ver festoenen en verweerde zinnebeelden. Met de-sierd met stoere sterkte van den burcht heeft het, bouwkundig, niets gemeens natuurlijk. Nochtans valt hier weer op, hoe weinig de tijd en zijne wentelingen vat hebben gehad op het Gentsche karakter, waarvan het reeds zoo opmerkelijk is dat het zich het zuiverst in steen, in harden steen van kerken, paleizen, en de woning van de schamelste menschen geuit heeft. Men kan nergens zulke eene architecturale eenheid door eeuwen en eeuwen heen vaststellen als hier te Gent. Daar heerscht over alle tijden een geest, die de meest-stijllooze fabrieken onmiddellijk verwant met dit Gravensteen, waarvan de laagste muur in de elfde eeuw op Romeinsche grondvesten gebouwd werd... Maar neem mij niet kwalijk, Herman: ik zou Louis van Gendt en zijne familie gaan uitnoodigen. Door de steeds open deur trad ik het smalle winkeltje binnen, dat over de geheele breedte door de bruin-geverfde toonbank in twee is gesneden. De drie beschikbare muren zijn bezet met groote, vierkante geelpapieren pakken in hunne touwen, waar aan den voorkant een rond etiket op geplakt is, dat het sierlijke merk van een zwart anker draagt. De twee vensterramen zijn behangen met lange smalle kousen, met platte lijfrokken, met wijd-beenende onderbroeken, terwijl de lage uitstalling prijkt met blank en aandoenlijk kindergoed. Er is een geur van warme wol, die een geur van zweet is; er is een geur van koortsige naaister-vingers en van verstoften reseda; er is een geheime geur van kwezels en, zou men meenen, van kattenvuil. En ik weet niet waarom ik daar gaarne in ben... -„Is er iemand" ? riep ik luider dan ik had gewild, toen ik een tijdje reeds wachtte en een ijlte in mij gewaar ging worden. De bleek-onwezenlijke Valentine verscheen in het deurgat achter de toonbank. Het licht blekkerde op de glazen van haar groot lorgnet, zoodat ik hare eigenlijke oogen niet zien kon. ,, 0, het is meneer Charles"! zei ze, of ze haast in catalepsie vallen zou. DE LEEMEN TORENS. Mama", vervolgde zij terwijl ze mij de rachitische engte van haar rug en de nietigheid harer lendenen toekeerde; „Mama, het is meneer Charles !" » Meneer Charles? !" verwonderde zich pijnlijk de stem van Sophie van Gendt-Mornar, die in de deuropening verscheen, safraan-geel haar gelaat als van een mislukten Greco tusschen de vette krullen van heur hoofdhaar; aap-lang de armen met de mannelijke handen weêrszijds de ingevallen borst die met den uitsprong van het corset een omvanglijk wijwatervat figureert; hoog de buik die, puntig, eene eeuwig-aanstaande moederschap schijnt te willen beduiden. „Meneer Charles !" herhaalde zij, terwijl hare vingeren haar kapsel in de frons brachten. „Maar kom toch binnen, meneer Charles!", zei ze daarop, of ze ineens weér over de noodige beleefdheidsformules beschikking kreeg. Een deel van het afgesleten bovenberd der toonbank werd opgelicht als de valdeur van een konijnenhok. Ik trad het achterkamertje binnen. Hier heerschte, in de zwoelte, een reuk van rookool en gebakken bloedworst, want het was tegen het middaguur. Twee bleek-fletsche schepsels, mummie-droge wezens met verlepte gezichten en smachtende blikken, zaten er aan snorrende tuigen waar allerlei houten priemen uitstaken: brei-machines. Zij hadden kortafgekapt haar als moejick's van Tolstoj; hare vingeren grabbelden hier en daar. „Meisjes uit den Oesterput", fluisterde Sophie zuchtend in mijn oor. „Ik heb ze tegen een klein prijske; gij verstaat mij: de tijden zijn zoo slecht, en wij zijn weer overgoord van het werk: een kommande van honderd paar zwarte kousen voor de Roo-Lijvekens !" (Ge moet weten, Herman: de Oesterput is de stichting, waar het Belgisch-Gentsch gerecht onwillig-boetvaardige Magdalena's onder dak brengt; terwijl de Roo-Lijvekens eenvoudig de weesmeisjes zijn, die de stad onder hare hoede heeft genomen. Aldus bewijzen wij nog steeds in de woorden dat wij den Middeleeuwen niet zijn ontgroeid, en dat de Renaissance op ons geen verlossenden invloed gehad heeft). -„Gij zult zeker wel een glazeken bier profiteeren?", deed opdringerig Sophie van Gendt. „Spijtig dat Louis weg is met de sleutels van den wijnkelder: ik kan aan den porto niet. Nietwaar, Valentine, papa is met de sleutels weg?" 30 DE LEEMEN TORENS. Valentine, misschien omdat zij zich niet gaarne de moeite veroorzaakt van liegen, gaf op deze vraag geen bescheid; zij verdween in de keuken, en, nog vóór ik ja of neen had kunnen zeggen, was ze terug met de volle karaf, drie platte borden en drie dikke glazekens die werden geordend op het zwart-blinkend zeil der ovale tafel, dat preikte met de afbeelding van al de kaarten van het whistspel. Wij tikten aan. Er zonk een diepe stilte langs ons weg. De priemen der brei-machines begonnen weer razerig door mekaar te duelleeren als floretten. Nu moest ik wel spreken: ik deed zoo beleefd mogelijk mijne boodschap. De indruk was zoo diep dat Sophie scheen duizelig te worden. Valentine merkte plots iets aan hare vingertoppen, waar ze onverwijld aan bijten en tandeschrobben ging. De brei-priemen slierden nu trager over elkander, want voormalige meisjes uit den Oesterput stellen belang in deftige huwelijken. Gelukkig kwam diversie: luid trad Louis binnen, en zijn zoon Gustaaf volgde hem. Louis stampte zijn pince-nez vaster op zijn meelknoedel van een gelaat, terwijl Gust mij zijne slappe hand reikte. -„Il fait chaudjes vandaag", meende hij; en Louis daagde mij uit: „ H awel, wat nieuws, jonkheid?" Sophie bezag mij smeekend, gelijk de Twee Weezen in de Vlaamsche comedie. Ik herhaalde, zoo onverschillig als ik kon, mijne uitnoodiging. Maar nauwelijks had ik de aanleiding daarvan vermeld, of Louis van Gendt ging met zware en te wijde passen rond-loopen op zijne korte, dikke beenen, in de ronde broek met doorgeduwde knieën. Zijn linkerhand drukte weer zijn lorgnet tegen zijne oog-bollen aan, die woedend rolden; zijne rechtere ging vooruit, als van Artevelde. Hij voer uit: -- „Polydore Mornar, 'ne snelle heere! 'Ne lafaard die geen vel over zijnen buik heeft! Den grooten Jan uithangen, dat kan hij, waar iedereen voor zou moeten soebatten. Maar zijn familie, dat kent hij niet; ah ja, dat zijn maar kleine burgers, niewaar; dat rijdt niet met paard en voiture; dat moet werken voor zijn korste !" Gustaaf onderbrak hem smalend en brutaal: -„Is dat uw antwoord op de invitatie van madam van. DE LEEMEN TORENS. de Woestijne ? Ahwel, ge zijt óók 'ne snelle heere, zulde !" Louis schrok even ; hij wierp een vurig-flitsenden blik op zijn zoon; hij koestert echter voor hem een eerbied dien hij nauwelijks verbergt. Hij bedaarde, en grolde met eenige schaamte : -„ Ja, ja, 't is heel zeker gentil van madam van de Woestijne; maar was ik zeker dat Polydore daar zal zijn, ik zou..." Ik brak deze onderstelling en hare gevolgen af met de verzekering, dat Mijnheer Mornar niet mee kwam. — „Ah ja, hij zou natuurlijk niet durven! Zijne eerste vrouw, de sloore ! Zij heeft ook haren peere gezien met hem, den lafaard !" .. . Er werd afspraak gemaakt: het gezin van Gendt zou dus komen. Louis verzekerde nogmaals dat het gentil" was. Zijne vrouw wilde hem hierin overtreffen: zij sloot hare oogen als eene begijn, en meende: -„Ah ja, madam van de Woestijne is toch maar familie van familie van familie. Zeg aan madam van de Woestijne dat zij wel bedankt is." — „En de complimenten, zulde !", voegde Louis er aan toe als een blank doek dat men zwaait in de zon. Toen, Herman, is de verwachte dag gekomen, de dag van het schoone bezoek. Ach, de wezenlijkheid is wel anders geweest, dan het innige feest dat ik er mij van had voor maar, ware het schoon geweest van de gevoelens-gesteld ; alleen waarmede ik het heb opgesierd, zou het daarom ophouden schoon te wezen ? Laat ons het genieten niet bederven door het beetje ontgoocheling dat er immers onafscheidbaar van is .. . Daags te voren, den eigenlijken huwelijksdag dus, vond ik Marie-des-Anges, toen ik haar met mijne moeder bescheiden lijk ging congratuleeren, wel wat ingetoomd-opgewonden. 's Ochtends had ze gecommuniceerd, een deel van den morgen in de geel-lichte Dominikaner-kerk doorgebracht. Zij moet er, onder het gebed, hebben geweend: nü nog, in den namiddag, kon men het merken aan hare oogen die ongewoon-diep en klaar waren, en aan hare blinkende juk-beenderen, rooder dan ze anders zijn. Nu trachtte zij 32 DE LEEMEN TORENS. bedaard te doen; haar glimlach was echter koortsig en als geheimzinnig. Zij werkte niet, vandaag, aan haar gemeenlijk borduurdoek: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag, er hare rustige distinctie bij verloor. Zij leek wel schichtig, en zonder vastheid in hare gedachten. Toen mijne moeder haar te gemoet trad, was er, heel even, een smeeking in haar blik. Mijne moeder, na haar woordloos aan hare borst te hebben gedrukt, reikte haar uw telegram toe, Herman. Mevrouw Marie-des-Anges Mornar was er door bewogen. Ook zij had, op het middaguur, een dépêche ontvangen van Corneue: „Tout s'est passé comme cela devait se passer; tout le temps j'ai pensé a ma maman. En attendant demain, je l'embrasse Bien tendrement." Een ander telegram zei: „Je dépose tout mon respect aux pieds de ma seconde mère. Rodolphe de Pessemier". Marie-des-Anges zei geen woord daarover, en dat was ook geheel overbodig. Wij allen immers wachtten den dag van morgen af, die onze dag zou zijn. Ware de roerelooze aanwezigheid van Vader en Moeder d' O nghena niet reeds een rem geweest der gemoedsuitstorting, het gemoed-alleen zou hebben belet dat wij veel hadden gepraat over de gebeurtenis. Deze namiddag, die lengerhand avond werd, geleek eene wake. Er was wel iets voorgevallen, maar de uitslag ervan had nog geen beeld gekregen in ons bewust-zijn. Marcus deed opgewekt, eene opgewektheid waar het gedwongene, het ambtelijkpriesterlijke van hinderde. Benedictus was integendeel brusk en knorrig; hij praatte zonder aanleiding over geheel-vreemde zaken, waar hij ongenood een ongenadig oordeel over uitte. Mijne moeder die, gij weet het, doorgaans nogal ad rem is, zocht afleiding in het plagen van Rozeken met Fele Miere, haar echtgenoot. Rozeken is over Fele niet goed te praten: vreemd huwelijk van twee menschen die nooit samen eenzelfde bed hebben gedeeld. Dat gekscheren van mijne moeder ging hooger nog de trilling spannen van eene atmospheer, die wij allen als eene gêne gevoelden maar trachtten te negeeren: gevoel alsof wij allemaal in nieuwe kleêren zaten zonder dat iemand het merken mocht; gewaar alsof wij allemaal vreeselijk aan het jokken waren,-wording maar met de begoocheling dat wij misschien, wie weet, toch waarheid spraken.. . DE LEEMEN TORENS. Toen daar, opeens, in den luiden gang, de bel overging. Men had juist de tafel gedekt: wij zouden gaan zitten voor het souper; Benedictus had een lucifer aangestreken die de hanglamp moest doen branden. Maar ik weet niet welke onverwachte verwachting ons allen opschrikken deed; wij spoedden allen samen naar de deur; toen Marcus ze opentrok stond, in den donkere, Paul voor ons, Paul die ons geen van allen in weken nog had opgezocht. Er ging een ,,Ha !" als van verlossing. Drie lucifers kraakten vergeefs, de een na den andere, met een gesakker van Benedictus. Toen de lamp eindelijk aan was, zagen wij Paul, in feestelijken frak nog, het volle licht op zijne zuiverslanke gestalte, de roomige blankheid van das en overhemd, zijn wel wat vermoeid gelaat met den al te rooden mond en de gitten wonder-oogen. Aanstonds lag hij in de armen zijner moeder. Toen hij merkte dat zij weende, weende ook hij. Maar het duurde niet lang, of Marcus zei, kalm en zeker: „Newel, wat nieuws ?" En Rozeken, die achter Paul was binnengekomen, vroeg eveneens, beverig en nieuwsgierig: „Wat nieuws met juffrouw Cornelietje ?''. Paul ging naar tafel, en schonk zich een roemer wijn in. „Ik heb dorst", zei hij, „ik heb meer moeten drinken dan ik gewoon ben." Hij zag ons ons allen bij beurte aan; reikte toen zijne hand naar zijne moeder, en zei innig: „Mama, gij moogt gerust zijn ... " Iedereen had eene vraag op de lippen, maar die er niet uit kwam. Marie-des-Anges sprak de eerste. Maar zij bracht het niet verder dan: „En... ?" Marcus vond de bekwame oplossing: „Laat ons aan tafel gaan. Gij eet meê, jongen? Zet u naast uwe moeder. Neem roastbeef. Isom, nu ge rustig zit zult gij nog wel iets kunnen gebruiken!" Wij aten. Langzamerhand kwam Paul los. De ceremonie eerst in de kerk, waar een coadjutor van den kardinaalaartsbisschop geofficieerd had en het corps diplomatique was vertegenwoordigd. Dan, de toespraak van den burgemeester op het stadhuis. Dan... Maar daar zijt gij allemaal bij geweest, Herman. . . -,,En C ornelie ? ", vroeg gretig, haast angstig, hare moeder. 1917 II. 3 34 DE LEEMEN TORENS. -,,Cornelie," zei Paul na eene korte aarzeling, „ Cornelie heeft niet veel tijd gehad om aan haar-zelf te denken: dat begrijpt gij wel. Toen ik, vóór haar nog, weg-liep, heeft ze mij zóó omhelsd, dat ik wel begreep dat het ü gold, moeder. Ik weet dat zij vurig verlangt, morgen hier te zijn. Hare hand was droog en gloeide, toen ik vertrok. Maar ze is kalm gebleven; zij heeft zich prachtig weten te beheerschen." -„Waarom zich beheerschen ?" vroeg stil, na een korte stilte, Marie-des-Anges. Maar Marcus onderbrak, een beetje vlug: „Mooie vraag, zuster! Had zij misschien uitbundig moeten zijn? Cornelie weet wat zij gedaan heeft. De opgetogenste liefde krijgt bij het huwelijk het strenge kleed van den plicht; de innigste genegenheid... " Marie-des-Anges onderbrak op haar beurt, geduldig en nederig: „Neen, broeder, zoo bedoel ik het niet; ik wilde vragen ..." Maar Benedictus, die mij verbaasd en schokschouderend had aangezien: „Komaan, Marcus," zei hij, „gij lijkt weinig „en forme" te zijn vanavond. Hoe kunt gij aan het preeken gaan, wanneer...." Marcus bedacht zich een oogenblik, lachte toen gul. „Ja, ja, gij hebt gelijk," verbeterde hij met haast, „meisjes die trouwen redeneeren niet. Hoe kon ik zoo iets zeggen: plicht en... liefde! Ach ja, wij die ouder worden, wij geven zoo licht der Rede, wat eigenlijk het Instinkt behoort; naarmate ons eigen instinkt afslijt, schrijven wij meer rede toe aan anderen; eischen wij, als het ware, van anderen meer redelijkheid. Paul zal trouwens wel een verkeerd woord hebben gebruikt: die beheersching van Cornelie, het kan immers evengoed ingetogenheid geweest zijn, physiologische gedruktheid zelfs, nietwaar? Jonge meisjes..." Hij zag de oogen van Marie-des-Anges nadenkend voor zich uitstaren. Daarom brak hij zijn betoog af; lachte weer zijn eerlijken maar valschklinkenden lach die zijne onvoorzichtigheid moest doen vergeten en waar hij trachtte zijne verlegenheid mee te overwinnen; hief zijn glas in de hoogte waar de wijn in fonkelde, en sprak met eenige plechtigheid zijne zuster toe: -„Kom, zuster, laat ons geen geleimen zoeken te door DE LEEMEN TORENS. gronden, die misschien niet eens bestaan. Ik drink op het heil van uwe dochter; ik drink op uw eigen vrede en geluk." Wij tikten allen aan. Marie-des-Anges heeft een groot geloof in haar broêr den bisschop: zij zag hem met nieuw betrouwen aan en een opener glimlach, als verlicht. Maar toen ik, waar ik mijn glas naar hem richtte, den blik ontmoette van Paul, dan merkte ik wel dat hij de zekerheid had, zich met het woord ,,beheerschen" niet te hebben vergist.. . Nochtans moet ik bekennen, Herman, dat, 's anderen middaags, de eerste verschijning van Cornelie mij alles behalve op beheersching wees. Benedictus en ik waren de jong-gehuwden aan het station met een rijtuig af gaan halen. Toen zij uit het spoorwegcoupé stapte, kwam Cornelie ons bleek en vermoeid voor, ---wat nu juist geen wonder was, maar ons toch als zorgelijk stemde. Men wijdt doorgaans bijzondere, en trouwens onnoozele aandacht aan jonge meisjes die ineens vrouw zijn geworden: ik ben een beetje beschaamd te moeten bekennen, zulke aandacht te hebben gehad voor mijne geliefde nicht; welnu, zij verscheen mij, in haar zeer eenvoudig reiskleed waar zij reeds „mevrouw" in leek, minder weelderig van gestalte dan ik haar, nauwelijks een paar maanden geleden, bewonderd had; vernepen, verschrompeld zou ik haast zeggen, en gelijk verkleumd ; ook zoo heel ongewoon bescheiden, niets uitbundig, en als onder den druk van eene vreemde macht. Zij omhelsde Benedictus en mij zeer kalm zoo niet koel, want haar handdruk was wel als vroeger: kort en hartelijk. Zij presenteerde: „Mon marl"; ik keek haar hierbij aan: er was niet de minste uit ik in een of anderen zin kon-drukking in hare oogen, die interpreteeren. Zij deed rustig en oogenschijnlijk los; zij liet niets van hare gevoelens merken. Maar dat was geenszins beheersching: eerder lusteloosheid, en zelfs zonder veinzerij. Misschien wel de verdooving die op elke groote levensopenbaring volgt ? Er zijn jonge meisjes, nietwaar, die hartstochtelijk lijken zoolang ze maagd zijn, waar het huwelijk echter onmiddellijk alle hartstochtelijkheid schijnt uit te bannen... Cornelie presenteerde: „Mon man"; en het was zoowaar of zij al wel tien jaar getrouwd was. . . 36 DE LEEMEN TORENS. De „marl" stond intusschen te buigen als een knipmes. Hij reciteerde correct zeer schoone formules, die hij merkbaar zorgvuldig had voorbereid. Hemel, Herman, wat staat die jongen dik te worden! Wij zagen zijn lichaam rond als een worst in de spannende jaquette. Maar hij weet hoe hij zijn hoed moet vasthouden, en er is in hem eene voornaamheid die mij wel wat aangeleerd, maar toch als van goeden huize aandeed. Antipathiek is hij eigenlijk niet: de zorg voor zijn uiterlijk, voor zijn snor als een vlinder-op-een-kurkje in zijn wat al te blozend gelaat, voor zijne pastoors-handjes die hij zoo nauwkeurig pleegt te bezien, kan heel goed samengaan met een gouden hart. Mijn eerste indruk was wel: „geen man voor Cornelie"; maar ik redeneerde: „dit zal C ornelieze, lve toch beter weten", en ik denk dat ik aldus juist rede -neerde .. . Nadat Rodolf de Pessemier zijn lesje had opgezegd, wendde hij zich meer speciaal tot Benedictus, en zei gewichtig en geheimzinnig: „Vous m'excusez, mon oncle?". Hij moest zijn bagage laten registreeren voor Berlijn, en dat schijnt met diplomatenbagage op gansch-bijzondere wijze te moeten gaan. Ik wilde tusschen komen: in een vloed van bedankingen wees hij mijne hulp af; ik moest begrijpen: dat kon alleen hij-zelf doen. Benedictus volgde hem: zulke koude drukte is wel iets voor hem. Wij zagen ze op den station- chef toetreden. Rodolf had nauwelijks zijn naam en hoedanigheid genoemd, of deze ambtenaar stond met zijne roode pet in de hand. Rodolf haalde papieren voor den dag: alle drie verdwenen zij met veel plichtplegingen in een kantoor. Cornelie en ik hadden ze nagekeken. Wij spraken niet. Toen zij uit het oog waren, zagen wij elkander aan. Ik voelde nu wel dat er een vervreemding tusschen ons gekomen was. Met het besef, dat ik iets zeggen moest tot breken daarvan, wist ik tevens dat mijne woorden absurd zouden klinken. Ik, die al zoo heel moeilijk praat met jonge meisjes, ik kan het heelemaal niet met jonge vrouwen. Toen echter de stilte tusschen ons beiden al te onaangenaam gapen ging, vroeg ik nochtans, stil en nog aarzelend: ,,Heureuse?". . . . Zij zag mij, eerst verbaasd, daarna onderzoekend aan; scheen iets te willen zeggen, dat zij echter op hare lippen af beet; glimlachte toen als met gelatenheid, schokschouderde DE LEEMEN TORENS. licht, en zei heel kalm: ,,As-tu parlé avec Paul? Qula-t-il raconté?" Ik verzekerde haar dat Paul mij niets had gezegd en ----verzweeg, zorgvuldig, zonder goed te weten waarom en alsof het verboden was, dat hij gisteren van beheersching gesproken had. Cornelie haalde weer hare schouders op, en meende nogal luchtig: „Pourquoi ne serais-je pas heureuse? A chacun son lot, n'est ce pas?" En dit scheen mij weer geen beheersching, Herman.... De heeren waren met de diplomatenbagage klaar: de stationchef deed ze opdringerig uitgeleide tot waar wij stonden. Rodolf lachte zijn vrouw tegen met teedere triumphantelijkheid, wat haar lichtelijk scheen te hinderen. Hij wilde haar arm nemen: zij duwde hem vooruit, naar Benedictus toe. Aldus verlieten wij de spoorhalle. Wij stapten op den landauer toe, die stond te wachten. „ 0 non! pas de voiture, si vous le voulez bien ?" kwam Cornelie los. „Gisteren is het heel den dag rijden geweest, en vanochtend weer die trein. Ik wil wat loopen. 't Is zoo ver niet, van hier tot aan uw huis !" Wij volgden den wil in van „petite madame," zooals Benedictus haar noemde. Hij liep vóór met Rodolf, die heel erg bezorgd scheen om zijne bottines. Ik kwam achter met Cornelie. Zij ging aan mijn arm hangen," comme quand j'etais gosse," zei ze met verteederde opgewektheid. Het roerde mij. Maar verder zei ze, van gansch den weg, niets dat op hare toekomst betrekking had. Aldus kwamen wij thuis. Daar heerschte eene zekere agitatie, omdat wij wat later kwamen dan men ons had verwacht. Te zenuwachtiger, te wilder ging ik zeggen, was Marie-des-Anges' omhelzing. Nooit had ik haar zoo vurig gezien. Zij lachte, zij schreide, hare woorden waren onsamenhangend. Cornelie, zij, was heel bleek; spreken kon zij niet; ineens barstte zij in gehuil uit, maar het duurde geen twee minuten of zij veegde hare tranen weg en kuste weer lang en aanhoudend hare moeder. Rodolf was op een afstand blijven staan. Toen, na een tijd, Mevrouw Mornar hem aanzag er was een smeekende genegenheid in hare oogen en hem hare hand toereikte, wilde hij deze kussen. Hij begon, met eenige verwarring, een compliment; maar 38 DE LEEMEN TORENS. Marie-des-Anges trok hem naast Cornelie op haar borst, lei hare kleine handen op hun beider hoofd, zei geen woord, maar scheen te bidden... Het was nu of Cornelie hare oude levendigheid terug ging vinden. Marcus, die haar plechtig, zijn bisschoppelijken zegen wou geven, sprong zij hartelijk om den hals, terwijl Rodoif eerbiedvol boog over zijn amethysten ring, dien hij met de lippen aanraakte. „ Geef eens het pakje," zei Cornelie tot haar echtgenoot, en, terwijl zij mijne moeder omhelsde : Jie," zei ze lachend, „ik heb dat meegebracht voor u. . . van op speelreis !" Mijne moeder ontdekte een prachtig stuk ouden Venetiaanschen kant; gij kent hare verzameling, en hoezeer zij er van houdt; het geschenk van Cornelie scheen haar te verzoenen met Rodolf, dien zij tot hiertoe met nogal norschen blikken had staan bezien. Wij gebruikten een glas port. „Ik weet niet waar uw aller maag zit," zei Paul, „maar de mijne berust op den bodem mijner schoenen !" En terwijl hij zijne zuster zeer ceremoniëus den arm bood, voegde hij er plechtig aan toe: „Allons-y, ma vieille!" De nogal-luidruchtige opgewektheid van Paul, die, tot klaarblijkelijke onthutstheid van zijn zwager Rodolf, alle stijfheid bande, vermocht het nochtans niet, deze in gezelligheid om te zetten. Het was, of tusschen de aanzittenden de verhoudingen veranderd waren: een indruk als van eene vertrouwde kamer, waar de meubels eene andere plaats zouden hebben gekregen. Cornelie was trouwens weer in haar toestand van lijdelijkheid vervallen. Zij zat naast hare moeder; zij zaten hand in hand. Zij aten niet veel: zij glimlachten elkander tegen, gelaten, doch zonder blijkbaar geheim. Rodolf die, aan de andere zijde van zijne schoonmoeder, haar de obsequiëuze aandacht bewees van een maitre d'hôtel, scheen haar en zijne vrouw geheel vergeten te zijn, toen hij onder het gesprek vernam dat Benedictus veel en lang in het Oosten gereisd had. Hij-zelf was attaché geweest te Konstantinopel. Aldus kwam men te praten over de hangende Balkan-quaestie. Benedictus meende, met groote gebaren, dat men de Turken geen rust moest laten voor de Russische priester de onderbroken mis in Aya Sophia verder zingen zal. Rodolf glimlachte met diplomatische fijnheid, als DE LEEMEN TORENS. iemand die het wel beter weet. „L'idéal des croisades ne saurait plus être le notre", insinuëerde hij ; sprak van den gelukkigen . invloed die Duitschland in Turkije verkregen heeft; fluisterde van geheime traktaten die den vrede in Europa bestendigen moeten. Benedictus hield met energie zijne meening vol. „Mais ce serait la guerre universelle, mon eher oncle !" jammerde de jonge diplomaat ; verzekerde dat zonder een sterk Turkije, gesteund door de Middenrijken, het Europeesch evenwicht verbroken zou zijn, het Russisch gevaar onontkomelijk zou maken. Wie kent de inzichten van Engeland ? Wie weet wat de Entente Cordiale inhoudt? En waar het Fransch-Russisch verbond toe leidt ? En, terwijl hij plechtig elk woord met een klopje van zijn mes punctuëerde, ver hij: „Was ik niet door diplomatieke voorzichtigheid-klaardegebonden, dan zou ik niet aarzelen Delcassé een schurk te noemen, die zijn land en misschien het onze in den afgrond stort, zoo hij er in volhardt Duitschland in eene meer of minder dichte toekomst tot den oorlog te willen dwingen". Ik weet niet, Herman, of ik de woorden, of zelfs de gedachte van Rodolf de Pessemier volkomen-betrouwbaar weergeef : ik heb geen verstand van internationale politiek, en was bp dat oogenblik meer bekommerd om de atmospheer die zijne bevestigingen bestendigden dan om hun inhoud. Die atmospheer was vervalscht, abnormaal, en daar had Rodolf zeker schuld aan, reeds door zijne aanwezigheid helaas, verder door zijne uitlatingen die niet pasten, geef het toe, op zijn eigen huwelijksdiner. Is takt de hoofdhoedanigheid van een diplomaat, dan moet mijn nieuwe neef dien titel nog leeren verdienen. — Ik zag zijne jonge vrouw aan: zij en hare moeder spraken haast fluisterend met elkander, ernstig, maar beiden vervuld van genegen goedheid. Ook mijne moeder zag ze aan, en keek daarop naar Rodolf. Paul, die geen oogen had dan voor zijne zuster, knikte ze toe, zelfs als zij het niet kon merken. En het was mij duidelijk dat Marcus alleen uit beleefdheid luisterde naar het betoog van Rodolf, wiens gedwongen zelf-voldane houding, en misschien wel wiens uitspraken, hij zeker niet goedkeuren kon. Op Benedictus na, wien de holste discussie lief is als een behoefte, voelden wij allen, op dat oogenblik, aan deze tafel, dat het alles zooveel eenvoudiger had kunnen gaan, en 40 DE LEEMEN TORENS. zooveel echter. Ja, dit samen-zijn van menschen die innig van elkander houden, was gelukkig en blijde; immers het gesnap in verzorgd Fransch van een onbeholpen, wat al te cor recten jongen man die gretig naar het hem-geboden stokpaardje grijpt om te bewijzen dat hij heusch een toch wel heel knap ruiter is, ging aan ons voorbij als iets zonder belang. Alleen, het hinderde als muggen-gegons, en maakte even wrevelig. I k dacht: „Had Cornelie den man van haar maar thuis kunnen laten !" Op datzelfde oogenblik keek ze naar mij, en, Of ze mijne gedachte geraden had, schoot zij in een lach. Het belette niet dat bewuste echtgenoot maar voort oreerde, kalm-weg en als plicht-bewust, boven de weerleggingen uit van Benedictus, die er zich om ergeren ging. Gelukkig haast, brak de verschijning van Louis van Gendt en diens gezin den al-maar-zwaarder-wegenden doem. Louis, in zijn glimmend-lakenschen jas waar hij nog slechts één knoop van toekrijgt, want zijn zedelijk bewust-zijn legt hem den plicht van nog-en-nog-dikker-worden op, stapte kordaat en zonder aarzelen, hoed op het hoofd, op Rodolf los, dien hij, na zijn weerspannigen neusnijper bevestigd te hebben, de hand reikte. „Jonkheid !" galmde hij uit, „kozijn wil ik zeggen, welkom in de familie. Want wij zijn óók van de familie, wij, al zoudt gij het soms niet zeggen !" En zich tot Cornelie wendend: „Allez, Cornelietje, proficiat, zulde. Gij zijt altijd een goed jong geweest. Maar gij hadt toch 'nen keer kunnen schrijven, vind ik. Maar allons, wat gedaan is, is gedaan. Hier is onze cadeau; 't en is niet veel, maar 't is u gejond. Ha ja, wij moeten werken voor ons korste, wij !" En met het gebaar van een burgemeester die een gedenk onthult, trok hij een geruiten handdoek van een hoog,-teeken cylinder-vormig voorwerp weg dat zijne vrouw zorgvuldig in den arm droeg: een glazen stolp, over een pleisteren Lieve-Vrouwe-beeld in hemels-blauwen mantel boven een room-kleurig kleed, waarop aan de borst, en stipt in het midden, een rood-gouden hart straalde dat zij wees met hare rozige vingeren. Cornelie zei niets, maar kuste met groote hartelijkheid haar tante, die donker-oranje uitsloeg van pleizier en verlegenheid. „Ha ja, in een slaapkamer heeft men dat toch altijd noodig, nietwaar?" meende zij ; DE LEEMEN TORENS. en, alsof ze nü eerst zag dat mijne moeder ook in de kamer was, schoof zij er heen met kronkelingen in haar hals, haar lendenen en haar leden, en zei zeemerig: „Ha dag madam van de Woestijne, en hoe gaat het met madam van de Woestijne?" Onhoorbaar was ook hare Valentine binnen wel, tevens onzichtbaar, want niemand -gekomen, en, leek het scheen van haar notitie te nemen. Maar haar Gustaaf, gedistingeerd als een garcon-coiffeur, deed onmiddellijk of hij van den huize was, fluisterde moppen in Paul's oor, klopte beschermend op mijn schouder, en zag Rodolf met leukheid aan. Deze, gerukt uit de spheren der hoogere diplomatie, ver achter het gebaar dat zijn-borg weer zijne bedremmelheid robijnen dasspeld betastte; achter den langen, angstvalligen blik dien hij daarna op zijne korte handjes vestigde ; achter de schouder-beweging die zijne jaquette kreukeloos over zijn worst-lijf spannen deed. Ik moet zeggen dat het plaatsen der nieuw-aangekomenen na de plichtpleging der verwarde salutaties, eene algemeene ontreddering had teweeg gebracht, die nauwelijks bedaarde toen de koffie werd binnengebracht, en de likeuren. Sophie kreeg haar kopje uit de hand van Cornelie. „Merci, mijn kind", suisde zij, en, zich wendend tot mijne moeder en tot Marie-des-Anges: „Een kommeken troost, nietwaar madam? nietwaar ma scour?" meesmuilde zij uit hare blauwe lippen. Louis, die er nog niet toe besluiten kon zijn hoed af te nemen, maar hem toch al een heel eind in zijn nek had geschoven, loenschte naar den cognac. Ik verhaastte mij, er hem aan te bieden: „Ha, wat zou'n wij doen dan ! ?" lachte hij heroïsch, en dronk zijn glaasje onmiddellijk half-ledig. Werd het hem bewust, dat dit niet geheel strookte met de welgemanierdheid? Of hij ineens de algemeene aandacht een anderen koers dacht te moeten insturen, wendde hij zich met beslistheid en als een rechter tot Rodolf. -„Zoo jonkheid", ondervroeg hij op eene wijze die geen tegenspraak kon dulden, „zoo, jonkheid, kozijn wil ik zeggen, dat gij u ook een beetje met politiek bezig houdt? Ik ook,. ik ook, ge weet het misschien. Ik ben zelfs de vertegenwoordiger van de Kleine Burgerij in den gemeenteraad. Ha ja, iedereen heeft zijn partij, nietwaar. Maar mijn partij kent 42 DE LEEMEN TORENS. geen partijen; ze staat boven de partijen, want zij neemt de belangen ter harte van een g'heelen stand: de Kleine Burgerij. Daar zijn katholijken onder, en daar zijn liberalen onder" (hij sprak uit: riberalen)," en in de laatste jaren zelfs socialisten, ha ja, sedert dat die mannen óók al in 't schepen zitten. Maar daarboven staan toch de belangen van-collegie g'heel de Kleine Burgerij. Karel Marx heeft gezeid: „Werkmenschen van g'heel de wereld, vereenigt u! Maar ik zegge'k -ik : Kleine burgers van g'heel de wereld, vereenigt u !" Tegen wie? Tegen de coöperatieven !" Hij sprak uit: koperlatieven. Hij dronk een teugje, als een redenaar die applaus verwacht. Dit kwam niet. Toen vervolgde Louis: „Ziedaar, jonkheid, mijn program, en ik zal er voor vechten zoolang ik asem zal hebben." En hierbij scheen hij ópvolgenlijk Marcus, Benedictus, mij en zelfs Paul uit te tarten; waarna hij zich met razerige uitdrukkelijkheid weer tot Rodoif wendde: „En wil ik u wat zeggen, jeune homme? Ik vind dat de diplomatie zich veel te weinig met de Kleine Burgerij bezighoudt. Laat zeven werkmenschen hun neus t'hoope steken, en spreken van algemeene werkstaking: heel de Kamer zal een appelflauwte krijgen, al 'n is 't niet anders dan een scheet in een flessche. Maar dat de Kleine Burgerij verruïneerd wordt door „Vooruit" en door „'t Volksbelang", daar vaagt iedereen zijn botten aan! Ja, wie stelt er zich aan 't hoofd van de koperlatieven? Wie? De broêr van den minister-zelf, graaf Oswald van den Bergh de Groot! Is dat geen schande ? En zou de diplomatie, die zooveel kan, daar niet tusschen moeten komen ?" Louis van Gendt zag zich genoopt, op dat oogenblik zijn hoed af te nemen, want zijne welsprekendheid bracht transpiratie meê. Zij bracht verder meê, dat Rodolf in de grootste verlegenheid was komen te verkeeren. Zeker, hij zou niet beter hebben gevraagd dan aan zijn nieuwen oom, al leek deze hem verbluffend-gemeen, een familiedienst te kunnen bewijzen; hoe echter aan dezen uitgelegd, dat de diplomatie, wetenschap der internationale verhoudingen, zich niet rech maatschappelijke toestanden bezighoudt, tenzij-streeks met juist die toestanden invloed kregen op de onderlinge betrek landen, of hunne politiek gingen beheerschen op-kingen der eene wijze, die overeenkomsten in gevaar brengen kon of DE LEEMEN TORENS. nieuwe verbonden noodzakelijk maken ? Was dit het geval met de Belgische, laat staan de Europeesche klein-burgerij ? Rodolf meende daar nooit iets van te hebben gemerkt. Ware het echter diplomatisch geweest, dit zoo maar openlijk en zonder voorzorgen of restricties aan Louis van Gendt als zijn definitief oordeel te openbaren ? Rodolf aarzelde. . Intusschen was het algemeene gesprek, dat eerste slabakte, veelvuldig op allerlei zijpaadjes verdwaald, zooals een legertje mieren dat men uiteenschopt. Het werd opeens tot staan gebracht door den serveur, die de aankomst van den bestelden open landauwer aankondigen kwam. Er was afgesproken geweest, dat wij naar Sinte-Martens-Laethem zouden rijden. Eerst wou Rodolf naar de wereldtentoonstelling, zijne opwachting gaan maken bij den algemeenen regeeringscommissaris van de Duitsche afdeeling, een Geheimrat die in de diplomatische kringen te Berlijn zijn entrées heeft. Maar Cornelie had kinderlijk in de handen geklapt, toen ik, die van onze expositie meer en meer genoeg heb, liever een rijtoertje naar Laethem had voorgesteld, waar voor haar zeer gelukkige herinneringen aan verbonden zijn. Wij zouden er den schilder Hilarius de Maegdeleer en den beeldhouwer Maarten de Mensch opzoeken: beiden, had ik Rodolf verzekerd, stonden in Duitschland als kunstenaar hoog aangeschreven; hij zag dan ook het nut in van hunne kennismaking, en gaf er zijn expositie-commissaris voor op. — „Ha, ik zie het al: wij zijn er niet te veel, maar wij schieten er over !" galmde Louis van Gendt uit, half gepikeerd, half joviaal. En hij toog, na, vanwege zijne vrouw, het plegen der innigste verzekeringen, met zijne familie af; terwijl Gustaaf, die aanspraak maakt op geestigheid, mij terzijde toefluisterde: „Die attaché d'ambassade, nietwaar, hawel: dat ziet er mij nogal een détaché d'embrassade uit !" .. . De jaren en de provinciale gewoonten, Herman, hebben mijne moeder en die van Cornelie huiszittend gemaakt; Monseigneur Marcus is het door zijne ambtelijke waardigheid: zij zouden dan ook den thuis wachten, gelijk men te Gent zegt, om zich, bij het uur der afreis, bij ons aan het station te vervoegen. Behalve de jonggehuwden, reden dus alleen Benedictus en ik mede; waar voor hem in het rijtuig geen plaats was, begeleidde Paul ons op de fiets; hij volgde of 44 DE LEEMEN TORENS. schoot ons voor een kwinkslag even terzij, en dan zagen wij de stalen wielen blinken. Rodolf zat naast mij, stijf en hoog-rood, want de spijs schijnt den jongen last te geven. Cornelie echter,-verduwing op de achterbank naast Benedictus, zag er nu zeer voldaan uit. Wij spraken niet veel: eenmaal de afschuwelijke expositie voorbij, toonden hare blikken, aan korte opglanzingen, te herkennen dit landgoed, gene herberg waar wij dikwijls langs gewandeld hadden. De zilveren beuken van de baan en hun gebladert van dunne, vergelende zijde stonden in de eerste blauwende herfstwazemen; aan beide kanten zagen wij de stukken suikerbieten, fel-en nochtans teeder-groen hare verflommelde bladeren, die thans den heelen dag door met parelen des dauws zouden schitteren. Zij wisselden af met de groote bruine . kouters, naakt en glad-gehegd onder den ontastbaar-ijlen, den malven sluier van het beginnend najaar. En verder merkten wij het groen der aardappelplanten zwart en rot te worden... Langs den breeden steenweg die in een dichte verte als in een opalijnen damp verdoezelde, ratelde ons het vlugge karretje voorbij aan zijn hoeven klapperenden cob, van een slager die beesten was gaan koopen; of het was, in den zoeten namiddag, een tragen ossenwagen beladen met alaam, die huiswaarts keerde aan de teenende tred der breede beesten. Zelden een mensch, maar hij bleef staan en groette ons. En de kinderen die speelden in het purperen zand, bezagen ons met groote en wijze oogen, en trokken een rukje aan hun haar bij wijze van goedendag .. . 0, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd-gestrekte moederarmen : welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand weerstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkste leed bekleedt met haar schoon betrouwen ? ... Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het Kindeken en de aan-of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was: hier, Herman, heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik DE LEEMEN TORENS. ze, van uit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, heb leeren beminnen als helende meesters: ik weet dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun troost: onmiddellijk voeren zij mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad nog een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken —, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernst der gewijde woorden: „Want het gaat avond worden" : dan, o Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de eindelijke, voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zooals hij draalde, gisteren weer in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer boomen, waaronder wij reden. . Dat Cornelie, evenals Benedictus, evenals ik, den toover onderging: ik merkte het aan de huivering waarmede ze iets als van hare schouderen schudden wilde, toen ons rijtuig stilhield voor het hek van den wijden boomgaard, waarin het lage huis van Hilarius de Maegdeleer gevestigd staat. Huis en erf leken wel verlaten, hoe de toegang dan ook wijd-open stond. Maar ik ken hier den weg, en wist waar ons volk te vinden. Het zat inderdaad aan den achtergevel, alwaar het hof als een zate traag in de Leie neerdaalt. Het waren, om de breede tafel die fleschjes Audenaarsch en Leuvensch bier droeg, Finus van den Bogaerde, de oude, drukke en schuchtere gemeente-ontvanger die als de kobold is dezer streek en mij altijd aan Anakreioon's krekelken denken doet, de autodicdaat waar wij samen zoo dikwijls de naïef f jne liederen en de zoo zuivere klavier-sonatines van gesmaakt hebben; de nobele Maarten de Mensch met het Bourboniaansch profiel en de extatische oogen ; en ook die arme, krankzinnige fantast van een Jan Henderickx, Jan de Goeie zooals men hem heeft genoemd omdat hij snapt en waggelt als een eend, en die mij telkens verwonderd doet staan om de vaste techniek zijner gehallucineerde etsen. En het was eindelijk Hilarius-zelf, de geweldige en goedlachsche, opperrnachige Sater tot nederigen Christophorus geworden, druistig van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van 46 DE LEEMEN TORENS. wien men nooit den bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van zijne paarse vetheid. Onze aankomst wekte een blijde verbazing. Welk een argeloos-oprechte menschen, Herman, welk een zielen zonder omwegen, en hoe doet het goed met dezen om te gaan ! Hilarius juichte haast: „o Juffrouw Cornelie, welk verrassing en welke eer ; ons bezoeken één dag reeds na uw huwelijk! Want het is waar: nu zijt gij mevrouw; mevrouw Cornelie! Ik geloof dat ik er nooit zal aan wennen ! Op, kinderen om stoelen in de keuken, en verwittigt moeder !" Van achter den muur verschenen acht, negen, zwarte en blonde krullebollen: gij weet: Herman, dat Hilarius en Maarten samen en in het geheel negentien kinderen hebben. Reeds verscheen in het deurgat Mevrouw de Maegdeleer, eene blozende boerin gelijk die Cornelie eveneens verwelkomde. Ik stelde Rodolf voor, die verbijsterd was; minder echter dan de goede Finus die zich maar niet verbeelden kon, hoe iemand gezantschapssecretaris kon wezen, en dan nog wel in het verre Berlijn .. . Wij zaten. Wij moesten eveneens Audenaarsch of Leuvensch drinken. Voor ons lag de Leie, roerloos en effen, als ge zilver. Over-Leie zagen wij de eindelooze weiden; de-smolten enkele koeien die er bloeiden als reusachtige bloemen; een. rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de lucht opsnoof, dan weer aan het draven sloeg. Daarboven, en boven het - trage water, en boven ons en dit vredige huis, koepelde de zuivere hemel, wolkeloos, in het wemelige licht dat bleekgulden was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht, als een zegen. Een horzel. zomde en zong... . Wij spraken niet veel: waarom zouden wij hebben gesproken ? --Gedreven door zoete herinneringen, speelde Cornelie met weemoedige guitigheid tusschen de kinderen: het was geen vijf jaar geleden, dat zij zoo dikwijls hun moederken was geweest, toen zij mij met Benedictus kwam bezoeken in het nederig huizeken dat ik te Laethem bewoonde, midden in mijn zorgvuldigen moestuin, achter het gordijn van mijne groote zonnebloemen. Zij zat nu op hare knieën ;_ rondom speelden de krullebollen van „Pater, gij moet kiezen." Zij draaiden in een wijden kring ; achter hen aan danste hun DE LEEMEN TORENS. schaduw in tegenover-gestelde richting, want de zon was lager reeds, en schuin. Rodolf keek naar zijne vrouw, en deed een deftige moeite om zijn aandoening te verbergen. Met wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarius de Maegdeleer zuchtte telkens luid en diep, van het behagen dat hij had in het schoóne bezoek. De goede Van den Bogaerde, die zijn stilzwijgen onbeleefd achtte, beijverde zich, bij korte en aanhoudende haaltjes aan zijn pijp, mijne aandacht te boeien door een fluisterend gesprek over de verwachtingen der boeren en de wisselvalligheid van het seizoen. Terwijl Jan de Goele, de arme, door Cornelie als gehypnotiseerd, ineengekrompen zat van het bitter gevoel zijner schamelheid, maar, met een_ vurigen blik uit zijn gelooid asceten -gelaat en aan weêrszijden van zijn schaduwenden haviksneus, aanhoudend tusschen zijn brokkeltanden mompelde: „Sacrédié, la bath femme, la bath femme!"... En aldus verliepen stonden en stonden .. . Wij mochten hier, helaas, den avond niet afwachten, al wekte ons afscheid, het afscheid van bij brave menschen, protest. Paul drong aan, dat wij terugkeeren zouden langs den „Nénuphar," het gasthof dat, wat verder op, eveneens aan de Leie ligt, en dat gij u zeker herinnert, Herman. Het was een omweg; maar Cornelie-zelve wilde er graag heen, „want wie weet," zei ze, niet zonder leed, „wan neer ik Vlaanderen eens weer zie." Ik begreep trouwens heel goed weldra, waarom Paul er zoo zeer op gesteld was dat wij daar voorbij zouden komen: wij vonden er, aan een tafeltje onder de gesneden lindekens van den oever, en zooals ze met een bootje gekomen waren, de prachtige Arnold d'Haeseleer in roeiërs-kostuum — witte spannende trui en een broekje dat hem maar tot half de dijen reikte, zijne vriendin Dol en .... Germaine. Ik vond het nogal brutaal van Paul; hij deed echter zoo verbluffend-luchtig, dat het mij den tijd gaf het begrijpelijk te vinden, en zelfs delikaat, aldus zijne zuster te willen toonen aan zijn meisje. Deze, terwijl Dol, na een kort knikje, ons vrank aankeek uit hare groote donkere oogen, was, bloode en als eerbiedig, rechtgestaan. Zij bloosde 'lijk een pioen, als Paul zeer ongedwongen op hun tafeltje toetrad, de hand drukte van d'Haeseleer, en zich daarop met haar onderhield. 48 DE LEEMEN TORENS. -„Is dat het meisje niet dat wij op de Gentsche Kermis ontmoet hebben ?" vroeg Benedictus. „Men zou zeggen dat Paul ze sedert dien wel meer heeft ontmoet !" -„Elle est charmante" vond Cornelie, die plots heel ernstig was geworden. Zij bezag mij lang en doordringend, las in mijne oogen eene bevestiging, zei daarop stil, en voor mij alleen: -- „C'est donc cela?... En somme, Paul fait ce qu'll lui plait. C'est de son age, et il est libre, lui". -„Oui", antwoordde ik, „mais Simone Renier ?" — Je voilà dans les confidences de Simone maintenant !" gekscheerde zij, al wist ze heel goed van niet. En ver alsof zij mij, ironisch, gerust stellen wou: „Quand-volgde, la tarentule du manage l'aura piqué, Paul peut toujours ... . D'ailleurs, Simone prouve savoir attendre. Elle est très capable de vouloir; que ne le fait-elle, s'il le faut?. ...', Paul kwam terug, een beetje zenuwachtig. Wij moesten d'Haeseleer excuseeren: in het toilet waarin wij hem zagen dorst hij ons niet te naderen. Na een nieuwen groet, betraden wij ons rijtuig, dat ons, door den gouden avond, die van rood-gloeiend koper werd om weldra te verkoelen in paars en groen, naar Gent terugbracht, en naar het station. Daar vonden wij het huurcoupé van Marie-des-Anges, dat haar hier met mijne moeder en Monseigneur Marcus had aangebracht. Marcus was uitgestegen; hij noodigde Cornelie uit, tot afscheid zijne plaats in te gaan nemen. Wij wachtten buiten, vóór het gebouw... En toen gebeurde iets, Herman, dat mij diep verbaasde. Rodolf nam mij, aarzelend en onhandig, ter zijde. Hij sprak: -„Mon cousin, je sais combien Cornélie vous est attachée. C'est pourquoi .... Je ne sais si je vous ai dit... . je crois avoir oublié de vous dire.... C'est que, voyezvous, eest bien difficile .... Mais tenez : je respecte infYniment la mere de Cornélie. Je compatis a sa situation actuelle de tout coeur: vous le lui direz, n'est-ce-pas? Et puls --- oui, voilà, eest que je crois aimer sincèrement Cornélie. Oui, je l'aime, et vous tous, vous pouvez avoir confiance en moi" ... en ik zag twee dikke tranen in de oogen van den braven jongen. . . Cornelie had hare moeder verlaten. Zij toonde ons haar DE LEEMEN TORENS. gezicht bleek en hare oogen roodgehuild. Zij verzocht ons, haar op het perron niet te volgen: het was beter, vond zij, het afscheid kort te maken. Zij omhelsde ons, hartstochtelijk ditmaal. Ik voelde op mijn wang den fellen gloed harer lippen. Nadat Rodolf de hand der dames had gekust, zagen wij ze beiden in de wachtzaal verdwijnen, voor hoe lang? en wanneer zouden wij ons Cornelietje terugzien ? .. . Toen, Herman, zijn Marcus, Benedictus en ik te voet en zonder spreken naar huis gekeerd door den koelen avond. Wij vonden Marie-des-Anges en mijne moeder zitten aan de afgedekte tafel van het huwelijksmaal. Zij waren ernstig, en zagen er vermoeid uit. Marcus zei: — Ik hoop, zuster, dat gij gerust zijt." Marie-des-Anges bezag hem lang en met gedweeë blikken. Zij gaf geen rechtstreeksch antwoord; ze zei, en zuchtend: -Jk heb vergeten haar te spreken van de geldbelegging die ik gedaan heb op haar naam... En... en..., Marcus, ik heb haar, in het rijtuig, het kruisje van onze zuster Cornelie meegegeven." Toen barstte zij in snikken uit.. Gent, 6 September 1913. Anderhalven dag, mijn beste Herman, heb ik voor u zitten schrijven. Toen heb ik me-zelf de belooning gegund: uwe boeiende brieven. Moet ik u zeggen hoezeer ik er van genoten heb ? (Al lijkt mij die boodschap met H ougardy's correspondentie vrij delikaat). Bij al het genot, was het nochtans niet dan met ontsteltenis dat ik las van Cornelie's strijd. Hadde ik maar geweten voor ze hier was! Eén woord van waardeering voor hare overwinning, die haar, naar mijn oordeel, zeer ter eer strekt, zou misschien voldoende zijn geweest om haar allen twijfel te ontnemen over de waarde en de doelmatigheid van hare daad; haar den moed te geven te volharden in haar wil en in hare goedheid; haar de tevredenheid te schenken die desnoods het geluk vervangen kan. Maar hadde ik dat woord kunnen spreken, Herman? Gij kent mij, merk ik in uwe brieven, beter dan ik-zelf .. . Ik ken u trouwens ook wel eenigszins, en ten bewijze: 1917 II. 4 50 DE LEEMEN TORENS. ik vermoed maak u niet kwaad! --ik vermoed dat gij het geval van Cornelie wat al te pathetisch hebt voorgesteld. Dat ligt, het spreekt van-zelf, aan het belang dat gij stelt in haar levenslot, en daarvoor dank ik u van harte; het kan zeer zeker ook liggen aan Cornelie-zelve, van dewelke ik dikwijls heb moeten ondervinden, niet minder in den laatsten tijd dan toen ze nog een kind was, hoe ze gebeurtenissen en gevoelens onwillekeurig pleegt te dramatiseeren. Niettemin, nu ik het weet, had Paul gelijk, toen hij sprak van „beheerschen", en had het moederlijk instinct van Marie-des-Anges met zuiverheid gevoeld wat het woord verbergen kon. De uitlating van Marcus, die daarop volgde en zijn ongewone levens-nalefheid weer bewijzen kwam, leek mij echter eene verklaring, die door de houding van Cornelie bij haar bezoek bevestigd werd. Maar nu leert gij mij, dat het geene physieke gedruktheid en geene ingetogenheid, dat het zelfs geene gelatenheid was, maar de beteugelde fierheid van wie sterk wil zijn en moedig. Van zulke gevoelens heb ik trouwens telkens, toen ze hier was, den weêrglans gelezen op haar gelaat: het is misschien wat mij dien dag blijvend-schoon heeft gemaakt. En waar ik ander nogal-onbenulligen, maar door-en-door eerlijken en-deels den goeden Rodolf heb kunnen appreciëeren, stel ik mij voor, houd ik mij zelfs voor overtuigd, dat Cornelie, weze het dan ook maar langzaam, zijne liefde zal leeren achten en schatten, en zich aldus een kalm geluk verzekeren dat het stroovuurtje van al te vluchtige, want al te heete passies, weldadig vervangen kan. En dan, nietwaar, zij heeft als talisman het kruisje mee, dat hare tante Cornelie in haren doodstrijd tusschen de vingeren heeft gehouden, zooals dezer grootvader en dezer grootmoeder, zooals, sedert eeuwen misschien, geslachten van Onghena's hadden gedaan: het kruisje dat het geheim behoudt van leven en sterven, dat niets dan goede gedachten ingeven kan, en vrijwaren moet voor het booze. Ik zie u spottend glimlachen, Herman. En ik-zelf trouwens, die niet bijgeloovig ben, heb mij wel eens hieromtrent zondig gevoeld aan een twijfel, die mij spijt. Immers is het betrouwen van de Onghena's in dat ebbenhouten kruisje, betrouwen dat bij een Marcus zeker wel geen afdoend geloof DE LEEMEN TORENS. zal zijn hoe dan ook een gevoel dat er dicht bij komt en even eerbiedwaardig is, is dat betrouwen niet te wettigen, voor wie het einde kent van deze tante Cornelie, die het in hare vrome handen hield toen zij stierf uit levensadel? Ach, ik weet wel dat het geschiedenisje nogal banaal is, en ik zal niets doen om het tragischer te maken. Misschien zelfs, Herman, ontdekt gij er een komischen kant aan, dien ik u derhalve niet wijs. En ik geef verder toe dat er iets ongerijmds in is, zoozeer te hechten, te onzen tijde, aan zedelijke zindelijkheid. Maar de Onghena's zijn nu eenmaal idealisten, met waarlijk al heel weinig verstand van leven ... . Weet dan: die Cornelie (dat is nu dertig jaar geleden!) was verloofd met een Wurtembergsch edelman, een Freiherr von Eschenteich, goed katholiek naar het heette en man van eer, waarvan ik echter nimmer heel goed te weten kwam wat hij te Gent was komen zoeken. Het huwelijk was beslist; alle schikking genomen. Toen men vernam dat diezelfde Freiherr de dienstmeid Rozeken onteerd had, een avond dat ze hem van bij zijne verloofde buitenliet. Men hadde alles natuurlijk in de beste voege kunnen regelen : Rozeken naar huis sturen bijvoorbeeld. Men besliste er anders over: den edelman werd de deur gewezen; voor Rozeken een man gevonden in Felix Niemand, die toentertijd knecht was bij de Dominikanen en zoo in wereld-verlaten kloosterlijkheid geconfeit, dat hij geen graten vond in dit vreemde huwelijk. Cornelie, zij, die met gezag beslist had dat Rozeken niet zou worden verwijderd en met een eigen schrijven den Freiherr had afgezegd, leed onder-handig hare liefde, die zij niet te bannen vermocht, zóó, dat ze ernstig ziek viel, en na enkele maanden stierf. Nietwaar, dat het gebeurtenisje eerder mal dan schokkend is? Nochtans vereeren de Onghena's hunne zuster als een heilige, en trachten hun leven te richten naar de geestesen gevoelslijnen van het hare. Begrijpt gij dat ? .. . (Wordt vervolgd). CLORINDA '). Zij waren sinds vijftig jaar bij elkander, de Signorina Adami, die zes en vijftig was, en hare meid Clorinda, die tien jaren méér op hare magere vingeren aftelde; zij kon lezen noch schrijven. En de vijftig jaren waren rondom hen, met .smartelijke vertrouwelijkheid of met angstige fluistering; want geen meubelstuk en geen muursiersel, of het was in het diepe verleden gedrenkt en straalde ervan, gedempter of brandender naarmate de uren hun dolleren haastgang gingen, of zich verinnigden tot die stilten, waarin de stemmen worden verstaan van het ééne herinneringsleven, dat twee zwijgzamen, door liefde en wroegende pijn verbonden, nimmer verslijten. De Signorina Adami was onderwijzeres aan een meisjesinstituut; maar Clorinda, de oude meid, wijdde haar vele eenzame uren aan den onbewusten eeredienst der vergane dagen, want het drijven van hun beider kleine huishouding, en de verzorging der enkele gasten, aan wie zij wel een of meer kamers van het veel te groote kwartier verhuurden, nam haar luttel tijd. De Signorina Adami bewoonde een étage van een oud paleis aan de Piazza Santo Spirito te Florence. En in de vierkante steenen kamers, die bijna zalen waren, met de schaarsche, om-niste vensters, waarheen twee steenen trapjes ') Uit een bundel, getiteld „Typen en Curiositeiten", binnenkort te verschijnen bij de biij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. — CLORINDA. opvoerden, in die kamers, die dikwijls, bij de bleekzuchtige weelde der hedendaagsche burgers, zoo hol en schamel en zoo leelijk kunnen zijn, maakten de oude meubelen en tapijten van een eertijds aanzienlijker levenswijze een voornaam, hoewel ietwat vervaald comfort gaande, dat tot gezelligheid had kunnen worden, indien slechts niet de Signorina Adami de gewoonte van meerdere Italiaansche familiën had- de gevolgd, om doorgaans deze vertrekken onbewoond te laten, en zelve zich op te schieten in de keuken en een daaraan belendende kamer, die tevens haar en hare meid tot slaapvertrek diende. Des morgens te zeven ure trad daar de oude Clorinda voorzichtig binnen met een blaadje, waarop een groote kom zwarte koffie, en ze schreed op het bed toe, dat nog in slaapwarmte lag verwoeld, en zeide met een stille stem, die vol teederheid was: Giulietta! Een dikke vrouwenkop met warrige nacht-haren opende de loome oogen en zag voor den troosteloos naderenden dag de smalle gedaante staan in haar frisch blauw-linnen jak, de éven gebogen, innige gestalte, die de troost en de steun was van haar leven. Giulietta zoo had alleen, voor vele jaren, hare Moeder haar genoemd. Zij dacht er misschien niet zoo bij, en alreeds wanneer zij haar heete koffie slurpte, verbitterde zich haar denken met de gedachte aan de school straks en het slaafsche meesteressen -bestaan, dat haar, ééns het mooie meisje van goeden huize, een dagelijksche beproeving bleef. Maar bij het ontwaken had zij toch even dit lief gevoel gehad, dat, onder de somberheid harer oogen, de lippen deed gaan tot een weemoedigen glimlach en tot het zeggen dezer droevigvriendelijke woorden, als van een kind, dat in een verdriet gesust, slikt en nog afwezig bedankt: Grazie, cara. Heeft de Signorina goed geslapen? Een nieuwe, vermoeide glimlach was het antwoord, dat „och, je weet het wel" beduidde, natuurlijk niet goed ", en zij streek de mollige, fraai -gevormde hand langs het nog slaap-zware voorhoofd. Zij had eigenlijk altijd hoofdpijn. Na een korte poos, in haar nachtjakje over een zwarten 54 CLORINDA. onderrok, en met losse haren, kwam zij in de keuken loopen, wiesch zich zuinig in een aarden teiltje boven den gootsteen, en dronk, bij de tafel neergezeten, een tweede groote kom zwarte koffie. Dan kapte Clorinda haar en hielp met alle geheime haakjes en drukknoopen van haar zwart laken schooljapon. Zij zag er nu, ofschoon zij te dik was, niet ondeftig uit en ook niet onappetijtelijk : haar mollige, roze wangen spraken van evenveel gezondheid als haar melancholieke, bruine oogen van moeheid, terwijl haar mond wellevend glimlachte. Zij zette haar zelf-geflansden, zwarten toque-hoed op, liet zich het korte, laken manteltje aanhijschen, zuchtte, en dankte Clorinda met een opslag harer groote oogen. Die kwam zwijgend achter haar aan en deed haar uitgeleide tot in de monumentale voordeur van het appartement. Als Clorinda de hooge, zware deurhelft in het malsche slot had doen sluiten, slofte zij snel door de hooge gang naar de keuken terug, richtte er op het blad een eenvoudig ontbijtje toe, en door de ledige stilte van het huis droeg zij een vriendelijk koffiegeurtje en de verschheid van drie kraakbruine broodjes tot aan een verre kamerdeur. Nadat zij voor de tweede maal had geklopt, keek lachend 'en slaaprood een blonde jongenskop om den hoek, en terwijl een warme hand het blaadje aannam uit haar koude, oude vingers, was daar een zeer zachte ontmoeting van twee schroomvolle stemmen en blikken .. Wat later, toen Clorinda met haar boodschap-karbies langs de hooge eeretrap van het paleis haastig de drie verdiepingen omlaag daalde, glimlachte zij nogmaals bij de gedachte aan hun Zwitserschen student, den eenigen gast op dit oogenblik, en die al verscheidene maanden bij hen was. „Die goeie jongen," prevelde zij. Tegen tienen was Clorinda terug; een oogenblik, doodmoe en duizelig van den trappenklim, zat zij, de oogen dicht, op de stoel naast de keukendeur. Zij had ook weer erge pijn telkens, de laatste dagen. Dan, als zij wat tot zichzelve was gekomen, borg zij haar boodschappen in de spinde der zelden gebruikte eetkamer, nam haar stofdoekenmandje en haar CLORINDA. plumeau, en opende de deur van den gelen salon ... Zij deed dat eiken morgen aldus, onveranderlijk; eiken morgen omstreeks tien uren trad zij uit het enge leventje van allen dag, de koele stilten van het verleden binnen. Omzichtig sloot zij de deur achter zich. In den groenen schemer der altijd-dichte jalouzieën glansde het geelzijden damast der stoelen als van een heimelijken gloed; en hun fijne, gespleten bokspootjes weerspiegelden vaag in den donkeren, gladden vloer. Clorinda ervoer het steeds weerkeerende vizioen als de onbestemde aanschouwing dier vreemd-bekende oorden, waardat men immer weerkeert in den droom. Ze beklom de twee steenen treden naar een der vensters, en zette van eene jalouzie den onderluifel een eindje op, zoodat een vleug van lente-schijnsel, opkaatsend van het zonnig plein, omhoog scheen door den killen schemer van het vertrek. Haar oude oogen werden zwakker in deze laatste jaren; zij zag in het halfduister de stof niet meer zoo goed, en in den gelen salotto, op een vergulden guéridon, stond, vóór een hoogen, wittig-verweerden spiegel, het prachtige „Ca d' O ro", dat de trots en de zorgzame liefde geweest was van hare overledene meesteres. Aandachtig speelden de roode veertjes langs de kunstig in hout gesneden en fijntjes vergulde Venetiaansche Gothiek van het miniatuur-paleis ; en Clorinda zag den ebben steel van ditzelfde plumeautje in de kleine, witte hand der diepgeliefde Vrouw, de Moeder der Signorina, voor meer dan twaalf jaar nu reeds gestorven. De Signora alleen, in dien dierbaren, langbeweenden tijd, mocht, als zij des morgens tezamen de kamers zorgend rondgingen, het „meesterwerk" van den padrone stoffen ... En verder zag Clorinda terug in de cypressen -lanen van het verleden, en zij was weer in Rome, in dat vroolijke huis, dat het huis der groote smart zou worden. De padrone leefde toen nog, de vader der Signorina, en na zijn pensionneering als hooggeplaatst ambtenaar was het, dat hij de liefde voor de stad zijner jeugd, Venetië, placht uit te vieren in dit houtsnijwerk, waarin zijn onuitputtelijk geduld en kunstvolle bedrevenheid deze wonderen hadden gewrocht. Zij zag den opgewekten, ouden man met den kroezigen, 56 CLORINDA. grijzen ringbaard rond zijn gezond en zonnig gezicht en de groote, bruine oogen, die de oogen der Signorina waren ; en zij hoorde zijn aardige grapjes met haar, de toen al „oude" meid, van over de dertig immers -- en meer dan dertig jaren gingen sindsdien voorbij! —, die grapjes in hun minnelijken Venetiaanschen tongval, alleen door henbeiden verstaan en beknipoogd, want ook Clorinda was van den Vèneto geboortig .. . Ach, die lieve daagsche maaltijden in de „kleine" eetkamer, waarbij zij, al zóóvele jaren in de familie, aanzitten mocht: de padrone aan het hoofd der tafel, bij het venster, den lang gehalsden fiasco met de robijnroode aquarella naast zijn bord; te weerszijden van hem de Signora en de Signorina; en tegenover hem, aan het lagere einde, zijzelve, bij de deur... Maar toen, Madonna Santissma, die dag, die dag, die dag, dat zijn oogappel daar niet meer zat, naast haren Vader —. De roode veertjes van den plumeau gleden langzamer langs de leuningen der stoelen, en Clorinda, wier stille grijze oogen, achter die oud-vertrouwde leuning-bochten, tuurden in de verten van den tijd, schudde zachtjes, zachtjes, zachtjes, haar smalle bleeke hoofd, dat al zoo vele jaren, in haar vele eenzame uren, het zachtjes schudden zich had gewend. En met haar plumeau en haar stofdoeken-mandje ging zij geluideloos de schemerige vertrekken rond, over den don- ker-spiegelenden marmervloer en over de Oostersche tapijten, die zij kende van den dag, dat zij, een meisje van zestien jaar, in het zonnige Venetiaansche huis (om de kleine Giulietta bezig te houden) in dienst was gekomen. De meubelen en den sier dien zij droegen; een kroonluchter, een Vene spiegelt je; het fijn geraad binnen de ijle glimpen-tiaanschvan een glazen kastje; al die tè diep verstane dingen, zij zag ze, zonder bezien; want er weefde om schier ieder stuk een waas van vergrijsd verdriet, en zij placht ze te laten in dezen mist. De roode veertjes verstoorden dien nauwlijks; zij gleden langs de voorwerpen, langs een ebben crucifix, langs enkele schilderijen bovenal, zooals wel schuwe vingers glijden langs de toetsen van een klavier, met enkele smartelijkvreemde, gedempte accoorden, waarvan de scherpe uitklank een wilde wonde hadde geslagen. Met gedempte schreden CLORINDA. en blikken ging zij de vertrekken rond, van muur tot muur. En in elk vertrek, zoodra zij gereed was, beklom zij andermaal de twee steenen venstertreden en sloot den onderluifel der jalouzie behoedzaam weer toe. Zoo, iederen dag van tien tot twaalf uren, daalde zij in den groenen gloor der ongebruikte kamers, en doorleefde er alle de jaren, getemperd tot de doorschijnende verdooving van een droom, de vijftig lange Jaren, die voor haar waren geweest één zoete, zorgelooze vroolijkheid eerst, één vaste, hartstochtelijke verknochtheid dan, bescheiden en zwijgzaam, en eindelijk één diepe, diepe liefde, gewond en gerijpt door de kneuzingen en folteringen van velerlei smart en schande en bitterheid, gekomen over het huis harer meesters, en waartegen zij, simpele dienstmaagd, met het volmaakte offer van heel haar heil-willend leven, had weerloos gestaan. Maar om twaalf uur trok Clorinda de witte dubbeledeurhelft van den rooden salottino achter zich dicht, en spoedde zich naar de keuken, om, als zij daar het houtskoolvuurtje had aangewapperd met het rieten waaiertje en water opgezet voor de „spaghetti", haastiglijk, in de verte van het huis,. de kamer te gaan doen van haar Zwitserschen gast. In den loop van den morgen placht die uit te gaan. En het waren, na het droomleven van het verleden, twee daglevens nu, in deze lente, die zij leefde en verzorgde: één, het zwaarmoedig-intieme, liefde -gekwelde, het leven van de Signorina en haarzelve, één licht en warm, het vreemde leven van dezen jongen man. Wijd-open waren in zijn kamer de openslaande vensters, en er hing een zoele geur van lentezon en gezondheid, over de zuivere lakens en dekens van zijn versch-verlaten bed; en over de waschtafel met de reine, gele sponzen en het open zeepbakje en het glas, nog halfvol blijriekend mondwater; en over het oude schrijfbureau van den padrone, zoetrokig van een grooten bos paarse seringen. Drie rood-. oranje sinaasappels lachten te voorschijn uit een zwartgelakt loket. Zij ruimde het ontbijt, veegde, gaf nog een zorgzaam stofdoek-streekje over zijn boeken, en vroeg zich niet af„ 58 CLORINDA. waarom zij hier zoo gelukkig wierd gestemd, dat hare fijne, bleeke lippen verwijlden in een glimlach al den tijd dien zij in dit vertrek verbleef. Soms, op eenmaal, hoorde zij haar ,eigen dunne stem, hoe die een liedje zong uit hare jeugd. . . Zij glimlachte opnieuw en neuriede zonder woorden verder. Soms ook poosde zij een oogenblik bij het schrijf bureau, en nam in hare magere hand het meisjesportret in een hartvormig lijstje van mozaïek-vergeet-mij-nietjes, dat onder de bloemen stond: — een koel-vriendelijk gezichtje, de vlechten omhoog voorlangs de slapen gelegd. Clorinda bezag het maar kort, want zij kende het, het was heel lief, en zij zette het weg met een vage vraag in haar turende grijze oogen. Haar glimlach was gebleven. „Die lieve jongen," prevelde zij. Den hoed nog op, 'schoon zij reeds een half uur thuis was, zat de Signorina Adami aan de keukentafel neer, en speelde met de tinkelende vork in haar ledig bord, geel besmeerd van het tomaten-sausje der „spaghetti." De-rood verrekende soldi der boodschappen lagen naast haar. „Dérde klasse," verontschuldigde zij zich nog, „en dan kost het retour, nu met die feestbiljetten, ook weer minder." Zij had op verscheidene plaatsen, dezen morgen, de ver affiches gezien van, voor den aanstaanden zomer, eene-sche wereldtentoonstelling te Venetië; en een groot verlangen was in haar aangezwollen naar den zon-vergulden nevel over de ochtendlijke wateren harer geboortestad: „Als wij met den nachttrein gingen, kwamen wij 's mor - gens om vijf uur aan, Clorinda! Wat zou het heerlijk zijn! Je bent nooit meer in Venetië geweest ... " Clorinda stond bij de tafel, een kinderlijke hunkering in .haar blikken. Doch zij zeide: O ja, heerlijk zou het wel zijn... de San Marco terugzien... en de Rio della Frescada ... en het huis, Giulietta, het huis... ! Maar het zal wel honderd Lire kosten. Zou de Signora het goed hebben gevonden? —" De groote, bruine oogen sloegen zich naar Clorinda op, in een vleug van dankbaren weemoed en ontzag. Doch CLORINDA. dan voelde zij zich ook belemmerd, en tuurde weer, lichtelijk ontstemd, naar haar tinkelende vork. „La mamma ?" peinsde zij, „och, waarom niet? En honderd Lire zal het niet kosten. Wij vragen vier dagen gastvrijheid bij mijn nicht. En onder de spoorbiljetten is de toegang tot de tentoonstelling begrepen ... " „Ik zou wel willen," antwoordde Clorinda met een lach, „Dio buono !" en haar stem had de lieve blankte, die de stem der moeders onderscheidt, enkel gedachtig het heil van hun dwingend kind; „maar het kost altijd meer dan men berekent... De Signora zei altijd: als het later met je school gedaan is, zei ze .. „Kom, we halen het wel in, we verhuren nog wel eens een kamer meer... In het najaars-seizoen; of nü nog. . we hebben pas eind April... Er kan iederen dag de een of ander komen .. . ,,Ja," kwam Clorinda nadenkend, „het zou kunnen .. . maar de Signora hield er niet van, de Signora zei altijd : ik verhuur mijn hoofdsluiertje of mijn handschoenen ook niet, zei ze; ik ben maar blij, zei ze, dat de conte geen verhuurbordjes zien wil, beneden aan de poort ... " „Een enkele, op aanbeveling, dat was wat anders.. . " vulde Clorinda haastig aan. De Signorina Adami zuchtte, en haar fraaie, mollige hand, met den trouwring en de brillanten marquise, de ringen harer moeder, stutte een korte poos het zware voorhoofd. „Och, iedereen verhuurt tegenwoordig," antwoordde zij vermoeid, „en als het huis mij niet zoo lief was om Haar, dan deden wij ook eigenlijk beter, ergens anders te gaan wonen, ergens aan den Lung 'Arno of zoo..." Zij rekte zich steunend uit, met beschaafde beheersching, overwon een geeuwtje, en ging in de slaapkamer haren hoed afzetten. Den volgenden middag zeide de Signorina (Venetië liet haar nog niet met rust): ,,Clorinda, als we eens iets verkochten... Er is zooveel, dat we nooit gebruiken ..." De oude meid, bezig een vuurtje aan te wakkeren in het steenen fornuis, wendde onthutst zich om : 60 CLORINDA. „Verkoopen ? Wat zoudt u willen verkoopen ? „'k Weet 't niet ... 't een of ander." „Waarom verkoopen we niet een van de schilderijen ?" vroeg Giulia opeens. En toen Clorinda nog hulpeloozer ontstelde, met een bleeken schrik in haar oogen, die een bitter verwijt was tevens, verweerde zij zich, beschaamd : „Een paar weken geleden zag ik een schilderij van hem, Clorinda, juist zoo een als in den salottino; op de Piazza Santa Trinità, bij Aleppi, en ik vroeg naar den prijs. . 800 Lire. . . " De electrische schel aan de voordeur was begonnen te rinkelen... Verward legde Clorinda het teenen waaiertje op het fornuis en spoedde zich heen. Het was het school- kind, aan wie de Signorina dinsdagmiddags privaatles gaf. Clorinda liet haar in den kleinen salon, en toen zij daarna in de gang Giulia tegenkwam, sloeg die, donker blozende, de oogen neer. Het was in verscheidene jaren niet gebeurd, dat de Signorina de schilderijen had aangeroerd. Al wat den Amerikaanschen schilder betrof, met wien ééns de drie-en-twintig jarige Giulia verloofd was, en die ook na de wreede gebeurtenis de trouwe vriend van haar ouders bleef, — en al wat met deze dingen in verband stond: Rome, haar Vader, diens plotselinge dood door een beroerte, vóór zij hem had weergezien; en haar terugkeer, nog geen jaar daarop, eene verslagene in de verslagenheid van het ouderlijk huis, bij de smart-verscheurde Moeder en bij haar, Clorinda, twee ver verbijsterde vrouwen, onder tè zwaar een last-eenzaamde, van leed gebogen, al deze nooit uitgedelgde pijn werd nimmer dan stilzwijgend tusschen hen beiden beleden. Wat had de kleine Giulietta van haar vader gehouden! En o, de onbegrensde liefde en vereering van den ouden man, voor zijn mooie, dichterlijke dochtertje, in die liefelijkste jaren tusschen haar vijftiende en haar twintigste! De enkele malen dat in hunne gesprekken de Signorina haren Vader gedacht, dan was het een beeld uit die zonnige jaren, of eene dier zwierige Venetiaansche herinneringen, gelijk hij die zoo gaarne placht op te halen uit zijn jeugd. Ach, waarom altijd weer te denken, wat er geworden was van heel dat gelukkige leven!, in wat zwarte smart CLORINDA. en wrange gestrengheid de laatste jaren van dien diepgewonden man waren vergald, en tot hoe moeden ouderdom Giulia zelve, het eens vergode kind, het vertroetelde meisje, en de alleen tè mooie jonge vrouw, nu alreede gekomen was. Den anderen morgen, in den gelen salotto, bezag Clorinda, voor het eerst sinds lange tijden, langdurig de drie schilderstukken, die daar hingen. Het grootste stelde voor een naakte vrouw (een Godin, zeiden ze) staande in een schelp, door vier schimmels getrokken ; en in de groene golven rondom heel een volk van bruine mannen en blanke vrouwen, wier onderlijven zilverschubbige visschenstaarten werden. Het was een prachtig stuk, zeiden ze. Clorinda keek er naar op. Het tweede was een omvangrijk stilleven: druiven, peren, pruimen, en een opengesneden meloen, waartegen een groene roemer zijn ijle doorschijnendheid zette. Clorinda vond dit stuk veel mooier: het was zoo natuurlijk en vol gloed. Maar heel lang bleef zij zien, gansch verzonken, naar het derde. Want dat was Giulietta in de jaren van haar zoetste schoonheid. Ja, dat was ze, hoe goed geleek het! Dat lieve haar zoo zedig gescheiden, en die luchtige, bruine krullen, dansende vOOrlangs haar roze oor; en die mooie, even gebogen, blanke neus; en de groote, blanke oogleden neer boven de donzig-warme wangen, waartusschen de-geslagen ingetogen, altijd tot een glimlach geplooide roode mond; en de schouders, hoe blank onder het transparante kanten fichu'tje in de lage, parelgrijs-zijden japon; en dan de blanke zachte arm, roze aan den elleboog, en, roze gekneukeld eveneens, de mooie, blanke hand, die het vuurroode boekje hield ... Maar anders was het alles blank en roze en parel-grijs tegen hoe mooi ook! dien hemelsblauwen achtergrond. . „Proprio bello !" zei Clorinda zacht-hardop; en hoevele malen in haar leven had zij die woorden, staande voor dit portret, gezegd, zacht-hardop, met die stille stem, glanzend van liefde: „Och wat mooi! en wat leek het goed .... En Clorinda, het plumeautje vergeten in de hand, verwijlde in gedachten en tuurde naar het zoet-schoone, lezende meisjes gezicht. En zij dacht aan Cross, den ernstigen Amerikaan, 62 CLORINDA. met zijn bleek, stoer, geschoren gelaat, zijn in 't midden gescheiden, koolzwarte haar, zijn hooge statuur... Zwijgzame man! Had hij wel ooit meer dan den stijven groet van komen en gaan met Clorinda gesproken? Maar o, zij had van hem gehouden, want hij hield van de Signorina; hij was altijd bleven houden van de Signorina; en hij hield van den padrone en van de Signora; hij was altijd blijven komen bij. den padrone en de Signora... Santissima Madonna, die ontzettende maanden! Wat hadden die drie menschen een verdriet gehad, en hoe hulpeloos had zij het meegeleden met heel haar ziel! Hoelange maanden was er geen dag geweest en geen uur, dat zij haar aangebedene Signora niet gezien had dan schamel- van-leed, met een verbergen-willend lachje, maar roodbeschreide oogen. Hoeveel verborgen snikken had zij geweten achter dat batisten zakdoekje, dat schijnbaar vluchtig gleed langs het gepoederde gelaat. En hoe was zijzelve daartegen geweest, machteloos en zonder tranen, maar van binnen-over één kwellende wonde. En Signor Cross? Nog zag zij de zwarte gaten van zijn blik, eens gouddoorgloeid van gezwegen heil; tenzij er, tegenover die beide berooide ouders, door medelij iets weerkeerde, verdroefd, van een goudachtigen glimp. Maar de donkerste afgrond van smart had zij gevoeld in den vader, in de hardheid, waarmee hij den naam zelfs van zijn kind verbande uit zijn huis. 0, met dien eens zoo vroolijken man, wiens lach voor altijd was gestorven, om slechts herboren te worden op de wonderschoone trekken van zijn dood gelaat, met hem had zij het bitterst meegevoel doorstaan. En toch (hoe had haar dit altijd bevreemd!) zijzelve kon Giulia nooit zóozeer veroordeelen als de ouders het deden ! Ware Giulia een vreemde geweest, ook Clorinda zou waar gedachteloos mee-veroordeeld hebben ; maar het-schijnlijk was al zeventien jaren toen, dat zij de Signorina kende! Zoolang de alles verwoestende Liefde haar niet had meegesleurd, was zij Cross hartelijk genegen geweest; maar liefde gehuicheld, meer dan zij meende, had zij niet. Zij was van jongs af aan een weeldekind (kind, niet voor niets, uit een aanzienlijk Venetiaansch geslacht!) --een weeldekind CLORINDA. meer dan het leven harer ouders weelderig zijn kon. De bewonderende liefde van den bewonderden man, een Amerikaan bovendien, streelde haar; en Cross was rijk .... Maar zou hij voor het bloeiende jonge-meisje niet eigenlijk te oud zijn geweest ? Clorinda, als zij aan dit alles dacht en vóór het geheim van Giulietta's leven schroomvol toeven bleef, — voelde immer een teedere stilte over zich komen, alsof een storm- wind zich legde en de zee zeer stil werd; en zij zag tot diep in haar eigen jeugd, en zij zag dien blonden jongen uit de bergen van Vicenza, hij zestien, zij vijftien, en zij ervoer weer den jubelenden gloed der allerjongste minne .... Toen zij later, in Venetië, een meid van vijf en twintig, met dien goeden Carlo, den gondelier, had verkeerd, toen had zij, voor de keuze gesteld, met haar meesters naar Rome te vertrekken, of hen voor altijd te verliezen en Carlo te trouwen, zonder verbazing bemerkt, dat haar gehechtheid aan de familie, welke zij toen welhaast tien jaren diende, de sterkste was. Maar als toen die blonde jongen had naast haar gestaan, haar jongen met zijn warmen lach en zijn zonnige stem uit de bergen .... ! Zij wist het immers, al was het haarzelve onthouden geworden, hoe de zalige verdwazing der Liefde alles en allen kon doen verlaten! „Poverina", zeide Clorinda peinzend voor zich heen, hoe zwaar had het kind haar vervoering geboet! „Poveretta", zei ze nog eens; zorgzaam ontstoften de roode veertjes de onderlijst der schilderij. — Dat die schilderstukken zóóveel waard waren! Cross had ze bij hen in bewaring gelaten, toen hij voor een poos naar Amerika vertrok. Nog een schaarsche brief was er van hem gekomen; doch naar de schilderijen had hij nooit omgezien. Voor een jaar of acht had de Signorina zijn dood gelezen in de courant. Zachtjes schuddende haar smalle, bleeke hoofd, ging zij geluideloos de wanden langs der schemerige kamers ... . Clorinda! Clorinda! het galmde zoekend door de gang, en bij de keuken, en door de open deur der eetkamer. Clorinda, in den sálottino, hoorde dien blozenden roep warm de stilte kleuren van het huis: haar naam, in dien 64 CLORINDA. vriendelijken, vreemden, klankrijken toonaard: Clorinda! „Ik kom! Ik kom !" riep haar dunne stem, hoewel zij wist, dat van hieruit haar antwoord niet zou worden gehoord. „Ik kom !" riep zij andermaal, en een vlugge vreugde deed haar zich reppen naar de deur. Toen zij die opende, stond de Zwitsersche jongen voor haar. Hij vroeg, of de Signorina er niet was; hij had in de Via Strozzi gezien, dat Marzini kwam, Marzini, de grootste tenor van Italië, met zijn troep ; hij zou vier voorstellingen geven in het Politeama Fiorentino : twee avonden Don Federigo van Donnizetti, twee avonden de Usignolo van Bellini; als zij eens, op een dier avonden, er met hun drieën heengingen: de Signorina en Clorinda en hij ... ? Het was immers al eens meer gezegd ? Hij wou plaatsen gaan nemen ... . Monter, vol lust in het plan, en beschaamd over zijn gebrekkig Italiaansch, stond hij voor Clorinda. Uit het boven achter hem in den corridor, gleed de zonnegloed door-licht, zijn blonde krullen en maakte er glanzende grotten van donker goud onder de malsche top-golf jes van zilveren geglinster; en zijn gulle, gezonde gezicht kleurde in de schaduw. Zijn oogen waren warm en beschroomd; zijn mond, terwijl hij goed luisterde naar haarwelluidend antwoord, glimlachte. » Wat een lief oud menschje toch !" dacht hij, „je zoudt haar zoo een zoen geven." En Clorinda zag later menigmaal in haar verbeelding den jongen staan, zon -overschenen, zooals hij daar stond in dit oogenblik. Een uur later bracht zij aan haar Signorina de boodschap over: hij had het in de Via Strozzi gezien, zei-ie, en Marzini, zei-ie, was de grootste tenor ;'het was maar één Lire op de tweede gradinata ... Clorinda was vol aanprijzende verwachting, en de Signorina Adami verwonderde zich over haar oude meid. Zijzelve wou wel.. . En Of zij Marzini kende !! Een tenor uit Venetië, maar hij was zijn eerste jeugd voorbij. Wat deed het er toe? Alles van zang en tooneel was zooveel mooier vroeger dan nu! Als zij dacht aan Favilli, aan Rigori, aan Del Ponto! Wat hoorde men tegenwoordig, dat opwoog tegen la Patti? Herinnerde zich Clorinda niet dat verhaal van Papa, uit zijn jeugd? Van die drie groote zangers, die bij zijn ouders, aan den Rio della Frescada, aan huis kwamen? En van dien CLORINDA. gondeltocht, in den statiegondel der familie, een zomerschen maannacht het Canal Grande langs? Papa kon die dingen zoo mooi verlellen! Als hij dien zoelen nacht beschreef, het water als de zwarte spiegelende vloer dier diepe galerij, waarvan de paleizen aan paleizen de rijk gebeeldhouwde wanden waren... En dan de terzetten van die drie, een glorie van weligen samenzang, klinkende, klinkende langs het koele, wijde nachtwater. .. . Clorinda wist het alles zoo goed! Zij wist nog zooveel meer ! Van eene naïeve vreugde vervuld om den aanstaan avond in het Politeama, bracht zij zich uitgangen te-den binnen van veertig en vijf en veertig jaar terug, en hoe eens, nd de pauze, de zevenjarige Giulietta, in het hoekje van de loge, in slaap was gevallen op haar schoot. Clorinda herinnerde zich nog, welke opera ze dien avond gaven !. De Signorina wist het ook; het was zoo dikwijls opge-, haald; en het was zoo heerlijk, het te doen! Het leek, of er dan een leven bloeide tusschen hen, teerder nog en schooner dan het leven van weleer. En dat aardige liedje! Wist de Signorina nog (en die glimlachte voor zich heen en zag, zonder het te zien, hoe Clorinda's zedige gestalte, in haar blauwkatoenen boerenjak, met een grappige bravoure jongensachtige gebaren maakte!) dat aardige liedje in het eerste bedrijf, als die karos op het tooneel kwam gereden, en de dikgebuikte koetsier van den bok sprong? ,, Eccomi, it vetturino ... " En Clorinda, zoo jong van harte, dat haar ingevallen, even van een blosje bevlogen gezicht, een weerschijn ving van die jeugd, begon met haar dunne, doorglansde stem het jolige liedje te zingen .. Plotseling hield zij in, en beet zich op de lippen, met een gekreun van verbeten pijn. Guilia rees verschrikt overeind: „Wat is er?. Clorinda!... Wat is er?... Wat doe je?" „O, het is niets... het is niets," zei de oude, en ver meer en kreunde smartelijker. Op den stoel-bleekte nog naast de keukendeur was ze neergezegen, en sloot de oogen, en onderdrukte, te vergeefs, een onweerhoudbaar kermen. „Wat is het, kind ?" Giulia, angstig, boog zich over 1917 II 5 66 CLORINDA. haar neêr, de beschermende armen rond het doodsbleeke hoofd. „Niets... Niets. . . ", fluisterde Clorinda, telkens een paar woorden, flauwtjes, of zij bezwijmen ging: „niets... Ik heb 't wel meer ... die pijn ... (zij zeeg voorover op Giulia's arm en de woorden smoorden in haar gekreun) die pijn .. . van binnen... heelemaal binnen ... in mijn lichaam ... " Het was een feestelijke uitgang, dien avond in het begin van Mei, dat zij gedrieën gingen, den Ponte alla Carraia over, en langs den nieuwen Lung'Arno, den kant der Cascine op. Om kwart vóór negen zou de voorstelling beginnen, en nog was de lente-avond luw langs de asphaltbevloerde Arno -kade, en verklaarde de veelvensterige gevels in het wonderdiepe licht na den zonsondergang. Achter de cypressen van den Monte Olivéto toefde die nog in moer-roode veder-vegen, waartusschen verschieten van het ijlste groen tot in het hart der hemelen inkijk gaven. Het was Clorinda, die met haar opgetogen stem het den anderen toonde; zij bleven een oogenblik aan de wering staan; — en was de Arno niet net als die groote schelpen, weet u wel, Signorina, op de commode in den salottino? Ja, net parelmoer, davvero, cara !" Giulia vroeg zich af, wat haar zoozeer ontroerde dezen avond. Was het dit zoele schemeruur met dat alles heiligende licht ? of was het de zwijgende vreugde van dien Zwitserschen knaap, die zoo op haar oude Clorinda gesteld bleek ? de goeierd, met zijn blozenden kop, zijn klare oogen, en (hoedje in de hand) het avondwindje van over den Arno, spelende door zijn blonde haar... Of was het de blijde Clorinda zelve, over wie zij zich den laatsten tijd zoo ongerust had gemaakt, doch die nu weer was, in dit uur, zooals zij haar gekend had haar gansche leven; het boerenmeisje uit de Venetiaansche campagna, zoo kinderlijkonbedorven, zoo fijn-beschaafd, zoo rijk aan ongeweten gratie! 0, hoe heftig hield zij van haar, zooals zij daar stond naast haar jongen vereerder, in haar Zondagsche jak en rok van donkerblauw merinos, het stemmig-gebloemde boersche sjaaltje rond de tengere schouders, en aangedaan CLORINDA. met al haar sieraden van doekspeld en hals-snoer en gouden kruisje. Hoe fijn van trekken, en hoe jeugdig van uitdrukking, dezen avond, was het smalle, al te bleeke gelaat; en zie, nauwlijks grijsde het simpel-gescheiden zwarte haar: zij was altijd blootshoofds. Haar oogen waren stil en wijd als kinderoogen, die veel ziekte hebben gekend, en die nu des te hooger vroolijk zijn. Zij togen verder, de Signorina langs de borstwering; in het midden Clorinda; en dan de jeugdige Zwitser. En Clorinda was zoo trots in haar schik! Wat zag de Signorina er deftig uit, met dien zwartzijden mantel en die witte fijn-lederen handschoenen; hoe vergenoegd glimlachte haar frisch-roode mond; hoe frisch en roze waren haar ronde, zachte wangen! En daar gingen zij (wat een genot, Dio mio!) daar gingen zij naar het theater en naar alles wat maar heerlijk was: de tooverwereld van het tooneel, en de fijne streel-weelde van snarenmuziek, en de wonderzoete en strenge verrukkingen eener mannelijke stem, een tenor uit Venetië ! en de sopraan, zeiden ze, die had een orgelend gorgeltje als een vogel in het woud ... . En in haar opgetogenheid sloeg zij een oogenblik de beide armen uit, om de ruggen heen van haar kleine Giulietta en van haar nieuw gewonnen vriend. Het werd een avond van de zuiverste vreugde: etherische orkestmuziek, een paar keeren een keurig koortje, en verder slechts vier jubileerende stemmen in gedurig wisselende paring en beurtspel. Eindelijk, op het laatst van het laatste bedrijf, bij maanlicht op een open boschplek, het lied, het vervoerende liefdelied, waarom het den beroemden tenor te doen was. Twee malen moest hij het overzingen, en toen kende het heel de zaal. Door den geurenden Mei-nacht keerden zij huiswaarts, Clorinda in eene opwinding zoo luchtig en aanstekelijk alsof zij een zoeten schuimwijn had gedronken. En alle drie waren zij van zang en tegenzang, van kwinkelende druppeltoontjes en reine, rinkende accoorden vervuld. En al maar herinnerden zij er elkander aan, hoe mooi of dèze scène was en hoe fijn dat schertsende duetje. Den bariton hadden zij wat minder gevonden. Doch telkens weer kwam vooral de Signorina op haren Venetiaan, op Marzini terug. 68 CLORINDA. Welk een veroverende kracht, die immer edel bleef, en welk een bedwelmende teerheid daartegenover, in dat „bel canto", dat de pure noten niet meer dan uit-hijgt uit een goden-keel. Wanneer zij zoo spraken in schoone woorden, geraakte de Zwitser wat in zichzelf gekeerd; hij kende van het Italiaansch slechts den voorraad van allen dag. Clorinda zag het en nam zijn arm: waaraan dacht de Signorino? dacht hij aan thuis, in het verre land? „Neen" antwoordde de jongen, „ik dacht aan dat laatste lied, en dat ik het zou willen kennen, als ik over een poos weer in mijn Zwitsersch stadje ben; ik zou het willen kunnen zingen... " „Dan zal ik het u leeren!" kwam Clorinda in een ijlhoof dige uitgelatenheid; de diepe, klare vreugde zij werd er zich niet bewust van — was voorbij. Zij bereikten de Piazza Santo Spirito. Zoo zoel was de Mei-nacht, dat de portier en zijn vrouw nog talmden in de poort van het paleis. Maar toen de drie den cortile overstaken, begon eensklaps Clorinda te zingen en zong met haar dunne stem, klankverrijkt door de weerklinking binnen den steenen hof, maar inwendig doorsmeuld van den gloed van heel een leven verborgen gevoel, den wonderlijk-weemoedigen aanhef van Marzini's liefdelied. het leven vervolgde zijn loop van eiken dag. De Signorina had haar school, en Clorinda haar stofdoekenmandje en haar teenen waaier, waarmede zij de houtskoolvuurtjes aanwoei ter bereiding van hun simpel maal. Zij hadden ook hunne uren tezamen, in die innigheid van vijftig jaren, soms zwaar te dragen, soms zoel en vervuld van liefelijk licht. Hunne liefste stondetl waren die in den schemeravond aan het open raam, als zij, tegenover elkaar gezeten, de knieën bijna aaneen, Over het naaldwerk hunner handen de enkele woorden zeiden, die als zachte lampen een gansche sfeer van onuitgesproken gedachten verlichtten. En het was dikwijls nacht, voor zij het electrische peertje aanknipten, waarbij dan Clorinda haar vaten wiesch, terwijl de Signorina, soezerig door het te felle licht, een stapel schriften nazag. CLORINDA. Deugddoende waren ook hun gezamenlijke kerkgangen, vroeg in den morgen; en even verkwikkend was aan hun lichaam het ijverig zich reppen door den huiverprillen dag, als de lauwe, oud-geurige rust van het kerkgebouw een weldaad was voor hun ziel. En ach, zoo was er wel veel, vaak onbeseft, geluk tusschen deze twee zoozeer verknochten, tot in de zware gangen toe, op Allerzielen, naar het graf der Moeder. Doch de eenvoudige goede-luim der, dikwijls geluklooze, nuchtere menschen, was aan hun dagelijksch leven al te vreemd. Clorinda mocht vol kleinste zorgen zijn en immer, zoolang zij been pijn gevoelde, van opgeruimden wille, de Signorina, met haar mislukte leven, was veelal somber en leeg gestemd, en ongezellig. Het verwende meisje van weleer was altijd wat gemakzuchtig gebleven en met een vage begeerte naar genot, die noch door haarzelve, noch door den ascetischen aard van Clorinda werd verstaan. En het was de onuitwischbare gedachtenis der aangebedene Moeder, die hen het diepst verbond en tevens, ongeweten, woog over hun bestaan. Want er was geen gelegenheid, waarbij Clorinda niet aanstonds het oordeel der Signora raadpleegde, en Giulia, in haar diepe en knagende liefde, kwam voor zichzelve niet tot de erkentenis, dat dit oordeel niet immer het hare was. Clorinda was haar troost en haar steun, haar alles in dit leven, en, gelijk zij 't dikwijls zei, als „de afgezant dier Onvergetelijke" ; — en zij zou zich niet hebben willen bekennen, dat zij Clorinda, desondanks, als een onbestemde hindernis gevoelde. Sinds einde April was er noch over het Venetiaansche reisje, noch over de schilderijen meer gesproken. Doch vóór er van een bezoek aan de Venetiaansche tentoonstelling sprake zou zijn geweest, in het midden van Juli, werd Clorinda ziek. De pijnen, gedurende de laatste maanden in telkens schrijnender vlagen weergekeerd, ver. ergerden dermate, dat zij zich soms wel gedwongen voelde te gaan liggen. En nog bleef zij er ettelijke dagen mee doorloopen en wilde van geen dokter hooren. Bood Giulia weifelend haar hulp aan in werkzaamheden, nooit door haar verricht, Clorinda weigerde met teere koppigheid. Ten leste werd zij zoo zwak, dat zij herhaalde malen een flauwte 70 CLORINDA. kreeg. En op een morgen talmde Giulia niet langer en schreef aan den geneesheer. Toen deze, dienzelfden middag nog, Clorinda kermende vond aan de keukentafel, en onmiddellijk de meest volstrekte rust voorschreef, wondde zijn ontstellende ernst, die meer te vreezen dan te hopen gaf, Giulia met een schrijnend berouw. Welk een diepe omwoeling van het oud-gewende leven dier beide vrouwen ging zich voltrekken! Het was dat jaar een snikheete zomer, en Giulia stond voor alles alleen. Maar vreemd, deze veel verwende, voor wie vaak het minste te zwaar was geweest, zij klaagde niet en droeg vermoeienissen, die zij nimmer had gekend, met een moed, waartoe zijzelve 't allerlaatst zich in staat zou hebben geacht. Daar de zomervacantie haar vrij gaf van school, deed zij zeer vroeg in den morgen, wanneer de straten nog koel en donker-besproeid waren, hare boodschappen in de buurt. Dan stond zij in de al broeiend-heete keuken voor het aschstuivende en blakende houtskoolvuur, met een gloeiend-rood gezicht, bepereld van zweet. Zij was maar blij, dat sinds enkele weken hun Zwitsersche gast, hoe hupsch een jongen ook, hen had verlaten. Het was zóó warm, ook in hun slaapvertrek, dat de dokter, door eene verpleegster geholpen, de zieke had overgebracht naar de eetkamer, die wel de koelste plek was van het huis. Clorinda, toen al, moest wel zeer lijdend zijn, dat zij niet eenmaal zich had verzet tegen een maatregel, zoozeer met de traditie in strijd. En hoe gelaten lag zij daar nu, haar uitgebleekte ge achterover in het kant-omzoomde kussen, met een-zicht vagen glimlach van uitputting, zoo dikwijls de snerpende pijnen haar een oogenblik respijt gunden. Uren lang zat Giulia aan haar bed en streek met een groote teederheid die vermagerde, klam-kille hand, overtakt van de zichtbaarkloppende, bleek-blauwe aderen. En terwijl zij Clorinda een spoedige beterschap voorspiegelde en poogde haar de zorgen uit het hoofd te praten, die ten aanzien harer Signorina niet ophielden, de oude meid te kwellen, kwelde haarzelf zoo menige bange vraag. Waarom? peinsde zij maar, --waarom? en steunde moei CLORINDA. lijk mee, als de aanvlagende smarten de zieke kreunend ineenkrimpen deden. — Was het niet een gruwzame onrecht dat dit heilige schepsel aldus moest lijden, zij-vaardigheid, die nooit iemand leed deed en gansch haar leven aan anderen had gewijd, — terwijl zijzelve hier gezond aan dit bed zat, zijzelve, die enkel verdriet had gebracht aan de drie, die haar het liefst waren geweest in dit leven? Och, zoo Clorinda nog maar beteren mocht! Het was Giulia niet duidelijk, welke eigenlijk de ziekte zijn kon .. . Was het den dokter-zelf eene zekerheid? Waarschijnlijk kanker, had hij gezegd, in de buik.. . „Kan ze nog beter worden ?" vroeg zij hem nogmaals. Een gebaar van wie-zal-het-zeggen verheelde zijn werkelijke meening slecht. En Giulia, andermaal, drong aan op een consult. Dat de dokter daar generlei heil in scheen te zien, onttakelde al van te voren haar schamele hoop. Ten leste echter gaf hij toe, en op een zwoelen vooravond stond naast de deftige gestalte van den geneesheer een onaanzienlijk mannetje aan Clorinda's legerstede. Het onderzoek duurde maar kort, en hoewel Giulia, afgewend bij den schoorsteen staande, van hun technische en latijnsche termen maar enkele vage vleugen opving, had zij aan den toon gehoord, dat de beroemde gynaecoloog geen ander oordeel dan de huisarts had, en dat dit oordeel was ;een berusten in het ééne, onvermijdelijke. Doch opeens had de zachte, beminnelijke stem van den professor enkele woorden gesproken, die haar wonderlijk ontstellen deden, om daarna, ten volle verstaan, haar hart te doorwonden met nog verfijnder vlijming. „Eigenaardig, nietwaar?" had hij gezegd, en zijn rustgevende hand verliet Clorinda's strakke voorhoofd, terwijl hij zich naar den dokter omwendde, „eigenaardig, dat de maagd-gebleven vrouwen het zooveel gemakkelijker krijgen dan de getrouwde..." En hij schreef nog iets voor, dat de pijn wellicht wat verzachten zou. De dagen en de nachten volgden elkaar met hun nimmer een einde nemende marteling, en Giulia, wakende aan Clorinda's sponde, wist dat hetgeen de zieke te doorstaan had 72 CLORINDA. aan haar afgepijnde lijf, zijzelve tiendubbel doorstond in haar gemartelden geest. Somtijds, na een poeder, verzonk de kranke in kreunende droomen; somtijds ook zakte de gezonde voorover tot een doffen slaap. Soms waren zij tezamen wakker in den bleeken zomernachtschemer, tot opeens, in de suizende stilte,. Clorinda's teêre stem klonk, als een Angelus van vreemd nabij, en te drinken vroeg. En luwden aldus de pijnen een wijle, dan werd in Giulia. de smart zoo rijp; zij vroeg niet langer: waarom ? „Eigenaardig", hoorde zij wederom den professor zeggen, Juist de ongerepte vrouwen ... " Dat de vlekkelooze onschuld weerloos maakte tegen het toegrijpen van dit gruwzaam lijden, had met de brandende klaarheid der openbaring haar de Waarheid des Geloofs voor oogen gesteld: dat waar aan de heiligen van geest God de stralende genade zendt van het lichamelijke martelaar zondaren zijn gedoemd tot de folteringen der ziel.-schap, de Hoe dankte zij voor deze ziels-folteringen, waarvan zij de heerlijke rechtvaardigheid gretig erkende en de louterende kracht als een weldaad ervoer. Want, eene zondares was zij geweest, en op zoo velerlei wijze! Een zondares, ach, niet allermeest misschien om de hoofdzonde der ontuchtzelve, om dien ontzaglijken hartstocht, ééns, waarvan zij nog maar niet (wat ook haar biechtvaders hadden gezegd) de vervoeringen als on-heilig kon gevoelen, al had dan niet het Heilig Sacrament des huwelijks ze bekrachtigd; ----maar een zondares, een zondares, omdat zij met die daad vier schoone levens voorgoed had vergald, een nobelen,. trouwen man ongelukkig gemaakt, den dood van haar lieven Vader verhaast, het leven eener verhevene Moeder gedrenkt met leed, en evenzeer het nederigst-dienende bestaan en de nooit uitgeputte liefde van dit roerend-aanhankelijk wezen,. dat hier stervende lag in verscheurende pijn. Hoe kleinmoedig en ondankbaar had zij de boetejaren van haar late leven geleefd, naast deze teedere creature. En hoe bitter had zijzelve de ziels-marteling verdiend, om van deze wreedste lichaams-marteling, van minuut tot minuut, de getuige te moeten zijn. Zij wilde niet meer wijken van Clorinda's leger, en een. CLORINDA. vrouw uit de buurt kwam de morgenuren, om boodschappen te doen en te koken. Maar allengs, met de voortwoekering der kwaal, toen de verpleging een zeer moeilijke taak werd, omdat door ongeoefende armen de doodzwakke en loodzware kranke niet te vertillen viel, kon Giulia den arts niet langer bestrijden, dat het nemen eener verpleegster onvermijdelijk was. En toen eerst, toen haar plaats aan het beminde ziekbed was ingenomen, brak voor Clorinda het droevigst lijden, en voor Giulia de diepste ellende aan. „Zou u wel altijd in de ziekenkamer blijven ?" had de dokter gezegd, „het zal de zieke vermoeien .... Ik zou de zuster wat meer met haar alleen laten .... " En toen Giulia, de tranen in de oogen schoten, zeide hijnog, terwijl hij medelijdend de hand op haar schouder legde: „Het grijpt haar werkelijk te veel aan, u aldoor bij haar te zien. Het is voor uzelve ook niet goed... " Het waren de treurigste dagen der ziekte, die nu volgden. Clorinda, wier al feller invretende smarten geen verdoovende poeders meer te stillen vermochten, kermde zoo zielig-hulpeloos als een dier, dat ergens eenzaam te zieltogen ligt; en Giulia, die het armzalig schreien hoorde en niet binnen wilde gaan, Giulia, verbannen uit de ziekenkamer, verbannen uit de keuken, dwaalde doelloos door de groene en onberoerde rust der nooit gebruikte vertrekken, als eene levend-afgestorvene door het graf van het verleden. Zij zag al die oud-bekende dingen aan, en streek zich over het zware voorhoofd, en kon niet geraken tot het begrip, waartoe toch deze vertrekken haar ooit hadden gediend; waarom zij, met haar behoefte aan wat weelde, toch nooit den moed had gehad, den ban dezer doodsche geslotenheid te breken en hen beiden te doen genieten van den welstand, die daar toch altijd was geweest. Het had immer vanzelf gesproken, dat zij tezamenzaten in de keuken of in de slaap dat zij les gaf alleen in den rooden salottino; Clorinda-kamer, zelve zou het nooit anders hebben bedacht; en zou hare lieve Moeder het ooit anders hebben bedoeld? Alleen de eetkamer was bij dier leven wel in gebruik geweest ... . Zoo tobde Giulia, en hare wroegende gedachten waren loom en dompig als een bange droom. Zij kon zich niet eenmaal 74 CLORINDA. meer gaaf te binnen brengen de uren van brandende extaze voor het bed van haar geliefde lijderes. Er brak een ochtend aan, op het laatst van Augustus, die voor de ten doode toe kranke, en ook voor Giulia, een .lief oogenblik bracht. Met de post van negenen kwam een klein kartonnen pakje, geadresseerd aan Signorina Clorinda, ten huize van Signora Adami. Het was een portret van den Zwitserschen jongen. Clorinda, uitgeput van zwakte en geel als was, ontwaakte uit een lichten sluimer, toen Giulia binnentrad. Zij kon het hoofd niet meer bewegen, doch hare oogen wendden zich met een brekende teerheid naar het bedroefde gelaat harer Signorina, waarover nochthans, dezen morgen, een glimlach gleed als een belofte ... . En ook Clorinda glimlachte vaag: ,,Giulietta.. j", fluisterde ze. Voorzichtig vertelde die, wat er voor haar gekomen was ,en liet haar het portretje zien. Er toog over de uitgeleefde, slappe trekken als een verklaring, een zoete verscherping, de twee schrale armen verhieven zich van het dek, waar zij als reeds gestorven ledematen lagen neergestrekt, en de beide bevende, beenige handen brachten het portretje tot vlak voor de oogen, die het stil betuurden. En andermaal plooiden haar blauwige lippen tot een glimlach: „Och, wat mooi !" zeide eindelijk haar ijle stem, en het was bijna of zij zong: „och, wat mooi... en wat lijkt het ,goed .... !" Dan, vermoeid, sloot zij de oogleden, doorschijnend als de -oogleden van eene tortelduif, en de handen deden het portretje zachtjes zinken tot op de kanten sprei. Toen Giulia, bij het keukenvenster, het nog eens bekeek, dien middag, stond eensklaps de dokter achter haar; hij zag zeer ernstig. „Signorina", zei hij, en kuchte, „ik vrees... (zij legde het prentje neer, en wist haar vonnis) .... ik vrees, dat zij den nacht niet meer halen zal... Heeft u haar nog iets te zeggen, doe het dan, zij heeft nogal wat koorts ..." Giulia voelde zich enkel brandend blozen; schreien kon CLORINDA. zij niet meer. En in de ziekekamer, met haar gloeiende wang aan dat al te dierbaar klam-kil gelaat, had zij geen andere woorden meer dan: „dank je, mijn lieveling... ik dank je, ik dank je .." Enkele weken te voren was Clorinda alreeds bediend. Dien avond, om zes uren, kwam nogmaals de pastoor met den koorknaap. En Giulia verliet het bed niet meer, waarop Clorinda, met een korte, kreunende ademhaling, lag in te slapen tot den dood. Er was een bleekroode gloed van koorts onderlangs haar gele kaken, doch haar voorhoofd was ijzigkoud. Het was omstreeks de tiende ure, dat zij nog ééns ontwaakte : „Dorst", fluisterde zij, nauwelijks verstaanbaar. Doch ook toen Giulia haar had laten drinken, een kleine, moeilijke teuge, was het of haar onbestemde oogen iets zochten ... Giulia nam toen het portretje van de nachttafel, en toonde het haar. En voor de laatste maal toog een verheldering over haar troebel wezen; haar brekende oogen verstelligden zich, doch met een zoeler diepte dan dien morgen. . ,,Giovanni!" zeide zij, en haar fluister-zingende stem had eene teederheid, die niet meer van de aarde scheen; en nog eerder en lieflijker: Giovannino ... " En de Signorina verwonderde zich over dezen naam, dien zij nimmer van hare dienstmaagd had gehoord. Oswald heette de Zwitsersche jongen... . Nog betuurde de stervende, gevangen in eene zoete verwar gezicht. En zacht, zachtjes, brachten hare-ring, het blonde bevende vingers het prentje tot aan de lila lippen. Toen sloot zij de oogen. Den volgenden morgen was haar dood gelaat zoo schoon en vredig als het gelaat eener Heilige. Wat moet ik u vertellen omtrent het verder leven der Signorina Adami ? Was zij niet eene vreemde geworden in haar eigen woning ? In de keuken, met de nieuwe meid, Carlotta, kon zij niet %u CLORINDA. langer verkeeren. Enkele dagen na Clorinda's begrafenis nam zij de eetkamer in gebruik, gelijk bij het leven harer Moeder. Doch het was haar niet mogelijk, één oogenblik te vergeten, dat zij vertoefde in de sterfkamer van de laatste, die haar op aarde lief was geweest. Zij liet zich toen bedienen in den rooden salottino, doch zij had het onuitwischbaar gevoel, iets onbehoorlijks te doen, dat haren dooden niet welgevallig kon zijn. Zij kon ook niet, als met Clorinda, het slaapvertrek naast de keuken deelen met Carlotta. En zij liet de kamer van den jongen Zwitser voor zich in orde brengen; zij zag er aldoor Clorinda's laatste ure en het portretje, door den geheimzinnigen kus gewijd, van wie deze kamer had bewoond. Doch vóór zij haar oude slaapvertrek voor goed verliet, sloot zij er zich een langen middag op, en regelde de laden van haar commode. Van de onderste dier laden had ook Clorinda nimmer den inhoud gezien. Op hare knieën lag de Signorina Adami voor den uitgetrokken bak, die, onder een laag van afgedankte kleedingstukken, enkele zonderlinge dingen borg. Zij knoopte het grauwe veterbandje los van vier vergeelde brieven, en staarde naar buiten, de brieven in de hand; en zij dacht aan het groote hotel, in Weenen, waar zij ze, eenzaam en wanhopig, na twee jaren van ver geluk, ontvangen had...-dwaasd Of hij nog leven zou? Even gingen haar oogen naar de veel gevouwen flarden omlaag en zagen het bovenschrift: St. Petersburg maar zij las niet verder en scheurde ze tot in heel fijne snippertjes. Een oud doosje van marmerpapier ; erin een zeemlederen heeren-rijhandschoen ..... Wee, dat verrukkende en gevloekte tuin -feest, bij de Pallavicini's in Rome, waar zij hem, dien eersten keer, had ontmoet. En onderop een slap, leeren portefeuilletje, waarin zij wist een portret .... zij knipte het niet open. Moeilijk kwam zij overeind, stak wat couranten in den porceleinen kachel, en daarop legde zij de snippers, en het doosje, en den zeemlederen handschoen, en de kleine, muffe portefeuille. Dan stak zij de papierproppen aan en bleef er langen tijd mee doende: het verleden brandt soms zoo gemakkelijk niet. CLORINDA. Ten leste nam zij een paars-fluweelen koffertje uit de lade en zat ermee op haren schoot. Zij lichtte het deksel, en achter het parelen-collier en de flonkerende sieraden, die er sinds meer dan dertig jaren sliepen in het capitonneerend wit satijn, zag zij de steden en de parktuinen en de badplaatsen, waar zij gekocht waren en gedragen, hoe weelderig-f er en welig van liefde! Verkoopen ? Hoe kon de gedachte nog in haar rijzen? Wegdoen, hoe dan ook? Zij had er nimmer op gepeinsd, omdat Clorinda niet weten mocht. Ook hare Moeder had nimmer dit alles gezien: onderin haar kleerenkist had zij het meegenomen van Rome naar Florence, waarheen zij kort na haar weerkeer waren verhuisd, wijl niemand er hen kende, en waar zij zich later voor onderwijzeres had bekwaamd. En na den dood harer Moeder, nu twaalf jaar her, had zij het geborgen in deze lade. En nu was zij geheel alleen, en elken dag kon ook zij sterven. Wat aan te vangen met dezen schat? Op eenmaal werd het haar klaar. Zij ging alles, dien eigen avond nog, aan de Madonna brengen, aan de Santissima Annunziata, de Onbevlekte, Genaderijke, gelijk zij aan Clorinda beloofd had, te zullen doen met dier granaten halssnoer en bloedkoralen doekspeld. Alleen het gouden kruisje zou zij behouden, en de beide ringen harer Moeder, en den gouden malocchio, dien zij droeg onder haar corsage, tot afweer van het booze oog. Toen het aldus geschied was, vroeg de Signorina Adami zich af, wat of zij nog doen moest in deze wereld, waarin haar leven geen wortels meer had, en waarin zij een vreemde was tot in haar eigen huis. Wat zin had ook het kleine kapitaaltje, dat zij met Clo rinda bijeen had gegaard tegen den tijd, dat zij niet langer haar school zou kunnen aanhouden? En wat zin had thands nog die school voor haar? Nog voor met den eersten October de nieuwe cursus be ginnen zou, bedankte zij. Het geld dat zij bezat, was immers ruim voldoende voor de jaren, die zij nog had te leven ? Zij at ook niet langer thuis in verlatenheid en vervreem ding. Zij at in restaurants, en dit onvoorbedachte smullen 78 CLORINDA. behaagde haar méér dan zij zich wel bekennen wilde. Zij dronk haar zwarte koffie in de café's; zij dronk thee, gelijk. zij het in een ver verleden gewend was geweest, op zijn Engelsch, in een tearoom ; en in de café's wederom dronk zij een avond-grog. Met vluchtig-ontmoete oude of nieuwe kennissen zat zij soms een mooien middag in de Cascine, of bracht een avond in het theater door. Doch tot een hechten band werd geen dezer verhoudingen, bij toeval ontstaan en zonder opzet weer losgeraakt. Zij ging veel naar de kerk. Zij was de vreemde Signorina Adami, met dat vreemde. levensdoel, dat zij zichzelve ironisch toeschreef: eten en zwarte koffie drinken en thee en grog, in de koffiehuizen van Florence, — de Signorina Adami, die meer en meer een vreemde werd, tot in haar eigen hart. CAREL SCHARTEN, VROUW SCHENK. In het vriendelijk voorvertrek van een welgesteld boeren huis op het Zevenend gebeurde iederen morgen, als de klok ternauwernood koud was van het slaan van acht uur, prompt hetzelfde: dan werd de klink van de deur naar het achterhuis behoedzaam opgelicht, en kwam, zachtjes op haar kousvoeten loopend, Matje binnen: een tenger, stemmig meisje van vier- of vijf-en-twintig jaar, eenig kind van boer en boerin Schenk. Het was een gezellig ruim vertrek, op het Zuiden gelegen, met drie ramen naar den grooten weg en een klein zijraam naar den kant van het dorp. De muur tegenover de drie ramen werd bijna geheel in beslag genomen door een breeden,. mooi betegelden haard, waarvoor een ronde, massieve tafel stond en een gemakkelijke rieten leuningstoel met zachte kussens op zitting en rug. Wie daar zat, kon niet alleen alles zien wat er langs het huis, maar ook van heel uit de verte, wat er uit het dorp kwam, en alles wat er heen ging. Zoo stilletjes mogelijk, met ingehouden bewegingen, deed Matje wat zij maar kon, om het toch al uitlokkende plaatsje bij den haard nog gezelliger te maken: zij schudde de. kussens van den stoel op, totdat zij zoo zacht en gelijk als een zijtje waren, liet het vuur helder opvlammen, door er voorzichtig in te porren en te blazen, deed een kooltje in de stoof en zette een smakelijk ontbijt klaar. Eerst kookte zij een zacht eitje: het mocht maar precies drie minuten in den ketel blijven; zij keek in dien tijd zeker wel twintig maal op de klok, om het er toch vooral niet te lang in te laten. Daarna haalde zij uit het kastje een versch kadetje, 80 VROUW SCHENK. -een lekker bruin weitebroodje en een schaaltje geurige natuurboter. Nu nog de koffie gezet, al het gerei netjes op zijn plaats en Matje keek met in elkaar gevouwen handen -en aandachtigen, zorgvollen blik nog eens neer op de tafel en in 't rond, of alles in orde was en haar moeder geen gebrek zou kunnen zien. Zooals het stemmige meisje daar stond, leek het wel weg uit een schilderij van Van Eyck of Memling. Zij-geloopen droeg de laat-Larensche kleederdracht: een strak, recht glad lijfje, dat over de borst niet de minste plaats liet voor eenige ronding; gladde, nauwe mouwen, geheel zonder kop, zoodat ook de tengere schouders sluik afliepen; op het fijne, smalle hoofd enkel het zwarte onderkapje, nauw haar gezicht omsluitend, — alleen in den nek kwam een klein vlokje dof bruin haar te zien. Hare eenigszins vage gelaatstrekken waren uiterst zachtmoedig, bijna onderworpen; de uitdrukking van den kleinen mond, waarvan de bovenlip op kinderlijke wijze een weinig vooruitstak, was niet droevig, alleen maar gelaten; en als zij de vriendelijke lichtbruine oogen opsloeg, sprak er uit de hoekjes een stil-verborgen begrijpend weten, soms zelfs iets oolijks. Matje vond niets meer te verbeteren; zij ging nu met gebogen hoofd staan luisteren voor de treedjes naar het opkamertje, en toen zij een gestommel en geritsel hoorde, haastte zij zich op haar teenen naar het achterhuis, voorzichtig de deur achter zich, dichttrekkend. Nog eenige minuten bleef de gezellige kamer in rustige afwachting. De pruttelende koffiekan en de groote deftige staartklok met haar wijs gezicht zongen samen een liedje van tevredenheid, de zon scheen koesterend door het zijraam naar het dorp, het antieke mahoniehouten kabinet met zijn rijen koperen handvatten glimmerde en glansde, dat het een lust was, en zelfs de gemartelde heiligen op de platen aan de muren schenen het in deze omgeving nog zoo kwaad niet te hebben. Nu werd de deur van het opkamertje met een korten ruk opengetrokken, en vrouw Schenk, de moeder van Matje, daalde statig de treedjes af. De zware vrouw van middelbare lengte vertoonde op haar welgedaan gezicht nog geen enkelen rimpel, ofschoon zij de VROUW SCHENK. vijftig al een goed eind voorbij was. Haar voorhoofd glom als een spiegel, de goedgevormde neus en de vleezige wangen waren gaaf en glad, de volle lippen van een gezond roode kleur. Om den mond lag een bazige, ontevreden trek, en de harde, staalblauwe oogen hadden een verwijtende uitdrukking. De boerin was keurig op z'n ouderwets gekleed, en de breeduitstaande, wijde mouwen, de ruimgeplooide rok, voor het grootste deel bedekt door een frisschen, frieschbonten boezelaar, de diep-donkerrood en zwart-gebloemde halsdoek, de vier snoeren groote bloedkoralen om haar gevulden hals, de fijne witkanten trekmuts verhoogden nog de wel haar voorkomen.-gedaanheid van Langzaam, diep zuchtend, met de wit-vleezige handen steunend op de zijleuningen, liet de vrouw zich neer in den gemakkelijken stoel, zette haar voeten, die in lekkere laken pantoffels staken, op de warme stoof, en begon onver--sche wijld, zonder een blik om zich heen . te slaan, aan haar ontbijt. Het zachte eitje, het versche kadetje en drie sneden weitebrood met dik boter er op, iedere hap weggespoeld met een slokje koffie met suiker, gingen er glad en smakelijk in. Nu zij verzadigd was, keek vrouw Schenk eens om zich heen. De ontevreden trek op haar gezicht verscherpte zich en zij mompelde: -„Waar zit die Mat toch altijd! Ze kon toch best es effe komme, ze late me ook maar altijd alleen !" en plotseling boos wordend, riep ze met een luide, ongeduldige stem: ,,Mat! Mat!" Matje kwam dadelijk aanloopen en zei vriendelijk: — „Zoo moeder! hoe bê je? gaet 't nog al vandaag ?" --- „Hoe bê je? hoe bê je ?", herhaalde haar moeder knorrig, „dat weet je wel, hoe ik bin! Miseroabel! Ik had weer zoo'n meuite wat binne te krijge, en ik het haast nijt 'eslaepe van nacht !" -„He," zei Matje, „dat zal voader spijte, hij docht nog al dat je goed 'eslaepe had, zei-d-ie." -„Zoo zei-d-ie dat! nou dan het ie 't glad mis! Ik zou wel es wille wete, waarum ie dat docht!" Matje zei maar niet, dat haar vader haar gedurig had hooren snurken, want dat zou verkeerd uitkomen. 1917 II. 82 VROUW SCHENK. -„Ik geleuf, dat geen mins op de heele wereld zoo alleenig is as ik. Altijd zit ik s' morgens met me brood d alleen! 't is of ik kijnd noch kraai het !" — „We waren druk met de wasch, moeder," zei Matje verontschuldigend. Ze wist wel, dat, als ze in de kamer zou blijven, terwijl haar moeder ontbeet, ze te hooren zou krijgen: ,,kijnd! ga toch an je werk! je kijkt me de brokken uit me mond." -„Waar is je voader ?" vroeg vrouw Schenk, net alsof zij dat in 't geheel niet kon begrijpen. — „Voader is in de schuur, moeder. Hij is druk met z'n beesten. Een knijn het 'ejongd en d'r is een geit ziek." Vrouw Schenk, van huis uit een rijke boeredochter, had indertijd zin gekregen in den knappen knecht van haar vader, en daar zij zich heel lief kon voordoen, en het voor den jongen man een buitenkansje was, zoo gemakkelijk in een goed gedoente te komen, had zij geen moeite gehad hem te krijgen. Maar het was niet meegevallen voor Schenk. Zijn vrouw had een hekel aan de boerderij; toen haar ouders gestorven waren, rustte zij niet voor deze opgedoekt werd, en nu moest haar man, die dol op vee was, zich vergenoegen met geiten, konijnen, kippen en een paar var voor eigen gebruik. Zijn beesten te verzorgen en den-kens lap grond om het huis te bewerken, daar leefde hij nu in. Hij huisde eigenlijk geheel in de schuur; daar kon hij zijn pijpje rooken: zijn vrouw kon geen rook verdragen. In 't voorhuis kwam hij dus alleen voor de maaltijden en gedurende de winteravonden, en dan viel hem de tijd gruwelijk lang zonder zijn pijp. Toen Matje het ontbijt weggeruimd had, zei haar moeder: „Ga jij nou an je werk en zeg, dat Jans is hier kotet." Jans, de werkster, kwam tweemaal in de week, om met de wasch en met alles te helpen. Niet dat Matje het niet best alleen af had gekund, maar deze moest den geheelen dag klaarstaan voor haar moeder en werd telkens geroepen; zij kon dus nooit ver weg gaan van 't voorhuis. Matje ging gauw heen, en geen minuut later kwam Jans binnen. Het was een klein, krachtig, nog jong vrouwtje, met het oolijkste, vroolijkste, best gehumeurde gezicht van de wereld. VROUW SCHENK. Haar goedhartige mond stond naar lachen en haar kleine, half dichtgeknepen donkerblauwe oogjes glinsterden als van ingehouden pret. Wiegend in de heupen zette zij kordaat haar stevige korte beenen neer, terwijl haar kleine sterke armen stijf uitgestrekt van den romp af bleven, alsof zij zelfs in rust nog niet slap werden. Zij was een beeld van gezondheid, oerkracht, levenslust en goedmoedigheid. -„Goeie marge, vrouw", zei zij vriendelijk, met een diepe stem, „hoe gaat 't met jou vedaeg ?" -„Och Jans, slecht! ik bin toch zoo miseroabel." Gewoonlijk bewoog vrouw Schenk, als zij sprak, haar lippen bijzonder rad op en neer, hetgeen haar iets zeer bedillerigs gaf, maar nu kwamen de woorden er klagelijk langzaam, bijna huilerig uit. -„Je ziet er ook nijt best uit," zei Jans, terwijl zij haar gezicht in een meewarige plooi bracht, „ik het bepaald an je verlore, sinds ik de leste keer hier was. Wikkes zegge, hoe je d'r uitziet? of je g'heel nijt 'eslaepe het !" -„Dat he'k ook nijt, Jans! en ete kan ik omtrent ook nijt . — „Nou, dan mot je ommers wel verslechtere, en dat doe je ook, ik kan 't best an je zien." — Jij zeit 't nog es zoo as 't is, Jans," teemde vrouw Schenk, „'n mins wil toch wel es beklaagd worde, as ie zoo oakelig is. Wijje 'n koekie ? Krijg de koekiestrommel maar es, hij staat in 't kassie, en ga d'r effe bij zitte." Jans kon 't trommeltje makkelijk genoeg vinden, want het ging haast altijd zoo: zij wist wel wat ze zeggen moest. En toen zij genoegelijk bij de vrouw aan de tafel zat, zei deze: -„Laat mij d'r ook maar eentje neme, Jans. Zoo'n zeutigheidje kan ik er nog wel es inkrijge." — „Wê ja, mins, neem d'r maar es flink van! 't Zal je goed doen! Wasse je maar zoo as ik! Ik kan nou altijd ete, hè ? Ik gleuf nijt, da 'k nog ooit iets het af esleuge, dat veur me gezet werd! En wat 't ook is, as je 't maar ete kan! Ik het net zoo lief èreppels mit doop as wat aars. En slaepe da 'k doe! 0, man! Ik het 's oavonds toch zoo'n spul met me vijf Onze Vadertjes en me vijf Wees gegroetjes! Ik bin gedurig de tel kwijt en dan maak ik maar afwerk, en dan slaap ik al veur me hoofd 't kussen nog raakt. Ik 84 VROUW SCHENK. zeg 't wel es an meneer de pastoor, en dan is ie niks knur- rig, maar ik mot wel alles bijsloffe. Onze lieve Heer het nou nog twaalf Onze Vadertjes an nie te goed, en Maria net zooveul Wees gegroetjes, en ze magge toch ook nijt tekort komme, hè? Maar ik zal 't nou es gauw afdoon. En as ik nou es 'n nacht heelemaal nijt op bed kom, voor 'n bruiloft, of om 'n dooie te helpe aflegge, daer merk ik nou niks van, hè ? Ik kan eve goed werke, ik kom dan alleen nog meer achteran mit me bidde, maar dat kumt wel terecht !" Zoo babbelde Jans nog een poosje vroolijk voort, terwijl vrouw Schenk het eene koekje voor, het andere na oppeuzelde, zonder veel te luisteren naar wat Jans haar vertelde. Zij keek scherp uit door het zijraam naar het dorp, en er kwam niets over den weg, waar zij geen gebrek aan zag. Ze zou alles goed onthouden, en 't 's middags aan de buurvrouwen vertellen. Wijm-van-jan-van-Fok-en- Wijm stond weer tijenlang met stamelige Ka te praten in plaats van an 'r werk te gaan, Toon-van-Mie-en-Thijmen had weer gaten in z'n kousen, vlak boven z'n klomphakken, zoo groot as rijksdaalders! 't was zuiver 'n schandaal! en de wasch, die Pietje Lub aan de lijn hing, zag zoo zwart als de plaat! Daar most zij nou den heelen dag op kijken, 't was tuig, al dat volk! En die hoop smerige kleine kijer van Thijmetje Dusse, ze kon haast zoo ver niet meer zien, 't leek wel een nest jonge honden! dat wipte en kroop over den weg! en ze kon hier soms 't spoken hooren! En die malle Mat was nog wel gek op die kijer, en zou er, als zij er niet op lette, gedurig blijven staan, als ze naar 't dorp moest. -„Nou Jans," zei ze eindelijk, „nou most je maar weer es an je werk gaen, en maak dan nijt zoo'n spektoakel mit Mat, je weet, dat ik dat nijt kan hebbe." Ze keek eens in 't trommeltje, voor ze 't dicht deed en zuchtte: „waar hier de koekies toch altijd blijve, daer begrijp ik nou niks van! Daer, zet maar weg." -„Tot straks dan, vrouw. We zelle zachies an doon, hoor! Heb daer maar geen arg in !" en Jans trok af naar het achterhuis. Dat zachtjes aan doen had heel wat voeten in de aard, VROUW SCHENK. want Matje moest altijd zoo vreeselijk om Jans lachen. Zij vond liet heerlijk, als Jans er was. Dat vroolijke, goedmoedige gezicht, die gekke verhalen, die Jans voor haar veel potsierlijker deed dan voor haar moeder, ze wist zich soms niet te houden van de pret; en haar moeder hoorde zoo scherp, en kon 't niet velen haar te hooren schateren. Dan stak zij de knokkels van haar vuist in haar mond en beet er op om het lachen te smoren, maar dan ontsnapte haar toch soms een hooge gil, waarop zij verschrikt met ingehouden adem luisterde, of haar moeder niet boos riep. Maar Jans liet zich niet storen, en zij moest menigmaal naar buiten hollen om achter het huis uit te lachen en tot bedaren te komen. Ook dezen morgen had Jans het weer echt op haar heupen. Nadat zij eerst een tijd flink had staan wasschen, kwam zij toevallig over haar broers te spreken. Het waren alle drie oppassende mannen, maar 't was pas kermis geweest en dan krijgen de besten allicht een borrel te veel binnen. En nu vertelde zij en deed na, hoe verschillend de drank op haar broers werkte. De eene was dan gebroken van berouw, en smeekte op z'n knieën z'n vrouw om vergiffenis voor allerlei, wat hij nooit gedaan had. De tweede werd vroom, en zat met een uitgestreken gezicht gebeden te murmelen, terwijl de derde krakeelig werd en armoei zocht. Jans had, zooals bijna alle Laarders, dramatisch talent, en op koddige wijze deed zij nu, op haar knieën liggend, met een huilerige stem haar berouwvollen broer na. Matje kromde zich van 't lachen, ze propte haar boezelaar in haar mond, en wenkte, dat Jans op moest houden, maar deze was er te veel in en liet zich niet storen. Matje holde naar buiten en keek hijgend door een venstertje naar binnen. 0, die Jans was eenig! Was ze er maar altijd! Voor het middagmaal kwam Dirk, de baas, uit z'n schuur. Matje leek sprekend op haar vader. Hij had net zulke zachtmoedige bruine oogen en zulk een onderworpen trek op zijn gezicht als zij. Men kon nog goed zien, dat hij, hoewel klein van stuk, een knappe kerel was geweest. Neus en mond waren edel van lijn, zilverwit haar bedekte in vlossige vlokken dicht en dik zijn geheelen schedel en krulde jeugdig langs de ooren. 86 VROUW SCHENK. Bij het maal werd niet veel gesproken. Matje zeide eerst aanmoedigend: -Kijk, moeder! ik heb voor jou een karbenaadje gemaakt met wat doppers uit onzen tuin, daar hei je misschien zin in!" -„Och kijnd, ik het nergens zin in," weerde haar moeder af, „maar geef toch maar hier, ik kan 't licht prebeeren. Gisteren he 'k omtrent niks gegeten, eindelijk mot 't toch wel es." Daarna hield Matje haar oogen stijf op haar bord, uit angst dat Jans haar aan het lachen zou maken, en zij moest telkens met geweld haar gedachten van de dronken broers aftrekken om 't niet weer uit te proesten. Maar Jans was nu veel te bezig met wat ze op haar bord had, en tastte dapper toe, zoolang als iemand haar noodde met een welgemeend: „toe Jans, neem nog wat". En toen zij eindelijk niet meer kon, zei zij met een grooten zucht van welbehagen: -„Heê, hêê, dat het 'esmaekt! Zoo most jij kenne ete, vrouw, dan zou je nijt ziek zijn !" T De jonge mannen van het dorp waagden menig oogje aan Matje. Zij was wel geen meid om zoo _maar dollen zin in te hebben, maar haar ouders zaten er warmpjes in, en ze zou zeker een best wijf zijn, want ze was een en al goedheid, dat kon je zoo wel zien! En de zin zou bij kennismaking wel komen! Maar 't was moeilijk om 't met Matje aan te leggen, want ze kwam nergens: niet op de kermis en niet in de Vastenavondvoorstellingen in de Vereeniging. Uit kopperen mocht zij nooit van haar moeder, en van de kerk liep zij zoo hard naar huis, dat het gek zou staan om naast haar te draven, --dat kon dus ook niet. Zoo kwam er dan s'avonds wel eens een jongen aanzetten met een opgemaakte boodschap. Maar het draaide altijd op niets uit, en hoewel Matje te lijdzaam van aard was om heftig naar een man te verlangen, had zij er toch wel eens heimelijk spijt van. Het was wel eens zoo op het eerste VROUW SCHENK. gezicht een aardige jongen; en als ze dan eens met elkander alleen waren geweest en ongestoord hadden kunnen praten, kon je toch nooit weten! En zij hield dol van kinderen. Haar moeder had schoon gelijk, zij kón omtrent niet langs dien aardigen troep van Thijmetje Dusse zonder te blijven staan kijken! Die dikke, kleine Greet met haar grappig ongekamd stug roodgeel haar, en die drie lekkere jongetjes met bruine krulletjes en ondeugend lachende bekkies, ze zou ze wel zoo mee willen pakken! En als dan Thijmetje zelf buiten kwam met het allerkleinste op haar arm en even een praatje met haar maakte, kon zij zich aan het kindje niet zat zien. Dat het voor zooveel menschen toch zoo iets heel gewoons was, om zoo'n warm zacht molletje in hun armen te hebben, dat heelemaal hun eigen is! — Maar dan was het in eens, of zij de oogen van haar moeder in haar rug voelde prikken, en zij liep gauw door. Zij zou toch wel nooit kinderen hebben, want hoe zou ze ooit verkeering krijgen? Met de jongens, die zoo nu en dan de kat uit den boom kwamen kijken, zou het tenminste stellig niet zijn. Als vrouw Schenk dit met opzet wilde beletten, zou zij het dan ook moeilijk beter kunnen aanleggen. De baas zat op zoo'n avond bij de tafel te suffen; z'n vrouw liet hem toch niet aan 't woord komen en hij was ongelukkig zonder z'n pijpje; hij had werk om niet in te dutten. En vrouw Schenk troonde breed in haar leuningstoel en redeneerde maar door: — „Och, alles is teugeswoordig zoo anders! Je hadt mijn is motte kenne, toen ik 'n jonge meid was! Stark bin ik nooit 'eweest, wat dat aangaet was ik niks van me darde jaar af, maar d'r zat geest in! Matje is nijt geestig, ete en slaepe kan ze as de beste, maar werke ? ho maar! dat kenne de jonge meiden van teugeswoordig nijt, ze wete niet wat 't is! Ik was soms een vol jaar an de dokter en ik gebruikte flesschies goed, dat je d'r schepeismande mee kon vuile, maar in huis en op 't land werkte ik an teuge drie aare! Kom daer nou es om! D'r zit geen geest meer in, in Mat tenminste nijt !" En iederen keer, dat Matje 't moest hooren dat zij niet geestig was, boog zij haar hoofd dieper ter neer. Haar vage gelaatstrekken vervaagden zich nog, totdat zij er bijna onnoo 88 VROUW SCHENK. zel uitzag; zij sloeg hare vriendelijke bruine oogen, waarin het zoo oolijk kon glimmeren, niet meer op, en trok de schouders armelijk naar voren, waardoor haar recht, strak lijfje nog in scheen te zinken. En dan schrikte zij schichtig op, als haar moeder in eens uitvoer: -„Kom meid! zit daer toch nijt of je geen tien kan telle! Schenk Jan nog es in, 't lijkt wel dat je je gasten niks gunt. Ik mot toch overal an denke! Die meide van teugeswoordig! ze zijn net as de motmanne 1), je schopt er teuge, ze valle om en 't is gebeurd !" Verlegen en links deed Matje wat haar gezegd was, en ging zonder een woord te spreken weer zitten, hunkerend, dat de jongen maar weg mocht gaan. En die dacht er schijnt hier alleen leven in de vrouw te zitten, maar voor mooi hoef je hier niet te komme en dan was het afscheid gewoonlijk heel wat koeler dan de eerste begroeting. 's Morgens in de vroegte ging Matje meestal eens bij haar vader in de schuur kijken. Dan moest zij alles van z'n beesten hooren en met hem bewonderen. Die twee waren erg gek op elkaar, op een stille, gesloten manier. Gelegenheid om er uiting aan te geven hadden zij trouwens niet veel. Matje toch moest altijd in de buurt van haar moeder blijven, anders kon zij deze niet hooren roepen, en Dirk bleef liefst uit die buurt, want z'n vrouw rook dadelijk z'n pijp, al kwam hij er maar even mee in het achterhuis, en dan was 't armoei! Nadat er den avond te voren weer eens een jongen was geweest, vroeg Dirk aan Matje, terwijl ze naar de konijnen stonden te kijken: „Wat dunk' je, Mat! zou Jan nog es terugkomme ?" „Dat zal die wel nijt, voader," zei Matje, gemaakt onverschillig. --„Heb je d'r arg in, meid ?" -„Wel neen ik, voader! ik ken die jonge ommersg'heel nijt!" — »Nou ja, maar zoo krijg je nooit es 'n vrijer en je 1) Paddestoelen. VROUW SCHENK. bent toch een jonge meid! De jeugd wil toch ook wel es wat !" — Heb daer maar geen arg in, voader, ik geef d'r niks om. Ik blijf bij jou. Op moeder kenne we niet an, die is nooit goed, da's 'n mins van de dag, maar wij blijve bij. mekaar. En dan nog veel later, as ik alleen over moth' blijve, gaen ik in een klooster, daer neme ze me dan nog, wel, want dan heb ik toch vast wel wat cente." --„Nou kijnd, ik mag toch lije, dat 't aars uitkomt. Die Jan van gisteravond leek me wat oarig, ik zou 'm best voor me schoonzeun wille." -„Zet 't maar uit je hoofd, voader, daer komt toch niks van. D'r is an mijn niks an, ik bin nijt geestig genogt." Haar vader zuchtte eens en Matje haastte zich naar huis ;. zij had zich met die malligheid al veel te lang opgehouden. Geregeld eens in de week kwam de oude dokter Van der Tiel vrouw Schenk bezoeken. Hij oefende zijn beroep niet met liefde uit en was zeer hebzuchtig. Ofschoon hij dus heel goed wist, wat voor vleesch hij in de kuip had, praatte hij meestal maar wat met de vrouw mee, want een jaarlijksch vet rekeningetje te schrijven voor iemand die goed kon betalen was erg verleidelijk. Maar soms werd het klagelijk gezemel hem toch te kras en verloor hij zijn geduld. Dan raadde hij haar wat meer uit te voeren en wat minder te eten; maar dan waren de poppen aan 't dansen! Rad en nijdig haar gladde lippen op en neer bewegend,, zei vrouw Schenk, rood van kwaadheid: -„Za'k jou es wat zegge, man? Jij bent nijt achter me kwaal! Jij verstaet je vak nijt! Hoeveul jare ga je nou al over me en hoeveul van me kostelijke cente hei je nou al op 'estreke, en nog weet je nijt wat me scheelt! Bin jij 'n dokter?! Ik zal es 'n prefester late komme, die zal dan wel meer wete dan jij !" — „Dan mag je wel meteen een bankie van honderd klaar houwe, as je dat maar weet !" -„Een bankie van honderd! Ik laat me nog liever levendig viile !" gilde vrouw Schenk woedend. 90 VROUW SCHENK. --„Nou, nou, bedaar nou eens wat," suste de dokter, „maak je niet zoo van streek, dat deugt in 't geheel niet voor je. Ik zal 't nog wel eens anders met je probeeren, we zijn de apotheek nog lang niet rond. We zullen eens aan een nieuwe plank beginnen, misschien tref ik het nou. Ik zal je vandaag nog een ander fleschie goed sturen. Je .hebt 't niet graag wit, wel ?" -„Neen ! dan kan ik eve goed pompwater drinke!" — „Nou, ik zal 't een mooi kleurtje geven, en hou je -dan wat bedaard, dat opspelen doet je maar kwaad." En zoo was dan de vrede hersteld. De pastoor kwam ook eens in de week. Dat deed hij liever dan dit onberekenbaar vrouwspersoon in de kerk te laten komen, want daar kreeg zij het wel eens op haar zenuwen en verstoorde den dienst. Tegen hem sloeg vrouw Schenk een wat minder hoogen toon aan, maar hij kon zich toch geen illusies maken, veel voor haar zieleheil uit te richten. Zij kon zoo verbijsterend argeloos verklaren: -,,Ze zeggen altijd, dat alle minse hun gebreke hebbe, en ik zie ook heel goed aan alle minse gebrek, maar ik zou nou toch waarentig nijt wete, wat er aan mijn most mankeeren! An m'n aage kan ik geen enkel gebrek vijnde !" En als dan de pastoor: „nou, nou", maande, gingen de lippen nog radder: ---„Ja, jullie motte ons klein houwe, want je mot boven ons blijve! En dat is ook wa goed, want de minse zijn tuig, je mot ze d'r onder houwe. As ik je es vertelde, wat ik hier op me stoel alles zie! ik kwam in geen week klaar !" Dan maakte de pastoor dat hij wegkwam, hij wist dat hier zijn woorden verspild werden. Zoo was het leven in dit welgestelde huis al een reeks van jaren doorgegaan, en zoo sleepte het zich nog eenige jaren voort, in groote, groote eentonigheid. En toen kwam het anders dan Matje zich voorgesteld had. Op een guren morgen in Maart kwam Dirk voor het middagmaal verkleumd uit de schuur. Hij ging bij de tafel zitten, maar tastte niet toe, toen Matje voor hem opgeschept had. De vrouw zat uit een apart schoteltje te smikkelen, dat VROUW SCHENK. het vet langs haar kin droop, en niet vóór zij aan de tafel voelde hoe Dirk zat te rillen, merkte zij iets bijzonders. -„Wat is dat nou ? ! waarum eet voader nijt? is 't 'm soms nijt lekker genogt?", vroeg zij misnoegd. -JaweP' zei Dirk, „maar ik gleuf da 'k nijt goed bin. Ik het ten minste geen honger." -Jij geen honger ? !" spotte z'n vrouw, »da's wel voor 't eerst van je leve! En geef je 't dan maar zooi op ? Ik eet alle dage wel zonder honger !" Nu trachtte Dirk een paar lepels te eten, maar hij kon 't er haast niet door krijgen. „He, je zit te kauwe as n' oap op knikkers," vitte z'n vrouw. Hij gaf 't maar weer op, en ging, toen de anderen klaar waren, terug naar de schuur, waar Matje, gauw nadat zij opgeruimd had, even bij hem kwam. -„Wat heb je, voader ?" vroeg zij bezorgd. — „Ik denk, dat 't 'n stecht is, kijnd, want ik kan om pijn in me zij."-trent nijt bokke van de -„Maar dan mot je na bed, voader, dan is 't hier veuls te koud veur je." -„Och meid, dat zal moeder nijt goed vijnde, laat ik maar hier blijve," en als een hoopje ongeluk hurkte de arme zieke man bij zijn geiten op den grond, sloeg z'n armen stijf over elkander en deed z'n oogen dicht. — „Nee, voader," zei Matje beslist, „daer he 'k geen vree mee. Kom gauw mee, ik zal 't wel zegge." Gedwee stond Dirk weer op en strompelde krom van de pijn achter Matje aan. Zij moesten door de voorkamer, waar de vrouw in haar gemakkelijken stoel op de zachte kussens haar gewonen middagdut deed. Dat trof slecht, maar ze konden anders niet in het opkamertje komen. Vrouw Schenk kon haar oogen haast niet gelooven! Ze wisten toch, dat zij dat volstrekt niet wilde hebben! Nu was zij net bijna ingedommeld! En er kriebelde plotseling zulk een geweldige ergernis door haar heen, dat zij, gewoon rad van tong, niet dadelijk woorden kon vinden-lijk zoo om haar kwaadheid te luchten. En toen het ook nog al lang duurde voor Matje alleen terugkwam, wond zij zich steeds meer op. Recht overeind zittend, de dikke witte handen 92 VROUW SCHENK. stijf om de leuningen van haar stoel geklemd, mompelde zij telkens : -„'t Is schaande! 't is schaande! Zooas ze met mijn leve! Ze doen 't om me te peste. Maar ik wil 't nijt en ik zal ze wel leere!" Toen Matje eindelijk terugkwam, barstte zij los: -»Meid! hoe ka' je er toch over om je aage moeder zoo te peste? Wil je me op 't karkhof hebbe ? dan mot je zoo maar deurgaen, dan duurt 't nijt lang meer! Me hart en me lever en me maag, alles speult op! 't Is om me 'n tak van 'n beruurte te bezurge! je mot 't zelf maar wete, maar 't zel je nog rouwe, as ik er nijt meer bin! 't Is of ik stikke zal, zoo oakelig as ik bin !" -„Och, moeder, moeder !" smeekte Matje, »schreeuw toch zoo nijt! Voader zal 't hooren, en ik geleuf, dat ie arg ziek is. Mag ik de dokter gaen hale ?" -- „De dokter ! ? Bin je nou mal, meid ? Omdat je voader 'n keer z'n ete nijt lustte ! ? en nou in z'n nest is gekrope, nou ik eindelijk es wat slaepe kon? Dat mankeert er nog maar an! Nee hoor, wacht daer gerust nog wat mee. Overmarge komt de dokter veur mijn, as je voader dan nog wat te reklemeere het, kan ie meteen is na hem kijke. Dan gaet 't misschien voor 't zelfde geld, de rekeninge zijn toch al haast niet te betale! En laet me nou eindelijk met rust en kom hier vooreerst niet meer in! Ik bin zoo overstuur, da 'k mit m'n aage geen raed weet! Al 't water loopt van me hart af ! As ik 't vandaag nog opgeef, weet ik wie d'r schuld het !" Bedrukt ging Matje naar het achterhuis; ze maakte zich erg ongerust over haar vader en kon nu niet eens weer eens gauw naar hem gaan kijken. Nu had vrouw Schenk werkelijk eens een heel slechten nacht. Dirk lag naast haar te kreunen, te reutelen en te woelen, en scheen er niets van te merken, als zij hem aan wegduwde, of half huilend toesnauwde, dat hij stil-stootte, moest zijn; hij kreunde en reutelde en woelde maar door. 't Leek wel, of er nooit een eind aan den nacht wou komen! -'t Was toch onnoozel wat zij al niet most lije! Zelf altijd ziek en nou zoo gekoejeneerd worde door 'n ander! En dat ze niks uit 'm kon krijge! Maar hij was al z'n leve zoo'n VROUW SCHENK. stiekemert geweest, net als Matje, die aardde krek naar d'r vader! Van die twee most ze maar nooit op beklag rekenen ! Maar 't zou hun rouwen as ze op 't karkhof lag, en dat zou nou niet lang meer duren, want zoo'n nacht overleefde ze niet, dat was wel zoo vast als een Steen! Wanhopend draaide en wentelde zij haar logge lichaam rond, dat de bedstee kraakte. Midden in den nacht opstaan en in de koude voorkamer gaan durfde zij niet; zij mocht eens kou vatten, want zij was zoo heet als een kool vuur en dan slaat alles naar binnen. Maar om half zes most Dirk d'r gelukkig uit! en dan kon zij misschien nog wat slapen. De arme Dirk merkte in 't geheel niet, dat 't half zes was, en z'n vrouw wilde hem net nog eens schudden en waarschuwen, toen Matje in 't opkamertje kwam kijken. Zij sliep in een bedstee in de voorkamer, en nu haar vader niet op zijn gewonen tijd voor den dag kwam, begreep zij wel, dat het niet goed met hem was. Haar moeder overstelpte haar met een stortvloed van klachten, waar Matje maar een half oor voor had, want zij zag met schrik, hoe vreemd haar vader er uitzag. Zoodra zij er een woord tusschen kon krijgen, zei ze: -„Nou ik ga toch naar de dokter, moeder. Gelukkig dat Jans komt." — „Ja, ga maar gauw. Hij mot dadelijk na me komme kijke! Al 't water is weer van me hart af en 't lijkent wel of me harsens gezakt binne. As ie er nijt gauw bij is, kon 't wel es te laat zijn." -Ja, moeder, hij mot na jou ook maar es kijke, maar ik bedoel nou veur voader. Ik geleuf vast, dat voader geen weet meer het. Ik zal eerst gauw effe mijn bed in de kamer varsch voor jou opmake, dan ga je daar gerustig in legge en dan bekom je wel wat." -„Dat had ik je juist wille zegge," zei vrouw Schenk, „en maak dan wat voort, anders raakt 't gedaan met me." Dirk bleek er slecht aan toe te zijn, een hevige longontsteking liet weinig hoop op herstel, en al spoedig moest hij bediend worden. Vrouw Schenk wou maar niet gelooven, dat het zoo erg met hem was, en toen zij hoorde, dat de pastoor moest komen, neide zij: 94 VROUW SCHENK. -„Wat make ze toch dadelijk 'n drukte! Dan mocht jk me wel alle zes weken late bediene! Maar op mijn wordt geen acht 'esleuge! Mijn zelle ze wel late sterve as 'n hond !" Ze kwam niet in 't opkamertje, want zieke menschen kon ze niet zien! Ze bleef slapen in de bedstee van Matje, en 's middags zaten de buurvrouwen bij haar aan de tafel en luchtte zij haar hart. Dan was 't telkens weer: --- „'t Is altijd me ongeluk geweest, dat ik zoo aantrek Ik ken nou niks hebbe! Me moeder zei altijd-kelijk bin. van me „onze Mat had 'n stadsdame motte weze, zoo fijn van natuur as ze is," en dat zei ze wa' goed! Want ik kan er nijt an denke, dat 'n mins ziek wordt en sterft, laet staen da 'k er na kijk! En de aare doen maar of 't niks is, 't is of ze geen geveul in d'r lui lijf hebbe! Maar ze schreeuwe wel meestal veuls te vroeg, net as met Dirk nou! En denkt er nou iemand an, dat ik een weduwvrouw wor, as Dirk 't opgeeft, 't treurigste wat er is? 't Is Dirk voor en Dirk na, ze kijke en vrage allemaal alleenig na Dirk, 't is of ik nijt meer besta! Of ik eet en of ik slaep, 't is alles om 't eve, geen haan die d'r na kraait, maar 't zal ze rouwe, as ik op 't karkhof leg !" En onder 't genot van koffie en koekjes huichelden de buurvrouwen diep beklag. Matje paste haar vader dag en nacht op. Als hij bij kennis was, vroeg hij naar z'n beesten, of ze wel alles hadden en Matje er geen vergat. 's Nachts zat zij voor de bedstee, met een schoudermantel om en sluimerde soms wat. Maar meestal keek zij naar haar vader en bad voor zijn herstel. Dat dit had kunnen gebeuren, was nooit bij haar opgekomen, en zij kon 't niet vat- ten. Hoe zij 't zonder haar vader zou moeten stellen, begreep zij in 't geheel niet, zij wilde er niet aan denken. Den nacht vóór z'n dood was Dirk zoo helder, als hij gedurende z'n ziekte nog niet geweest was. -„Nou bê je toch wat beter, nijt voader?" vroeg Matje met een hoopvolle stem. -„Ik weet 't nijt, kijnd," zei de stervende man, „maar je mot maar tevree zijn zoo as 't komt, we kenne er toch niks an doen." VROUW SCHENK. 95 -„Ja, voader, maar zonder jou ken ik nijt, moeder..." En bijna gefluisterd kwam 't uit de bedstee: -„Stille, kijnd, stille! niks zegge! je mot nooit wat zegge. Ik het ook nooit wat 'ezeid, daer komt 'n mins 't wijdst mee." Eenige uren later was Dirk zoo ver, als een mensch komen kan, hij was rustig voor goed ingeslapen. Vrouw Schenk ging vreeselijk te keer, toen ze 't hoorde. Nou was zij weduwvrouw, 't treurigste wat er op de wereld bestaet, maar daar zou wel geen mins wat om geve! En de buurvrouwen moesten telkens hooren: -„Dirk mag dan dood zijn, maar ik bin veul zieker !" WALLY MOES. RELATIVITEITS-THEORIE. Eerste relativiteits-theorie 1905. 9. Voortplanting van het licht; aethertheorie van Lorentz. 10. Contractie-hypothese. 11. Relativeering van den tijd. 12. Theorie van Einstein. 13. Massa. 9. Het vraagstuk der relativiteit is door het onderzoek van andere dan zuiver mechanische verschijnselen in de laatste 20 jaren allengs in een nieuw stadium getreden. Allereerst waren het onderzoekingen omtrent de voortplanting van het licht, die den weg baanden. Het licht gedraagt zich, zooals men weet, als een golfbeweging; om zich de mogelijkheid van zulk een golfbeweging voor te stellen, ook door ruimten heen, die van materie geheel ledig zijn, heeft men den zoogenaamden licht-aether gepostuleerd. Uit het in later jaren ontdekte feit, dat het licht een electro-magnetisch verschijnsel is, volgde, dat deze licht-aether hetzelfde medium is, hetwelk als de drager en overdrager van alle electrische en magnetische werkingen was ingevoerd. Bij het onderzoek naar de eigenschappen, die aan dit medium moeten worden toegekend, om de verschijnselen van het licht en later ook die van electriciteit en magnetisme met behulp daar van te kunnen weergeven, werden aanvankelijk voornamelijk die ver oog gevat, waarbij de lichamen, die het-schijnselen in het licht uitzonden of aan de electrische en magnetische werkingen deelnamen, t. o. v. elkander in rust verkeerden en daarbij werd natuurlijkerwijze ook de aether als een stilstaand medium opgevat, waarin de lichamen bepaalde plaatsen innamen. RELATIVITEITS-THEORIE. Later moesten ook die verschijnselen in de theorie worden opgenomen, waarbij de in aanmerking komende lichamen zich bewegen, en onmiddellijk drong toen de vraag naar voren, hoe het met de beweging van den aether stond. Wat het licht betreft, kende men bijvoorbeeld het verschijnsel der aberratie, de kleine periodieke schijnbare verplaatsing van de hemellichamen, tengevolge van de beweging van de aarde, De gewone verklaring, die daarvan gegeven werd en die ook nu nog in de leerboeken gevonden wordt, is eigenlijk aan de emissie-theorie van het licht ontleend. In deze theorie is het licht een stroom van kleine deeltjes en dus een mechanisch verschijnsel, zoodat de verklaring van de schijnbare richtingsverandering der lichtstralen ook een zuiver mechanische is, volkomen analoog aan die van het schijnbaar schuin vallen der regendruppels van een bewegenden trein uit bekeken. In de golftheorie is het vraagstuk ingewikkelder en het onderzoek leerde, dat het een groot verschil maakt, of men aanneemt, dat de aether stilstaat (dat wil zeggen t. o. v. den sterrenhemel) en de aarde door den aether heenvliegt zonder hem van zijn plaats te brengen, of wel, dat de aether door de aarde wordt medegesleept, zoodat bijvoorbeeld de kijker, waarmede men een ster waarneemt, voortdurend denzelfden aether bevat. Het eind-resultaat van dit onderzoek, waarme e zich ten slotte vrijwel alle theoretici vereenigd hadden, was, dat de verklaring een stilstaanden aether vereischt, dus een, die zich aan de beweging van de materie niet stoort. Natuurlijk is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat latere onderzoekingen tot een ander inzicht zullen voeren, maar voorloopig schijnt de theorie op dit punt haar laatste woord te hebben gesproken. De onderstelling van den stilstaanden aether wordt door een beroemde proef van den Franschen natuurkundige Fizeau bevestigd. Deze vergeleek de voortplantingssnelheid van het licht in buizen gevuld met water, eenerzijds, wanneer het stil stond, en anderzijds, wanneer het in strooming ver licht zich met of tegen den stroom in voort-keerde en het Deelde de aether, waarin het licht zich voortplant,-plantte. in de beweging van de stof (hier het water), zoo zou bij de laatst genoemde proef de snelheid van het licht moeten ver 1917 II. 7 98 RELATIVITEITS-THEORIE. meerderd of verminderd zijn met de snelheid van het water. De proef leerde, dat dit niet het geval is: wel wordt het licht door het water in zekere mate medegesleept, maar niet met het volle bedrag van de stroomsnelheid en juist zooveel als bleek overeen te stemmen met wat de theorie van den stilstaanden aether deed verwachten. Wegens het groote belang van deze proef uit een theoretisch oogpunt werd zij later door Michelson en Morley herhaald en kort geleden nogmaals door Professor Zeeman te Amsterdam: weder werd een volkomen bevestiging van de theorie verkregen. Behalve voor het licht, als zoodanig, is deze uitkomst ook van groote beteekenis voor de moderne theorieën op electrisch gebied. Bij electrische stroomen, ontladings-verschijnselen en wat al niet heeft men met de beweging van negatieve en positieve electrische deeltjes te doen. Ook bij de theorie daaromtrent moet de vraag, of de deeltjes aether medesleepen of niet, reeds in den aanvang beantwoord worden en op grond van bovengenoemde uitkomsten werd dan ook de theorie door Lorentz in de onderstelling van een stilstaanden aether ontwikkeld. Toen het onderzoek zoover gevorderd was, kwam Michelson op het denkbeeld de hypothese van den stilstaanden aether door een proef te toetsen. Als de lichamen zich door den aether heen bewegen zonder hem mede te voeren, dan moet er om de plastische uitdrukking van Professor Ehrenfest te gebruiken op die lichamen een aetherwind bestaan, die misschien proefondervindelijk kan zijn aan te toonen. Van te voren was reeds in te zien, in verband met de ontzaglijke snelheid, waarmede electrische werkingen en dus ook het licht zich voortplanten, dat slechts zeer kleine effecten te verwachten waren en dat men derhalve voor de toetsing een zoo groot mogelijke snelheid zou moeten aan kwam zoo op het denkbeeld van de-wenden. Michelson beweging van de aarde zelve gebruik te maken. In den aanvang hadden we gelegenheid een analoog geval te bespreken, waar het geluidsgolven betrof: bij de beweging van het schip door de stilstaande lucht ontstaat een luchtwind en we gaven toen ook aan, hoe proeven omtrent de voort geluid onder die omstandigheden-plantingssnelheid van het de aanwezigheid daarvan zouden verraden. RELATIVITEITS-THEORIE. De proef van Michelson was in beginsel geheel zoo ingericht als de geluidsproef, die we toen schetsten. Hij vergeleek de tijden, die het licht noodig had om een zekeren afstand tot aan een spiegel heen en terug af te leggen, eenerzijds in de richting van de beweging door de ruimte, die het punt van waarneming op het oogenblik der waarneming bezat, anderzijds in een richting loodrecht daarop. Zooals we toen mededeelden, leert een eenvoudige beschouwing, dat bij stilstand van het medium toen de lucht, hier den aether beide tijden grooter moesten worden gevonden dan in den toestand van rust, maar niet evenveel grooter. In de richting der translatie-beweging is een iets grootere vertraging te verwachten en nu werd de proef zóó ingericht en de gevoeligheid zoo hoog opgevoerd, dat dit verschil, zoo het aanwezig ware, zich duidelijk zou moeten verraden. Tot groote verbazing de uitdrukking is niet te sterk gekozen — van de physici viel de proef geheel negatief uit: de tijden, die het licht behoefde om in de beide richtingen denzelfden afstand af te leggen, bleken volkomen gelijk aan elkander te zijn, dus zooals het geval geweest zou zijn, indien de aether in de beweging van de aarde deelde: van den aether-wind was niets te bespeuren! 10. Aan een terugkeer tot de onderstelling van een meegevoerden aether viel niet te denken. Een nieuwe hypothese was noodig om de uitkomst der proef met de met zooveel zorg uitgewerkte theorie van den aether te doen rijmen. Inderdaad gelukte het aan Lorentz door een stoute onder ook, onafhankelijk van hem, door Fitz-Gerald-stelling, die geuit werd, de moeilijkheid, waarop men gestuit was, uit den weg te ruimen. Dat het licht op den heen-en teruggang naar den tegenoverstaanden spiegel in de richting der aardbeweging door den aether op hetzelfde oogenblik terugkeert als langs den weg, die loodrecht daarop gericht is, dus te vroeg terugkeert, kan worden verklaard door aan te nemen, dat de afgelegde afstand kleiner is dan men meent, m. a. w. dat de staaf, aan wier uiteinde de spiegel bevestigd is, onbemerkt iets korter geworden is. Daar de uitkomst der proef onafhankelijk is van het materiaal, waaruit de toestel vervaardigd is, en van de gekozen afmetingen, volgt noodzakelijker wijze deze meer algemeene hypothese 100 RELATIVITEITS-THEORIE. van een lichaam, dat zich door den aether voortbeweegt, nemen de afmetingen in de richting der beweging met een bepaald breukdeel af, waarvan het bedrag afhankelijk is van de grootte van de snelheid der beweging t. o. v. de lichtsnelheid. Door directe meting, dat wil zeggen: door vergelijking met een meetstaaf kan die inkorting nooit geconstateerd worden, immersï `de meetstaaf, die men ter vergelijking aanlegt en die dus met den toestel of in het algemeen met het lichaam medebeweegt, deelt zelve in die verkorting. Een persoon daarentegen, die buiten de aarde t. o. v. den aether in rust verkeert en dus de aarde met den toestel voorbij ziet vliegen, zou bij voorbeeld met behulp van momentphotographie of met behulp van een eveneens stilstaanden meet-toestel de inkorting principieel wel kunnen bemerken. De proef van Michelson is later door verschillende experimenteele onderzoekingen gevolgd, die we hier niet nader zullen bespreken. Telkens was het er om te doen, om een eventueelen invloed van de beweging van de aarde door den aether te constateeren, maar zonder uitzondering vielen die proeven negatief uit: de met een systeem medebewegende waarnemer blijkt door electrische of optische proeven van die beweging niets te kunnen bemerken. Het zou nu kunnen schijnen, zooals door Poincaré werd opgemerkt, alsof men ter verklaring van deze negatieve uitkomsten telkens een nieuwe hypothese ad hoc zou moeten invoeren. Lorentz bewees echter door verdere ontwikkeling der theorie, dat de genoemde contractie-hypothese, mits reeds van het begin af aan in de bouwstoffen der theorie opgenomen, in staat was alle negatieve uitkomsten zonder telkens nieuwe onderstellingen te verklaren. De bedoelde theorie betreft allereerst de electro-magnetische verschijnselen. Haar voornaamste bouwsteenen zijn de zoogenaamde electronen, negatief geladen electrische deeltjes, wier bestaan door een aantal verschijnselen waarschijnlijk gemaakt is en met behulp waarvan de electrische verschijnselen verklaard worden. Voor het electron zelf wordt nu een dergelijke deformatie door de beweging gepostuleerd als ter verklaring van de proef van Michelson was ingevoerd. Bovendien wordt aangenomen, dat de krachten tusschen de ongeladen deeltjes onderling en tusschen deze en electronen bij be RELATIVITEITS-THEORIE. weging dezelfde verandering ondergaan, als die tusschen de electronen zelve. Uit de op deze hypothesen opgebouwde theorie bleek allereerst de aangenomen contractie van materiëele lichamen van zelf voort te vloeien, terwijl ze ook de algemeene uitkomst opleverde, dat de translatiebeweging van een systeem van geen invloed is op de waar te nemen natuurverschijnselen. Het denkbeeld, dat een lichaam zonder dat er samendrukkende krachten van buiten op inwerken — eenvoudig bij een beweging door den aether in de richting dier beweging iets inkort, zal bij de eerste kennismaking vreemd aandoen. Aannemelijker wordt het door de overweging, welke ook bij de opstelling van de zooeven geschetste theorie heeft voorgezeten, dat de inwendige krachten tusschen de moleculen, welke deze bijeenhouden en dus de vastheid van een lichaam veroorzaken, waarschijnlijk van electrischen aard zijn: daar nu de electrische werkingen volgens de theorie door de beweging fundamenteele veranderingen ondergaan, zoo laat het zich ook wel hooren, dat de afmetingen der materie aan daarmede samengaande wijzigingen onderhevig zijn. Het verdient vermelding, dat een toetsing van de genoemde grond-hypothese omtrent de vormverandering der electronen bij hun beweging niet buitengesloten is: immers onder verschillende omstandigheden bij ontlading en bij de straling van radio-actieve stoffen verkrijgen de electronen zeer groote snelheden, die tot dicht aan de lichtsnelheid kunnen stijgen. Vergeleken met die snelheden kunnen wij de aarde en dus ons zelven als stilstaande beschouwen en wij moeten derhalve van ons standpunt uit de genoemde deformatie, wel niet direct, maar door middel van haar invloed op het gedrag dier electronen-stroomingen kunnen bespeuren. Inderdaad is de theorie van Lorentz te dezen opzichte door proeven met dergelijke stroomingen binnen de grenzen der waarnemings-onzekerheden bevestigd geworden. 11. Reeds nu is het duidelijk, dat de gevolgtrekkingen, waartoe de genoemde proeven voeren, diep in de gewone mechanische verschijnselen ingrijpen. Maar nog in een geheel ander opzicht blijkt een wijziging van fundamenteele be 102 RELATIVITEITS-THEORIE. teekenis in de opvatting der natuur-verschijnselen noodzakelijk te zijn. Voor den door den aether bewegenden waarnemer n. 1. blijkt de tijd met een andere snelheid te verloopen dan voor den t. o. v. den aether rustenden. Om dit te doen inzien, beschouwen we in de proef van Michelson de heenen teruggang van het licht in de richting loodrecht op de beweging door den aether. De medebewegende waarnemer, die van deze beweging in zijn proef niets bemerkt, zal als den voor de genoemde lichtbeweging benoodigden tijd aanmerken het quotient van den dubbelen afstand en de lichtsnelheid. De buitenstaande waarnemer daarentegen ziet, dat het licht ten gevolge van de aardbeweging een zig-zag beschrijft, die langer is dan tweemaal de genoemde afstand en hij zal dus, dezen afstand door de lichtsnelheid deelende, een langeren tijd vinden dan de eerste. Als de bewegende waarnemer een uurwerk naar den door hem verkregen tijd regelt, zal dit uurwerk den stilstaanden beschouwer toeschijnen achter te loopen. Volgens de opvatting van den laatstgenoemde zijn dus in het bewegende stelsel door de beweging niet alleen de afmetingen der lichamen veranderd, ook het begrip dat men zich aldaar vormt omtrent de snelheid, waarmede de tijd verloopt, schijnt hem toe onjuist te zijn. Terwijl het bovenstaande ons leert, hoe de rustende waarnemer het bewegende stelsel beoordeelt en van zijn standpunt terecht veroordeelt, stelde Einstein (1905) zich het eerst de vraag: hoe oordeelt de bewegende waarnemer over zijn collega en diens proeven? De uitkomst van die beschouwing is niet weinig verrassend. Op grond van de negatieve uitkomst zijner Michelson-proef, niet beter wetende, beschouwt hij zich zelf als in rust en hij oordeelt dus, dat het rustende stelsel met een aan de zijne tegengestelde snelheid zich voortbeweegt. Wordt nu de proef van Michelson in het rustende laboratorium ten uitvoer gebracht, zoo zal de bewegende waarnemer precies hetzelfde zien gebeuren als straks de rustende waarnemer, toen hij zelf aan het experimenteeren was. Op analoge gronden als straks voor den rustenden waarnemer golden en die we dus niet weder behoeven aan te geven, slechts aanstippende, dat hij de snelheid van het licht t. o. V. zijn stelsel als de ware aan RELATIVITEITS-THEORIE. neemt, concludeert hij, dat de tijd voor den rustenden waarnemer langzamer verloopt dan voor hem zelf, geheel alsof hij zelf in rust ware en de ander zich bewoog. Iets dergelijks geldt voor de afmetingen, die de toestel hem in de richting der beweging toeschijnt te bezitten. Een rede volkomen analoog aan die van den rustenden waar--neering, nemer betreffende den bewegende, doet den laatste de conclusie trekken, dat in het rustende stelsel in de richting van de schijnbare beweging de afmetingen der toestellen en maat verkleind zijn.-staven Eindelijk nog een derde gevolgtrekking, welke wel het meest tegen onze gewone, intuïtieve opvattingen indruischt: wat de eene waarnemer als gelijktijdige gebeurtenissen opvat, zal voor den anderen waarnemer niet gelijktijdig plaats vinden. Immers voor waarnemers in het bewegende stelsel behoeft het licht evenveel tijd om in de richting der beweging den afstand naar den spiegel- af te leggen als op den terugweg, daar zij in de proeven van hun beweging niets bespeuren. Een bij den spiegel opgestelde waarnemer zal dus het licht op een oogenblik zien aankomen, dat precies halverwege in ligt tusschen de oogenblikken van vertrek en terugkeer van het licht, en kan daarnaar een chronometer met een chronometer in het punt van uitgang gelijk zetten. De stilstaande waarnemer ziet de proef anders gebeuren ; door de beweging ziet hij den spiegel als het ware voor liet licht wegloopen; het licht zal dus op den heenweg meer tijd behoeven dan op den terugweg; het oogenblik, waarop de spiegel getroffen wordt, ligt voor hem niet halverwege tusschen de oogenblikken van vertrek en terugkomst en de chronometers, die de ander als gelijk wijzend beschouwt, zal hij voor niet samenvallende verklaren. Men ziet, hoe daarmede het begrip gelijktijdigheid, waaraan wij gewoon zijn een absoluten zin toe te kennen, onafhankelijk van plaats of beweging, tot een begrip wordt, dat in het bewegende stelsel een andere beteekenis heeft dan in het vaststaande, dus volkomen relatief! Nog op andere wijze dan direct met de lichtproef van Michelson laat zich deze gevolgtrekking toelichten. In het bewegende stelsel zij een maatstaf opgesteld, evenwijdig aan de bewegingsrichting, en evenzoo in het vaste stelsel. Bij de beweging zullen deze staven elkaar passeeren. Waren deze 104 RELATIVITEITS-THEORIE. maatstaven, voor de beweging begon, even lang, zoo zal de bewegende staaf den rustenden waarnemer nu korter toeschijnen. Maken we haar zooveel langer, dat ze hem even lang schijnt te zijn als de stilstaande, zoo zal hij de eindpunten nu gelijktijdig de uiteinden der stilstaande staaf voorbij zien gaan. Maar met den bewegenden waarnemer is het juist anders: toen de staven nog even lang waren, scheen hem de rustende staaf reeds korter en dus nu, na de vergrooting van zijn staaf, nog des te meer, zoodat de eindpunten ervan volstrekt niet op hetzelfde oogenblik die van zijn staaf schijnen voorbij te gaan. Dezelfde twee gebeurtenissen, die de ander gelijktijdig noemt, zijn dat voor hem geenszins. 12. In het bovenstaande werd de eene waarnemer als stilstaande (t. o. v. den aether) aangenomen, de andere als in beweging. Door die beweging werden zijn toestellen vervormd, gingen zijn chronometers achterloopen en verkreeg hij een onjuist oordeel over wat gelijktijdig genoemd behoort te worden. Nu bleek echter, dat hij zelf van zijn standpunt geheel anders over den stand van zaken zal oordeelen: hij had geen reden om aan te nemen, dat juist hij in beweging zou zijn. Immers, van een aether-wind bemerkte hij niets, evenmin van het achterloopen van zijn klokken of de vervorming van de lichamen in zijn stelsel. Integendeel: het schijnt hem toe, dat het andere stelsel in de war is: daar loopen,. zooals hij de zaak beziet, de chronometers achter en worden de afmetingen gewijzigd. Als de beide waarnemers onder het voorbijvliegen over de zaak van gedachten konden wisselen, zoo is het waarschijnlijk, dat ze het over de vraag, wie van beide stilstaat, niet eens zouden worden en het moet erkend worden, dat de waarnemer, dien wij tot nu toe als t. o. v. den aether in rust hebben aangenomen, op geen enkele wijze zou kunnen bewijzen, dat hij inderdaad stilstond en dat dus zijn opvattingen over afmetingen en tijd de juiste waren. Nemen we een aantal stelsels aan, alle met eenparige snelheid t. o. v. elkander bewegende, zoo zou het door waarnemingen niet uit te maken zijn, of een dier stelsels nu werkelijk t. o. v. den aether stilstond of niet. RELATI VITEIT s-THEORIE. 10.E Welnu zoo redeneerde Einstein dat zoo zijnde, laat ons dan ook van dien aether, welks aanwezigheid toch niet valt vast te stellen, afstand doen en de geheele zaak zuiver relativistisch formuleeren, daarbij de lichtsnelheid in ieder stelsel als een standvastige grootheid aannemende, onafhankelijk van de beweging van het stelsel. Het algemeene relativiteits principe, waarvan hij uitging, luidde aldus: de wetten, volgens welke de toestanden van lichamen veranderen (anders uitgedrukt: volgens welke de verschijnselen beschreven worden) zijn volkomen dezelfde, wanneer ze betrokken worden op twee stelsels, die zich t. o. v. elkaar° rechtlijnig eenparig bewegen. Men zal in dit principe een weerklank vinden van het vroeger beschouwde, voor de mechanische wetten geldende relativiteits-principe. Deze (eerste) relativiteits-theorie van Einstein onderscheidt zich dan ook niet van de mechanica wat dat principe betreft, maar alleen door de bijkomende hypothese van de constante lichtsnelheid. Van dit principe, als postulaat, uitgaande, komt men tot dezelfde gevolgtrekkingen als langs den aangegeven weg uit. de theorie van den stilstaanden aether kunnen worden afgeleid. Immers, wat de lichtsnelheid betreft, verschilt deze relativiteitstheorie van de aether-theorie alleen in zooverre, dat, terwijl in de laatste de Lichtsnelheid ook voor het bewegende stelsel een constante grootheid scheen te zijn, ze dit volgens de nieuwe theorie voor de waarnemers in alle stelsels inderdaad is. Terwijl dus wat de waargenomen verschijnselen aangaat de oude en nieuwe opvattingen niet van elkander te onderscheiden zijn, bestaat er tusschen beide voor het begrip een groote kloof. Volgens de aether-theorie moeten de afinetingen en de tijdsopvattingen in het rustende stelsel de juiste of ware genoemd worden, en moeten de overige stelsels zich met onjuiste, ontaarde eenheden en opvattingen behelpen, al zijn ze zich van die ontaarding zelven niet bewust. Deze theorie behoudt ook de duidelijke voorstelling van de voortplanting van het licht als golfbeweging in het rustende medium. De opvatting van Einstein heeft het onmiskenbare voordeel, dat over een medium, waarvan men de aanwezigheid zoo weinig kan constateeren, dat de verschijnselen volkomen dezelfde blijven bij rust en bij beweging t. o. v. dit medium, 106 RELATIVITEITS-THEORIE. geheel wordt gezwegen. Ze beroemt er zich op, dat geen gebruik wordt gemaakt van een medium, dat door zijn aard zelf niet waarneembaar is, daar ze het als het doel der wetenschap wil beschouwd zien een natuurbeschrijving. te schaffen, die alleen zoodanige elementen bevat als in beginsel ,door onze zintuigen zijn waar te nemen. Daartegenover staat echter het nadeel, dat de voorstelbaarheid van de lichtvoortplanting verdwijnt. Men zou een oogenblik kunnen meenen, dat de constante voortplantingssnelheid in stelsels, die verschillende bewegingen hebben, ware te verkrijgen door terugkeer tot een soort van emissie-theorie van het licht. Indien n.l. het door een lichtbron uitgestraalde licht uit een stroom lichtdeeltjes bestond, zouden deze in de beweging van het stelsel, waartoe de lichtbron behoort, moeten deelen. Volgens die theorie is terugkaatsing van het licht een mechanisch botsingsverschijnsel en uit onze vroegere beschouwing volgt, dat daarbij van de beweging van het stelsel niets bemerkt zou worden. Maar, afgezien van de moeilijkheid om die opvatting van het licht met diens aard als golfbeweging te rijmen, bestaat er uit anderen hoofde een onoverkomelijk bezwaar tegen, waarop door Professor de Sitter gewezen is. 1) Men moet zich dus in de relativiteitstheorie bij de volkomen onvoorstelbaarheid der lichtbeweging -eenvoudig neerleggen. Een ander onderscheid van zeer diepgaanden aard tusschen de beide theorieën is de relativeering van het tijds theorie van Einstein, welke in die van Lorentz-begrip in de ontbrak. Immers in de laagste bestaat er een ware tijd, n.l. die van den in den aether rustenden beschouwer, en een schonbare tijd, die van den bewegenden beschouwer, door 1) Volgens die opvatting zou het licht van een ster, die naar ons toe komt, een grootere snelheid hebben dan dat van een ster, die zich van ons verwijdert; een ster, die om een andere ster wentelt, zou ons beurtelings snel en langzaam licht toesturen, en op den enormen afstand, dien het licht naar ons toe moet afleggen, zou daarbij een aanmerkelijk verschil ontstaan tusschen de tijden, die het licht in die twee gevallen behoeft om ons te bereiken. Blijkbaar zou dit de grootste ver teweeg brengen in de waargenomen beweging der ster, terwijl de-warring waarneming daarentegen een volkomen regelmatige wentelende beweging doet zien: het uitgezonden licht deelt dus niet in de beweging van de lichtbron en de emissie-theorie kan niet worden aanvaard. RELATIVITEITS-THEORIE. de beweging bedorven. Bij Einstein is er van rust of beweging in absoluten zin geen sprake, slechts van relatieve beweging t. o. v. elkander; de tijdsopvatting in ieder stelsel is even juist, n.l. juist voor dat stelsel. Ze is een volkomen subjectieve en de gewone opvatting van de menschheid, alsof tijd iets absoluuts ware, is een waan, die evenals die van een absolute plaats in een vaststaande ruimte uit de natuurbeschrijving moet worden gebannen. Sommigen zullen in dezen trek van de theorie een onoverkomelijk bezwaar tegen haar zien, anderen daarentegen beschouwen de relativeering van den tijd als een groote aanwinst, waar de wetenschap reeds sedert lang tevergeefs op had zitten wachten. Alles samengenomen zal de verhouding van den individueelen mensch ten opzichte van de keuze tusschen beide theorieën grootendeels door smaak bepaald moeten worden. 13. Onder de vele uitkomsten, die door de verdere ontwikkeling der relativiteits-theorie door Einstein zelf, Minkowski en anderen werden verkregen, zullen we er één naar voren brengen, die van groote beteekenis blijkt te zijn, n.l. een uit begrip van massa. In de-breiding van de beteekenis van het mechanica is de massa ingevoerd als een voor een bepaalde hoeveelheid materie volkomen standvastige grootheid, die haar traagheid bepaalt (zie Maart-aflevering blz. 473). Later vond men, dat een electrische lading, bijv. een electron, die zich beweegt, ook wanneer ze niet aan materie in den engeren zin verbonden is, dank zij die beweging een schijnbare massa bezit, wat niet anders uitdrukt dan het feit, dat er een kracht noodig is om haar beweging te veranderen. Die schijnbare massa is des te grooter naarmate de snelheid van de lading toeneemt, en deze toename openbaart zich vooral, wanneer de snelheid vergelijkbaar wordt met de snelheid van het licht. Daar nu de materie, zooals uit alle electrische verschijnselen blijkt, electriciteit bevat, zal ook de massa der materie niet meer een absoluut constante grootheid kunnen zijn, maar met de snelheid toenemen: dat wij daarvan bij onze proeven niets bemerken, is verklaarbaar uit de gering voorkomende snelheden vergeleken met die van-heid der het licht. In die periode heeft men ook wel de opvatting gehuldigd, dat de massa der lichamen in haar geheel aan 108 RELATIVITEITS-THEORIE. electriciteit zou toe te schrijven en dus „schijnbare" massa zijn, wat in de theorie vereenvoudiging met zich brengt: dit standpunt is thans weer vrijwel verlaten. Veel ingrijpender nog is de verandering in het massa theorie eischt: volgens haar moet-begrip, die de relativiteitsniet alleen een bewegend electron, maar elk systeem, dat energie bevat, eo ipso massa bezitten. Zoo zal om een voorbeeld te noemen een ledige ruimte, waar straling in plaats vindt, door de aanwezigheid daarvan massa hebben en moet zich ook de warmte-energie, die in een lichaam aanwezig is, als massa daarvan openbaren en zal dus bij voorbeeld de massa bij verwarming moeten toenemen. Bovendien, daar de energie een relatieve grootheid is, afhankelijk van het stelsel, ten opzichte waarvan ze gemeten wordt, moet dit ook voor de massa gelden. Het zou ondoelmatig zijn de motieven voor deze theorie hier mede te deelen en hare consequentiën nader uiteen te zetten: ons doel was enkel nog een nieuw voorbeeld te geven van de enorme draagkracht der door Einstein ingevoerde begrippen. III. Nieuwe relativiteits-theorie 1915. 14. Veranderlijke beweging. 15. Mechanica en zwaartekracht. 16. Lift. 17. Centrifugale werking. 18. Lift-proeven. 19. Verdere gevolgtrekkingen. 20. Schets van de theorie. 21. Overzicht der grondbeginselen. 14. Nu we gaan beproeven de beteekenis te bespreken van de relativiteits-theorie in haar nieuwsten vorm, dien ze onder de meester-hand van Einstein in den allerlaatsten tijd heeft aangenomen, zullen we nog eens — op gevaar af van het verwijt van onnoodige herhaling den aard van de tot nu toe besproken theorie in enkele woorden samenvatten. Het ligt volgens haar in de natuur van het wereld-gebeuren zelve, dat de natuurverschijnselen volkomen onafhankelijk zijn van een gelijkmatige beweging van het stelsel, waarin ze worden waargenomen, en dus de grootte van die beweging niet kunnen verraden: deze grond-hypothese met toevoeging van de bij -onderstelling, dat de lichtsnelheid een bijzondere plaats onder alle mogelijke snelheden inneemt, in zooverre als ze in alle stelsels standvastig is en de grootste snelheid RELATIVITEITS-THEORIE. is, die kan voorkomen, voert tot de besproken uitkomsten. Door de enthousiaste aanhangers van deze theorie werd in den aanvang veelal over het hoofd gezien, dat haar een bepaalde inconsequentie aankleefde, welke het onmogelijk moest maken, haar als een definitieve natuurbeschrijving te aanvaarden. Deze bestaat daarin, dat de grondhypothese alleen werd geeischt voor systemen, die zich rechtlijnig een elkander bewegen. Als het postulaat van de-parig t. o. v. relativiteit van de verschijnselen een algemeen -geldend wereld postulaat zal zijn — en dit was in den grond der zaak het ideaal, waarnaar gestreefd werd, dan mag het niet onderhevig zijn aan een dergelijke beperking, maar moet het ook van toepassing zijn op stelsels, die veranderlijke (versnelde of vertraagde) bewegingen t. o. v. elkander bezitten. Het bleek ons reeds, toen we dergelijke bewegingen voor zuiver mechanische stelsels in oogenschouw namen, tot welk een gekunstelde opvatting de relativistische beschrijving in dat geval voerde en daaruit laat zich reeds voorzien, dat de taak, waarvoor het relativisme hier gesteld was, een zware zou blijken te zijn. Daar komt nog bij, dat ook de zwaartekracht in de theorie moest worden opgenomen om deze tot een de geheele natuur omvattende beschrijving te maken: we zullen nu doen zien, dat deze beide onderdeelen van de te verrichten taak nauw met elkaar samenhangen, en hoe het genie van Einstein ze heeft weten te vereenigen en zoodoende het bereiken van het gestelde doel heeft moge gemaakt.-lijk 15. Eerst iets omtrent de betrekking, waarin mechanica en zwaartekracht tot elkander stonden. Bij de gewone opvatting heeft het den schijn, alsof deze geheel los van elkander staan: men kan het gebouw der bewegingsleer volledig optrekken, zonder ook zelfs van de zwaartekracht te gewagen. De laatste komt dan ten slotte in de natuurkunde als een van de vele bijzondere eigenschappen der materie op het tooneel, en een innig verband met de bewegingsleer zou niet behoeven te worden vermoed. Men krijgt een ander inzicht, als men de grond-eigenschappen der zwaartekracht in het oog vat. Een dezer bestaat daarin, dat de versnelling, welke een lichaam (als voorbeeld neme men de aarde) aan een 110 RELATIVITEITS-THEORIE. ander in een bepaald punt mededeelt, onafhankelijk is van den aard, de grootte of zwaarte van dit laatste; anders uitgedrukt : alle lichamen vallen van den rust-stand uit even. snel. Het is aan de storende werking der luchtweerstanden te wijten, dat deze wet zich in de geschiedenis der wetenschap zoo laat, eerst aan Galilei, geopenbaard heeft. Ze druischt. zoozeer tegen onze dagelijksche ondervinding in, dat men de proefondervindelijke bevestiging door Galilei met valproeven} genomen van den scheeven toren van Pisa, zelfs niet algemeen wilde aanvaarden. De grootere massa wordt wel sterker aangetrokken, heeft een grooter gewicht, maar de grootere kracht moet een grootere massa in beweging brengen: de versnelling zal nu precies even groot worden als voor de kleinere massa> indien het gewicht (ook wel zware massa genoemd) nauwkeurig evenredig is met de massa (vollediger: trage massa) van het lichaam. Door proeven van steeds toenemende fijnheid en nauwkeurigheid hebben Newton, Bessel en Eötvös de geldigheid van deze wet bevestigd. Ziedaar dus een zeer nauw verband tusschen zwaartekracht en traagheid; het staat ons vrij dit als iets bijkomstigs, niet fundamenteels te beschouwen, maar dan blijft de vraag te beantwoorden: vanwaar die overeenstemming? Einstein keert met een genialen greep de zaak om : in zijn theorie vormt dit innige verband het uitgangspunt en wordt zoodoende in de grondslagen vastgelegd. 16. We zullen trachten de hoofdlijn aan te geven, waarlangs Einstein tot zijn theorie gekomen is. Bij onze aanvankelijke bespreking werd reeds gevonden, dat volgens de mechanica een waarnemer eenerzijds van een eenparige beweging van zijn stelsel bij zijn proeven niets bespeurt,. maar anderzijds van een versnelde of vertraagde beweging onmiddeillijk den invloed ondervindt. In plaats van het toen als voorbeeld gebezigde schip, nemen we nu, in aansluiting aan Einstein, een lift het komt trouwens op hetzelfde neder. Volgens de mechanica, de waarneming bevestigt dit, bemerkt de passagier niets van de beweging van de lift, zoolang als ze eenparig is: hij kan b.v. niet voelen, of de lift stijgt dan wel daalt. Bij het aanzetten (versnelde beweging naar boven) RELATIVITEITS-THEORIE. I I I of het ophouden ondervindt hij daarentegen een eigenaardige gewaarwording, die mechanisch volledig kan worden beschreven door te zeggen: zijn gewicht schijnt tijdelijk vergroot, resp. verkleind. Viel de lift vrij naar beneden, zoo zouden de voorwerpen er binnen zelfs schijnen hun gewicht geheel te hebben verloren. Deze verschijnselen zijn gemakkelijk te begrijpen: om aan het lichaam van den passagier de, versnelling toe te kennen, die noodig is om het in de bovenwaartsche beweging van de lift te doen deelen, wordt een kracht naar boven vereischt, dus een vergroote drukking van onderen tegen zijne voeten, die op hem geheel denzelfden indruk moet maken als een vergroote drukking van hemzelf tegen den vloer van de lift, d. w. z. als een vergrooting van zijn gewicht en omgekeerd. Nu eischt het relativiteits-beginsel in zijn volle algemeenheid, dat de waarnemer in een stelsel, dat zich beweegt, van die beweging niets bemerkt, ook wanneer ze niet gelijkmatig is maar versneld of vertraagd, of in ieder geval, dat hij de verschijnselen,. welk hij waarneemt, ook op andere wijze kan interpreteeren dan door een beweging van zijn stelsel. Uit het zooeven gezegde, betreffende de zwaartekracht, volgt, dat dit inderdaad mogelijk is: de verschijnselen, die het gevolg zijn van versnelling of vertraging, kunnen ook worden opgevat als te voorschijn geroepen door een verandering van de zwaartekracht, dus door het ontstaan van een nieuw zwaarteveld, met welk woord men de ruimte aanduidt, waar zwaartekracht werkt. Deze opvatting is voor den waarnemer daarom onder alle omstandigheden mogelijk, omdat, zooals gezegd, in een bepaald punt van een zwaarteveld de versnelling voor alle lichamen even groot is. 17. Van dit inzicht maakt Einstein al dadelijk een toepas-. sing voor de verklaring van de centrifugale werkingen aan het oppervlak van een wentelend lichaam, zooals de aarde, welke de gewone mechanica uit de rotatie afleidt. Het moet, volgens Einstein, in beginsel mogelijk zijn het veld, dat in en om een wentelend lichaam bestaat en dat we het centrifugaal- veld of traagheidsveld kunnen noemen en dat we reeds als een versnellingsveld leerden beschouwen, op te vatten als een zwaarteveld. Dit zwaarteveld heeft met het. 112 RELATIVITEITS-THEORIE. zwaarteveld van de aarde zelve niets te maken, integendeel, het openbaart zich juist in de wijzigingen, die het daarin aanbrengt, en het moet dus aan andere oorzaken zijn ontstaan te danken hebben. Einstein zoekt deze in de graviteerende werkingen van ver verwijderde lichamen. Aanvankelijk zal hij hierbij aan een werking van de aan den sterrenhemel zichtbare hemellichamen gedacht hebben, een onderstelling, die ook bij .Mach reeds gevonden wordt; evenwel is het later gebleken, dat de zwaartekracht van die lichamen voor het beoogde doel volstrekt ontoereikend is, en hij is dus gedwongen het bestaan aan te nemen van enorme onzichtbare massa's, wier wenteling t. o. v. de in rust gedachte aarde daarop het centrifugaalveld teweeg brengt. Diezelfde massa's zullen natuurlijk ook het traagheidsveld voor andere hemellichamen, bijvoorbeeld voor de zon, als men haar in rust denkt, moeten kunnen te voorschijn roepen. In deze beschouwing is Einstein volkomen consequent: evenzeer als men het gewone zwaarteveld op aarde aan de aanwezigheid van de aarde toeschrijft of het zwaarteveld, waaraan de planeten hun beweging danken, met de zon in verband brengt, zoo eischt hij ook voor het traagheidsveld van de aarde een in beginsel waarneembare oorzaak. Blijkbaar drukt hem het bezwaar van de hypothese van deze verre lichamen, die niemand ooit waargenomen heeft, niet, terwijl hij anderzijds, zooals wij zagen, de onderstelling van een aether, die principieel onwaarneembaar is, als iets onaannemelijks verwerpt. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat die hypothese der verre lichamen op den duur bijval zal vinden. Ze is als sluitsteen aan het gebouw toegevoegd, maar veel geloof zal aan die lichamen niet gehecht worden. Het is ook minstens genomen twijfelachtig, of het mogelijk zou blijken die verre lichamen zoo te kiezen, dat ze het centrifugaal-veld werkelijk konden verklaren. Beter schijnt het te erkennen, dat door de theorie van Einstein de moeilijkheid, die het centrifugaal-veld oplevert, niet is opgelost: er zijn onder hen, die zich met de theorie van Einstein bezighouden, eenigen, die dit ook indirect erkennen door het bestaan van dat veld bij rotatie als een gegeven iets aan te nemen en zich niet om een gravitationeele verklaring te bekommeren. Maar voor het gevoel RELATIVITEITS-THEORIE. 113 van velen zal daarom toch als ideaal blijven bestaan een theorie, waarin, evenals in de klassieke mechanica, de centrifugale werkingen als iets natuurlijks uit de grond-onderstellingen der theorie zelve voor den dag zullen komen, en indien het noodig mocht blijken voor dit doel weder van een aether-hypothese gebruik te maken, ook daartegen zullen talrijke natuurkundigen geen wetenschappelijke gemoedsbezwaren gevoelen. Trouwens het is noodig, nu wij op deze zwakke zijde van de theorie van Einstein hebben gewezen, er aan te herinneren, dat de mechanica de centrifugale werkingen in den grond der zaak evenmin „verklaren" kan. 18. Hoe maakt Einstein nu verder gebruik van het beginsel, dat een versnelde beweging met een zwaarteveld aequivalent is en daardoor dus kan worden vervangen ? Zooals reeds gezegd werd, is zijn doel een natuurbeschrijving te ontwerpen, die aan het algemeene relativiteits-postulaat voldoet. Ze moet dus zoo worden ingericht, dat, wanneer men in een gegeven stelsel een juiste beschrijving heeft ontworpen, bij overgang op een ander, dat zich wille eerste beweegt, een volkomen analoge-keurig t. o. v. het beschrijving dierzelfde verschijnselen wordt verkregen. Na het voorgaande is het duidelijk, dat bij dien overgang het veld andere eigenschappen verkrijgen moet om de ingevoerde snelheden en versnellingen als het ware te compenseeren. Het zwaarteveld, waarin men meent te verkeeren, hangt dus van iemand's beweging af: het heeft een relatieve beteekenis. De theorie is zoo ingericht, dat bij afwezigheid van een zwaarteveld de wetten der eerste relativiteits-theorie gelden, terwijl de zwaartekracht daarin dan bepaalde wijzigingen teweegbrengt. Om deze wijzigingen in enkele bijzondere gevallen af te leiden kunnen we van de lift gebruik maken. Immers evengoed als men een versnelling door een zwaar teveld kan vervangen, kan men omgekeerd voor een zwaar teveld een versnelling in de plaats stellen. Om dus te weten te komen, hoe een bepaald verschijnsel in een zwaarteveld zal verloopen, neemt men een versneld stelsel, de lift bijvoor beeld, zonder zwaarteveld en vraagt nu naar het verloop 1917 II. 8 114 RELATIVITEITS-THEORIE. van het verschijnsel onder die omstandigheden volgens de eerste relativiteits-theorie. In de naar boven versnelde lift moeten alle proeven zich zoo voordoen, alsof er in plaats van versnelling een naar beneden gerichte zwaartekracht werkte. Als eerste voorbeeld denken we ons een lichtstraal, die in horizontale richting door de lift loopt. Aan een in de lift geplaatsten waarnemer zal deze toeschijnen een baan te beschrijven, die ontstaat door de samenstelling van de een horizontale beweging met de versnelde beweging van-parige de lift loodrecht daarop, waaraan het licht geen deelneemt, dus een parabool en wel een met de bolle zijde naar boven gekeerd. Brengen we deze uitkomst op het zwaarteveld over, zoo verkrijgen we: in een zwaarteveld zijn de lichtstralen gekromd naar het aantrekkende lichaam toe. Een van een ster afkomstige, langs de zon loopende lichtstraal zal dus een kromming ondergaan. Volgens de berekening van Einstein en anderen zou deze kromming een schijnbare verplaatsing van de ster van 1.75 boogsecunden ten gevolge hebben. Men hoopt deze uitkomst op de proef te stellen door de waarneming van sterren gedurende een zonsverduistering, het eenige tijdstip, waarop ze in de onmiddellijke nabijheid van de zon kunnen worden geobserveerd. Wanneer men de golf theorie van het licht op dit ver toepast, vindt men, dat de vervorming kan worden-schijnsel opgevat als het gevolg van een verkleining van de voort licht in een zwaarteveld. -plantingssnelheid van het Een andere proef, die in de lift te nemen zou zijn, is de volgende: we plaatsen onder in de lift een natriumvlam en beschouwen haar boven in. In den tijd, dien de lichttrillingen behoeven om aldaar aan te komen, zal de lift een grootere snelheid verkregen hebben; volgens een bekend beginsel, dat naar Dopler genoemd wordt, volgt daaruit, dat de trillingen voor een waarnemer aldaar een verlangzaamd tempo ver evenals men bij verwijdering van een geluidsbron-krijgen, de toonhoogte van het geluid verlaagd hoort; m. a. w. de door de vlam in een spectroscoop geleverde spectraal-lijn zal naar het rood verschoven zijn. De overbrenging op het zwaarteveld leert dus: de trillingen door een in een zwaarteveld geplaatste lichtbron uitgezonden zijn verlangzaamd. RELATIVITEITS-THEORIE. Ook dit hoopt men door systematische studie van de spectra van sterren te zullen kunnen bevestigen. Uit de laatste proefneming in de lift volgt ook indirect, dat uurwerken in de naar boven versnelde lift, langzamer zullen loopen dan normaal. Immers het zou niet aan te nemen zijn, dat de frequentie van de door den natriumdamp uit trillingen voor den medebewegenden waarnemer-gezonden door de beweging veranderde. Dat hij er niets van bemerkt, ligt daaraan, dat zijn uurwerken in dezelfde verhouding langzamer loopen en dus zijn tijdseenheid vergroot is. Daaruit volgt dus: in een zwaarteveld wordt de natuurlijke gang van uurwerken vertraagd. Dus moet ook de lichtsnelheid een andere en wel een kleinere schijnen te zijn, immers men kan deze voor het meten van den tijd gebruiken en het relativiteits-principe eischt, dat er in de meting van den tijd op een bepaald punt geen onderlinge tegenspraak voor den dag kan komen. Hiermede wordt een zooeven getrokken conclusie nog eens bevestigd. Dat de tijd in verschillende punten van een zwaarteveld een ander verloop heeft, kan ook door de volgende rede worden ingezien. Voor een waarnemer, die in het-neering middelpunt van den door een lichaam beschreven cirkel ge loopt een uurwerk op dat lichaam langzamer dan-zeten is, hetzelfde uurwerk in het middelpunt doen zou, zooals uit de oude relativiteits-theorie onmiddellijk volgt. Volgens de theorie kan dit verschijnsel daaraan worden toegeschreven, dat het lichaam aan versnelling onderhevig is — anders kon het niet wentelen —: wegens de aequivalentie van versnelling en zwaartekracht moet dus ook in een gravitatie-veld de gang van een uurwerk van punt tot punt verschillen. Terwijl in een eenparig bewegend stelsel volgens de oude relativiteitstheorie de tijd nog zoo gedefinieerd kon worden, dat dezelfde eenheid en gelijktijdigheid voor het geheele stelsel golden, is dit, zooals nu blijkt, in het algemeen niet meer mogelijk. 19. Bij de beschouwing van het zwaarteveld, dat door een enkel lichaam in alle richtingen om zich heen wordt veroorzaakt, vond Einstein, dat een staaf, die langs de richting der zwaartekracht, dus radiaal, geplaatst is, korter is dan in een richting loodrecht daarop. Men zou kunnen 116 RELATIVITEITS-THEORIE. meenen, dat van deze verkorting evenmin iets te bemerken zou zijn als van de vroeger besproken Lorentz-contractie. Dat dit niet zoo is, blijkt als men zich denkt, dat men in dit zwaarteveld de verhouding ging uitmeten tusschen omtrek en straal van een cirkel, in welks middelpunt het lichaam ge Daar de staaf langs den straal geplaatst volgens-plaatst is. de genoemde stelling verkort is en daarentegen langs den omtrek niet, omdat de omtrek loodrecht op de richting der zwaartekracht staat, zal men voor die verhouding niet het bekende getal 2r vinden, maar een kleinere waarde. Deze niet weinig paradoxe uitkomst kan door een andere redeneering worden bevestigd. Wij denken ons ten eerste een stelsel zonder zwaarteveld, dat vaststaat t. o. v. den sterrenhemel en waarin dus de gewone wetten van de mechanica en van de meetkunde gelden, en ten tweede een stelsel, dat om een lijn in het eerste eenparig wentelt, en daarin een waarnemer, die door uitmeting de verhouding tusschen omtrek en straal gaat bepalen van een door een punt, dank zij de wenteling, beschreven cirkel. In het eerste stelsel zou hij natuurlijk voor een stilstaanden cirkel de ver 2rr vinden; in het draaiende stelsel wordt de maat-houding wanneer hij die langs den cirkelomtrek aanlegt, door-staaf, de beweging verkort, terwijl zij langs den straal de normale lengte behoudt, zoodat nu de verhouding van omtrek en straal een andere (grootere) wordt. 1) Daaruit blijkt dus weder, dat in de algemeene relativiteits-theorie de wetten der gewone meetkunde niet kunnen blijven gelden. De geheele opzet van de theorie brengt dit ook mede; men mag wel zeggen: waar zwaartewerking bestaat, neemt de ruimte zelve bijzondere eigenschappen aan en de gewone Euclidische meetkunde, die bij afwezigheid van gravitatie voor de ruimte geldt, gaat in een zwaarteveld niet meer nauwkeurig door. Als men, om nog een ander voorbeeld te geven, met meetstaven, waarvan buiten het zwaarteveld was vastgesteld, dat ze recht en volkomen onbuigzaam waren, 1) Dat in het eerstgenoemde geval de verhouding kleiner en in het tweede grooter gevonden wordt, hangt daarmede samen, dat de versnelling bij het aantrekkende lichaam naar het centrum, voor het wentelende lichaam daarentegen van het centrum af (centrifugaal) gericht is. RELATIVITEITS-THEORIE. 117 bijvoorbeeld langs de zon een grooten driehoek ging construeeren, zoo zou men vinden, dat de som der hoeken van 1 80 afweek. De afwijkingen, die volgens de theorie te verwachten zijn, bedragen echter zoo weinig, dat er geen kans bestaat om ze langs een der aangewezen wegen proefonder vindelijk aan te toonen. Eindelijk vermelden we nog zonder bewijs een conclusie, die betrekking heeft op de beweging van planeten om de zon en die daarom in het bijzonder de aandacht verdient, dat ze door de astronomische waarneming bevestigd wordt. In eerste benadering stemt de theorie van Einstein met de gewone gravitatie-theorie van Newton en dus met de wetten van Kepler overeen: wordt de nauwkeurigheid der berekening verhoogd, zoo komt een afwijking van die wetten te voorschijn, welke daarin bestaat, dat de baan van een planeet een langzame draaiIng ondervindt, welke des te merkbaarder is, naarmate de planeet dichter bij de zon staat en dus een grootere snelheid heeft; voor Mercurius bedraagt deze draaiIng 43 boog-secunden per eeuw. Nu hadden de astronomen bij hun nauwkeurige berekeningen van de storingen, die Mercurius door de andere planeten ondergaat, een nog onverklaarde afwijking in de baan-draaiIng overgehouden van juist datzelfde bedrag. Tot een juiste beoordeeling van deze volkomen overeenstemming diene, dat de theorie in het minst niet met het oog op een verklaring van die afwijking was ingericht. Geen wonder, dat in dit resultaat een schitterende triomf van de gravitatie-theorie van Einstein gezien wordt! 20. Op gevaar af van voor een deel der Gids-lezers onbegrijpelijk te worden zullen we het karakter van de theorie nu nog in enkele trekken trachten aan te geven, vooral met de bedoeling om de in de theorie gangbare terminologie voor belangstellenden eenigszins toe te lichten. De natuurkunde in den ruimsten zin heeft tot taak het beschrijven van wat er in de wereld gebeurt. De werkelijk heden, waarmede iets gebeurt, kunnen bijvoorbeeld zijn, materieele punten, electrische deeltjes of licht-trillingen. Van deze werkelijkheden moeten worden aangegeven de plaats, waar ze zich bevinden, dus de drie ruimte-coördinaten, en 118 RELATIVITEITS-THEORIE. de tijd, waarop ze beschouwd worden. De veranderingen,. welke in de wereld plaats grijpen, bestaan in de bewegingen van deze werkelijkheden en de beschrijving dezer veranderingen komt dus neer op het aangeven van de door haar beschreven banen met opgave van den tijd, waarop ieder punt doorloopen wordt. Het verband, dat tusschen de 4 genoemde grootheden bestaat, drukt de natuurkundige door een mathematische betrekking of vergelijking uit. Nu weten we reeds, dat volgens de relativiteits-theorie de tijd niet als een absoluut gegeven kan worden beschouwd, omdat ieder coördinaten-stelsel er zijn eigen tijd op na houdt, zoodat bij transformatie van de coördinaten de tijd meegetransformeerd wordt. Om zich de ingewikkelde betrekkingen, die daardoor tusschen de 4 veranderlijke grootheden in de relativiteits-theorie bestaan, duidelijker voor oogen te stellen, denkt men zich haar als meetkundige groot dus als de vier coördinaten in een ruimte van vier-heden, afmetingen. Deze voorstelling die natuurlijk niet een werkelijke voorstelling zijn kan --heeft het voordeel, dat men bij de bewerkingen gebruik kan maken van de analogie tusschen de meetkunde van vier afmetingen met de eenige, ons toegankelijke meetkunde van drie afmetingen en dus ook van een aan de laatste ontleende terminologie. De plaats van een physische werkelijkheid, in den boven aangenomen zin, op een bepaald oogenblik, wordt in deze ruimte door een punt (wereld-punt) voorgesteld, haar beweging door een lijn (wereld-lijn), de rechtlijnig-eenparige beweging door een rechte lijn. Bij aanwezigheid van een gravitatie-veld worden de eigen deze vier-dimensionale ruimte gewijzigd: ze-schappen van wordt „gekromd" (hierop 'komen we straks terug). De wereld-lijn van een massa-punt is nu niet meer een rechte, die met eenparige snelheid doorloopen wordt, maar een zoogenaamde geodetische of kortste lijn (analoog met een grooten cirkel op een bol, die den kortsten weg tusschen twee punten op het oppervlak vormt) ; bij transformatie van coördinaten blijft een geodetische lijn, zooals de relativiteit dat eischt, een geodetische lijn. Een „gebeurtenis" kan worden omschreven als de ontmoeting in een bepaald punt op een bepaalden tijd van twee RELATIVITEITS-THEORIE. 119 of meer werkelijkheden, dus als het samenvallen van wereldpunten, de snijding van wereldlijnen. Ook onze metingen zoowel ruimtelijke als tijds-metingen komen neer op het constateeren van dergelijke ontmoetingen, bijv. van merkstrepen met elkander of wijzers met schaalverdeelingen. De natuurwetten hebben dus in laatste instantie betrekking op de snijpunten der wereldlijnen. Daar aan den aard en de beweging van het coördinatenstelsel, waarin de wereldpunten voorgesteld worden, geen enkele beperking kan worden opgelegd, komt men tot de gevolgtrekking, dat ook de natuurwetten volstrekt onafhankelijk zijn van het coördinaten- stelsel, ten opzichte waarvan de natuurbeschrijving geschiedt, en het kwam er dus op aan haar zoo te kiezen, dat aan dezen eisch van Jnvariantie" tot in alle bijzonderheden voldaan was. Inderdaad is dit aan Einstein ten slotte gelukt op een wijze, die de grootste bewondering der kenners heeft gaande gemaakt. Over verdere bijzonderheden moeten wij zwijgen: enkele der meest treffende gevolgtrekkingen, waartoe de theorie voert, werden boven reeds langs elementairen weg qualitatief afgeleid. 21. Er werd reeds op gewezen, dat de vier-dimensionale wereld, waar de relativisten van gebruik maken, niet anders dan een hulpmiddel is. Inderdaad kan de theorie ook op andere, zuiver analytische wijze geformuleerd worden. Het is wel niet geheel overbodig dit nog eens met nadruk uit te spreken. Het is ten slotte onze wereld, de wereld der verschijnselen, die door de theorie moet worden weergegeven. In die wereld komen de categorieën van ruimte en tijd elk met haar gansch verschillend en eigenaardig karakter voor; bij de uitwerking der theorie kan men daarvan tijdelijk afzien; wanneer het einddoel bereikt is, moet de aansluiting aan de wereld der verschijnselen weder hersteld worden. En dan moet de vraag ook gesteld worden, in hoeverre ons menschenverstand zich met de wereldbeschrijving, die als resultaat voor den dag komt, kan vereenigen. In het voorgaande is reeds gebleken, een hoe groote revolutie -de theorie in onze normaal-menschelijke opvattingen teweeg brengt. Wat in de eerste plaats de ruimte-voorstelling betreft, 120 RELATIVITEITS-THEORIE. zoo is al sedert jaren door natuurkundigen als Helmholtz betoogd, dat men het Euclidisch karakter van onze ruimtevoorstelling niet als een gegeven a priori mag beschouwen. Wiskundig gesproken is de Euclidische ruimte een bijzonder geval van meer algemeene drie-dimensionale meetkunden. De Euclidische ruimte is, wat den aard harer drievoudigheid aangaat, analoog aan de tweevoudigheid van het platte vlak en wordt daarom de „vlakke" ruimte genoemd: maar wis hebben geleerd, hoe men voor de drie afmetingen-kundigen ook zoodanige verhoudingen kan bestudeeren, als in hare eigenaardigheden een groote analogie met andere dan het platte vlak vertoonen, bij voorbeeld met het oppervlak van een bol. Op een bol geldt niet, dat de som van de hoeken van een driehoek 180 0 is, evenwijdige lijnen zullen elkaar in dezelfde richting doorgetrokken kunnen snijden enz. Analoge eigenschappen bestaan dan in de bedoelde ruimten, die om die reden ,,gekromd" heeten. Of onze ruimte nu vlak is of gekromd, dat zou volgens Helmholtz een vraag zijn, die door proefneming zou moeten worden uitgemaakt; van te voren is reeds te voorspellen, dat de afwijking van de vlakheid, dus de kromming, in ieder geval zoo klein is, dat ze slechts met de grootste moeite zou zijn waar te nemen. Tot nog toe mocht die vraag welhaast als een zuiver-academische worden aangemerkt en er was geen aanleiding geweest haar als van praktische beteekenis te beschouwen. Door de theorie van Einstein is dit, zooals boven bleek, anders geworden: waar zwaartekracht heerscht, zou inderdaad de ruimte gekromd zijn en een experimenteele bevestiging, direct of indirect ware niet buitengesloten. Velen zullen dergelijke beschouwingen met meesmuilen aanhooren; zij zullen meenen, dat de eenige door ons werkelijk voorstelbare meetkunde die van de vlakke ruimte is en dat dus de zoogenaamde voorstellingen, die Helmholtz en anderen zich van andere ruimten hebben getracht te vormen, slechts schijnvoorstellingen zijn, m. a. w. dat de vlakheid een integreerende, niet vervreemdbare trek is van onze ruimte-categorie. Zij zullen op grond daarvan of alle praktische beteekenis aan de theorie van Einstein ontzeggen of althans zich vasthouden aan de gedachte, dat het mogelijk RELATIVITEITS-THEORIE. zal zijn de voorstellingswijze van de theorie zoodanig te wijzigen, dat de verschijnselen toch beschreven zullen kunnen worden als gebeurtenissen in een vlakke drie-dimensionale ruimte. Ook de relativeering van den tijd, die een essentieele trek is van de relativiteits-theorie, levert voor de voorstelling moeilijkheden op zoo groot, dat op dien grond weder velen hun geloof aan de theorie niet voetstoots zullen kunnen schen en. Weinigen zullen het verdwijnen van het absolute uit. de ruimte-voorstelling als een bezwaar gevoelen, integendeel een theorie, waarin alles ruimtelijk relatief gemaakt is, zal om die reden vrij algemeen toejuiching inoogsten: met den tijd zal het anders zijn. Het begrip, dat men van de gelijk gebeurtenissen in absoluten zin spreken-tijdigheid van twee kan, zoodat datgene wat voor den een gelijktijdig plaats vindt, dit ook zal zijn voor een ander, waar ook geplaatst en hoe zijn beweging ook zijn moge, zit er bij ons menschen zoo vast in, dat het moeilijk zal zijn ons te overtuigen, dat dit een waan is en dat gelijktijdigheid ook een relatief begrip is, afhankelijk van het oogpunt, waaruit men de gebeurtenissen beschouwt en dus alleen voor ieder persoonlijk geldig. Evenzoo zal de omstandigheid, die uit de theorie voortvloeit, dat het verloop van den tijd geen absoluten zin heeft en dat dus, zoodra wij ons bewegen, eo ipso, onafhankelijk van de physische gevolgen, die de beweging op onze uurwerken moge hebben, de tijd langzamer gaat verloopen, op het bezwaar van onvoorstelbaarheid stuiten. Om ons over dergelijke moeilijkheden heen te helpen, wijzen de relativisten op analoge moeilijkheden op ander gebied, die de menschheid in den loop van de geschiedenis der wetenschap heeft doorgemaakt en te boven gekomen is. Zoo moet de erkentenis, dat de aarde niet vlak is, maar rond en dat dus aan de begrippen „onder" en „boven" geen absolute beteekenis toekomt, zoodat voor onze tegenvoeters juist die richting bovenwaarts loopt, die wij van ons standpunt beneden achten, bij de menschen aanvankelijk op groote-waarts bezwaren zijn gestuit, die nu bij de beschaafde volken vrijwel verdwenen zijn. Dergelijke verschijnselen ;even te denken en stellen ons het gevaar van dogmatiseeren helder voor oogen. Maar de 122 RELATIVITEITS-THEORIE. twijfel mag toch worden uitgesproken, of men bij het relativeren van den tijd wel met een analoog geval te doen heeft. Zijn de voorstellingen, dat ons „nu" niet dat van onzen buurman is en dat „duur" evenmin een absoluten zin heeft, wel van onze tijd-voorstelling vervreemdbaar? Het laat zich niet vooruit zeggen, hoe men over deze vragen later zal denken; maar in ieder geval mag het waarschijnlijk geacht worden } dat het ook in dit opzicht, evenals bij de beschrijving der gravitatie-verschijnselen, mogelijk zal blijken voor hen, die daaraan behoefte gevoelen, de theorie op een zoodanige wijze te formuleeren, dat onze tijd-categorie ongerept behouden blijft. Nu wij bezig zijn de bezwaren, welke de theorie zal ontmoeten, op te sommen, moet ook nog eens op de fundamenteele hypothese betreffende het licht worden gewezen, n. 1. de constante lichtsnelheid. In een systeem, met welke snelheid het ook moge bewegen, is buiten het gravitatieveld ,de lichtsnelheid een standvastige grootheid. Ook deze onder Waar een-stelling spot met den eisch van voorstelbaarheid. medium ontbreekt en dus alles wat bepaalde punten in de ruimte zou kenmerken eveneens, is een voorstelling van een zich voortplantende golf beweging geheel onmogelijk. Ook hierin ligt een bezwaar, dat wel den twijfel mag voeden, of in de beschrijvingswijze der natuur met de relativiteits-theorie wel het laatste woord gesproken is. Aan den eisch, dat de geheele wereld relatief moet worden opgevat, wordt hier wel zeer veel opgeofferd. Bovendien die hypothese heeft eigenlijk grootendeels de relativeering van den tijd op haar geweten: immers voor het in verbinding stellen van verschillende waarnemers met elkander, die noodig is, opdat zé zich omtrent ruimtelijke en tijdelijke verhoudingen bij elkander op de hoogte kunnen stellen, zijn lichtsignalen noodzakelijk en een bepaalde onderstelling omtrent de lichtsnelheid moet ,dus op het geheele systeem, dat ontstaat, haar stempel drukken. Voor hen, die zich voorloopig in den gedachtenkring der relativisten niet tehuis kunnen vinden, bestaat nog altijd de hoop op een uitweg, in het voorgaande reeds hier en daar aangewezen, in de richting van de aether-theorie van Lorentz. Weliswaar is deze nog niet voor het geval van de versnelde bewegingen en de gravitatie pasklaar -gemaakt, RELATIVITEITS-THEORIE. maar wat niet is, kan komen. Mocht het mogelijk blijken, deze zoo in te richten, dat ook aan de centrifugale werkingen daarin een plaats wordt aangewezen, zoodat de wanhoops- onderstelling van de ver-verwijderde lichamen kan worden aan kant gedaan, zoo zal dit zeker algemeen als een opluchting worden verwelkomd. J. P. KUENEN. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. I. Het vraagstuk van de Zuiderzee wordt spoedig zeventig jaar. Het werd geboren in 1848, toen Kloppenburg en Faddegon hun landgenooten de lijn Enkhuizen—Stavoren voorteekenden als beste richting van een afsluitdijk, waarachter de groote plas kon worden drooggemalen, samen met het IJ, en met aanleg tevens van een Noordzee-kanaal; de Waddenzee zou eerst nog wat moeten aanslibben en later haar beurt krijgen. Een jaar later volgde de lijviger studie van den rijkswater staats-ingenieur Van Diggelen. Zijn plan was ruimer dan dat van Kloppenburg en Faddegon, inzoover het aanstonds de Wadden in de drooglegging betrok; het was minder ruim, inzoover Texel en Vlieland buiten de afsluiting zouden blijven. Dekte dus de toekomst-kaart van Kloppenburg en Faddegon die van Van Diggelen reeds niet geheel, daarnaast was er tusschen beide plannen nog ander en gewichtiger onder bij het eerste sprak het aannemersbloed der ont--scheid ; werpers : de drooglegging zou een particuliere onderneming moeten worden; bij het tweede de geest van den ambtenaar: de staat zelf zou moeten afdammen en droogmaken. Op den duur heeft maar waarlijk niet uit ambtenarij — dit laatste inzicht het gewonnen. Vissering senior trouwens, die in De Gids van 1849 beide boeken aankondigde, had van meet af zich erbij aangesloten. Deze duur intusschen is vrij lang geweest. Eerst slaapt, na '49, het vraagstuk in, tot het midden der VAN ZEE TOT MEER EN LAND. VUELAbK LEFUIG;^.ip.FK Hur!irat en T £.x^L `^^.^I.ACA arm c^ pin ins ^, , 011tW r a rnet ski i s . v ,E^p^R ^*-^* OnLwgrp^n dijken. '^4 WIERlI'If ^ 5tavoren TecoZJ/ Mmer edernmdik / / J1))Mir.^ r. HoaRn ^Ic xa R Kett) N ^ RKEN E#i^As4' M^sid y Nijker C ONTLEEND AAN EENE UITGAVE DER ZUIDERZEE—VEREENIGING. zestiger jaren. Nederland had andere dingen aan het hoofd: aanleg van spoorwegen en de verbinding van de twee groote koopsteden met de Noordzee. In '65 valt het ontwaken. Het vraagstuk treedt zijn tweede stadium in, op één belangrijk punt van het eerste onderscheiden. Hoofdbezwaar tegen de oudste plannen was de moeilijkheid geweest: wat te doen met den I jsel ? Van Diggelen had hem langs stroombanen willen leiden naar bij Terschelling en Wieringen te bouwen sluizen; maar deze oplossing, meende de technische wereld, deugde niet; en zoo wordt dan in het tweede stadium het bezwaar ontweken, 126 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. door de afsluiting kleiner en de lastige rivier erbuiten te laten. Eerst in het derde stadium zou Lely haar meester worden met zijn uitwerking van Opperdoes Alewijn's denk beeld, de vondst van het groote zoetwatermeer. De wekker van '65 is niet de regeering, is het particulier initiatief geweest, dat zelf de drooglegging aandorst. Van de Nederlandsche Maatschappij voor Orondcrediet kreeg Beyerinck, ervaren drooglegger van Zuidplas en Haarlemmermeer, opdracht om een plan te maken; dit verschijnt in '66, met een topografische kaart van Stieltjes; en de lastgeefster aarzelt niet, de regeering te verzoeken met haar te onderhandelen over een concessie. Dit decennium 1865 tot 1875 -- is het eenige geweest, waarin de droogmaking (en wel van de eigenlijke kom der Zuiderzee, met den IJsel erbuiten) als poging van particulieren is gepropageerd. De regeering had antwoord te geven; een Raad van den Waterstaat brengt over een door Beyerinck zelf herzien en verbeterd ontwerp gunstig verslag uit in '68; mits eenige technische bezwaren uit den weg werden geruimd, kon„ dacht de Raad, de concessie worden verleend; de maatschappij maakt dan op haar beurt deze technische bezwaren commissoriaal en haar commissie vraagt weer een staatscommissie aan ter bepaling der concessie-voorwaarden. Over het inmiddels weer door Stieltjes omgewerkte plan rapporteert dan ook de staatscommissie in gunstigen zin in 1873. Echter, met ditzelfde rapport, schijnbaar al overwinning voor de droogmaking als particuliere onderneming, gaat de zon van het particulier initiatief ten ondergang neigen: reeds een minderheid van drie leden meende, dat dit werk enkel door den staat zelf mocht worden uitgevoerd; bij dit minderheidsrapport sloot in '74 zich geen mindere dan Caland aan; en in '75 _ viel de slag: Heemskerk senior weigerde de concessie; zoo door iemand, dan zou door den staat de Zuiderzee zijn droogteleggen. Nader onderzoek werd bij wet bevolen; het geschiedde onder leiding van Leemans door Havelaar; eind '75 komt een nieuw plan-Leemans uit, en in April '77 kiest de regeering definitief partij met een wetsontwerp ter indijking en droog VAN ZEE TOT MEER EN LAND. making van het zuidelijk deel der Zuiderzee van staats jaar was evenwel nog niet verstreken of de-wege. Het nieuwe mannen aan het bewind, die van het kabinet -Tak, trokken het ontwerp in. -Kappeyne Men hoeft, na veertig jaar, hierover geen rouw meer te dragen. Het ontwerp van '77 heeft, voorgoed, den staat naar voren geschoven als den eenig mogelijken uitvoerder; maar tot deze blijvende verdienste zien wij thans zijn deugden beperkt. De afsluitdijk, die, iets zuidelijker dan in het laatste plan Beyerinck-Stieltjes, van Blokkersdijk (bezuiden Enkhuizen) zuidelijk om Urk en Schokland heen op Kampen. zou aanloopen, liet het stuk zee bezuiden Friesland zee; van de in het plan opgenomen boezem-meren van zoetwater zou het verbrakte Friesland geen profijt hebben getrokken; uitsluitend landaanwinning was liet doel. Thans mikt het Zuider verder.-zeeplan De voorgeschiedenis van het vraagstuk is, met zijn tweede stadium, eind '77 afgesloten. Vijf jaren later opent Winter-, maand '82 het derde tijdvak. De slaap der jaren 1878 tot en met 1882 is de laatste geweest. Sinds het friesche Kamerlid Buma in December '82 zijn wetsontwerp indiende tot hernieuwd onderzoek van drooglegging en afsluiting beide, heeft het vraagstuk de rust der vergetelheid niet meer gekend. Zij blijve ontbreken tot de dijk er ligt met het meer en de vier polders veilig er achter! Vallen en opstaan, scheen het toen in den beginne, en vallen vooral. Het ontwerp-Buma moest — om erger te voor getuigt een der beste kenners van het vraagstuk en-komen, zijn geschiedenis evenals een soortgelijke motie worden ingetrokken. Propaganda buiten de Kamer moest daarbinnen de atmosfeer rijp maken voor het grootsch besluit. In den lande roept Buma, met weer een Van Diggelen (mr. P. J. G.), de voorstanders samen en een der eerste dagen van 1886 wordt de Zuiderzee-vereeniging opgericht. Beter taktiek dan die leidde tot deze stichtingsdaad en dan die later door de vereeniging gevolgd is, had achteraf niet kunnen zijn aanbevolen. De Zuiderzee-vereeniging heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Ware zij bezweken voor de verleiding om het vraagstuk, na reeds zoo veelzijdig en deskundig onder zoek, aantemerken als rijp, op zijn best zou haar streven 128 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. zijn uitgeloopen op herleving en aanvaarding van het plan 1877. Het ware, en dan voorgoed, gebleven bij half werk. Besloten werd tot nieuw onderzoek in vollen omvang. Technisch werk in de eerste en voornaamste plaats; pas later zou, op het tweede plan, belangrijke sociaal-economische aanvulling volgen. Het eerst verschijnen dan, in de jaren 1887 tot en met 1891, de acht technische notaas, waarvan de laatste zeven uitsluitend van de hand, die aan het Zuiderzee-plan, zooals ons geslacht dit kent, zijn gedaante heeft gegeven en die het verdient, krachtens het recht van den uitwerker der beste oplossing, het ontwerp als wet te contrasigneeren. In de laatste der acht notaas maakte de ingenieur der Zuiderzee-vereeniging Lely (die thans reeds in de Zuiderzeeliteratuur als Lely senior moet worden aangeduid) zijn slotsom op: de afdamming zou dienen te geschieden door een dijk, die Noordholland over Wieringen met Piaam aan de friesche kust verbindt; bezuiden den dijk zouden vier groote inpolderingen komen, gelegerd om één groot zoetwatermeer waarin de Ijsel zou uitmonden. Landaanwinning dus, als vroeger, alleen wat anders ge - groepeerd; maar bovendien, geheel anders dan vroeger toen men met den Ijsel geen raad had geweten, het IJsel-vraagstuk opgelost, en opgelost op een wijze die niet slechts ongerief vermeed, doch tevens schiep het groot gerief van een beheerschbare zoetwatermassa voor alle op de Zuiderzee uitwaterende gewesten, Friesland en Noordholland vooraan een gerief, waarvan men eerst geleidelijk aan de geweldige draagkracht heeft leeren beseffen. Onmiddellijk volgt dan Lely's eerste ministerschap. De door hemzelven gepresideerde staatscommissie van '92 brengt twee jaar later haar gunstig verslag uit: de groote meerderheid harer leden bleek. voorstandster; een minderheid van zes leden bleek tegen, niet op technische gronden, noch uit redenen aan 's lands verdediging ontleend, maar om de groote geldelijke verplichtingen, die de staat op zich zou laden, en de onzekerheid der economische uitkomsten. Voor de studie van het vraagstuk is dit rapport van bizondere beteekenis geweest; het bevatte zelf de resultaten van hard werk; en het heeft, door de afwijkende slotsom VAN ZEE TOT MEER EN LAND. der minderheid van zes, geprikkeld tot bestudeering inzonderheid van het economisch Zuiderzee-probleem. Tot toen had hieraan de Zuiderzee-vereeniging (in '92) maar één boekje gewijd. In 1898 verscheen, van de hand van den toenmaligen secretaris Van der Houven van Oordt, bijgestaan door Vissering junior, die hem in het secretariaat zou opvolgen en nu sinds eenige jaren de vereeniging voorzit, deze studie andermaal, als een nieuw boek, van 64 tot 220 bladzijden uitgedijd, en in 1901 kwam van dit boek, „De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee", een weer vergroote tweede druk uit (van 332 bladzijden). Dit was onder Lely's tweede ministerschap; had het eerste het niet verder gebracht dan het rapport der staatscommissie, het tweede bracht een wetsontwerp, dat den dijk wilde leggen en alvast de twee westelijke polders begeerde. Als officieuze toelichting hierop was de herdruk van het boek der ver. eeniging bedoeld. „Wat zal thans de vertegenwoordiging doen ?" werd hierin hoopvol gevraagd. De vertegenwoordiging heeft geen gelegen gehad, het ontwerp zelfs maar in onderzoek te nemen,-heid want nog in het jaar van zijn geboorte (1901) werd het door den nieuwen minister van waterstaat De Marez Oyens ingetrokken. Een terugslag, waarvan slechts zeer geleidelijk herstel mogelijk zou blijken. De minister Oyens wilde nog twee rapporten: een van het College voor de Zeevisscherijen over de belangen der Zuiderzeevisschers en een technisch rapport van de inspecteurs generaal van den waterstaat. Zijn opvolger Kraus heeft later deze rapporten aan de vereeniging ter publicatie afgestaan; zij zijn, met een rapport van den hoofdinspecteur-generaal Leemans, die zijn oude liefde niet ontrouw was geworden en toegankelijk bleek voor de belangrijke wijzigingen van Lely's hand, en met een uitvoerige nota van beantwoording der vereeniging zelve, door deze uitgegeven in 1905. In dit jaar en daarna deed de Zuiderzee-vereeniging nog tal-zelfde van andere studies verschijnen : die over het vraagstuk der Zuiderzee visscherij (1905), een rapport van de Heide- Maatschappij over de zoetwatervisscherij in het nieuw te 1917 II. 9 130 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. winnen zoetwatergebied (1906), het Friesland-Noordhollandrapport van Rengers en Breebaart en het beton-rapport (1911), het boek over de overstroomingen van Januari '16 (1916) en de nu onlangs verschenen tweeledige studie van dr. Beekman, een uiteenzetting van het plan, gevolgd door een ,,weer legging van bezwaren" (1917) zijn hiervan de belangrijkste. Tusschendoor hield de vereeniging aanteekening van wat in de Staten-Generaal over het vraagstuk verhandeld werd en maakte er zoo noodig haar critische kantteekeningen bij. In een dezer laatstelijk genoemde geschriften (dat van 1908) valt voor het eerst weer een juichtoon te beluisteren: Jhans heet het daar --wordt de arbeid der Zuiderzee-ver eeniging weer aanvankelijk bekroond." Dit doelde op het door den minister Regout gehandhaafd ontwerp-Kraus van November '07. De juichkreet was zielkundig verklaarbaar na de periode van het Kuyper-bewind, waarin het gebeurd is, dat de hoffelijk sceptische De Marez Oyens de twee trouwe kampioenen der drooglegging Breebaart en Hovy in een hoek der Eerste Kamer drong als „de twee laatste soldaten op de bres van een verloren vesting". Gerechtvaardigd was echter deze juichkreet nauwelijks door den inhoud van het voorstel; noch zou hij het worden door de verdere lotgevallen van dit ontwerp. De periode Kraus-Regout zette in als bescheiden poging tot een bescheiden proef: enkel de noordwestelijke, de Wieringermeerpolder, als eerste schrede naar het groote plan (waarvan voorhands èn de drie andere polders èn de afsluitdijk achterwege zouden blijven), met als uitsluitend doel het verkrijgen van „waardevolle gegevens.., die twijfel omtrent de juistheid der cijfers waarop de berekeningen en beschouwingen der Staatscommissie steunden, zullen kunnen wegnemen." Zij verliep als een lijdensgang. De memorie van toelichting wist aannemelijk te maken, dat het beperkte plan op zichzelf rendabel zou zijn ; de kostprijs per hectare werd, rente op rente, berekend op f 1700; f 60.— pacht zou a 31/2 0/0 gekapitaliseerd, reeds f 1714 geven; en in vergelijkbare polders varieerden van lichten zavel tot klei de pachtprijzen van ƒ 50.— tot f 120.—. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Ook het groote plan leek, met dit gewijzigd begin, een sluitende rekening te zullen opleveren : tegenover één ver te scheppen Wieringermeerpolder zou aan-durenden factor (de den grooten afsluitdijk voorafgaan en dus zwaardere dijken, zeedijken, moeten hebben) stonden compenseerende factoren van beparing: de afsluitdijk zou (met uitzondering van een klein stuk, de afdamming van het Amsteldiep tusschen Noordholland en Wieringen) eerst worden gelegd na den eersten polder en dus korteren tijd drukken op de rentabiliteit van het geheele werk en men zou eerder dan bij den opzet van Zuiderzee-vereeniging en Staatscommissie rente gaan kweeken in den vorm van Wieringermeerpachten. Daartegenover stond wel, dat de andere drie polders met hun grond later aan de markt zouden komen en dat het geheele werk, bij verschuiving van het leggen van den afsluitdijk, langer duren zou, maar, becijferde de toelichting, de besparende factoren werden hierdoor niet tenietgedaan. Of deze redeneering sterk stond, valt te betwijfelen. En deze twijfel werd door het voorstel zelf gevoed: als nieuwe proef op de oude som werd het ingediend; had het dan zin, uit de oude cijfers te argumenteeren ten gunste der rentabiliteit van het gewijzigde plan? Doch er was meer dat twijfel wekte aan de deugdelijkheid van het nieuwe denkbeeld. Was de te nemen proef noodig en nuttig? Tegen haar noodzakelijkheid pleitte, dat jonge„syinpolderingen (als die van den Anna-Paulowna-polder, van de Waard-en Groet-en van de IJ-polders, alles soortgelijke grond als in de Wieringermeer zou worden gewonnen) de ervaringen, die men zocht, reeds op tafel hadden gelegd. Tegen haar nuttigheid viel aantevoeren, dat de voor-en nadeelen van het groote plan juist samenhingen met zijn grootte, die véél aanbod van grond en veel vraag naar arbeidskracht, veel meer dan deze kleinste der vier polders, scheppen zou; dat de ervaringen, optedoen bij dezen zeepolder, niet zonder meer bruikbaar zouden zijn voor de overblijvende inpolderingen aan het Ijsel-meer; dat de korte dijk door het extra-diepe Amsteldiep weinig houvast geven kon voor den langen dijk over de ondiepten tusschen Wieringen en de f riesche kust. De zeedijk om den ontworpen polder zou, behalve dat hij 132 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. duurder zou komen dan een meerdijk, zout-of brakwaterkwel doorlaten, juist in dat deel der Zuiderzee waar het zoutgehalte veel hooger is dan in de „kom", aan den anderen kant van de lijn Enkhuizen--Stavoren. Voor Noordholland was de winst mager.... zoo er winst was; deze provincie kreeg een 20.000 bunders grond erbij, maar deze zouden van zoet water moeten worden voorzien, niet uit het, immers uitgestelde, Ijselmeer, maar uit de reeds bestaande en reeds tekortschietende boezems. Ten slotte: men zou een proef nemen onder opzettelijke uitschakeling van allerbelangrijkste moed en hoop gevende factoren, van al de middellijke voordeelen, die voor den waterstaat en de economie der omliggende gewesten te wachten zijn van den afsluitdijk. Onder den minister Regout kwam het voorloopig verslag der Tweede Kamer uit. Het bevatte critiek, gezonde critiek in den geest der zooeven genoemde bezwaren. Doch het bevatte meer en dit meerdere was bedenkelijk: de heillooze suggestie, of niet het volgens de toelichting noodzakelijk overleg met de betrokken besturen over de werken tot voorziening in de belangen van waterkeering en -loozing en scheepvaart vooraf diende te gaan aan de verdere behandeling en of het niet redelijk zou zijn, dat althans de provincie Noordholland geldelijk bijdroeg. Bovendien bleek van eenige bezorgdheid aangaande de verkoopwaarde van den te winnen grond en betreffende de toekomst der Zuiderzee bij drooglegging van alleen nog maar de-visscherij reeds Wieringermeer, die zich immers in den roep van belangrijk paaigebied verheugde. Het verslag was van Mei '09. Een paar maanden vroeger nog had de minister van waterstaat zich voortvarend en van goeden wil betoond, had hij zich bereid verklaard de spoedige afdoening van het ontwerp te bevorderen, de verzekering gegeven, dat schielijke verheffing van het ontwerp tot wet hem aangenaam zou zijn. Maar het voorloopig verslag doofde dit vuur. Het had heeft later de heer Regout verklaard grooten indruk op hem gemaakt; wat thans allereerst te doen viel, was niet het stellen van een memorie van antwoord, maar hernieuwd onderzoek: naar de verkoopwaarde der gronden, naar de VAN ZEE TOT MEER EN LAND. schadeloosstelling der visscherij, naar den zoutwaterkwel, naar de mogelijkheid van geldelijke bijdragen van belang -hebbenden. Wat dit laatste betreft, uitdrukkelijk heeft de minister erkend, dat hier het standpunt der regeering zich gewijzigd had. Dit bleek dan ook spoedig. Noordholland werd in het geding betrokken: zoo de provincie niet mee voor minstens twee vijfden in uitgaven en baten, zou-deed het rijk de Wieringermeer zee laten; en bij verdere afwerking van het groote plan (afsluitdijk en de drie andere polders) zou soortgelijke deelneming van de andere betrokken provinciën volstrekt noodzakelijk zijn! Doeltreffender middel tot uitstel, ja tot afstel, had moeilijk kunnen zijn verzonnen. Het rijk zou het eens moeten worden met Noordholland eerst, over de participatie in de Wieringermeer -onderneming; was hier eenstemmigheid bereikt, dan kon de drooglegging volgen; daarna zouden de afsluitdijk en de drie andere polders aan de beurt komen en zou over de verdeeling van kosten en baten moeten worden onderhandeld tusschen Den Haag en, op zijn minst, Noordholland opnieuw (dat belang heeft bij den Hoornschen polder en bij het Ijselmeer), Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland. Op zijn minst. En op zichzelf onredelijk; want alle onze elf provincies hebben belang bij de winning van 200.000 versche bunders. Doch hoe verhouden deze belangen zich onderling ? En hoe verhouden zij zich tot die van het rijk? Geen waterstaatsman, geen boer zou het u kunnen voorrekenen; de deelsom zou de zuivere willekeur worden van een machtwoord uit Den Haag, in den trant van het 40 %/o-ultimatum aan Noordholland, met volslagen veronachtzaming van de simpele waarheid, dat bij een groot waterstaatswerk, waarvan middel lijk of onmiddellijk heel het land profiteert en, gemeten op zijn krapst, vijf van de elf gewesten, het algemeen rijksbelang wel zoo sterk betrokken moet worden geacht, dat het rijk-alleen daarvoor heeft optekomen. Er zijn toch waarlijk in Nederland waterstaatswerken genoeg, maar geen van zoo groote draagkracht als het Zuiderzeeplan, betaald uit de algemeene fondsen ! De conciliante houding van Noordholland jegens Regout 134 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. is een kwaad antecedent geweest, dat enkel een stille begrafenis verdient. Inmiddels nam een „Wieringermeerbureau" den kwel en andere onzekerheden andermaal in studie en nog altijd lekt het na in onze technische pers. Doch inmiddels kwam ook het kabinet-Heemskerk junior ten val en Lely, voor de derde maal, aan het hoofd van het waterstaatsdepartement. Nunc auf nunquam! Een ander koninklijk woord: „Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te onder Verbetering van den waterstaatkundigen toestand der-nemen. omliggende provinciën, uitbreiding van grondgebied en blijvende vermeerdering van arbeidsgelegenheid zullen daarvan het gevolg zijn. Een wetsontwerp tot uitvoering van die afsluiting en gedeeltelijke droogmaking zal u worden aan -geboden ". Herleving, dacht men toen in September 1913, van het ontwerp-Lely van 1901: de afsluitdijk en de twee weste -lijke polders. Het viel mee en het viel tegen, doch pas in September 1916. Nadat in November '13 de herziening van de oude begrooting der staatscommissie, op grondslag van de stijging van loonen en materialenprijzen en van de toepassing van nieuwe werkwijzen bij de uitvoering van groote werken, aan een nieuwe commissie was toevertrouwd, en nadat in Augustus 1914 de oorlog was uitgebarsten. De commissie heeft een nieuwe begrooting, de oorlog een nieuw motief tot uit-of afstel verschaft. Beide vindt men in het wetsontwerp met toelichting van 9 September 1916, waarin het Zuiderzeevraagstuk in jongste gedaante belichaamd is. , De meevaller van het ontwerp is, dat de twee oostelijke polders er althans in uitzicht worden gesteld het ontwerp van 1901 zweeg ervan —; de tegenvaller, dat hierin den oorlog de kans wordt toebedeeld, de uitvoering van het ontwerp te verschuiven tot er geen Lely, geen Beekman, geen Vissering meer zullen zijn om Nederland het uitnemend welvaartsbelang, dat aan het Zuiderzeeplan vastzit, op het hart te binden. Waarom precies dit plan, zooals het nu uit de kwistige VAN ZEE TOT MEER EN LAND. propaganda der Zuiderzee-vereeniging wel in hoofdtrekken algemeen bekend mag worden geacht? Die het weten wil, kan het vinden in de Zuiderzee-literatuur. Globaal laat dit er zich van zeggen, dat benoorden den ontworpen afsluitdijk voldoende rendement van inpoldering te onzeker is en dat bezuiden den afsluitdijk IJselmeer zal worden wat meest zand is; het meer moet daarenboven ruim groot zijn om een machtigen bergboezem te vormen bij sterken Ijsel-afvoer en bij aanhoudende noordweste-winden, die het spuien aan de noordoostpunt van Wieringen, de plaats van het ontworpen sluizenstelsel, kunnen bemoeilijken. Zal het plan zichzelf, baten tegen lasten, kunnen bedruipen? Bij een particuliere onderneming zou deze vraag op den voorgrond der belangstelling staan. Zij verliest aan beteekenis, nu het een staatswerk geldt. Althans, de rekening moet nu heel anders worden opgezet; de staat-ondernemer kan allerhande middellijk en niet of maar deels becijferbaar voordeel, dat hem als bevorderaar van welvaart en beschaving raakt op het nauwst, maar dat een droogleggend particulier onverschillig laat, onder zijn baten boeken. Maar wat voor berekening vatbaar is berekene ook de staat. Juist omdat op zijn slotbalans allerlei zal voorkomen, waar de droogmakerij uit particuliere winzucht niet van droomt; juist omdat aan dit allerlei de passende plaats op de balans is te geven en zijn gehalte te bepalen tegenover de onmiddellijke voordeelen van koopmans-standpunt. Wij zijn wellicht sinds een paar jaar wat luchtiger gaan denken over het begrip millioen dat vroeger wel te zwaar werd getild maar wij zijn toch niet verantwoord, een werk te beginnen, dat nu door de commissie van '13 geschat wordt op f 230,000,000 zonder renteberekening (de raming der staatscommissie van '92 beliep f 189,000,000), en ons ontslagen te achten van de taak, daarnaast een zoo betrouwbaar mogelijke schatting te stellen alvast van de geldswaarde der 200,000 bunders, die dit werk aan Nederland als twaalfde provincie in uitzicht stelt. Welnu, ook in dit opzicht heeft het aan beraden onderzoek 136 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. niet ontbroken. Binden wij ons gerust de schaatsen onder; wij zullen rijden over ijs van vele nachten. De begrooting dan van het volslagen plan klom met ruim 21 0/o. Dit , lijkt bedenkelijk; rente op rente is hierbij nog niet berekend en men zal, den samengestelden ;interest eraan toevoegende om zuiver de lasten tegenover de baten te kunnen stellen, thans van een hoogere rente moeten uitgaan dan de 31/2 0/0, die gangbaar was ten tijde der staatscommissie. Hier staat echter tegenover, dat ook de grond in waarde is gestegen. Het departement van landbouw heeft in 1915 belangrijke gegevens gepubliceerd; van 2254 hectaren werden de koopprijzen uit de periode 1890-1899 naast die van na 1909 gesteld en de gemiddelde prijs per hectare bleek van f 1133 tot f 1718, dit is met 57 0/o gestegen; 1802 hectaren verpacht land zagen haar gemiddelde pachtsom klimmen van f 61.— op f 91. , met 49 O/o. En de jongste staatscommissie voor den landbouw deelde omtrent den (met het toekomstige Zuiderzee–land zeer vergelijkbaren) Waard-en-Groet-polder bewesten de Wieringermeer mede, dat daar de koopprijzen per hectare in 1877 wisselden tusschen f 2500.— en f 3000.—, in 1892 tusschen f 700. en f 1300.—, in 1907 tusschen f 1800.— en f 2000. - ,. terwijl de gemiddelde pachtprijzen er in die jaren beliepen f 120.—, f 90.— en f 110.—. Daarenboven bracht nog dr. Lely's toelichting van 1.1. September de verzekering van de Directie van den Landbouw, dat thans in Nederland de grondprijzen niet lager dan in 1877 zijn. Onder het licht van deze cijfers en van die der nieuwe begrooting van f 230.000.000.— heeft men het vraagstuk optelossen of de staat „uit" kan als demper van de Zuiderzee. Ja, becijferde eerst en verzekerde daarna de minister, ik dek een 41/2 0/o leening rente op rente, indien ik van mijn nieuwe bunders gemiddeld f 80.— per stuk als pacht kan maken. Dat deze pachtwaarde voorzichtig geraamd is, bewijzen de Waard-en Groet-gegevens: in den slechtsten tijd waren daar de pachten nog f 10.—, in den laatsten tijd f 30.— hooger. Maar met voorzichtige ramingen komt men in ons bedachtzaam land het verst. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. De commissie van November '13 heeft dit ook begrepen. Zij legde 41 millioen op de oude begrooting, doch had uithoofde der stijging van loonen en prijzen met minder kunnen volstaan; zij bereikte haar eindcijfer mede door tevens „in niet onbelangrijke mate", deelt de toelichting op het wetsontwerp mede, alle risikoos die bij een werk als dit zich kunnen voordoen nader te overwegen. Derhalve: de kans op tegenvallers is verkleind; de grond zal zijn kosten dekken, ook als heel den tijd, dien het werk zal duren — een dertig jaar, neemt men thans aan -de staat nooit tegen lager dan 41/2 °/0 zal kunnen leenen, mits slechts de gemiddelde pachtwaarde per bunder niet dale beneden het laag bedrag van f 80.—. Is men van oordeel, dat nog altoos onbezonnen gerekend is? Dat immers het feit is verwaarloosd, dat de rentestand van na den oorlog een thans onberekenbare factor is, even onberekenbaar als het geheel der economische toestanden en verhoudingen, die ons wachten in den loop der twintigste eeuw? Welnu, dan bedenke men dit: De kosten van den afsluitdijk zitten in de begrooting, die sluiten zal bij f 80.— pacht; de indirecte voordeelen van den afsluitdijk (die ook in de millioenen loopen; zij krijgen straks hun beurt) zijn bij de raming der baten nog niet in rekening gebracht; de 4 °/0 is niet een onvoorzichtig lage renteschatting. Waarom is zij, integendeel, aan den voorzichtigen kant gehouden ? Niet wijl reeds nu Nederland goedkooper leent; dit kan inderdaad een tijdelijk verschijnsel blijken. Maar omdat deze 4 J °/Q van de onderstelling uitgaat, dat het bedrijfskapitaal voor afsluiting en drooglegging nergens anders dan van de open geldmarkt kan worden betrokken. Doch heeft dan Vissering junior voor niets geschreven? Men herleze zijn financierings-denkbeelden 1) : de ervaring, leert, dat sparen ontzaglijke kapitalen vergaart en dat er meer gespaard wordt naarmate de gelegenheid tot sparen toeneemt; zij leert ook, dat het kleine bezittertje, dat sparen 1) In de tweede uitgaaf (1901) van ,,De economische beteekenis, van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee." 138 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. wil, over 't algemeen geen wantrouwen heeft tegen den staat als bewaarder zijner penningen; welnu, de staat make ten behoeve zijner Zuiderzee-onderneming (die niet in haar eerste jaar alle geld, dat zij in de komende dertig zal noodig hebben, behoeft te leenen), telkens als er kas moet zijn, van ,deze wetenschap gebruik door Zuiderzeebrieven aan toonder, vlot verhandelbare papieren dus, beschikbaar te stellen, onder iets voordeeliger rentebeding dan de rijkspostspaarbank biedt, tegen storting van contant geld of tegen overschrijving van reeds bestaande spaarbankboekjes; zoo zullen de kleine luyden het is of de schrijver van 1901 een zienersoog had den staat een tijdperk van duur geld kunnen doorhelpen; en met name ten plattelande zullen waarschijnlijk deze kleine luyden (wellicht niet eens zoo heel kleine) in grooten getale te vinden zijn: de iandhonger van onzen boerenstand moet juist hem het Zuiderzeeplan doen smaken, leen appetijt, die nog te prikkelen ware door in Zuiderzeebrieven koopsom en pacht der nieuwe gronden betaalbaar te stellen. Men overziet het vraagstuk het best door de gevolgen der drooglegging van die der afsluiting aftezonderen. Welke ,gevolgen dan zijn te wachten van de vier inpolderingen? De vraag, wat met den grond te doen? staat hier voorop. Zij leent zich voor vele antwoorden, waaruit de keuze niet gemakkelijk is. Over een uitgangspunt is men het echter nagenoeg eens : oopenbare verkoop aan den meestbiedende zonder meer komt niet in aanmerking; hier ontbreekt elke waarborg van zoo deugdelijk mogelijk grondgebruik en van zoo hoog mogelijk opgevoerde welvaart der gebruikers. Ook hierover zou de particuliere droogmaker anders denken. Zijn doel zou zijn het hoogste geldelijk gewin uit verzilvering van de polderkavels. Het staatsdoel hier is, als overal, behartiging van het gemeene best, wat in deze nieuwe landbouwprovincie beteekent: een welvarende boerenbevolking. Hoe is nu dit doel het best te bereiken ? Twee wegen liggen open. En elk van deze splitst zich VAN ZEE TOT MEER EN LAND. weer. En den staat is hier alle vrijheid gelaten, om elk dier, wegen, ja om elke der splitsingen inteslaan. Bij voorbaat enkele dier paden (behalve dan dat van den verkoop tegen elk hoogste bod) volstrekt te versperren, lijkt niet geraden; de kans op nuttige ondervinding op welk dier paden ook moet niet van meet af worden afgesneden. Het aanhangig ontwerp laat de zaak in blanco; het wenscht een commissie, die mede hierover zal hebben te dienen van raad. De eerste reeks van mogelijkheden komt hierin overeen, dat de staat den eigendom laat varen, hetzij door verkoop tegen gereed geld, hetzij door verkoop met voorbehoud van een den staat jaarlijks uittekeeren, hetzij blijvende, hetzij loshare grondrente, hetzij door verkoop met uitstel van betaling, zekerheidstellin g door hypotheek en aflossing in annuïteiten. Deze verschillende mogelijkheden laten zich weer onderling verbinden. De tweede reeks laat den staat zijn eigendom behouden, dat hij in eigen beheer exploiteeren kan, dat hij kan uitgeven in gewone pacht, of in erfpacht, of in beklemming, of in een nieuw te scheppen vorm van zakelijk recht. Men ziet, de keuze is inderdaad even rijk als lastig. En het is de vraag of reeds nu het vraagstuk rijp voor beslissing is. Maar het is geen vraag, of deze beslissing mag worden verschoven tot er gronden zijn, droog en verkaveld en rijp om aan de markt te komen. Dit mag niet. En dat dit niet mag sluit in, dat, zoodra de Zuiderzeewet in het Staatsbiad staat, de commissie van advies, waarin de kenners van landbouw-en van plattelands-toestanden, van grootgrond bezitter tot landarbeider, behoorlijk stem moeten hebben zich dit vraagstuk in heel zijn rijke schakeering heeft voorteleggen. Zij zal dan ervaren, dat reeds een stapeltje literatuur haar te wachten ligt. Zij zal hierin sterke verdediging aantreffen van het standpunt, dat de staat niet ten eeuwigen dage eigenaar van den nieuwen polder blijve. Het is de gedachtengang van de ,,Economische beschouwingen," die kennelijke voorkeur toonen voor beleidvollen verkoop aan eigen boeren, aan wie, onder vooropstelling dat de staat tenslotte de waarde zal moeten terugkrijgen van wat hij afstond -voorbehoud van hypotheek is hiertoe het aangewezen middel -inzake afbetaling in 140 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. annuïteiten en met Zuiderzeebrieven alle denkbaar gerief zal zijn te verleenen. In het kader der stelsels van verkoop lijkt dit denkbeeld wel zeer aantrekkelijk. Maar is dit kader zelf niet te eng ? Waarom moet in makkelijk afzienbaren tijd de staat „eraf" zijn, af van de zorgen eener omvangrijke grondeigendoms-administratie, af van de plichten die deze meebrengt, af van de voordeelen, die duurzame staatseigendom aan 200,000 hectaren puiken grond belooft? De sterkste argumenten voor dit hypothekaire annuïteiten stelsel zijn, welbeschouwd, van negatieven aard; zij wortelen in bezwaren tegen die andere stelsels, waarin de staat eigenaar blijven zou. Doch zijn inderdaad deze bezwaren onoverkomelijk ? In de eerste plaats is er het stelsel van eigen beheer met zetboeren. Het is door particuliere grondeigenaren wel toegepast. Het onderstelt echter verstand van grondexploitatie bij den eigenaar zelf; anders zal diens beambte, de zetboer, beter zijn feitelijke onafhankelijkheid exploiteeren dan den hem toevertrouwden grond. De staat beschikt voorloopig niet over de noodige deskundige krachten om aan tienduizenden zetboeren de noodige leiding te geven. Dit beteekent nochtans niet, dat het denkbeeld heel niet in aanmerking komt. Toegepast op een schaal, beperkt naar voorshands de noodzakelijkheid meebrengt, heeft het zijn voordeelen. Staatsboerderijen te midden van particuliere bedrijven kunnen opvoedende modellen zijn, pioniers in den land- en tuinbouw; en als het stelsel slaagt en uitbreiding blijkt te kunnen lijden, zal het wellicht de teelt van bepaalde gewassen, waarvan, om welke reden ook, verbouw binnen onze landsgrenzen raadzaam voorkomt, maar waar het particuliere bedrijf niet aanwil of niet aandurft, ter hand kunnen nemen. De staat, die eigenaar blijft, houdt ook het landarbeiders vraagstuk beter in de hand. Maar de staat, die allen grond kwijt wil, geeft al deze voordeelen bij voorbaat en moedwillig prijs. In de oudere Zuiderzee-literatuur hebben andere stelsels van ontginning onder staatseigendom dan dit van staatshoeven met zetboeren wel verdediging gevonden, en dan met name die, waar een zakelijk recht den grondgebruiker dat belang VAN ZEE TOT NEER EN LAND. bij goede behandeling van den grond zou schenken dat door het duurzaam volksbelang wordt geëischt, maar bij gewone pacht, gunstige uitzonderingen daargelaten, moeilijk schijnt te verwezenlijken. Sinds de „Economische Beschouwingen" evenwel leken al deze stelsels wel voorgoed in den ban. Onlangs nu is een eerste en sterke poging gedaan om dezen ban te breken, door mr. J. \Volterbeek Muller in het Gr even-boek. 1) Zijn stelling is: de staat blijve eigenaar en deele met den gebruiker de goede en de kwade kansen in dezer voege, dat de uit algemeene, uit „conjunctuur"-oorzaken voortvloeiende wisselingen in de uitkomst van het bedrijf niet den grondgebruiker ' schaden of baten, maar den staat. Deze gedachte is het waard, op haar uitvoerbaarheid scherp te worden onderzocht. Tweehonderdduizend bunders voorgoed uit handen te heb gegeven, kan eens de volksgemeenschap bitter berouwen.-ben De groote moeilijkheid hier is, hoe den gebruiker vol vastheid van recht en hiermede voldoende duurzaam-doende belang bij goed grondgebruik te geven. Het vraagstuk is van wijdere strekking dan de grenzen der Zuiderzee omvatten. Het is dan ook de aandacht der reeds genoemde Staatscommissie voor den Landbouw niet ontgaan. Haar verslagen, deze rijke vindplaats van agrarischeconomische wetenswaardigheden, verschaffen ook hier kostbaar materiaal. Liet men evenwel haar de vraag beslissen, waarvoor te zijner tijd de Zuiderzeegrond stelt, de „Economische Be schouwingen" met haar verkoop -stelsel zouden het winnen. Want de meening dezer staatscommissie is, ook voor de Zuiderzee-provincie, dat boven alle vormen van grondgebruik die van den eigenaar-gebruiker staat. Niet al hare argumenten evenwel kunnen voor het Zuider doorslag geven.-zeegeval den Dat in het algemeen de particuliere grondeigendom het ') „Opmerkingen over de economische werking van enkele zakelijke rechten in verband met uitgifte van gronden, ingeval van drooglegging der Zuiderzee", bi. 436 v. van de „Sociaal-economische opstellen, aangeboden aan mr. H. B. Greven, oud-hoogleeraar aan de rijks-universiteit te Leiden"; Haarlem, de Erven F. Bohn, 1916. 142 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. gevolg eener historische ontwikkeling is, doet hier ter zake niets. Waar het pachtwezen bestaat of waar het beklemrecht heerscht, zijn deze evenzeer historisch geworden. En de nieuwe provincie zal ons voor een nieuw geschapen en verder te ontwikkelen toestand plaatsen met, als uitgangspunt, den staat als eigenaar krachtens het kort, maar ook historisch, proces der drooglegging van staatwege. Over de vraag, wat deze eigenaar met zijn nieuw bezit moet aanvangen, is hier niets beslist.-mede De gebruiker-eigenaar --ziehier het tweede argument der landbouw-staatscommissie int èn de pachtwaarde van den grond èn zijn ondernemerswinst; dus heeft hij het sterkst mogelijk belang bij goed grondgebruik. Maar als hij Zuider gronden kocht van den staat, heeft hij dezen in den-zeekoopprijs de gekapitaliseerde pachtwaarde afgedragen; de pachtwaarde, die hij voortaan innen zal, is de rente van dezen koopprijs, van het kapitaal dat hijzelf stak in zijn bedrijf. En een sterk belang bij deugdelijk grondgebruik heeft ieder gebruiker, wiens recht, lang durend, liefst zakelijk, is; hij moet voor dit recht, als het een ander is dan eigendomsrecht, periodiek den eigenaar een vergoeding geven, waardoor zijn inkomsten dalen beneden die van den eigenaar-gebruiker, die geen pachtzorgen kent, maar die wel kent de zorgen der kwade kansen van de grillige producten-markt, kwade kansen, waarvan tusschen den eigenaar-staat en den gebruiker-nieteigenaar de billijke verdeeling ware te beproeven. Toeneming van bevolking meende deze staatscommissie verder maakt intensieve cultuur noodzakelijk; op wien zal deze prikkel sterker werken dan op den eigenaargebruiker? Even sterk, kan men antwoorden, zal hij gevoeld worden door ieder gebruiker, die weet dat hij niet op den schopstoel zit en de zekerheid heeft dat wat zin inspanning wrochtte hem zelf en hem uitsluitend ten voordeele zal strekken. Het is onweersprekelijk: groot is de beteekenis, maat politiek, van een gezonden, door sterke-schappelijk en banden aan den grond gehechten, landelijken stand. Maar hiermede is niet gezegd, dat enkel uit het huwelijk van eigendom •en gebruik deze economische gezondheid en deze sterke banden kunnen geboren worden. Het eenige wat men zeggen kan, is, dat het tot dusver VAN ZEE TOT MEER EN LAND. haast niet anders vertoond is: met name de huurpacht gaf juist als ergste fout de ontstentenis van blijvend belang des gebruikers te zien. Zonder meer het gewone pachtstelsel in de nieuwe polders intevoeren, zou inderdaad niet verdedigbaar zijn. Zijn zonden register is te zwaar belast. Wie er aan twijfelt leere van de staatscommissie voor den landbouw: dat, mede door het openbaar verpachten en niet het minst juist bij eigendommen van openbare lichamen, de pachten lichtzinnig hoog worden opgedreven, wat tegen het eind van zijn pachttermijn den pachter, uit vrees bij de nieuwe verhuring het goed aan een hooger biedenden mededinger te moeten afstaan, dringt tot verwaarloozing en uitputting van den grond; dat op den pachter drukt het volle bedrijfsrisiko; dat het gebruiksrecht des pachters haast nooit van langen duur, wèl altoos onzeker is; dat de pachter geen recht heeft op vergoeding voor door hem aangebrachte verbeteringen. Kan het stelsel niet van deze fouten worden ontdaan? Ten deele ja, maar grootendeels niet, betoogt de staatscommissie uitvoerig; en wel voornamelijk hierom ging zoo beslist haar voorkeur in de richting van den eigenaar-gebruiker. Het is een vraagstuk, voor ons sterk agrarisch land van diep ingrijpende beteekenis, en waarover de uitspraak der staatscommissie, met hoe groot gezag ook bekleed, wel niet het laatste woord zal zijn. Hier slechts enkele kantteekeningen: De drooggelegde Zuiderzee zal het voordeel bieden van de schoone lei, een waarlijk eenige gelegenheid tot toetsing van tal van geneesmiddelen, niet aan het critisch vernuft van commissoriaal vergaderende specialiteiten, maar aan de praktijk der proefneming zelve. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze praktijk de staatscommissie op menig punt in het gelijk zal stellen, dat inderdaad aan het pachtstelsel meer dan een zijner gebreken niet kan worden ontnomen zonderdat het ophoudt een pachtstelsel te zijn, een stelsel van niet heel krachtige, persoonlijke rechten, ongeschikten grondslag voor bedrijfskrediet, rechten van niet heel langen duur waarbij de tegenstelling van belangen 144 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. tusschen eigenaar en gebruiker in feller licht komt dan de gemeenschap hunner belangen, die toch ook niet ontbreekt. Maar één ding worde hier toch niet vergeten: de staat zal zijn Zuiderzeegrond aanzien met andere oogen dan dat slechtste type van grondeigenaar doet, voor wien zijn boerderijen voorwerp van belegging zijn, gelijk zijn stadshuizen, zijn hypotheken en zijn effekten, bron van welvaart voor hem persoonlijk, met beziging van den pachter als middel daartoe. Het doel van den staat daarentegen, als verpachter van Zuiderzee-hoeven, zou de welvaart van dien pachter zelf zijn. De verpachtingspolitiek van den staat kan veelal een mildere wezen dan die van zelfs den best willenden particulieren grondeigenaar, omdat de staat zich tevreden kan stellen met de algemeene welvaart te hebben bevorderd (zelfs fiskaal, want middellijk bezorgt deze hem weer belastinggeld) en niet behoeft te mikken op de directe bate van zoo hoog mogelijk opgevoerde pachten. Bij de staatscommissie werden de argumenten tegen het bestaande pachtstelsel een voor een in argumenten omgezet -ten gunste van de koppeling van eigendom aan gebruik. Doch meer dan een van deze argumenten leent zich ook tot aanprijzing van gebruiksstelsels, die met de pacht gemeen hebben, dat zij niet eigendom zijn (en dus de voordeelen van den eigendom, althans ten deele, laten aan den staat), en met den eigendom, dat zij den gebruiker een grootere vastheid van recht en duurzaamheid van belang waarborgen dan zelfs in een tot onherkenbaarwordens toe veridealiseerd pachtwezen mogelijk is. Immers: Pachtzettingen van boven-af, zegt de staatscommissie, uit dus van de volslagen vrijheid, waarin thans de-schakeling pachtcontracten worden afgesloten, en dan ten behoeve der pachters die nu slachtoffer van deze vrijheid zijn, zij ontnemen den grondeigendom een deel van zijn waarde, zij schenken het den pachter, zij scheppen dus wat het engelsch teekenend een „dual ownership" noemt; dit echter is een aantasting van het pachtwezen in zijn kern, die immers de vrije overeenkomst is tusschen een eigenaar en een gegadigde naar tijdelijk gebruik. De stelling is aanvechtbaar; getemperde bandeloosheid is VAN ZEE TOT MEER EN LAND. nog geen onvrijheid. Zij is vooral aanvechtbaar voor de Zuiderzee, waar bijvoorbeeld pachtzettende pachtcommissies toch ook organen zouden zijn van den staat en diens belangen niet uit het oog zouden verliezen. En er is hierom geen reden om een diergelijk gewijzigd pachtstelsel van meet af onbruikbaar voor deze landerijen te verklaren. Maar ook zoo men de stelling beaamt, kan zij toch nooit dienen tegen een stelsel bijvoorbeeld, dat onpartijdige commissies den cijns laat vaststellen, die jaarlijks, niet door pachters maar door houders van een zakelijk, langdurig recht aan den staat-eigenaar zal zijn te voldoen; tegen een stelsel dus, dat juist beoogt het pachtstelsel zijn kern te ontnemen, het te vervangen door een soort dubbel-eigendom, waarbij aan weerskanten, bij eigenaar zoowel als gebruiker, een duurzaam belang bestaat. „Een der zwakste plekken van het pachtstelsel" noemde de staatscommissie de onzekerheid van des pachters gebruiksrecht. Zij herinnert dan aan Moltzer's voorstel om den pachter, ook bij onwil des eigenaars, een wettelijk recht op huurvernieuwing te geven, onder bepaling der nieuwe pachtsom door een onpartijdige commissie. De staatscommissie schrikt voor de bezwaren terug: wat al processen over de toch onmisbare voorwaarden, dat de pachter het goed behoorlijk verzorgd en dat hij geregeld betaald hebbe (is dit laatste zoo moeilijk vasttestellen ?); welk een eenzijdige be voordeeling van den pachter, die wel zal kunnen heengaan als hij wil! Het springt in het oog, dat deze bezwaren merkelijk kleiner worden in een ietwat gewijzigd stelsel, dat den gebruiker niet een persoonlijk recht uit pacht, maar een langdurig zakelijk gebruiksrecht, en dus duurzamer belangengemeenschap met den eigenaar geeft en sterk belang bij duurzaam goede grondverzorging; een stelsel, dat voor het bezwaar: eenzijdig wordt aan de bevoegdheden van den eigenaar getornd, ontoegankelijk is, omdat de besnoeiing van het recht van den eigenaar, de steviging van dat van den gebruiker, juist doel en wezen van het stelsel zijn. In deze richting trouwens gingen ook Moltzer's denkbeelden, die door de staatscommissie noch letterlijk, noch juist zijn weergegeven. 1) 1) Zie o.a. bl. 223 v. van zijn „Landbouw en Kapitaalbelegging", Haarlem, Tjeenk Willink, 1892, en bl. 35 v. van het verslag der verga1917 II. 10 146 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Dat, eindelijk, de pachter recht op vergoeding van door hem aangebrachte verbeteringen mist, is een fout van het pacht waarvoor de landbouw-staatscommissie de oogen even-stelsel, wijd open heeft als voor de moeilijkheid om haar te verhelpen. „Weinig of niets kan de wet hier doen". Waarom ? Het gaat hier om vergoeding van de, den pachter te danken, » oude kracht", de kracht, die de grond wint door jarenlange zorg behandeling. En schatting van deze winst aan oude-vuldige kracht, door welke commissie ook, acht de staatscommissie kortweg ondoenlijk. Dit zij zoo; een leek op landbouw gebied past het, voor zoo stellige uitspraak te bukken. Doch indien nu hieruit wordt afgeleid, dat alleen het blijvend eigendomsrecht den gebruiker het vol genot kan waarborgen van de oude kracht, die aan zijn zorg en arbeid ontsproten zijn, dan ligt toch de vergissing voor het grijpen : het is de vastheid, de lange duur van het gebruiksrecht, wat den gebruiker dit zuur en moeizaam en eerlijk verdiende voorrecht bezorgt, maar niet de etiket van eigendom, die dit gebruiksrecht siert; elk langdurig zakelijk recht schenkt den gebruiker in stijging van opbrengst de belooning voor wat zijn kundige vlijt niet aanstonds, maar op den langen duur, den grond in gehalte doet stijgen. Ons burgerlijk recht laat, zal men zeggen, hier in den steek. Het kent als instellingen, die in aanmerking zouden komen, de erfpacht en het beklemrecht. En beide zijn onbruikbaar. Laat beide onbruikbaar zijn. Dan wordt de vraag deze of ook het wetgevend vermogen van een paar kundige agrariërs en van eenige schrandere juristen, in commissie vereenigd, onbekwaam zal blijken om een nieuwen vorm van zakelijk gebruiksrecht op grond te scheppen, die aan erfpacht en beklemming de bruikbare elementen ontleent, het onbruikbare eruitschift, en verder aanvult wat noodig lijkt. Een gevaarlijke proef ? Neen, want niets dwingt om het Zuiderzee-grondenrecht aanstonds vastteleggen in een starre wet; de te treffen regeling kenmerke zich door dering van October 1896 der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Ook voor de Zuiderzee bepleitte hij, in zijn Gidsartikel van April 1893, een uitgifte in altoosdurende erfpacht met veranderlijken canon (bl. 123 v.). VAN ZEE TOT MEER EN LAND. soepelheid, blijve open voor wijziging al naar de ervaring als geraden zal wijzen. Voorop sta, dat een zakelijk recht boven een persoonlijk ver omdat het deugdelijk onderpand geeft voor krediet.-kieslijk is Dit zakelijk recht zij van een duur, lang genoeg om den gebruiker zich te doen gevoelen als duurzaam belanghebbende. De gebruiker betale den staat-eigenaar jaarlijks een voor lang vastgestelde som, die den staat een rente, matig maar zeker, waarborgt van het kapitaal, dat hij, de drooglegger, stak in zijn nieuw gewest. Deze som worde tegen afloop van den (langen) gebruikstermijn door onpartijdige deskundigen herzien, met inachtneming zooveel mogelijk van wat tot de waardestijging van den grond werd bijgedragen door den gebruiker, opdat deze onbezorgd van zijn recht tot andermaal inpachten kunne gebruik maken of, zoo hij aan heengaan de voorkeur geeft, kunne worden , schadeloos gesteld; voor een nieuwen gebruiker ware dan een hoogere som als jaarlijksche uitkeering aan den staat te stellen. Is het een onuitvoerbare taak, die hier aan deze vroede commissies van cijnsbepaling wordt toegedacht ?. Zullen zij ernaar moeten gooien met de muts? Men bedenke, dat zij de taak zullen overnemen, die thans, naar het oordeel der staatscommissie zoo gebrekkig mogelijk, verricht wordt door het befaamde vrije spel der waardeschattingen van elkander overbiedende pachtgegadigden, die toch ook overwegen wat zij kunnen bieden voor een zeg achtjaarsch gebruik van hoeve en grond met oude kracht", maar de zuiverheid van wier overwegingen door allerlei bijkomstigheden vertroebeld wordt. Het is niet de vraag, of commissoriale zettingen volmaakt zullen zijn — dit zal wel niet maar of zij minder onvolmaakt dan die van het „vrije .verkeer" zullen blijken en hierop is goede kans. In deze beginselen, die voor wijziging en aanvulling vatbaar zijn men zou bijvoorbeeld met J. B. Snellen 1), die het woord Jandpachtzetting" heeft voorgesteld, het recht van tijdelijk erfelijk kunnen maken vindt men noch het erf noch dat der beklemming zuiver terug. Aan beide-pachtsrecht, 1) O. a. in De Tijdspiegel, van December 1897, bl. 369. 148 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. is het denkbeeld der onpartijdige zetting van den gebruikscijns vreemd; het beklemrecht kent, op ongezette tijden, geschenken aan den eigenaar, waaraan men in Groningen, vrijwel de eenige provincie die het recht kent, nu eenmaal gewend is, doch waarvoor een redelijke grond niet is aantegeven; het beklemrecht kent tusschentijdsche wijziging van de huursom niet. Zoo is er meer; de ontwerpers van liet grondenrecht der Zuiderzeeprovincie zullen dit nauwkeurig hebben natepluizen. Schuilt echter in deze denkbeelden niet dit gevaar, dat de zettings-commissies, geboren uit het besef dat de pacht vrije markt tot bezwarend hooge pachten drijft,-vorming ter in het andere uiterste zullen vervallen, den gebruiker te mild en den staat te schriel zullen behandelen ; dat zij, in de wetenschap van den oorsprong der nieuwe gebruiksrechten mede uit het erfpachtsrecht, zich te zeer op den gemeenlijk zeer lagen erfpachtscanon zullen inspireeren? Het is met dit gevaar als met vele andere: zoodra ontdekt, verliest het van zijn bedenkelijkheid. Aan die commissies 'kan als bedoeling van het nieuwe instituut worden ingescherpt: de betaling van een redelijken gebruiks-cijns, lager dan abnormaal opgeschroefde pachten van de vrije markt, maar heel wat hooger dan het sommetje dat zou kunnen volstaan als simpele erkenning van andermans eigendomsrecht, een cijns van zoodanig bedrag als den gebruiker laat een betamelijk ondernemers-inkomen,, den staat een niet te schamele rente van zijn kapitaal, en met zoodanige bedingen, dat tusschen beide partijen de risikoos naar billijkheid worden verdeeld. Volkomen zuiver zal deze verdeeling niet werken. Maar op den duur komt ruime ervaring beschikbaar. En in geval van twijfel, maar vooral als een nieuwe pachter de plaats betrekt, behoeven zijn belangen die van het Zuiderzeedomein niet naar den achtergrond te dringen. De boer, die door een matigen maar niet te lagen cijns wordt afgeschrikt, is niet de man van durf en uithoudingsvermogen, om wien, vooral in de eerste tientallen van jaren, de versche, kale en gure, maar vruchtbare Zuiderzeegrond roept. De overige gevolgen der inpoldering eischen minder ruimte, want er schuilt minder onzekerheid in. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Als jaarlijks 10.000 bunders beschikbaar komen, die, neemt men aan, 2000 paar werkende handen vragen, liefst niet van jonggezellen maar van huisvaders in de kracht des levens, dan neemt, als het gemiddelde gezin bestaat uit man, vrouw en drie kinderen, het vraagstuk dezen vorm aan: heeft Nederland jaarlijks wel een dergelijk bevolkings-overschot in die bevolkingsgroepen, die deugen voor het werk en het leven in de nieuwe polders ? Onze landbouwende bevolking nam toe van 1889 1899 1909 van 524.624 tot 570.278 tot 616.565. Te langzaam voor het beoogde doel om gedurende een twintig jaar jaar . l 10.000 personen aan de Zuiderzee-provncie aftestaan ? Het lijkt maar zoo, want de toeneming der geheele bevolking gaat in een sneller tempo: van 4.511.415 tot 5.104.137 tot 5.858.175; dit wijst op den trek naar de stad van overtolligen ten plattelande; ook de emigratiecijfers moeten grootendeels uit landverhuizing van plattelanders worden verklaard; en de sterke toeneming van het kleine land- of tuinbouw alle provinciën laat zich, behalve uit verbeterde-bedrijf in cultuur-methoden, ophelderen uit wanverhouding tusschen vraag naar en aanbod van grond. Het is aannemelijk, dat het beschikbaar komen van Zuider stijging der pachten in de oude provinciën zal-zeegrond de temperen of tot staan brengen; de landhonger, die nu de boerenzoons drijft tot ' het opjagen van de pachten, of drijft naar de stad, of jaagt over zee, zal dan binnenslands een beteren uitweg vinden, totdat ook de Zuiderzeepolders vol zullen zijn. Maar de dan behaalde winst zal toch een stevig brok volkskracht voor Nederland hebben behouden, dat anders noodoedrongen een onwelkom stadsemplooi zou hebben gezocht (maar niet altoos gevonden) of een toekomst in Amerika, beter dan het vaderland bood. Hoeveel grond nu precies per jaar beschikbaar kan komen en kan worden uitgegeven men rekent doorgaans met dat gemiddelde van 10000 hectaren is vooraf niet te zeggen. Het is een vraag van waterstaats- en agrarische techniek en van economie beide, met meer dan één onberekenbaren factor, vooral aan den kant der economie: hoe intens zal de landhonger werken, de vraag naar den aangeboden grond? Maar deze onberekenbaarheid kan niet veel 150 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. kwaad. Men zal het telkens tijdig genoeg ervaren. En als de ondervinding leert, dat het gemiddelde van 10000 te hoog is geschat, dan zal per jaar wat minder honger aan land. zijn te stillen, maar dan zullen langer dan twintig jaar er hongerigen kunnen worden gespijsd. Wel zou dit een vooraf opgezette rentabiliteitsberekening, gebaseerd op het genoemd gemiddelde als bron van reeds tijdens het werk vloeiende inkomsten, verstoren. Doch dit zou enkel dan fataal zijn, indien niet het geheele werk een breeden veilig aanwees, het geheel dier middellijke voordeelen,-heidszoom die zullen voortvloeien niet uit de inpoldering, de landwinst, maar uit de afsluiting, de waterstaatswinst. De vraag is wel gesteld, en ampel behandeld, welke beteekenis de Zuiderzee-onderneming zal hebben als strijd tegen de werkloosheid. De vraag werd niet altoos-middel zuiver gesteld en men heeft van de zijde der voorstanders wel overdreven. Reeds meer dan twintig jaar geleden merkte een bestrijder van het plan 1) op : „Dat de arbeidsvraag, die de uitvoering der onderneming in het leven zou roepen, voornamelijk de richting der nationale productie eenigszins zou wijzigen, doch haar waarschijnlijk weinig zou verhoogen, dat de arbeiders die aan en voor de inpoldering zullen worden te werk gesteld, bij het uitblijven daarvan niet ledig langs 's heeren straten zullen slenteren .... wordt meestal nauwe lijks in aanmerking genomen." En voor een paar jaar, in 1912, toen de Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid het vraagstuk liet bepraeadviseeren en bespreken, heeft mr. Tasman dezelfde waarheid nog eens in herinnering gebracht. Hierin steekt ongetwijfeld veel waars. Het kapitaal, dat in de Zuiderzee-onderneming wordt gestoken, beteekent: vraag naar arbeidskracht. Wordt het niet in dijken en polders belegd, dan blijft het hierom niet werkloos liggen, dan wordt het gestoken in andere bedrijven en lokt daar den arbeid heen. Er is weinig tegen intebrengen, behalve toch dit eene, dat niet zonder belang is: de vraag naar arbeidskracht, die zal uitgaan van de afdamming en drooglegging, gaat uit tot nederlandsche arbeiders, is goed vaderlandsche werkver 1) Mr. F. S. van Nierop, in De Economist van 1897 I bl. 93. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. schaffing; en ditzelfde weten wij niet van de belegging der paar honderd millioen, die gekozen zal worden door 's rijks geldschieters, groote en kleine, als het Zuiderzeeplan onuitgevoerd blijft; wordt dit belegging buitenslands, dan zal zij werkloosheid van buitenlanders kunnen lenigen en heeft de nederlandsche werklooze geen anderen troost dan dien van het leerstuk der theoretische staathuishoudkunde, dat uitvoer (ook uitvoer van kapitaal) vorderingen schept op het buitenland, die dit buitenland aan ons, dit is aan onze coupons knippende beleggers, betalen moet. Voor onze werkloozen is deze troost van de gunstige betalingsbalans inderdaad te schraal. Met dit voorbehoud intusschen, dat niet ontbreken mag, kan men gewonnen geven, dat werkverschaffing onder de voorname argumenten ten gunste van het Zuiderzeeplan geen plaats verdient. Van het Zuiderzeeplan, wel te verstaan, als daad van indijking en droogmaking. Doch het plan laat zich, met wijder perspectief, ook anders bezien. Als de nieuwe polders er zijn, droog en verkaveld, als de wegen en kanalen er liggen en de huizen er staan, dan is er blijvende werkgelegenheid en voedsel voor minstens tweehonderdduizend Nederlanders meer. En nu kan men twisten of zoo iets meetelt voor de werkloosheidsvoorziening, bij de vraag, hoe de schommelingen om het punt van evenwicht tusschen vraag en aanbod van arbeidskracht het best worden geëfend. Werkloosheid zal er ook dan in Nederland wel zijn; ook dan zullen die schommelingen niet ontbreken, en het nageslacht zal misschien vragen wat wonder men in het begin der twintigste eeuw toch wel van die drooglegging heeft verwacht. Maar dan zal dit nageslacht toch vergeten, dat het woont in een grooter Nederland met ruimte voor meer werkers dan dat, waarin de enthousiasten van 1912 zich te eng behuisd gevoelden en dat zij hierom hebben verruimd, aldus temperende den trek naar de stad en de landverhuizing, die ook symptomen van werkloosheid zijn. IV. De gevolgen der afsluiting. Staan zij achter in belangrijkheid bij die der inpolderingen? Misschien ja; zij zijn trouwens 152 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. moeilijker onder cijfers te brengen. Toch maken juist zij het plan-Lely tot wat het is, een plan van veel grootscher conceptie dan dat eener landaanwinning op ruimer schaal dan nog ooit met één slag door Nederland op het water bevochten werd. Het zoetwatermeer achter den afsluitdijk, Lely's oplossing van het netelig IJsel-vraagstuk, dat aan vroegere plannen dwars zat, waarmee men geen weg wist, heeft den IJsel van beletsel tegen de droogmaking in haar sterken bondgenoot verkeerd. Het vangt het Ijselwater op, bewaart het zoolang dit noodig is en spuit het overtollige bij Wieringen's noordoostpunt, levert het desgewenscht aan de omliggende gewesten of neemt van deze, als zij water te veel hebben, van hun overvloed zooveel over als zij begeeren te missen. Bij het doorwerken der Zuiderzee-literatuur treft de bezadigdheid, waarmede deze kant van het plan pleegt te worden ontvouwd, een soberheid waarin de vader van het plan is voorgegaan. De voordeelen, aan de afsluiting verbonden, zullen niet van dien aard zijn, dat deze als afzonderlijk werk, afgescheiden van droogleggingen achter den dijk, zou behooren te worden ten uitvoer gelegd. Aldus de meening, die de ingenieur Lely der Zuiderzee-vereeniging uitsprak aan het slot van de vijfde zijner acht technische notaas. De staatscommissie van 1892 sloot zich bij deze meening aan en hetzelfde deed de minister Lely in zijn toelichting op het ontwerp van 1901. Gij zijt te bescheiden, merkten inmiddels Van der Houven van Oordt en Vissering in hun „Economische Beschouwingen" aan. En in de periode-Regout heeft, bij de bespreking der waterstaatsbegrooting van 1911, ook het Eerste Kamerlid Lely erkend, dat „sedert ... nog meerdere gegevens verzameld (zijn) en het gebleken (is), dat de indirecte voor bepaaldelijk voor Friesland en Noord-Holland van-deelen veel grooter beteekenis zijn dan aanvankelijk verondersteld is en dat die voordeelen zelfs voor sommige jaren op enkele millioenen per jaar kunnen worden geschat." In de toelichting op het ontwerp van September '16 ontmoet men deze, toch nog voorzichtige, uitlating niet. Grootendeels trouwens schreef zij de toplichting van vijftien VAN ZEE TOT MEER EN LAND. jaar geleden na en de daaruit zooeven hier herinnerde aan bij de meening van staatscommissie en van nota V-sluiting vindt men er terug. Wat haar steller toch niet belette op een andere plaats in dezelfde toelichting zij rammelt wat op dit punt te verzekeren, dat thans niet meer zooals in 1901 is aantenemen, dat geenerlei direkte baten tegenover de kosten van den afsluitdijk zullen staan. Men toetst deze uitspraken het best aan de konkrete gevolgen zelve der afsluiting. Welke zijn zij? Daar is in de eerste plaats een groep onbetwistbare voor waarvan alleen onzeker is hun cijferbedrag.-deelen, Dan blijven hiernaast twee problemen over, waarvan een als opgelost mag worden beschouwd, dat der Zuiderzee wel genoegzaam bekeken vraagstuk, en-visscherij, het nu dat der landsverdediging, dat in het ontwerp van 1916 in nieuwen vorm aan de orde is gesteld. Bezien wij de voordeelen eerst. Klein en groot vindt men er dooreen. De spoorwegverbinding tusschen Holland en de noorde provinciën wordt, zoodra de treinen den afsluitdijk zullen-lijke berijden die er toch komen moet en dan gratis een baan verschaft 56 kilometer korter; bij besloten \vater blijft men zeker van een dubbele verbinding. De schipperij ruilt een vaak woelige Zuiderzee, met veel ijsbezwaar bij vorst, in tegen het Ijsel-meer waar kalmer water en minder ijs wordt verwacht; zij wint bij den ruil ook doordat zij voortaan, bij gunstigen waterstand en na rivierverbetering, even goed als langs het Merwedekanaal langs Ijsel en Ijsel-meer Amsterdam zal kunnen bereiken; zij krijgt nieuwe kanalen: van Harlingen naar Piaam en van den Ketel naar Muiderberg, en een verbeterd Zwolsche Diep (de laatste twee werken trouwens houden, behalve met den afsluitdijk, ook met de inpolderingen verband); de Zuiderzee havens achter den afsluitdijk zullen, omdat het Ijselmeer een lager peil krij t dan de Zuiderzee, worden verdiept, maar dan ook ophouden de tij-havens van thans te zijn, alleen bij hoog water toegankelijk; te allen tijde zullen zij met het ijselmeer goede verbinding hebben. 154 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Inzake waterkeering lokt nog wel zoo groote winst. Achter den afsluitdijk zullen nog slechts meerdijken noodig zijn, goedkooper in aanleg en onderhoud dan zeedijken zijn; achter -deze meerdijken zullen de polders veiliger liggen dan achter de dijken van de Zuiderzee, de eeuwig onbetrouwbare, en zij zullen een makkelijker bemaling hebben dan op een immer wisselenden zeeboezem; ook zal het uit zijn met de thans geregeld terugkeerende en vaak zeer schadelijke overstroomingen van veel oeverland in Overijsel en Utrecht. Komt er toch nog een dijkbreuk — de kans is klein de +overstrooming met het zoete meerwater dreigt met lager verliesbedrag dan thans een inval van zout of brak Zuiderzeewater doet. En soortgelijk gunstig onderscheid zal de kwel door de dijken aanwijzen, het verschil tusschen een zoeten en een zouten kwel. De belangrijkste voordeelen zijn hiermede echter nog niet genoemd: die voor de waterloozing en de waterverversching der naastgelegen streken. Hierop wordt kennelijk in de latere, de wat optimistischer uitlatingen van dr. Lely met name gedoeld. De uitwatering van Friesland, van het gebied van het Zwarte water en de Overijselsche Vecht, van het Ijselgebied, van de Eem en de Geldersche vallei, van de Utrechtsche Vechtlanden, van Noordholland, kan eindelijk naar behooren in orde komen. In Friesland, dat het telkens terugkeerende nadeel uit waterbezwaar wel het scherpst van al de naastliggers der Zuiderzee ondervonden heeft, is inmiddels op het Ijselmeer niet gewacht; het al te waterrijk noordergewest zorgde al, met rijkssteun, voor zichzelf ; zoo komt bij Tacozijl even bewesten de Lemmer, een machtig stoomgemaal; maar de werken, nu in aanleg, zullen ook binnen het kader van het Ijselmeer-plan passen: men zal dan in Friesland scheutiger kunnen zijn met water-inlaten naar behoefte uit het Ijselmeer dan men het thans durft zijn met de zoutwater aan de Zuiderzee, pijnlijke noodzakelijkheid als-ontleening de scheepvaart vaarwater tekort komt; er zal dus eventueel meer water vallen uittemalen, en bovendien, al zal de opvoerhoogte kleiner zijn doordat het peil van het Ijselmeer beneden dat der Zuiderzee zal blijven, van de machines zal hierom niet minder, eer meer worden geëischt. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Wat dit waterbezwaar voor Friesland beteekent ? In 1903 werd in verband met een sinds verlaten plan van indijking der Lauwerszee de omvang der hoogwaterschade onderzocht, in dat jaar toegebracht aan gras en hooi. De zuinig gehouden raming kwam op f 1.000.000. Twee maal hooger is het schadebedrag, dat men ten laste van den natten zomer van 1894 vindt vermeld. Bij uitstek leerrijk is hier het met medewerking van vele deskundigen samengestelde rapport-Rengers. Het juiste midden van net water genoeg is voor Friesland totnu haast onbereikbaar geweest, terwijl „voldoende" water dan nog alleen ziet naar de hoeveelheid; dat dit water verzilt pleegt te zijn door zijn herkomst uit zee, is sinds lang als vanzelfsprekend aanvaard; intusschen vreet dit brakke water de stoomketels der zuivelfabrieken aan, belemmert het den grasgroei, verlaagt het de qualiteit van het gebraakte vlas, bezorgt het miltvuur aan het vee, doodt of verjaagt het de visch. Slechts ten deele zijn al deze nadeelen onder cijfers te brengen ; dat het juiste cijfer niet laag kan zijn, springt echter in het oog. Maar, zal men vragen, waarom laat dan Friesland dien onwelkomen gast binnen, houdt het niet zijn Zuiderzeesluizen zorgvuldig toe? Omdat het dan te weinig water heeft en het de nadeelen van een watertekort kent als nog veel ernstiger dan van teveel. Het is met het water in deze provincie hollen of stilstaan. Als zij in het voorjaar van het winterwater, dat haar goeddeels blank zette, zich verlossen moet, dan weet zij niet wat de zomer brengen zal, droogte of regen. Spuien op Zuiderzee of Wadden bij gunstige zeestand- en windverhoudingen is tegen den regen het eenig middel; binnenlating van brak water tegen de droogte. Bloot het gelukkige toeval kan hier het juiste midden (van tóch nog brak water!) doen vinden en dit gelukkig toeval laat Friesland doorgaans in den steek. Eerst het Ijselmeer met zijn standvastig peil zal de bergplaats van zoet water brengen, waarin Friesland en Noordholland leeft onder dergelijke, schoon niet zdó ongunstige omstandigheden zijn water loozen kan als het te hoog komt; en dit zonder vrees voor toekomstige watertekorten; want komt er dan een droge zomer, het 156 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. Ijselmeer zal te allen tijde gul genoeg kunnen zijn om de krapte aan te vullen met water van een hoedanigheid als friesche koeien en friesche visschen nooit nog hebben geproefd. Waarin bestaan dan deze nadeelen van de waterkrapte? Zij bestaan onder andere hierin, dat de schipperij in de modder verloopt, dat brak water (en in onvoldoende hoeveelheid) de honderdduizenden koeien laven moet, dat de hooilanden verdorren (en een verlies van een derde van den hooi-oogst beloopt reeds een kleine f 3.000.000), dat aan de visch door gordels van bedorven water de trek naar de voedzame klei-vaarten van het noorden wordt belet en zij. door verkleind gebied en verlaagd boezempeil te hoop wordt gedreven in een mate, die roofvangst zoo goed als onvermijdelijk maakt. De Zuiderzee ziet zwart van zonden. Zij knaagde, de eeuwen door, aan het omliggend land. Waar zij het niet in water kon verkeeren, daar wist zij het toch te vergiftigen met haar zout. Zij verdient den verdelgingsoorlog zonder genade. Zij dekt goeden grond van klei en zavel. Die grond moet haar ontnomen worden. Wat zij dekt aan zand mag zij behouden, maar behouden niet als zee, doch als meer, welks taak zal zijn, goedtemaken wat zijn voorganger bedorven heeft. Inpolderen alleen T laat de helft van het werk ongedaan. Afsluitdijk en inpolderingen samen scheppen het Ijselmeer, dat met deze ongedane helft het te zijner tijd en op den duur zal weten klaar te spelen. Zoo staat de stelling -overeind, dat naast de onmiddellijk tastbare voordeelen der Zuiderzee-onderneming (de winst aan grondgebied) er middellijke voordeelen zijn (de gevolgen van afsluitdijk en zoetwatermeer) die áók medewegen. Die desnoods niet behoefden meetewegen. Bij matige raming van de waarde der te , winnen gronden kan het volledig plan, naar we zagen, financieel reeds uit. De dijk van de Van Ewijcksluis over Wieringen naar Piaam wordt er niet minder aantrekkelijk door. Wat hij in de toekomst aan voordeel van vermeerderde welvaart in uitzicht stelt, men boekt het VAN ZEE TOT MEER EN LAND. gaarne als reserve voor, bij groote waterstaatswerken altoos mogelijke, tegenvallers en bejammert alleen, dat de juiste omvang dezer reserve zich kwalijk meten laat. Onmeetbaar trouwens in elk harer onderdeelen is zij niet. Enkele cijfers zijn wel beschikbaar. En vooral zoo men hieraan vasthoudt, dat deze cijfers maar een deel der voor vertegenwoordigen, winnen zij aan draagkracht. -deelen Men stelle ze tegenover de kosten van den dijk met toebehooren. De laatste raming (die van het ontwerp-1916) bedraagt hier f 66.000.000; het ontwerp neemt aan, dat ook dit bedrag in de waarde der inpolderingen zal worden teruggevonden. En indien nu eens, niet wiskunstig werd bewezen, doch alleen maar als lang niet ondenkbaar werd aangetoond, dat de afsluitdijk zich zelf betaalt ? Dan zou hiermede zijn bloot voor berging van tegen-gelegd die breede veiligheidszoom voor onzen voorzichtigen landaard zoo wondere-vallers, die bekoring heeft. Welnu, een becijfering van dit slag is wel optezetten. Wie in de literatuur over den afsluitdijk naar precieze cijfers graaft, vindt de volgende: Besparing op onnoodig geworden verbetering van den Utrechtschen Vechtboezem, geschat op f 800.000, jaarlijksche rentebesparing op den voet van 4% pCt. derhalve van :.............. ,f 36.000. - vermijding der jaarlijksche extra-kosten in Friesland van het schoonmaken der met brak water gevoede stoomketels :............. 4 .. 0 . „ 82.000. jaarlijksche besparing op het onderhoud der dijken, zeeweringen en havenwerken (met in achtneming der onderhoudskosten van den af sluitdijk), in de toelichting op het ontwerp-1916 geschat op minstens :........................ 120.000. hoogere jaarlijksche opbrengst van gras en hooi in Friesland 1) ........................... „ 1.000.000 . — 1) f 1.000.000 is het schadebedrag van een zomer met hoogen boezemstand ; lage boezemstanden, die veel schadelijker zijn (het verlies van een derde van den hooi-oogst komt al dicht bij de f 3.000.000), komen veel vaker voor; volgens het rapport-Rengers viel in de vijftien jaren na 1894 maar één zomer, waarin de friesche boezem niet daalde beneden zomerpeil; in de toekomst zal de vervanging van brak door zoet water de qualiteit van gras en hooi verbeteren. 158 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. hoogere jaarlijksche opbrengst van het melk vee, ad f 5.— per rund, over 176682 koeien in Friesland en ± 100.000 in Noordholland en elders, samen 275.000 1) ....................... „ 1.375.000.- f 2.613.000. — zeg rond f 2.600.000, d. i. van f 66.000.000 ruim 3.93 %. Wat beteekent dit? Dat, als de 66 millioen moeten worden geleend tegen 41/2 0/0, van het benoodigde jaarlijksche rentebedrag (f 2.970.000) ruim 87 Obo zijn compensatie vindt in een vijftal der vele voordeelen van wat men koopt voor deze 66 millioen. Leent de staat, als bij de derde oorlogsleening, tegen 4 0/e op een koers van 97 0/0, wat op een rentevoet van 4.123 o/„ neerkomt, dan ontbreekt aan de jaarlijks benoodigde rentesom van f 2.721,180 maar meer ruim een ton. Slaagt mr. Vissering's denkbeeld der laag rentende Zuiderzeebrieven, dan bedruipt zich de afsluitdijk alleen uit dit deel zijner batige gevolgen reeds ruim. Acht men de berekening geflatteerd ? Dan worde overwogen,. welke voordeelen zij onder meer niet vermeldt: de baten, die de dijk schenkt in de veiligheid van het gebied, dat hij afsluit, en in de kortere treinverbinding, en de voordeelen der betere waterloozing en waterverversching der naast-a liggende gebieden, voorzoover niet bestaande in hoogere waarde van gras en hooi in Friesland en van het melkvee daar en elders: men denke aan besparing op loozingskosten, aan de stoomketels der zuivelfabrieken in Noordholland en aan de meerdere opbrengst van het land in deze provincie, aan de waardestijging van den veestapel na aftrek van de melkkoeien, aan de verbeterde mogelijkheid van zoetwatervisscherij in Friesland en Noordholland, aan de verbetering van het scheepvaartverkeer in Friesland en daarbuiten, aan de winst voor de vlasbereiding. 1) De Jaarcijfers 1914 geven voor Friesland op 31 December 1914 176.682 melk-en kalfkoeien, voor Noordholland, Utrecht en Overijsel samen ruim 300.000, maar van deze gewesten komt slechts een deel, voor Noordholland trouwens het grootste deel, dat benoorden het Y, hier in aanmerking; de greep van 100.000 is willekeurig. De f 5.— zijn in deze een gebruikelijke en waarschijnlijk niet hooge schatting; het rapport-Rengers bericht, dat uit de gecontroleerde opbrengst van melk in het droge jaar 1904 een kleinere opbrengst van melk bleek van ge koe, in vergelijking met een jaar, waarin er wel-middeld f 5.— per voldoende water was, maar natuurlijk min of meer brak. VAN ZEE TOT MEER EN LAND. De afsluitdijk betaalt zichzelf, is een niet strikt bewijsbare, maar geenszins onaannemelijke stelling. Mits natuurlijk de staat de ondernemer der afsluiting zij; een particulier ondernemer laat al deze winst aan welvaart. koel, behalve als deugdelijk argument om van den staat een subsidie te vragen. Dezelfde redenen, die subsidieering van. particuliere werkzaamheid, indien deze hier kon worden toegelaten, wettigen zouden, wettigen evenzeer een gezonden staatsdurf, die bij het lokken van zoo belangrijke winsten voor de volksgemeenschap weet toetegrijpen, ook al is. niet alle risiko met volkomen zekerheid tot nul herleid. V. De bestaande Zuiderzeevisscherij is met het plan van afsluiting en drooglegging, ja eigenlijk reeds met dat der drooglegging alleen, ter dood veroordeeld. Dit sluit een plicht tot onbekrompen schadeloosstelling in.. Niets minder, maar ook niets meer. Het bedrijf, dat verdwijnen gaat, verschaft aan nog geen vijfduizend beroepsvisschers met hun gezinnen een dunne snede broods; vaak moet de bedeeling nog bijspringen. Het is niet een welvarend, het is een kwijnend bedrijf. Het bedrijf, dat komen gaat, het landbouwbedrijf in de nieuwe polders en alle ambacht en nering, die daaruit zullen kunnen leven, waarborgt aan zeker tweehonderdduizend menschen een goed bestaan. En uit het verslag der Heide-Maatschappij aan de Zuiderzee vereeniging volgt, dat in het Ijselmeer en de nieuwe pol duur een zoetwatervisscherij mogelijk-derwateren op den wordt, die, bij rationeele vischteelt, een nettoopbrengst (in - pacht van vischwater) zal kunnen opleveren, niet ver bene- den de gemiddelde bruto-opbrengst der huidige Zuiderzeevisscherij, die in de toelichting op het aanhangig ontwerp op, f 2.000.000 per jaar -wordt gesteld. Er zijn er geweest, die ƒ3.500.000a ƒ4.000.000 schatten. Geven wij de volle maat. De gemiddelde bruto-opbrengst van thans zij f 4.000.000. En stellen wij hiernaast niet de pachtwaarde van het toekomstig zoetwatergebied, maar de te wachten opbrengst van het toekomstig land. Reeds haar netto-bedrag wordt eenige keeren zoo groot; zelfs bij een 160 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. haast ondenkbaren tegenvaller van slechts f 50 pacht per bunder leveren de 200.000 hectaren al f 10.000.000 op. Met deze vergelijkingen is de keus beslist. Over het hoe en hoe groot der vergoedingen (de toelichting van laatst verhoogde de ƒ4.500.000 der staatscommissie-leden September tot f 6.000.000) kan de beslissing gevoegelijk vallen, zoodra het doodsuur der visscherij in zicht komt. Veel belangwekkend voorwerk trouwens is zoowel door de staatscommissie als door de Zuiderzee-vereeniging en te harer voorlichting door een aparte visscherij-commissie reeds verricht. Vooral de arbeid van deze z.g. commissie-Neeb is een mooi voor onderzoek, haast te veel eer, is-beeld van konkreet bedrijfsmen geneigd te zeggen, aan dit in het groote kader van het Zuiderzeeplan niet zeer belangrijk detail. Maar de defensie! Zij speelt haar rol, sinds om harentwille het verslag der staatscommissie van '92 veranderingen bracht in het plan der Zuiderzee-vereeniging, bijvoorbeeld de met offers van grond betaalde verbreeding van het kanaal Amsterdam I jselmeer van 1500 op 5000 meters, moeilijker te overschrijden door een uit het zuid-oosten oprukkenden vijand, die de stelling Amsterdam zou willen aantasten uit het noorden. De staatscommissie trok f 10.000.000 voor.. defensie uit; het ontwerp-Lely van 1901 hield dit bedrag aan; vier vijfden van de ronde som (die, herinnerde de toelichting, niet meer dan een globale raming was) hielden verband met de afsluiting; het overblijvende vijfde was bestemd voor den hoornschen polder; het geheel zou bestemd worden voor vermeerdering en verbetering van het materieel der zeemacht en van de doode weermiddelen der landkrachten, hulpmiddelen voor inundatie inbegrepen. Men wist reeds toen, dat moeilijkheden voor de landsverdediging waren te wachten; ook wist men, dat zij er waren om overwonnen te worden. Over den afsluitdijk kunnen ook vijandelijke troepen marcheeren, om zonder landing Noordholland binnentetrekken, Den Helder aantevallen van de landzijde en Amsterdam uit het noorden; ook ducht men als gevolg van den afsluit verdieping der zeegaten, die bedreiging van Den Helder-dijk VAN ZEE TOT MEER EN LAND. van een nieuwe zijde mogelijk zou maken. Allerlei nieuwe verdedigingswerken zijn dus noodig. Hiertegenover echter zag men voordeelen: de toegangen tot het Ijselmeer kunnen en zullen te nauw voor vijandelijke pantserschepen worden gemaakt; de afsluitdijk zal concentratie en mobilisatie vergemakkelijken; het Ijselmeer maakt inundatie, met zoet water immers, minder schadelijk en vergemakkelijkt haar, doordat men het peil van het meer, anders dan dat der Zuiderzee, in de hand zal hebben. En ook hier bleek nog een voordeel van den afsluitdijk: inpolderingen zonder dezen zouden, althans wat de twee oostelijke polders betreft, op bezwaren van defensie onherroepelijk moeten afstuiten. Onder de zevenentwintig leden der staatscommissie waren zes tegenstanders van het plan, maar geen hunner was het op militaire gronden, en de vier militaire leden stemden allen vóór. In het wetsontwerp van 1916 zet de defensie een strenger gelaat. Zij verbiedt te beginnen met afsluitdijk en inpolderingen, alvorens een nieuw onderzoek zal zijn ten einde gebracht „mede in verband aldus de toelichting — met den thans woedenden oorlog, waarvan de geschiedenis nog moet worden geschreven en waarvan men zich de lessen nog ten nutte moet kunnen maken." Wat verder volgt hetgeen reeds nu als zeker kan worden aangenomen -- blijve hier achterwege. Niet wat de regeering zeker acht, maar hare onzekerheden deren het Zuiderzeeplan. De Kamers mogen het aannemen, de Koningin het be krachtigen en dr. Lely het contrasigneeren, ja, maar als bloote schal van wenschelijkheid tot tijd en wijle de geschiedenis van „den thans woedenden oorlog" zal zijn geschreven en Oorlog zich de lessen ervan ten nutte zal hebben gemaakt. De voorzitter der Zuiderzee-vereeniging heeft aanstonds dit onderdeel van ontwerp en toelichting als de zeer zwakke zijde van het regeeringsvoorstel, als „betreurenswaardige oorzaak tot verder dralen," aangewezen: het spant de paarden achter den wagen; „de militaire maatregelen zijn geen hoofdzaak, doch gevolg; moet nu een zoo krachtig middel tot ver 1917 II. 11 162 VAN ZEE TOT MEER EN LAND. hooging van onze welvaart ongebruikt blijven tot de militairen theoretisch den nieuwen weg gevonden hebben in het doolhof van nieuwe uitvindingen op oorlogsgebied, of moeten wij beginnen met eerst onze welvaart en ons economisch weerstandsvermogen te verhoogen, en onze militaire verdediging daaraan pasklaar te maken ?" 1) Hieraan is niet veel toetevoegen. Misschien alleen 2) dat dit uitstel afstel is, omdat geen defensie-deskundige met zekerheid voorzeggen kan, wat invloed de afsluitdijk op onze noordelijke zeegaten zal hebben; zullen zij dieper worden, door felleren stroom, of verondiepen, door kleinere waterverplaatsing ? ; men weet het niet vóór de dijk er ligt; en halt te roepen met aanleg van den dijk tot men weten zal, waar de nieuwe forten en hoevele er moeten komen, gelast dus het wachten tot in eeuwigheid. Als het één man ernst is met het Zuiderzee-plan, dan den vader van het plan, thans hoofd van Waterstaat voor de derde maal, naar den mensch gesproken zijn laatste kans op het vaderschap van afsluitdijk en Lely-polders, niet op papier maar in specie, beton en beploegde velden. Zoo iemand, dan heeft hij het zedelijk recht, aan Oorlog en Marine zijn termijnen te stellen. Achter zich weet hij de Zuiderzee-vereeniging, haar generaals en haar soldaten. Achter zich ons boerenvolk, dat schreeuwt om grond.-Achter zich ons gansche volk, zoodra het onbekrompen zal zijn voorgelicht, dat zijn twaalfde provincie opeischt die klaar ligt om veroverd te worden, dat haar defendeeren wil naar de generale staf het zal gelasten, en van niemand liever haar ter bearbeiding en ter verdediging ontvangen zal dan van hem, wiens geestelijke schepping zij reeds is, wiens stoffelijke zij worde nu binnen veertig jaar. D. VAN BLOM. 1)In de Economisch-Statistische Berichten van 11 October 1916. 2) Zie in hetzelfde weekblad een week later den beer C. W. de Visser. ONZE VADEREN IN CHINA, IV. 1734-1824. Na 1734 vermeldt het register „Realia" op de generale resolutiën van het kasteel Batavia, loopende van 1632 tot 1805, geregeld regeeringsbesluiten met betrekking tot den handel te Canton, waaruit blijkt, dat die in vollen gang was. Zoo lagen bijvoorbeeld in 1735 tegelijk voor Canton twee Hollandsche schepen, naast vier Engelsche, twee Fransche, een Zweedsch en een Deensch. 1) In 1742 was blijkbaar nog geen voortdurende vestiging door de Compagnie te Canton gesticht, want toen bevalen gouverneur-generaal en raden „de commissianten om haar „uyterste best te doen tot erlanging van permissie tot het „overblijven van een carga ginter". 2) Doch het gelukte in 1749. Geenszins uitsluitend voor rekening der Compagnie werd de handel gedreven. De regeering te Batavia was zoozeer gesteld op particuliere aanvoeren, dat de landvoogd G. W. van Imhoff bij resolutie van 25 Juni 1743 aan particulieren toestond om van de door Amsterdam voorgeschreven zending van Compagnies-schepen gebruik te maken teneinde thee uit China naar Batavia aan te voeren, tegen betaling van 4 rijks pikol, en drie jaren later verminderde hij dat-daalders per bedrag zelts met een kwart „tot beter succes van het op „vragt beladen" van Compagnies-schepen in China. 3) Voor 1) Prof. Douglas in The Story of the Nations, blz. 174. $) Realia. 1) Ned.-Ind. Plakaatboek, blz. 18, 19 en 335. 164 ONZE VADEREN IN CHINA. laatstgenoemde vracht brachten ook jonken en Portugeesche schepen thee naar Batavia; de eersten mochten echter niet „regtstreeks van China naar Makassar, Bandjermasin en ,andere plaatsen om de groote Oost" varen, maar moesten eerst Batavia aandoen op poene van verbeurdverklaring. 1) Van dit verlof werd echter misbruik gemaakt en klachten werden kond van de Chineesche overheid, zooviel over wanordelijkheden als over aanvoeren van amphioen, terwijl ook Chineesche voortbrengselen werden ingescheept, slecht van hoedanigheid en buiten onze factorij om. Van Imhoff verbood dientengevolge bij resolutie van 19 Juli 1750, amphioen te Canton in te voeren en beval de respective „scheepsoverheden, geen andere kassen, kisten, balys enz. „in te scheepen dan diegene, welke haar gebleeken sal zijn „in de Hollandsche factorij te Canton gebrand en van daar „afgesonden te weesen"; voorts „dat de noodige ordre „gestelt (zal worden) tegen alle buytensporigheden der sche„ pelingen, soo op de Wamphose rheede als tot Canton aan „de wal". 2) Buitendien moest de eerlijkheid der carga's herhaaldelijk in twijfel getrokken worden. In 1743 werd hun daarom een commissie over hun omzet toegelegd, 3) maar dit bleek niet voldoende te helpen, zoodat de regeering in 1749 besloot hun een borgstelling op te leggen alsmede bijzondere eeden. Het geknoei duurde echter voort. Eindelijk zagen de Heeren Zeventien zich verplicht in te grijpen en moest men in 1756 te Batavia notuleeren: ,, Hee „ ren Meesters, den handel op China direct uyt Nederland „willende drijven, verbieden alle bezendingen van Batavia, „de huishouding te Canton moet worden opgebroken en „voortaan mogen de carga's geen goederen voor anderen „vervoeren". De ,directie van den Chineeschen handel en de benoe 1) Ned. Ind. Plakaatboek, 28 Januari 1746. „De aanleiding tot het „uitvaardigen van dit verbod was een klacht van den pachter van het „kerven van de Chinesche tabak te Batavia, wiens belangen (hij kreeg „als „tol" een tiende van die tabak) daardoor benadeeld werden, en ,,vrees van de Regering voor een „sluykwerkje in specerijen." 2) Plakaatboek V blz. 709. 3) Realia. ONZE VADEREN IN CHINA. „ming der bediendens in Canton", tot dusver in handen van gouverneur-generaal en raden, werd nu door bewindhebbers opgedragen aan een comité uit hun midden, „de Chinaasche „commissie", en aldus is het sedert gebleven. De landvoogd J. Mossel gaf gehoorzaam last, 17 Juni 1757, dat aan particuliere handelaren geen passen meer zouden worden verleend naar „Kanton, Macao en de geheele „gestrektheid der Cantonse Rivier"; voor „Limpho, Amoy, Jonkien en elders" bleef hij die verkrijgbaar stellen. Doch twee jaar later wordt de vaart van Batavia op Canton weder als van ouds hervat en veroorloven zich gouverneur-generaal en raden aanmerkingen „op den handel door de uyt „Nederland gezonden carga's gedreeven". De Heeren Zeventien bromden, van meening dat de particuliere handel „niet als ( dan) nadeelig voor de Compag„ nie of haaren handel geoordeelt zoude moeten werden"; en nu herhaalde, 10 Juni 1760, Mossel het verbod om aan particuliere „trafiquanten" passen te verleenen van Batavia naar China, daarbij echter „annachoda's" (schippers) van Chineesche jonken uitzonderende. Doch reeds drie jaren later zeilde zijn opvolger P. A. van de Parra in het oude zog, door verlof te geven, dat jaarlijks twee schepen voor Bataviasche particulieren een reis heen en weer „na China" mogen doen, aangezien het verbod onbillijk was tegenover hen, nu „vreemde natiën" die Chineesche reizen wel deden, ni. „op Macaosche of andere schepen". Ook hij zag zich genoodzaakt om dit verlof, 13 December 1774, weder in te trekken. 1) Doch het gewenschte gevolg bleef uit, zoodat ten slotte de laatste en beruchte gouverneurgeneraal der Compagnie, W. A. Alting, in 1792 besloot: „Nadien de goederen, die van hier tot den handel in China „konnen werden gefourneerd, geenszints alle ruimte in de ,aangelegde bodems zullen occupeeren, zo is goedgevonden „meede te accepteeren alle zodanige negotiegoederen als de »ingezetenen alhier genegen mogten sijn met Compagnies" schepen derwaarts te zenden, en zulks tegen zodanige recog„ nitie als door de heeren meesters bepaald is voor de afzending „van goederen uit Nederland naar Cabo de Goede Hoop". 2) ') Plakaatboek V I I blz. 653 en V I I I blz. 892. 2) Plakaatboek XI blz. 450. 166 ONZE VADEREN IN CHINA. Aldus blijkt onze handel op China in de praktijk geenszins een monopolie der Compagnie te zijn geweest. In het revolutie-jaar 1795 was het blijkbaar zelfs noodig de Chineezen aan te sporen om naar Batavia te komen ten handel, want toen werd aan „de anachoda's der Eymuysche (Amoy„ sche) jonken toegestaan met ieder jonk 500 Chineesche „nieuwelingen alhier aan te brengen ". De laatste resolutie van Batavia tot 1805 dagteekent van 1797 en luidt: „geïnterdiceerd den uitvoer van contanten „naar China"; men had die, zooals bekend is, toen broodnoodig in de kolonie. Geen gewag maakt Realia van het plakkaat van 14 Juli 1791, waarbij „de Algemeene Staten der Vereenigde Neder„ landen voor het eerst den theehandel (in Nederland) ten „behoeve van de Oost-Indischer Kompagnie tot een monopolie „maakten", 1) een besluit, dat, zooals dadelijk zal blijken, stand heeft gehouden na haar val. Zij veilde de thee te Amsterdam. 2) Al dien tijd leefde de factorij voort. Zoo besloten gouverneur- generaal en raden in 1773 om een verzoek tot „verzending van militairen voor de wagt van de factorij ", van de hand te wijzen ( „te excuzeeren"), en een resolutie van 1787 spreekt van „de provisiën voor de factorij te „Canton", Op een vasten, wettelijken grondslag gevestigd was de handel te Canton niet, de rechten werden niet geheven volgens een openbaar tarief, consuls werden niet erkend. Teneinde nu voor hun klimmenden handel met China een bevredigende, vaststaande en officieele regeling te verkrijgen, zonden de Engelschen in 1792 hun eersten gezant naar Peking, graaf Macartney. Hij faalde volkomen, werd behandeld alsof hij een vazalstaat vertegenwoordigde en ver slechts verlof tot voortzetting van den handel te-kreeg Canton, zoolang dit den keizer zou behagen. Ten slotte werd hij weggezonden, omdat hij een ten geschenke mee 1) Rapport van de Centrale Afdeeling der Staten-Generaal nopens het ontwerp van wet van den Chinaschen theehandel, 10 December 1817. 2) Memorie van Montalivet aan Keizer Napoleon van 11 Oct. 1811, afgedrukt in Dr. H. T. Colenbrander's Gedenkstukken der Alg. Gesch. van Nederl. van 1795 tot 1840, Den Haag 1911, zesde deel, blz. 195/6. ONZE VADEREN IN CHINA. gebracht planetarium had uitgegeven voor Engelsch werk, dat door Portugeesche zendelingen op bevel van den keizer werd onderzocht en toen bleek voorzien te zijn van Duitsche Inschriften en Duitsch werk te wezen. 1) Hij liet bij de Chineezen den indruk achter, dat de Engelschen evengoed als de Hollanders erkenden vazallen te zijn van het toen reeds over de 400.000.000 zielen tellende Rijk van het Midden, waaraan zelfs het verre Siam schatting betaalde, en hem werd een brief medegegeven aan George III, waarin deze als een onderworpen vorst werd toegesproken: „ U wer „Majesteits koninkrijk ligt op verren afstand aan de andere „zijde der zeeën, maar het neemt zijn plichten waar en is „gehoorzaam aan onze wetten, van de verte aanschouwende ,,den glans van ons rijk en eerbiedig bewonderende de vol„ maaktheid van onze regeering. Uwe Majesteit heeft bood,, schappers afgezonden met brieven te onzer lezing; wij be.,, vinden dat zij zijn geschreven met passende gevoelens van „achting en eerbied; en daarom geneigd zijnde om de wen. »schen van Uwe Majesteit in te willigen, hebben wij besloten „al de begeleidende geschenken aan te nemen. Met betrek„ king tot diegenen onder Uwer Majesteits onderdanen, diet .,,gedurende een langen loop van jaren met ons rijk hebben „handel gedreven, moeten wij opmerken, dat onze Hemel-„ sche Regeering alle menschen en volken beschouwt met „pogen van liefdadigheid en welwillendheid en Uw onder altijd behandelt met de grootste toegevendheid en-„danen „genegenheid. Daarom kan er te hunnen aanzien geen .,plaats zijn noch aanleiding voor pogingen van Uwer Majes„ teits regeering”! 2) De mislukking van deze zending gaf aanleiding tot een nieuw Nederlandsch gezantschap naar Peking in 1794 en '95, dat in die dagen algemeen de aandacht getrokken heeft en nog in den tegenwoordigen tijd door vreemde geschied vermeld wordt. Te Philadelphia verscheen in 1797-schrijvers het eerste verslag erover onder den titel: Voyage de J'ambassade de la Comp. des Indes Orientales hollan ') Vaderlandsche Letter•oefeningen, Amst. 1799, blz. 607, waar ver wezen wordt naar het zoo dadelijk te vermelden werk van Moreau de St. Méry. 2) Prof. Douglas, blz. 188 en vv. en voorts Prof. Wells Williams. 168 ONZE VADEREN IN CHINA. ,,daise vers 1'Empereur de Ia Chine en 1794 et 1795, tiré ,du journal d'André Everard van Braam Houckgeest, chef „de la Direction de la Comp. des Indes Orientales hollan„ daise a la Chine et second dans cette ambassade, publié en Jranqais par M. L. E. Moreau de St. Méry." Een Hol uitgave zag te Haarlem in 1804 het licht, terwijl-landsche voorts de reis uitvoerig behandeld is geworden door de Guignes, een der deelnemers en die lang te Canton gewoond heeft, in diens waardevol werk „Voyage à Peking, Manille „et l'Ile de France (en 1784-1801) par M. de Guignes, „resident de France à la Chine, Paris, 1808". Deze van Braam Houckgeest was toen hoofd van onze factorij te Canton. 1) Tot 1758 was hij zee-officier van de republiek geweest, had zich toen als supercarga voor de Oost-Indische Compagnie naar Canton begeven, was daar gebleven tot 1773, had vervolgens tien jaren lang in Gelder-land gewoond en zich daarna als koopman en planter in de pas geboren Vereenigde Staten neergezet, namelijk in Zuid- Carolina. Het was er hem niet naar den vleesche gegaan en hij had daarom een hernieuwde benoeming te Canton gevraagd en gekregen. Hem nu deed een mandarijn het voorstel, dat de Compagnie een gezantschap zou zenden naar Peking om den keizer geluk te wenschen met de zestigste verjaring van zijn troonsbestijging. Van Braam, in tegenstelling van Macartney bekend met Chineesche gebruiken, zou door zulk een gezantschap de rechten en het aanzien van de Compagnie in 'China. versterken. De Guignes, die blijkens zijn bovenstaand geschrift Van Braam vijandig gezind is geworden, verklaart. deze aansporing van de Cantonsche overheid als een poging om, als tegenwicht voor de klachten van Macartney over haar bij den keizer, dank en huldebetoon te stellen van de groote Hollandsche Compagnie. Van Braam, natuurlijk begeerig naar deze nieuwe ondervinding, ondersteunde het plan bij de Indische regeering, gaf daarvan kennis aan de leiders. 1) Volgens Prof. Wells Williams zelfs „consulair-agent". Hij was geboren in 1739 en een broeder van den veroveraar van Riouw. (De Nederlanders buiten Europa, door N. G. van Kampen, Amsterdam 1832 III blz. 359 en mijn Britsch Malakka in „De Gids" van Nov. 1913) . ONZE VADEREN IN CHINA. der andere, der Engelsche, Spaansche, 1) Zweedsche en Deensche factorijen te Canton en spoorde hen aan zijn voorbeeld te volgen, waartoe zij zich echter buiten machte verklaarden. Te Batavia werd toegestemd. De Raad van Indië Isaac Titsingh trad op als hoofd en een smaldeel van vier schepen bracht hem naar Canton. Van daar trok hij overland op naar Peking, vergezeld door van Braam als tweede, diens zoon, drie secretarissen, allen met Franschen namen, namelijk d'Ozy, Agie en de Guignes, voorts den Hollandschen heelmeester Bletterman, dien wij straks in de 19e eeuw als vertegenwoordiger der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Canton terug zullen zien, den uurwerkmaker Petit Pierre, een kok, twaalf soldaten en twee Maleiers. Het gezantschap werd voor rekening der Chineesche regeering vervoerd, nu eens in prauwen dan in draagstoelen, te paard of in wagens, evenzeer kosteloos doch zeer slecht gevoed en behuisd, en bereikte in het begin van Januari 1795, na een ellendige reis van zeven weken, Peking. Daar werd hun een huis aangewezen waar zij feitelijk gevangen waren. Wel genoten. zij de inderdaad zeldzame gunst, den keizer te aanschouwen en bood deze hun een maaltijd aan in de Verboden Stad, in een zaal van zijn toen armoedig paleis, die sedert, volgens getuigenis van Prof. Wells Williams 2), door geen blanke betreden is; maar de behandeling was vernederend, terwijl niets werd bereikt. Een brief in het Latijn, Tartaarsch en 1) Eigendom , der Comp. de las Philippinas. „De scheepvaart en de „handel tusschen de Philippijnen, andere Aziatische landen en Cadiz „werden (door Karel III in 1774) geopend, doch in 1785 als een mono-„ polie in handen gegeven aan een daarvoor opgerichte maatschappij. „Voor zichzelve bereikte deze geen voordeel, in 1830 ging zij bankroet „te gronde." (Azië Gespiegeld I blz. 30). Dit is de eerste en eenige Spaansche vestiging in China, die de geschiedvorscher ontmoet, ofschoon hun Philippijnen zoo nabij lagen, en zij hadden zelfs nooit een poging gedaan om daartoe te geraken. Alleen monniken stuurden zij er heen, als zendelingen; en hun eenige gezantschap naar China voor de 19e eeuw werd afgevaardigd in 1580; het werd door de Chineezen gevangen genomen. (China door Capt. F. Brinkley, London 1904, blz. 178). Inder meer recht dan de Portugeezen hoort men Spanjaarden-daad, met nog vaak van zichzelven verklaren geen handelsvolk te zijn. 2) D.w.z. tot 1899, dagteekening van zijn hiervoren aangehaald werk . 170 ONZE VADEREN IN CHINA. Chineesch gaf de keizer aan het gezantschap mede voor den stadhouder Willem V, eindigende aldus: „Prins, ontvang „mijn geschenken; behoud een eeuwige herinnering aan „mijn weldaden en leg U, geroerd door wat ik voor U „doe, toe, om Uw volk met zorg en rechtvaardigheid te „besturen. Dat is wat ik U ten sterkste aanbeveel" ! 1) Die aanbeveling kwam in elk geval wat laat, want reeds was deze minste der Oranje's voor zijn volk gevlucht! Van Braam had nu blijkbaar genoeg van China, want hij vertrok onmiddellijk van Canton naar Philadelphia, waar hij in 1796 aankwam en, zooals wij zagen, het volgende jaar een Fransch relaas van zijn reis openbaar maakte. Toen reeds woonden de Europeanen, die in Canton handel dreven, gedurende een deel des jaars te Macao, ,doordat de Chineesche overheid aan hun gezinnen verbood in Canton te verblijven, een toestand waarin eerst de met het zwaard door Europa afgedwongen verdragen diep in de vorige eeuw een einde hebben gemaakt. Ook van Braam heeft herhaaldelijk te Macao vertoefd, en „de oude Hol factorij aldaar leefde voort tot 1875, toen zij,-„landsche „meer dan een eeuw oud, door een rukwind (veelvuldig in ,,.de Zuid-Chineesche wateren), werd vernield" 2). Van Braam is niet over die stad te spreken: „De inwoners van Macao," zegt hij, „zijn slechts voor een klein deel zuivere Portugeezen „en meest vermengd met het bloed van Chineezen, Kaffers „,en verscheidene Indische volken, een ontzettend amalgama „van zeer arme lieden. De stad is een beeld van verval en „armoede, ten gevolge van den hoogmoed en de luiheid der „Portugeesche voorvaders ". Toch behielden de Portugeezen invloed in China, en wel door hun zendelingen te Peking, waar,-;an Titsingh nog steeds een aantal aldaar aangetroffen had. Buitendien bevonden er zich Fransche priesters; en wat de Guignes ten aanzien van dezen schrijft, geeft een sleutel tot bloedige gebeurtenissen die wij straks in China zullen zien plaats grijpen. „Ik erken ", schrijft hij 3), „dat de zendelingen zich 1) De Guignes. 2) The Fan Kwae, blz. 81. 3) Deel II blz. 341. ONZE VADEREN IN CHINA. ,,blootstellen door heimelijk China binnen te sluipen en hun „onheil tegemoet gaan. Maar zij kunnen voor ons volk van „groot nut zijn. Het is dus in het belang van den Staat om „de zendelingen in het binnenland van China aan te moedigen, „en onze regeering (de Fransche) moet hen steunen en „bevoordeelen, want daardoor zal zij hen altijd te harer ,,beschikking hebben. Wat onze zending te Peking betreft, ,,moet men blind zijn om niet te erkennen hoe gewichtig het is er een in die hoofdstad te bezitten. Zulk een in„ stelling zou door een mededingend volk tegen haar gewicht ,,aan goud worden gekocht en het zou alles in de wereld ,geven om haar naar eigen welbehagen te gebruiken. Zoo„ lang China gesloten zal blijven voor de Europeanen moet w elk volk zich overgelukkig achten eenige onderdanen te „Peking te behouden; door hen kan het alles vernemen, „beletten en ondernemen. Ik spreek op grond van bekende ,,feiten, waarvan de bijzonderheden echter niet mogen worden „onthuld ". Onze factorij te Canton volgde de Nederlandsche Oost - Indische Compagnie geenszins in het graf. Jn den oorlog „na 1803 ging ook niet verloren ons kantoor te Canton", schrijft Prof. Heeres 1). In 1802 en wederom in 1813 werd Macao door de Britten bezet om te voorkomen dat de stad in Fransche handen zou vallen, 2) hetgeen sterke betoogingen uitlokte van de mandarijnen, die Macao nog steeds niet beschouwden als Portugeesch bezit. Ook aan onze vaart op en van Canton werd in den Franschen tijd de kop ingedrukt ; toen men in patria in 1816 de vermoedelijke winst op theeladingen wilde becijferen, moest men zijn toevlucht nemen tot de „berekening van drie ladingen, in 1795 „te Canton bevracht", een winst aantoonende van een half millioen per stuk. a) Doch onze factorij aldaar heeft tot de weinige plaatsen op aarde behoord, waar onze vlag bleef waaien toen onze onafhankelijkheid voor een oogenblik 1) De verovering van Banda en Ambon in 1796, Bijdr. Koninklijk Instituut, 7e volgr. VI blz. 365. 2) Prof. Douglas blz. 193. 3) Kort Overzigt van den voormaligen handel van Azië in Azië, door H. D. Campagne, Haag en Amst. 1816. 172 ONZE VADEREN IN CHINA. onderdook. 1) Hoofd was er toen de latere consul-generaal Bletterman, 2) die dus aanspraak heeft op niet minder bekendheid dan Doeff van Decima. De regeering was hier namelijk, gelijk op Decima, in de plaats getreden van de Oost-Indische Compagnie, en de Nederlandsche „commercie-dienaren" bleven op hun post, ofschoon „sedert „ 1797 slechts weinige individus en buitenlanders het genot „hebben gehad van het privilegie (in Holland), dat ten nutte „der Oost-Indische Compagnie was verleend". 3) De markt in Holland voor thee en ook voor andere Chineesche voortbrengselen heeft echter na den val der Compagnie en gedurenden den Franschen tijd geenszins aan beteekenis ingeboet. Integendeel. Tusschen 1798 en 1809 werden niet minder dan 312.620 kisten ons land binnengebracht, bericht een door den Aartsthesorier Lebrun, gouverneur van Holland, 12 October 1810 uit Amsterdam aan keizer Napoleon toegezonden „memorie over den handel met „China". 4) Holland is, gaat hij voort, het entrepot gebleven op het vasteland voor den Chineeschen handel; en de pogingen van Engeland, om de scheepvaart te monopoliseeren, vooral op de „Grandes Indes", zijn niet alleen mislukt, doch het heeft zelfs geen enkele kist op het vasteland kunnen aanvoeren. Jietdaar de uitkomsten der maatregelen, »in 1796 genomen door de Directie, welke de oude Indische „Compagnie verving; die maatregelen zijn steeds van kracht „gebleven. Het monopolie voor invoer, in 1791 aan de „Indische Compagnie verleend, is in zijn geheel behouden, „in weerwil van de tegenwoordige stelsels." Aan particulieren werd namelijk toegestaan om goederen naar China te verzenden en vandaar retouren aan te voeren; doch de laatsten werden 1) Namelijk met 1° de factorij in Japan, 20 de kust van Guinea (J. C. de Jonge, Over den oorsprong der Nederlandsche vlag, uitgave 1831 blz 76) en 30 ons consulaat te Tunis (dezelfde bron). Deze vaderlandsche opsomming dank ik aan Kolonel W. C. Nieuwenhuijzen, Nieuwe Courant van 23 Mei 1912. 2) Reize naar Z. Amerika en... China in 1826/9, door J. Boelen Joh. zn., luit. ter zee, Amst. 1836 III, blz. 276. 3) Iets over de op te rigtene Nederl. Geoctroyeerde Maatsch. voor den Chinasehen Theehandel, Leiden 1815, brochure zonder schrijversnaam. !) Gedenkstukken der Alg. Gesch. van Nederl. van 1795 —1840, uitge geven door Dr. H. T. Colenbrander, 6e deel, Den Haag 1911, blz. 85-88. ONZE VADEREN IN CHINA. hier opgeslagen in de pakhuizen der voormalige Compagnie en werden door de Directie te Amsterdam voor rekening der eigenaren verkocht, op tijdstippen en bij hoeveelheden, die het best met het algemeen belang schenen te stroken, en onder aftrek van 51/2 tot 8 ten honderd, welke de plaats innam van invoerrechten en in de staatsschatkist vloeiden. Op die wijze, vervolgt hij, heeft de laatste thans over de 8 millioen frank baten uit den Chineeschen handel getrokken, terwijl ook de ,,landsproducten" hun weg naar China hebben blijven vinden. Ofschoon het monopolie-stelsel, waarop de Compagnie rustte, werd afgekeurd, is het behoud daarvan voor den Chineeschen handel aanbevolen door het verslag der commissie, die in 1803 geadviseerd heeft over de wijze waarop in het vervolg de handel op 's lands Oost-Indische bezittingen zou behooren te worden gedreven, en die bestond uit de heeren Meerman, Six, Pontoi, C. A. Verhuell, D. van Hogendorp, S. C. Nederburgh en R. Voüte. Zij volgden het voetspoor van Engeland, dat wel den handel van Indië overliet aan particulieren, maar dien op China voorbehield aan haar Oost - Indische Compagnie. Desgelijks had Frankrijk zijn bevoorrechte compagnie voor China gehad, evenals Zweden, Denemarken en Spanje, terwijl Oostenrijk en Pruisen daartoe compagniën oprichtten en Portugal een verpachting invoerde. Inderdaad, betoogt Lebrun, een monopolie is noodig, wegens de ontzaglijke benoodigde kapitalen, de voordeelen van voortdurende vestigingen in China, de aldaar geëischte formaliteiten en de bijzondere omstandigheden van den handel te Canton. Geeft men den Chineeschen handel in Holland nu vrij, dan vervalt die allicht aan de Amerikanen, die zich mogelijk . zullen verstaan met Engeland en hun aanvoeren zullen ver verscheidene landen, waardoor Holland, dat wil-deelen over thans zeggen Frankrijk, op zal houden het hoofd -entrepot van Europa te zijn en een tweederangs markt zal worden, terwijl ook de uitvoeren naar China zullen lijden. Behoud van het stelsel verzekert aan Frankrijk de heerschappij over dezen uiterst belangrijken handel. Lebrun's raad heeft ingang gevonden en zijn voorspelling is later uitgekomen. Hoe konden wij dezen omvangrijken handel drijven, terwijl Engeland, onze openbare vijand sinds wij het Fransche juk torsten, ons de vaart belette en onze Oostinje-vaarders 174 ONZE VADEREN IN CHINA. inrekende? Het antwoord geeft Montalivet in zijn reeds, aangehaalde nota aan den keizer 1) ; de Jicencies" die aan Hollanders voor den theeaanvoer werden verstrekt veertien gaf koning Lodewijk er in 1809 werden door hen overgedaan aan de onzijdige Amerikanen, en dezen maakten er voor eigen rekening gebruik van, met of zonder behulp van onze factorij te Canton. Zietdaar de Amerikaansche groote-vaart geboren, die spoedig een aanzienlijken wasdom zou verkrijgen, zonder dat die echter stand gehouden heeft. Nauwelijks was onze onafhankelijkheid hersteld, of de „commercie-dienaren" in onze factorij te Canton gaven, 5 Februari 1815, blijdschap daarover te kennen, niet alleen van henzelven, maar ook van de Chineezen, die de factorij zoozeer hadden vertrouwd, dat deze voor 3 ton gouds bij hen in het krijt stond; krachtens koninklijk besluit van 21 Augustus 1822 is die schuld door de Indische kas gedelgd geworden. 2) „De dienaren," vertolkte het rapport van 14 September 1815 van den departementschef aan den koning uit dit schrijven, „verlangen zeer naar de aankomst van Hol schepen, en hoopten dat deze voor Holland zo(.-„landsche „geprouveerd importante en, bij eene goede directie, naam„ waardige winstgevende handel weder als van ouds door eene „Compagnie zal worden gedreven, opdat het zoo lang in »stand gehouden crediet der Natie door een vrijen handel. „niet verloren worde." 3) De regeering was reeds op deze wenschen vooruitgeloopen door in Maart 1815 een wetsontwerp te doen aannemen tot oprichting eener bevoorrechte Maatschappij voor den Chineeschen theehandel. 4) Zij zou het monopolie hebben voor den invoer van thee in Nederland, zooals de Britsche Oost-Indische Compagnie in Engeland bezat (en nog jaren bleef bezitten) en zooals de Hollandsche Compagnie in haar laatste levensjaren bezeten had. Alleen Nederlandsche schepen zouden worden gebruikt, bepaalde het reglement, de Maatschappij 1) Colenbrander, blz. 19516. 2) Nederl. Indië in de Staten-Generaal sedert 1814, door E. de Waal 1, Haag 1860, blz. 189. 1) P. H. van de Kemp, De Teruggave der Oost-Indische koloniën,. 1814-1816, Haag 1910, blz. 168-169. 4) Ned. Staatsblad 1815, No. 30. ONZE VADEREN IN CHINA. 175 zou trachten den afzet in China van goederen en producten van vaderland en koloniën te bevorderen, en de koning zou toezien dat geen te hooge prijzen werden verlangd op de veilingen. Het kapitaal werd vastgesteld op ƒ8.000.000. . Tot deelneming spoorde het zooeven aangehaalde pamflet sterk aan, „want dan zal de theehandel gaaf gelijk bevorens „bij de Oost-Indische Compagnie gedreven worden." Doch ten volgende jare moest de ook reeds aangehaalde schrijver H. D. Campagne getuigen: „De oprigting der Nederlands. ,Chinasche Comp. vindt tot nog toe weinigen bijval," 1) en in de vergadering der Staten-Generaal van 1817—'8 werd bestatigd, dat men het kapitaal voor de Maatschappij niet had kunnen bijeenbrengen. Intusschen was de thee aangevoerd geworden op „konces,, siën, gegeven aan bijzondere kooplieden ", krachtens kon.. besluit van 12 April 1815. Overeenkomstig het advies van al de kamers van koop na, stelde de regeering nu voor, de wet in.-handel op twee te trekken, daarbij herinnerende aan „de slechte resultaten „der proef van 1791, toen voor het eerst de theehandel als. „monopolie onder de O.-I. Comp. werd gebracht." Dit vond instemming bij de Centrale Afdeeling; en zij richtte het volgende „Rapport nopens het ontwerp van wet op den „Chinaschen theehandel," 10 December 1817, tot de Staten- Generaal, die, sedert Napoleon hun den alouden titel van Hoogmogenden, Hautes Puissances, niet meer had gegund, nu met „Edelmogende Heeren" werden aangesproken en in den voor de Waalsche provinciën bestemden Franschen tekst met „Nobles et puissants Seigneurs": „De politiek der „Chineezen heeft altijd ten doel gehad het weren van „vreemde natiën, hetwelk dan ook de reden is dat slechts „eene eenige stad (en dan nog onder strikte voorwaarden) „aan de vreemdelingen open staat". De Leidsche polemieten (een wollen kleedingsstof) genieten reeds een goeden afzet in China en kunnen dien in klimmende mate verkrijgen. Mis proef „met een uitsluitende Maatschappij-lukt is zoowel de „voor den Chinaschen theehandel" als het kortstondig theemonopolie der Oost-Indische Compagnie. „Sedert is de, 1) Kort Overzigt enz. blz. 159. 176 ONZE VADEREN IN CHINA.. „buitenlandsche handel in thee genoegzaam teniet geloopen, .zoodat het jaarlijksch verkeer van 80.000 tot op omtrent 26.000 „kwart-kisten is verminderd". Daarom moet eerstgenoemde Maatschappij „vernietigd en de handel opengesteld worden, „ook volgens algemeen verlangen der commercieerende Inge zetenen". Vrije doorvoer door ons land zonder inkomend recht moet echter verboden worden; want dan zullen de vreemdelingen hier de thee koopen, welke rechtstreeks uit China of van Batavia voor rekening van Nederlandsche ingezetenen met schepen, in het koninkrijk gebouwd, of met daarmede gelijk te stellen vaartuigen zal worden aangevoerd en waarop nog niet een derde van het invoerrecht zal worden geheven, dat zal moeten worden betaald door op andere wijze hierheen gebrachte thee. Aldus werd besloten. Voortaan had elkeen recht thee aan .te voeren. In plaats echter dat andere volken zich bij ons van thee kwamen voorzien, waren integendeel zij het die ons daarvan voorzagen. Wel bleven Bletterman en de andere Jeden „der Nederlandsche factorij" te Canton op hun post en zorgden zij ervoor theeladingen in voorraad te hebben. 1) Zelfs werd de factorij, in 1822 verbrand, door het Nederl. Indische gouvernement herbouwd, op dezelfde plek. 2) Maar het waren vreemde schepen, welke die ladingen innamen. „Wij varen heden genoegzaam niet op China en ontvangen ,onze thee door Amerikaansche schepen", schreef G. K. van Hogendorp in zijn „Bijdragen" van 1824 en 1825, waarin hij aanbeval den Chineezen toe te staan thee naar Batavia te brengen; onze scheepvaart, vernietigd gedurende het Napoleontische tijdvak, had zich niet in een oogwenk hersteld, en met onze wereldmarkt voor Chineesche thee was het gedaan, voorgoed. HENDRIK MULLER. (Wordt vervolgd.) 1) v. d. Kemp, Voor het cultuurstelsel, Bijdr. Koninki. Instituut 1913 blz. 466; en M. L. van Deventer's Gezag, blz. 251-52. 2) Redactie van het Tijdschrift voor Nederl. Indië, Groningen 1850 blz. 279. HET TOONEEL. Aan niemand minder dan Ellen Key heeft de redactie van het „Encyclopaedisch Handboek" De Vrouw verzocht, het hoofdstuk „de vrouw en de moraal" te schrijven. En juist was dat verschenen. Juist had men daar kunnen lezen: „Het huwelijk kwam eerst tot stand door roof, toen door koop, ten slotte door geschenk. Door het op die wijze verkregen eigendomsrecht van den man op de vrouw ontstond het begrip, dat echtbreuk een diefstal was." En verder: „De moraal is onverklaarbaar in haar fijnste vormen, indien men geen rekening houdt met de groeikracht der ziel" .. . „Door het moederschap krijgt de vrouw eerst het grootste aandeel in de kultuur. Dat aandeel bestaat daarin, dat er van de moeder op den vader steeds meer humane en fijnere gevoelens overgaan" .. . Juist had men deze dingen gelezen, toen Querido's Aron Laguna kwam. Van eenig „eigendomsrecht" kan tusschen den joodschen socialist Aron en den niet-joodschen dito Morks geen sprake zijn. Heeft hier de groeikracht der ziel de moraal tot haar fijnste vormen gebracht? In geen geval gaan hier van de moeder fijnere gevoelens op den vader over. Morks, in de personenlijst als propagandist aangeduid, heeft zich zoo welsprekend betoond bij Lea, dat ze het bij haren „stille" niet meer uithouden kan. Doch het eigen lijke gebeuren in het beslissende tooneel is Aron's berusting in haar vertrek. Socialistische loochening van eigendomsrecht?... Maar bestaat dit nog voor iemand onzer? Het etiket socialist leert ons niets aangaande deze twee mannen: noch over den man die laat gaan, noch over den man 1917 II. 12 178 HET TOONEEL. die weghaalt : den vriend ... Er is enkel één handeling: Aron's edelmoedigheid op bladzij 103 en vooral 104 van het boek. Van Aron's karakter zou men gaarne meer weten; en misschien zou het ook kunnen interesseeren, hoe een man van menschlievende neigingen als deze betaalde verkondiger van het socialisme zoo wreed kon worden in de vriendschap; en niet - het minst zou men willen opgelost zien, hoe het jodinnetje, dat vóór de bevalling zoo één van zin leek met 'r man, na het moederschap van hem afraakt; dan, opeens, klaagt over verveling .. . Ik hoop, dat de zetter de komma's voor en na het woordje „opeens" zal eerbiedigen. Zij geven aanzien aan dit woord en helaas verdient het dat. Alles in dit „tooneelstuk" gebeurt opeens. Het heeft den naam van één mensch tot titel, doch daar onder staat: „van de familie". Werkelijk brengt het van Aron niet meer dan een schimmende schets, den vluch tigen krabbel van een ongewoon mensch; van de familie biedt het meer, in zoover als te vaak vertoonde joodsche drukte aan grove gestalten op onfjne wijs wordt gedemonstreerd. De kwestie: socialistische gevoelens in botsing met huwelijks-„rechten” (alsof er in éénig huwelijksgeluk, ook voor den starsten conservatief, iets meer, iets anders werkelijk ware, dan wat nooit „bezeten" wordt, daar alle waarde ligt in het gegeven-worden) --- die botsing dan, als kwestie of niet, heeft Querido in jodenghijn en ander woordenspel verdronken; en bij de regie van Musch heeft de vertooning niet anders gedaan dan deze incoherente herrie blootleggen. Heijermans-zelf, dus berichtten de kranten, zal, nu Van der Horst tot de leiding der „vereeniging" (het veelbelovende en vroeger ook zin-hebbende woord) is teruggekeerd, zich weer zetten tot schrijven. Zal hij iets brengen, dat inhoud heeft en tevens „tooneel" is ? Tooneel was er in de tamme, laag - bij-den-grondsche, klucht, door Henri Dekking voor mevrouw Mann geschreven; inhoud heeft zijn Kwakzalvers minder dan Pomarius, het voorafgegane bedriegers-stuk; en ook aan humor of schalkschheid is het armer. Verkade heeft nogmaals zijn architectonische verbeeldingskracht botgevierd en in een vertaling van Jac. van Looy een Romeo en Julia gegeven, waarbij geen speler de middelmatigheid haalde. Bij de vertooning van De Wilde Eend HET TOONEEL. door het „Nederlandsch Tooneel" heeft men zich kunnen herinneren, wat de Duitsche doctor Heine, dank zij inzonderheid den jammerlijk ondergeganen , Waldemar, daaruit haalde. Bij een hervatting van Monna Vanna hebben wij hier te Rotterdam Alida Klein in de titelrol nog meer dan vroeger bewonderd. 19 Maart. J. DE MEESTER. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 28 Maart 1917. Welken invloed kan de Russische omwenteling hebben op den loop des oorlogs ? Ziedaar wat millioenen zich thans afvragen, in verschillende werelddeelen ; en natuurlijk blijkt men van weerszijden geneigd, het antwoord te doen overeenstemmen met eigen wenschen. De Entente jubileert ; — maar niet zóó, of men hoort de bezorgdheid. Engeland had eigenlijk niet bedoeld dat het zoover zou komen. Het had willen bewerken dat de Tsaar zijn ministerie uit de meerderheid der Doerna koos. De Tsaar is voor alle waarschuwingen doof gebleven, en eensklaps is, naar aanleiding van den levensmiddelennood, een opstand uitgebroken die omwenteling worden moest noo was dat de gehate regeering niet meer op-dra gebleken haar troepen kon vertrouwen. De kadetten, die nog kort geleden aan Engeland hadden verteld tevreden te zijn met de invoering van een constitutioneel regime, weten blijkbaar zelf nog niet waar zij halt zullen kunnen houden. Tot de vervallenverklaring van het huis Romanof en de democratische republiek schijnen zij zich reeds te hebben verbonden. Zullen zij er de sociale revolutie mee tegenhouden? Klaarblijkelijk zijn er elementen die op zoodanige revolutie aansturen. Welke macht kunnen zij ontwikkelen? Te Sint- Petersburg vermoedelijk een vrij aanzienlijke; maar Sint- Petersburg is Rusland niet, en de massa der landbevolking voor de leuzen der internationale sociaal-democratie niet zeer BUITENLANDSCH OVERZICHT. 181 toegankelijk. De boeren, en die beslissen in Rusland ten langen leste, hebben hun eigen programma, dat revolutionnair genoeg, maar een program van agrarische revolutie is. Zij willen, voor zoover zij dien nog niet hebben, den grond. Zij willen hem in individueel bezit. Zij zullen met Rodzianko en Miljoekof meegaan tegen iedereen, mits Rodzianko en Miljoekof toonen hun dat individueel bezit te willen en te kunnen bezorgen. Tegen iedereen, dat wil zeggen, tegen den vijand van binnen en tegen dien van buiten. Van een zegepraal der Duitsche wapenen zullen zij het herstel vreezen der machten die zij hun gansche leven in het eigen land tegenover zich hebben gezien. Door fabrieksarbeiders of hun afgezanten zullen zij zich niet licht op sleeptouw laten nemen. Intusschen die fabrieksarbeiders zijn er óók ; en het bezinksel der groote steden, de twijfelachtige elementen die gewoon zijn zich tot handlangers te laten gebruiken, niet minder. Te voren bevischten de dienaren der autocratie die duistere kolken, en altijd hadden ze vangst... . Er nijpen een aantal vragen, waarvan vier bovenal de aandacht trekken: Indien de revolutie het geestelijk grondbezit zal moeten aantasten, over welke weerstandskracht zullen de monniken nog beschikken? De duizenden uit de heffe des volks, die men, vol onderworpenheid naar het scheen, geknield kon zien liggen op de trappen der Lawra, zullen zij zich niet laten opzweepen tegen Joden en ongeloovigen? Tweede vraag: is het geloof in Vadertje zóó geknakt, dat het zich nimmer weer op kan oprichten? Derde: hoe ver gaat de desorganisatie aan het front, die onvermijdelijk ontstaan moest bij de vraag, welke officieren men al, welke niet kon vertrouwen? Vierde: de parlementaire oppositie is eensklaps opper geworden, doordat Sint-Petersburg honger leed. Hoe,-machtig indien zij zelve, regeering geworden, er niet in slaagt de stad te voeden? Aan nuchtere waarheidlievendheid ontbreekt het in de berichten, die over dit alles tot ons komen, natuurlijk ten eenen male. Zij zijn van oorlogvoerenden afkomstig en zijn zelve oorlogsdaden. Dat de revolutie er beter voor staat dan 182 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Wolff verklaarde, heeft de tijd al bewezen. Eene tragicomedie zoo burlesk als de Duitsche berichten ons vertoonden, duurt zelfs geen weken. Dat de eendracht zóó weinig bedreigd is als Reuter uitkraamt, gelooft evenmin iemand van gezonde gezinnen. Wie er, militair gesproken, bij de gebeurtenis profijt heeft, gaan de Duitschers wellicht spoedig beproeven. Dat het politieke voordeel aan de zijde der Entente is schijnt onloochenbaar. Lloyd George en Ribot kunnen met Rodzianko en Miljoekof verkeeren als lieden van dezelfde wereld, en de Amerikanen kunnen het ook. Nooit was Rusland voor de Entente geheel te vertrouwen, zoolang de Duitsche invloed er spel had, en die Duitsche invloed is vernietigd. Curieus is de inwerking op de binnenlandsche politiek van Duitschland. Juist vóór de Russische revolutie had Bethmann eene rede gehouden die verkondigde dat hij zich na den vrede van de voogdij der Pruisische conservatieven voor goed ontslaan wil, door het Pruisische kiesrecht aan te tasten. De conservatieve pers opende haar fiolen; maar kurkte ze na den val van het Russische absolutisme onmiddellijk toe. China, dat tegenover Japan een zeer nauwe vriendschap met Amerika wenscht te bewaren, heeft zooals Amerika de betrekkingen met Duitschland verbroken. Intusschen heeft Duitschland Amerikaansche schepen getorpedeerd en is Wilson gul geworden met verzekeringen dat er iets staat te gebeuren. Wat, zal het Congres nog hebben uit te maken. Het ontbreken eener guillotine-bepaling in het reglement van orde van den Senaat heeft het een handjevol leden mogelijk gemaakt dit lichaam te doen uiteen gaan zonder dat de aanvankelijke voorstellen van den President in stemming konden komen. De politieke instellingen blijken in het land van broeder Jonathan nog niet op de nieuwe omstandigheden te zijn aangepast; en zoo moet de oorlog tegen Duitschland vooralsnog gevoerd worden met woorden. Of de ware animus bellicandi bij de meerderheid van het Amerikaansche volk inderdaad reeds bestaat? Is er BUITENLANDSCH OVERZICHT. eigenlijk oorlog ? Men kan alleen zeggen dat maatregelen zijn aangekondigd waaraan, zoo zij inderdaad worden toegepast, gevolgen verbonden zijn die van oorlog kwalijk zijn te onderscheiden. Maar ook Portugal is met Duitschland in oorlog .... Van den vermoedelijken invloed op den afloop in Europa zal het verstandiger zijn te spreken, wanneer het millioen vrijwilligers uit Amerika, waarvan Roosevelt bralt, in Frankrijk zullen zijn aangeland. Een millioen --^ over den Oceaan! Wie ziet ze komen? Amerika heeft er zeker de transportmiddelen niet voor. De Entente? De terugtocht der Duitschers op een deel van het Weste een gevaarlijke-lijke front (tusschen Atrecht en Soissons) was onderneming, die met groote bekwaamheid is uitgevoerd. Welke beteekenis heeft men er aan toe te kennen ? Het heeft niet ontbroken aan strategen, die meenden te mogen voorspellen: „nu volgt een Tannenberg". Geen terugtocht benoorden Atrecht, evenmin beoosten Reims; het centrum daarentegen in snel tempo achteruitgebracht. Dat moest geschieden om ruimte te winnen voor een omvatting van den argeloos op de klem inloopenden vijand. Die dan toch in deze voorstelling wel wat al te zeer als van alle verstand beroofd werd gedacht De Engelsch-Fransche legers staan sinds lang in veel hechter samenhang opgesteld dan de Rus zich in 1914 gewaagd hadden in Oost-Pruisen.-sische die Hun vasthechting aan de zee ter eenre, aan de Maas-stelling ter andere zijde is wel zoo solide dat het toeknijpen geen kinderspel zou wezen, en zelfs geen Hindenburg-spel. Om gevaar van doorbraak en daarop volgende omvatting te loopen zouden de Engelschen en Franschen eerst de strijdkrachten moeten verzwakken die tot dusver die der Duit draaipunten der jongste strategische beweging-schers op de in evenwicht hebben gehouden, en dit hebben zij natuurlijk niet gedaan. Zij hebben volks genoeg om en die draaipunten in het oog te houden èn het door de Duitschers ontruimde terrein te bezetten met afdeelingen die het stevige verband met de beide flanken geen oogenblik verliezen. Dat zij den terugtocht eerst merkwaardig laat ontdekt hebben, is zeker; dat zij sedert de ontdekking met voor gemanoeuvreerd hebben, is even duidelijk.-zichtigheid 184 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Wat hebben de Duitschers dan voorgehad ? Den vijand het initiatief te ontnemen en hem te noodzaken de gansche voorbereiding tot het vernielen van eenige stukken Duitsche stelling over te doen, en ze over te doen op een door de Duitschers uitgekozen en vooraf zorgvuldig van dekking ontbloot terrein. Het wint licht een zes weken uit; vermoedelijk meer; kostbare weken voor wie vreezen moet dat hij den tijd niet in zijn voordeel heeft. Het is een meesterlijk uitgevoerde defensieve zet; maar Duitschland kan alleen winnen door offensief te blijven naar alle kanten tegelijk. Wat het niet vermag. Offensief blijft het vooralsnog op zee. Zijn duikbootenoorlog brengt Entente en neutralen gevoelige schade toe. Doch van eene uithongering der Entente is geen sprake. Evenmin als van die van Duitschland zelf. Het lijden neemt daar ongetwijfeld toe; het zal, vóór de oogst-1917 binnen is, weer een hoogtepunt bereiken. In meer dan één Entente-land is het lijden ook geen onbekende meer. Maar noch in Duitschland, noch elders is het, over het algemeen, zóó ondragelijk als het, door wanbeheer, een oogenblik in de Russische hoofdstad werd. Zal ooit de tijd aanbreken dat Berlijn, Londen, Parijs, in den letterlijken zin niet meer hebben om te eten? Berlijn schijnt er tegen gevrijwaard door de onmetelijkheid der akkers waartoe de Duitschers toegang hebben; Parijs door de productie van het eigen land en de door geen duikbooten geheel op te heffen mogelijkheid van verkeer met Engeland; Engeland zelf doordat er gevaren wordt ondanks al, en ook gebouwd .om de geleden verliezen aan te vullen. Al blijft die aanvulling bij de verliezen achter, en moet dus, bij voortduring van den oorlog zonder dat Engeland middel vindt de duikbooten de baas te worden, de tonnenmaat gestadig afnemen, het terugbrengen der Engelsche handelsvloot tot eene capaciteit onvoldoende om Engeland eene bescheiden mate van voedseltoevoer te verzekeren, zou een werk van jaren en jaren wezen. De getallen die men van weerszijden publiceert, zijn onbetrouwbaar. Wij kunnen in ons eigen land waarnemen dat er veel getorpedeerd, maar niettemin gevaren wordt; tamelijk druk zelfs dwars over de Noordzee, en in weer zoetjes aan toenemende mate. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Wat het groote terrein betreft waaruit Duitschland producten zamelt, aan welke zijde vermag de Entente het belangrijk in te korten? Voorloopig zal het mooi zijn als het front in Rusland ondanks de revolutie blijft waar het is; dat wil zeggen, van Duitschland uit gezien, aan gene zijde van de Poolsche graanschuur. Walachije heeft men ook nog niet terug. Wel heeft men een stuk Mesopotamië, maar de inneming van Bagdad is toch van vrijwat meer gewicht uit een politiek dan uit een economisch oogpunt. De zeven schepen onvergoed. Wat Duitschland aanbood, kon alleen zijn aangenomen door wie van gemoed een bedelaar was en tegelijk van verstand een ezel. De Princess Melila? Wij zitten met de bepaling van 1914. Wij zouden het volste recht hebben, te zeggen: wij hebben toen aan hulpkruisers en patroeljeschepen gedacht. Wanneer thans een koopvaarder ten onzen genoege kan bewijzen dat hij noch het een is noch het ander, zullen wij hem toelaten al heeft hij een kanon aan boord tot afweer van onverhoedsche aanvallen van eene soort die, door ons protest en dat der geheele neutrale wereld, tot een piratenbedrijf is gestempeld. In hoeverre een staat gebruik kan maken van zijn volste recht is echter vooralsnog eene vraag van politiek. Duitschland zou antwoorden wat het aan Amerika geant woord heeft: reeds voor mijn duikbootenoorlog begon, hebt gij u, onder protest, van Engeland handelingen laten welgevallen die het gecodificeerde volkenrecht verscheurden. Welnu, gij hebt immers het protesteeren niet verleerd. Gaat gij verder, ik ben tot alles in staat waartoe gij mijn vijand in staat hebt geacht, toen gij het tegenover hem brij een protest hebt gelaten. Amerika heeft zich aan die taal niet gestoord; maar wij zijn Amerika niet. Blijft Engeland bij zijn verstand, het zal ons niet noodzaken de lijn der strikte neutraliteit te verlaten. De zeer reëele belangen welke die neutraliteit vertegenwoor digt zijn, als vele belangen in dit ondermaansche, niet te handhaven dan door eenige fictiën te ontzien. Waaronder deze, dat wij niet behoeven te begrijpen waarom de gewa pende koopvaarder van 1917 een ander wezen is, een andere ziel heeft dan de hulpkruiser van 1914, maar ons 186 BUITENLANDSCH OVERZICHT. mogen vastklampen aan het criterium der al of niet aanwe. zigheid van schietgevaarte. Dit alles is niet fraai voor ons; België, Servië, Roemenië zijn niet fraai voor de Entente. Er blijft voor ons, boven het primum vivere, één hooger gebod, -dat in werking zal treden bij den eersten onmiddellijken aanval op ons grondgebied. Vooralsnog geldt echter het lagere gebod, en wij hebben het niet ondergeschikt gemaakt aan ware of vermeende belangen der Entente. C. BIBLIOGRAPHIE. De collectieve Psyche in Recht en Staat, door Mr. H. L. A. Visser; Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon, 1916; 231 bl. tekst, waarachter 18 bl. met noten. Een met volkomen zekerheid uitgesproken oordeel over dit boek zou buitengewoon veel tijd en studie kosten. Dit ligt, jammer genoeg, niet aan zijn diepzinnigheid en wetenschappelijke waarde. Het vindt helaas zijn verklaring in dalende waar toenemend inzicht in de constructie van dit-decring, die met werk gepaard gaat. Want hoe meer men van de door den schrijver zelf geciteerde literatuur ter hand neemt, des te meer wordt men bevestigd in het vermoeden, dat Mr. Visser's boek niet veel beters is dan een even primitieve als naïeve compilatie. Te grooter eerbied krijgt men intusschen voor den kieschen tact, die dezen schrijver over collectieve psychologie bewoog om in dit boek — zelf een collectiviteit van auteurs — van zichzelven nimmer dan in het meervoud te spreken. Het werk vertoont het uiterlijk eener uno impetu geschreven zelfstandige studie, waarin met ontzagwekkende belezenheid de in 205 noten verantwoorde literatuur is verwerkt. Doch toen ik, wantrouwend geworden door enkele plaatsen waar eenige bronnen al te oppervlakkig aangewend schenen, en door ettelijke zonderlinge Germanismen, mij geroepen gevoelde te controleeren, welk gebruik de schrijver maakt van de auteurs, die hij noemt, bleek mij, dat Mr. Visser al schrijvend zijn eigen woorden herhaaldelijk kalmweg laat overgaan in van hen overgenomen uittreksels, en in bijeengepikte, vertaalde, zinnen of zinsdeelen, zonder dat hij door aanhalingsteekens aanduidt zelf tijdelijk van het woord af te zien. Evenals hij zich in den geest met zijn bronnen één waant, schijnt hij ook in het betoog met haar te willen samenvloeien. Alleen de noten en de 188 BIBLIOGRAPHIE. verandering van stijl wijzen den lezer, die eenmaal in deze methode is ingewijd, er op, wie telkens aan het woord is. Het begint reeds bij den 5en regel op b1. 1, waar de schrijver, zonder aanhalingsteekens of andere aanduiding, den tekst doet overgaan in zinnen, vertaald uit een in noot 5 e. v. genoemde studie van von Moeller over het ontstaan van het begrip volksgeest; de 10 volgende bladzijden bestaan uit vertalingen van geheele zinnen en stukken uit die studie, hier en daar afgewisseld door een kort resumé. Het is de moeite waard om na te gaan, hoe typisch bl. 38-45 in elkaar zijn geflanst. De schrijver zal ons de geschiedenis van het gewoonterecht schetsen en bezigt daarbij het werk van Brie „Die Lehre vom Gewohnheitsrecht", dat hij in de noten herhaaldelijk vermeldt. Maar slaat men nu de door hem daaruit genoemde bladzijden op, dan blijken bl. 38-41 van zijn eigen boek een legkaart van zorgvuldig bijeengegaarde verdietschte zinnen uit Brie. Als bron voor zijn conclusie omtrent de beteekenis van het gewoonterecht verwijst hij naar prof. Kosters' boekje over het gewoonterecht, maar Mr. Visser schept uit die bron niet alleen zijn inzichten, doch ook een groot deel van zijn woorden, zinsdeelen en geheele zinnen en maakt zich op zijn bl. 42 zoo ook op zintuigelijk waarneembare wijze één niet den bekwamen jurist. Bladzijde 43 is een vertaling uit de door Mr. V. geciteerde bladzijden 340 en 341 van Gumplowicz' Allgemeines Staatsrecht; een stuk noot van Gumplowicz is eenvoudigheidshalve in den tekst mee vertaald en op de vier volgende bladzijden, voor zoover ik ze determineeren kon, vond ik hier en daar stukjes tekst en resumé uit Klein „Die psychischen Quellen des Rechtsgehorsams". 't Is wel interes er bij te voegen, dat bladzijde 43 één der plaatsen was,-sant die mijn argwaan heeft gaande gemaakt. Hier staan twee bijzonder onbeholpen Germanismen: „zelfsprekend" (dat een vertaling bleek van „Selbstverständlich") en „voorwoord" (in plaats van voorzetsel), als vertaling van „Vorwort" uit den Duitschen tekst. Een waardig pendant van dit laatste is de vertaling (op bl. 39) van „Beiwörtern" uit Brie (bl. 105) door „bijwoorden" (in plaats van „bijvoegelijke naamwoorden"), waarbij n.b. als voorbeelden worden genoemd de Latijnsche woorden „longa" en „diuturna"! Trouwens met het Duitsch staat Mr. Visser blijk gespannen voet '). Zoo vond ik op bl. 3 „Klugheit"-baar op ') Op welken voet staat Mr. V. met het Nederlandsch ? „Evenzeer als nu op een dag, zittend boven op een Londenschen omnibus, het denkbeeld der struktuurtheorie voor Kekulé's oogen stond" (bl. 141). BIBLIOGRAPHIE. vertaald door „kloekheid" en „Vernunft" door „verstand ", op bl. 5, „betont" door „toont aan", „Vorkehrung" door ,,verandering". Op bl. 113 is van bl. 131 van een hieronder te noemen boek van Bauer „Urversammlung" (primitieve volksvergadering) door „oerverzameling" weergegeven! Andere krasse Germanismen zijn: levensaanschouwing (59), wereldaanschouwing (101), spaandak (78), ontnemen in plaats van ontleenen (115), handelskamers (115), bewegelijke zaak in plaats van roerende zaak l (188), staatspraxis (226), jacht naar gevolg en energisch (126). Op bl. 147 vertelt de schrijver, dat :ij eenige „vooral" aan Frazer's werk „Psyche's Task" ontleende voorbeelden van bijgeloof, dat nuttige rechtsbeginselen steunt, zal bespreken. Elf bladzijden worden daarmede gevuld. Maar Mr. Visser rertaalt niet alleen voorbeelden doch ook beschouwingen van Frazer. Hier laat hij zich op bl. 148 bij noot 110 leelijk in de kaart kijken. Hij vermeldt daar iets van het landschap Loewoe op Celebes, waarbij hij Adriani en Kruyt als zegslieden aan bij ongeluk spelt hij het landschap overeenkomstig de-haalt, en Engelsche uitspraak : Loowoo! Tegelijk heeft hij het over een „Rajah", waar Adriani en Kruyt van „Datoe" spreken. Controle leek mij hier noodig, en nu bleek, dat hij ook het door de noot aangewezen tekstgedeelte letterlijk heeft vertaald uit Frazer, die zelf niet alleen door het noemen van zijn bron, maar ook door aanhalingsteekens de herkomst aangeeft, doch Datoe ver Heeft Mr. V. wel de moeite genomen Adriani-taalt met Rajah. en Kruyt na te slaan? Gelijke vraag kan men stellen als men de verwijzing naar A. en K. bij V.'s noot 117 vergelijkt met het origineel op bl. 401 en Frazer's vertaling op bl. 30/31. A. en K. spreken van een leguanenkop die in een menschenhoofd bijt en over een dief, die ,,sterven moet": Frazer vertaalt: „the head (of an iguana) bites the thief's head" en „the thief is a dead man." En Mr. Visser praat nu ook rustig over een dierenhoofd en van den misdadiger die „een dood man is." Een verder onderzoek toont, dat al het op bl. 147-158 vermelde uit Frazer overgenomen en grootendeels doodeenvoudig vertaald is. In de mededeeling op bl. 147, dat de volgende voorbeelden vooral aan Frazer zijn ontleend, moet derhalve het door mij gecursiveerde woord een drukfout zijn: men leze alle. Ook alle autoriteiten, in de noten 110-140 genoemd, van Mozes en Homerus af tot „Zonder voor de acoustische eigenschappen van een schot in het reine te zijn, is toch ieder die het hoort, voor zoover in het algemeen met de eigenschappen ervan bekend, gewoon het als zoodanig te erkennen" (blz. 142). 190 BIBLIOGRAPHIE. Adriani en prof. Nieuwenhuis toe, vindt men terug bij den Nederlandsch lezenden Frazer, behoudens een werk van prof. Visscher, waaruit echter niets is overgenomen. Zonder eenige bedoeling van Mr. V. na te rekenen sloeg ik eenigen tijd na de lezing van zijn boek een werk van Vierkandt op, getiteld: „Die Stetigkeit im Kulturwandel." Mr. Visser ver noten 90, 94, 96, 141—'43, 145 den schrijversnaam-meldt in Vierkandt, doch het bijgevoegde J. c." brengt den lezer in den waan, dat hij naar het in noot 67 aangehaalde werk van Vierkandt, „Naturvölker und Kulturvölker ", wordt verwezen. Het bleek mij echter, dat bl. 136 en de eerste helft van bl. 137 van Mr. V.'s boek stukken vertaling bevatten uit bl. 203, 201 en 202 van Vierkandt's „Stetigkeit." Visser's bl. 139 en 140 zijn gevuld met zinnen overgenomen uit bl. 53-57 van hetzelfde werk van Vierkandt, behoorende tot een paragraaf die, evenals die van Mr. V., „Wetenschap" is gedoopt. De in noot 95 door V. aangehaalde auteurs Nachtigal en Junker vermeldt Vierkandt op bl. 54. Mr. V.'s verbijsterende uitspraak (bl. 139-140: „Dat het nu in het algemeen bij den aanvang der wetenschappen een belangrijke rol gespeeld heeft, komt ook overeen met het feit, dat men het begin der geometrie uit de landmeting, het begin der astronomie uit de waarneming der sterren in religieus, huishoudelijk en nautisch belang.... afleidt," wordt eensklaps duidelijk wanneer men bij Vierkandt (bl. 55) leest: „Welche auslösende Wirkung der Nutzen auf die Anfänge der Wissen geübt hat, ist oft betont worden. So werden die Anfänge-schaft der Geometrie aus der Feldmessung, diejenigen der Astronomie aus der Beobachtung der Gestirne im religiösen, wirtschaftlichem und nautischen Interesse.. . -abgeleitet." Het plunderen van Vierkandt. begint weer op bl. 158, onmiddellijk nadat Frazer uitgeput is. De aan „kunst" gewijde paragraaf komt op tal van plaatsen in bl. 158-163 geheel overeen met de gelijknamige paragraaf van Vierkandt. B1. 162 is zoo goed als geheel vertaald. Komisch doet de vertaling van „Schauspiel" door „schouwspel" aan. („Dat het gecompliceerde verschijnsel van het schouwspel niet uit niets is voorgekomen, maar in den vorm van de mime zijn voorloopers heeft ... maar het vermakelijkste is de klakkelooze overneming van het woord „Rüpelszenen" 1). 1) Vierkandt (bI. 52) : „Bis in die Shakespeareschen Schauspiele hinein hat Reich die Wirksamkeit des alten Mimus verfolgen können, indem er die Figur des Narren und die bekannten Rüpelszenen auf ihn zurückführte; wiederum ein lehrreicher Beweis dafür, in welche 191 BIBLIOGRAPHIE. De vrijmoedigheid, waarmede de auteur copieert, is zoo groot, dat het niet veel moeite kost de herkomst zijner beeldspraken. na te gaan. Een beeld: „de openbare meening, die draden spint van de vox populi naar den Staat" beviel den schrijver zoo goed, dat hij het driemaal (bl. 101, 110 en 125) bezigt ; het is afkomstig van Bauer, bl. 110 bovenaan. Een ander beeld .. „het vereenigingswezen, dat evenals de geheele cultuur met de „eene hand mooie bloemen en met de andere onkruid zaait" (bl. 106), is overgenomen uit b1. 247 van het zoo aanstonds te noemen werk van Klein. De „ideëele zaken die in etherische hoogten als een regenboog boven de harde realiteiten van het leven zweven" (bl. 137), zijn van Vierkandt (bl. 202). Laat ik, om deze narigheid te besluiten, nog even vermelden hoe het derde hoofdstuk over openbare meening en organisatie voor een deel in elkaar is gelijmd. Trouwhartig als steeds noemt de schrijver o.m. Bauer „Die öffentliche Meinung" en Klein „Das Organisationswesen der Gegenwart" meermalen als zijn voornaamste bronnen. Maar ook vrijmoedig en primitief als steeds, bouwt hij heele stukken op van uittreksels en vertaalde zinnen. Op bl. 89-99 overweegt het geresumeer, op bl. 100 daarentegen het knipwerk. In § 2 (over organisatie) treedt Mr. Visser weer meer als knipper op; hier levert Klein de, uitknipsels. In § 3 (openbare meening en staat) zijn allerlei zinnen en stukken vertaald of geresumeerd uit Bauer en andere in de noten genoemde schrijvers. § 4 (pers en openbare meening) ontleent een groot deel van inhoud, woordenkeus en stijl aan Bauer en in § 5 (mogelijkheid eener organisatie der openbare meening) zijn de geheele bladzijde 127, stukken van bl. 126 en. van bl. 128, vertalingen uit niet eens in een noot genoemde bladzijden 244, 245, 239, 240 en 241 van Klein's „Organisationswesen." Het is voor den kritikus een zeer onaangename taak dit werk aan een objectief oordeel te onderwerpen. Men weet bij slot van rekening niet meer, waar de auteur zelf aan het woord is en waar men, argumenteerend, tegen vertaalde brokstukken praat. Met behulp van kennis omtrent den slependen stijl van Mr. Visser zelven — kennis die men kan putten uit gedeelten, waar zijn oorspronkelijkheid onverdacht is, zooals in de voorrede kan men trachten te determineeren, op welke plaats hij Irrgänge .... " (u. s. w.). — Visser (bl. 162-163) : „Dat de werking der oude mime tot in de Shakespearaansche [!] spelen kon worden gevolgd en de figuur van den nar en de bekende Rüpelscenen daarvan afgeleid, is weer leerzaam als bewijs van de dwaling ..." (enz.) 192 BIBLIOGRAPHIE. zelf aan het woord is, doch de lust daartoe ontbrak me. Ik bepaal mij liever tot een bespreking van de algemeene strek techniek van het werk.-king en de Collectieve psychologie, in den ruimsten zin opgevat, is de wetenschap, die de sociale verschijnselen tracht te verklaren door het psychisch op elkaar inwerken van de individuen. Zoo bezien kunnen al de sociale verschijnselen tot het gebied van de collectieve psychologie gebracht worden, evenals men omgekeerd kan zeggen, dat de collectieve psychologie in elke sociale wetenschap haar rol zal spelen. Is nu de collectieve psychologie een zelfstandige wetenschap of is ze te beschouwen als eensoort van methode of nieuw element, die in elke sociale wetenschap moeten medewerken? Deze vraag, die men ten aanzien van de sociologie evenzoo kan stellen, schijnt me niet gemakkelijk oplosbaar, maar ook niet zeer belangrijk toe. Ze is, op den keper beschouwd, slechts een vraag van wetenschappelijke arbeidsverdeeling en het zal aan ieders aanleg en belangstelling worden overgelaten, of hij de collectief-psychologische verschijnselen in alle sociaal gebeuren wil nagaan, dan wel zich beperken zal tot het aanwenden van het collectief-psychologisch inzicht bij de speciale wetenschap, waaraan hij zich wijdt. Het collectiefpsychologische is daarbij moeilijk te scheiden van het algemeen psychologische. Dit schijnt mij inmiddels wel vast te staan, dat de sociale wetenschappen, godsdienst, ethiek en geschiedenis daaronder begrepen, op den duur niet dan tot haar schade het psychologisch element zullen verwaarloozen. De waarde van dit element ligt voor mij voornamelijk hierin, dat het de werke meer dynamisch doet zien en de wetenschappen in staat stelt-lijkheid een juister beeld dan tot dusver te ontwerpen van de realiteiten van de krachten, die haar stuwen. Trouwens voor vele sociale wetenschappen, zooals het privaat-en strafrecht en de staathuishoudkunde met de belastingwetenschap, de rechtsphilosophie en ten deele ook het staatsrecht, zal de bewuste aanvaarding van het psychologisch element niet een vernieuwing zijn, maar slechts een stelselmatige, meer uitvoerige toepassing van hetgeen feitelijk nu reeds in die wetenschappen geschiedt. De subjectieve verdienste van Mr. Visser is zeer zeker, dat hij getracht heeft, zij het bij wege van compilatie, de beteekenis van het collectief-psychologisch element voor de weten algemeen en voor de kunst, voor de rechtsweten--schap in het schappen, zoomede voor de bestudeering der openbare meening, het vereenigingswezen en de staatkunde, aan te wijzen. Maar ook als compilatie blijft zijn boek een zwak werk. Er zit geen pit, geen leidende gedachte in, en wat nu eigenlijk de conclusie BIBLIOGRAPHIE. 193 moet zijn, die in hoofdstuk VII onder den titel „Terugblik en consequenties" wordt uiteengezet, is mij niet duidelijk geworden. Wat mij de hoofdbeginselen van de collectieve psychologie toeschijnen --- de enkeling product en nieuwe oorzaak van ideeën en toestanden, de waarde van den enkeling voor het scheppen van nieuwe ideeën, de overneming daarvan door de leden van zijn milieu in verschillende gradatie van bewustheid en overtuigingskracht, de versterking of verzwakking van zekere neigingen door de wetenschap, dat men ze met anderen deelt --deze beginselen zwemmen wel in het boek rond, maar scherp omlijnd vindt men ze niet. De schrijver heeft te veel principieele vraagstukken willen bespreken, zooals: het ontstaan van het recht, het gewoonterecht, recht en macht, staat en recht, recht en moraal, volksmoraal en staatsmoraal, collectieve strafrechtelijke verantwoordelijkheid, het parlementaire stelsel, openbare meening en organisatie. Hoeveel daarvan heeft hij zoo doorwerkt dat hij ze beheerscht ? De hoedanigheid van het betoog laat een enkele maal geen qualificatie toe dan die van geleerd gebabbel. Aldus bij uitstek bl. 144, waar midden in den tekst van een met het opschrift „Wetenschap" getooide paragraaf heel gemoedelijk het wezen der waarheid geformuleerd wordt door het groote woord: „Waarheid is slechts de meest doelmatige graad van dwaling" ! Daaraan gaan vooraf en daarachter volgen eenige losse beschouwingen over waarschijnlijkheid en fictie, alsof er geen kennistheorie bestond. Een goed innerlijk verband ontbreekt tusschen de hoofdstuk zelfs tusschen de onderdeelen van eenzelfde paragraaf.-ken en Hetzelfde onderwerp wordt in verschillende hoofdstukken behan deld : het parlementaire stelsel (bl. 67 c. s., bl. 175 e. v.), de staatsmoraal (passim), het partijwezen (bl. 111, 131, 181). De overzichtelijkheid van de stof, die reeds door het eigenaar compilatie-en vertaalstelsel benadeeld is, wordt door de-dige gebrekkige techniek nog meer bemoeilijkt. Eenzaam staat hoofd stuk VI te midden van zijn collega's. Onder den titel „Droit et adroit" bevat het een zeer slordige levensschets van den 18e eeuwschen Franschen letterkundige Duclos, vermoedelijk bedoeld als voorbeeld, hoe men de levensbeschrijving kan gebruiken, wanneer men zich, bij collectief-psychologische studiën, ter on dersteuning van zijn theorieën of wenschen op ervaringsfeiten wil beroepen. De objectieve waarde van het werk bepaalt zich hiertoe, dat zij, wier aandacht door de door Mr. V. behandelde onderwerpen wel eens getrokken wordt, er nuttige literatuuropgaven in aan 1917 II. 13 194 BIBLIOGRAPHIE. treffen en zelfs in den tekst hier en daar goede opmerkingen. Zoo doet het ons kennis maken met belangwekkende proefnemingen op het gebied van betrouwbaarheid van getuigen, voorliefde voor bepaalde getallen, suggestibiliteit ook van intellectueel hoogstaande menschen. Mr. Visser belooft ons, in zijn huidige voorrede, voor de toekomst een meer stelselmatig werk over collectieve psychologie. Een klein boekje, van beteekenis, zoo al niet door nieuwe centrale ideeën, dan toch door meesterschap over de stof en door heldere uiteenzetting van de hoofdbeginselen der jonge wetenschap, zou welkom zijn. Maar de daartoe onvermijdelijke concentratie is alleen dan van den heer Visser te wachten, indien hij zich vatbaar toont voor wetenschappelijke wedergeboorte door deze kritiek blijmoedig als een loutering te aanvaarden. J. J. BOASSON. DE POLITIEK DER TOEKOMST.') II. STOFFELIJKE BELANGEN. In aldoor breeder lagen der samenleving groeit het besef, dat het levensgeluk van millioenen menschen door hun oeconomischen toestand geknakt, hun geestelijke aandacht ge wordt.-doofd Met dat besef groeit de zekerheid: het kan beter. Langzaam, geleidelijk, begrensd maar veranderen kan het. Het zijn slechts sociale verhoudingen, structuren der maatschappij, welke de enkelingen benarren en den groei der gemeenschap verstoren. Sterke organisaties ontwikkelen zich in den staat. Bankgroepen, trusts en kartels, vakvereenigingen, pers, kerk en andere. Vele perioden in de geschiedenis toonen den strijd, die ook nu niet alleen dreigt maar soms reeds is ingezet — tusschen den staat en dergelijke machtslichamen, staten in den staat. Men denke aan de worsteling der feodale baronnen tegen de Fransche koningen, of aan die der kerk tegen de Duitsche keizers. Wel zijn nu de verhoudingen der feodale resten en der ideologische organisaties tot den staat betrekkelijk harmonisch, maar een nieuwe worsteling dreigt van andere zijde. De staat wordt steeds meer afhankelijk van de hulp, dus ook van de voorwaarden en invloed, der groote banken, die zich in nationale en internationale groepen organiseeren, hetzij tijdelijk voor een enkele emissie, hetzij in — vaak uit het tijdelijke opgekomen permanent verband. De con 1) Zie de aflevering van April. ---- Op blz. 3 daarvan, regel 10 v. b., leze men voor „vereniging", „verenging" (N. v. d. R.). 1917 II. 14 196 DE POLITIEK DER TOEKOMST cessies en subsidies en bestellingen welke de staten de een meer, de ander minder — voor deze hulp moeten ver macht der haute finance en de door-leenen, verhoogen de haar beheerschte bedrijfswereld. Zij verzwakken de vrije zelfbepaling van den staat. In verschillende landen is reeds, en zal na den oorlog nog veel meer, de Bank de inspirator der Regeering zijn, gelijk de Kerk het was tijdens de middeleeuwen. Het parlementaire regiem heeft zich niet zeer geschikt betoond den staat voor een dergelijke worsteling te wapenen. Zonder aan omkooping te denken, moet men erkennen dat het meerendeel der volksvertegenwoordigers en ministers,. benevens hun sociaal milieu, zoodanig belang heeft bij den bloei van banken en bedrijven, dat de directe of indirecte bevordering daarvan, van staatswege, hun zelden ongewenscht voorkomt. En na den oorlog, wanneer de uitgeputte financiën moeten worden gereorganiseerd, zullen de eischen der bankgroepen des te dringender, en de toegeeflijkheden van de vertegenwoordigers van het kapitalisme, die uit gunstige bedrijfsvoorwaarden een deel van hun eigen inkomsten hopen te herstellen, des te grooter geworden zijn. Laat zich vermoeden dat in den eersten tijd zich voornamelijk het georganiseerde kapitaal tot een macht in, misschien zelfs boven, den staat zal ontwikkelen, men moet op historische gronden hetzelfde van den georganiseerden arbeid verwachten. Naarmate de vakvereenigingen zich vaster aaneensluiten, en over grooter reserves beschikken, kunnen zij een zeer positieven invloed uitoefenen op de oeconomische samenleving. Ook hun vertegenwoordigers in parlement en regeering zullen middelen tot machtsvergrooting wenschen door te zetten. Zoo groeien in den modernen staat twee machten, wier doel het is, een zoo groot mogelijk deel van het staatsgezag te vermeesteren of te beinvloeden. Deze machten zijn internationaal georganiseerd, zoodat zij. over veel weidscher hulpmiddelen beschikken dan observatie alleen der nationale instituten doet vermoeden. De groote sociaal-politieke strijd in het verleden ging tusschen Staat en Ridderschap, of Staat en Kerk, die van de toekomst zal hoogstwaarsch vnl ik worden gestreden door Staat en Bank of Staat en Vakorganisatie. DE POLITIEK DER TOEKOMST Het voorkomen van dien strijd is een van de ontzaglijkste problemen die de menschheid ter oplossing zijn voorgelegd, met de waarschuwende verwijzing hoe in de middeleeuwen eeuwen van strijd en ellende verliepen eer een wapenstilstand mogelijk was. Willen de volkeren in hun kortzichtighéid weer de harmonie eener rechtsgemeenschap verstoord zien, door ongebonden machtslichamen die zij zelve opvoeden om er door overweldigd te worden ? Arbeid en kapitaal doen, in de onderneming, de waren wereld ontstaan. Van de geldopbrengst der waren komt aan elk dier twee sociale machten zooveel toe als waarvoor zij de voorwaarden geschapen heeft: aan het kapitaal de waarde voortkomend uit tijd en zeldzaamheid, aan den arbeid die welke door inspanning wordt verkregen. Maar daar de waardeering van de arbeids- en kapitaalaanwending door de gemeenschap een grooten invloed heeft op de waarde van het product, dus op de vorming van prijzen, verleent deze feitelijke invloed aan de gemeenschap het recht tot medezeggenschap in de regeling der arbeids- en kapitaalscirculatie. Practisch beteekent dit, dat de gemeenschap eenerzijds moet streven naar verbetering der arbeidsvoorwaarden in den algemeenen zin, dus opheffing van arbeidsleed, ver anderzijds de leiding bij het-mneerdering van arbeidsvreugde, beheer en bij de vorming van kapitaal heeft te aanvaarden. De oeconomische politiek moet beginnen met het organisatorisch verband te bepalen van staat en kapitaals-, zoowel als van staat en arbeidscirculatie. De sociale leiding geldt dus in ruimsten omvang het bank- en vakvereenigingswezen. Worden deze primaire factoren beheerscht, dan is daarmede de basis gevonden waarop secundaire verkeersbewegingen kunnen worden geordend. Immers de organisatie daarvan blijft altijd zonder vasten ondergrond, zoolang niet eerst is ingegrepen in de primaire factoren.... De volgende uiteenzetting der hoofdbeginselen van oeconomische politiek berust op vier schijnbaar niet samenhangende ervaringsfeiten. Ten eerste blijkt dat het meerendeel der vermogenden kapitaalwaarden koopt en verkoopt in 198 DE POLITIEK DER TOEKOMST. overeenstemming niet den raad van zijn bankier 1). De kleine spaarders laten de wijze waarop de spaarbank hun geld beleggen zal, geheel aan de directie over. Sommige groote kapitalisten bestieren zoowel het vermogen van anderen als dat van zich zelf, maar zijn dan ook in zooverre als bankiers te beschouwen. Ten tweede staat het vast dat in het bankwezen een tendenz werkt tot concentratie en dat deze oeconomisch noodzakelijk en onafwendbaar is. Ten derde is het verschijnsel bekend dat sommige groote ondernemingen aandeelen uitgeven welker houders niet stemgerechtigd zijn maar, als vergoeding voor hun gemis aan invloed op de geste der maatschappij, een of een half procent hooger rente genieten dan de stemgerechtigde aan -deelhouders. Ten vierde weet ieder, dat na den oorlog in de meeste Europeesche staten omvangrijke belastingvermeerdering te verwachten is. Ongetwijfeld zal ook de vermogensbelasting voor verhooging in aanmerking komen. De staat volge een zoodanige belastingpolitiek dat kapitaalconcentratie het gevolg zij. De baten eener zoodanige concentratie kunnen door bijzondere maatregelen zeer groot worden en aan den dienst der staatsschulden ten goede komen. Tevens ontstaat aldus een omvangrijke kapitaalmacht, welker bevoegdheden door bepalingen, gesteld in. het gemeenschapsbelang, worden begrensd; benevens de mogelijkheid aan te verwachten reusachtige credietbehoeften te voldoen. De eerste phase der regeling is aldus. De staat stelt zich waarborg voor het beheer van nationale schuldbrieven, die gedeponeerd zijn bij met name genoemde banken. De eigenaaar der schuldbrieven ontvangt één procent rente boven het type van het stuk. Maar daarvoor laat hij de Bank vrij in het beheer daarvan. Dit zou voor den deponent risico kunnen opleveren; maar de staat waarborgt de vermogensbestanddeelen welke aldus ter beheering worden 1) Kortheidshalve wordt in het volgende onder „bankier" ook kassier, commissionnair in effecten enz. verstaan, onder „bank" dus ook hunne kantoren. DE POLITIEK DER TOEKOMST. afgestaan. Er volgt dus deze wisselwerking. Doordat de staat waarborgt en het rentetype hooger is, zijn de burgers bereid de nationale papieren te deponeeren, maar door zijn waar staat tevens bevoegd algemeene regels van beheer-borg is de te stellen voor het aldus geadministreerde groote vermogen. Dientengevolge wordt de risico voor den staat zeer gering, en deze geringe risico doet weer vele dergelijke beleggingen invloeien, die dus te zamen een omvangrijk kapitaal vormen, hetgeen het bedrijf, er mee uitgeoefend, weer vaster maakt, en daardoor het risico nog meer verkleint. Het -bankwezen moet vooraf in de gelegenheid gesteld worden zich tot uitoefening van het verlangde beheer te organiseeren. In elk rijk bestaan reeds een betrekkelijk klein aantal bankgroepen, welke vele kleinere huizen rechtstreeks of zijde omvatten en hunne agenturen en filialen hebben. Deze-lings in het verkeer vanzelf gevormde lichamen kunnen zich ter uitvoering van het hier beoogde beheer onderling vereenigen tot wat voortaan genoemd wordt een bankcentrale. Ingeval medewerking geweigerd werd, zou de staat zelf een bankcentrale oprichten, hetgeen het particuliere bankbedrijf zeer tot schade wezen zou. Maar elke zaak blijft vrij, zich eventueel buiten de centrale organisatie te houden. Slechts worden in dat geval de bij haar gedeponeerde papieren niet van staatswege gewaarborgd. Het is ontbewijfelbaar, dat bijna alle huizen zich uit eigen beweging, zonder wetsdwang, zullen organiseeren, ten einde de nieuwe verkeersbeweging te benutten. Stellen wij, dat tot de aldus gevormde centrale organisatie van het bankwezen de enkele groote banken, vereenigingen van hypotheekbanken, van particuliere bankiers, van effectenhandelaars, spaarbanken enz. als leden toetreden, zoodat dus bijvoorbeeld een twaalftal omvangrijke lichamen verte zijn. Deze vormen een dagelijksch bestuur-genwoordigd met eigen bureaux uit hun midden. De taak van deze bankcentrale nu is, op het , haar in beheer toevertrouwde vermogen credieten te verleenen aan de nationale bedrijfswereld. De bij de centrale aangesloten banken voeren met het bij hen gedeponeerde vermogen hun eigen credietbedrijf, volgens de algemeene regels door staat en bankcentrale gesteld. Wenscht dus een onder nenier crediet, dan kan hem dit, zooveel mogelijk als boek 200 DE POLITIEK DER TOEKOMST. crediet, door zijn eigen bankier worden verstrekt, wanneer deze slechts bij het centrale instituut is aangesloten. Wanneer de termijn niet te lang wordt gesteld, zullen de verschillende boekcredieten grootendeels tegen elkaar wegvallen. Dit zou niet het geval wezen, wanneer een speciale bank zich met dit bedrijf belastte. Maar indien vrijwel alle banken daaraan deelnemen, ontstaat een credietverkeer waarbij de bankcentrale als clearing-house werkt. Hierdoor is de benoodigde hoeveelheid betaalmiddelen betrekkelijk gering. Om zich deze te verschaffen kan de bankcentrale stukken beleenen. Verkoopen kan zij ze niet. Daarenboven ontvangt dit instituut betaalmiddelen doordat de gelegenheid wordt opengesteld er geld te deponeeren met langen opzeggingstermijn, en hiervoor geldt dezelfde rentevoet en belasting-vrijstelling als voor de nationale staatspapieren. Kleine spaarders kunnen hetzij rechtstreeks, hetzij door middel hunner spaarbanken, aldus aan den belastingdruk ontkomen. Eigenlijk maakt het weinig verschil of men staatsobligaties of ruilmiddelen stort. Want voor beide krijgt men een ontvangbewijs, dat aan toonder luidt en waarvan de coupon op de gewone wijze vervalt. Wil iemand dus zijn gedeponeerde waardepapieren verkoopen of zijn deposito opvragen, dan behoeft hij slechts zijn ontvangbewijs te verkoopen. En daarmede is tevens de vorm bepaald waarin de staatswaarborg werkt: De staat wisselt deze ontvangbewijzen steeds a pari en waarborgt de ver ring van den coupon. Op die wijze is de administratie-ziive hoogst eenvoudig. Maar, kan men opmerken, op deze wijze worden de staatsschulden feitelijk verdubbeld. Eenerzijds behoudt de staat zijn schuldendienst en anderzijds verstrekt hij een wel licht even groot bedrijfskapitaal aan de bankcentrale. Het tegenovergestelde is het geval. Voor de op de staatsobligaties verleende credieten ontvangt het bankwezen natuurlijk rente. Hoe hoog die is, hangt af van den uitteraard wisse rentevoet. Maar men mag verwachten dat het-lenden gemiddelde daarvan niet veel zal verschillen van het rentetype der staatsleeningen. Van die gekweekte rente gaat af een provisie voor de banken, maar het overblijvende wordt afgedragen aan den fiscus voor den dienst der staatsschulden. Dit is billijk daar de staatswaarborg het gansche bedrijf DE POLITIEK DER TOEKOMST. mogelijk maakt. Veronderstelt men dat het rentetype der staatspapieren 5 0/o is, dat de deponent 6 o/„ ontvangt, voorts de gemiddelde rentevoet tijdens een jaar 5 O/o is, en het totaal der verleende credieten 80 o/'„ van het gedeponeerd vermogen hoe lager de rentevoet des te ruimer credietgebruik dan wordt over dit geheele vermogen dus een rente van 4 o/„ gemaakt. Gaat hiervan af 1 o/. voor administratie, afschrijving van twijfelachtige debiteuren, reserve enz., dan wordt 3 0/0 aan den staat overgedragen. Het gevolg hiervan is dat hij voor de gedeponeerde obligaties niet 5 0/0) maar 6 3 3 0/o rente betaalt. Deze cijfers hebben niet de bedoeling, een begrooting te leveren. Zij zijn slechts een rekenvoorbeeld. Maar welke veranderingen zij ook ondergaan en 5 o/o rente voor eerste klasse bedrijfscrediet is na den vrede zeker niet hoog geschat — het blijkt dat steeds de staatspapieren gedeeltelijk zelf hun rente verdienen, dat de schijnbare verdubbeling van 's staats schuldenlast inderdaad een halveering daarvan beteekent. En deze halveering of terugbrenging tot nog geringer deel, brengt niet alleen voordeel aan het rijk, maar stelt tevens een credietruimte beschikbaar, welker zegenrijke invloed juist nu het wijs beleid er van is verzekerd geen nader betoog behoeft. De staat wordt aan inkomsten, het bedrijfsleven aan goedkoop crediet geholpen. En dit alles door een organisatie waarvan elk der betrokkenen voordeel heeft. In plaats van 10/o extra-rente zou ook 1/2 a/o kunnen worden gegeven, of geheele of gedeeltelijke vrijstelling van inkomsten- en vermogensbelasting voor die nationale schuldbrieven, welke op bovenbeschreven wijze gedeponeerd zijn. Op die wijze zou een aandrang tot deponeering gegeven kunnen worden. Stel de belasting van vermogen en inkomen op 20 o/o, dan beteekent vrijstelling daarvan, dat men feitelijk niet 5 o/. maar 61; 4 o/o krijgt, want van 61/4 0/o rente blijft, na aftrek der fiscale betalingen, 5 0/i, over. Daarboven dus ook nog 1/` 2 o/o rente te geven ware ongemotiveerd, tenzij dit wellicht gewenscht is voor de populariteit van het voorgestelde instituut. Maar dan kan men met gedeeltelijke vrijstelling van belasting volstaan. Dit zijn echter kwesties die de detailregeling betreffen, welke in elk land verschillend zal zijn. 202 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Het beginsel, dat wezenlijke waarden, als hoedanig wij hier soliede staatspapieren beschouwen, als grondslag dienen voor een omvangrijk credietwezen, waarbij de staat als waarborger optreedt, is niet nieuw, integendeel zeer algemeen. Immers elke circulatie-bank berust daarop. Zij is bevoegd om op een gedeeltelijke gouddekking waardepapier uit te geven, en de staat waarborgt de nakoming der daaruit voortvloeiende verplichtingen. Welnu, iets overeenkomstigs wordt hier beoogd. En dit kan even voortreffelijk worden geregeld als het circulatie-wezen, mits de organisatie zoodanig is, dat men de credietmarkt beheerscht, hetgeen geschiedt door centraliseering in het bank-instituut. Natuurlijk kan het particulier credietwezen nog een ruim arbeidsveld naast het hier voorgestane behouden. Zij steunen elkander, doordat de staat zich voor de doorvoering zijner plannen bedient van de organen welke zich in het verkeer reeds hebben gevormd, en wier ervaring en inzicht moeten worden benut. Waarom zou het deponeeren alleen tot nationale schuld betaalmiddelen worden beperkt? Wij stellen ons-brieven of voor, dat na verloop van eenigen tijd zulk een hooger rente- typey of eventueel geheele of gedeeltelijke vrijdom van be- lasting, ook kan worden verleend aan hen die andere waarde beheer willen geven bij een bankorganisatie-papieren in waarin de uitstekendste krachten werkzaam zijn, terwijl bovendien de staat hun bezit garandeert. De organisatie wordt dan als volgt. Bepaald wordt, dat die vermogensbestanddeelen vrij van belasting zijn 1), welke in beheer worden gegeven aan met name genoemde particuliere banken. Schijnbaar zou dit een bezwaar wezen voor hen die als eenig vermogen een eigen zaak of stuk grond bezitten, omdat zij oogenschijnlijk niet van de vrijstelling zouden kunnen genieten. Maar inderdaad is, dit niet het geval. Want wanneer deze personen dit wenschen wordt kosteloos hun onderneming in een vennootschap omgezet, hetgeen nu voortdurend ook reeds vanzelf geschiedt. Voor 1) Kortheidshalve wordt in het bovenstaande slechts van algeheele vrijstelling gesproken; deze kan natuurlijk door een gedeeltelijke worden vervangen of geheel vervallen bij hooger rentetype. Tusschen beide mogelijkheden wordt in het bovenstaande geen onderscheid gemaakt. DE POLITIEK DER TOEKOMST. zooveel obligaties of aandeelen als zij daarna bij een bank deponeeren zijn zij vrij van belasting. Hetzelfde is met grondbezit, huizeneigendom of andere onroerende goederen mogelijk. Maar wenscht de eigenaar deze omzetting niet en vooral bij grondbezit is dit vaak te verwachten dan kan hij een hypotheek op zijn goed krijgen, tot zoodanig bedrag als hij ter administratie wil afgeven. Hij blijft dan slechts belastingschuldig over de vermogensbestanddeelen, welke hij in eigen beheer houdt. Wenscht iemand zijn bezit te verkoopen, dan wordt dit door de bankcentrale o verge- nomen tegen assurantie-of taxatie-waarde. Onroerende bezit zeer geringe waarde kunnen desgewenscht in-tingen van een grootere vennootschap worden in- of bijeengebracht, en overigens evenzeer verhypothekeerd en verkocht. De omzetting in een vennootschap is een voordeel voor den eigenaar, ingeval zijn winsten beneden het rentetype blijven. In alle andere gevallen is zijn situatie gelijk aan die van anderen, welke direct waardepapieren ter beschikking konden stellen 1). Op deze wijze wordt een zeer groot vermogen aan de gezamenlijke banken in beheer toevertrouwd. Maar men houde vooral in het oog dat dit uit eigen beweging der deponenten geschiedt. Er is, door de belasting op het in eigen beheer gehouden gedeelte, wel een oeconomische maar geen wettelijke drang. Door de bankcentrale worden de ingekomen waardepapieren gesorteerd. Zij vormt een binnenlandsche en een buiten portefeuille, elk onderverdeeld in industrieele, mijn-landsche hypotheken enz. Vervolgens-bouwwaarden, staatsleeningen, worden deze groepen systematisch gecompleteerd. De onder 1) Ten opzichte van stedelijk grondbezit is door mij eene afzonderlijke studie gepubliceerd over de mogelijkheid om eigenaars van bouwterrein hun bezit te doen invoegen in publiekrechtelijke organisaties, in verband waarmede een publiekrechtelijke regeling van een gedeelte van het hypotheekwezen overwogen werd. Hierdoor zou dure onteigening van gemeentewege, evenals monopolistische prijsopdrijving door terrein-of woningmaatschappijen, te voorkomen zijn, terwijl een geleidelijke, hygiënische en aesthetische stadsuitbreiding kon worden verzekerd. Deze regeling ware bij de hierboven geschetste eventueel aan te sluiten, daar beide streven naar een beschikking over persoonlijk eigendom ten bate der gemeenschap. Cf. Bouwschappen (1914), v.n. p. 295--382. 204 DE POLITIEK DER TOEKOMST. nomen regeling beoogt een harmoniseering der binnenlandsche verhouding van kapitaal en arbeid. Deze is natuurlijk onder aan buitenlandsche invloeden. Maar elk land heeft toch-hevig voor alles eigen bijzondere toestanden te regelen, in overeenstemming met het internationaal verkeer. De bankcentrale zal dus waarschijnlijk beginnen met buitenlandsche waarden te verkoopen en binnenlandsche of koloniale daarvoor in de plaats te stellen. Van ondernemingen wier aandeelen en obligaties toevallig bijna alle in handen van liet centrale instituut kwamen, zullen stukken worden verkocht, van andere bijgekocht enz. Of het` vreemde papieren behoudt, en zoo ja, welke, is een kwestie van internationale handels-en staatspolitiek, welke voorloopig ter zijde blijft. Dit koopen en verkoopen door de bankcentrale is haar mogelijk, omdat zij daartoe de bevoegdheid verkrijgt. Dit instituut is bij uitstek deskundig en mag dus als vertrouwde raadsman worden beschouwd van hem, die zijn vermogens beheer geeft. Het koopt voor hem papieren-bestanddeelen in die in soliditeit niet ten achter staan bij die welke gedeponeerd zijn. Maar moet de eigenaar daarin dan niet worden gekend? Neen, want hij krijgt een extra-rente van zijn geld, en door deze te aanvaarden doet hij afstand van zijn bevoegdheid om zelf te bepalen of hij een bepaald bedrag op de eene of andere wijze beleggen zal. De betrouwbaarheid der belegging waarborgt de staat. Een risico voor den staat? Het is bekend dat naarmate een bank over grooter kapitaal beschikt, haar stabiliteit toeneemt. In het bestuur der bankcentrale zijn de uitnemendste financieele specialiteiten van den lande afgevaardigd. Zij hebben er belang bij, dat een groot deel van het nationaal vermogen op deze wijze in administratie wordt gegeven, omdat, behalve hun invloed, daarmee ook hun winst stijgt. Immers elke bank ontvangt een provisie naar den omvang der bij haar ingebrachte beleggingen. Hoe meer het aldus beheerde vermogen toeneemt, des te grooter sommen zullen worden gedeponeerd, des te hooger inkomsten genieten de bankiers, des te elastischer wordt het :credietsysteem. Dit alles zal hen er toe leiden, de betrouwbaar hun beheer zoo hoog mogelijk op te voeren.-heid van DE POLITIEK DER TOEKOMST. Waar het nationaal vermogen van elk goed-beheerd rijk toeneemt, is er alle grond voor de verwachting, dat het deel van dit vermogen, hetwelk door de bankcentrale geadministreerd wordt, evenzeer vermeerderen zal. Vooral daar de toeneming van omvangrijke vermogens veel beter verzekerd is dan van kleine. In de concessie' voorwaarden van het centrale bankinstituut zal hiervoor gezorgd worden door de bepaling dat slechts in eerste klas credieten of fondsen het reusachtige kapitaal mag worden belegd. Dit houdt tevens verband met de uit te keeren rente. Wanneer iemand aandeelen, welke 20 0/0 dividend geven, wil afstaan, zal hij, wanneer deze solide worden geacht, voor een stuk van f 1000 nominaal, bij een rentevoet van 5 o/„, vier ont_ vangstbewijzen a f 1000 in ruil ontvangen, welke dan elk een of een half procent extra-rente geven. Maar het is moge dat de bank deze aandeelen in die verhouding niet wil-lijk inruilen, maar bijvoorbeeld tegen drie of twee stukken, of in het geheel niet. In zoo'n geval kan de aandeelhouder Of zijn stuk verkoopen en het bedrag bij de bankcentrale, tegen ontvangstbewijs met couponblad, deponeeren, Of de risico van zijn bezit blijven verkiezen boven de zekerheid eener lagere inkomst. Het is duidelijk, dat op deze wijze het rentetype der door de bankcentrale uit te geven ontvangstbewijzen wisselt. In jaren waarin het geld duur is, zal voor deze bewijzen een hooger rente gewaarborgd moeten zijn dan in jaren van lagen rentestandaard. Dit is echter bij staats-en andere leeningen ook het geval. Hoe koerswisseling en conversie dit in evenwicht houden behoeft geen betoog, en het is bij een regeling, als hier wordt voorgestaan, niet anders te verwachten of te wenschen. Aan elk der in de organisatie opgenomen banken wordt in hoofdzaak het beheer gelaten over de kapitalen, welke daaraan ter administratie zijn toevertrouwd. Maar dit beheer geschiedt, wat de groote lijnen betreft, in overleg met de bankcentrale, op overeenkomstige wijze als nu reeds bij bankgroepen het geval is. Hierdoor verwerft nu deze centrale een zeer groote gecentraliseerde macht om de oeconomische structuren te beheerschen. Immers zij kan in verschillende ondernemingen op 206 DE POL ITIEK DER TOEKOMST. treden als houdster van de helft plus een der aandeelen. En heeft daarmede tevens invloed op die ondernemingen welke van de eerste afhankelijk zijn. Bovendien kan de bankcentrale bepaalde voorwaarden stellen bij het verleenen van credieten, de oprichting van nieuwe bedrijven, kartelleering bevorderen of tegengaan, en staat, doordat zij is gevormd uit den geldhandel, in het centrum der bankorganisatie, waardoor zij naar alle zijden de relaties tot hare beschikking heeft om te steunen en te ontwikkelen, te dienen en te heerschen. Kortom de bankcentrale is een kapitaalmacht, welke door dwingende bepalingen mede in dienst wot dt gesteld van het gemeenschapsbelang. De vorming van een zoodanig instituut kan niemand kunstmatig of ongewenscht noemen. In elk land centraliseert zich het bankwezen, vormen zich kapitaalmagnaten. Zoo lang deze ontwikkeling buiten alle toezicht der gemeenschap geschiedt, vormt zich een macht los van en soms tegenover den staat. Wat is dus verstandiger, dan de verkeerstendenz zijn beloop te doen vervolgen, maar tijdig te zorgen dat de macht in handen van enkele groepen of individuen dienst aar wordt gemaakt aan hunne èn aan sociale belangen? Deze belangen kunnen voornamelijk gediend worden op drieërlei wijze. Het instituut zal zijn invloed moeten gebruiken om gunstige arbeidsvoorwaarden te verwezenlijken, opdrijving der marktprijzen door monopolistische of gekartelleerde posities te voorkomen, en den omvang der productie, maar voornamelijk ook dien der kapitaalplaatsing en plotselinge credietcontractie, te regelen, waardoor crises meer en meer worden voorkomen. Dit alles zal men echter moeten nastreven op streng commercieele basis, zonder van buiten aangebrachte ethiek. Het commercieele of oeconomische is nooit gelegen in het dooddrukken van andere bedrijven. Verkwisting van levensenergie is, als elke vernietiging, zeer onoeconomisch. Het oeconomische beginsel zelf is moreel. Immoreel is slechts de miskenning er van, en van den drang naar harmonische verkeersregeling. Van den eenen kant zal de staat door zijn sociale wetgeving bepaalde regelingen in zake arbeidsduur, loon, werkloosheid enz. moeten treffen. Maar wanneer daartegen feitelijke bezwaren bestaan, doordat hiervoor bijvoorbeeld DE POLITIEK DER TOEKOMST. meer kapitaal in sommige ondernemingen vereischt wordt, zal, na deskundig onderzoek, de bankcentrale, in samen aangesloten kantoren, in staat zijn door-werking met de het opnemen van credieten of deelneming in het aandeelenkapitaal de uitvoering der wet beter mogelijk te maken. Daarbij kunnen, wat de rente betreft, naar omstandigheden mildere bepalingen worden gemaakt, wanneer de noodzakelijkheid daarvan door het bedrijf wordt aangetoond. Een zoodanige openhartige verstandhouding tusschen bank en bedrijf is geen novum, en zelfs reeds georganiseerd bijvoorbeeld in de Revisionsgeselischaften, welke de aan een bank verbonden ondernemingen zeer scherp controleeren. Ook in afzonderlijke gevallen kan het bankbureau steunend of bemiddelend optreden, zooals bij een crisis, bij het vestigen van een nieuwe industrie, enz. Het eerste natuurlijk in overleg met de centrale circulatiebank.. Daarbij vormt het bankbureau reeds vanzelf een clearinghouse in die landen, welke dit nog missen. Maar bovenal zal de werkzaamheid van het instituut door eigen initiatief moeten worden geleid binnen door de wet gestelde grenzen, zooals dit reeds met de centrale circulatiebanken op beperkter gebied het geval is. De belangen worden zoo georganiseerd, dat behartiging van het individuel belang tevens behartiging van het sociaal belang met zich brengt een zeer oud organisatorisch beginsel. De functies, die van het bankbureau worden verwacht, eischen een autonome organisatie. Geen regeeringsbureau kan deze behoeften bevredigen. Het particulier initiatief blij ve hier behouden, maar door dwingende bepalingen om welke wijze het verband tusschen regeering-grensd. Op .en bankbureau moet worden georganiseerd kan eerst na een onderzoek der tendenzen in het rechtsverkeer worden -uiteengezet. Voorloopig moge volstaan dat het parlement .alleen de algemeene organisatie beïnvloeden, en de minister geen persoonlijk overwicht hebben mag. Om deze redenen en vooral om steeds voort te bouwen op wat reeds in het verkeer voorhanden is, denken wij ons de positie der bankcentrale in vele opzichten overeenkomstig aan die der circulatiebank. Deze bank is nu reeds het centrum van het wisselverkeer en in organisatorisch verband met den geheelen 208 DE POLITIEK DER TOEKOMST. nationalen geldhandel. Dit kan worden uitgebreid over het geheele gebied van het bankwezen, dat is tot de leiding der gansche kapitaalcirculatie, in overeenstemming met het gemeenschapsbelang. Nu het bestuur der gemeenschap over een gedeelte van het privaatkapitaal mogelijk blijkt zonder abrupte staats verstoringen, door bewuste-onteigening of revolutionnaire versnelling der ontwikkelingstendenzen alleen, moet echter de vraag worden gesteld, hoe de gevolgen van den oorlog op bovenstaand plan zullen inwerken? Zooals zij werd voorgesteld kan de bankcentrale niet anders dan heilzaam zijn. De centralisatie van het bedrijfsleven in elk rijk van West-Europa maakt dat zulke centrale instituten Of reeds voorhanden zijn Of daaraan behoefte bestaat. Daarbij is tot den wederopbloei der oeconomische samenleving, van de kapitaalzijde gezien, vóór alles bewuste eenheid in de leiding noodig, om de crises, die zullen dreigen, tijdig te voorkomen of te regelen. Nimmer minder dan in de tijden na den oorlog zal de enkeling, de kleine bankier, in staat wezen te doorzien waar kapitaal een sociale behoefte, waar het een sociale ramp zal blijken. Overkapitaliseering dreigt eenerzijds naast hevig kapitaalgebrek elders. Immers te verwachten is een groot gebrek aan warenkapitaal bij groote ruimte van betaalmiddelen en van waardepapier. De gewone goederenvoorraden zijn in West-Europa uitgeput, en zelfs Amerika produceert op industrieel gebied oorlogsvoorraden. Reeds bij den opbouw van verwoeste steden,. fabrieken, spoorlijnen, bruggen enz. zal in elk bedrijf aan veel goederen gebrek blijken; maar het gewone verkeer zal in niet minder mate onder een goederentekort lijden. Ook waar voorraden liggen opgestapeld om na den vrede te worden verkocht, of waar voor buitenlandsche behoeften wordt geproduceerd, zal levering op langen termijn een vereischte blijken. Deze leegte aan voorraden leidt tot ongebreidelde voortbrenging en-overproductie, tot crises en katastrophen, nog vergroot door de speculatieve bewe gingen in effecten en de waarschijnlijk, door overmaat van circulatiemiddelen, lage prijzen. Dit alles zijn wel in hoofd onbestreden feiten en vooruitzichten. Wat hierin alleen-zaak DE POLITIEK DER TOEKOMST. 209 orde kan brengen, althans te hevige ontreddering tegengaan, is een elastisch, maar centraal credietsysteem, waardoor een overzicht over de regeneratie van het oeconomisch leven mogelijk is, maar waardoor vooral het verkeer gelijkelijk en rijkelijk met crediet kan worden gevoed. Aan deze beide eischen zou kunnen worden voldaan door een gecentraliseerd systeem van boek-credieten, op de volgende wijze. Men heeft te onderscheiden tusschen die voortbrengingsprocessen welke een gesloten keten vormen om de binnenlandsche markt, dus vrijwel geheel onafhankelijk van het buitenland ten einde worden gebracht, en die waarvoor van buitenlandsche markten ruw-of halfproducten, werktuigen enz. moeten worden betrokken. Van het eerste verschijnsel levert in hoofdzaak het huidige bedrijfsleven der Centrale Mogendheden, van het tweede vooral Engeland het voor Elke handelsnatie toont echter een verschillende-beeld. verhouding van beide processen. Zij moeten dus bij een credietregeling als de twee aspecten worden beschouwd: de binnenlandsche en de buitenlandsche betalingsbalans. Met betrekking tot deze laatste staat men voor het goudprobleem. De landen, welke een zoogenaamden hinkenden standaard hebben, bewijzen hoe voor binnenlandsch verkeer een goud niet noodzakelijk is. Een circulatie van wettig-voorraad betaalmiddel in zilver of papier is daar voldoende. Goud is alleen noodig voor buitenlandsche verrekening, zoodat dus tegen binnenlandsche betaalmiddelen te allen tijde bij de circulatiebank cheques op het buitenland verkrijgbaar moeten zijn, welke eventueel tot goudverrekening tusschen de staten aanleiding geven. Wel wordt volgens kundige mannen als Keynes 1) ook daarbij de rol van het geel metaal overschat. Maar de huidige tendenz in de goudpolitiek der circulatie verbiedt, niet op theoretisch-wetenschappelijk, maar-banken op practisch-politiek terrein, om zich tegen de beteekenis van het goud te verzetten. Blijkt die beteekenis in de toekomst gering, zooveel te beter. Doch als men ten volle rekening houdt met de waarde 1) Bijvoorbeeld Economic Journal 1914, p. 621 e. v., vooral p. 627. 210 DE POLITIEK DER TOEKOMST. thans aan goudsaldi gehecht, dan nog meenen wij dat de bankcentrale niet een eigen goudvoorraad behoeft, maar door een zoo aanstonds voor te stellen regeling de baarreserve van de circulatiebank hiertoe kan gebruiken. De taak van de bankcentrale is deze. De daarbij aangesloten bankiers verleenen, in overleg met plaatselijke en nationale commissies uit hun midden, aan een onderneming een boekcrediet op betrekkelijk korten termijn. Voor langloopend crediet kan de bankcentrale aandeelen nemen, hypotheek geven of op andere wijze steunen. Het probleem der industrieele credieten op langen termijn is in dit verband wellicht eveneens op te lossen. De omvang van het crediet berust echter in elk geval op zuiver commercieele overwegingen. Maar het bijzondere hierbij is, dat dit crediet niet gerealiseerd wordt, maar geheel of althans hoofdzakelijk gebruikt tot giroverkeer met cliënten of leveranciers. De ondernemer verbindt zich daarbij alle verrekeningen boven een vastgesteld bedrag over die bank te laten loopen, welke hem het crediet heeft verleend, en daarbuiten dus geen betalingen te doen of te ontvangen. Tegenover het betrekkelijk ruime, licht verkrijgbare crediet, is de verplichting alle betalingen in giro te ontvangen zeer bil Een enkele bank of bankgroep zou een dergelijke regeling-lijk. niet kunnen invoeren, daar vooral voor de verrekeningen aan de kwartalen telkens groote deposito's zouden worden opgevraagd. Maar nu fungeert de bankcentrale als nationaal clearinghouse, waarbij de vorderingen van alle ondernemingen binnen het rijk tegen elkaar worden uitgewisseld, terwijl het resteerend saldo niet in baar wordt uitbetaald, want de bankrekening van de betrokken onderneming wordt er voor gedebiteerd of gecrediteerd. Veronderstellen wij nu eerst, dat vrijwel alle ondernemingen van dit gemakkelijk, doch alleen onder deugdelijke waarborgen of controle verkrijgbaar, crediet gebruik maken. Dan blijven er echter nog twee openingen in deze keten van overboekingen. Ten eerste heeft elk ondernemer contant geld noodig voor de betalingen aan allen die niet aangesloten zijn bij het giroverkeer: particulieren, ondernemingen zonder cre DE POLITIEK DER TOEKOMST. van langen duur. Want de arbeiders verteren hun geld, Of bij den kleinhandel (en deze betrekt zijn goederen van den groothandel), Of direct bij den groothandel — warenhuizen, tram- en spoorwegen, confectiemagazijnen, woningmaatschappijen enz. Maar deze deponeeren immers hun kassaldo's telkens bij hun bankier. Zeer spoedig keeren de circulatiemiddelen ,dus weer bij de banken terug, zoodat het bedrag, dat daarvan in omloop is, naar verhouding niet buitengewoon groot behoeft te zijn. Het tweede is eveneens eenvoudig te regelen. Wanneer tengevolge van de verleende credieten de bankcentrale een groot bedrag naar het buitenland moet remitteeren, kan zij dit schijnbaar niet doen, daar haar kapitaal alleen uit staats obligaties, of, later, daarenboven uit aandeelen enz. bestaat. Maar in elk land, dat onder oorlogslasten lijdt, worden deze obligaties door de circulatiebank beleend. Om dus een wissel op het buitenland te koppen, beleent de bankcentrale of -een daarbij aangesloten bank -- het is allerminst gewenscht de buitenlandsche betalingen te veel te centraliseeren — een deel der staatspapieren bij de circulatiebank. En wanneer omgekeerd de credietnemers een wissel op het buitenland aan hun bankier ter disconteering aanbieden, kunnen daar deze beleeningen worden ingelost.-mede weer Is dat een strafbare beleenings-praktijk van onsoliede bankiers tot systeem verheffen? Toch niet. Bedoelde bankiers gebruiken, door anderer effecten te beleenen, aan hen toevertrouwde waarden als eigen bedrijfskapitaal. Maar hier staat juist voorop dat binnen wettelijk gestelde grenzen de waardepapieren worden gedeponeerd om een omvangrijk bedrijfskapitaal onder centrale leiding te vormen. En de deponent stemt daarin toe door een zeker percentage extra te ontvangen. De beleening is dus volkomen gerechtvaardigd. Daarenboven behoeft deze in de practijk wellicht niet eens te worden doorgevoerd, daar, althans in gewone tijden, een rekening-courant tusschen bankcentrale en circulatiebank voldoende zal zijn. Een dergelijke regeling is natuurlijk te meer profijtelijk, wanneer zij algemeen kan worden doorgevoerd, en zoo mogelijk niet slechts in één staat, maar in verschillende staten tegelijk. 1917 II. 212 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Men zou deze doorvoering kunnen verzekeren door een wet van het parlement, dat betalingen boven een zeker bedrag alleen gegireerd mogen worden. Maar dergelijke voorschriften omtrent de circulatie van ruilmiddelen hebben steeds een deprimeerende uitwerking op het bedrijfsleven, en worden toch maar ontdoken. Veel meer is dan ook te verwachten van den moreelen steun der ondernemingen zelf. Wanneer deze inzien dat een dergelijk centraal instituut de reconstructie van credietwezen en oeconomisch verkeer in hooge mate bevorderen kan, moet van de patroonsvereenigingen, groote instellingen enz. de bereidheid blijken, en bovenal van het georganiseerde bankwezen zelf. Zijn er, bij algemeene instemming, nog enkelen die willen contrarieeren, dan snijden dezen zich daardoor los van de credietdraden welke de bedrijven verbinden, en staan daarmee buiten het verkeersnet. Vooral ook het feit, dat men in deze bankcentrale den keten van borgstellingen, welke nu in het bedrijfsleven bestaat, zou kunnen inschakelen, en aldus een geleidelijke afwikkeling verzekeren, zal zeker velen tot voorstander maken van een dergelijke definitieve regeling dezer gedeeltelijk reeds ongemerkt ontstane organisatie. Al mag men zich niet ontveinzen dat deze bij hare doorvoering in de practijk nog tot vele moeilijkheden aanleiding geven zal, zij is onweerspreekbaar mogelijk. Maar zij heeft schijnbaar een overwegend bezwaar. Dit is de omstandigheid, dat de eventueele verliezen der bankcentrale, vooral bij een paniek, ernstige gevolgen ',dreigen te hebben. Wanneer aldus kan men betoogen tijdens een crisis de ondernemingen hare saldo's in geld opvragen, hoe kunnen de banken met hare centrale daaraan voldoen? En daarenboven, wanneer wat natuurlijk ook gebeurt ondernemingen failleeren, hoe kan dan de bankcentrale haar credieten afschrijven? Moeten daarvoor stukken worden verkocht, welke slechts in deposito zijn afgegeven? Is dit wel toelaatbaar? De toelaatbaarheid is volkomen. Wat het laatste betreft, moet de bankcentrale . natuurlijk reserves vormen voor die gevallen waarin crediet ten onrechte verleend is. Maar wanneer elkeen deze credieten slechts verkrijgen kan bij DE POLITIEK DER TOEKOMST. zijn eigen bankier, en de bankiers door onderlingen steun, en door dien der agentschappen van de circulatiebank, zorgen voor een goeden informatiedienst, zal in normale tijden het risico niet groot wezen. Wat de abnormale tijden betreft, deze worden ten eerste zeer krachtig voorkomen door de gecentraliseerde credietregeling, welke overwoekering en uitputting tijdig doet opmerken. Maar daarenboven werd bij de ontvouwing van het plan verondersteld, dat de credietnemer zich verbindt genoegen te nemen met een volledig boekcrediet, dus met speciale bepalingen omtrent de realiseering van positieve en negatieve saldo's. Voorzoover hij dit niet wenscht, treft hij op andere voorwaarden een regeling met zijn bankier, welke op den ouden voet buiten deze organisatie omgaat. De gewone bankzaken worden immers voortgezet. Neemt hij echter met het speciale boekcrediet genoegen, dan sluit dit een run daarop uit. Tevens kalmeert de mogelijkheid van zulk een credietvorm een eventueelen run op de deposito's van het gewone bankbedrijf. Ten tijde van crises zal dus de bankcentrale hoogstens hare credieten moeten verruimen. De circulatiebank daarentegen zal hebben te overwegen in hoeverre zij op een boeksaldo betaalmiddelen verstrekken wil. Werd bij de eerste phase dezer organisatie van het bankwezen verondersteld dat alleen staatspapieren zouden worden gedeponeerd, als dit in de tweede phase voor velerlei waarden mogelijk blijkt, wordt het probleem der staatsfinanciën nog eenvoudiger opgelost. Immers wanneer, door staatsgarantie, ook deze uitbreiding plaats vindt, valt aan het rijk de rente, gemaakt door het verleenen van crediet, ten deel, na aftrek van administratiekosten en van zeer ruime reserves. Aldus zal een nog grooter bedrag ter beschikking van den dienst der staatsschulden komen, en deze zijn oeconomischen druk bijna geheel verliezen. Stelt men dat het in beheer gegeven vermogen voor de eene helft uit staatspapieren, voor de andere uit andere waarden bestaat, dan zou, bij een deposito-rente van 6 0/0, bij een rentevoet voor credieten van gemiddeld 5 o/„ en een credietverstrekking van 70 o/„ van het gedeponeerd vermogen, de geheele rente voor de in deposito gegeven staatspapieren hierdoor worden opgebracht, wanneer men 1 0/o voor administratie en reserve rekent. 214 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Daarom is het voor elke gemeenschap die de oorlogsgevolgen ondervindt, een noodwendigheid, misschien zelfs een levenskwestie, zooveel mogelijk vermogensbestanddeelen ter administratie te geven aan een organisatorisch instituut, dat het oeconomisch verkeer vast in de hand houden en den zwaren schuldendienst aanmerkelijk verlichten kan. Dit is zoowel in aanpassing aan het Engelsche gespecialiseerde als aan het Duitsche geconcentreerde bankwezen mogelijk. De concentratietendenzen, die reeds voor den oorlog zijn ontstaan, blijken aldus tot een organisatie van het bankwezen te leiden, welke tevens de behoeften, door dien oorlog gewekt, kan bevredigen. Dit bewijst hoe deze tendenzen, nu zij bestand zijn gebleken tegen de hevigste sociale vuurproef, geen theoretische constructies, maar een onweerstaanbare werkelijkheidsmacht zijn waarop men veilig kan voort bouwen. Daarmede is de levensvatbaarheid van een bankcentrale aangetoond. De verdere bankzaken kunnen natuurlijk op de oude wijze blijven verloopen. Niemand wordt gedwongen lange ot korte credieten op de hierboven beschreven wijze op te nemen. Het is zelfs mogelijk dat alleen de banken zelf deze bij de centrale opnemen, en onder eigen garantie gebruiken om de behoeften van hun klanten te financieren. Dit alles moet zooveel mogelijk aan het vrije verkeer worden overgelaten. Hoofdzaak is, dat er op langen en korten termijn kapitaal genoeg beschikbaar wordt gehouden, om in de behoeften te voorzien. Maar daarbij moet de gemeenschap de bevoegdheden en machtsposities van het bankwezen omgrenzen, opdat het georganiseerde kapitaal niet uitsluitend aan het belang van een individu of groep, maar ook aan dat der gansche natie wordt dienstbaar gemaakt. Wat wordt de toekomst van dergelijke regeling? Dit hangt af van de ervaringen, welke men er mede opdoet. Maar niet onmogelijk is het volgende. Wanneer de administratie van een deel van het nationaal vermogen door een autonoom instituut goed voldoet, zal dan geleidelijk het geheele vermogen aan een sociale administratie worden onderworpen ? Volgende geslachten moeten weten wat zij doen. Maar voor dit allerminst gewenscht. Doordat het afgedragen-loopig is DE POLITIEK DER TOEKOMST. vermogensdeel, onder staatsgarantie en sociale controle, als zeer solide belegd mag gelden, kan en moet het overige worden gebruikt om nieuwe uitvindingen te exploiteeren, terreinen te exploreeren, zaken te entameeren, kortom het particulier initiatief bewegingsvrijheid te geven. Want zonder het risquante - aan te durven geen vooruitgang. Maar deze stoutmoedigheid is beter aan den enkeling dan aan een machtig sociaal lichaam toevertrouwd. En de maatschappij heeft het particulier initiatief hier zeer noodig, daar het nieuwe banen opent, nieuwe waarden ontsluit, dat wil zeggen voor de vorming van nieuw kapitaal zorgt. De gansche maatschappij aan het particulier initiatief over te laten is ondoenlijk gebleken. De overheidsexploitaties en beperkende regelingen zijn daarvan het bewijs. In deze verhouding van sociale en individueele ondernemingen komen, althans in de eerste ffiden, beide het meest tot haar recht. De vorming van dergelijk onpersoonlijk grootkapitaal en de daaraan verbonden oeconomische macht, aan welks beleid de rechtsovertuigingen der gemeenschap ten grondslag liggen, kan eventueel nog verder door den staat worden bevorderd. Hoewel het verdedigbaar is de successiebelasting als inkomen te beschouwen, kan toch de oeconomische voorrang van een kapitaliseering der opbrengst moeilijk worden geloochend. Ook kan het staatserfrecht worden uitgebreid. De hierdoor verworven sommen kunnen aan het sociale kapitaal, onder administratie van de bankcentrale, worden toevertrouwd. Allerminst is hierin iets bedenkelijks. Integendeel. De eischen van het wereldverkeer worden beter bevredigd naarmate de kapitaalwereld betrouwbaarder is georganiseerd. En het is onbetwistbaar beter, dat een raad van bankiers in internationale samenwerking, en in hun functie omgrensd door enkele wettelijke bepalingen en publieke controle, de aangroeiing der kapitaalcirculatie, voorzoover noodig, regelt en doorzet, dan dat deze aan het toeval en de willekeur van al of niet sparende individuen wordt overgelaten. Ook wanneer men meent dat kapitaal niet door bezuiniging ontstaat, maar uit en door productie — omdat nieuwe kapitaalgoederen de voortbrenging kunnen opvoeren, terwijl tevens het ver toeneemt, en dus van sparen geen kwestie blijkt ----bruik is het hier opgemerkte juist. Meer zelfs; men ziet hoe het 216 DE POLITIEK DER TOEKOMST. hier beschreven instituut alle verkeerstendenzen doelbewust leiden kan, mits het particuliere bedrijfsleven voldoende bewegingsruimte behoudt. Natuurlijk kan een bijzondere toestand van het staatsbudget de gemeenschap er toe leiden, tijdelijk de winsten der bankcentrale te besteden aan dekking van gewone uit voorschotten aan den staat. Maar dadelijk-gaven of van blijkt hierbij het gevaar, dat de gemeenschap, om hooger belasting voor het oogenblik te ontkomen, telkens door hare volksvertegenwoordiging het kortzichtige besluit zou laten nemen om van nieuwe kapitaalvorming af te zien. Politieke partijen zouden op die wijze kunnen trachten het volk in het gevlei te komen. Hiertegen moet en kan van den aan af worden gewaakt door de bankcentrale te maken-vang tot een autonoom instituut, dat vrij is in zijn bewind en dus ook zooveel mogelijk van regeeringsinvloed, op overeenkomstige wijze als de moderne circulatiebanken. Want juist in de geschiedenis dier banken zijn de rampzalige gevolgen van afhankelijkheid der regeering evident. Door deze kapitaalsorganisatie treedt ook de handelspolitiek in een ander licht. Evenals het gansche liberale ideaal van bedrijfs- en concurrentievrijheid heeft ook dat van vrijhandel in de verwezen leemten getoond. Het verkeer geheel over te laten-lijking aan de ongetemperde werking van vraag en aanbod, belet evenwichtige ontwikkeling. Bovenal vergt het energie-verkwistende kapitaal-en arbeidsoffers, wanneer een jonge onder neming moet opgroeien in den fellen concurrentiestorm. Maar veel erger nog is het resultaat der gesloten grenspolitiek. Want zij is niet alleen tusschen Oostenrijk en Servië een oorlogsfactor geweest. De sluiting van grenzen, niet alleen van het rijk, maar eveneens van invloedssferen, protectoraten en koloniën, heeft den wedij ver der volkeren vaak zeer ge streven naar overwicht op vreemde markten,-prikkeld. Het om hetzij eigen industrieele producten aan te voeren, hetzij van daar grondstoffen te betrekken, eischt legers en vloten tot zijn bescherming en doorzetting. Het probleem van een harmonische verhouding tusschen de staten kan niet worden opgelost zoolang zij hun binnenlandsche markten voor DE POLITIEK DER TOEKOMST. elkaar afsluiten en hun aanspraken op buitenlandsche .afzetgebieden met wapenmacht ondersteunen. Daarom is de handelspolitiek der natiën een der belangrijkste factoren in de internationale betrekkingen. Wel zullen uit den oorlog ongetwijfeld statengroepen ontstaan met zeer innige handels dit op zichzelve is geen bezwaar. Maar wanneer-relaties, en die relaties slechts een innerlijke kracht moeten geven tegen uitwendigen tarievenstrijd, dan zijn ze noodlottig. Wordt de Europeesche krijg, na den vrede, op commercieel gebied voortgezet, doordat statengroepen een, aan elkaar vijandige, tarievenpolitiek gaan voeren, dan kan met vrij groote zekerheid worden voorspeld dat een nieuwe groote oorlog aanstaande is. Of er vrede en rust dan wel wapening en onrust over Europa komt, hangt grootendeels van de handelsverdragen af, welke bij de vredesonderhandelingen zullen worden gesloten. De inhoud dier verdragen is een bijna zekere voorspelling, Of van afjakkerende bewapeningskoorts tot her- haling van den strijd, Of van vrij verkeer tot veredelend volkerenverband. Want de regeling van twee factoren bij ;den vrede zal een antwoord geven op de vraag: Tweede Wereldoorlog of niet? Namelijk die van het nationaliteitenvraagstuk, en van de tarievenpolitiek. Krachtens de ervaring en de gevonden grondslagen voor een politiek systeem mag die regeling niet anders zijn dan deze: gelijke behandeling van alle naties in moederland en koloniën, protectoraten, invloedssferen enz. Daarmede is echter volstrekt niet aangeprezen het vogelvrij verklaren van elk zwak bedrijfsbegin. Maar de steun, welken dit behoeft, moet door de natie zelve worden verleend, van binnenuit, door beschikbaarstelling van goedkoop kapitaal, premies enz.: niet van buitenaf door vredebedreigende tol-en invloeds-grenzen ,met hun kunstmatige versterking van kartel-en trustverbanden en van agrarische prijsstijging. Door de natie zelve verleend, ,heeft de •bescherming inderdaad een opvoedend karakter. In het tarief vastgelegd, ontaardt zij in een bevoorrechting van sociale groepen ten koste van andere, en kweekt oorlogsgevaar. Juist die steun nu bij de vorming van jonge bedrijfsorganisaties kan uitstekend worden geregeld door de bankcentrale. Daarin verwerft de gemeenschap het orgaan om de ontwikkeling der productiekrachten te bespoedigen of te 218 DE POLITIEK DER TOEKOMST. vertragen, naar eisch van sociale harmonie. De jonggeborenen worden gehard door den frisschen levenswind, maar tevens gesterkt tegen een, hoewel in mindere mate, te verwachten concurrentiestorm. Daarom ligt in de organisatie van een bankcentrale tevens de oplossing van het vraagstuk der handels dezen zin: Allerwege open grenzen, met banksteun-politiek in aan jonge ondernemingen, -vier sociale beteekenis dezen steun rechtvaardigt. Naast de organisatie van de eene objectieve sociale macht, het kapitaal, behoort een korte uiteenzetting der regeling van den anderen objectieven factor, den arbeid. Hier hebben zich echter reeds organisaties en inzichten ontwikkeld, die in hun algemeenen vorm direct aansluiten bij de grondslagen dezer studie, zoodat het doel der confessioneele en niet-confessioneele arbeidersvereenigingen niet behoeft te worden herhaald. Krachtens het voorafgaande is het duidelijk dat als beginsel te midden der geschakeerde strevingen en belangen van de arbeiders in verschillende landen en bedrijven moet gelden: bevordering maar tevens beheersching van organisatorische functies en structuren. Waar organisatiedrang bestaat worde deze niet belemmerd, waar zij ontbreekt worde zij opgewekt. Maar, evenzeer als bij het kapitaal, heeft de gemeenschap ook bij deze organisatorische tendenzen haar invloed te vestigen en te handhaven. Zij mogen niet tot een machtsvorming leiden, welke binnen de gemeenschap zich tegen haar kan keeren. Een vakvereeniging, welke niet harmonisch functionneert in het oeconomisch verkeer, maar daarin ontregeling of verdringing veroorzaakt, is even onduldbaar als een kapitaalmacht welke deze verschijnselen veroorzaakt. Alle vakorganisatie moet organisch worden opgenomen in het gansche gemeenschapsverband. Maar opdat de Staat hierin kan slagen, moeten rechten en bevoegdheden aan de vakvereenigingen worden verleend tegenover de plichten en beperkingen welke men haar oplegt. Deze bevoegdheden zullen voornamelijk bestaan in die waardoor de vakbonden kunnen deelnemen aan de uitvoering der sociale wetgeving. DE POLITIEK DER TOEKOMST. De organisatorische kernen, tot ontlasting der langzamerhand onoverzienbare staatsadministratie, zijn uit het verkeer zelf opgekomen, en bereid een sociale functie te aanvaarden. Ook in dit opzicht wordt dus bij de werkelijkheid aangesloten, door de gecentraliseerde organisatie van vakvereenigingen te aanvaarden en dienstbaar te maken aan het sociale arbeidsleven. Maar daartoe zullen de verschillende centrale bonden moeten samenwerken. Elk kan vrij blijven in eigen vakvereeniginspolitiek, maar waar het geldt administratieve regelingen uit te voeren als werkloosheidsbestrijding, sociale verzekering enz. is eenheid in samenwerking onverbiddelijke eisch. De verschillende vakvereenigingen van arbeiders, medici, ingenieurs, ambtenaren enz., welke bereid zijn hier toe samen te werken, worden daartoe verbonden in een centraal bureau. Wij noemen dit bureau de vak-centrale. Hiermee blijkt uit het verkeer een symmetrische organisatie op te komen van de kapitaalwereld en van de arbeidswereld, de twee objectieve factoren der gemeenschap. De elementen van beide, banken en vakvereenigingen, worden ieder in een centraal autonoom instituut georganiseerd, met behoud van een vlij gebied voor zelfstandige werkzaamheid. Elk der aangesloten banken of vakvereenigingen sluit overeenkomsten of collectieve arbeidscontracten met de ondernemingen, rechtspersonen gewoonlijk, waarin kapitaal en arbeid te zamen werken. De onderhandelingen daarover worden meer of minder in overleg met de bank- en vak-centrale gegevoerd. Zoo is het nu bij de bankgroepen en vakverbonden, zoo ontwikkele het zich verder. De staat heeft hierin slechts den normalen groei te ontzien. Maar er zijn andere vraagstukken, welke door direct overleg tusschen vak-en bank-centrale kunnen worden opgelost, hetzij op eigen initiatief, hetzij onder leiding van de overheid, die hier gebruik maakt van zijn wettelijke regeling van beide instituten. Wij denken hier bovenal aan het vraagstuk der verdeeling van productiekrachten en der werkloosheid, waarmede samenhangt het, bij tijden verstoorde, evenwicht van stads-en landbevolking, en het probleem der paupers, der reserve-armee. De verdeeling der productiekrachten houdt verband met cie subjectieve zeldzaamheid, welke zich objectiveert in den 220 DE POLITIEK DER TOEKOMST. prijs. Aan de productie van die waren, waaraan de grootste sociale behoefte bestaat, moeten ook de meeste arbeid en. kapitalen worden besteed. En daartoe is overleg tusschen de beide organen der productiefactoren, tusschen bank- en vak-centrale, noodig. Eerst hierdoor kan een regeling del voortbrenging mede in het belang der gemeenschap worden verzekerd. Ook het tweede probleem, dat der werkloosheid, is te veelzijdig om hier zelfs uiteengezet te worden, maar concentreert zich toch altijd in één feit: gebrek aan werkgelegenheid. Welnu, wanneer een deel van het maatschappelijk vermogen beheerd wordt ook volgens beginselen van sociaal belang, moet dit vermogen dienstbaar worden gemaakt aan het instandhouden, uitbreiden of oprichten van ondernemingen, voorzoover of beter: op zoodanige wijze dat dit commercieel verantwoord is. De eisch die nu af en toe aan de overheid wordt gesteld: schep arbeidsgelegenheid, is gewoonlijk verkeerd geadresseerd. De administratie mist daarvoor de commercieele organen. De maatregelen worden duur, onpractisch; zij missen den energieprikkel van het particulier bedrijf. Maar wanneer in een streek chronische werkloosheid heerscht, kunnen aldaar door samenwerking van staat, bank- en vak-centrale industrieën gevestigd, of aan de bevolking zoodanige werkgelegenheden elders geboden worden, dat geen trek naar andere plaatsen ontstaat, die aldaar tot overbevolking voert. Tevens zal de samenwerking leiden to tempering, ook van die crises, welke werkloosheid tengevolge hebben. Want wanneer een onvermijdelijke malaise intreedt, zullen de ondernemingen door crediet- en kapitaalsteun in staat worden gesteld, zoo min mogelijk slachtoffers te maken iets waartoe ook de werkloosheidkassen der vak-centrale gebruikt moeten worden. En de, uit dit alles te verwachten, grootere koopkracht van den arbeidersstand is daarbij zelf een positieve steun om crises te voorkomen. Het moeilijkst blijkt het werkloosheids-probleem echter bij die volksklassen, welke niet in geregelden arbeid getraind en onderricht zijn, en alleen bij een sterke zuiging der circulatiestroomen in de bedrijfswereld worden opgenomen. Hier zal, op voorlichting der beide centrale instituten, voornamelijk de staat zelf moeten optreden, en krachtig. Die DE POLITIEK DER TOEKOMST. 221* elementen, welke door sociale verwording zich niet in het verkeer kunnen handhaven, heeft de gemeenschap niet als uitgestootenen, maar als zwakkelingen te behandelen. Dat is haar plicht; nog niet eens uit zedelijkheid, maar reeds uit noodzaak, om het ras zoo krachtig mogelijk te houden, en alle sociale besmettingshaarden uit te roeien. Hetgeen ook reeds door beteren woningbouw enz. wordt beproefd. Deze sociale zwakkelingen moeten tegen zichzelf worden beschermd door het voorschrift dat elk, die niet een minimum loon verdient, en geen andere inkomsten heeft, in een werkschool geplaatst wordt; men denke hier aan een soort, niet als straf opgevat, Elmira-systeem. Een argument hier dat sprak van onaantastbare vrijheid van het individu,-tegen, zou, in dit verband, een schijn zijn. Voor de jaren, waarover voldoende gegevens bestaan, mag als bewezen worden aangenomen dat met intensifieering der oeconomische ontwikkeling een bevolkingstoename gepaard gaat. Het geboortecijfer neemt weliswaar bij toenemende welvaart van den arbeider af, maar ook het sterftecijfer daalt door beter levensonderhoud en hygiëne. Op grond hiervan zou, als gevolg van de hier voorgedragen maatregelen, dus een langzame, niet overmatige bevolkingstoename in het algemeen te verwachten zijn. Maar een politiek systeem zal zich, zoowel wat den aangroei van het vermogen als van de bevolking betreft, altijd op het standpunt moeten stellen van te aanvaarden wat de werkelijkheid brengt. Wel kan moreele zelf beheersching - --be- sparing van vermogensbestanddeelen of onthouding van voortplanting hier invloed doen gelden, en kan, door een premie op sparen of gezinsgrootte, ook de staat in een bepaalde richting eenigen invloed uitoefenen, maar het aan niet-oeconomische factoren maakt dit gebied vooralsnog-tal onbeheerschbaar. Op oeconomisch gebied wordt het vraagstuk uitgebreid tot dat van e-, im-en transmigratie, zoowel van het land naar de stad, van de kleine naar de groote steden, van moederland naar koloniën, en van staat tot staat. En om deze te regelen, is weer een centrale leiding van de kapitaal-en arbeidscirculatie onontbeerlyk, een leiding die er gedeeltelijk reeds is of zich ontwikkelt, maar welke 244 DE POLITIEK DER TOEKOMST. de gemeenschap mede aan hare belangen moet dienstbaar maken, en dàt is na den vrede een eerste eisch. Doel dezer studie is niet, deze vraagstukken in details te behandelen. Het voorafgaande moge volstaan om de tendenzen te toonen, welke de beide objectieve sociale factoren, kapitaal en arbeid, in twee centrale instituten trachten te organiseeren, welke organisatie, indien bewust doorgevoerd, het oeconomisch verkeer kan ontwikkelen en leiden. Op deze wijze kunnen de functies en structuren der arbeids- en vermogenswerelden worden geordend en beheerscht. Waar arbeid en kapitaal elkaar behoeven, voert men hen in een onderneming te zamen. Voorzoover de natie door arbeid deelneemt aan het oeconomisch verkeer, wordt zij in organisatorische tucht dat wil zeggen in vrijheid met gebondenheid aan een eenmaal zelfgekozen organisatie over het nationale, koloniale en zelfs reeds internationale arbeidsgebied gegroepeerd, niet tegenover het kapitaal, maar er organisch aan verbonden. Want terwijl de regelingen, die in het bedrijf zullen gelden, worden vastgesteld door de onderneming, eenerzijds met een bank, anderzijds met een worden alle bedrijven en markten omvat-vakvereeniging, door den organisatorischen band tusschen bank-centrale en vak-centrale, die te samen het verkeer binnen elke natie ordenen, om in internationale samenwerking de gansche oeconomische wereld te harmoniseeren. Voorts moet het bewijs van den oorlog worden aanvaard, dat de sociale productie met veel minder werkkrachten kan worden verzekerd dan tot heden werd mogelijk geacht. Mits deze maar oeconomisch worden georganiseerd, zal het wettelijk arbeidsmaximum kunnen dalen van tien op negen, van negen op acht of minder uren. Dit is mogelijk doordat de objectieve gegevens der bewuste centrale leiding nauwkeurig en onweerspreekbaar aanwijzen, wanneer dit commercieel en sociaal mogelijk is. Zoo zal dan eindelijk de arbeidstijd weder binnen de grenzen en omgeving terug gebracht zijn, waarin de positieve arbeidswaarde wordt erkend, en arbeidsleed in arbeidsvreugde overgaat. Tevens zal het ver DE POLITIEK DER TOEKOMST. mogensdeel, dat aan de centrale administratie wordt onder stijgen. En daarmee zal het kapitalisme van schrik in-worpen, de handen van den niet-verantwoordelijken enkeling tot zegen worden in handen van verantwoordelijke organen van het individueel en van het sociaal belang. Dan eerst zal de bloeitijd van het kapitalisme zin aangebroken. Dreigt hierdoor iemand schade ? Wordt de vermogende benadeeld doordat een deel van zijn rijkdom onder solide administratie berust ? Zal het hem aan het hart gaan dat bij zijn dood een deel van zijn vermogen tot nationaal bezit gekapitaliseerd wordt? Misschien; als hij kortzichtig is. Maar veeleer zal hij bedenken, hoe de gemeenschap, dus ook zijn kinderen en verdere familie, door dit alles in harmonischer verdeeling van rust- en arbeidstijd zullen leven, meer arbeidsvreugde en meer cultuurwaarden zullen genieten. En hoeveel duizenden voorbeelden zijn er niet, waarin kinderen of kleinkinderen van welgestelde ouders zijn ondergegaan in de woelende deining van het onbeheerscht oeconomisch verkeer. Zelfs dus al heeft de vermogende een zwak gevoel voor het welzijn van volk en ras, dan toch nog zal de kansberekening omtrent het lot van zijn nakomelingen hem een voorstander dezer bevordering van voor doen zijn.-handen verkeerstendenzen Zal de ondernemer klagen over lang en vast en laag krediet, of de bankier over de, door toenemenden omzet, vermeerderende provisie ? En zullen de honderdduizenden niet juichen die deels voor zichzelf, meer nog voor hun kinderen den grauwen schemer van eentonig arbeidsleven in vaak benauwende atmosfeer zien opklaren, langzaam maar steeds lichtender, tot een dag van arbeidsvreugde, aan het einde waarvan de mensch nog de geestelijke frischheid heeft om van de hem behoorende cultuurwaarden te genieten ? Dit alles is mogelijk. Door de reusachtige deelneming aan de staatsleeningen is het privaat-kapitalisme sterk verbonden aan den staat. Het heeft zijn reserves, zijn wapenen, ten deele aan de gemeenschap afgeleverd. Laat deze het gewicht van dit bezit beseffen en spreken: Uwe wapenen en reserves ontvangt gij terug volgens den gestelden termijn. Maar vóór gij ze weder bekomt, zullen wij zorgen, dat gij ze niet 224 DE POLITIEK DER TOEKOMST. weer tegen de gemeenschap als geheel kunt opnemen. Wij zullen u niet belemmeren in uw heilzame werking van oeconomische ontwikkelingskracht, maar wel in uw, op, objectieve gronden, verderfelijken invloed op het levensgeluk der massa. Bij den vrede staat de menschheid op een tweesprong._ Internationaal bij het nationaliteits- en tarievenprobleem, -de oplossing daarvan zal een antwoord geven op de vraag: gaan wij in de richting van een vernietigenden oorlog, of van een grootschen bloei? Nationaal staat men voor het. dilemma: Of reconstructie van de oude, Of opbouw van een nieuwe oeconomische structuur. Tusschen * de nationale en internationale elementen is innig verband. Voorbereiding tot een tweeden krijg herschept de oude oeconomische structuren, en deze oude structuren zullen tot dien krijg; voeren. Bewust streven naar een internationalen bloei zal ook het oeconomisch leven der afzonderlijke staten reorganiseeren, en deze reorganisatie zal weder den wereldbloei voeden en bestendigen. Zoo staan de volkeren voor „dem doppelten Gesicht des. Krieges: denn hier zerstört er, und dort baut er auf" 1). Van de natiën zelf wordt de beslissing gevraagd in welken zin „the God of Battle, in due course, will bring forth his. scheme of reconstruction" 2). Daarom is de vrede die komt het kritiekste oogenblik in de geschiedenis der menschheid. Want voor het eerst zullen de Europeesche volkeren bewust bepalen, wat zij in de toekomst wenschen: Wereldkrijg of Wereldbloei. H. J. KIEWIET DE JONGE. (Wordt vervolgd). l) Sombart, Studien zur Entwicklungsgeschichte des modernen Kapitatism us, 111913 p. 14. $) Hartley Withers in Economical ,Journal 1915 p. 612. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. IV. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 10 September 1913. Mijn beste vriend, Er is mij, waarde vriend, iets overkomen, waar ik nog versteld van sta: Professor Hoeck, waarmede ik zoolang reeds in onmin leefde — sedert onzen studententijd al, gij weet het, en zonder dat ik ooit ééne geldige reden daarvoor heb kunnen ontdekken , Professor Hoeck is mij hier, in mijn huis, en voor een dringende boodschap zei hij, komen opzoeken. Ik was helaas afwezig. Maar ben, hoe mijn moeder het ook afried, 's anderen namiddaags naar hem toegegaan. En het spijt mij niet, Herman, hem deze beleefdheid bewezen te hebben: ik heb bij dat bezoek veel geleerd. God, wat toch al ellende in deze wereld ! .. , Of ze daartoe bevel had gekregen hetgeen feitelijk onmogelijk was , leidde de meid mij, zonder dat ik zelfs mijn naam had genoemd en zij zich de moeite van het aankloppen had gegeven, in een salon binnen, waar ik getuige was van een wonder schouwspel: tusschen oude massieve en 226 DE LEEMEN TORENS. blauw-glimmende mahoniehouten meubelen uit den tijd van Louis-Philippe, binnen een donker bloemenbehangsel dat niet jonger scheen te zijn, zat, op een lagen pouf, Mevrouw Hoeck. Althans, ik giste dat zij het was; want hoevelen hebben ooit Mevrouw Hoeck gezien, zelfs in haar eigen woning? Zij zat, heel klein, heel tenger in haar kleed dat spande om haar smal bovenlijf, maar wijd-uit en in honderden zijden kreuk-plooien lag om hare zitplaats. De was-witte rechter wel diaphaan leek, sloeg, boven den schuimige-hand, die golf van de veelvuldige room-blanke kanten manchet, de maat; terwijl haar fijne kopje, een vreemd perruche-kopje tusschen wit-bepoederde kurketrekkers, maar dat de ongelooflijk- dikke glazen van een grooten, ronden, hoornen bril haast pijnlijk misvormden , terwijl haar hoofdje eveneens van rechts naar links, links naar rechts ging. Naast haar, den rug naar mij toe, stond hare dochter Solange, maakte reverenties en preutsch-sierlijke menuet-gebaartjes, terwijl zij zong (ik erkende Lulli): „Que soupirer d'amour est une douce chose, Quand rien a nos voeux ne s'oppose", begeleid, als zij was, door hare zuster Nicole, die met preciositeit eene rinsch-klinkend clavecimbel bespeelde. In den spiegel kon ik het gratievol gelaat der meisjes zien boven het licht-azuren mousselinen kleed, bezaaid met looverkens; de eerste rozig en blond met een wulpsch maar werkelijk al te klein mondje en oogen, rond, blauw en sterrestralig als van een zeer jong kindje; de andere wat hoekiger, wat puntiger van trekken, en die geheimzinnig-ernstig keek. Nog altijd bleef ik onopgemerkt: ik had den tijd te denken aan het vreemde geval van Mevrouw Hoeck, van dewelke men zegt dat haar man haar, onder het voorwendsel eener zenuwziekte, van de wereld afzondert en meestal in hare kamer opsluit. Gij kent haar broer: gij hebt mij nog onlangs in uwe brieven van hem verteld; rechter Duplessis-Verneuil, de vermaarde, mildhumane schrijver over strafrecht, en zijne zuster Hélène zijn de kinderen van een Fransch senator, die een uur wereldberoemdheid kende. Het was in de zitting van den Senaat, op 15 Juli 1870. Emile Olivier had zijne bekende oorlogsverklaring beëindigd met de woorden: Nous n'avons DE LEEMEN TORENS. rien négligé pour éviter la guerre ; nous allons nous préparer a soutenir Celle qu'on nous offre en laissant a chacun la part de responsabilité qui lui revient !" Toen, in het oor geraas, had de voorzitter gevraagd: „Personne-verdoovend ne demande la parole ?", en een klaroenende stem had geroepen: „La parole est au canon !". Die stem was deze van Duplessis-Verneuil, een tot dan toe obscuur ver departement, aldaar gesproten-tegenwoordiger van het Jurauit een oude calvinistische magistraten-familie, hard en vurig, kantig en norsch als den grond zijner geboortestreek. Bij den val van zijn meester, Napoleon den Derde, dien hij vereerde, dacht ook hij zich in ballingschap te moeten begeven; deels echter ook vanwege het gedrag zijns zoons, den tegenwoordigen rechter, die, achttienjarig student, tot zijns vaders schrik een maar al te actief deel wilde nemen aan de Commune. Te Brussel ontmoette zijne dochter Hélène, ruim tien jaar later, haar tegenwoordigen echtgenoot: gelijk geloofsbelijdenis en ouden oorsprong de Hoeck's-heid in hebben in Holland langen tijd een goed–klinkenden advokaten- naam gehad werkte dit huwelijk in de hand. Eruit werden geboren Constant, onze goede vriend, en de lieve tweelingszusters, die hier, zonder het te weten, voor mij zoo aanminnig aan het musiceeren waren, en derwelke men waarlijk hunne een-en-twintig jaar niet toegeven zou. Aldus stond ik na te peinzen, van de bezige dames nog steeds ongezien, als de deur plots opengestooten werd, en het luide klonk: „Wat is dat ?" De meisjes en hare moeder schrikten. Toen zij mij eindelijk gewaar werden, bloosden Solange en Nicole vurig en spoedden zij zich naar de naast gelegen kamer, terwijl de zeer bleeke Mevrouw Hoeck mij met een grooten, hoofschen, zij het stilzwijgenden groet vereerde. „Wat is dat?", herhaalde barsch Professor Hoeck, zich ditmaal meer in het bijzonder tot mij wendende. „Die bezoeken buiten mijn weten om ... " bromde hij verder, wat stiller. Ik herinnerde hem beleefd, maar vastberaden, aan zijn eigen bezoek. Toen zijn oog, zijn zwart, scherp oog vergramd en achterdochtig bleef, vertelde ik hem verder met verontschuldigingen, hoe ik hier aldus, geheel onwillekeurig, stond, in schijn als een indringer: — „Hum, ja," grolde de professor, „het bewijst alleen weer hoe ik hier bedrogen wordt. U moet 1917 II. 16 228 DE LEEMEN TORENS* zich niet excuseeren ; i:k-zelf zou weleer ... Wilt u met mij naar mijne werkkamer komen ?" En zijne gedrongen, zware, gespannen, hoe dan te smalle gestalte met het dikke, vierkante kroeshoofd ging mij vóór. Die werkkamer, Herman, is groot en klaar, maar naakt en kaal. Om de vier wanden, tot op hoogte van het beschot, boeken en boeken. Daarboven de muur claustraalwitgekalkt en zonder één versiering. Aan de vensters, die uitzien op den tuin, een tuin van niets dan buks en lage, zwart-glimmende hulstgewassen, waar middenin een groote strenge spar , aan de vensters, dik-vilten gor roestig, in den schoorsteen, een gebarsten-dijnen. En roodarme- menschen-kacheltje. Prof. Hoeck, die ging zitten aan eene groote zwart-geverfde tafel waar oneindig veel papieren met de grootste orde op geschikt lagen, wees mij een rieten verandah-zetel zonder kussens, te laag voor mijne lange beenen. Hij kuchte; begon dan met beslistheid: - „Ja, ik ben gisteren -bij u aan huis gekomen, en, zonder dat het mij spijt, weet ik toch niet hoe ik daartoe heb kunnen besluiten. Hadde ik mijn bezoek één dag uitgesteld, ik zou het niet hebben gedaan; het zou mij even weinig berouwd hebben, misschien. Moet ik werkelijk klaarheid hebben, of moet ik alleen handelen naar mijne inzichten, zonder verder onderzoek? Ik twijfel nog. Eigenlijk moest ik niet twijfelen. Gij weet, meneer van de Woestijne, dat ik van u niet hou. En daar zult gij ook wel de redenen van kennen." Ik protesteerde, en zelfs met klem. Ik kon begrijpen dat hij nog steeds boos was, omdat sommige mijner vrienden, een kleine twintig jaar geleden, in ons toenmalig tijdschrift Prof. Hoeck's doctrinarisme reactionnair hadden geacht, en zijne literaire oordeelvellingen niet meer van dezen tijd (ik zei dat thans met de beleefdste termen) ; ik-zelf echter. Mijn oud-professor in het Zuiver Recht en in de Geschiedenis en Encyclopedie van het Recht schudde ongeduldig het logge hoofd, terwijl zijn kort, als afgeknabbeld snorretje trilde; hij zei : „Op uwe vrienden ben ik niet kwaad; hun anarchisme was eene dwaasheid, hunne literatuur is het nog ; maar zij zijn allen tot de liberale leer teruggekeerd; terwijl gij, meneer van de Woestijne : zijt gij een liberaal ?" • DE LEEMEN TORENS. 229 Ik heb niet gaarne dat men mij ondervraagt als een kwajongen. Maar in deze zaak vooral ben ik kitteloorig, omdat het gaat om wat mij het dierbaarst is: mijne onafhankelijkheid, en deze vooral van mijn denken. Neen, ik behoor tot geen enkele politieke groepeering, en zei het met eenige gekrenkte bitsheid; ik voegde er zelfs aan toe dat mijn walg voor politiek, en in hoofdzaak voor deze van mijn land, om van deze mijner stad te zwijgen, mij uit gewetensplicht belette op de gestelde tijden naar de stembus te gaan, waarin ik het voorbeeld volgde van iemand wiens gezag prof. Hoeck zeker niet ontkennen zou: van Hippolyte Tame. - ,,Maar," voegde ik er aan toe, „ik kan met de meeste beslistheid verzekeren dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar is met absolute besef dat de grootste individuëele vrijheid het in zich heeft, het grootste algemeene geluk te waarborgen." Prof. Hoeck bezag mij somber en achterdochtig. ,,En uwe klerikale praktijken dan?", ondervroeg hij weer; „want gij zijt kerksch, meneer van de Woestijne, en zult het niet loochenen". Ik zweeg. Ach, Herman, kon ik hem openbaren hoe ik, met mijn eerbied, die liefde is, voor eene schoone familietraditie, mijn geloof soms zoo wankel voel dat ik vrees ja, vrees! -het mij geheel te zien ontsnappen? Marie-des en ook Marcus: ja, dat zijn de menschen die ik wel-Anges, bewonderen moet, helaas zonder volkomen te begrijpen, omdat zij in volle argeloosheid mogen belijden: credo quia credo. Maar weet ik niet met alle zekerheid dat reeds Benedictus uitspreekt: credo quia absordum; terwijl ik me-zelf soms zoo vurig een heidene voel, dat ik mij niet inhouden kan, het in de naaktste der verzen uit te zingen?... Ja, ik ga nog naar de kerk, al zoude ik mij als katholiek alles te verwijten hebben, omdat de kerk nobel is en omdat ik de eenheid niet breken wil der familieharmonie, eenheid waar godsdienst een bestanddeel van is. ik heb de kerk, ik heb althans enkele kerken lief, omdat ik er een factor mijner levens behoeften, tevens mijne reden van bestaan, in vind en belijd: mijne schoonheid. Sumptuëuze ordonnantie in bouw en in liturgie; daarnaast deluizigste der bedelaren: de kerk 230 DE LEEMEN TORENS. biedt ze mij, bij elk bezoek, telkens als mijn gevoelswezen ze noodig heeft en zooals ze mij het diepst aandoen. Plechtig samentijden; zij verhoogen en vermooien-heid en menschelijk mij, weten mij aan te spannen tot schreiens toe. Maar kon ik zulks verklaren aan Prof. Hoeck; want: zou hij dit begrijpen ? Zou deze unilaterale, deze geesteskreupele met zijn prachtig-ontwikkeld verstand en zijn verschrompeld gevoel, begrijpen? Zou hij zelfs begrijpen dat ik de inmenging der Kerk in zaken der Belgische politiek, ook als haar in mijne oogen vernederend, afschuwelijk vind, en ten zeerste ver juist omdat zij mijn vrijheidsgevoel krenkt ?... Ach,-oordeel dat vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der onafhankelijkheid ! En professor Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! Maar ik lijd er onder, en ik lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijs van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterkte worden kan! .. . „En dan," ging de professor bitter voort, „gij weet niet hoe het mij gegriefd heeft, uw neef, monseigneur d'Onghena, mijne uitgave van Ketters-en Heksenprocessen zoowel in opzet als in gevolgtrekkingen valsch te hooren noemen, en zelfs vervalscht. Ik acht monseigneur d'Onghena als geleerde, maar vergeef hem niet dat hij mij twijfelen doet aan mijn gezond en oprecht oordeelsvermogen; dat hij mij aan iets anders wil doen gelooven dan aan het menschelijk verstand; dat hij iets stellen durft naast, en zelfs boven de Rede, richtsnoer, en het eenige, voor alle daad, meneer van de Woestijne, en in politiek eenig-aanneembaar gezag"; en hij hamerde met korte vurige klopjes op zijn tafel. Aldus, Herman, vertoonde zich deze man in de onbewimpeldste wezenlijkheid eveneens een geloovige, een absoluut Geloovige, als dusdanig eerbiedwaardig, door zijne volstrekte zekerheid schoon, maar onverdraagzaam en hartstochtelijk gekant tegen wie niet als hij dacht, en zelfs in staat hem te belagen en de vervolgen, keerzijde, helaas„ van alle konsekwent-actieve belijdenis. -„De Rede," en prof. Hoeck wond zich meer en meer ,op, „de Rede die de hoeksteen is en de basis, de oorsprong en het doel van onze politiek, de liberale, en waarvan ... " Ik dacht hem hier te moeten onderbreken met de vaststelling dat de liberale idee, en de evolutie die haar voort DE LEEMEN TORENS. bestaan verzekert, zonder het Rede-beginsel op te geven, nochtans heeft leeren afrekenen met sommige massagevoelens, met begrippen die minder meening van eenlingen dan latente drijf kracht eener menigte zijn; met eischen en prxrogatieven die meer op het gevolg van onbepaalde stroomingen gelijken dan van den beredeneerden wil, door individu na individu geuit. -„Ja, juist," zei prof. Hoeck stiller nu, en terwijl, onder wat hij aan onwillekeurige ironie in mijne woorden kon merken, iets smartelijks over zijn aangezicht kwam, „ja, en... daarom juist heb ik u gisteren opgezocht." I k keek verbaasd, want ik kon het verband niet zoo spoedig begrijpen. Hij vervolgde: „Ik kwam namelijk om Constant, mijn zoon. Mijn zoon heeft meer dan vriendschap voor u, meneer, voor u waar ik niet van hou. Hij bewondert uwe verzen: ik heb ze nooit kunnen begrijpen. Hij noemt u, met een vaag woord, algemeen-menschelijk, — gij, die behebt zijt met het gebrek der godsdienstigheid. Daarom ben ik tot u gekomen, meneer van de Woestijne. Gij oefent op Constant gezag uit: gij moet den vader van Constant helpen." Deze verklaring had hem inspanning gekost. Er blonken parelen zweet op zijn voorhoofd. Met een geweldig en razerig gebaar sloeg hij achter een mug die om zijn hoofd zingende cirkels beschreef. Toen sprak hij verder: -„Ik had mijne hoop op Constant gezet: hij is intelligent; ik liet hem studeeren in de Staatswetenschappen en toen hij, een jaar geleden, onmiddellijk na zijn laatste doctorsexamen, kans zag als wetenschappelijk medewerker aan het Institut Solvay geattacheerd te worden, werkte ik naar mijn vermogen aan zijne benoeming mee, niet zoozeer om richting van dit Instituut mij sympathiek zou zijn,-dat de dan met de hoop, Constant er integendeel de philosophische beginselen te zien verdedigen die den grondslag zijn van het liberaal gebouw, en die mij, ik beken het, bedreigd lijken door den praktischen koers die ook de Brusselsche jongeren de partij schijnen uit te willen sturen. Ik ben, helaas, door Constant teleurgesteld. Spreek ik van principes, hij antwoordt mij met statistieken en met... literatuur. Houd ik hem de Rede voor, hij heeft het, met zijn eeuwig woord, over Volks-potentie, en verwijt mij zelfs, geen rekenschap te 232 DE LEEMEN TORENS. willen houden met den religieuzen factor in het volkswezen. Mijn zoon is een zwakkeling en een dweeper, meneer, en tot in de Vlaamsche Beweging toe. Wij wilden de ontvoogding van het Vlaamsche volk door het te doordringen met de liberale, dus individualistische gedachte; hij schakelt alle politiek uit, wil ceconomisch-collectief zelfstandigheidsgevoel, is er, naar ik vernomen heb, niet ver van de taalquxstie door den dwang der bestuurlijke eentaligheid op te lossen, en door de radikale en onmiddellijke vervlaamsching onzer Hoogeschool die aldus ophouden zou, gij begrijpt het, een bolwerk der vrijzinnigheid te zijn." Ik dacht professor Hoeck gerust te moeten stellen, en kon dat doen in volle oprechtheid. Constant is, van alle jonge mannen die ik ken, de eerlijkste en de nobelste. Ik-zelf ging heelemaal niet meê met al zijne sociale neigingen; met den professor was ik het eens dat bestuurlijke scheiding in België of een gevaar, of een onnoozele komedie zou worden, al naar zij werd toegepast; ik dorst overigens insinuëeren dat prof. Hoeck zijn eigen absoluut-zijn in dat van zijn zoon moest herkennen, even oprecht en even eerbiedwaardig, hoe dan in eene tegenovergestelde richting. ik prees dezen laatste, door hem te vergelijken met de jonge mannen van dezen tijd, die, in hun hondsch arrivisme, over het lijk hunner ouders zouden stappen om .. . -„Maar dat is het juist !" schoot prof. Hoeck uit; „vat gij dan niet dat Constant dag aan dag trapt op wat mij het heiligst en dierbaarst is: op de geestelijke beginselen zonder dewelke ik niet besta? Gij stelt hem boven de schoelies waar ik hem tot mijn schande mee om zie gaan, boven dien d'Haeseleer onder anderen dien ik hier de deur heb moeten wijzen omdat hij onzen huiselijken vrede bedreigde: het tegendeel zou er nog aan ontbreken! Maar vat gij dan niet, meneer, wat het voor een vader is, zich van den beste zijner kinderen te zien vervreemden, er zich in het beste wat men bezit door genegeerd en haast bespot te zien? Vergeet het niet: ik heb, ik had niets anders dan Constant, meneer. De twee anderen zijn meisjes: wat te hopen van meisjes als men bestendigen wil wat men als het éénige beschouwt ? Zij zetten hunne moeder voort: hunne moeder die ik heb moeten veroordeelen als redeloos. Zij niet alleen DE LEEMEN TORENS. 233 natuurlijk: älle vrouwen in haar, die ik krankzinnig genoeg ben geweest, eens te hebben gehoopt buiten deze natuurwet te staan. Mijne dochters? gewillige prooi van vrijers. Zie ik ze niet rond haar Om wemelen? Die jonge docent in het Middelhoogduitsch, bijvoorbeeld, die Dr. Niemand van Eschenteich, wiens naam gij beter verklaren kunt dan ik," schamperde hij. En inderdaad, ik kan het, Herman: die Niemand is de zoon van Rozeken, die uitdagend den naam van zijn echten vader gevoegd heeft bij dien van zijn voedster-vader, den dag dat mijne neven Marcus en Benedictus, die hem heel zijne opleiding hadden bezorgd, om zijne verregaande onbeschaamdheid de hand van hem hadden moeten aftrekken... -Gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijk gezag," hernam prof. Hoeck, ,,gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijke toekomst, -neen: met het gebouw dat ik hoopte te kunnen optrekken uit de menschelijke materialen die het huwelijk mij schenken zou, naar ik hoopte toen ik er een huwelijk voor aanging. Kunt gij mij helpen, meneer?... Ach, ik zie wel in dat ik kinderachtig deed, toen ik gisteren tot u kwam.. ." ik was door dezen intellectuëelen smart innig bewogen, Herman. Wat kon ik anders doen, dan prof. Hoeck te bedanken voor zijn vertrouwen, dat mij, hoe hij het ook bedoelde, vereerde, en hem beloven dat ik mijn vermeenden invloed aan zou wenden, telkens als ik Constant geneigd zou zien tot daden die mij, naar mIjn geweten, verkeerd zouden voorkomen? ,,En wat doet gij met mijn geweten ?" vroeg prof. Hoeck, toen hij mij tot afscheid de deur opende van zijn strenge werkkamer... Dat gesprek heeft mij doen denken, Herman, aan veel van wat gij mij in uwe laatste toezending geschreven hebt. God, is het dan een wet, dat wij bOuwen zullen? Mornar bouwt aan zijn glorie en aan zijn fortuin. Domien bouwt aan ,,het kasteel zijner vaderen", dat. . . zijn verleden moet worden; zijn broeder bouwt aan een burgemeesterschap, dat onverwacht zijn nederig en uitdagend ideaal werd. En prof. Hoeck, in de gewilde, haast onbeschofte heerschersbarschheid 234 DE LEEMEN TORENS. die tevens zijne eerlijkheid is, klaagt, niettemin, dat hij niet bouwen kan, omdat hij te vaste beginselen heeft. Terwijl slechts Marcus en Benedictus (ik zonder me-zelf uit) aan geen bouwen denken, misschien wel omdat zij maar, zij het dan zelf bewuste, levensdilettanten zijn; en gij, Herman, er buiten blijft, omdat gij niet dan een toeschouwend cynieker wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt... . Blankenberghe, 16 September 1913. Verwonder u niet al te zeer, Herman, ditmaal een brief van aan zee te ontvangen. Een schrijven van Paul Mornar, en verder een dekreet mijner moeder zijn daar de dubbele reden van. Paul schreef onder meer, in dato veertien dezer, op het postpapier van het kleine maar goede hotel waar wij samen dikwijls voor onze vacantieverblijven zijn afgestapt: »Ik hield het in Gent niet uit, en kon er anderdeels niet toe. besluiten mij te Brussel te gaan vestigen, waar mijn vader dringend mijne aanwezigheid eischt. Te Gent leed ik onder een gevoel van benepenheid, van vervuiling en van moreele defectie, Of ik omringd was van ironische spionnen die allerlei leelijks op hun geweten hebben (ik beschrijf u mijn toe- stand zoo duidelijk als ik kan); terwijl ik niet zeker genoeg was van me-zelf, --ja: van me-zelf, van mijn wil, van mijn geloof, en zelfs van mijn toekomst, om definitief naar Brussel te gaan wonen. Van daar deze retraite: minder „retraite sentimentale" dan iets als de zuiverende voorbereiding die katholieken tegen Paaschtijd met het woord retraite meenen. Ik heb hier aan zee, den eersten dag reeds, de bevrijding gevoeld; het is nu de vijfde dat ik er verblijf, en ik mag zeggen dat ik nu ook eene zekerheid rijker ben, die ik haast duchtte en toch hebben moest, en die mij tegenglanst als het Geluk. Toch zijn er nog duisternissen in mij, waar ik geen licht voor vind. Gij, wien ik nooit iets heb kunnen verzwijgen en wiens raad mij zoo dikwijls geholpen heeft: kom tot mij. Er zijn hier bijna geen badgasten meer; het hotel is ledig en — het weer prachtig. Ik verwacht u met stelligheid." Wat moest ik doen, Herman? Tusschen de regels in DE LEEMEN TORENS. 235 kon ik wel lezen, dat Paul zich niet alleen bevond te Blankenberghe. En ... gij hebt mij verweten, door mijne laksche toegevendheid eene verantwoordelijkheid aan te gaan die ... -- Ik heb mij die woorden uit uw brief meer ter hart genomen, dan het misschien door u als noodig bedoeld was. En wel had ik, eene handenwassching, het antwoord klaar van Pascal: „Tout notre raisonnement se réduit a céder a notre sentiment"; maar is dat voldoende om mij vrij te pleiten van wat gij niet ver schijnt te zijn, eene medeplichtigheid te achten ? Moest ik, omdat ik de onontkomelijkheid van Paul's gevoelen niet ontkennen mag, — moest ik in den strik loopen, dien hij mij met zijn mysteriëus schrijven misschien spande ?.. . Het oordeel van mijn moeder gaf den doorslag. Haaroordeel, niet over bewusten brief, dien ik haar natuurlijk niet toonde, maar over den gezondheidstoestand waarin ik mij bevind en die haar blijkbaar bezorgd maakt. Gij weet dat onze verdomde expositie van mij veel ongewonen en minder-aangenamen arbeid heeft gevergd: ik verberg u niet dat ik vermoeid ben, en gij weet dat vermoeidheid bij mij, leelijke en soms gevaarlijke vormen aanneemt. Die vermoeidheid is dezer dagen nog, eerst geprikkeld, daarna verloomd geworden door den wrevel, die mij het drie muziekfeest, u destijds aangekondigd,-daagsch Vlaamsch heeft bezorgd. Neen, wat wij ons als een Vlaamsche kultuur voorstellen is zeker nog niet op bande ! Er was wel enorm veel volk: men reist haast voor nets met pleiziertreinen. Maar de triumph van deze dagen is geweest niet voor onze musici: veel meer voor den dagbladschrijver • Karel Waeri en den telegraaf-bediende Ferdinand Reper, die, de éénigen, als inrichters werden gehuldigd en belauwerd door een volksredenaar met armen-als-molewieken dewelke met luide instemming van de duizenden pleiziertrein- menschen, in het muziekfeest vooral eene overwinning op het aartsvijandelijke Frankrijk zag, en zijnet apidaire meening onder stoelen noch banken stak ... En de Vlaamsche muziek zelve? „De muziek," zei mij eens een componist van gezag (het was geen Belg), „de muziek, primitiefste der kunsten, wint in beschaving alleen naar de mate van hare wiskundige, dus geestelijk -harmonische ontwikkeling." Verwart men beschaving niet met onmiddellijk-aansprekende 236 DE LEEMEN TORENS. schoonheid, dan lijkt mij die definitie juist. Want dunkt u ook niet dat wij nog al te vaak muziek beoordeelen naar haar gevoelsgehalte, zooals de bourgeois schilderijen naar de anecdoot? Maar de kultureele waarde dan van de meeste onzer Vlaamsche muziek, en de meest-gesmaakte, o Herman? Ai mij ! .. . Ik was dus vermoeid, en sprak onwillekeurig (al" had ik Paul's brief reeds ontvangen) van een kort verblijf aan zee. Mijne goede moeder greep er naar als naar een reddingsanker : „Gij zult morgen vertrekken," gebood zij. En gisteren, dicht bij den avond, ben ik aangekomen. Van de Westvlaamsch-breedsprakerige gulheid der mijverwelkomende hospita hield ik, in de eerste plaats, een spijt over. Ik had er mij aan verwacht; toch klonk het mij teleurstellend tegen: „ Meneer Mornar en de juffrouw o, ze is fraai, ze is stijf fraai, de juffrouw! zijn aan het strand. Misschien zijn ze nog in het bad. Zij nemen dun bad altijd vóór het souper. Zij nemen het samen, meneer !" — Het was dus zooals ik vreesde: Paul, de Gentsche omgeving ontvlucht, met, en ten behoeve misschien van Germaine... Ik liet mijn bagage op mijne kamer brengen; gebruikte het glaasje alkohol dat ik voor eene eerste wederontmoeting met de zee noodig heb; en begaf mij naar den strandtrap. Daarboven sloeg de adem van den oceaan breed-kil mijn wezen aan, en bracht mijne gewrichten aan het tintelen. Van op den dijk, den verlaten dijk, die mij was als de kapiteinsbrug van een reuzenschip, overzag ik de zee. Het was de in-bezit-neming: ik ging mij weer heerlijk-sterk, meesterlijkgelukkig gevoelen. Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid te meenen, dat het aanschouwen, het hooren, het opsnuiven : de geheele, ook geestelijke, aperceptie der zee mij opeischt aanstonds tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de bewustheid van een waarde-gelijken worstelaar te zijn, neen: een kalme maar gedegene overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en verbazend vlug naar breedheid ,en getal ontwikkelt, is heroïsch en bovenmenschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met een dikken mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht en water weze die hoogte zelfs een zeer moderne villa DE LEEMEN TORENS. 237 dijk - of ik verlies de notie der verhoudingen, zoo niet ter schade der zee die ik niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij voelen ga als een zuil, een duistere granieten kolom welke schraagt den hemel op een voet die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt van menschzijn bestaat in de exaltatie van het heele wezen; in de volheid, die volmacht is, van alle vermogens; en tevens in de wetenschap dat men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht de meester is: dan is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel mijns bestaans dat heldhaftig- blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige en geweldige, leelijke en sterke Noord-zee. En wees zoo goed mij dit niet kwalijk te nemen, Herman... Weer genoot ik dien stond van het wederbevatten, die mij tot beklemming toe steeds hartstochtelijk-dankbaar maakt. ik liei5 den dijk af, tot over de enkels weldra in het dichtdrukkende, vloeiend-aanzuigende zand vol schelpen-geknars. Mijne zeer-bewuste meestersvreugde deed mij niet vergeten, dat ik Paul zocht, Paul - en Germaine. Want ook haar zocht ik nu. Wat in zulke ontmoeting onaangenaam kon wezen, werd oversternd door mijn mannelijk besef van het ongewone, haast bovenmenschelijke evenwicht dat ik hier bezit en onderhoud. ik zou, gevoelde ik nu wel, -ik zou desnoods en zonder mijne kaimte te verliezen orde brengen waar dit mij noodig scheen, van mijn gezag gebruik maken waar dit hoorde. Voor 't oogenblik echter was ik ineens op de samenkomst bereid, en -moet ik het bekennen? -zelfs verholen-blijde erom. ik liep de zee langs, waar het water in dunne franjes over het land komt deinen en de voetindruk droogte breidt over het wakke zand. ik zette mijn keel uit tot het roepen van „Paul"; plots zag ik dat het onnoodig was. Want in het water, vèr in het water, dicht bij de plaats waar de zwarte boeien waggelen op de peerlemoerende vlakte van breed-holle golven (de zee was kalm onder de bevaasde luchtstolp, waar de dage-wemeling zich koel ging effenen en overgiazuren voor den donkeren avond, die klaren nacht moest worden), - want in de moedere kabbeling van het aandeinende schemer-water zag ik, scherp, me docht: lak-glanzend donker tegen de mat-gouden lucht, twee dansende 238 DE LEEMEN TORENS. poppetjes die, handen ineen aan de lang-gestrekte armen, draaiden als een trage tol. Zij waren klein en tenger, maar secuur en, leek het mij, wilskrachtig in hun spel. Was het de eerste opzweeping der zeelucht, de onmiddellijke krachtaanjaging die ik der zee steeds danken mag?: het was mij. of die twee daar mijn bezit deelden, het onbetwist bezit van mijn uitgezette en toch zoo rustige vermogens. Ik moest ze niet benijden en kon hun niets euvel duiden: ik was één met hun, drastisch en waardig één. Zij hadden mij gezien: zij naderden nu, hand aan hand, wijd vaneen, op hoóg-stappende beenen, als fiere paarden. Paul wuifde mij toe met zijn zilveren-naakten arm. Maar ik - zag het nauwelijks : ik zag Germaine vooral. De gelend roze, gelend-groene schijnen der avondlucht overschoven met glanzen als van oud brons haar zeer spannend maillot, waarin ze, nat, van gepolijst metaal leek. Daar het uitgesneden was aan hals en ledematen, verdwenen mij, in 't gelijk-tintend licht, hoofd, armen en, op halve hoogte, de ongelijke dijen: zóó dat ik zag den torso, als diep uit eeuwenoude zavelen opgedolven, van een prille, goddelijk-jeugdige Anaduomenè; schuchterig en rillig, kuisch waar zij de beenen sluit, maar ademzuchtig en blijde van verlossing de schouderen die wijken got spannen van de jonge borst: eene meisje-Aphroditè van éven-zwellende tengerheid, een Aphroditémaagd bij de geboorte-anadusis, glad en blinkend het donker koper waar een liefdevolle en kunstige hand hare teedere en harde vormen in gegoten heeft. De begoocheling duurde niet lang: aan de hand van Paul naderde zij, en bewoog. Zij bewoog met blijdschap. Ik zag nu ook haar zeer schoon hoofd, uitermate blozend binnen het geel-zijden doek dat het omsloot; ik zag de ronde hals, met de drievoudig-indiepende groef der eerste vrouweschoonheid ; ik zag de val der schouderen die traag was en van smalle kromming. Maar ik zag, waar ze tweemaal glom, de borst die niet spichtig is en niet hoog, die klein maar vol is, en effen. Ik zag, in de isometrische, in de lyra-gelijke indieping die daalt uit de ribben naar 't ondiepebekken der heupen, de schaal van den zacht-glooiënden buik. Ik zag de armen niet misschien, maar ik zag de dubbele vaas der nog-geringe dijen, aaneengesloten tot éene rechte, DE LEEMEN TORENS. 239 zuivere lijn. 0, jonkvrouwlijk-bedeesde, o ongerept-ontluikende, maar der-liefde-volmaakte Esquilijnsche Venus: ik merkte Germaine, en het was of ik weer voor uw schoonheid in aangloeiënde beschouwing stond... -Maar ik keerde mij om, als er plots door ik weet niet wat toe gedwongen, en voelde den druk van den ineens nijdigen zeewind mijn kleêren tegen mijn lichaam aanstuwen. Er wrokte daar iets in mij, aanstonds, als 't schroeien van eene opengereten wonde. Ik ergerde mij, of ik eene onbehoorlijkheid had begaan. De twee jonge lieden waren het water uit. ik hoorde Paul die riep: ,,Karel," met angst en verwijt in de stem. Maar ik wendde mij niet om, en voelde mij vol schaamte en 'ellende. Mijn almacht-gevoel was ingestort: ik ging verschrompelen als onder eene bestraffing van wie sterker was dan ik. Ontnuchterd als uit een roes die nog nawoog in mijne leden, vervloekte ik mijne komst, mijne verderfelijk-siechte toegevendheid. ik liep over het zand met lange passen, maar was klein en gebroken. Toen, na een tijd dien ik niet beraamde, Paul voor mij stond en de schuchtere Germaine, aliebeiden nu in zeer gewone wollen kleederen, waar ze geringer in waren en zediger, ontwaakte ik als het ware, verdwaasd, maar weer bitter weldra, en werkelijk ongelukkig. Paul reikte mij de hand. ik drukte ze zwijgend en slap. Germaine wist niet of zij ook hare hand... - Paul zei: ,,Het is Germaine. Wilt gij haar Germaine noemen?" Hij smeekte. Ik zei dof en beklemd: ,, Germaine", en dacht er toen aan, ook haar een hand te geven. -»Wij moeten naar het hotel, het is de tijd," zei Paul. En daarna, aarzelend: » Het is heel lief van u, Karel." Maar ik zweeg. Blankenberghe, 17 September 1913. -Germaine, kleine Germaine, wat dan wilt gij maken van mij?" 0 vrees niet, Herman, het zal niets zijn. En het is vooral niet wat gij soms denken mocht: ddárvan ben ik genezen, al lang en voor altijd sedert het ééne avontuur in mijn leven, dat mij zoo hoog hief en mij zoo diep deed vallen, en dat volstaat waarachtig om heel mijn leven ruimschoots 240 DE LEEMEN TOREIS. te vullen met het onsterfelijke van alle heerlijkheid en van alle leed. Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke weerslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting die de verandering van lucht en de onwil vreugd van aan zee te zijn wekt: de verlooming-lekeurige die met koorts gepaard gaat, de verdooving die, terwijl mij de slaap zoo goed als ontzegd is, belet dat mijne denk klaarheid komen, ze dooreenkluwd als droom-beelden tot Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben,.-visioenen. Herman. Of is het dat mijn overgeërfd Christengevoel opkomt tegen mijn latent, door de zee onmiddellijk aangejaagd heidendom? Maar dan heb ik dat nooit gevoeld als deze laatste twee dagen. . Die twee dagen zijn anders heelemaal niet stormachtig ge eerste avond is, na het ongerijmde der ontmoeting,-weest. De om zoo te zeggen -gezellig geworden, hoe dan eenigszins opgewonden en in den grond weemoedig. Er was vuur aan in de eetzaal, want in September zijn de avonden reeds koel aan zee. De scherpe lucht had mij eetlust gegeven, dien ik voelde wanneer ik aan tafel ging zitten. Men eet hier goed, vooral als het getal der gasten vermindert. En wij zijn hier alleen, behalve één Duitscher die doorgaans in zijn hoek afgezonderd zit te mijmeren. Paul, die mij blijkbaar mild wilde stemmen, had mij verlegen de toelating ge voor mij eene flesch Musigny te bestellen. Hij-zelf-vraagd, dronk haast niet, en Germaine niets dan water. De wijn wekte mij, na die domme bui op het strand, weer wat op. Of ik verontschuldigingen aanbieden moest, probeerde ik te praten. Ik slaagde erin beter dan ik had gehoopt: Paul en Germaine voelden er zich door verlicht, waren weldra opgetogen. Ik haalde herinneringen op aan lange tochten die Paul en ik, zoo goed als ieder jaar, langs de kust ondernomen hadden: Germaine luisterde vol gretige aandacht. Wij gingen tamelijk laat naar bed. De nacht was troebel. Ik sliep, omdat ik meer wijn had gedronken dan ik gewoon ben. Maar die slaap werd tel afgebroken door vormen en verbeeldingen, zwoel in-kens mijn gezwollen hoofd. Eéne gedachte, die ik u niet medede len kan, priemde er , telkens doorheen als een lichtflits; maar zij verdoezelde in de zwaarte van den wijnroes DE LEEMEN TORENS. 241 nog voor ik ze met stiptheid had kunnen formuleeren. Gisteren-ochtend, Herman, schreef ik u. De blijde herinnering aan mijne komst, en zelfs de gedwongen analysis van wat daarop volgde, en dat mij dwaas voorkwam, deed mij vergeten hoe ik opgestaan was met een zwaar hoofd en moeitevolle leden. De beste remedie voor een dichter is nog zelf-ontleding: kan hij er toe komen, zich-zelf belache lijk te vinden, dan is hij genezen. En Herman: ik vond mij belachelijk tot in mijn rethorischen waan over mijn conquistador-macht, die ik nochtans in alle oprechtheid gevoel, telkens als ik met de zee in confrontatie kom. De gansche ochtend wandelden wij, zoodra ik met mijne correspondentie klaar was. Het deed mij goed. Germaine is een bescheiden meisje, ook in hare liefdesbetuigingen aan Paul. ik ben er haar dankbaar voor, want ik vrees dat ik mij spoedig geërgerd zou voelen: dat ligt aan mijn toestand. Paul deed los, maar was bedachtzaam. Hij speelde eene rol, deed iets dat buiten zijn innig wezen stond: ook hem prees ik in mijn binnenst, dat hij mij niet kwetsen wou. Al had ik nu toch wel gaarne geweten, wat in hem omging... Na het middagmaal ging ik wat op bed liggen, vanwege den slechten nacht. Weer kwelde mij, het oogenblik toen ik wakker werd in de deken-warmte, die eene gedachte. Maar ik verwierp ze als onwaardig. Toen ik beneden kwam, noodigden Paul en Germaine mij verlegen uit, met hen te gaan baden. ik weigerde haastig, en voelde aanstonds daarop dat ik ongelijk had, want het hadde misschien het broeiërige in mij weggespoeld. Zij weg, trad onze Duitscher binnen, een log man met een hardnek kigen kop en borstelhaar, die dacht zich aan mij te moeten voorstellen: Hugo Bramberger, graanhandelaar. Hij begon lange verklaringen van zijn laat verblijf te Blankenberghe. Hij was hier goed bekend, sedert jaren: men mocht infor meeren. - Hij verveelde mij zóó, dat ik het plotse besluit nam, toch maar uit te gaan. Het was geen vijf uur, maar reeds wilde de avond naderen. Het weder was zoel. De lucht één warme pulvering, als in een dorschdiite of bij een wandeling tusschen bie korven. Kent gij dat?: het dringt in uwe keel, vervult uw hoofd en uwe handen, maar laat niettemin eene weldadig sen 242 DE LEEMEN TORENS. satie na. Bij nadering der zee, verwoei deze : wat ze voor mij, die toch wel wat koortsig was, per slot nadeeligs kon inhouden, vervloog in de aanzwalpende luchtbaar die mij weer ver zou. Wel werd het de geestdrift-der-ruimte niet van-heffen vorigen avond, de zelfverheerlijking die als eene erkenning en hulde is van heel de natuur. Het was rustiger en fijner; daardoor kon het misschien bedwelmend-liefelijker worden. Tot aan den zoom der zee wilde ik niet afdalen. Ik bleef op den dijk, deels omdat ik de eigen overgave, deels omdat ik tooneeltjes als gisteren vreesde. Hier bleef ik me-zelf meester, hoe de krystal-dunne atmosfeer en haar geheimzinnig leven mij ook opnam. Hier kon ik tevens Paul en Germaine zien, in hun bad, zonder dat de dichte nadering 't genot hunner delikate schoonheid tot eene te geweldige, eene smartelijke vervoering werd. Men moet schoonheid nooit te zeer nabij willen komen: zij straft u met onrust.. . Ik wachtte niet af dat de kinderen hunne onderscheiden badhuisjes hadden verlaten, om naar het hotel terug te keeren. Ik was tevreden over me-zelf, omdat ik bijna gewoon was; omdat ik, heel uit de verte weliswaar, Germaine had kunnen gadeslaan zonder één onbehaaglijke gewaarwording. Ik wilde haar en Paul in die tevredenheid, welke alleen nog wat neerslachtig was, deelachtig maken, niet als belooning of zoo iets, maar omdat wij hier nu eenmaal samen wonen en de gêne, die sedert eergisteren-avond tusschen ons heerschte, me-zelf, onaangenaam aandeed. Op mijne beurt wilde ik het souper met een kleinigheid opfleuren : ik had in een winkel lijsters zien liggen, de eerste van het seizoen. Ik kocht ze. Ik kocht ook wat bloemen: asters, die een zoo wonderbaar licht verspreiden. Toen Paul en Germaine binnen kwamen, vonden zij eene gezellige, haast feestelijke tafel: zij betoonden er mij eene aandoenlijke dankbaarheid om. Wij dronken geen Musigny; ik verkoos lichtere wijn, een Pisporter waar het vuur subtieler en ijler van is. Het gesprek was minder-druk dan den vorigen avond, maar het was natuurlijker. Al gevoelde ik nog steeds, en weer in mij, eene melancholie, die, dacht ik, zuiver-physisch was. Waarom dan, Herman, waarom moest de nacht mij zoo DE LEEMEN TORENS. 243 kwellend zijn ? --- 0, van slapen geen spraak : veel meer, van bij de eerste stonden in bed, het afdoende besef eener sarrende wake in volle, acute geestesklaarheid. Nochtans slaagde ik er niet in, mijn aandacht j;'gevestigd te houden op een vasten en logischen gedachtengang. Mijne gepeinzen, hoe ook bewust, liepen met overgangen van eene rag-fijne maar onwillekeurige redelijkheid, van het eene op het andere onderwerp over, waar het verband alleen van was de telkens-terugkeerende herinnering dat ik aan zee was, en dan, dat Germaine er ook was. Dat werkte zeer vermoeiënd : ik zei bij me-zelf, wrevelig, dat ik kost wat kost slapen moest. Ik keerde mij op mijne andere zijde, dekte mij toe tot over de oogen, die ik vast dicht-kneep. Aldus werd ik goed warm, maar het kon de duistere warmte niet worden die ten slaap leidt: * het was een groen-en-oranjekleurige warmte met lichtbollen erin. Er kwam transpiratie over mijn rug: het ontwikkelde een geur van droge boomschors, van looirun, die . mij zenuwachtig-geërgerd maakte. Smeet ik de deken weg,kwam mijn hoofd weer koel en naakt, dan werd het een geur van vieze schimmel. Ik zuchtte en voelde mij wanhopig worden... Nochtans kwam, -na een tijd, iets dat, nu buiten mij om, als een raadgeving klonk: ik moest verstandiger wezen, nu erg zoet zijn, gelijk een kindje dat men in bed heeft gebracht. Waarom zou ik niet slapen, ja, waarom niet? En werkelijk, er kwam lengerhand een ijltje rondom mij, eene zoele ijltje waar ik traag in wegzonk. Het werd een effen kalmte, eene rust die, als wachtend, aanhield: een point- d'orgue in den nacht. Hoelang duurde het? Plots schrikte ik wakker, woelde mij los van de witte gedaante die woog over mij, als een brei vormloos was en log, maar reeds verdwenen toen ik mijne oogen openrukte het ging moeilijk , opensperde op de duisternis die rood gloeide. Mijn mond was open en schroeiend droog. Het was geweldig-heet, pulver-heet in deze enge kamer. Ik had als eerste gedachte dat er brand moest uitgebroken zijn in het hotel, want onmiddellijk wist ik niet meer of ik gedroomd had. Maar daar kwam dan met een stellige en haast-smartelijke zekerheid: „Germaine, ach Ger toch !" ... Hoe ook dit te verklaren, die onontkome--maine 1917 II. 17 244 DE LEEMEN TORENS. lijkheid die mij ontroerde tot huilens toe bijna ?... Ik voelde mij een tijd lang zeer, zeer ongelukkig .. . Toen zei ik bij me-zelf : die kamer is een hotel-kamer ; daar is het geniepig in, broeierig en onzindelijk-vochtig. Ik moest ze wat verluchten: dat was misschien hoogst -noodig; anders zou ik hier nooit kunnen slapen. Ik deed het ven wegend-onroerende nacht; nog géén-ster open: het was nog adem die de ochtend aankondigde. ik bleef een tijdje aan het raam staan: het deed mijne gedachten opklaren. Ik hoorde een gewroet, een gesnork, een ruig geschuur: ik herinnerde mij dat mijn kamer uitgaf op een binnenplaatsje, waar in een eng hok twee zwijnen worden vestgemest. Gek : het gaf geruststelling. Ik keerde naar bed terug. Als beveiligd, bereidde ik mij ten slaap voor. Hij kwam. Maar Herman, het was toch maar een miserabele slaap. Ik hoorde aldoor die varkens wroetelen en trappelen, zuchten en snuiven. En daar tusschen in, met een zoeten en zedigen glimlach, Germaine, uitgekleed en melk-blank, die met den grootsten eenvoud de vreemdste dingen deed. Ik zei aldoor maar: waarom doet gij dat, ach, waarom doet gij dat, Germaine?" Maar zij zag mij teeder aan, en deed voort. Weldra was ik-zelf in hare doening betrokken. Ik wilde tegenstribbelen, maar kon niet ... Het maakte mij innigrampzalig.. . En toen men mij van ochtend opklopte met mijn baard , water, waren mijn wangen nat van tranen. Of ik nog sliep, murmelde ik, en ik hoorde mij murmelen: „ Germaine, kleine Germaine, ach, wat wilt gij dan maken van mij ?" .. . Blankenberghe, 20 September 1913. Ik heb u in mijn laatsten brief wel wat heel veel over me-zelf gesproken, Herman. Vergis u echter niet in mijne bedoeling: het gaat wel degelijk om de kinderen. „De kinderen": ik ben ze aldus gaan noemen van als ik ze, bij aankomst, samen in zee heb gezien, en hun schijnbaar spel. Ik was toen zeer toegevensgezind, al was het maar éen korte stonde zonder vermenging van bitterheid. Nu noem ik ze nog: de kinderen, maar mijne toegevendheid is van DE LEEMEN TORENS. 245 lieverlede gekeerd in angst, en ik vraag mij meer en meer af: wat moet ik doen ? en: wat moet daar van komen? ik schreef u vier dagen geleden, na een afschuwelijken nacht. ik bid u, Herman, zie in het verhaal ervan, behalve mijne overspanning, niets dan een verwittiging der subcon scientie en, niettegenstaande het persoonlijk aandeel dat ik er onwillekeurig in heb, de bezorgdheid die ik koesterde en de omzichtigheid waartoe ik werd vermaand. ik verzeker U: heb ik-zelf kunnen meenen dat mijne zinnen mij parten gingen spelen, sedert vanochtend weet ik maar al te goed: het duister gebeuren dat in mij omwoelde moest mij wijzen alleen op het onheil dat Paul en Germaine te gemoet gingen, - en dat thans onvermijdelijk, ja dat thans in een onherstelbaar feit gekeerd is. Van den eersten nacht na mijne aankomst heeft mij de ééne gedachte geplaagd, die ik u niet mede deelen wilde, uit vrees dat gij mij naïef zoudt hebben genoemd, maar die mij werkelijk met schrik vervulde. Of ik de vader van Paul was, beter nog: zijn moeder, vroeg ik mij telkens af: welke is de verhouding van Paul tot Germaine, de physieke verhouding meen ik. -Gij moet niet lachen, Herman: Paul, ik had er een eed op kunnen doen, was, tot hij Germaine leerde kennen, volkomen kuisch. Eens vertrouwde hij mij toe - en het is een gevoel dat ook ik eens mocht smaken, jaren geleden helaas! -dat de gedachte alleen, een vrouw te zullen beminnen, bij hem de mogelijkheid van het bezit als eene viezigheid uitsloot. Hij beschouwde -hij die trouwens nog niet had bemind -, hij beschouwde de liefde als eene harmonie, waar de geslachtelijke factor eene verbrekende interval, eene gevaarlijke dissonant in zijn moest. Dit was ik wel gedwongen te beamen, omdat ik de schaamte ken, de zelfonteering van... -Ach, Herman, begrijpt gij dat, gij die er niet ver van af zijt alle religiëus bestanddeel uit welk gevoel ook - en het is in alle gevoelens aanwezig, vooral dan in de liefde, -te bannen als onwaardig van een redelijk mensch? Wij sluiten, wij, zooveel als doenlijk Chamfort's ,,contact de deux épidermes" met afschuw uit als wij denken aan beminnen. Dat wij ongelijk hebben? Het is mogelijk, maar... het is nu eenmaal zoo. Gij zult dan ook wel moeten aannemen dat ik mij om Paul bezorgd 246 DE LEEMEN TORENS. maakte, wiens temperament mij in deze even-nauwkeurig als het mijne bekend is. Helaas, Herman, ik hoef niet langer meer bezorgd te zijn: heden -ochtend toen ik, heel vroeg, voor eene tonische wandeling mijne kamer verliet, zag ik Paul buiten die van Germaine komen.. . Ik kan u niet zeggen hoe het mij ontroerde. Paul trouwens evenzeer, naar ik kon zien aan zijn gezicht dat vertrok en aan de kleur zijner oogen die verbleekte. Maar, Of het hem tevens een nieuwen moed gaf, trad hij, nog voor ik den trap afdaalde, ijlings op mij toe en sprak, als met een stok in zijn keel: ,Welnu, ja, en het is maar goed dat gij het weet. Eigenlijk had ik het u van aanvang af willen zeggen: iets gebood mij u met de waarheid bekend te maken ; nu kan ik tot het einde toe gaan: ik kan willen wat ik moest willen. En gij zult zien dat zij het verdient !". En resoluut trok hij weer de kamer binnen van Germaine. Ik ook, Herman, ik had een gevoel van verlossing. De ban, die ons gedrieën als een doem omsloot, was gebroken. Tevens zag ik in de woorden van Paul een nieuw bewijs zijner oprechtheid, zijner onverschrokken eerlijkheid. Zijn geheim was hem een ballast; dat hij het mij mededeelde, moest echter niet beschouwd als alleen eene ontlasting of als de gretige vertrouwelijkheid van een minnaar: het kwam er op aan, een toestand zuiver te formuleeren, omdat het zekerheid geeft. Ontsloeg het mij echter van mijne verantwoordelijkheid ? .. . Ik was de duinen in geloopen; ik zwoegde over het schuivende zand de hoogten op, tusschen de droog-grijze, lang-geleede grassen waar ik mij vast aan klampte, en de gekartelde zilverdistels die mijn voet schoorden. Dat geweld was in overeenstemming met mijn gemoedstoestand. Ik voelde zeer goed de verandering die, in hoofdzaak voor mij, ingetreden was, en het liet mij, niet zonder waardeering voor Paul, verademen. Maar ... wat zou het gevolg zijn van dit alles? Paul's karakter is recht en gaaf; zijn geestdriftigste besluiten zijn steeds een gevolg van eene mathematisch- overwogen werkelijkheid; hij drijft ze dan ook altijd door tot in de uiterste consequenties. Dit zou thans meer dan ooit het geval zijn: daar kon ik niet aan twijfelen. DE LEEMEN TORENS. Anderdeels wist ik zeer goed dat Paul mij in zijn minnarij, en wat er uit volgen moest, zeker niet betrekken wilde of zou. Hij had mij hierheen gehaald, omdat ik de meestbetrouwbare getuige was voor een feit, dat hij niet langer wilde verbergen, gesteld dat hij het nog verbergen kon, hetgeen mij betwijfelbaar voorkomt na hetgeen gij mij uit Brussel hebt geschreven, Herman. Hij wilde, dat ik desnoods als belijder kond optreden van zijne onomwonden en precieze handelingen. Had hij er bij gedacht dat hij mij daardoor menig verwijt op den hals kon halen? Het was zeker geen egoïsme van hem, dit mij-bedreigend gevaar over het hoofd te zien ; niet meer dan het tegenover het eigen gevaar blooheid was die den steun zocht van eene medeplichtigheid. Het was alleen dat hij niet inzien kan hoe zulke verwijten verdiend, op welke wijze ze te rechtvaardigen zouden zijn; en daarin bewees hij weer de zuiverheid van zijn rechtsbesef. Ik echter heb wat meer menschenkennis, wat meer levens althans. Reeds gij, Herman, hebt van aanspra--ervaring kelijkheid gesproken. Ik ken de hevigheid van Polydore Mornar, die al niet zoo heel veel van mij zal houden. Bene dictus en Marcus vrees ik minder: 't romantische van Paul's avontuur zal den eerste prikkelen; de tweede kent te goed Paul's innerlijk wezen om, optimist als hij in alles is, voor hem moreelen ondergang te duchten. Maar de spijtige oogen van Marie-des-Anges, hare aanklagend-droeve moederoogen? Er was meer: de vraag of Paul zich niet had vergist. Over mesalliances heb ik geen vooroordeelen, Herman, en kan zelfs eerlijk-bedoelde vrije-liefde billijken; zelfs met de wetenschap dat Paul consequent is en mij toonde het ook ditmaal te willen wezen, kon ik bezwaarlijk anders doen dan hem in het logisch volgen van de zelf-uitgestraalde lijn goed te keuren, en zelfs den moed te waardeeren die daarbij noodig was. Maar... ik sprak van een onheil, Herman, dat van nu af aan een onherstelbare toestand is, en ik bedoelde: is Germaine inderdaad Paul waardig? Men kan niettegenstaande onjuiste premissen zeer juist redeneeren. Had Paul in zake liefde wel genoeg ondervinding om zich in zijn doorzicht niet te ver gissen ? 248 DE LEEMEN TORENS. Zulke onaangename gedachten, tegenstrijdige gissingen en dorre vooruitzettingen doorwoelden mij, terwijl ik het duinzand doorworstelde. De wind, die in het vroege uur uit alle hoeken tegelijk nijdig houwde, bracht natuurlijk de oplossing niet mee, die trouwens vooralsnog niet aan te geven was. Ik bedacht, dat ik daareven Paul onder handen had moeten nemen, hem had moeten ondervragen althans nopens zijne inzichten. Dat ik die inzichten echter bij voorbaat verdedigbaar, neen: zoo goed als de eenig-aanneemlijke had verklaard en gebillijkt, verminderde mijne ergernis alles behalve. Zoodat ik, toen ik van deze wandeling, die haar tonisch nut zoo merkwaardig had gemist, thuis kwam, tamelijk uit mijn humeur was, en minder dan besluiteloos. De frisch-blanke ontbijttafel met den versch-geurigen garnaal en de hard-korstige broodjes wekte mij uit mijn wrevel niet, al had ik honger. Toen Germaine met Paul binnentrad, vermocht zij dat even weinig, want zij lachte nu, hoe ze ook even bloosde, veel vrijmoediger terwijl ze mij de hand drukte. Paul, hij, had een kop alsof hij weer een examen moest afleggen. Van een kort oogenblik, dat hij zich absenteerde, maakte Germaine gebruik om mij, tot mijne groote verbluffing, te zeggen: „Gij weet nu alles, nietwaar? Paul heeft het mij gezeid. Het is pas enkele dagen geleden gebeurd: zulk een vreemde jongen, die Paul! Ik begreep eigenlijk niet waarom hij talmde, waar hij zoolang bleef. Ik wist immers dat hij mij niet zou verachten. . . " Was dit naïefheid? Sprak zij daarvan met zulke kalmte, omdat het nu was alsof de familie, door mijne aanwezigheid en wat ik was te weten gekomen, hare goedkeuring en haar zegen geschonken had? Was het onbegrip van wat zekeren trap van beschaving aan gemoedsverfijning, aan „pudeur" meebrengt ?... Mij stoorde het, zoo vrijmoedig iemand te hooren praten, waar ik een paar uur vroeger nog voegelijk van vermoeden kon dat ze eene maagd was, Paul's gelijke. Mij was, toen ik aan zee kwam, het pakje brieven van Hougardy uit het hoofd geraakt, dat ik te Gent geen gelegenheid had gevonden haar terug te geven: het berust nog steeds thuis in veilige bewaring. Thans kwam het, bij hare onwel voegelijke uitlating, een oogenblik in mij op, haar dien naam van Hougardy eventjes in het geheugen te brengen, haar DE LEEMEN TORENS. 249 te zeggen welk een wapen ik tegen haar in de hand had zoo ze zich ooit Paul onwaardig mocht toonen. Het zou de sarrende straf geweest zijn voor haar vrijpostigheid. Maar ik deed het niet, Herman, omdat het eene te gemakkelijke wraakneming ware geweest voor eene ontgoocheling die ik alleen aan eigen domheid moest wijten. Hoe had ik er immers ooit aan kunnen denken, ik die het bestaan van Hougardy kende, Germaine » in eenzelfde, althans in evenwaardige gemoedsaandoening met Paul te vereenigen en te vereenzelvigen?, ik zweeg, en mokte in me-zelf. - Intusschen weet ik minder dan ooit, Herman, wat ik met die brieven aanvangen moet. Het spreekt van-zelf dat Paul hun bestaan zelfs niet vermoeden mag: ik kan het in het hoofd niet krijgen, zijn geluk één oogenblik te verbitteren. En wat heeft overigens mijn oordeel over Germaine te beteekenen, waar voor hem slechts het zijne het eenige juiste kan zijn? Wie weet trouwens of ook in absoluten zin hIj het niet is, die omtrent haar gelijk heeft? Want wat is, tegenover de Liefde, een voorafgaand minnarijtje, zelfs als men er niet geheel ongerept uit te voorschijn komt?... ik heb grooten lust, Herman, u Hougardy's brieven terug te sturen; gij kunt er hem misschien pleizier meê doen; en er ooit misbruik van maken zal hij wel niet kunnen. Tenzij gij ze behield, eenvoudig, als literair document. Wij gingen, als iederen morgen, wandelen. Wij zwegen, al moest Germaine zich blijkbaar bedwingen. Maar de ernst van Paul imponeerde haar, want zij is onderworpen, Herman... Paul hield mij even terzijde. Hij nam een gedempten maar betoogenden toon aan, als van een verlegen leeraar: Jiet ge," zei hij, ,,ik kende haar niet, ik begreep haar niet, zoolang ik haar niet... Maar hoe heb ik er toe kun nen komen?... Ach, weet ik, Karel?. . . ja, ja, het mOest, ziet ge... ja en nu ik geheel één ben met haar, nu ik mij geheel in haar opgenomen gevoel, nu bevind ik mezelf in haar beter en schooner; positiever ook, Karel, meer bewust van. . Ik legde hem het stilzwijgen op: het betaamde mij niet uitleggingen te aanhooren, die hem, docht me, zelf lastig vielen. Waarom, daarenboven, zulk een stap te willen ver 250 DE LEEMEN TORENS. klaren, eenmaal dat hij gedaan is? Paul moest het maar weten: ik weigerde alle verdere dupliciteit. En nochtans, Herman, nochtans .. . Blankenberghe, 22 September 1913. „Tout notre raisonnement se réduit à céder a notre sen Zouden wij er; als corollarium, niet aan kunnen-timent". toevoegen : de weg onzer bestemming kennen wij aan ons gevoel alleen? Gevaarlijk gevolgtrekking, Herman ! Maar hoe verleidelijk! — Zie, het is nu eene week dat ik hier verblijf. Na de twee eerste dagen, waar ik mij niet langer meer om bekommer dan als om symptomen die de noodzakelijkheid dezer reis bewijzen, ben ik me langzamerhand meer normaal gaan gevoelen. De kalmeerende en sterkende lucht, het najaar dat schooner is dan de geheele zomer is geweest, het behaag weten dat ik aan vervelende bezigheden ben ontsnapt, en-lijke bovenal de macht aan wijdte van hemel en zee die mij telkens zoo heerlijk begoochelt over eigen vermogens, wonnen liet dag voor dag op de ontreddering mijner zenuwen en de prikkelbaarheid mijner zintuigen, en zelfs op de idée-fixe die ik mij had gesmeed en die de omstandigheden vervluchtigd hebben. Ik heb, moet ik bekennen, uit eigen wil ge ging het aanvankelijk moeilijk. Ook vOor ik-reageerd, al klaarheid had in het bedrijf der kinderen, was ik dagelijks een zeebad gaan nemen, weze het op ander uur dan zij : het had de weldadige invloed dien ik verwachtte, zelfs op mijne muizenissen. De jacht is open: ik hou van jagen. Ik heb Paul, en Germaine tot hun groote vreugd aan henzelf overlatend, de jagers gevolgd in de duinen en langs het naakte bouwland. Ik heb hun schot dof hooren knallen;. ik heb de grauwe wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neer zien vallen. Ik-zelf heb in de vorens een vlucht patrijzen opgejaagd: mijn roer, den waard ontleend, trof er twee; de eerste streek traag op vlakke vlerken naar beneden, de andere plofte neer met lood in den strot. Was de middag warm, dan heb ik gelegen in het droge en mulle zand dat door mijn kleeren heen brandde, uren na elkaar. En 's avonds aten wij 't DE LEEMEN TORENS. geschoten wild; met de jagers in hunne hooge botten zaten wij gezellig om de gloeiënde kachel; hunne dashonden bezagen ons wijs en kinderlijk-teeder. Ofwel, wij speelden whist. Stel u voor, Herman: ik die aandachtig en ijvervol whist speel! .. . Het heeft mij alles rustiger gemaakt. En sedert twee dagen, sedert dat ik wéét, is het beter geworden dan rustig. Ik heb mijn angst bemeesterd, en dat is minder-moeilijk gegaan dan ik dacht. En nu besef ik het alles heel goed, Herman, en ik kan het u zeggen: wat mij, in de aanwezigheid van Paul en Germaine, ongedurig maakte tot koorts en al te ver gedreven scrupules toe; wat mij naar hier heeft gelokt (nu mag ik dit me-zelf wel bekennen) en vervulde met eene te hooggespannen verwachting wat er mijne verbeelding ziek heeft gemaakt en mijne zinnen overstuursch: het is het geheim van die twee, datgene wat ik niet wist van hen en de kracht was die ze bindt, datgene dat ik niet raden dorst en nochtans wel weten moest hunne werkelijkheid te wezen. Ik ben een vrijgezel, Herman, een in doening en gewoonten, denkwijze en manies oude vrijgezel, -die er echter, onwillekeurig, nog wat te jong voor is.. Nu is er géén geheim meer: ik zie de twee jonge lieden door; ik weet alles van hen en zij willen mij niets verbergen. Het schonk hun eene radiëuze vrijheid terug; mijne vrijheid is nederig en duister, maar zelf-zeker en, waar het past, teederlijk-ironisch. Want niets meer bindt hen nog aan mij, en mij aan hen, dan genegenheid`; de mysteriëuze draden die mij naar hen aantrokken als naar verholenheden en die ze zelf voelden als eene aanzuiging die ze angstig maakte; die lucht-ijle, angstwekkende aantrekkingskracht waar we ons alle drie, zij het in ongelijke mate, door voelden be heerscht, was gebroken: nu ademden wij vrij, en voelden ook vrij onze bewegingen. Zooals ik zei: alleen nog vriend haalt mij naar hen toe, en ik vlij mij met den waan-schap dat hunne eigen geneigdheid aangegroeid is naar zij wijken voelden wat mijne onwillekeurige, mijne zieke nieuwsgierigheid om hen heen weefde. Werkelijk een waan ? Paul legt er zich op toe te beletten dat zijne genegenheid mij als een waan zou voorkomen. Zoo spant hij zich in, de laatste dagen meer nog , dan de .252 DE LEEMEN TORENS. vorige, het gesprek zoo te richten dat wij samen op geliefde onderwerpen komen. Dan vermag hij zich op te winden in zulke mate, dat hij mij meêsleurt tot wij er beiden Germaine door vergeten. Wij worden de dweepers van vroeger, van zoo kort geleden nog! Wij gissen en wij overwegen, wij argumenteeren en wij betwisten; het schijnt soms een ruzie te worden die Germaine angstig maakt, want vrouwen hebben geen verstand van mannelijke vriendschap. Dan valt Paul neer uit onze speculatieve hoogte; ik verlies hem aan zijne jonge, frissche beminde; maar heb den troost, vast te mogen stellen dat zijne liefde lager bij den grond is dan de gevoelens en gedachten die ons aan elkander binden. Germaine, zij ... Ik kan haar nu beschouwen, Herman, met een onbevangen oog en met een koel verstand. Wilde ik er mij de moeite toe geven, ik zou met dokterswetenschappelijkheid en -koelheid de gebreken van haar jeugdig lichaam kunnen analyseeren, als zij, in haar nauwsluitend maillot, uit het bad komt. Daar voel ik mij echter niet toe aangetrokken, en weet deshalve niet of die gebreken bestaan. Hare moreele gebreken? Die zie ik intusschen beter dan Paul. Germaine is, wat zij ook doe en wat zij ook wete, behaagziek: zij vergoedt het met het limpide licht van hare zondoorstraalde esmeralden oogen, de lichte toorts van heure goudtrillende haren, de wondere harmonie van haar geluid. Voor mij is dat ruim genoeg; valt te bezien of het eeuwig voor Paul genoeg zal blijven. Zij is ook wel een beetje lichtzinnig, maar behoudt zooveel kinderlijks in haar, dat het verwondert en toegevend stemt. Zij is ein dochter van den tuinman Theunis, die het-delijk ... de Bundelken Wissen houdt. Voorloopig is dat erg prettig. Paul moet haar allerlei goede-manieren leeren: „Hef uw pink niet omhoog als gij drinkt! Men slaat het kopje van zijn ei niet af met zijn mes: men klopt de schaal zacht aan stukjes en pelt ze." Telkens lacht dan Germaine: „Hij verbiedt mij van alles: heerlijk !" Gelukkig dat vrouwen spoedig volleerd zijn, en Paul niet al te lang moet schoolmeesteren .. . Het spreekt van-zelf, Herman, dat ik om de vriendschap van Germaine niet meer geef dan noodig is; al heb ik, om DE LEEMEN TORENS. 253 Paul, eenige affectie ook voor haar, ---affectie waar echter wel wat van afgevallen is sedert mijn jongste schrijven. Nu komt het mij voor, dat zij enkele dagen geleden nog tegenover mij met een zekeren schroom, iets als eerbiedige ver stond, die mij nu gekeerd schijnt in innige gulheid.-wachting Het is geen camaraderie: die zou mij ergeren, want zulke familiariteit ware gemeen, en Paul zou ze zeker niet toela iets fijners en beters, dat mij ongeschonden-ten. Het is laat, vooral omdat ik zeker ben dat het nooit liefde kan worden, en zelfs niet de meest-platonische. Die uitwisseling van gevoelens, Herman, is nieuw: ik kan mij niet weerhouden, er een paar maal daags argwaan door te mengen. Maar dit is alleen behoudsinstinct, en slijt ongetwijfeld af naarmate ons aller veiligheidsgevoel zich vaster besten verlies ik er de vrees bij die ik, van hunnent--digt. Aldus wege, voor me-zelf koesterde. Hun geluk, hoe ik er ook over denke, redt mij van zelfzucht. --Nochtans is daar weer iets geweest, dat bij mij een nieuwen angst wekte, en misschien de gevaarlijkste. Angst ditmaal omdat mijne toegeeflijkheid niet mij, maar zoo jammerlijk de kinderen zou treffen. Gisterenavond begon de herfst-evening. Het is, gij weet het, een geweldig schouwspel, waar ik meer dan eens de reis van Gent naar zee voor ondernomen heb. Meer dan op elk anderen dag aan zee, zet het mijn hoogmoedige vreugde van een verkoren mensch te zijn uit tot een groot gevoel. Enkele uren redt het mij uit de nederigheid,-kosinisch die ons uit eeuwen -lange traditie natuurlijk is geworden. Die omwerping der zee onder den wil van den hemel, het is of ik er zelf de passieve en actieve rol in speelde. Roep ik met Lear: ,,Blow, winds !" dan is het niet om vernietiging: dan is het om opneming te vorderen in 's Heelals gebeuren. De dag, als alle dagen van dit ongewone najaar, was wellustig-lui geweest, en gespiritualiseerd alleen door de herfstig-fijne schakeeringen van lucht en water. Maar tegen valavond stak een stijve bries op, die floot door de straten: aankondiging der komende gebeurtenis. Ik moest niet lang praten om Paul tot meegaan over te halen. Germaine had gepruild: „Al die wind en die holle baren"; Paul 254 DE LEEMEN TORENS. alleen laten gaan zou ze echter voor geen goud ter wereld. De avond viel in, plots, als een zwart zeil dat men spant. Lood woog aan het zwerk in zware wolken. De zee van inkt reed aan, vervaarlijk-vlug, aan hare fel-witte kammen als tallooze schimmeltjes die, dicht aaneen-gerijd, steigerend aanhollen. Het was nog stil, ongewoon stil. Tot daar opeens de rauwe kreet eener goden-buccien, van verre, maar naderend in ijlende uitzetting, de lucht scheurt. U it de drie andere windstreken rolt en rochelt het aandreunend antwoord. Achter ons aan zeult over de aarde een scheurende reutel. De vier geluiden kolken saam boven ons hoofd tot één joelenden gil: het is het teeken.. . De rug van de zee gaat rond staan als een worstelaar die zich schoort: hij waggelt op zijne armen en zijne dijen, die verdwijnen in den waterbaalerd; hij zet een geweldige schouder omhoog, verplaatst zijn anderen schouder; hij recht zijn nek en het gezwollen hoofd vol brallende dreigementen; zijne billen rijzen als traag-dansende tweelingbergen. ----- Maar weer schrilt het hemelgeluid. Geheime krachten beuken uit ongeziene vuisten. Het looden zwerk woelt en weegt uit al zijn wisselende wolken. De reuzige zee-rug wijkt en zinkt, verdrinkt in de baren die, mindergeluidend weer, maar in vliegenden vlucht hem rijdend bedelven onder het rijzende span des ras-opvolgenlijke kammen ... Een stilte ... Maar weldra, in toenemend geweld, het torment rondom het oceaansche lijf dat zich, stoerder dan ooit, gerecht heeft opnieuw aan zijn stuggen rug op de zuilen der zwoegende leden. Weelde van wildheid vervult de viervuldig-brullende lucht, en 't is of wij de aard voelen kraken. Boven den wind die stampend steunt op de zee, schuift een andere wind, een bevelende wind vol huilende woorden, een gelispel, een geratel, een geronk van woorden, en 't gefluit van elkander-kruisende signalen. Doch ook al de krachten der zee zijn ontluikt nu; men hoort den daver der zichscharende watermassa's; de onderzeesche spelonken worden kraters van klank, en zij braken geluiden. Het aldoorzwellende zeelijf leunt aan duizend-drijvende heuvelen, drommend alonder het dunne kleed dat scheurt in schuimige reten. Zij zetten zich uit in wonder-vlugge vermenigvuldiging; heel het strand duikt onder hen; zij staan weldra met DE LEEMEN TORENS. 'het wisselend duin op gelijke hoogte, en het duin danst Trede op de hotsende maat van 't onrustig zich-reppen... . De hemel echter, de goddelijke -machtige hemel die schatert door 't geschetter heen van aanrukkende klaroenen en trom aldoor nieuwe kohorten, stort zijn smalend-melgeroffel der geweld in almaar-sneller beuken op den tartenden onwil der zee. De woelige heuvelen schudden: daar -midden in, midden in den oceaan dien geen einders begrenzen, rijst hoog en hooger de rug, de Ongetemde rug dien de luchtheer pletten, ontzettend. Geen pletten nochtans helpt:-schappijen de zee wordt eene rots van vastheid, een rots van wil en van woede. Laat de bazuinen de hemelschen sterkten ver. zamelen : zij botsen vergeefs op den rug en zijn krakendkreunende, galmend-geeuwende holheid.. Tot daar plots de laatste middelen des strijds worden ontketend. Miljoenen spetterend in spitste geluiden herhaald, een-voudig ruischt, gegichel egaal over alle geluiden heen en 't geloei van lucht en van water, metalen getokkel over 't oneindig klavier van de wereld: de regen. De zee zwalpt verzwaard van den razenden stortvloed. De hemel, verijld en verreind, grolt: een gesnork van voldane dieren. Het einde is genaderd : Oeranos kan de overweldigde Zee gaan leiden ter bruiloft. . Ontsteld, hadden wij al den tijd gedrongen gestaan aan den plankenmuur eener gesloten villa, schuil in de dieping van een portaaltje. Onze wijde oogen hadden, zwart op zwart, maar met de preciesie van iets dat eene afdoende gods-beschikking beteekent, het schouwspel gevolgd. Moet ik het zeggen ? ... mijne vervoering had mij Paul en Ger doen vergeten. Toen echter de gudsende regen over-maine de gekalmeerde zee mij tot meer-rechtstreeksche, meer-dage lijksche werkelijkheden terugriep, zag ik ze aan. Germaine, uiterst schraal in haar bleeken regenjas, stond tegen Paul aangedrukt. Zij huilde stormachtig: het was te machtig geweest voor haar klein zieltje. Doch Paul, met schouders en hoofd hoog boven haar uitrijzend, had zijne armen om haar heen geslagen. Hij zag, uit zijn wit gelaat, de lucht toe en de zee. Ook hij was, leel het mij, zijne mensche lijke macht in dit ontzettend eveningsgebeuren bewust gewor 256 DE LEEMEN TORENS. den. Maar die macht was bij hem eene bescherming. Zijne liefde had hem een plicht geleerd. En, Herman, ik ging hem haast benijden. Doch 's nachts, in bed, toen ik vroom na te denken lag,. schoot mij te binnen wat ik eens gelezen had in ik weet niet welken dichter: van de liefde die is als een kindje dat men in slaap heeft -gewiegd. Eerst is het zoet, dat kindje in zijn gespreiden schoot te dragen; weldra gaat het echter zwaarder wegen; het duurt niet lang, of het vermoeit u en maakt u pijnlijk-stram .. . Blankenberghe, 25 September 1913. Eergisteren, Herman, was ik naar Brugge gegaan, mijne opwachting gaan maken bij Memlinc, zooals ik telkens doe als ik naar het nabije Blankenberghe kom. ik heb te Brugge den avond doorgebracht met vertrouwde vrienden, rondom eene gastvrije tafel. Ik ben eerst gisteren tegen den middag teruggekeerd. Stelt u mijne verwondering voor, toen de hospita mij geheimzinnig een ceremoniëus briefje toereikte: „Mijn beste Karel, vergeef het ons. Maar onze storm „nacht op den dijk heeft Germaine ziek gemaakt; zij heeft „koorts ; haar toestand boezemt mij eenige ongerustheid in. „Ik ken hier geen dokter waar ik in vertrouwen kan; gij, ,,anderdeels, wiens raad ons kostbaar ware geweest, zijt » afwezig. Wij hebben dan maar het kortste besluit geno„ men, dat ons het beste voorkwam: wij vertrekken. M oe„ ten wij u zeggen, Germaine en ik, hoe dankbaar wij u voor „uw bezoek zijn en blijven? Gij hebt voor mij problemen. „opgelost, die ik, alleen, den meester niet worden kon. En ,,Germaine hebt gij groote geruststelling gegeven. Nogmaals, „en van harte, dank, Karel. Ik omhels u ; Germaine vraagt „oorlof, hetzelfde te doen. Tot spoedig weerziens, hopen wij.. .Uw meer dan ooit verkleefde Paul." Moet ik u vertellen, Herman, wat al teleurstellends dat briefje voor mij inhield? Niet dat ik Paul en Germaine hier niet zou kunnen missen. Maar zij waren nu eenmaal het voorwendsel van mijn verblijf alhier, en... ik ben iemand die voorwendsels noodig heeft. Iets anders, trouwens, sloeg DE LEEMEN TORENS. 257 als een put in mijn hart: het kwam mij voor dat de kinderen zich van mij hadden willen verlossen, heel eenvoudig. Aan die ongesteldheid geloofde ik maar half. Vóór mijn vertrek naar Brugge had ik Paul nog gezien: hij had mij niets gezeid. En zoo kwam ik er van lieverlede toe te denken, dat ik er te veel was, nu men mij niet meer noodig had: de ijzeren ring aan te kade, Herman, waar men de schuit aan meert als men landen wil, en dien men vergeet zoodra de volle zee en hare vrijheid lokt. -Het zou de eenige ergernis niet zijn, dien dag: nauwelijks zat ik eenzaam aan de middagtafel neêr, heel alleen, want Herr Bramberger geeft zijne vreemde eenzaamheid niet op, of daar kwam Dol Vermeire de gelagkamer binnen. Zij was hier 's ochtends al geweest, en had tot haar spijt de afreis van Germaine vernomen. Aldus werd ik haar slachtoffer. -Wat kon ik anders doen dan haar uit te noodigen, met mij het diner te gebruiken? Zij aanvaardde zonder omhaal, at met zeelucht-appetijt, en sprak met Gentsche weidschheid: „Het is schoon van Germaine! ik schrijf haar dat ik komen zal, en zij vlucht alsof ik de pest had! En ik had haar nochtans zooveel te vertellen !" Wat ze te vertellen had, vernam ik zonder haar ernaar te moeten vragen. Omdat ik niet goed wist hoe den tijd te korten tot op het uur van haar vertrek, had ik haar naar eene patisserie op den dijk gebracht: de eenige gelegenheid die hier nog open is. Na gezeten te zijn voor een collectie taartjes, die ik haar verzocht had in behoorlijken getale uit te kiezen, kwam zij los. ik kende Arnold d'Hae seleer, nietwaar? Hewel, dat was er ook eene! Daar had ze nu de drie schoonste jaren van haar leven aan versleten, en nu wou hij haar däár planten om met een andere te gaan. Hij wilde het deftig doen, dezen keer; hij zou voortstudeeren, wilde trouwen daarna, tout bonnement! En 't schoonste van al, hij had haar dat dan nog laten zeggen door 'nen andere: door Gust van Gendt. Hij-zelf was te laf geweest, de snotbek, de meikmuil. En Gust van Gendt had zelfs den naam gezeid van de uitverkorene: mademoiselle Hoeck! Stel u voor, de lodsoor: professor Hoeck had hem langs de voordeur buitengestoken - 't was Gust die het verteld had, - en hij kwam binnen langs het achter 258 DE LEEMEN TORENS. poortje! Of ge daarvoor geen dwazekul met geen hart in z'n lijf moest zijn ! ... 't Is niet dat zij geen occasies had!: men zou er wat van zien. Hoelang al liep baron d' U ytschaete van der Voght niet tusschen hare beenen? Maar voor wie had zij het gelaten? Voor Arnold, den smeerlap! Sacrifiëer dan g'heel uw jong leven voor zoo 'nen judas? . . En terwijl zij in een gloed van verwenschingen haar verhaal deed, verslikte zij zich telkens aan hare taartjes en aan hare tranen. Wat kon ik hier al veel op zeggen ? Eigenlijk vond ik het een geluk voor d'Haeseleer, misschien zijne redding. Toch had ik medelijden met de mooie, de lichamelijk-volmaakte Dol. Zij had zoo'n oprecht verdriet, niettegenstaande haar eetlust: het verdriet van een schoone vrouw om het verlies van een schoonen man. En dan, ik wist dat Dol voor Arnold een hartstocht koestert die misschien toch nog wat meer dan louter-physisch is. Aldus dacht ik op dat oogenblik, Herman. Dol-zelve bewees mij, een kwartier nadien, dat ik mij vergiste. Wij .liepen over den verlaten dijk „gelijk twee velo's op een piste", vond Dol, die streed tegen den wind. Opeens bleef ze staan: „Daar, mijn jarretelle die afbreekt ! ", zei ze joviaal, en, zonder zich te storen aan mijne aanwezigheid, raapte zij hare rokken op en ontdekte mij, tot hoog over den knie, in de gele kous, haar sculpturaal been. Ik weet niet of gij daar dezelfde indrukken bij krijgen zoudt als ik, Herman, die meer dan Dol beschaamd was, en zelfs, geloof ik, bloosde. Niet dat het mij als man aandeed. Maar misschien zelfs om het tegendeel. Deze vrouw, ziet gij, is te zeker van haar-zelf; zij houdt geen mysterie in en wil zelfs geen mysterie fingeeren ... Schoone vrouw zonder meer, wil zij ook niet meer wezen. En zij zou het ook niet kunnen, zelfs niet in een schijn die haar-zelf bedriegen zou. Dat is, ik geef het toe, een vorm van eerlijk dan. Maar mij bevalt hij niet. Liever dan-heid: de hare nog eene vrouw die liegt, al was het maar om mij te ver Liever vooral de betrekkelijke gemeenheid van-lokken. Germaine, die argeloos is en zoo gaarne voornaamheid zou worden, dan deze brutale gemeenheid in al wat ze aan oprechtheid biedt. DE LEEMEN TORENS. Herman, gij begrijpt wel dat ik hier niet langer alleen zal blijven. Een oogenblik heb ik eraan gedacht, u te schrijven, u te verzoeken nog voor enkele dagen over te komen. Maar, hoe schoon nog en hoe rustig, is het seizoen toch wel al heel ver gevorderd. Ik pak dan ook mijn koffer, en laat hier Herr Bramberger alleen achter. Adieu dan, beste vriend. Schrijf mij spoedig. KAREL. (Wordt vervolgd). 1917 II. 18 DIALOOG. Voor Willem de Mérode . Deez' avond spreekt uw veege stem Louter van eenzaamheid en dood Ziet gij de hooge klaarheid niet Boven 't verdiepte kimmerood? En dekt het waanbeeld van de smart Uw oogen blind voor puurste pracht Die na den tocht door dagegaard Rijst over onze stiltewacht ?" „Ik vrees nachts stomme nadering 't Getijde van mijn onrust stijgt Wat baat mij avonds stilteval Als niet het hart naar vrede neigt... Mij wacht slechts starre legerstee Waar d' ééne worstling herbegint Verlangens greep mij nederhoudt Tot 'k mij in morgenkilt' ontwind . " DIALOOG. 261 „Schoon u uit levens overvloed Toch dit gewin werd toebedeeld Dat kinder-oogen warm•doorlicht U konden blij en onverheeld, Hoe liefde u gevonden heeft Wijl handen reiken u te biên Genegenheids erkenningsgaaf Voor wat uw hart schonk ongezien." ,,Dus wordt té schrijnender de pijn Die m' als een wreede wonde' brandt Dat 'k niet mij buigen mag tot één Ter streeling met doorbeefde hand, Ter koozing, diep en wonderbaar, Tot zelfvergeten 'k in den stroom Der hoogste ontroering neergeleid Al werklijkheid zag vluchte' in droom; En 'k in een enkel, brandend uur Doorproefde jaren van geneucht Waar 't spillen van mijn dierst bezit M' opvoerd' in toomelooze vreugd...." „Die weer haar neergang vinden zou Naar een verstilling schoon en wijd; Tot g' aan al vormenwaan ontsterft, Vervoeringloos bewogenheid 262 DIALOOG. Zich uitpuurt tot verklaard besef Dat g'een van liefdes kindren zijt Deelhebbend aan haar eeuwig uur - Vrij van begeertes smarte-nijd : Wat g' u kunt winnen 't iedren stond Dat gij u argloos overgeeft Gelijk het kind aanvaardt en biedt: In liefde om. de liefde leeft ... " - „Doch wat zal bréken mijn begeert' Waar elk ontvangen droefnis brengt Iedre verrijking m' armer laat Al hooploozer verlangen wenkt? Hoe kan ik: derven d' éénen vorm Waarin 'k het hoogste heil aanschouw Tenzij mijns wezens diepst besef Vervormd, herschapen worden zou ?" „Die bittre vraag teekent den stand Uws wezens meer dan welke klacht, Gij, die geen dof beruster zijt, Geen stil verslootnein weemoeds wacht, Richt uw felst zelfbewuste wil Op 't bannen van 't verblindend beeld, Keer in tot zuiverste.^eenzaamheid Tot u geen schijn meer bleef- verheeld; DIALOOG. 263 Dan roep met stille zielestem Of liefde u verschijnen moog Doch weer elke verwachtingsvraag En houdt u lijdlijk tot haar oog Zijn glanzewarmt' in u verzinkt En g' aan u zelf onttogen wordt, Dan bloeit gij in haar louter licht Onwetend van 't geen éens u schortt' ... ,,Of ik niet lange nachten lag Fel-werend en dan in gebée, Doch rustloos keerde de d'oude smart. Vertwijfeld-afgesmeekte vree Zag 'k schéémren eerst aan levens kim En 'k wou soms tot doods helle dronk Mij heffen ter bevrijdenis, Vervoering mij een voorblink schonk Der glansen, waar k' in stijgen zou, Vrij van het eindloos-terend leed ... . Doch telkens liét mij weer die drang Of 'k in 't geheim was overreed. En matheid lei haar doovend floers Over al denkbeleving heen: Ik wist mij moe en troosteloos In vreemd verdwazen kil-alleen". 264 DIALOOG. „Wijl gij niet zaagt wat waan u bond Toen valsche spieg'ling van begeert Wier einddoel zelfvernietiging is — Tot hang naar lijfsdood had gekeerd U w pril ervaren van 't verstaan Dat ge 't oud zélf ontsterven moet, 't Geen u aldoor wordt aangezegd Waar ademtocht en klop van 't bloed Als breuke en als voortgang zijn, Afsterven en herleve' in één Zoo gij in liefdesovergaaf Aanvaardt 's levens bewogenhêen, Niet in 't verleden blijft verstard Verheffend onbereikbren vorm Tot opperst-waardevol Idool Doch leert te leven naar de norm Der hoogste leiding, liefdes wil Die immer-verdre ontplooiing brengt Na wijd-omvamend zielsbesef Staag schooner mooglijkheden schenkt Voor een besefl'elóóze vlucht En werkt dat dieper u doorzijgt Na ieder dage-eind de rust... Een huivring u beroert .. Gij zwijgt ?" DIALOOG. 265 Jk hoorde hoe uw stem doortoog Een klank mij vreemd en diep-bekend Wie zijt gij voor wie 'k bevend sta Met blikke' in deemoed neergewend ?" „Louter een needrige afgezant Die d'ééne konde brengen mocht En heengaat als zijn Meesteres Haar wonder in u heeft volwrocht". „'k Wilde in één blik mij geven gansch Of zingen, wat mijn ziel vervult Doch nieuwe ontroering breekt mijn stem Traanfloersing houdt mijn oog omhuld ". „ Hef thans de bloem van uw gelaat De jong-bedauwde, naar de pracht Van ster-verdiepte avond-klaart Dan keer ik tot mijn eeuwge wacht Wijl gij in liefdes stilte-gaard Volbloeiende den morgen beidt Die u met zijn opaal omdrijft En tot het nieuwe leven wijdt .. . Dit ééne nog ...... In liefdes naam Zij u deez' enkle kus gedoogd ... . Dank niet. Blijf stil. Haar uur is vol En met heur tij ge stijgen moogt". KAREL WASCH. GRIEKSCHE GEDICHTEN. ZOMERAVOND. De zomerdag viert de ambrozijnen teugels En rijdt met trage haast zijn rit ten eind. Geen wind beweegt de moegeklepte vleugels, Waar wijd en stil de zee äl zilvrig deint En de avond roodt het West en 't spieglend water, Dat rimpelrilt in de onverroerde rust: Want door des avonds stille stonden gaat er Een huivren van verlangen, onbewust. Nu mogen slapgewerkte handen wijlen; De ziel verneemt het wassen van de stilt' En reedt heur zachte vaart, met in haar zeilen Den droom dien gij vergeefs vergeten wilt. De zomerluister wenkt u in zijn vlieden, Waar de avondlucht van geel en purper brandt Het is de tuin der blonde Hesperiden, De gulden vruchten van 't beloofde land. En de appels lonken tusschen bloei en loover Zoo vol en weeldezwaar, uw greep gereed; GRIEKSCHE GEDICHTEN. 27 Gestalten buigen lokkend naar u over De zangen zingend die gij niet vergeet, De zangen die den nacht vervullen blijven Wanneer 't gezicht in de avonddoom verijlt. En door de stilte en 't dauwend duister drijven Uw droomen 't lied te moet, dat droomend wijlt. Gij weet zoo goed: dat bij het dagend rijzen Der klare zon u 't leven al weer dwingt, Maar telken avond hoort gij naar de wijzen Die 't gulden West u van beloften zingt. 268 GRIEKSC iE GEDICHTEN. ZANG DER OCEANIDEN. Jaagt de trotsche horden op en Ment de teugellooze zee: Zustren, wendt hun trotsche koppen Naar het rooden van de ree. Zustren, rijdt de schuimbehaarde Rossen van den oceaan, Heerlijk, vliedend vree en pooze, In uw vaarten rusteloos gelijk de sterren gaan. Zustren, voert de blanke toomen Van verschietend diamant: Leidt hun vluchten naar de zoomen Van het verre land. Blank hun wimpelende manen Wuiven in den brakken wind! Sinds het deinzen van de maan en Tot de stille sterren tanen, IJlen wij gezwind. GRIEKSCHE GEDICHTEN. 269 Schoon is de nacht en het donker, Hellend over het duin; Schoon is het sterrengeflonker Over der golven tuin. Zachter aadmen de baren Onder den dauwenden doom: Zachtjes wiegen zij haren Heerlijk levenden droom. -- Wij zijn het leven der golven, Wij zijn de droomen der zee, In het mysterie bedolven Van haar oneindigen vreê. Wij zijn de vreugd van haar vreugde, en Wij zijn de lust van haar lust; Wij zijn de trots van haar jeugd en de Droom die haar schreien sust. Glimlach die schuw ligt te slapen Onder zwaar wimpergordijn, - Zijn wij, de schoonen, geschapen Eeuwig haar schoonheid te zijn .. . 's Nachts, wen de maan uit het duister Rijst tot verheerlijkten staat, Baden wij ons in den luister Van haar gelouterd gelaat; Lispen wij zilvrige wijzen, Droom van verteederd geluid, Zingen we in deinen en rijzen Louter verrukkingen uit. Wij zijn de zustren dergenen Die, in de velden der zon, Lachen, en glimlachend weenen Vreugd, voor wie lachen niet kon. Zij dragen klaar op hun wieken De eeuwigen zonneschijn; Wij zijn gewiegd in muziek en Zangerig zeegedein. Zij, met hun schoten vol regen, Wandlen met kalm gelaat, Morgen en avond tegen; Wij willen hartstocht en haat. J70 GRIEKSCHE GEDICHTEN Diep in der zee koele keldren, Hoog op der golven rug, -Over ons bouwt de heldre Regenboog rondend zijn brug. Doch als de dauwige wa van 't Parelen schuim onzer leen Dagend de klare gená van 't Licht met zijn glimlach bescheen, Stormen wij op in den zang der Vreugd die wen Phoibos verschijnt r^-- Zich in den steigrenden drang der Rhythmen gestadig verreint. Jaagt de wilde horden op en Ment de baren, schuimbehaard: Zustren, keert hun trotsche koppen Naar den rooden dageraad. Ziet de morgen kranst uw slapen Met de bloemen van zijn licht.. Laat ons goud en rozen rapen Waar het donker is gezwicht. Zustren, viert de blanke toomen Van verschietend diamant. Drijft uw rossen naar de zoomen Van het boezemende land. Laat uw vreugde hoogtij houden, Helmend langs de holle reê : Wij, gezustren, zijn de gouden Rijmen van den zang der zee. GRIEKSCHE GEDICHTEN. DEMETER EN PERSEFONE. Persefone, wel zijn uw bloemen schoon: Maar schooner zijn de rijpgezwollen vruchten, Wanneer het klare licht der zomerluchten Verbrandt tot pracht van dieper kleurentoon. Wel zijn de bloemen schoon, Persefone, Die ge, argelooze, plukt in blijde dagen: Gij breekt ze om kleuren die uw oog behagen, — De knoppen, en wat zij beloven mee. De vogels fluiten in den bloesemboom Die wolkt zijn pracht van wit naar 't morgenblauwen 't Is blijheid al wat kinderoogen schouwen: De wereld heel een wondre bloesemdroom. Maar 't leven is noch droom noch enkel spel! Van u zal Hades daad en offer vergen. Gij zegt de zon, die aan den rand der bergen Verzinkt voor uw gezicht, een droef vaarwel. Persefone, hoe dankt u moeder-aard Dat gij den bloemeloozen nacht niet duchtte; Nu rijpen in haar schoot de schoone vruchten: Haar gulden oogst en herfst, uw lente waard. 272 GRIEKSCHE GEDICHTEN. Dwaalt gij zoo eenzaam om! Werd echo's stem nu stom Voor allen galm van vreugde, Of aard geen lach meer heugde In 't nevelgrauw gewaad Van uw verweesden staat, Gaat gij met leege handen De leegte door der landen. Boomen en bosch, berooid, Hebben hun schat gestrooid: Hoe arm is het erbarmen Dier uitgemergelde armen. Zoo doodstil is de lucht, Waar alles is gevlucht. Liedren en glorie deinde er Naar afgelegen einder. Regen slechts weeft zijn sprei Van vocht-koel medelij Om uw verkleumden schouder. —^ Wordt uw leed nimmer ouder? GRIEKSCHE GEDICHTEN. 273 Weenen niet beemd en struik? Stopt niet de stroom zijn kruik Daar 't lichte ritselen hindert? Blijft uw leed onverminderd? Sprei sneeuw, uw witte wá, Week waar haar waren ga, Zacht voor haar stille voeten; Zacht moet gij haar gemoeten. Zacht moet gij voor haar zijn, Zomer en zonneschijn Waren haar staag gemeenzaam . Nu weent Demeter eenzaam. 274 GRIEKSCHE GEDICHTEN. IIl. Hermes, die de luchten klieft, en Vreugd gerieft en Zoet verlangen, Schoei met zwaluwen-geruchten, Schoei met lentezangen Uw gestrekte vluchten. Zonnestraal bestraalt de ;Paden, waar gij daalt te Konden van de Goon; Zonnelicht bezeilt de Wereld, waar gij ijlt, te Volgen Zeus geboon. Mist en wolken wijken Waar uw wieken strijken. -- Waar de schaduwbeelden Uwer wieken speelden, Spannen boom en planten Blad en knop, Beuren helianthen 't Aanschijn op. Waar uw blonde schachten Veegen der bezonde Luchten blauwen, lachten :Helder in het ronden GRIEKSCHE GEDICHTEN. Van haar galmende gewelven, dra Zangen die er open bronden, U in 't zwieren na. Alle storm reeft zeilen; Alle sferen keilen Zangen, waar uw snorren zucht; Alle stemmen staken 't Zwijgen, bij 't ontwaken Van uw wiekgerucht. Als gebloesem over de' akker, Worden in de hoogte wakker Zangen die géén zingen kon: Leeuwriksliedren, heinde en verre, Zijn muziekgeworden sterren In den blanken dag der zon. Want met glans beloopen Ligt de wereld open, Zingens ree, Dronken van 't verblijden Der vervulde hope, Der beloofde tijden Van Persefone. 1917 II. 19 276 GRIEKSCHE GEDICHTEN. IV. Heft myrthen om haar hoofd; Meien van groen met rond en gouden ooft. Haar weerkeer zij geloofd! Strooit rozen voor haar uit, En bloeiend fruit; Strooit bloemen voor de lentelijke bruid. Het bloeiend gulden haar Bemantelt wijd het paar Der schoudren. Ziet! Hoe lacht zij wonderbaar. Hoe schrijdt zij over groen Van kruid en bloei-festoen, Zonder verdriet te doen. Het vlinderwiekt en zoemt, Een losgevlogen wolkje van gebloemt: Kapellen, waarvan elk weer hooger roemt. Hoe weven kleur en dauw Nu heel den blijden morgen, onder 't blauw, Gouddamp, haar schreden trouw. GRIEKSCHE GEDICHTEN. De bron die waaksch en blij Van murmlen leeft, lokt zacht haar hoofd ter zij: „Ga toch niet ras voorbij." De merel die zijn hel Geluid parelt, als bel aan bel Van brooze pracht, bidt: „ga niet snel !" En heel den gulden dag Klatert de vreugdelach Der zon door 't nauwbeweven twijgenrag. Straks als de nacht reeds gist Het dagen onder avonds sterrenmist, ZOO hel van droomen is 't, Houdt nachtegaal zijn zang De stille schemerstonden lang, In onverstilden gang. Haar weerkeer zij geloofd! Meien van groen met rond en gouden ooft, Heft myrthen om haar hoofd. 2 8 GRIEKSCHE GEDICHTEN. V. Nu lacht Demeter tot Persefone! Waar smart zoo groot was, kan eerst vreugd zoo schoon zijn. Bij 't feesten thans, Demeter, zal 't uw kroon zijn, Dat gij uw tranen schreide en leedt uw wee. Hoe zeefde uw lijden liefelijk een dauw Van blonde paarlen voor ontloken bloemen, Die sprakeloos u haar verblijden noemen En zonnig lachen naar de zon in 't blauw. Het wolkt in bloem'ge vreugd uw voeten om; Als bloemen zijn de wolken langs de luchten. Nu volgt de wind de sporen uwer zuchten, En stuwt wat geurig van de zoden klom. Hij kust uw hand, die langs de twijgen glijdt En gaat in zegen over 't jonge koren, Dat weelde-bevend glimt en schiet te voren En groene wijdten voor uw gangen spreidt. Persefone. De vogels die in 't groen Aan zilverdraad van zang hun noten rijgen, De wilde fluiters in de zon'ge twijgen, Uw hart, van vreugde zingend, zwellen doen. GRIEKSCHE GEDICHTEN. Zij kaatsen de vokalen van dien naam Bij 't juichend spelemeien naar elkander, Dat gulden regen ruischt en de oleander In bloeien schiet, en alle bloesem saam. Het tintelt zonnig vuur en hel geluid, Het regent zonnevonken, gulden klanken, Dat woord versplinterend in duizend spranken Van zonneschijn en lentelijk gefluit. En 't stammenrijke woud, de looverzee, - Een orgel als de wind vaart door de pijpen — Laat wijdsch in lied en lust uw weelde rijpen En lacht u ruischend toe: Persefone. FELIX RUTTEN. DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. De oude mevrouw Van Leeuwen was drie en tachtig jaar en nog nooit ziek geweest. Ze woonde in een groot en rijk ingericht huis, dat afzonderlijk stond van de andere huizen en waar een trotsche tuin omheen liep, de straat op een afstand houdend door een hoog ijzeren hek, waarachter de bezige wereld begon. Twee ingangen werden verbonden door een halfrond gazon, en daar omheen lag een kiezelpad, dat een op- en afrit naar het heerenhuis gaf. Het zag er doodstil en zeer deftig uit; men kon aan den buitenkant niet zien, in welke vertrekken gehuisd werd, en 's avonds werden voor alle ramen aan den voorkant de jalouzieën neergelaten. Geen licht scheen er doorheen; alleen boven de zware voordeur goot breed een electrische bol zijn licht uit onder het afdak van geel glas en dat gaf aan het bordes en den gevel en aan het breede kiezelpad een voorkomen van gezeten behagelijkheid. Van het begin van haar huwelijk af had mevrouw Van Leeuwen hier gewoond; haar vier kinderen waren er geboren en haar man stierf er vijftien jaar geleden. Sindsdien was het er zoo stil. Zij werd bediend door drie bejaarde menschen, twee meiden en een knecht, die, de één een weinig langer dan de ander, alle drie reeds jaren bij haar waren. Aan den achterkant van het huis lag de keuken, een beetje sousterrain, met uitzicht op den tuin. Het was een typisch ouderwetsche keuken en bij uitstek gezellig. Kraakzindelijk zag zij eruit. Om de geluifelde schouw hing een schoorsteenvalletje van DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 281 wit katoen ; de houten aanrecht langs de twee lage, bijna vierkante ramen was blank geschuurd en geen kring of vlek was er op te vinden; nooit stond er rommel. Voor de ramen, waarvoor de rolgordijnen op precies gelijke hoogte hingen, stonden op witte schoteltjes twee rijen roode bloempotten één was er geelachtig rood , en deze potten zagen er zoo smetteloos, zoo keurig afgewasschen uit, dat ze herinnerden aan een oud -Hollandsch hofje, waar oude wijfjes hun straatjes boenen tot er geen aarde meer tusschen de klinkers te zien is en waar men slechts te leven schijnt terwille van de netheid. Proper ook was in de keuken de vloer van vierkante tegels met de cocosmat in het midden, waarop de tafel stond met het rood en wit geblokte kleedje; en het kopergerei langs de muren glom voortreffelijk. Het was er laag van verdieping. Boven het deurtje naar den tuin, dat nauwelijks manshoogte had, maar breed was en gemoedelijk van aanschijn, hing een vogelkooi, van hout, en donkergroen, en daarin huisde een tevreden tortelduif, die af en toe eens koerde en met tikkelend geluid op zijn stokje of op den bodem rondscharrelde. Het leek hier altijd Zondag en hier leefden de dienstbaren als een eendrachtig, vroom gezin. Bij avond zaten ze rond de tafel, de keuken midden, achter het theeblad, waarop knus het-meid in het lichtje brandde, en de anderen ieder aan een korten kant. De huisknecht droeg een katoenen jasje, rose en wit gestreept, en de meiden een gepijpte muts op de gladgekamde haren. Aan zwarte japonnetjes deden ze niet, evenmin aan kanten schortjes; stijfgestreken waren hun katoentjes en hun breede, witte voorschoten; ze breiden hun eigen kousen en ver hun goed; ze droegen zwarte pantoffels van een-stelden glimmende stof, waarmee ze bezadigd het huis door,slifferden. De knecht bezat de hoogste wijsheid in de keuken; met ouderwetsch respect aanvaardden en erkenden de vrouwen zijn mannelijk oordeel en gezag; hij las de krant en zoo nu en dan hielden ze tezamen een ingetogen gesprek, waarbij hij den toon aangaf. De binnenmeid was mager en lang, met een platte borst; de keukenmeid had een breeden schoot en brilde en de huisknecht, die kort was en gezet, had een ernstig dik gezicht en spaarzame haren, Hun meesteres waren ze ten zeerste toegedaan. 282 DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. Boven zat geheel alleen de oude mevrouw. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet mager. Ze had spierwit haar, dat langs haar slapen zwakjes golfde en waarover ze een doekje droeg van fijne zwarte kant, dat saamgestoken en geplooid was tot een soort van mutsje. Een merkwaardige vrouw was ze. Niets deerniswekkends, niets versletens en niets hulpbehoevends had haar ouderdom, slechts harmonie en schoonheid. Tot een sfeer van wijsheid en van rust werd haar omgeving, waarin zij troonde, gaaf naar lichaam en gaaf' naar ziel, als een door de eeuwigheid gezegende, die al het aardsche begrepen heeft, het niet aardsche aanvaard, het opperst evenwicht verworven. Zwijgzaam en beschouwend leek ze als een Boeddha zonder diens afzondering en in zichzelf gekeerdheid, want klaar was de blik van haar staal kamer was het heel, heel stil.-grijze oogen. In de groote De klok tikte de seconden en de uren en verder roerde er niets. Temidden van die roerloosheid zat de oude vrouw. Ze leek vergroeid met de onbewogen dingen om haar heen, zelf weinig zich bewegend, maar haar oogen leefden aan haar oude leven ten einde. Elken avond las zij haar-dachtig courant en schonk zichzelve thee in op het theeblad, dat op tafel stond. Om tien uur, als de meiden goedennacht kwamen wenschen, zat ze nog even rechtop in haar stoel en haar blik was niet minder helder. Kort daarna stond zij op en belde den huisknecht. Ze zette haar kopje recht op het theeblad en ruimde de kranten, haar boek of de portefeuille zorgvuldig op; dan zeide ze tot den huisknecht: „Johan, ik ga naar bed", waarop de knecht eerbiedig een wel te rusten sprak. Ze antwoordde met denzelfden wensch en schreed langzaam, uitermate statig naar de deur. Achter haar draaide de knecht de lichten uit en sloot geruischloos de deuren. Den dag begon de oude mevrouw met dezelfde stipte aandacht en met eendere bedaardheid. Na het ontbijt ging ze zitten in den armstoel voor één der drie openslaande deuren van de tuinkamer, die uitkwam op het balcon. Voor de deur hing een tochtdeken; de tullen gordijnen waren weggetrokken en zoo kon ze neerzien in den tuin, die wintersch of zomersch, maar steeds verlaten was. Ze zat den ganschen dag daar op haar plaats, las, of breide grove DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 283 kleedingstukken voor liefdadig doel en ontving haar schaarsche bezoeken. Slechts zeer zelden reed ze uit. De kinderen bezochten haar geregeld. Na den dood van den ouden heer hadden ze er op aangedrongen, dat er een juffrouw komen zou voor gezelschap en voor de huishouding; de oude dame waardeerde hunne bedoelingen, maar sloeg hun voorstel met beslistheid af. Het verdroot haar niet alleen te zijn en ze wenschte geen vreemde. Het verlies van haar man droeg ze met een geestelijke sterkte, die zich aansloot bij haar lichamelijke gezondheid. Haar lichaam en haar geest waren steeds evenredig schoon geweest; ze waren ontsproten en onthloeid en neigden thans ten ondergang, de wetten der natuur huldigend. Drie zoons en één dochter waren er, allen getrouwd; en de oude dame had verscheiden en al groote kleinkinderen. Voor dezen was ze met haar geheimzinnigen glimlach een grootmama als uit een boek, aan wie allen hun verdrietelijk hun kleine geheimen vertrouwden, want haar-heidjes en wijsgeerige levensbeschouwing sloot kleinzieligheid buiten. en begreep teveel om hard te kunnen oordeelen. Ze kwamen alleen met hun zorgen bij haar en vergaten haar in hun vreugden, kinderlijk egoist, en de oude vrouw hechtte er haar sanctie aan. Ze bedacht, dat stilte en ouderdom geen gezellen waren voor de jeugd en zonder eischen voor zichzelve aanvaardde ze de eischen der jongeren als een geschenk. De zorgelooze genegenheid, die de kleinkinderen haar toedroegen, was haar eigen kinderen vreemd. Zij voelden voor hun moeder een onbegrensde vereering en een zoo grooten eerbied, dat ze niet wisten, of ze behalve dit Odk nog van haar hielden. Zoodra ze het groote huis betraden, beving hen schroom, die een ongeweten schaamte voor de ijdelheid hunner levens was en wanneer ze zaten tegenover de moeder verbijsterde hen haar souvereiniteit. Wanneer zij iets verborgen hielden in hun hart, gevoelden zij zich kleine kinderen, die door hun ongemak zwijgend hun zonden ver raden, en de doordringende, grijze oogen, die zich rustig op hen vestigden, konden ze niet weerstaan. Ze vroeg nooit iets, de oude mevrouw, en slechts zelden gaf ze raad. Ze hoorde aan en sloot. het weten bij haar meerder weten op tot verrijking van haar levenskennis. Ze wist alles van het 284 DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. leven harer kinderen; wist ook, dat de biecht verlichtte om haarszelfs wil en dat meestal bij moeilijkheid de raad niet komen moet vanbuitenaf, maar van binnenuit. Ze toetste de zwaarte van hun leed aan de draagkracht hunner ziel en slechts zelden verontrustte haar dit. Den kinderen was deze rijpheid een wonderlijk en onbegrijpelijk iets; ze waren te oud om die, als hunne kinderen, te aanvaarden als een ver bij den ouderdom en te jong om haar te kunnen-schijnsel benaderen. Derhalve stond in hun gedachten het huis hunner moeder als een geheiligd oord, waar herinnering en verleden gemeenzamer waren dan het heden, en de figuur hunner moeder, ver van de dagelijksche beslommeringen, leek hun gelouterd van aardsche smet en verheven boven den wereldschen sterveling. Ze brachten hun zorgen zonder haar ouder te ontzien, want ze was de sterkste van hen allen. -dom Nooit was ze ziek geweest. Sinds den dood van den ouden heer had de dokter haar huis niet meer als medicus betreden en slechts nu en dan kwam hij als vriend. Toen brak opeens een dag aan, dat de oude mevrouw Van Leeuwen niet was als gewoonlijk en haar dienstboden verontrustte. Reeds na het ontbijt sliep ze in op haar stoel voor het raam en in de gesprekken met de gedienstigen was ze niet beknopt en duidelijk als anders, maar weifelend en suf; ze toonde bij de maaltijden geen eetlust en 's avonds, bij haar theeblad, sukkelde ze voortdurend in slaap. Om negen uur reeds ging ze naar bed. Dat bleef drie dagen zoo. Op de vragen van de ondergeschikten, of ze niet wel was, antwoordde ze hun: Jk ben heel wel." Meer zei ze niet. Toen bezocht haar haar oudste zoon en Johan bereidde hem in de gang met groote bezorgdheid op de verandering voor. Het klonk ongelooflijk en bevreemdde den zoon als iets, dat tegenstrijdig ,aan de wereldorde zou zijn, maar toen hij bij zijn binnentreden zijn moeder slapend in haar stoel zag zitten, schrok hij en zag plotseling hoe oud zij was. Bij zijn naderkomen werd zij wakker. „Wel," zei ze, een weinig misnoegd. De stem van den zoon klonk hevig verontrust en hij kon niets anders zeggen dan: DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 285 „Moeder !" Toen glimlachte de oude vrouw; gelaten sprak ze: „Het einde gaat nu naderen." Haar gestalte was ineengedoken; de witte handen lagen broos in den zwarten japonschoot, maar de oogen herkregen de klare vastheid van immer en tegen haar uitspraak viel niets in te brengen. Dit voelde haar zoon; hij bedacht de woorden, die hij een ander zou hebben geantwoord, maar durfde ze niet uitspreken. Weer glimlachte de moeder en geruststellend zei ze met vriendelijken nadruk: „Het is goed zoo." Beschaamd en verlegen keek hij haar slechts aan. „Binnen enkele dagen," zei de moeder toen, „moet ik te bed gaan liggen. Zend me dan een zuster. Een particuliere verpleegster ". Verder sprak ze niet over dit nieuwe en laatste tijdperk, waarin haar leven was vergleden. Ze verzamelde haar aan maakte, dat haar zoon aanmerkelijk gerustgesteld-dacht en naar huis ging. Iederen dag kwam hij haar nu bezoeken en ook de broers en de zuster kwamen vaker dan tevoren, maar de kleinkinderen bleven weg en de oude mevrouw vroeg niet naar hen. Na verloop van een goede week kwam de dag, waarop ze te bed wilde blijven. Zij bleef niet, zooals de meeste menschen, liggen, omdat de kracht en de moed haar ontbraken om op te staan. Ze ging dien morgen naar beneden als gewoonlijk, wel moeilijk en voetje voor voetje, maar toch alleen. Haar uiterste krachten spande ze in. Ze beval direct den knecht naar haar zoon te gaan en dien te vragen, bij haar te komen. Toen liep ze, één voor één, de kamers door van het huis, waarin het mooiste en langste deel haars levens was gesleten en in de meeste bleef zij geruimen tijd staan. Ze ging er niet zitten en liep er niet rond; ze schreed tot in het midden van het vertrek ; dan keek ze. Herinneringen waren er voldoende en veelal glimlachte ze. Ook kwam ze in de keuken, tot ontsteltenis der beide meiden. „Mevrouw," stamelde de keukenmeid. „Ik kom nog eens kijken," zei ze. „Ik kwam hier vroeger vaker". 286 DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. Toen glimlachte ze om de verschrikte gezichten en bleef er niet lang toeven. De zoon vond haar op haar gewone plaats in de tuinkamer; ze was van vermoeidheid in diepen slaap gevallen. Hij boog zich met bezorgdheid over haar heen en legde zijn hand op haar arm. De knecht, die langzaam de deur achter hem dicht keek daar nog naar en schudde mistroostig zijn hoofd.-trok, Eenigszins verward ontwaakte de oude dame; een oogenblik keek ze zwijgend uit het raam; toen scheen ze zich alles te bezinnen en wendde ernstig haar blik op den zoon. Kloek stond die voor haar in straffe gezondheid, beeld van haar eigen, thans vergane kracht. Het scheen haar sterken geest te stalen, want haar oogen, die zwak en mat geworden waren, herkregen plotseling hun stoeren glans. Rustig zeide ze, waarom ze hem had laten roepen. jk voel, dat de dood in aantocht is. Ik ben niet bang en het is heel goed zoo. Drie en tachtig jaar ben ik geworden ". Ze zag haar zoon verlegen en verdrietig en het bracht een wijzen glimlach om haar mond en iets bijna oolijks in haar oogen. „Denk niet, dat je me sparen moet door me tegen te spreken. De gedachte aan het einde bezwaart me niet. Drieen- tachtig volle en gezonde jaren zijn een lang en prachtig leven; ik ben voldaan." Ze sloot vermoeid de oogen. Maar na een korten tijd van zwijgen stond ze uit haar stoel op, richtte zich nog eenmaal zoo ver zij kon overeind, en sprak met plechtigen eenvoud: „Nu leg ik mij te bed om te sterven, en ik wensch, dat mijn kinderen zonder angst of bedruktheid tot mij komen ". Midden in de kamer stond zij stil. „Ik sta hier voor het laatst," zei ze en keek rond. Het duurde slechts even; zonder een zucht schreed ze de kamer uit, gevolgd door haar zoon. Bij de trap bleef ze stilstaan. De zoon maakte een beweging om haar bij het klimmen te ondersteunen en meende haar naar haar slaapkamer te geleiden, maar ze hield hem terug en stak hem haar kleine gerimpelde hand toe: „Zend me over een paar uur de zuster." Hij aarzelde: „Zal ik u niet even brengen ... ?" DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 287 „Ik ga alleen." Hij kuste haar en ging heen als een gehoorzame, kleine jongen en keek ook niet om, of ze zich zou weten te helpen. Zij was de sterkste van hen allen. Ze kwam boven, heel langzaam aan. Ze kleedde zich uit, borg zelf haar kleeren weg, en bereidde de kamer op haar laatste levensdagen voor. Toen schoof ze, broos, tusschen de lakens, zat een oogenblik rechtop en legde zich ootmoedig neer. Van toen af rees ze bijna niet meer overeind. Toen de zuster in den middag binnentrad, voorkwam ze ieder opbeurend en goed bedoeld woord. Op de vraag van het meisje, hoe het haar ging, antwoordde ze: „Ik maak het goed, tot het laatste uur van mijn laatsten ,dag. Ik ben niet ziek; ik sterf den dood van ouderdom. Dat stemt me tot vreugde en tevredenheid." De jeugdige zuster stond bedremmeld en voelde troost en wijsheid verslagen. Zij, met haar gehechtheid aan het aardsche bestaan, dacht den dood een vijand van elk levend en gelukkig schepsel. Aan ieder ziekbed was ze gewend zich tegen hem te kanten. Deze oude vrouw verbeidde hem, niet als een welkomen gast, die haar verlossen kwam, maar als een meester, aan Wien ze trots haar volbracht en gaaf bestaan zou afdragen. Zóó was haar nooit hulp gevraagd en ze stond voor die taak als een nieuweling, beklemd en onhandig. De wijde rust benauwde haar; de kamer leek betooverd, het bestaan dier oude dame van geheimzinnige beteekenis. Ze stond met haar handen over elkaar als het beeld van haar plicht hier: het lijdzaam wachten. De oude mevrouw bekeek haar oplettend en geduldig, en tevreden over haar zwijgen wendde ze ten slotte het gezicht van haar af tot haar hoofd weer rechtlei op het kussen, en stil vleugde om haar mond een lachje om zooveel onwetendheid. Ze hief haar -hoeken hand een eindje van het dek en zei mild: „Ga naar beneden, kind. Ik slaap veel en ben graag alleen. Ik bel wel, als ik u noodig heb." De zuster, gewend om de leiding te nemen, gevoelde sterk haar onderdanigheid. Ze trachtte er aan te ontkomen door bezorgd rond te kijken en te vragen: „Heeft U de bel bij U ?" 288 DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. „Zeker", zei de oude vrouw met een weinig spot, een weinig verwondering, die de verpleegster een goedmoedige terechtwijzing gaven. Zij ging met verwarde gevoelens naar beneden en wist niet of onwil of eerbied haar uit haar evenwicht brachten. Boven sloot de oude vrouw de oogen en viel in langen slaap. Zoo vergleden weer verscheiden dagen en nachten. Haar krachten verminderden zichtbaar; voedsel nam ze weinig en spreken deed ze in 't geheel niet meer. In overleg met de zuster was de dokter door de kinderen gewaarschuwd; tegelijk met één van haar zoons trad hij op een keer de slaapkamer binnen. In het gelaat der moeder leefden alleen nog de oogen. Die keken van den dokter naar haar kind, toegefelijk beknorrend, zooals ze vroeger placht te doen, wanneer hij, haar waar spijt, een verbod had overtreden. Ook als-schuwingen ten volwassen man nu sloeg hij zijn oogen neer en vond zichzelf beschaamd. De dokter zette zich op een stoel naast het voeteneinde van haar bed, en wist niet goed te beginnen. Hij stamelde tenslotte wat bijeengeraapte zinnen om zijn komst te rechtvaardigen en ontmoette bij de oude dame welwillende beleefdheid, maar toen hij naar haar welstand vroeg, hief ze kort de vingers van het dek en gebood hem hiermee zwijgen. Zacht dorst hij tegensputteren en opperde zelfs het denkbeeld om een aansterkend middel voor te schrijven. Hij keek den zoon aan om ondersteuning van zijn voorstel; die echter stond aan het voeteneinde en keek naar de moeder, berouwvol en eerbiedig, en toen de dokter zijn oogen wendde naar het gelaat der oude vrouw zag zij hem aan met gefronste wenkbrauwen en schudde streng het hoofd, want haar instinct verzette zich tegen kunstmatig opwekken der levensgeesten. Toen haalde de dokter zijn schouders op, voelde zich terecht gezet en onbehagelijk en nam deemoedig afscheid. Op de trap trachtte hij tegenover den zoon zijn figuur te redden en zei: Jonderling, zonderling. Ze mist de kracht om zich tegen den dood te verzetten. 't Komt méér voor bij zoo hoogen ouderdom ". En daarbij had hij het gevoel, dat de oude mevrouw Van Leeuwen hem glimlachend nazag. Bijna leek het, of het personeel dit langzaam sterven der DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 289 meesteres het best van allen nog kon begrijpen. Ze zeiden haar geregeld goedenmorgen en goedennacht en bekeken haar met iets van dezelfde aandacht voor het wondere gebeuren, die leefde in de oogen van hun mevrouw. Met bedroefdheid schudden ze hun hoofden, wanneer ze met de drieën weer buiten de kamer stonden, maar het was een kommer om henzelf en niet om de oude vrouw en hij werd niet vermengd met medelijden. Na veertien dagen kwam de dag van haar sterven. De Verpleegster beval den huisknecht den kinderen bericht te geven, dat het einde naderde. En Johan toog op weg zonder haast of zenuwachtigheid, naar den trant, waarin hij de vroegere boodschappen voor zijn mevrouw placht te doen, en ging van huis tot huis, alwaar hij den meester of de meesteresse zelf te spreken vroeg en met berusting de treurige mare overbracht. De sfeer van wijsgeerige ingetogenheid droeg hij met zich mee; in het luidere leven der kinderen bracht het verstij ving. Verslagen antwoordden ze op de woorden van den ouden knecht; hun stemmen klonken beschroomd en hun gezichten keken kennelijk bevreesd en het besef hunner waardigheid ontviel hun. Ook nadat hij vertrokken was bleven ze gedempt spreken in hun huis en het gaan naar het doodsbed hunner moeder was hun geen eenvoudige en vanzelfsprekende daad, maar kostte hun het nemen van een besluit. Ze begroetten elkander met benarde gemoederen, maar geen van hen durfde den anderen zijn eigen bevangenheid bekennen, want ze wisten allen den wensch der onverschrokken oude vrouw en de verhevenheid daarvan en trachtten zich ermee vertrouwd te maken. Elkanders bijzijn gaf hun steun. Ze zaten bijeen in de tuinkarner, waar alles sinds het vertrek der moeder eender was gebleven en toch anders leek, en wachtten op een teeken van de zuster om bij de stervende binnen te treden. Ze waren met hun achten rond de tafel, kinderen en schoonkinderen. Schreien deed er geen een, maar ze beluisterden de stilte in het huis en een enkele maal fluisterden ze onder elkaar. Johan, de knecht, vertoefde boven op de gang om bij verschijnen van de zuster gereed te zijn de boodschap over te brengen en de meiden zaten in de keuken vroom te bidden en den dood te overpeinzen. Geen geluid viel in het groote huis. 290 DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. Boven lag de oude dame roerloos in het breede bed, met gesloten oogen. De tijd schreed plechtig voort. Roerloos ook hield de zuster wacht aan de stervenssponde. In het gelaat der bijna doode bewoog niets; toch was zij niet bewusteloos of sliep zij niet. Achter haar gesloten oogleden mat zij den tijd en met gespannen aandacht leefde zij iedere minuut ten einde. Onafgebroken keek de zuster op haar neer en het was, alsof zij met de stervende mee nauwkeurig den nader schuivenden dood ondervond. Tenslotte sloeg de oude vrouw de oogen op en wendde die langzaam naar de verpleegster. Gehoorzaam stond die op, boog zich licht voorover en vroeg haar fluisterend : „De kinderen ?" De blik der stoergrijze oogen verzachtte; ze hernamen hunne uitdrukking van inkeerige opletendheid en stillekens gleden de oogleden wederom neer. Geruischloos verscheen toen de zuster voor Johan en wenkte hem tot gaan. De knecht boog het hoofd. Voorzichtig schreed hij naar beneden, spende onhoorbaar de kamerdeur en bleef in de opening staan. Langs hem heen schoven één voor één de kinderen in de volgorde van hun ouderdom met de vrouwen en den man. Achter hen sloot de knecht de deur en daalde af naar de keuken om de meiden te waarschuwen, dat het doodsuur hunner meesteres thans aangebroken was. Zij togen met hun drieën de trappen op en bleven vóór de gesloten deur der .sterfkamer ' trouw bijeen staan wachten en leefden met gebogen hoofden de groote stonde mee. Daarbinnen bleef de stilte onverbroken. Om het voeten stond de schare van gezonde en krachtige menschen-einde en in het bed lag rustig de moeder, stervende door ouderdom. Op het dek lagen de gerimpelde handen onbewegelijk stil ; verheven kalmte overglansde het gelaat met de gesloten oogleden. Schoon en sterk als de oermensch stierf zij den natuurlijken dood. Voor het laatst opende ze de oogen en richtte die helder op haar oudsten zoon; van dien op den tweeden, toen op haar dochter en ten leste op den jongsten zoon. Blij en met trots overzag ze de struische groep geruimen tijd. Niemand sprak een woord, totdat de oudste zoon een schrede voorwaarts deed, zich vooroverboog en .zonder schroom, met klare stem haar vroeg: DE DOOD VAN DE OUDE MEVROUW VAN LEEUWEN. 291 „Moeder, is het goed? Wenscht u niets ?" „Niets," zei ze onhoorbaar. Daarop glimlachte ze en was gestorven. De zuster sloot hare oogen. Nog een wijle keken ze haar aan en traden toen lang achteruit. De dochter drukte een kus op één der-zaam ,oude handen en bleef dicht naast de moeder, die haar opeens heel dierbaar werd. Maar de oudste broer gaf het teeken van heengaan en opende geluidloos de kamerdeur, waarachter hij de drie dienstbaren bijeen vond staan. Hij gaf ze warm een hand; onderwijl gingen de broers en zusters langs hem naar beneden en toen de laatste was heengegaan, noodde hij zwijgend de drie tot binnentreden bij de doode. Dicht op elkander stonden ze voor het bed, onderdanig en trouw groeide hun dicht. Toen ze achter-hartig en de keel elkander aan naar beneden gingen, snikten de meiden benepen en Johan schudde ontmoedigd het hoofd en veegde met zijn zakdoek de kriebelende tranen van zijn neus. In de tuinkamer bereidden de kinderen de te nemen maatregelen voor en het was hun te moede, alsof de oude moeder hun verscholen gedachten afluisterde en hen met haar wijzen glimlach en haar klare oogen bezig zag. Diep onder den indruk van haar sterven deden ze hun best te handelen en te denken in haar geest en haar waardigheid te bereiken, maar soms ook gevoelden ze zich betrapt op een bijgedachte en meer nederig dan bedroefd verlieten zij het huis van hun gestorven moeder. J. M. GOEDHART-BECKER. 1917 II. 20 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. T. De electriciteit in hare opwekking en toepassing mag zich, in ons land verheugen in een steeds stijgende mate van. belangstelling, die zich niet beperkt tot de industrieele kringen, maar zich uitstrekt tot ver daarbuiten, en steeds meer - de aandacht der regeering van land en provincie vraagt. Die toenemende belangstelling dankt de electriciteit aan de in steeds uitgebreider kring veldwinnende erkenning van eenige zeer belangrijke eigenschappen haar eigen, welke, tot de juiste ontwikkeling gebracht, haar tot een der voornaamste factoren verheffen zullen welke den groei en bloei der industrieën, dus de daarmede gepaard gaande nationale welvaart, in belangrijke mate kunnen bevorderen. Voornamelijk wordt hier beoogd de omstandigheid, dat de electriciteit zich op betrekkelijk weinig kostbare wijze over groote afstanden laat vervoeren en zich door uiterst eenvoudige middelen tot het opwekken van beweegkracht leent en dus, tegen lage prijzen overal beschikbaar gesteld, de kiem tot het overal ontstaan en zich gemakkelijk uitbreiden van nijverheid in zich draagt. Hoezeer het voorhanden zijn van een goedkoope bron van beweegkracht een gunstigen invloed uitoefent op de ontwikkeling van de industrie leert de geschiedenis in ons land. Als treffend voorbeeld is o. a. de Zaansche industrie te noemen, welke hoofdzakelijk haar opkomst heeft te danken aan de omstandigheid dat in deze vlakke, windrijke en DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. open streken de windmolen met voordeel kon worden toegepast. De nijverheid, door deze drijfkracht tot ontwikkeling gekomen, kon zich onmiddellijk de voordeelen van de intusschen uitgevonden stoommachine, welke het voortbrengen van beweegkracht op grootere schaal mogelijk maakte, ten nutte maken. Vele industrieelen gingen hiertoe over en konden nu gemakkelijk hun industrieën vrij uitbreiden tot ver over de grenzen, gesteld door het beperkte vermogen van den windmolen. Andermaal viel den windmolen echter de rol van bevorderaar der nijverheid ten deel. Verschillende windmolens toch kwamen door den bouw van door stoom gedreven fabrieken vrij, en menig zuinig levende blokmaalder, die een duitje had overgespaard, heeft van deze gelegenheid geprofiteerd door voor zich zelf te beginnen met het huren of aankoopen van een molen, en velen onder hen hebben het nu op hunne beurt tot groot-fabrikant gebracht. Terloops zij opgemerkt, dat hiermede geenszins in vollen omvang een overzicht is gegeven van de rol, welke de windmolen als voormalig goedkoope drijfkrachtmachine heeft gespeeld. Men denke slechts aan de toepassing, welke de watermolen in ons windrijk land heeft gevonden. Ook hier treedt principieel dezelfde ontwikkeling naar voren. Het droogleggen en drooghouden van grond, indertijd uitsluitend mogelijk gemaakt door de toepassingsmogelijkheid van den windmolen, heeft een belangrijken invloed gehad op de uitbreiding van landbouw en veeteelt, en heeft daarmede den weg gebaand tot verwezenlijking van steeds grooter plannen, mogelijk gemaakt door meer volmaakte en machtiger krachtwerktuigen van lateren tijd, als stoommachine, Diesel-motoren en ten slotte de electromotor. Keeren we echter tot de nijverheid terug. Het is van belang er op te wijzen, dat de aanwezigheid van beweegkracht veel grooter invloed op de economische levensvatbaarheid en de ontwikkelingsmogelijkheid der industrie schijnt uit te oefenen dan het ter plaatse voorhanden zijn van de benoodigde grondstoffen. Zoo wordt in de Zaanstreek voor geen der daar tot zoo grooten bloei gekomen industrieën de grondstof gevonden. Zoo is het lijnzaad, noodig voor de olieslagerijen, nooit aan de oevers van de 294 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. Zaan verbouwd, maar steeds uit verre streken over zee aangevoerd, o.a. uit La Plata. Wij missen in deze omgeving de oerwouden, welke de noodige boomstammen voor de Zaansche houtzagerijen zouden kunnen verschaffen; integendeel deze boomstammen komen uit Rusland en verder. Nog sprekender voorbeeld vormt de Zwitsersche machineindustrie. In geheel Zwitserland zijn de voor deze nijverheid noodige grondstoffen, ijzer en kolen, niet te vinden. Deze dienen dus van buiten te worden aangevoerd, en dit is mogelijk niettegenstaande men daar niet over goedkoope transportmiddelen beschikt. Toch heeft de industrie zich, dank zij het beschikbaar zijn van beweegkracht, welke daar in de watervallen wordt gevonden, weten te ontwikkelen tot een verrassende hoogte, zóó zelfs, dat zij zich in vele opzichten met de Duitsche kan meten niet alleen, maar op verschillend gebied haar de baas is. Met hoeveel te meer recht mag dan aan onze vaderland nijverheid een waarlijk schitterende toekomst worden-sche voorspeld, indien over gemakkelijk verkrijgbare drijfkracht in ruime mate kan worden beschikt, nu ons land nog zoo tal van andere gunstige factoren bezit, waaronder een uitstekende ligging voor overzeeschen aan-en afvoer van grondstoffen en producten (van dubbele beteekenis bij ons prachtig bezit van aan grondstoffen zoo rijke koloniën), en onze voortreffelijke waterwegen voor binnenlandsch verkeer, de voornaamste zijn. Het beschikbaar stellen van goedkoope drijfkracht kan in ons land geschieden indien de electriciteit, op de meest economische wijze opgewekt en gedistribueerd, over 't geheele land verkrijgbaar wordt gesteld. De electro-motor, het werktuig dat de electriciteit in beweegkracht omzet, is even goedkoop van aanschaffing als eenvoudig van bediening, is praktisch in elke grootte, dus van elk verlangd vermogen, verkrijgbaar, terwijl elk werk kan ingericht worden voor electro-motorische aandrijving.-tuig Hiermede is den klein-industrieel de mogelijkheid gegeven een begin te maken, en door het bijplaatsen van motoren en werktuigen zijn bedrijf geleidelijk op te werken tot groot-industrie. DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. Deze vrije ontwikkeling nu wordt nog in hooge mate bevorderd door de stroomlevering niet te beperken tot de groote steden, waar dikwijls de concurrentie voor beginnende klein-industrieelen door hooge grond-en bouwkosten, hooge loonen en belastingen etc. te zwaar wordt gevoeld. Bovengenoemde omstandigheden zijn dan ook oorzaak, dat, niettegenstaande het vele 't welk in ons land reeds op het gebied van electriciteitslevering bereikt is, het van groot nationaal belang moet worden geacht wanneer de inrichtingen, dienende tot electriciteitsvoorziening, zich meer en meer uitbreiden en zich op technisch en economisch gebied volmaken. Alvorens over te gaan tot de behandeling van de meest wenschelijke ontwikkeling voor de toekomst, en de wijze waarop deze kan worden bevorderd, is het noodig zich een duidelijke voorstelling te vormen van .den omvang, dien de electriciteitsvoorziening in het heden reeds in ons land heeft bereikt. De ontwikkeling is een zoo vlotte geweest, de economische toepassingsmogelijkheid heeft zich in zoo snelle opeenvolging zoo veelzijdig geopenbaard, dat slechts zij, die dagelijks voeling konden houden met de praktijk, een goed overzicht kunnen hebben van den oogenblikkelijken toestand. Zelfs in electro-technische kringen bestaan hieromtrent misvattingen, zooals b. v. blijkt uit de onlangs verschenen brochure van den heer H. Doyer, consulteerend electrotechnisch ingenieur, welke zeer de aandacht heeft getrokken, doch, wat betreft de uiteenzetting van den oogenblikkelijk bestaanden toestand, niet als up to date kan worden beschouwd. Dat dit in zoo wijde kringen zich openbarende gebrek aan inzicht omtrent den toestand van het heden een verkeerden invloed hebben moet op het vormen van denkbeelden voor de toekomst is duidelijk. De ontwikkelingsgeschiedenis der electriciteitslevering in ons land is in het kort de volgende. Omstreeks 1890 werden hier en daar, voornamelijk in eenige groote steden, centrales opgericht, welke uitsluitend waren opgezet met het doel de allernaaste omgeving, dus een bepaalde stadswijk, van stroom te voorzien; zij droegen het karakter van blok-centrales. Al spoedig bleek meer behoefte aan electriciteit te bestaan dan aanvankelijk gemeend werd; ook de economische transportmogelijkheid bleek een betere dan eerst gedacht was, ,296 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. en zoo werd de electriciteitslevering al spoedig uitgebreid tot de geheele stad. De kleinere gemeenten volgden weldra dit voorbeeld; ook deze ondernemingen hadden succes, zoodat aan de behoefte aan electriciteit, welke zich in steeds wijder kringen deed gevoelen, kon worden voldaan. Ook bleven de meeste; centrales niet doof voor de aan om electrischen stroom, welke van de in de directe-vragen omgeving gelegen gemeenten binnenkwamen, zoodat weldra .de grootere zoowel als de kleinere electriciteitsbedrijven hun stroomleveringsgebied zich zagen uitbreiden ook buiten de eigen gemeente. Vervolgens werd ook in verderafgelegen streken de vraag naar electrischen stroom steeds luider gehoord. Het lag niet in de eerste plaats op den weg van de bestaande centrales ook deze stroomlevering direct ter hand te nemen, immers de meeste waren opgericht in de steden met het uitsluitend doel in de plaatselijke behoefte te voorzien, zoodat het brengen en distribueeren van stroom buiten de grenzen, vooral aan ver afgelegen kleinere gemeenten, geen hoofdbelang kon uitmaken, waartoe ook de meeste centrales zich bezwaarlijk op groote schaal konden inrichten, zoodat regeering en provinciaal bestuur zich deze aangelegenheid begonnen aan te trekken, hetgeen tengevolge had dat vele provincies zelf de stroomvoorziening van hun gewest ter hand namen; en zoo groeide het kleine aantal inmiddels tot stand gekomen interlocale bedrijven vrij spoedig aan. Sommige dezer interlocale bedrijven kochten den te distri stroom van bestaande centrales en bleven dus, haar-bueeren oorsprong getrouw, zuiver distributiebedrijf; andere gingen tevens over tot het bouwen van een eigen electriciteitsfabriek. Op deze wijze is geleidelijk de toestand ontstaan, dat de vele kleine en groote centrales in ons land niet alleen haar naaste omgeving van stroom voorzien, maar dat tevens de electriciteit aan verder verwijderd liggende streken en gemeenten wordt gebracht. En ook deze interlocale stroomlevering blijkt in een groote behoefte te voorzien; vandaar dan ook dat door een steeds uitbreiden van het interlocale stroomleveringsnet het aantal aangesloten plaatsen steeds groeit. Reeds grijpen sommige dezer interlocale netten, welke principieel nog geheel op DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. ,zichzelf staan en dus aan slechts één centrale zijn verbonden, in en door elkander. Reeds is de grondslag voor het in. treden van een nieuwe phase in de ontwikkelingsgeschiedenis der electriciteitslevering gelegd, welke ons brengt aan den vooravond van de algeheele electrificatie van Nederland. Om de electriciteitsoverbrenging van grootere hoeveelheden over grootere afstanden mogelijk te maken, dient boven een zekere grens van de gebruikelijke grondkabels te worden afgezien, en de electriciteit, onder zeer hooge spanning gebracht, door speciaal daartoe geconstrueerde transportlijnen te worden vervoerd. Deze inrichting bestaat uit bovengrondsche hoogspanningsleidingen. Zwaar geconstrueerd ijzeren masten op gemiddeld 100 tot 200 Meter afstand van elkander geplaatst dragen -dikke blanke koperdraden, welke door zware isolatoren, voor hooge spanning ingericht (50.000 a 100.000 Volt), aan de draagarmen der palen bevestigd, de electrische energie overbrengen. Reeds hebben verschillende interlocale bedrijven :als in Brabant, Limburg en Twente, een begin gemaakt met den bouw van dergelijke transportlijnen. De hierboven beschreven ontwikkeling heeft ons dus, in grove trekken geschetst, tot den volgenden toestand gebracht. De stroomleverende electriciteitsfabrieken zijn voor het overgroote gedeelte in gemeentelijk bezit, slechts weinige zijn provinciaal, terwijl een enkele den Staat of particulieren .toebehoort. Deze centrales, gebouwd in of in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden, dus gelegen in het middelpunt van het stroomverbruik, worden dus hoofdzakelijk onder gemeentelijk bestuur geëxploiteerd, waardoor ongeveer 2.200.000 stadsbewoners uitsluitend door middel van een plaatselijk net in het bereik van electriciteit zijn gesteld. Verder is een interlocaal kabelnet aanwezig van een totale .lengte van 1550 K.M., hetgeen voor een klein deel behoort bij de gemeentelijke centrales, voor een deel in particuliere exploitatie is, en voor het grootste deel onder direct of indirect provinciaal beheer is gesteld. Door dit kabelnet wordt aan _-r 1.300.000 inwoners de mogelijkheid gegeven stroom te betrekken. Verder is een uitbreiding van dit iDterlocale distributiekabelnet van ongeveer 3020 K.M. gezamenlijke lengte in 298 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. plannen vastgelegd, terwijl ter voeding hiervan een boven een span---grondsch hoogspanningsvoedingnet (voorloopig tot ning van 50.000 Volt) ter lengte van 525 K.M. is geprojecteerd. Tot de uitvoering dezer plannen is reeds definitief' besloten; zij wacht slechts op het einde van den oorlog -. Door deze uitbreiding zullen nog + 1.800.000 inwoners worden toegevoegd aan diegenen, die reeds stroom kunnen betrekken, waardoor hun geheele aantal tot 5.300.000 zal stijgen. Bedenken wij nu dat het aantal inwoners van ons land in 1915 bedroeg 6.449.000, dan is dus het brengen van de electriciteit aan + 80 0/0 van de Nederlandsche bevdlking deels tot stand gebracht, deels met zekerheid in uitzicht gesteld. Uit deze cijfers en gegevens kan niet anders worden opgemaakt, dan dat de ontwikkeling een uiterst bevredigende is en blijkbaar met kracht en energie en frisschen ondernemingsgeest wordt bevorderd, zoodat werkelijk de tijd waarop de electrificatie van Nederland in haar vollen omvang: tot stand zal zijn gekomen niet geacht kan worden ver in de toekomst te liggen. En toch zijn er in den laatsten tijd stemmen opgegaan, en stemmen met autoritair gezag, welke betoogen dat het electrificatievraag stuk voor Nederland ernstig onder de oogen moet worden gezien, en dat het algemeen nationaal belang en onze industrieele welvaart, met dit vraagstuk zoo nauw verbonden, eischen, dat de verdere ontwikkeling in andere banen zal worden geleid, De grondtoon van deze betoogen is de uitgesproken ver dat staatsinmenging en staatshulp alleen tot het-wachting, verkrijgbaar stellen van goedkoope electriciteit over het geheele land zullen voeren. Onmiddellijk zij hieraan toegevoegd, dat omtrent deze zaak in beginsel geen verschil van meening bestaat, en dat ook zij die den praktischen kant van het vraagstuk in den vollen omvang kunnen overzien, de staatsbemoeiïng als hoogst nuttig en noodig beschouwen. Waaromtrent echter de meeningen hemelsbreed uiteen loopen is: de reden waarom en de wijze waarop ". Doch het is juist dit laatste hetgeen van zoo overgroote beteekenis is; niet duidelijk genoeg kan worden beseft, dat DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. 299 de totstandkoming van een economisch gezonde en technisch juiste algeheele electrificatie van Nederland staat of valt met de al of niet juiste wijze van staatsinmenging. Het is dan ook om deze reden van zoo groot belang, dat dit vraagstuk van alle zijden worde bekeken. In Januari van dit jaar heeft de heer Albarda in een zeer zakelijk en helder betoog in de Tweede Kamer gewezen op de groote wenschelijkheid, dat zoo spoedig mogelijk van regeeringswege bewuste leiding zal worden gegeven aan de electrificatie van ons land; hij heeft daarbij herinnerd aan twee concrete voorstellen tot staatsinmenging, welke in den laatsten tijd zijn gepubliceerd. Het eerste, de brochure van den heer Doyer „Een rijkselectriciteitsvoorziening voor Nederland", bevat eene theoretische beschouwing omtrent de groote economie, welke bereikt zou kunnen worden door het oprichten van drie geheel nieuw te bouwen groote rijkscentrales met bijbehoorend distributienet. Van meer praktisch belang is het tweede, een uiteenzet heer Van IJsselsteyn, gegeven in zijn lezing-ting van den omtrent „De electriciteitsvoorziening van Nederland", gehouden voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 12 December 1916, waarin de wenschelijkheid wordt bepleit van de totstandkoming eener verbindingslijn van groot stroomvoerend vermogen tusschen de verschillende centrales, welke op staatskosten 'zal worden aangelegd en welke, door den Staat geëxploiteerd, de slagader zal vormen van de interlocale stroomlevering, waarbij de Regeering zich de bevoegdheid zal moeten voorbehouden om op het bestuur eener tot stand te brengen belangengemeenschap der stroomleverende centrales een overwegenden invloed uit te oefenen en in zake de tarieven voor krachtverbruik een beslissende stem te hebben. Ten antwoord op het plan-Doyer heeft de heer Albarda volkomen terecht in de Tweede Kamer opgemerkt, dat in wijde kringen tegenwoordig wordt ingezien, dat de bestaande centrales, welke ons land nu districtsgewijze van stroom voorzien, geen beletsel zijn voor de totstandkoming eener economisch werkende electrificatie van ons geheele land, integendeel daarin goed passen wanneer ze aan elkaar ver 300 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. bonden worden en tot economische samenwerking gebracht. 1) Deze laatste opvatting deelt ook de heer Van IJsselsteyn, doch het juiste inzicht omtrent het wezen, het zwaartepunt van het probleem ',ontbreekt aan zijn betoog, ja hij doet zelfs de feiten van rol verwisselen. Het zijn niet de financieele bezwaren verbonden aan de totstandkoming van de hoogspannings-verbindingsleiding, die de economische samenwerking der centrales in den weg staan, doch omgekeerd staan juist de moeilijkheden verbonden aan het treffen van een goede regeling omtrent het economisch samenwerken van centrales de totstandkoming van de hoogspannings-verbindingslijn in den weg. Daar dus de kern van de te overwinnen moeilijkheden nog niet goed is blootgelegd, wil ik aan bovenbeschreven publicaties mijn zienswijze toevoegen, welke onmiddellijk uit de volle praktijk is gegrepen en daarmede opgegroeid, ,en waarbij uitsluitend overwegingen van technisch-economischen aard zullen spreken. De over het algemeen jongere provinciale distributiebedrijven hebben tot taak zooveel mogelijk het geheele gewest van stroom te voorzien en dienen dus het distributienet over eerie groote uitgestrektheid aan te leggen. De uitbreiding nu van het interlocale distributienet, noodig om van de electriciteitsbron verder afgelegen streken te bereiken, doet de aanlegkosten snel met den afstand stijgen. De rente en afschrijving dezer kosten, vermeerderd met het verlies aan electrische energie, verhoogen voor deze streken den kostprijs van den stroom. Van de procentsgewijze vermeerdering in aanlegkosten geven de benoodigde kabellengten een denkbeeld: Om 1.300.000 inwoners te bereiken was 1550 K.M. interlocale kabel noodig, of per 1000 inwoners 1.2 K.M.; doch om de volgende, dus verder afgelegen of minder bevolkte streken te bereiken, moet 3020 K.M. kabel gelegd 1) Zie hieromtrent artikelen van mijn hand in het Handelsblad van 17 Nov. 1916 (avondblad), 18 Nov. 1916 (ochtend-en avondblad). DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. 301 worden voor 1.800.000 inwoners, of 1.7 K.M. kabel per 1000 inwoners, ongeacht de hiertoe nog verder benoodigde 'bovengrondsche hoogspanningslijn en tal van andere oor welke de financieele verhouding nog ongunstiger doen-zaken uitvallen. De noodzakelijkheid nu van goedkoope stroom levering over een zoo groot mogelijke uitgestrektheid maakt het bereiken van zoo groot mogelijke economie bij de opwekking van den stroom tot een gebiedenden eisch, en deze wordt in de eerste plaats bevorderd door concentratie der productie. De toevoeging van het platteland als afzetgebied tot een centrale, welke aanvankelijk een dicht bevolkte streek of stad van stroom voorzag, oefent een gunstigen invloed uit op de economische electriciteitsopwekking, zoowel door de hierdoor ontstane productievermeerdering als door de dientengevolge veroorzaakte verbetering van den belastingstoestand der cenntrale. Door deze twee oorzaken kunnen groote machines, welke meer economisch werken, in gebruik worden genomen. 1) Toch is dit concentreeren van de electriciteits-productie niet steeds doorgevoerd, en menig nieuw interlocaal bedrijf heeft, voor de keus gesteld tusschen het stichten van een eigen electriciteitsfabriek of het betrekken van stroom uit een bestaande, aan het eerste de voorkeur gegeven, en dit niet zoozeer uit verkeerd begrepen eigenbelang, doch hiertoe genoopt door het ontbreken van eene goede regeling tusschen stroomleverancier en stroomgebruiker, hoewel begrepen werd, dat decentralisatie in de opwekking verhoogde productie voor den totaal benoodigden stroom tengevolge moest-kosten hebben. De grondgedachte welke bij de onderhandelingen tusschen producent en distribuant voorzit, de contractsbasis waarvan wordt uitgegaan deugt niet, aangezien in het algemeen tegenover een voordeel in het heden behaald (dat 1) Immers verbruiken grootere machines minder stoom, dus kolen, per opgewekte electriciteits-eenheid (K. W. U. = Kilowattuur) en kosten per eenheid van vermogen (K. W. = Kilowatt of P. K. = paardekracht) minder in aanschaffing dan kleinere machines. Tevens is het stoom- dus kolenverbruik afhankelijk van den graad van belasting; met afnemende belasting eener zelfde machine stijgt het stoomverbruik (dus kolenverbruik) per K.W.U. ; hoe hooger belast een machine dus geregeld werken kan hoe minder steenkolen per opgewekte K . W . U. noodig zijn. 302 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. hij nl. zijn, aanvankelijk geringe, hoeveelheid benoodigden stroom niet zelf behoeft op te wekken), den distribuant een verlies in de toekomst te wachten staat. Dit is ten eenen male in strijd met de eischen aan een goede regeling der belangenverhouding te stellen; immers heeft juist de centrale er belang bij dat de distribuant zijn verbruik zooveel doenlijk zal vergrooten. Dit moet dus niet door toenemende financieele bezwaren worden tegengegaan,. integendeel door het bieden van grooter voordeel worden aangemoedigd, en dit kan geschieden door het distributiebedrijf commercieel belang bij de productie te geven; hetgeen ook mag worden verlangd, aangezien deze door toedoen van den distribuant gunstig wordt beinvloed. Immers door het tot stand brengen eener kostbare kabel welke voor rekening voor het distriebutiebedrijf-uitbreiding, komt, wordt de stroomproductie. der centrale vergroot; dit en de hierdoor vrijwel steeds optredende verbetering van den belastingstoestand der centrale verminderen de kosten. der stroomproductie. Tegenover de verhoogde distributiekosten als gevolg van de stroomlevering aan verder verwijderde streken staat dus door vermeerdering van productie een besparing in de opwekkingskosten, zoodat de levensvatbaarheid dezer stroom bestaat, mits het verlies op het een opgewogen-levering worde door de winst op het ander. Heeft nu de distribuant geen commercieel belang bij de opwekking, dan vallen dus de voordeelen van de lagere stroomproductie niet hem, doch de stroomleverende centrale ten deel, terwijl hem de verhoogde distributiekosten niet worden vergoed. De een draagt dus de kosten en de ander geniet de baten; natuurlijk staat dit de totstandkoming der uitbreiding in den weg. Waarnaar dus in de eerste plaats gestreefd dient te worden is dit, dat de distributiebedrijven dezelfde financieele belangen bij de stroomopwekking verkrijgen als beschikten zij over een eigen centrale, waardoor ook zij de financieele vruchten zullen plukken van de verhoogde economie in de opwekking welke het gevolg is van de toevoeging van het interlocale stroomleveringsgebied aan het bij de bestaande centrale behoorende locale afzetgebied. DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. 303 Een goede oplossing in deze is, dat het stroomleveringscontract gebaseerd worde op de opwekkingskosten van de :stroomleverende centrale, en wel op den opwekkingsprijs van het oogenblik, zoodat van elke verlaging der productiekosten -ten gevolge van uitbreiding van het afzetgebied het interlocale bedrijf onmiddellijk de vruchten geniete. Deze maatregel heeft verstrekkende gevolgen. Wanneer de bezwaren tegen concentratie der stroomproductie voor verschillende afzetgebieden op deze wijze zijn opgeheven, is het interlocale bedrijf in staat den stroom direct tegen lagere prijzen te betrekken dan door eigen opwekking zou zijn te bereiken, terwijl hierdoor en door het indirect vergoeden der kabelkosten door daling der stroomprijzen, een snelle uitbreidingsmogelijkheid van het interlocale bedrijf wordt verkregen. Spoedig zal dan het toenemende stroom vervoer over verre afstanden overal de totstandkoming van bovengrondsche hoogspannings-voedingslijnen noodig maken, aangezien deze in stroomvoerend vermogen over verre afstanden veel minder beperkt zijn dan ondergrondsche kabels. De nu in aanbouw zijnde gedeelten dezer bovengrondsche leiding zullen, aanstonds uitgebreid zonder groote financieele offers, met elkander kunnen worden vereenigd, waardoor tusschen de nu nog vrijwel van elkander geïsoleerd lig centrales met bijbehoorende interlocale en plaatselijke-gende stroomleveringsnetten een intensieve verbinding kan ontstaan. Hierdoor wordt andermaal de mogelijkheid geboren de kosten der productie te verlagen. De centrales kunnen door deze verbinding goedkooper werken, aangezien aan geïnstalleerde machinecapaciteit ge spaard kan worden. Immers dient elke op zichzelf staande fabriek uit veiligheidsoverwegingen steeds minstens één machine-eenheid (turbine met ketels en toebehooren dus) in reserve te houden, terwijl de onmngelijkheid om met zeker heid vooruit vast te stellen welke stijging in de vraag naar 'electriciteit de naaste toekomst zal te zien geven, het voor elke centrale noodzakelijk maakt over een ruime reserve machinecapaciteit te beschikken. Door verbinding der cen trales kan met gezamenlijke reserve worden gewerkt, hetgeen de aanlegkosten niet onbelangrijk vermindert. Verder kan een gunstiger belasting der turbines verkregen 304 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. worden door het geheel of gedeeltelijk stopzetten van een. of meer centrales in lager belaste uren, terwijl de mogelijkheid, oneconomisch werkende fabrieken minder, de meer voor-. deelig werkende . centrales meer te laten produceeren, een gunstigen invloed op opwekkingskosten uitoefent. Ook hiergeldt dus wederom hetzelfde beginsel, dat door kapitaal, besteed aan leidingnetten, de stroomproductie goedkooper kan worden. Derhalve dient ook hier de aanleg der verbindingsleidingen te worden mogelijk gemaakt door de hieruit voortspruitende baten in de productie in dezelfde kas te doen vloeien waaruit de leiding wordt bekostigd, in dier voege dat ook hierbij verrekening op de basis van den kostprijs tusschen producent en distribuant geschiede. Bij een zoodanige verbinding der centrales doet zich echter een nieuwe moeielijkheid voor, en wel de regeling tusschen de centrales onderling. Zal de uit een oogpunt van algemeene economie wenschelijke vermindering in de productie van de eene centrale ten behoeve van een vergrooting in de productie eener andere werkelijk in de praktijk doorgevoerd worden, dan dient ook hier eene regeling te worden getroffen die beider belang daarbij baat doet vinden, waarom ook hier de berekening op de basis van den kostprijs dient te geschieden. De centrale toch, welke het produceeren van een hoeveelheid electriciteit, instede van dit zelf te doen, aan een andere centrale overlaat, bezorgt de laatste een voordeeliger productiemogelijkheid, dus een extra-winst, welke zij zelve derft.. Deze winstderving der eene centrale kan nu gecompenseerd worden door haar mede te doen deelen in het voordeel van verlaagde opwekkingskosten van de andere. Dit doel wordt bereikt indien de zich inkrimpende centrale stroom kan knopen op de basis van de productiekosten der andere. De problemen, welke zich voordoen bij het gekoppeld werken van eenige centrales, welke gemeenschappelijk ten behoeve van interlocale stroomlevering in één voedingsleiding hun stroom afgeven, zijn niet uitsluitend van commercieelen aard. Om den besparing brengenden factor zoo veel mogelijk tot zijn recht te doen komen, dient de verdeeling der belas -ting over de centrales met groote zorg te geschieden en. aan de uitvoering daarvan nauwkeurig de hand gehouden DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. te worden. Dit is echter niet eenvoudig door te voeren, omdat een automatische beperking of vermeerdering technisch niet wel mogelijk is. Noch het mechanisme tot regeling der machines, noch het willekeurige karakter van de steeds wisselende belasting laten zulks toe. Het is in dit bestek niet mogelijk meer in bijzonderheden de moeilijkheden te schetsen, welke dit vraagstuk oplevert; nog vele zijn niet genoemd, en hieronder vele die ik zelf niet onmiddellijk zou weten op te lossen. Het doel is echter aan te wijzen waar de moeilijkheden, schuilen, en welke beginselen, indien met vakkennis en beleid toegepast, tot een goede oplossing kunnen leiden. Het uit een systeem, dat aan de belangen van alle-werken van betrokkenen in evenredigheid recht doet wedervaren, vergt. de grootst mogelijke omzichtigheid, beleid en kennis van zaken. Het geheel moet worden een goed loopend uurwerk, waarvan alle raderen in elkander grijpen. Dit uurwerk kan uitsluitend worden vervaardigd door bekwame instrumentmakers, die met raderen en veeren en assen weten om te gaan. Met voorhamers te werk gaande zal men wel harde slagen toebrengen, maar tevens veel vernielen. De zoo eenvoudig klinkende leuzen van zelfstandig staatsingrijpen en monopoliseeren kunnen hier niet in de eerste plaats toepassing vinden; het heil moet eerder worden verwacht van een goed georganiseerd overleg van den staat met de direct bij de vraag betrokkenen. Niet genoeg kan gewaarschuwd worden tegen de meening, dat hier eenvoudig de Gordiaansche knoop is door te hakken en dat door „Massregeln" van hooger hand de moeilijkheden uit den weg kunnen worden geruimd. U it , de vele opgeworpen plannen tot staatsinmenging blijkt nog te veel gemis aan een logischen gedachtengang. Er wordt niet voldoende rekening gehouden met den werkelijk bestaanden toestand en den juisten aard der te overwinnen moeilijkheden. Uitgaande van het standpunt dat de kostprijs als contract- basis moet gelden ware te onderzoeken of niet een in-rekeningbrengen van den zuiveren kostprijs voor distribuant zoowel als producent aannemelijk zou zijn, waarbij dus de laatste principieel afziet van het maken van directe winst. De voordeelen liggen voor de hand. Alle aanleiding tot 306 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. het stichten eener opwekkingsinrichting voor het interlocale bedrijf komt hierdoor te vervallen. De financieele belangen van het distributiebedrijf zijn evengoed verzekerd als hadde dit de beschikking over een eigen groote centrale, en zoodra de stroomleverende centrale geen directe winst meer op hare stroomlevering berekent, vervalt elk motief tot hare annexatie, aangezien in geen enkel opzicht de financieele toestand daardoor zou worden verbeterd. Tevens is te niet gedaan wat uit een algemeen maatschappelijk oogpunt eene onrechtvaardigheid is te achten: dat de provinciebewoners door het betalen van een directe winst aan die gemeente welke een centrale exploiteert feitelijk meebetalen in de gemeentelijke belasting. Een indirecte winst behaald door het samen stroomgebieden mag, ja moet door beide-voegen van twee genoten worden. Ook voor de stroomleverende centrales ziet deze regeling er aannemelijk uit: zij genieten het indirecte financieele voordeel, hetwelk de daling van den opwekkingsprijs meebrengt, welk voordeel niet zou ontstaan zonder de stroomvermeerdering en de verbetering van den belastingstoestand der machines, dit als gevolg der aansluiting van het interlocale bedrijf. Door den op deze wijze verkregen lagen inkoopsprijs van den stroom voor de interlocale bedrijven, tot welken zij nooit zouden komen indien zij overgingen tot eigen stroomopwekking voor hun afzetgebied alleen, zijn dus een van aanvang aan ruimere opzet en snellere uitbreiding van het distributienet mogelijk; des te eerder zullen dus ook de bovengrondsche hoofdvoedingslijnen levensvatbaarheid verkrijgen, welke lijnen tevens tot verbindingslijnen van de stroomleverende centrales kunnen worden ingericht, waardoor deze, samengekoppeld, elkander kunnen bijstaan en aanvullen. De regeling der stroomleveringsvoorwaarden tusschen de centrales onderling, zoo wel voor die welke als zoodanig zullen blijven bestaan als voor degene welke tot voedingsstations worden ingericht, zal nog groote moeilijkheden opleveren, doch ook hier is met het huldigen van het beginsel „stroomlevering tegen kostprijs" een gezonde oplossing in uitzicht gesteld. Waarschijnlijk zullen er onder hen die dit vraagstuk van DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. buitenaf bestudeeren wel zijn, die meenen dat de moeilijkheid, gelegen in de tegenstrijdigheid der belangen van producent. -en distribuant, ook nog op een andere wijze is te onder wel door al de factoren welke samen toch één-vangen ; en geheel, het nationale electrificatiesysteem vormen, onder staatsbeheer te brengen. Hiertegen zij in de allereerste plaats opgemerkt, dat dit de moeilijkheid slechts ten deele zou oplossen. Distributienetten en centrales zouden toch als afzonder blijven bestaan, zoodat een regeling van-lijke ' afdeelingeneconomische en technische samenwerking evengoed nood zijn zou als nu. Verder is de annexatie van wat nu-zakelijk reeds bestaat geen kinderspel; hiermede zouden jaren gemoeid zijn. Het is echter ten eenenmale uitgesloten, dat jaren gewacht kan worden met het tot stand brengen van een regeling, welke de algeheele electrificatie van ons land mogelijk maakt; integendeel, het is wenscheliik hiermede grooten spoed te betrachten en onmiddellijk de hand aan den ploeg te slaan. Ten slotte nog het bezwaar tegen staatsexploitatie van het distributienet, dat ook in staatsbeheer dient over te gaan, indien men door staatsannexatie de financieele en commercieele moeilijkheden tusschen producent en distribuant wil ondervangen. Het zou zeker als een groote stap terug te beschouwen zijn indien in deze het staatsbeheer het gewestelijke zou vervangen. De stroomverkoop is een uitermate subtiele aangelegenheid, welke, naast veel koopmanschap en algemeen inzicht in de toepassingsmogelijkheid, een uitgebreide plaat kennis eischt, terwijl ook persoonlijk verkeer met-selijke de verbruikers voor den stroomleverancier een eerste ver hij moet hun persoonlijk vertrouwen genieten,-eischte is ; daar zij hem hun allergrootste belangen toevertrouwen. Verder is de behoefte aan stroom in verschillende streken zoo verschillend, is de waarde daarvan zoo afhankelijk van de plaatselijke toestanden, eischt vooral bij de industrie het stroomaanbod aan eiken verbruiker van eenig belang een zoo aparte studie, dat deze aangelegenheid zeker niet onder een uniforme regeling kan worden gebracht, niet van 1917 II 21 308 DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. een centraal punt uit bestuurd en geregeld. Hier onthoude de Staat zich van onmiddellijke inmenging. Zal de electrificatie van Nederland zich in de hierboven geschetste richting bewegen, dan is krachtige leiding noodzakelijk. Dat hierbij de medewerking van den Staat onontbeerlijk zal blijken, staat vast. Wat dit punt betreft ga ik in beginsel geheel mede met den heer Van IJsselsteyn, doch niet geheel met de wijze waarop hij zich die medewerking denkt, en nog minder met de reden, welke door hem voor hare noodzakelijkheid wordt aangegeven. Het zijn niet de kosten verbonden aan de hoogspanningslijn, welke de totstandkoming eener economische samenwerking tusschen de centrales in den weg staan. De heer Van IJsselsteyn berekent immers als voorbeeld, dat in Zuid-Holland alleen de centrales zich in de aliernaaste toekomst eene kapitaalsuitgave van f3.300.000 voor nieuw aan te schaffen reservemachines kunnen besparen, door zich de uitgave van f 1.300.000 voor den aanleg van een hoogspanningsverbindingslijn te getroosten. Een dergelijke getallenverhouding is ook aan de exploitanten der centrales niet onbekend, en zeker heeft de ontwikkelings - geschiedenis der electriciteitsvoorziening in ons land bewezen, dat hier niet wordt opgezien tegen goed gemotiveerde kapitaalsuitgaven. Waar met zekerheid kan worden aangenomen, dat de f 3.300.000 voor machine-uitbreiding in de naaste toekomst door de exploitanten zullen worden gevoteerd, spreekt het vanzelf dat de voor dit kapitaal in de plaats tredende belangrijk lagere som van 1.3 millioen gemakkelijk zou gevonden worden. Daarmede vervalt het motief, dat staatsinmenging noodzakelijk is om het noodige kapitaal te verstrekken. De moeilijkheid is echter niet van financieelen aard, doch betreft ingewikkelde problemen der bedrijfsregeling. Laat de Staat daarom het vraagstuk der electrificatie van Nederland met de vakkundigen, de mannen uit de praktijk, onder de oogen zien, om zich een duidelijk denkbeeld te vormen welke regeeringsmaatregelen een gezonden en doelmatigen ontwikkelingsgang kunnen verzekeren. Veel is in dit op DE ELECTRIFICATIE VAN NEDERLAND. 309 zicht van zijn hulp te wachten, allereerst het treffen van een wettelijke regeling, waarbij de belemmering wordt opgeheven welke het privaat-of het publiekrechtelijk bezit van of zeggenschap over wegen en grondgebied den aanleg van de verbindings-, voedings- en distributielijnen in den weg legt. Hier zij in herinnering gebracht het voorstel der staatscommissie- Tydeman 1) vervat in haar verslag van 21 juli 1911, waarbij wordt voorgesteld het door de regeering instellen van een ,,met technische kennis toegerust college van permanent karakter, een electriciteitsraad, waarin personen die in het electrotechnisch bedrijf werkzaam zijn zitting zullen nemen". Dit voorstel getuigt van juist inzicht en verdient nogmaals ernstig onder de aandacht te worden gebracht. De instelling eener commissie van vakkundige belanghebbenden, waarin ook de Staat zich doe vertegenwoordigen, waaraan hij leiding geve en door welke de voltooiing der electriciteitsvoorziening van Nederland worde voorbereid; onder welker bestuur de uitvoering der beraamde plannen worde ondernomen, en die ook daarna in stand blijve, de ontwikkeling in haar regelende hand houdend en het oppertoezicht uitoefenend: dat is de maatregel welke tot het doel zal leiden. W. LULOFS. i) Ingesteld bij koninklijk besluit van 15 April 1904, No. 23. HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT.') Welke is de verhouding van het individu tot den staat? Ziedaar het voornaamste probleem dat door de geweldige ontwrichting van half de beschaafde wereld is opgeworpen; het op te lossen is voor neutralen en oorlogvoerenden van even groot belang. Wat nu gebeurt bewijst dat de practische gevolgen dier verhouding zoo zeer de levensbelangen der gemeenschap raken dat het voortaan onmogelijk zal zijn, als tot nu toe zoo dikwijls gebeurde, ze te laten bepalen door de toevallige eischen der politiek van den dag. Iedere gemeenschap zal in breede trekken de beginselen hebben vast te stellen waarop haar politiek te dien aanzien voor de toekomst zal zijn gebaseerd. Die beginselen zullen zeer zeker niet voor elke gemeenschap dezelfde zijn: zij zullen moeten worden aangepast aan de economische omstandigheden, de maatschappelijke toestanden en het volkskarakter die iedere samenleving kenmerken. Het eenige wat denkers en schrijvers kunnen doen is te trachten een algemeen geldige waarde te geven aan de ideeën die bij hen opkomen door waarneming en overdenking. Veel verwarring heeft in vroeger tijd geheerscht doordat 1) De Engelsche rechtsgeleerde die dit opstel voor De Gids schreef, vond in Dr. A. J. Barnouw te 's-Gravenhage een nauwkeurig vertaler (N. v. d. R.). HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 311 geen onderscheid gemaakt werd tusschen twee opvattingen, die oorspronkelijk misschien niet uit elkander waren te houden, maar voor ieder helder denker in onzen tijd twee scherp gescheiden voorstellingen vertegenwoordigen. Deze opvattingen zijn reeds (en met opzet) in het bovenstaande uitgedrukt met de termen „staat" en » gemeenschap." In het gewone spreken worden die termen door elkaar gebruikt, een onachtzaamheid die zich heeft gewroken. In deze bladzijden zal de term „gemeenschap" gebruikt worden voor de groep menschelijke wezens die tezamen leven onder een gemeenschappelijk bestuur, hetzij oppermachtig of ondergeschikt, b. v. de bevolking van Nederland, of België, of Australië, of het Britsche Rijk. Juist doordat ze onderworpen zijn aan een gemeenschappelijk bestuur, hebben die volken gemeenschappelijke belangen en een gemeenschappelijk streven, en mogen daarom een ge genoemd worden. Het is natuurlijk wenschelijk-meenschap dat ze nog verscheidene andere gemeenschappelijke belangen hebben behalve hun onderworpenheid aan een gemeenschap pelijk bestuur, want hoe grooter het aantal hunner gezamenlijke belangen, des te grooter ook hun kans op eenheid en harmonie. Maar voor ons doel is het eenige vereischte dat zij een volk zijn onder een gemeenschappelijk bestuur. Den term „staat" daarentegen doen we het best te gebruiken voor de organisatie van het bestuur zelf, d. w. z. de instellingen waardoor het bestuur wordt uitgeoefend. Bij primitieve volken bestaan zulke instellingen zoo goed als niet; daar vindt men derhalve geen „staat". Wat zweem van bestuur er nog is, wordt uitgeoefend door het persoonlijk ingrijpen van den heerscher, geholpen door allerlei ceremoniëel en een beroep op het bijgeloof dat de vindingrijke verbeelding van een primitief ras kan uitdenken. Maar in iedere beschaafde gemeenschap vooral in zulke die een lange geschiedenis achter zich hebben ---wordt het bestuur uitgeoefend door middel van zorgvuldig ontworpen instellingen: parlementen, commissies, koningen, presidenten, raden, gerechtshoven, en dergelijke, waarmee het individu als volwassene bekend raakt, en waaraan hij gewoon is te gehoorzamen. Aan deze bestuursinstellingen, als één groot geheel beschouwd, is het raadzaam den naam van „staat" te geven, en aan de personen door wier arbeid ze werken, dien van staats 312 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. ambtenaars"; ofschoon erkend moet worden dat de laatste benaming niet volkomen overeenstemt met de praktijk, daar het, bij voorbeeld, niet gebruikelijk is leden der volksvertegenwoordiging „staatsambtenaren" te noemen. Maar het komt er dan ook op aan dat onderscheid gemaakt worde tusschen de instellingen die blijvend zijn en de ambtenaren door wier arbeid ze werken, en die, in meerdere of mindere mate, tijdelijk zijn. Op de instellingen alleen kan de term „staat" in eigenlijken zin worden toegepast; hoewel het een der gevaren is die in ieder politiek mechanisme schuilen, dat de ambtenaren die het in gang houden de neiging hebben zich zelf te beschouwen en ook door anderen wel beschouwd worden — als „de staat". Het is noodig, bij wijze van inleiding, op dit onderscheid, hoe academisch het ook schijnen moge, sterk den nadruk te leggen, daar anders misverstand ontstaat omtrent dat vaak vermelde, maar dikwijls verkeerd begrepen, kenmerk van het Engelsche leven: zijn individualisme ten aanzien van den staat. Als men het goed in het oog houdt zal veel, wat in de Engelsche instellingen op het eerste gezicht wonderlijk lijkt, volkomen duidelijk worden. Het Engelsche recht geeft een zeer getrouwe afspiegeling van den geest der Engelsche gemeenschap. Ofschoon het eeuwen lang is toegepast door staatsrechtbanken, ofschoon veel er van zijn ontstaan dankt aan opzettelijke besluiten der volksvertegenwoordiging, die, natuurlijk, een staats kan toch de kenner van zijn geschiedenis er een-orgaan is, tijd in weerspiegeld vinden toen de eenige wet waarmee de Engelschman bekend was de gebruiken waren van zijn naaste buren, het „volksrecht" van zijn kreits en zijn gouw, zooals het door de vroede mannen van de buurt in hun vergaderingen werd uitgelegd. De oorsprong van het gewoonterecht is een mysterie dat, hoezeer het ook tot onderzoek uitlokt, hier niet besproken kan worden. Ik kan volstaan met te zeggen dat gewoonterecht een spontaan groeisel is, in zoover als het niet van buiten af is opgelegd door een of andere autoriteit, maar ontstaan is door een onbewuste werking binnen de gemeenschap ('t zij klein of groot) die het aanvaardt. Toen in Engeland, na de Normandische verovering, een HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 313 sterke centrale monarchie werd ingesteld, was het uit met dien gemoedelijken staat van zaken : 's Konings rechters deden op gezette tijden hun ronde door het land om grieven te herstellen, en brachten door hun werkzaamheid de rechts spoedig binnen den kring der staatsorganisatie.-bedeeling Indien deze rechters bij hun vonnissen zich altijd strikt gehouden hadden aan het ter plaatse geldende gewoonterecht, zou er nooit zoo iets als een Engelsch recht ontstaan zijn, maar alleen een groot aantal plaatselijke rechtsgebruiken waaraan de staat rechtskracht had gegeven. Maar als ambtenaars van een sterke centrale monarchie deden zij dit niet, althans niet in alle gevallen, maar schiepen op wat wijze is in bijzonderheden niet meer na te gaan — uit de verschillende plaatselijke gebruiken één „gemeen recht", dat veel heeft bijgedragen tot den groei van een sterk nationaal leven in Engeland, in een tijd (de dertiende eeuw) toen onder menig volk op het vasteland nog geen spoor van nationaal gevoel was te bekennen. Maar men zou zich van den arbeid dier koninklijke rechters een geheel verkeerde voorstelling maken, zoo men meende dat zij, bij het scheppen — of liever het bepalen van het gemeene recht, aan het land een vreemd recht oplegden, waaraan de Engelschen eenvoudig hadden te ge Integendeel: van de vroegste tijden af hebben-hoorzanien. die rechters zich er op beroemd dat zij geen nieuwe wet schiepen, maar slechts overoude gebruiken volgden; en al was hun aanspraak op die verdienste ongetwijfeld overdreven, het feit alleen reeds dat ze die maakten bewijst hoezeer zij er op uit waren de invoering van nieuwe rechtsregelen te vermijden. Doordat Engeland niet groot is en bevolkt was door kolonisten van onderling verwant type, waren de verschillen tusschen de onderscheidene plaatselijke gebruiken waarschijnlijk niet zoo heel sterk, en het was geen bovenmenschelijke taak er eenheid in te brengen. Bovendien wordt maar al te dikwijls vergeten dat zelfs nog op den huidigen dag plaatselijk gewoonterecht een belangrijk aandeel heeft in de Engelsche rechtsbedeeling. Een belangrijke vorm van grondeigendom wordt nog volkomen, of zoo goed als vol plaatse geldend heerlijk-komen, beheerscht door het ter gewoonterecht ; en als een contract geen uitsluitsel geeft 314 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. over een punt dat valt onder een plaatselijk rechts-of han. delsgebruik, wordt dat gebruik, tenzij de onredelijkheid er van in het oog springt, geacht voor zoo'n geval te gelden. Daar komt nog iets bij : Ofschoon sedert de centralisatie der rechtspraak in de dertiende eeuw het oorspronkelijk „gemeen recht" aanzienlijk is uitgebreid door de wetgevende macht van het Parlement, moet men toch in het oog houden dat het Parlement een vertegenwoordigend lichaam is, dat, in de vijf eerste eeuwen van zijn bestaan, de vertegenwoordiging was niet slechts van gemeenten maar van gemeen ieder uit eigen aandrang gestadig aan bijdroegen-schappen, die tot den schat van gewoonterecht, en dat veel Parlementswetgeving, gedurende die lange periode, wordt erkend gegrond te zijn op petities waarbij werd aangedrongen op. tenuitvoerlegging van „de goede gebruiken van het koninkrijk". En al heeft, met het veldwinnen van het rationalisme in de achttiende en de negentiende eeuw, de Engelsche wetgeving ongetwijfeld een wetenschappelijker karakter aangenomen, vooral onder den invloed van Bentham, toch is her ideaal van een code, van een alomvattende en eenvormige verzameling scherpomschreven rechtsregels, zooals de rationalist zich dat voorstelt, nooit in Engeland tot werkelijkheid geworden, ja zelfs schijnt er, behalve onder een kleine groep hervormers, niet het minste verlangen naar zulk een ontwikkeling te bestaan. Moge al van tijd tot tijd kritiek geoefend worden op de kosten en de ingewikkeldheid van het Engelsche proces of op de tastbare inconsequenties in de Engelsche rechtsbepalingen, het groote publiek heeft er volle vrede mee te leven onder een rechtsstelsel waarvan het voelt dat het, voor een groot deel, zijn eigen maaksel is en een eenigszins vage weerspiegeling van het nationale ideaal: een sterk maar gematigd gezag waarin het zijn eenheid erkent, gepaard met een groote plaatselijke vrijheid in kleinigheden, die verscheidenheid toelaat. Het is die combinatie van orde en vrijheid die den vreemdeling zich verbaasd doet afvragen hoe de Engelschman twee schijnbaar zoo tegenstrijdige begrippen weet te rijmen. Daar is nog een andere trek in den Engelschman die den vreemdeling opvalt: zijn diepe eerbied voor de wet, gepaard gaande met uitingen van bitteren wrevel bij de geringste HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 315 machtsoverschrijding van den kant van het uitvoerend gezag. Maar een terugblik in de geschiedenis zal ook van dezen karaktertrek het raadselachtige helpen oplossen. In verscheidene landen is de wet het zinnebeeld van het gezag, en het verzet tegen haar is synoniem met verzet tegen het gezag. Maar voor den Engelschman is dat niet hetzelfde. Hij ziet in de wet niet zoozeer het symbool van het gezag als de uitdrukking van zijn vrijheidsbegrip. Hij heeft ze zelf gemaakt,. zij is hem het middel waarmee hij zijn levensidealen verwezenlijkt. Niet in Engeland alleen, maar ook in koloniën door Engelsche landverhuizers gesticht, wordt de wetsverkrachter niet als een held, maar als een lastpost beschouwd, en indien hij een staatsambtenaar is, als een bijzonder gevaarlijke lastpost. Het is een van de eigenaardigste trekken van den Engelschen burgeroorlog in de zeventiende eeuw dat de- Parlementspartij, die der zoogenaamde ,rebellen", hardnekkig, en terecht, volhield dat juist zij het was die de wet handhaafde, tegen een koning die ze schond; en die heldhaftige worsteling, hoewel in schijn geëindigd met een overwinning der kroon,. heeft geleid tot de erkenning van wel het opvallendste kenmerk van het Engelsch bestuur: de „regel der wet". Volgens dien regel kan geen staatsambtenaar, beschuldigd van wetbreuk ten nadeele van een privaat persoon, zich verdedigen opeenigen grond, zelfs niet met de verontschuldiging dat hij handelde op bevel des konings. Het beroep op de anibtsbevoegdheid, zoo gewoon in buitenlandsche gerechtshoven, kan in Engeland niet gelden als verweer in een actie door een Britsch onderdaan ingesteld tegen een staatsambtenaar. En zoo'n actie wordt niet gebracht voor een administratief ge d. i. een hof onder de controle der uitvoerende-rechtshof, macht, maar voor een gewoon civiel hof onder voorzitterschap van een rechter, wiens positie volkomen onafhankelijk is van de gunst der regeering, en dat verder bestaat uit een jury van ambtelooze burgers, wier sympathieën altijd op de hand zijn van den privaten persoon in diens geding tegen den staatsambtenaar. De historische verklaring van dezen gewichtigen regel, die voor het Engelsche recht zóó zeer kenmerkend is dat hij geldt als een eigenaardigheid van die landen waar dat. recht is overgenomen, wordt hierin gezocht dat in Engeland de rechterlijke macht een krachtige organisatie was geworden. 316 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. vóór een sterke uitvoerende macht zich had ontwikkeld. Maar de regel typeert zoo treffend het Engelsche karakter dat het sterk betwijfeld mag worden of de historische ver niet zelf een gevolg is der psychologische.-klaring Wel de zonderlingste eigenaardigheid van het Engelsche rechtsstelsel is de geringe dunk dien het heeft van zijn eigen machtssfeer. De tijden zijn verre toen de hoven van den koning er slechts waren om kwaad te berechten waarvan geen herstel was te krijgen in de plaatselijke rechtbanken der zelf besturende gemeenten. Maar nog vrij kort geleden plachten de gewone Engelsche rechtbanken, behalve waar het handelsrekeningen gold, geen overdracht te erkennen van een „chose in action", d. i. een vordering van een burger tegen een anderen die alleen door een rechterlijke uitspraak kan worden toegewezen. De staat zelf moedigde het beroep op zijn rechtbanken niet aan waar het vorderingen gald die gekocht waren van den oorspronkelijken eischer; en ofschoon ,deze strenge regel nu zoo goed als verdwenen is, daar hij bij de eischen van het moderne leven niet was vol te houden, is het toch nog een regel in het Engelsche recht dat een burger die tracht een proces, door of tegen een ander ingesteld, te steunen of „door te zetten" uit andere beweegredenen dan het algemeen belang of menschlievenheid, zich schuldig maakt aan een civiel, ja zelfs een crimineel, vergrijp. Vroegere strafbepalingen tegen „litigieusen" of „processtokers" zijn nu zoo goed als in onbruik; maar tot op den huidigen dag hebben 's konings rechters een slechten dunk van een partij die naar hun meening haar actie al te ver doordrijft. ,,Deze actie had nooit moeten ingesteld worden" is een uit niet zelden vernomen wordt uit rechterlijken mond.-spraak die In nauw verband met deze gereserveerde houding staat het strenge en scherpe onderscheid dat het Engelsche recht maakt tusschen wettelijke en zedelijke verplichting. Wat ook de oorsprong moge zijn van dat gewichtige onderdeel van het Engelsche recht dat bekend staat als „Equity", zeker is dat het tegenwoordig even vast berust op wetgeving en precedent als het oude „gemeene recht". Even vast, ik herhaal het met nadruk ; want, trots de ietwat misleidende ontkenning van Engelsche rechters, is er geen twijfel aan dat het proces der verwerking van zedelijkheid tot recht, HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 3[7 langzaam maar zeker, in alle vertakkingen van het Engelsche recht zijn gang gaat. Maar aarzelend wordt het voltrokken; en de grenslijn tusschen wettelijke verplichting, die van staatswege onder strafbedreiging wordt opgelegd, en zede verplichting, die aan de sanctie der publieke opinie-lijke wordt overgelaten, wordt wel van tijd tot tijd een weinig vooruit gebracht, maar laat toch altijd groote speelruimte open voor de werking van zuiver zedelijke middelen tot herstel. Het zou niet moeilijk vallen talrijke voorbeelden dezer waarheid bij te brengen. Neem het beginsel van het zoogenaamde „bergloon", belooning voor het redden van leven of eigendom. Behalve in gedingen op scheepvaartgebied, waarin het uit het buitenland is binnengedrongen, wordt dit beginsel bij de Engelsche wet niet erkend, hoewel het op ruime schaal in het Engelsche leven in praktijk wordt gebracht. Een arme drommel die een kostbaar iets, dat een rijkaard verloren heeft, vindt en teruggeeft aan den eigenaar, ten koste misschien van eigen tijd, kan volgens de wet geen aanspraak op eenige belooning laten gelden, zelfs niet als hij zijn leven er bij gewaagd heeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van stellige verplichtingen. Een man die een kind ziet ver ofschoon hij het redden kon zonder eenig gevaar-drinken, of tijdverlies, is wettelijk volstrekt niet straf baar. Het is niet de bedoeling dezen staat van zaken hier te verdedigen; beide gevallen zijn alleen vermeld ter illustratie van de houding der Engelsche rechtspraak. Maar den schrijver zij het als Engelschman vergund te verklaren dat, in weerwil dezer opvallende leemte in het Engelsche recht, de bereidheid tot vrijwilligen bijstand, al is het met groot gevaar voor eigen leven, in Engeland niet aanmerkelijk te kort schiet bij die in andere landen, en dat de ongeorganiseerde openbare mee soms met beter gevolg dan gerechtshoven het vermogen,-ning weet te waken over de publieke zeden. Geen krasser voorbeeld van dit beperkte zeggenschap der rechterlijke macht dan in de Engelsche bepalingen omtrent de uiterste wilsbeschikking. Het is voldoende bekend dat het rechtsstelsel van bijna alle beschaafde volken, behalve het Engelsche en de daaraan ontleende stelsels, voorzieningen bevat die het een ouder onmogelijk maken zonder geldige reden zijn kinderen te onterven of zijn echtgenoot uit te 318 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. sluiten van alle aandeel in zijn eigendom. De Engelsche wet kent die vrijheidsbeperking niet. Een rijkaard mag zijn heele fortuin tot den laatsten stuiver vermaken aan een balletdanseres of een genootschap voor de verbreiding van absurde godsdienstige leerstellingen, en zijn brave vrouw en oppassende: kinderen straatarm achterlaten. Weliswaar wordt in die standen die gedurende twee of drie geslachten in goeden: doen hebben geleefd deze vrijheid beperkt niet volkomen opgeheven -- door de gewoonte in het huwelijkscontract daartegen voorzieningen rte treffen; maar onder de duizenden rijke Engelschen die in de kracht van hun leven. of nog later hun rijkdom hebben vergaard, heerscht die vrijheid nog ongebreideld, en de jongste wetgeving, zooals de bepalingen die aan gehuwde vrouwen de vrije beschikking geven over haar eigendom, strekt zelfs tot vergrooting dier vrijheid. Het gering aantal wettelijke voorschriften ter regeling van de verhouding tusschen ouders en kinderen gedurende hun leven is slechts een ander voorbeeld van hetzelfde beginsel, en de beperkte draagwijdte der Engelsche wet op de voogdij is altijd weer een bron van verbazing voor buitenlandsche rechtsgeleerden. Weliswaar worden de gebreken dezer wet grootendeels opgewogen door de zoogenaamde „settlement trusts" die, volgens de Engelsche wet, even goed als bij huwelijksche voorwaarden bij uiterste wilsbeschikking mogen gevormd worden, een recht waarvan dan ook een druk en ruim gebruik wordt gemaakt; maar het spreekt van zelf dat zulke louter particuliere overeenkomsten, waarbij alleen de ouder alles te zeggen heeft, van een wettelijk standpunt geen vergoeding bieden voor het gemis van vaste wetsbepalingen. De Engelschman kan daartegen slechts aanvoeren dat in Engeland de familieband en de ouderplicht even sterk en diep gevoeld worden als overal elders. Als we, van den inhoud der wet, onze aandacht richten op de methoden waarnaar ze wordt toegepast, zal diezelfde onthouding van staatswege ons opvallen. Het is niet zoo heel makkelijk dit hier met voorbeelden toe te lichten zonder ons te verdiepen in allerlei technische bijzonderhede die den leek slechts zouden vervelen. Maar er is een o - beeld dat te typeerend is om onbesproken te blijven. HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT, 319 Het wezenlijke onderscheid tusschen civiel en crimineel proces is natuurlijk hierin gelegen dat het eerste gevoerd wordt door de verongelijkte partij tot herstel van eigen grieven, terwijl het tweede gevoerd wordt door den staat tot bestraffing van overtreders. In theorie liggen de beginselen der twee wijzen van rechtsvordering even ver uiteen als de polen. Het civiele proces is een twistgeding, dat wil zeggen: een strijd tusschen twee burgers, onder gelijke voorwaarden, waarbij de rechter optreedt als onpartijdig arbiter. Het crimineele proces is een onderzoek dat de staat instelt in het belang der gemeenschap, waarbij de verongelijkte partij slechts optreedt als een voornaam maar niet onontbeerlijk getuige. Naar Engelsch recht heeft de verongelijkte partij niet alleen geen geldelijk belang, behalve in geval van berooving, bij de bestraffing van den schuldige (er bestaat geen civiele partij in het Engelsche strafproces), maar tot voor kort moest hij ook in het strafgeding vrijwel op eigen kosten optreden en zich de moeite getroosten het noodige bewijsmateriaal te leveren, behalve wanneer het een zoo .zwaar misdrijf gold dat de politie het noodig vond zich er nee te bemoeien. Als hij succes had moest hij er nog de onkosten van een civiele actie voor over hebben om de hem toegebrachte schade vergoed te krijgen; en slaagde hij -daarin niet, dan liep hij het niet denkbeeldig gevaar eener actie van de zijde van den beschuldigde wegens „boosaardige aanklacht." Het is licht te begrijpen dat, onder die omstandigheden, een zeven-en-dertig jaar geleden de behoefte gevoeld werd aan de instelling van een nieuw justitieel orgaan, dat van den „Director of Public Prosecutions", die belast werd met het werk dat de staat, minstens driehonderd jaar lang, verondersteld was te doen, maar in werkelijkheid grootendeels had overgelaten aan het particulier initiatief, want anders had men moeten voortgaan met beruchte misdadigers ongestraft te laten loopen, omdat hun slachtoffers weigerden hen aan te klagen. Het is minder eenvoudig uit te leggen hoe de vertakkingen der Engelsche wet, die ongetwijfeld in talrijker en fijner bepalingen gesplitst zijn dan de overeenkomstige vertakkingen van wetstelsels op het vasteland, in werkelijkheid er meer 320 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. op berekend zijn het persoonlijk initiatief aan te moedigen dan te bedwingen. Men zou zoo zeggen: hoe meer wetten,. des te minder vrijheid. Maar de verklaring ligt hierin dat de Engelsche wet niet zoozeer den wil van het gezag als wel de spontane verlangens der gemeenschap tot uitdrukking brengt. Geen voorbeeld levert een treffender bewijs voor deze stelling dan de Engelsche wet op het contract, die den burger dwingt vrijwillig aangegane verplichtingen na te komen. De Engelsche wet gaat in haar bepalingen over dit onderwerp oneindig veel verder dan de meeste stelsels van het vasteland. De geschiedenis van de wet op het contract is, in groote trekken, tot op zekere hoogte dezelfde in alle beschaaf de landen. Stap voor stap heeft de staat zijn bescherming uitgebreid over de eene soort contractueele verbintenis na de andere. In de vroegste tijden werd gewoonlijk wette bescherming verleend aan iedere overeenkomst die-lijke getroffen was volgens een vast ceremonieel, dat geacht werd de sanctie van Kerk of staat nee te brengen. Naar mate het geloof in ceremoniën afnam kwam de neiging op niet in den vorm het wezenlijke van een contract te zien, maar den nadruk te leggen op de „reden", het motief der contracteerende partijen. Zoo zijn de wetgevers er toe gekomen bindende kracht toe te kennen aan koop-en huurcontracten, aan vennootschappen en dergelijke. Maar het zal wel alleen de Engelsche wet zijn die zoo ver gaat van alle contracten bindend te maken die voldoen aan een hoogsteenvoudige voorwaarde, onder dit voorbehoud, natuurlijk, dat zij geen verwerpelijk of onredelijk doel beoogen. Die voorwaarde, waaraan de Engelsche wet hun geldigheid toetst, is de eisch van weder billijker en ruimer is er wel geen te steilen.-keerigheid, en Indien A belooft een zekere handeling te doen of na te laten in ruil voor een zelfde belofte van B's kant, vraagt de Engelsche wet noch naar de beweegredenen der beide partijen, noch naar den aard van zulk een overeenkomst. Het is voldoende dat de beide betrokkenen door hun wederzijdsche verbintenis hebben blijk gegeven van hun bedoeling een contract op zakelijken grondslag aan te gaan, en dat contract verkrijgt aldus rechtsgeldigheid. Het ligt voor de hand dat deze ruime opvatting, wel verre van het persoonlijk initiatief den kop in te drukken of althans HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 321 aan banden te leggen, het juist in hooge mate aanmoedigt. Het vormt de lijnrechte tegenstelling van het systeem dat den ondernemingsgeest van het individu langs voorgeschreven paden dwingt. Het komt tegenwoordig weliswaar voor dat contracten als onwettig verboden of althans niet rechtsgeldig verklaard worden, omdat zij een zeker doel beoogen dat men een eeuw geleden volkomen in den haak of zelfs verdienstelijk zou hebben gevonden, maar toch is het beginsel van de contractsvrijheid nog steeds een heilig huisje in het Engelsche recht, waarover de hoven zoo angstvallig waken dat ze aan een contract waarvan de strekking is die vrijheid te beperken juist op dien grond rechtsgeldigheid zullen onthouden. Eenzelfde kritiek is van toepassing op dien tak der Engelsche wet die bekend staat onder den naam van ,,Law of Torts". Daaronder vallen al die vergrijpen (contractbreuk uitgezonderd) die slechts op klacht der verongelijkte partij tot een civiel geding kunnen leiden. Aanranding, laster, bedrog in zaken, betreding van verboden terrein, zijn de meest gewone voorbeelden. Hier gaat de Engelsche wet in veel meer bijzonderheden dan de codes van de meeste Europeesche landen, maar het effect is juist het tegengestelde van wat men zou mogen verwachten. De meeste wetboeken van het vasteland bevatten de algemeene bepaling dat van iedere inbreuk op de wet of de goede zeden waardoor een persoon komt schade te lijden een rechtszaak kan worden gemaakt. De staatsambtenaar, de rechter, heeft het in die landen derhalve in zijn macht iedere handeling te straffen of te beletten die geacht wordt te zijn contra bonos mores. Maar in Engeland moet de verongelijkte partij eerst het bewijs leveren dat het vergrijp waarover hij klaagt wel degelijk omschreven staat op de niet heel uitvoerige lijst der zoogenaamde torts", daar anders zijn actie geen kans van slagen heeft. Een merkwaardig geval van dien aard heeft zich eenige jaren geleden voorgedaan. Iemand die pas was komen wonen in een buitenwijk van een groote stad had aan zijn huis een naam gegeven waaronder een ander huis in de buurt al lang bekend stond. Dat gaf natuurlijk grooten last voor den bewoner van het naburige huis, die dan ook een vordering instelde tot verwijdering van den bewusten naam van het huis van den 322 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. nieuwkomer. De klager had heel veel kans de zaak te winnen, dank zij de bijzondere bewoordingen van een pas in werking getreden wet. En toch verloor hij ze, omdat de aangeklaagde geen bij de wet erkend „tort" gepleegd had, al had hij misschien, gesteld dat de feiten waren als beweerd werd, zich schuldig gemaakt aan een vergrijp contra bonos mores. Het is niet heel waarschijnlijk dat de Engelschman, in dit hardnekkig verzet tegen de uitoefening van gezag, zich bewust .zou hebben laten leiden door een bepaalde theorie omtrent het wezen van den staat. Meer in praktijk dan door bespie heeft Engeland de staatswetenschap verrijkt. Te geener-geling .tijd, behalve in het korte tusschenspel van den burgeroorlog, is de Britsche constitutie belichaamd in eenig gezaghebbend document, en verscheidene van de voornaamste regelen dier constitutie zijn tot stand gekomen door de actie van enkelingen in de gerechtshoven. In die gedingen heeft de Engelschman zelden zich beroepen op grondbeginsels, ja niet eens op utiliteits-redenen. Hij volstond met te betoogen dat er geen precedent te vinden was voor de uitoefening van het gezag waartegen hij opkwam, of wel dat er precedenten waren die zijn aanspraak op het recht dat hij voorstond wettigden. Zelfs wanneer een vertegenwoordigend lichaam der gansche gemeenschap de handhaving eischte van een constitutioneel recht, zooals in de „Petition of Right" in 1628 aangeboden aan Karel I, of in de „Bill of Rights" in 1689 door Willem III aanvaard, werd dit recht scherp en duidelijk gedefinieerd, en niet in algemeene termen vervat als een staatswetenschappelijk grondbeginsel. Zoo wordt in ,de „Petition of Right" beweerd: niet dat „vrijheid het onaan, tastbaar recht is van iederen burger", maar „dat geen vrij man, op eenigerlei wijze als boven beschreven, gevangen of vastgehouden mag worden". In de „Bill of Rights" wordt vastgesteld: niet dat „alle uitoefening van militair gezag een .schending is der persoonlijke vrijheid," maar dat „het aanwerven en op de been houden van een staand leger binnen de grenzen van het koninkrijk, in tijd van vrede, in strijd is met de wet, tenzij het geschiede met toestemming van het Parlement." Bij iederen stap in de ontwikkeling der Engelsche con HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 323 stitutie doet die zin voor het practische en bijzondere zich gelden, met één opvallende uitzondering. Het was in de - kritieke dagen toen Jacobus II zijn troon eigenlijk al had opgegeven, maar zijn opvolger nog niet officieel verkozen was. Alle gematigde politici zagen waarschijnlijk wel in dat Willem van Oranje alleen in aanmerking kon komen. Maar de groote moeilijkheid was een theoretische rechtvaardiging te vinden voor een voorstel dat zonder twijfel menig eer tegen de borst zou stuiten en, als het bepleit-zaam burger werd op ondoordachte gronden, tot een burgeroorlog zou kunnen leiden, In die crisis verklaarden de vertegenwoordigers der natie in het Lagerhuis, dat koning Jacobus het oorspronkelijk contract tusschen Koning en Volk had ver en dat de troon (om die en nog andere bepaalde-bioken, redenen) was opengevallen. De theorie van het ,,00rspronkelijk contract," waarnaar de oorsprong der samenleving zou te vinden zijn in een overeenkomst tusschen bestuurders en bestuurden, was natuurlijk niet op werkelijkheid gegrond; maar ze gaf, in bruikbaren vorm, uitdrukking aan het diepgeworteld instinct van de voortvarendsten onder de Engelsche politici dier dagen, die ongetwijfeld Jacobus II uit het koninkrijk verdreven en Willem III verzocht hadden hem op te volgen. Bovendien, de mannen die Jacobus' vader hadden afgezet en terechtgesteld waren volstrekt niet van plan Jacobus' troon aan Willem te schenken dan op voorwaarden die, schoon niet in vorm, toch in wezen neerkwamen op „een contract tusschen koning en volk." Zoo kwam de theorie van een „oorspronkelijk contract" treffend overeen met de geestesgesteldheid en de omstandigheden van het oogenblik, en zelfs nu nog, sinds de moderne ge haar onhoudbaarheid bewezen heeft, blijft-schiedvorsching ze voor de groote meerderheid van het Engelsche volk de zuiverste uitdrukking van zijn gangbare denkbeelden aan gaande den staat. Maar als dat waar is kan de theorie van het oorspronkelijk contract ons althans aan een verklaring helpen van de opvatting van den Engelschman omtrent den staat en zijn eigen verhouding tot den staat. En hoewel het moeilijk is een theorie te formuleeren die nooit tot een vasten vorm .herleid is, die, schoon zoogenaamd historisch, den toets van het 1917 II. 22 324 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. historisch onderzoek niet kan doorstaan, die zelfs, in de handen van verschillende uitleggers, tot lijnrecht tegenovergestelde conclusies leidt voor de praktijk, kan men zeggen dat zij een sterk ontwikkeld individualisme verraadt in wie haar aanhangen, een geest die volslagen vreemd is aan de opvatting die in den staat een abstracte, alomvattende almacht ziet, waartegenover het individu hulpeloos is. Een contract kan alleen worden aangegaan met een persoon. Het is niet bestaanbaar zonder een vrije wilsbeschikking aan beide kanten. Zijn verplichtingen (naar de Engelsche opvatting althans) zijn wederkeerig: als de eene partij ze niet nakomt, is de andere er niet langer door gebonden. Het is niet zonder beteekenis dat de Engelschen, in weerwil van hun liefde tot de vrijheid, zoo hardnekkig hebben vastgehouden aan de idee van het koningschap, zelfs in hun meest democratische bevliegingen. Een monarch is een individu; hij is zeer zeker nog iets meer dan dat, maar een individu in de allereerste plaats; en de Engelschen hebben het altijd veel gemakkelijker gevonden met een individu te doen te hebben, dien ze kunnen begrijpen, dan met een abstractie als een republiek of zelfs een „staat". Het valt iedereen op hoe zelden het woord „staat" voorkomt in het Engelsehe publieke recht; en men kan zeggen dat daaruit een armoede blijkt aan verbeeldingskracht, een onvermogen van den Engelschen geest om abstracties te bevatten. Er is misschien waarheid in die bewering; maar de gevolgtrekking behoeft niet juist te zijn. Want tegenover de somtijds geuite bewering dat de Engelschman, door gebrek aan politieke verbeeldingskracht,. te kort schiet in vaderlandsliefde, gemeenschapszin, en breedte van blik, mag de Engelschman wijzen op zekere feiten die, op het eerste gezicht tenminste, het blijkbaar moeilijk maken die bewering te aanvaarden. Nemen we een concreet en voor de hand liggend voorbeeld: het is moeilijk te verklaren hoe een natie die geen vaderlandsliefde zou kennen dat merkwaardige staatsgebouw, het Britsche Rijk, kon hebben opgericht, laat staan het meer dan een eeuw lang in stand gehouden. Men zal toch moeten toegeven dat dit rijk, beoordeeld hetzij naar zijn geographische uitgestrektheid, hetzij naar zijn verscheidenheid, hetzij naar zijn bevolking, het grootste politieke HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. 325 menschenwerk is der moderne geschiedenis, en, beoordeeld naar die drie criteria gezamenlijk, tart het alle vergelijking. En toch is dit rijk, trots bitteren naijver, gesticht en gehandhaafd door een volk, of beter, door een kleine groep yan verwante volken,waarvan de overgroote meerderheid door en door individualistisch gezind was. En ofschoon Groot-Brittannië op het gebied van letterkunde, wetenschap, schilderkunst, architectuur en beeldhouwkunst minder groote dingen heeft ver dan op dat der staatswetenschap, het heeft in die-richt alle toch uitgeblonken. Dat is zoo vreemd niet, doch men zou verwacht hebben dat juist op het terrein der staatswetenschap een verregaand individualisme noodlottig zou gebleken zijn. Is dit raadsel niet op te lossen ? Vraag het den eersten den besten Engelschman, en hij zal u ongetwijfeld zeggen dat persoonlijke ondernemingsgeest blijkbaar meer vermag dan collectieve actie. Schoon een trouw onderdaan der kroon en niet bezield met vijandige gevoelens tegen de ambtenaren die het staatsgezag uitoefenen, is hij toch volstrekt niet van zins de zienswijze te aanvaarden dat, bij een geschil, de regeeringsanibtenaar gelijk heeft en de ambtelooze burger ongelijk. Hij is, van ouder tot ouder, gewoon geweest in het openbaar en ronduit kritiek te oefenen op iedere handeling van het staatslichaam, en hij heeft een uitvoerig systeem van staatsadministratie uitgedacht waardoor hij die kritiek kan uitbrengen zonder de minste smet te werpen op het karakter of de wijsheid van den monarch zelf, het hoofd van den staat. De werking van dat systeem is veel te ingewikkeld om te worden besproken aan het slot van een artikel over een ander onderwerp, maar dit weinige volsta, dat het geheel en al berust op een standvastige erkenning van het feit dat zelfs de heiligste overtuigingen moeten wijken voor het welzijn der gemeenschap. Zulk een systeem kon nooit tot praktijk zijn verheven door een natie wier leden weigerden individueele aan publieke belangen te onderwerpen. Inderdaad, dit is het wezen van het Engelsche individualisme: alvorens te bukken voor het gezag moet de Engelschman de overtuiging hebben dat de aanspraak op uitoefening van dat gezag op goede gronden berust. En om hem die overtuiging bij te brengen is het niet voldoende dat men hem aankomt 326 HET INDIVIDUALISME VAN HET ENGELSCHE RECHT. met een alomvattende leer van de soevereiniteit van den staat. De theorie van de soevereiniteit van den staat houdt hij voor een verzinsel van rechtsgeleerden, op zich zelf een heel nuttig iets, maar van luttel belang voor de praktijk van het leven. In de praktijk toch volgt de Engelschman zijn twee voornaamste gidsen: precedent en gezond verstand, ,,common sense" zooals hij het liefst noemt. Eisch van hem gehoorzaamheid op grond dier abstractie, de suprematie van den staat, en hij zal werkeloos blijven of zich verzetten. In vroeger dagen heeft hij liever tot der dood gevochten dan te bukken voor . zulk een eisch. Bewijs hem dat de vordering een rechtsgrond vindt in een precedent, en hij zal zich laten gezeggen, zij het ook met tegenzin. Heb het geduld hem met klem van redenen te overtuigen dat ze gegrond is op het wel der gemeenschap, of, nog ruimer, op het wel der menschheid, en geen offer zal hem te groot zijn, al ware het zijn fortuin, ja zijn leven. Want het individualisme van den Engelschman is niet dat van den zelfzuchtige die eigen belangen stelt boven die van zijn medemensch. Het is inderdaad, al mag hij zelf zich daarvan niet bewust zijn, een uitdrukking van zijn diepgeworteld geloof in de hooge waardij der menschelijke natuur, die voor overreding vatbaar is, maar niet behandeld mag worden als ware ze ziellooze klei. En het valt nog te bewijzen dat deze opvatting minder bevorderlijk is aan de verwezenlijking der hoogste menschelijke idealen, dan die eener blinde, onberedeneerde onderwerping aan menschelijk gezag. EDWARD JENKS. 9 Old Square, Lincoln's Inn, Londen. ONZE VADEREN IN CHINA. (slot). V. 1824•----1863. Bij de oprichting in 1824 van de Nederlandsche Handel- Maatschappij werd het oog van den aanvang af op Canton gericht. Artikel 88 bepaalde: „De Directie zal zich aan „den koning kunnen wenden om te verzoeken dat de Maat„ schappij worde voorzien van brieven van inschrijving, zoo „bij de koloniale besturen en diplomatieke agenten van het „rijk als bij de consulaten en met name ook dat te Canton „in China", en artikel 62 luidde: „Het agentschap te Can„ ton zal een uitzondering kunnen maken op de algemeene „bepalingen, in deze artikelen van overeenkomst omtrent de ,agenten vastgesteld 1)". Gebruik moest gemaakt worden van onze aloude vestiging ter plaatse, thee naar Holland gebracht en buitendien van daar de verzending hervat van „zekere wollen stoffen, onder den naam van polemieten „bekend, en gewild in China 2)"; het was een Leidsch artikel, dat nog in mijn jeugd naam had in China. Reeds betrekkelijk spoedig sloeg de directie de hand aan het werk door rapporten uit te lokken, gegrond op plaatselijk onderzoek. In 1826 werd hieraan gevolg gegeven, eerst door den Belg J. van Caneghem 3), die zich richtte tot „Messieurs Jes Membres de la factorerie de la Société de Commerce des „Pays-Bas à Batavia 4)", en daarna door den supercarga 1) E. de Waal, Ned.-Indië in de Staten-Generaal sedert 1814, I, Den Haag 1860, blz. 118. 2) Hogendorp's Bijdragen, blz. 142. $) In volgende stukken komt hij ook wel voor als S. van Caneghem. 4) Zijn rapport is gedagteekend: Batavia 26 Mei 1826. 328 ONZE VADEREN IN CHINA. G. N. Stulen 1). De instelling der „Co-hong", hiervoren reeds besproken -o) en dagteekenende van 1720, bevonden zij nog steeds van kracht, thans echter bestaande uit „9 koop, lieden, geheeten Hongisten. Zij zijn door den opperste „magt aangesteld, drijven den handel bijna uitsluitend" en zijn verantwoordelijk voor de naleving van de Chineesche voorschriften door de vreemde kooplieden. Nog steeds komen de schepen op tot het eiland-Whampoa en worden door hen „gesecureerd". De ladingen worden aan hen verkocht en van hen koopt men ook het groote uitvoerartikel, de thee; want inkoop bij particuliere Chineezen, hoewel geoorloofd, biedt onvoldoenden waarborg. Aangezien China alleen over Canton uitvoer toestaat gaat dus zoo goed als de geheele theehandel van het rijk door hun han -den. „Les armateurs américains sont depuis quelques années „pour ainsi dire les seuls qui ont iniporté les thés et autres „productions de la Chine dans nos ports." Daarom nmoge de Maatschappij jaarlijks 4 a 5 groote schepen sturen met voor $ 250.000.— aan waren en 3 maal zooveel aan zilveren piasters om dus voor een millioen dollars thee te koopen. Maar verstandiger nog zou het zijn om in plaats van al dat zilvergeld opium te zenden, te Calcutta te koopen van de Britsche Oost-Indische Compagnie. Tegenwoordig verbruikt China maandelijks een duizendtal kisten van twee picols 8), zijnde een waarde van $ 12.000.000.— of f 30.000.000.— per jaar, welke op het voor Canton gelegen eilandje Lintin worden opgeborgen in goede schepen; deze dienen als pakhuizen. De opium wordt verkocht aan boord van die schepen aan Chineezen, die de waar binnensmokkelen; want de invoer is verboden, doch levert groote winsten, zoowel aan de Europeesche invoerders als aan de Chineesche koopers, die bij de slijting 6 maal zooveel weten te bedingen als zij betaalden. Haast alle opium komt uit Bengalen, waar de aanplant door de Britsche Oost-Indische Compagnie is gemonopoliseerd ; zij verkoopt het in veiling 1) Zijn rapport teekende hij te Canton 15 November 1826. Ik dank de kennisneming van deze en de hierna aan te halen stukken van deze maatschappij aan de welwillendheid van haar directie. 2) Blz. 517. 3) 1 picot = 61 3 f 4 Kilo. ONZE VADEREN IN CHINA. te Calcutta en ook te Bombay, en vandaar wordt het hier aangevoerd door Engelsche particuliere schepen, ook wel door Amerikaansche en verder door Portugeezen uit Macao. De Maatschappij bestede tot 2100 roepijen per kist, de roepij 1) gerekend op 2 sh. 2 pence. Zij behoeft niet beangst te zijn, want de Chineesche koopers halen de kisten af van de berging-schepen te Lintin. Zietdaar den grootsten smokkelhandel op het tapijt gebracht, dien de wereld ooit gekend heeft, die stroomen bloed heeft doen vloeien en die tot schromelijk onrecht heeft geleid, dat op den duur zich zal wreken. Nu stuurde de Maatschappij in 1827 een eerste schip naar Canton, met een kleine lading, weldra gevolgd door een tweede en het volgende jaar andermaal twee schepen, die gedeeltelijk te Batavia geladen waren. Van Holland voerden zij in hoofdzaak polemieten aan, waarover gerapporteerd werd: „Dit voortbrengsel onzer fabrieken is boven „dat der Engelschen geëstimeerd, een luxe waarop de rijke „inwoonders zeer gesteld schijnen. De minderen koopen Engel„ sche, doordien het goedkoper is." 2) „Polemites ne sont pas „connus sous ce nom en Chine mais sous celui de camlets" en worden in een aantal kleuren aangevoerd 3). In 1828 verkocht de Maatschappij er 3000 stukken van, breede en smalle, voorts een reeks van kleine producten van Nederlandsch -Indië en Japan, waar ons monopolie nog steeds voortleefde, en uit Batavia zilver in den vorm van allerlei muntsoorten, gebroken roepijen en ook zilveren baren, alles echter in bescheiden hoeveelheden. Men moest zeilen naar Macao, links van de invaart der Canton-rivier gelegen op een vinger van het groote eiland Heang-Shang 4), en trof daar twee overheden aan en twee douanen, een Portugeesche en een Chineesche. Wel was de eerste het machtigst ter plaatse, maar zij had zelve de hulp der mandarijnen ingeroepen wegens oproeren, en nu 1) Thans waard 1 sh. 4 pence of 80 cent. 2) Rapport van den supercarga Stulen. 3) Notes sur la Chine, gedagteekend Batavia, mars 1828, van het lid der factorij te Batavia Abm Meyer, die als supercarga was opgetreden. 4) De spelling der inlandsche plaatsnamen geschiedt hier volgens het ter plaatse heerschende gebruik. 330 ONZE VADEREN IN CHINA. moest elk nieuwgekomene hun een hoofd-of toegangsgeld betalen x), zij „grepen overal in en waren uiterst lastig". Het eiland Lintin 2) lag 16 Engelsche mijlen boven Macao in de Canton-rivier of Choo-keang, zichtbaar van de Praya Grande, de grootste kade dier stad, en was het algemeene entrepot des rijks ; „il n'y a aucune espèce de surveillance". Vervolgens werd opgevaren naar het eilandje Whampoa, dat nog 50 mijlen hooger op lag. Daar moesten alle schepen blijven liggen, en de supercarga's vestigden zich dan tijdelijk te Canton, 10 mijlen verder gelegen. Daar vonden zij de steeds voortlevende Hollandsche factorij, welke evenals die der andere Europeesche volken gehuurd was 3) van de Hongisten en in stand werd gehouden door de Ned.-Indische regeering. Het hoofd was de Nederl. consul of diens waarnemer, welke laatste door het Nederl. Indische gouvernement werd aangewezen 4) ; zij ontvingen een matige bezoldiging van het laatste, nl. $ 1200 per jaar, en mochten zaken doen voor eigen rekening. Terwijl onze factorij in Japan in 1859 in gebruik kwam van de Nederl. Handel-Maatschappij, is die te Canton altijd onafhankelijk van de laatste gebleven; en zelfs een vast agentschap heeft deze} er nooit gevestigd, doordat haar handelsondernemingen telkens falikant zijn uitgekomen. Ook andere Hollandsche schepen dan die der Maatschappij werden door de factorij geholpen, in 1824 bijvoorbeeld vier; en in de papieren van die dagen ontmoet men telkens Nederlanders, te Canton en Macao gevestigd, die voor eigen rekening handel dreven, koopende en verkoopende tegen een commissie, zoowel voor de Han-w del-Maatschappij als voor anderen. Zoo trof de luitenantter- zee J. Boelen Johzn., die met zijn eigen handelsvaartuig op een reis naar Zuid-Amerika en China in 1826-29 ook de Canton-rivier opvoer, te Macao een echt Hollandsche familie aan, genaamd Van der Meulen, welke aldaar geboren en getogen was, zeer beschaafde lieden; nog in 1833 1) Boelen, blz. 266. 2) Volgens The Fan Kwae Portugeesch gebied. 3) Boelen, blz. 228. 4) Dit blijkt uit een brief van M. J. Senn van Basel van 9 Oct. 1831 aan de directie der Nederl. Handel-Maatsch. te Amsterdam, waarheen zij toen van Den Haag was overgebracht. ONZE VADEREN IN CHINA. bevond zij zich aldaar 1). Toen de „agent van de Nederl. Handel-Maatschappij" te Soerabaya, A. H. Büchler, in 1828 namens haar Canton bezocht, vond hij er den Belg S. van Caneghem in de Hollandsche loge als „waarnemend Neder„ landsch consul in China", gevestigd sedert 6 weken, opvolger van Bletterman; hij bleef tot in 1830. Dan een tweeden Belgischen onderdaan van koning Willem I, genaamd B. Gernaert, die juist benoemd was tot Fransch consul voor geheel China 2). En eindelijk den Hollander M. J. Senn van Basel, die, in 1826 hier gekomen, eerst met Gernaert handel dreef, zich in 1835 associeerde met een landgenoot toe-Laer en drie jaar later met P. Tiedeman; hij heeft jaren in Canton gewoond, sedert 1830 als waarnemend consul 3) en zes jaren later als consul. Voorts landde in 1827 te Canton, in dienst van de Handel-Maatschappij, de theekenner J. I. L. Jacobson, die als theeproever met zijn landgenoot Thuré den supercarga A. H. Büchler moest bijstaan bij den inkoop der retourlading. Tegelijk zou hij op verzoek der Indische regeering „zooveel mogelijk berichten inwinnen nopens de theecultuur en fabricatie van thee." Hieraan heeft hij voldaan. In 1831 ten vijfden male van Batavia te Canton gekomen, vestigde hij zich daar onder• de firma J. I. L. Jacobson & Co. } kocht thee voor de Factorij der Nederlandsche Handel- Maatschappij te Batavia met Gernaert en Van Basel, maar kwam twee jaar later op Java terug, waar hij het beheer kreeg over een gouvernements-aanplant van thee. „Op de „invoering van de gouvernements-theecultuur op Java, dag, heeft hij een overgrooten invloed-„teekenende van 1828, „uitgeoefend," 4) niet tot bevrediging van den toenmaligen landvoogd. 5) Eindelijk vermeldt de schrijver van „The Fan Kwae" den reeds genoemden Bletterman als plaatselijk hoofd 1) The Fan Kwae. 2) „De Fransche vlag is op 13 dezer op het plein voor de Fransche „Hong na dertig jaren wederom voor het eerst ontrold, door den heer „B. Gernaert, Franschen consul," schrijft M. J. Senn van Basel aan de Handel-Maatsch. 24 Dec. 1832. 3) Van der Chijs. Geschiedenis van de Gouvernements-Theecultuur, blz. 23. 4) Van der Chijs, blz. 4. 5) Zie den brief van Jean Chrétien Baud van 30 Mei 1835 aan den Minister van Koloniën, aangehaald door van der Chijs op blz. 29. 332 ONZE VADEREN IN CHINA. der „Maatschappay," die echter in geen harer papieren voor hij vermoedelijk alleen als consul voor haar-komt, zoodat optrad, als hoedanig hij ook door luit. Boelen wordt vermeld. De Hollanders -- „ H o-lan" noemden hen de Chineezen stonden in hooge achting te Canton „wegens hun decorum, .,,rondheid en goede trouw," bevond omstreeks 1826 de luitenant Boelen; en hun factorij volgde toen in rang op de Engelsche, voornamelijk wegens den langen duur van haar bestaan. Maar in omvang van zaken werden wij overtroffen door de eerst in 1784 hier gekomen 1) Amerikanen, die soms 15 schepen tegelijk in lading hadden, voor thee en zijde, alles voor de Vereenigde Staten. Zij deelden voorts -den steeds klimmenden aanvoer van opium met de Engelschen en ook enkele Macaosche Portugeezen, en bezaten in die dagen een zeer aanzienlijke koopvaardijvloot, in scherpe tegenstelling met de tegenwoordige zeldzaamheid hunner handelsvlag buitengaats. Zoo schreef de reeds genoemde Büchler in 1828 aan zijn directie uit Manilla, waarheen hij met een blijkbaar slecht gekozen lading van Canton was verzeild en waar hij een suikerlading innam die geweldig verlies zou geven, dat van de 56 vreemde schepen, daar gedurende dat jaar aangekomen, niet minder dan 20 Amerikaansche waren, tegen slechts 13 Engelsche en 5 Neder dat de handel er hoofdzakelijk door Amerikanen-landsche, en en Engelschen werd gedreven. 2) De handel der Franschen te Canton was onbeduidend en die der Zweden, Denen en Oostenrijkers had geheel opgehouden, zoodat hij er geheel in handen was van Engelschen, Amerikanen, Hollanders en de reeds genoemde kortstondige Spaansche Philippijnsche Compagnie. Hun factorijen of kantoren, alle gehuurd, stonden op een landtong, die met een hek was afgesloten van de groote Chineesche stad, en buiten dat hek mochten de Europeanen zich niet begeven, zoodat, klaagde Büchler, het haast onmogelijk 1) Wells Williams. 2) Teekenend voor het toenmalige bewind der Spanjaarden is Büchler's -mededeeling uit Manilla, dat het hem niet mogelijk was een afdruk of afschrift of inzage te krijgen van het tarief van invoerrechten; men moest zich blindelings onderwerpen aan de eischen der douanen. En alleen te Manilla mochten vreemdelingen met de Phillippijnen handel drijven. ONZE VADEREN IN CHINA. was om te weten te komen, voor hoeveel de Europeesche goederen werden verkocht en welken prijs men dus in billijkheid kon vorderen. Onze factorij was begunstigd door het bezit van een terras aan de rivier, had twee verdiepingen met een Hollandschen vlaggestok daarnaast en een voor voet; zij droeg ons rijkswapen met het motto:-gevel van 200 Jemaintiendrai." 1) Bij de andere vreemdelingen stond zij bekend als de „Maatschappay," blijkbaar omdat de Nederlandsche Handel-Maatschappij het voornaamste en aanzienlijkste was der handelshuizen, die van haar gebruik maakten. Europeesche vrouwen en kinderen werden door de Chineesche overheid in dat vreemdelingen -kwartier niet geduld evenmin als oorlogstuig; die moesten te Macao blijven, en daarheen trokken dan ook telkens de Europeesche handelaren, al behoefden zij niet meer als vroeger Canton te verlaten zoodra hun schepen waren verzeild; een „Hol factorij" te Macao bestond dan ook in dien tijd niete).-landsche Toch was het verblijf te Canton aangenaam en gezellig en er heerschte volledige veiligheid. Evenals thans nog kon men op de eerlijkheid der Chineesche handelaars volkomen ver grootste contracten, voor reusachtige bedragen,-trouwen en de berustten alleen op mondelinge afspraak. Postkantoren ontbraken en de brieven kwamen en vertrokken met de handelsschepen, veelal van concurrenten, zoodat zij soms eerst na geruimen tijd werden afgeleverd, zonder dat dit tot klachten aanleiding gaf. Als van ouds moesten de schepen 3 tot 6 maanden te Whampoa verblijven, voor zij weder gereed waren om te verzeilen. Op dat eilandje bezaten de Engelschen, evenals wij, pakhuizen en een ziekenhuis, de Franschen op een eilandje daarnaast en de Denen op een ander; zij droegen de namen van die beide naties, het Fransche ook wel dien van » French Folly". 3) Verderop lagen de eilandjes „Danish Folly" en „Dutch Folly," welken laatsten naam ik nog in 1909 in leven vond. Boelen ontleent hem aan „een ontdekten smokkel van een kanon „in een watervat door de Hollanders", en het woord „Danish 1) The Fan Kwae en Boelen, blz. 229. 2) Boelen blz. 263. 3) Van Otterloo, blz. 253. 334 ONZE VADEREN IN CHINA. ,,Folly aan iets dergelijks" 1). Doch de omstandigheid, dat een ander eiland in de buurt „ Hawkwas Folly" heette en een vierde „French Folly, 2) wekt twijfel aan de juistheid van deze verklaring. De heer W. J. Oudendijk, die 15 jaar lang aan ons gezantschap te Peking verbonden is geweest, oppert mij het, denkbeeld, of misschien het woord Folly, in plaats van Dwaasheid te beduiden, een Chineesche verbastering is van het Engelsche „factory", daar de Chineezen de letter r niet kennen en vervangen door een 1. De sinoloog Henri Borel, die in het zuiden van China heeft gewoond en de daar gesproken taal kent, wijst er op, dat fit (spreek uit foe) beteekent „kantoor, departement, paleis" en li tegelijk „in, binnen" en „regeeren" ; maar om spraakkundige redenen durft hij een afleiding uit deze beide woorden toch niet zonder eenig bezwaar aanvaarden. Onze bekende hoogleeraar J. J. M. de Groot eindelijk verklaart „folly" de natuurlijke Chineesche uitspraak te zijn van „fort". Mij is echter niets bekend van een Hollandsch fort ter plaatse, noch van een Hollandsche factorij aldaar. Verbasterd Engelsch was in het begin der 19e eeuw reeds de handelstaal in Canton, het zoogenaamde pidgin English, verbastering van „business", waarin thans over het geheele Hemelsche Rijk de omgang plaats vindt tusschen blanken en Chineezen. Te Canton is die wonderlijke taal geboren. De aanwezigheid daarin van een aantal Portugeesche en: Voor-Indische woorden schijnt te wijzen op een oorsprong vóór de komst der Engelschen, zooals mandarm van het Portugeesche mandar, bevelen; Deos (God) verwerd tot loss, dat, in verbinding met house kerk beteekent; maskei, beteekenende „om het even", is ook Portugeesch evenals natuurlijk comprador, de Chineesche hoofdbediende en tusschenhand van den blanken koopman. Uit Vóór-Indië stammen de woorden bazaar, koeli en lack (100,000) en uit het Maleisch goedang voor pakhuis, bergplaats. Het eenige groote artikel van uitvoer was, behalve zilver ter betaling van opium, de thee en daarin was de Britsche Oost-Indische Compagnie oppermachtig, „doordat zij in het. „bezit was van den uitsluitenden verkoop in het Britsche 1) Blz. 221. 2) Van Otterloo blz. 347. ONLE VADEREN IN CHINA. rijk". 1) De voor de Handel-Maatschappij gekochte theeladingen hebben telkens verlies gegeven, de directie zoowel als de Factory te Batavia klaagden en de opvolgende Hol te Canton beschuldigden elk op hun-landsche inkoopers beurt hun voorgangers. „Wij vleien ons dat eindelijk deze „tweede lading aan de verwachtingen zal beantwoorden", schreef Büchler in 1829 en zocht het geneesmiddel in „een „permanent etablissement of agentschap der Maatschappij in ,,China, gebiedend gevorderd" door haar belangen te Canton. Men moet op de hoogte zijn om behoorlijk te kunnen handel drijven, en dus ook in den stillen tijd, wanneer wij geen schepen in de rivier hebben liggen, zaken kunnen doen. Men kan dan rustig de restanten verkoopen en de inkoopen voorbereiden. De Maatschappij zou kunnen volstaan met de aanstelling van een agent en een assistent; want tenzij ,de handel aanmerkelijk wordt uitgebreid, is de provisie van 24 010 2) ontoereikend om er een talrijk personeel uit te onderhouden. -De agent zou dan tegelijkertijd consul kunnen zijn. Voortaan late de Maatschappij de kleine, moeilijk verkoopbare artikelen aan scheepskapiteinen en particulieren over, want die kunnen met de winkeliers handel drijven, hetgeen niet strookt met de positie der Maatschappij. Aldus handelt ook de Britsche Compagnie en evenzeer „heeft het „gouvernement van Java aan zijn ambtenaren toegestaan om „voor eigen rekening te handelen, mits zich onthoudende „van die artikelen, welke het zichzelven had voorbehouden." In zoover volgde de Maatschappij dezen raad, als zij de inkoopen niet langer aan een supercarga opdroeg maar aan ter plaatste gevestigde Nederlanders, hiervoren genoemd; zooals wij zagen waren sommigen hunner belast met de waarneming van het consulaat. Tot de „agenten" der Maatschappij hebben dezen echter nooit behoord, zij waren zoogenaamde correspondenten en de Maatschappij had geen andere verplichtingen tegenover hen dan de betaling eener commissie voor elke transactie. Zoo sloeg de Factorij te Batavia bijvoorbeeld in 1831 een partij polemieten op „in de Nederlandsche consulaatspakhuizen." 1) Rapport Buchler van 1829. 2) Dit cijfer -ontleen ik aan een brief van S. van Basel toe Laer & Co. van 1836. 336 ONZE VADEREN IN CHINA. Op deze wijze gedreven, nam de handel der Maatschappij: toe, zoowel van Holland uit gedreven als van Batavia. Op 27 Augustus 1832, schreef Senn van Basel, waren voor haar rekening in dat jaar reeds 8 Nederlandsche schepen aangekomen en had een Hong-koopman alle Hollandsche polemieten opgekocht om aan den keizer ten geschenke te zenden, terwijl een ongenoemde Engelsche schrijver verklaarde 1) : ,,Enkele jaren geleden werden slechts drie of „vier schepen per jaar in den Hollandschen handel gebruikt. „In 1832 echter kwamen niet minder dan 17 Hollandsche „schepen naar China, allen van Holland en Java". Maar tevreden over de heeren te Canton was de . Factorij te Batavia niet en evenmin de directie. In de „Aanspraak van „den President der Ned. Handel-Maatschappij bij de opening der „gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad dier Maat„ schappij", klaagt deze jaar in jaar uit over zware verliezen, in haar Chineeschen handel geleden en die deels ook ontsprongen uit gebrek aan uitgaande lading als anderszins. Geen schip haast of het had verlies gelaten. Op weg naar patria schrijft Senn van Basel in 1834 uit St. Helena, vast en vol consul te Canton te willen worden en dan tevens agent der Handel-Maatschappij, waardoor deze „als in 't bezit zoude geraken van de zoo geschikte lokalen »en bergplaatsen in de consulaatsgebouwen". Wel verkreeg hij de gewenschte consulaire aanstelling en stuurde hem de Maatschappij na zijn terugkeer te Canton in 1835 een schip, waarover hij zich verheugd betoont, maar hij klaagt dan dat de Maatschappij den China-handel blijkbaar laat varen, terwijl de andere Hollandsche handelshuizen, uit vrees voor de concurrentie van dit machtige, rijke lichaam, slechts kleine orders durven geven. Als men niet geregelder polemieten zendt, thans reeds door Engelsche fabrikanten nagebootst, zullen zij oncourant worden, waarschuwt hij uit Canton 2 December 1835 en de directie dringe toch bij de regeering aan op de uitzending van een Nederlandsch oorlogsschip, om de vlag te vertoonen en ontzag voor ons in te boezemen. De douanen ( » hoppo") heffen een ongehoord invoerrecht voor polemieten, 21 dollars per stuk van 40 yards, terwijl 1) Description of the city of Canton, uitgegeven te Canton in 1839. ONZE VADEREN IN CHINA. het keizerlijk tarief slechts 5 dollars daarvoor vast stelt. Hij heeft daartegen als consul behoorlijk geprotesteerd (1836) en dringt, telkens opnieuw, aan dat de handel door de Maatschappij toch worde hervat, want het kwetst hem dat de vreemdeling Holland voorziet van Cantonsche thee. „ is waar, de redenen waarom die handel gestaakt is. „zijn geen eer voor hen die met de zaken der Maatschappij „in China waren belast". De Maatschappij stelle zijn firma toch aan tot agent, om in het vervolg alleen voor haar te werken. Thans voeren Engelschen en Amerikanen onze polemieten aan en drukken door concurrentie de prijzen daarvan omlaag. In 1836 zag men hier nog wel Nederlandsche schepen van Java met rijst, rotting, tin, huiden en ijzer, in het geheel 16 en buitendien 6 Nederlandsche schepen van elders, maar de meeste kwamen leeg aan of waren door vreemdelingen bevracht, zoodat hij er niet aan verdient, en, als huisvader niet kunnende leven van de consulaire toelage, f 3000.—, anders zijn firma zou moeten liquideeren. Dit •laatste is niet geschied; integendeel is in 1838 de. Nederlander P. Tiedeman in de firma opgenomen. Maar de Handel-Maatschappij vond, noch in haar ervaring noch in den loop der gebeurtenissen te Canton aanmoediging om haar Chineeschen handel te hervatten. Daar vertoonden zich namelijk teekenen, dat voor het eerst sedert een eeuw groote veranderingen voor de deur stonden in de betrekkingen der Europeanen met China. Bij de Chineesche overheid wekte de steeds toenemende aanvoer van opium meer en meer wrevel, terwijl anderzijds de Engelschen haar hooghartigheid, sprekende uit de be- naming Fan Kwee, Vreemde Duivels, voor de Europeanen, moede werden en hun handel op verdragsbepalingen, in plaats van op het welbehagen der mandarijnen wenschten gegrondvest te zien. In 1830 begon de lont te smeulen. Een Engelsch gezag een Hollandsch schip geraakte in bloedige-voerder van twist met drie Parsi's, die door den waarnemenden Nederlandschen consul Senn van Basel werden gearresteerd en als Britsche onderdanen door hem uitgeleverd aan de Engelsche factorij; deze scheepte hen in naar Bombay ter berechting. Hier werden dus de z.g. capitulaties toegepast, de exterrito 338 ONZE VADEREN IN CHINA. rialiteit, volgens welke de blanken zelven in niet-christelijke landen de rechtspraak over hun mede-onderdanen in han-den namen. Gewoonlijk berustte dit echter niet op verdragen doch -op aangematigd gebruik. Zoo ook in China. Thans verzetten zich de mandarijnen, eischten de berechting voor zichzelven op en dreigden de factorij-chefs als gijzelaars gevangen te zullen nemen. Daarop ontboden de Engelschen 400 gewapende ma^rozen en 6 kanonnen van hun te Whampoa ge schepen en nu zwichtte de Chineesche overheid 1).-ankerde Maar zij klaagde over de aanwezigheid van Engelsche en Amerikaansche dames te Canton en dat de vrouw van den Britschen factorij-chef nu reeds een maand hier vertoefde ; het ging hard tegen hard; totdat de Engelschen het volgende jaar het hoofd in den schoot legden 2). In 1833 was de termijn van het twee eeuwen oude monopolie van de Britsche Oost-Indische Compagnie voor den Chineeschen handel afgeloopen en stond de laatste voortaan aan ieder Brit vrij. Nu wilde de Britsche regeering zelve de Engelsche belangen in den Cantonschen handel in handen nemen, die een der voornaamste van de wereld geworden was en alleen reeds uit opium aan de Britsche Oost-Indische Compagnie een jaarlijksche winst van £ 2 millioen, haar voornaamste inkomst, had verschaft a). Aan den Chineeschen handel diende thans een nieuwe en vaste grondslag gegeven, -en Lord Palmerston stuurde daartoe het volgende jaar Lord Napier naar Canton met den titel, niet van consul als de .andere vreemde vertegenwoordigers, doch van „Inspecteur voor den Chineeschen handel". Hij wendde zich met zijn geloofsbrieven tot den onderkoning, die echter terecht weigerde die aan te nemen, omdat zij niet gericht waren aan het hof te Peking en dit in deze nieuwigheid zelfs niet gekend was. Hij wilde slechts onderhandelen, als van ouds, ,door tusschenkomst van de Hongisten. Napier weigerde dit, hield aan, bezette Whampoa door twee oorlogsschepen, 1) Brief van 23 October 1830 van Senn van Basel in het Fransch aan „president en directeuren te 's-Gravenhage van de Nederlandsche Handel„ Maatschappij." 2) Brief van denzelfden uit Macao van 25 Mei 1831. 3) Wells Williams. ONZE VADEREN IN CHINA. doch bereikte niets, zoodat hij zich terugtrok naar Macao en daar aan ergernis overleed. Nu alle Britten vrijelijk op Canton mochten handelen, ,nam de aanvoer van opium nog meer toe. Begonnen door de Portugeezen met hoogstens 200 kisten per jaar, werd hij in 1770 door de Britsche Oost-Indische Compagnie ter hand genomen en steeg rsedert zoozeer, dat in 1796 de keizer allen invoer van afu-yung, een verbastering van het Arabische afyun 1), ons amioen, verbood 2). Vruchteloos echter, ,ofschoon dit verbod telkens, zoowel door het hof als door de Cantonsche mandarijnen, luide werd herhaald. Door „een volmaakt stelsel van omkooping, waarmede vreemde lingen echter niets te maken hadden, werd de handel daarin „met gemak en regelmaat gedreven" 3). Wel stond den Chineeschen smokkelaars de doodstraf te wachten en lever- den speurbooten der mandarijnen menig gevecht, maar meest deden zij tegen belooning een oog toe 4). Zelfs het verbod voor de Europeanen om elders dan te Canton in China .handel te drijven werd ter wille van de opium door omkooping telkens overschreden 5). Ten slotte kon de Pekingsche regeering niet langer wer blijven tegenover de minachting van haar bevelen en-keloos de bederving van zoowel haar ambtenaren als haar volk, .toen zij opgeschrikt was doordat zij op onrustbarende wijze het, goud en zilver zag wegvloeien ter betaling van het verboden artikel. Scherpe aanschrijvingen richtte zij tot de Cantonsche mandarijnen, niet zonder gevolg, want in 1837 berichtte Senn van Basel aan de Handel-Maatschappij, dat van de „stationsschepen" te Lintin door de waakzaamheid van de mandarijnen thans slechts weinig amphioen werd • binnengesmokkeld. Doch die maatregelen dreigden het _„Britsche Bestuur in Indië van een voorname resource te „berooven” 6), en de Europeesche agenten te Canton maakten op de opium op gemakkelijke wijze een kolossale 1) Wells Williams blz. 373. -') China door E. H. Parker, Londen 1901. 1) The Fan Kwae blz. 65. 4) Boelen blz. 202-3. 5) The Fan Kwae. 6) Rapport van G. J. Hueser van 1843, straks te bespreken. 1917 II 23 340 ONZE VADEREN IN CHINA. winst, gemiddeld £ 20.— voor elke kist. En nu schreef Senn van Basel, het volgende jaar: »22 goed gewapende „Europeesche zeilbooten worden nu door de differente hui„ zen gebezigd in den opiumhandel, en de sluikhandel is dus „uit de handen der Chineezen in die der Europeanen over, gegaan ;" hij laakte dit ten sterkste. Thans stuurde de keizer een krachtigen mandarijn van hoogen rang, Lin genaamd, naar Canton, om den opiuminvoer met alle middelen te stoppen. Aldaar aangekomen in het begin van 1839, nam deze -forsche maatregelen. De plaatselijke overheid, beangst geworden, veroordeelde om haar ijver te toonen een Chineeschen opiumhandelaar ter dood en maakte aanstalten om hem op te hangen op het plein der Europeesche factorijen, teneinde daardoor een aanwijzing te geven van haar medeplichtigheid en ter waarschuwing. Doch de Europeanen verdreven beul en slachtoffer, die zijn lot elders onderging. Lin verbood allen uitvoer van zilver, eischte van de Europeesche kooplieden al hun opium op om te worden vernietigd; en toen daaraan slechts ten deele werd gevolg gegeven, sloot hij hen op in hun wijk en verbood allen handel, alle aanraking met hen. Bijkans al die opium was Britsch bezit, 20.000 kisten, die niet minder dan $ 12.000.000 hadden gekost; en ten slotte zagen de Engelschen, op bevel van kapitein Elliot, die Napier met een korte tusschenpoos als superintendent was opgevolgd maar te Macao woonde, zich genoodzaakt toe te geven. De geheele opiumschat werd vernietigd door den keizerlijken commissaris. Deze eischte voorts van de Europeanen de verbintenis voortaan geen opium meer te zullen aanvoeren, op poene van verbeurdverklaring van schip en lading en terdoodbrenging van de bemanning. De vreemdelingen verlieten de stad en trokken naar Macao; alleen de Amerikanen, 25 in getal, bleven achter. Elliot ontbood gewapende schepen uit Voor-Indië met inlandsche soldaten, een nieuw geschil ontstond over de uitlevering van de Europeesche moordenaars van een Chinees en in 1840 openden de Engelschen het vuur op de forten, die Canton moesten beschermen, en zetten troepen aan land. Deze verwoestten tal van graven i), nergens heiliger dan in China, 1) Rapport van Hueser. ONZE VADEREN IN CHINA. waar voorouder-vereering verre vooraan staat onder de godsdienstplichten en de zeden. Nu plunderde en brandde het Chineesche grauw in de Europeesche wijk en daarmede ging onze factorij te loor, die langer dan een eeuw had bestaan en niet meer zou herleven. Dank zij hun veel krachtiger bewapening behaalden de Engelschen een gemakkelijke overwinning, lieten de stad vrij tegen een borgstelling van $ 6.000.000, die verdeeld werd over de eigenaars van de opgeeischte opium, en dwongen Lin verder om, zonder ruggespraak met Peking, het eilandje Hongkong, rechts van den ingang der Cantonrivier gelegen, voorgoed aan de Britsche kroon af te staan. Lin heeft deze eigenmachtige daad met verbanning en verbeurdverklaring van zijn vermogen moeten bekoopen. De oorlog duurde echter voort, „the most unjust war ever ,,waged by one nation against another 1 )", „ a war unjust and „immoral 2)". ,,,Jammer, dat zulk een zwakke zaak tot aanleiding „is genomen voor noodige verbeteringen", getuigde iets later een landgenoot, Hueser. Niet alleen de overheid te Canton, maar de rijksregeering zelve moest, meende Engeland, gedeemoedigd worden, het reusachtige land mocht niet langer vol slechts één zijner havens te openen en diende eindelijk-staan met over te gaan tot het sluiten van een handelsverdrag, dat het tot nog toe alleen met Rusland voor den overlandschen handel te Kiachta, een Chineesche stad in het noorden, bezat. Voortaan dienden voorts de consuls officiëel door de Chineesche regeering erkend te worden, ook als rechters over landgenooten. De Engelsche vloot bemachtigde Amoy en Shanghaï en zeilde daar de rivier op tot Nanking, waar Henry Pottinger, generaal der Oost-Indische Comp., die Elliot was opgevolgd als superintendent, als Britsch Gevolmachtigde in 1842 het eerste Engelsche verdrag met China, een vredestractaat, afdwong; voornamelijk Voor -Indiërs hadden het met hun leven betaald. $ 21.000.000 schadeloosstelling moest China geven, vier havens (Amoy, Foochow, Ningpo en Shanghaï) openen voor 1} The Fan Kwae. 9) Wells Williams. 342 ONZE VADEREN IN CHINA. den Britschen handel behalve Canton en den afstand van Hongkong bevestigen, zoogenaamd ter herstelling der Britsche schepen en berging hunner goederen. Voorts willigde het de genoemde wenschen met betrekking tot consulaire ver liet de Europeesche gezinnen toe in de-tegenwoordiging in, vijf havens, verbond zich tot een vast tarief voor in- en uitvoer op den grondslag van 5 0/0 der waarde, schafte de Co-hong af en veroorloofde den handel met wien men maar verkoos. Het was nu voorgoed gedaan met het oude Canton, dat zoo aangenaam en voordeelig was geweest, klaagt de Amerikaansche schrijver van ,,The Fan-Kwae", met het monopolie van die stad voor den Chineeschen handel, met de Hongisten en met de andere eigenaardige instellingen, die daar met betrekking tot den vreemden handel, zooals wij zagen, meer dan een eeuw hadden geheerscht. Maar tevens was het gedaan met het laatste overblijfsel onzer Oost-Indische Compagnie in China, met de aloude „Hollandsche factorij" te Canton. Een handelsvestiging van een Nederlandsche overheid zou niet meer herrijzen, en voortaan zouden onze kooplieden noch onze regeering eenig ander recht in China genieten of verkrijgen dan welk christelijk volk ook. Frankrijk haastte zich om nog in hetzelfde jaar door zijn eersten beroepsconsul in China aan den Hoogen Commissaris te Canton om dezelfde voorrechten te vragen die de Engelschen hadden verkregen. Grif, maar uit de hoogte, 'werd het verlangde ingewilligd, „met een gelijke welwillendheid," en onder de loffelijke vermelding, dat de aanvragers immers in hun langdurige aanraking met het Hemelsche Rijk nooit bloed hadden vergoten. Twee jaar later, in 1644, volgde een formeel verdrag, door een Fransch diplomaat, Lagrené, te Whampoa gesloten, dat, behalve het door Engeland bedongene, China ketende aan het toen vastgestelde tarief, tot tijd en wijle Frankrijk in een wijziging zou toestemmen. De Fransche koning, Louis Philippe, noemt er zich keizer, om niet voor zijn Chineeschen broeder onder te doen. Elke gunst, aan een ander land toegestaan of te bewilligen, zou van zelf ook aan Frankrijk ten deel vallen, de zoogenaamde meestbegunstigings-clausule, die ook in de latere verdragen ONZE VADEREN IN CHINA. aan alle landen is toegestaan. Vrijheid van reizen door het rijk werd niet veroorloofd en voor de vestiging in de vijf havens zouden wijken worden aangewezen. Christelijke kerken, scholen en ziekenhuizen mochten echter daar opgericht worden, een verlof dat in 1846 werd uitgebreid met intrekking van het verbod des Christendoms over geheel China en bevel tot teruggave van de nog bestaande oude kerken; dit begin heeft breede gevolgen gehad voor China en geenszins voornamelijk op godsdienstig gebied. Evenmin draalden de Amerikanen om hun belangrijken Chineeschen handel op de nieuwe leest te schoeien; en reeds in 1844 onderteekende een Amerikaansch koopman te Macao hun eerste handelsverdrag met het Hemelsche Rijk. Het berustte op de meestbegunstiging en beloofde uitlevering van smokkelaars aan de Chineezen zonder verleening van bescherming. Al deze verdragen en ook de daarop gevolgde onderscheiden zich door bijkans algeheele afwezigheid van wederkeerigheid, toch de algemeene grondslag van verbintenissen tusschen volken. China heeft nooit iets van Europa gevraagd, aanraking daarmede zooveel doenlijk vermeden en toch voor die aanraking pijnlijk moeten betalen. Terwijl Zweden en Noorwegen in 1847 een overeenkomstig meestbegunstigings-verdrag sloten, heeft de Nederlandsche regeering daarmede niet minder dan 21 jaar gewacht. Maar de gouverneur-generaal te Batavia zond, zelfs reeds een jaar na den vrede van Nanking, Tonco Modderman naar Canton om handelsinlichtingen te verzamelen aangaande de pas geopende havens en consulaten op te richten. 1) En ook de Nederlandsche Handel-Maatschappij besloot haast onmiddellijk „om zich op de hoogte te doen stellen na de belang rijke gebeurtenissen in China, het openen van vier havens „behalve Canton, tot nu toe den alleenhandel bezeten hebbende, „en het afschaffen der Hong-kooplieden aldaar." Daartoe gaf zij aan het schip de Sara Maria, „dat door het Amsterdamsche ,,handelshuis Gebr. Hartsen uitgerust was om onder opzigt „van den supercarga J. P. Freyss een lading thee te Canton „in te nemen" en dat zij met Nederlandsche en Oost-Indische 1) Wells Williams. 344 ONZE VADEREN IN CHINA. voortbrengselen had beladen, haar „geëmployeerde" G. J. Hueser mede. In het laatst van 1843 bracht deze verslag uit, in hoofdzaak als volgt. Macao, waar hij als naar gewoonte het eerst geankerd had,. bleek sterk gebloeid te hebben gedurende den oorlog, doordat. de Europeanen van Canton er toen niet alleen hun woonplaats maar ook hun bedrijf hadden overgebracht. Thans echter, nu die naar Canton waren teruggekeerd, zou het met dien bloei gedaan zijn, behalve met betrekking tot den handel in opium. In die verwachting heeft hij niet gedwaald, want reeds in 1846 bevond zich Macao in volslagen verval, „door de buitensporige ontwikkeling welke de geestelijke „instellingen er hebben verkregen. De monniken, meestal „hier geboren of in andere Portugeesche koloniën, gelooven ,dat de kolonie bestaat voor de oprichting van prachtige ,kathedralen. Het wemelt van kloosters en men kan zich „moeilijk een denkbeeld vormen van de grootte en pracht „der kerken. Hier, (men moet er geweest zijn om het te „gelooven), gaat alles nog toe als in de veertiende eeuw „in Europa. Alle magt behoort aan de geestelijkheid" 1). Op de Praya Grande leefde er echter de Engelsche factorij voort en de Hollanders waren er sedert kort vertegenwoordigd door den heer H. G. J. Reynvaan, die, van Java gekomen, onder de firma Reynvaan & Co. » correspondent" was van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (d. w. z. haar zaken aldaar deed) en Fransch vice-consul; hij is in 1851 naar Holland op nog jeugdigen leeftijd teruggekeerd en vestigde er zich te Rotterdam. Te Canton werd, schreef Hueser, door de Europeanen de afschaffing der Hong-kooplieden algemeen betreurd, omdat zij soliede waren en de Chineesche overheid borg bleef voor hun schulden. „De factorijen, groote, meest twee „verdiepingen hooge gebouwen in Europeeschen stijl, hebben „een gunstig voorkomen, zijn ruim en luchtig, staan aan „een breeden weg en zijn door ommuurde tuinen van de „rivier gescheiden. Zij strekken tot verblijf aan Engelschen, „Amerikanen, Parsi's en een aantal andere natiën, welligt „500". De Engelsche en Hollandsche oude gebouwen waren 1) A. van Otterloo, blz. 310. ONZE VADEREN IN CHINA. ,echter vernield, evenals de Deensche en Spaansche „hongs" en een deel der Fransche. Nog steeds moeten de vreemdelingen zich tot deze wijk beperken en blijft de binnenstad voor hen gesloten. De smokkelhandel in opium gaat bedektelijk voort, begunstigd door omgekochte mandarijnen, en heeft in de laatste jaren zelfs den wettigen handel overtroffen. Soms is het tot een gevecht gekomen van smokkelaars met een eerlijk ge een Chineesch policieschip en veelal leed-zagvoerder van het laatste de nederlaag. Nu de vier nieuwe havens geopend zijn, vindt de onwettige handel de geheele kust langs plaats, n.l. met groote schoeners van een paar honderd ton, en is de opiuminvoer gestegen tot 32.000 kisten per jaar, in hoofdzaak aangevoerd door de Britsche firma Jardine Matheson & Co. 1). In het pas geopende Shanghaï bevond de genoemde supercarga Freyss zelfs, dat wettige handel nauwelijks gedreven werd, doordat al het geld werd besteed aan den opiumhandel 2) . De Hollandsche polemieten in verschillende kleuren blijven den voorrang behouden boven het Engelsche namaaksel en ontbreken bij geen Chineeschen handelaar van beteekenis. Zij dienen voor korte mantels. Theeuitvoer naar Nederland heeft zoo goed als opgehouden en ons land ontvangt thans zijn thee uit Engeland en zelfs Amerika. Nu en dan zond de groote Hongist Howqua een lading naar Nederland aan de Amsterdamsche firma Hope & Co., maar thans is hij overleden. „De hooge vrachten voor Nederlandsche bodems ,vormen een hinderpaal, niettegenstaande de hooge be,, schermde regten; dit behoeft geen betoog" a). Na dit verslag heeft de Nederl. Handel-Maatschappij den Chineeschen handel hervat. Omvangrijk en voordeelig is die echter eerst geworden in de twintigste eeuw, toen zij, goederen en producten terzijde latende, zich wierp op het 1) Zij bestaat nog en is een der machtigste handelshuizen in China. 2) Aldus zijn brief van 24 Augustus 1844 uit Honkong aan de Factorij te Batavia. 8) De Hollandsche reeders waren namelijk, zoo als bekend is, verwend door de hooge vrachten, die de Handel-Maatsch. voor rekening der regeering betaalde voor den overvoer der krachtens het cultuurstelsel ,gekweekte gouvernementsproducten. 346 ONZE VADEREN IN CHINA. voor haar veel geschikter gebleken bankbedrijf en daarvoor haar eigen kantoren stichtte te Shanghaï (1903) en te Hongkong (1906). Ook andere handelshuizen in Nederland en de Oost wijdden zich, nadat in 1842 de vrede met de blanken was hersteld en het rijk zich op vijf plaatsen geopend had, aan den Chineeschen handel, en zulks in niet onbelangrijke mate. In 1847 bijvoorbeeld voerden Nederlandsche: schepen voor niet minder dan 31/,4 millioen gulden aan handelswaren in en brachten voor 13/4 millioen van China. terug. De ontstentenis van een verdrag werkte echter belemmerend. In het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 1) werd er op„ gewezen „ dat wij voor onze polemieten, de algemeene klee,, derdracht der Chineezen en ons voornaamste handels, artikel met hen", meer moesten betalen aan invoerrechten. dan andere natiën en dat onze consuls de bevoegdheid misten om, zooals de andere, eigen landgenooten te berechten. Voorts drong het tijdschrift aan op de benoeming van een gezant, commissaris of wel consul-generaal, evenals op den afstand door de Chineesche regeering van een stuk grond, tot stichting van een factorij, „zooals altijd door de, „Nederlandsche consuls is bezeten." Gewezen werd op het voorbeeld, dat niet alleen Engeland, Frankrijk en Amerika hadden gegeven, doch ook het Zweedsch-Noorsche rijk.. Doch verdere 13 jaren verstreken, voordat aan dezen aandrang werd gevolg gegeven. De gebleken onmacht van den Zoon des Hemels tegenover de blanken leidde tot verder verzet en inbreuk op zijn gezag. Portugal, dat tot nog toe een kleine grondrente van 600 thaels 2) aan den keizer betaalde voor het bewonen van Macao, nam in 1849 de vermoording van den gouverneur te baat, om die betaling voorgoed te weigeren 3), schafte. er de C hineesche douane af en verklaarde de haven onaf han kelijk van China4); eerst in 1887 heeft een verdrag dit bezit ge 1) Groningen 1850, blz. 275. 2) „ 1 Thael = 10 maas van 10 candarijns, die weder onderverdeeld „zijn in 10 cash. 72 Thaels worden gerekend voor 100 dollar." Aldus het hiervoren besproken Rapport van G. J. Hueser. Dienvolgens werd dus toen 1 thael gerekend voor f 3.47. 8) Wells Williams, blz. 171. 4) The China Yearbook 1912. ONZE VADEREN IN CHINA. 347 wettigd 1). Engeland verbood wel, door Pottinger, dien het tot „gouverneur-generaal" van Hongkong had benoemd, 1 Augustus 1843, dat opiumsmokkelaars zich op de Britsche overheid zouden beroepen, maar liet dien handel ongestoord in die nieuwe kolonie voet vatten, zoodat die weliger tierde dan ooit. In 1853-54 werd China gedwongen om zijn tolkantoor te Shanghai toe te vertrouwen aan blanke inspecteurs, benoemd door de consuls van Engeland, Frankrijk en Amerika, het begin van de „Chinese Imperial Maritime Customs", die op den duur den sleutel tot het geheele rijk in Europeesche handen heeft gebracht. In 1857 werd een inspecteur-generaal aangesteld, een Engelschman, en sedert is dit ambt, een van de belangrijkste in geheel China, steeds in Britsche handen gebleven. Ook zijn eigen onderdanen wakkerde 's keizers machteloosheid, die hooghartige edicten vergeefs trachtten te bemantelen, aan tot verzet, en in haar vond de groote Taipingopstand wel niet zijn oorsprong maar zijn voedsel, een oorlog die 15 jaren geduurd heeft, zich uitbreidde van Canton tot voor Peking, geheele provinciën verwoestte en een 20 millioen Chineezen het leven heeft gekost. De leider was een boerenzoon uit de buurt van Canton, een letterkundige, die christen geworden was en eerst als schoolmeester, dan met het zwaard, in 1850 optrok om het land van afgoden en opium te bevrijden, aan zich te onderwerpen en er een federatieven staat van te maken, een plan dat inderdaad paste voor een zoo groot rijk. Zijn volgelingen sneden den staart af, teeken hunner onderworpenheid aan de Mantsjoe's, veroverden tal van steden, zelfs de tweede stad des rijks, de oude hoofdplaats Nangking, en versloegen telkens de uiterst gebrekkige keizerlijke troepen. De gelegenheid was thans gunstig voor Engeland om voordeeliger handelsvoorwaarden af te dwingen, om voor zijn opium, waarvan de teelt jaarlijks tal van millioenen 1) Het verdrag werd geteekend 1 Dec. 1887 te Peking en luidt in art. II: „China bevestigt in zijn geheel het tweede artikel van het protocol „van Lissabon, betreffende de altijddurende bezetting en besturing van „Macau door Portugal", welk protocol dezelfde woorden gebruikt, met toevoeging achter Macao van : „en daarvan afhangende landstreken „(dependencies)". 348 ONZE VADEREN IN CHINA. deed vloeien in de Britsch-Indische schatkist, vrijen toegang te verkrijgen, om het rijk verder open te wringen en eindelijk, om den inderdaad aanstootelijken hoogmoed en aanmatigenden toon van den keizer en zijn mandarijnen te fnuiken, zoodat hun en hun volk duidelijk zou blijken, dat de oppermacht van den Zoon des Hemels niet van deze aarde was. Zooals later in Zuid-Afrika, in de laatste jaren der vorige eeuw, zweepten dagbladschrijvers van uit China het Britsche volk op, schroomden niet de waarheid te verkrachten, werden gesteund door daar gevestigde Britsche kooplieden en ten slotte wenschte men in Engeland den oorlog. Wrijving was ontstaan door den eisch, die zich op het verdrag van Nangking -grondde, om toegang te krijgen te Canton tot de Chineesche stad, hetgeen geweigerd werd, omdat, verklaarden de mandarijnen, zij er de vreemdelingen niet veilig achtten. Reeds in 1842 hadden zij er op gewezen dat de afstand van Hongkong de reden deed vervallen om Canton als vaste woonplaats voor blanken ook buiten den handelstijd te openen en in de vijf „verdraghavens" hadden de blanken een afzonderlijke wijk voor zich in beslag genomen. In Shanghai werd zelfs een deel ervan door den Franschen consul geregeerd, een toestand die nog steeds voortduurt, terwijl daarnaast een dergelijke kleine kolonie ontstaan was, waar aanvankelijk de Britsche consul het beheer voerde, totdat Engeland dit overgaf aan al de consuls der daar vertegenwoordigde volken. Dit stelsel miste eiken wettelijken of verdragmatigen grondslag en de gouverneur te Canton verzette zich tegen verdere uitdijing van het Nangkingsche verdrag. Een onbeteekenend voorval deed ten slotte in 1856 den strijd ontbranden. Te Canton had namelijk de Chineesche gouverneur een inlandsch smokkelvaartuig aangehouden, dat wel de Britsche vlag voerde maar zonder recht daarop, en hij weigerde verontschuldigingen te maken. Nu verklaarde Engeland aan China den oorlog en drong een Britsche troepenmacht de stad binnen. Maar de gouverneur verbrandde de Europeesche wijk, teneinde de Britten te verdrijven; en dezen, te zwak om zich te handhaven, trokken zich terug. De vrijhandelaar Cobden wist het parlement een afkeurend oordeel te doen uitspreken; doch Palmerston, de ONZE VADEREN IN CHINA. man van het „right or wrong, my country", eerst Engeland en dan het recht, ontbond het parlement en kreeg, gesteund door den handel, gelijk. Nu verbond hij zich met den. avontuurlijken Napoleon III, die Frankrijk's macht in het. Verre Oosten wenschte te vestigen en thans, bij gebrek. aan handel van beteekenis, de gelegenheid daartoe vond in de terdoodbrenging tenzelfden jare van den Franschen zen -deling Chapdelaine. Canton werd in 1857 gebombardeerd. en genomen, de schatkist weggehaald en verbeurd verklaard, de gouverneur gevankelijk naar Calcutta gebracht waar hij stierf, en een bestuur ingesteld van een Engelschman, Franschman en Chinees. Daarop verzeilde de vloot naar de Peiho en werd, gezamenlijk met Rusland en Amerika, te Peking ver verdragen aangevraagd. De regeering verwees-andering der de beide mogendheden echter hooghartig naar Canton terug en wilde alleen daar onderhandelingen voeren. Toen veroverden de beide bondgenooten de Takoe-forten die de mond van de Peiho en daarmede den toegang van de zee tot Peking beschermden, terwijl de Amerikaansche en Russische schepen weigerden om geweld te plegen. Te Tientsin, iets hooger aan de Peiho gelegen, moesten nu twee keizerlijke commissarissen in 1858 verdragen teekenen met de vier mogendheden, waarbij China opnieuw het hoofd in den schoot legde. Zij zijn gelijkluidend, doch daar zij alle de meest-begunstiging verleenen toepasselijk op elk der vier mogendheden. Het Britsche verdrag 1) bevestigt dat van 29 Augustus 1842, te Nanking gesloten, laat wederkeerig de benoeming van gezanten toe die voortaan naar believen te Peking mogen vertoeven of wonen, erkent de gelijkwaardigheid van Engeland met China en belooft niet alleen vrijheid aan den protestantschen en roomschen godsdienst, doch ook bescherming aan de godsdienstleeraars, mits de wetten des lands door hen worden in acht genomen. Overal zullen Engelsche onderdanen door het rijk mogen reizen. De machtige Yangtse wordt tot Hankow, duizend kilometers het binnenland in 1) Geteekend 26 Juni, en in tegenstelling met alle hier behandelde verdragen niet te vinden in het bekende groote Recueil des Traites van de Martens, doch in de Archives Diplomatiques II, blz. 144. 350 ONZE VADEREN IN CHINA. gelegen, voor de Engelsche scheepvaart en handel geopend, evenals vijf andere havens aan de kust. Britsche oorlogsschepen krijgen zelfs toegang tot alle havens des rijks. Voor boeien en lichttorens moet China zorgen, in overleg met de consuls. Het Chineesche tarief voor in- en uitvoer zal, evenzeer bij gezamenlijk overleg, worden gewijzigd en verlaagd. Daarbij wordt waarlijk opium opgenomen, waarvan de toelating dus voortaan verplicht is; om den schijn te redden werd het woord-zelf in het verdrag weggelaten en verstopt in de tarieven-lijst. China belooft om in het vervolg Britsche onderdanen in officieele geschriften niet meer aan te duiden met het woord barbaren en eindelijk om 4 millioen thaels te betalen als schadevergoeding. Het Fransche verdrag, dat den volgenden dag geteekend werd, verleent buitendien aan zendelingen het recht om zich naar het binnenland te begeven, bepaalt dat geen enkele bevoorrechte handelsvereeniging meer in China mag worden opgericht en geen enkel monopolie worden uitgeoefend, staat aan Frankrijk toe om in de voornaamste havens een oorlogsschip te doen verblijven, zoogenaamd om de orde te bewaren onder de Fransche schepen, belooft een schade vergoeding van 2 millioen thaels en stelt een nieuw tarief vast van in- en uitvoerrechten, waarin evenzeer het artikel opium is opgenomen en dat zonder Frankrijk's goedkeuring nooit mag worden gewijzigd. Thans mocht China dus niet langer het verderfelijk heulsap trachten te weren, moest elke hoeveelheid daarvan toelaten, zulks tot een invoerrecht lager dan Engeland hief van zijde en thee, en het heeft sedert een belangrijk deel betaald van de inkomsten der Britsch-Indische schatkist. „Naast de be„ lastingen op land en zout vormt opium de meest productieve „bron van de publieke inkomsten in Indië", schreef nog weinige jaren geleden de met zijn eigen volk dwepende Strachey, 1) „het bracht in het jaar 1900 6 millioen ponden ,sterling op aan bruto-inkomsten en 4 millioen pond netto," een normaal cijfer. China ontving nog gedurende de jaren 1876-81 voor ongeveer 40 millioen thaels jaarlijks aan opium, die zoo goed als geheel van Hongkong kwam. 1) India, London 1903, blz. 132. ONZE VADEREN IN CHINA. Frankrijk maakte van de omstandigheid, dat het thans een vloot had in de Chineesche wateren, gebruik, om, naar aanleiding van een moord op geestelijken en inlandsche christenen in het Achter-Indische koninkrijk Annam, aanspraken te doen gelden op Tourane, voorhaven van de hoofdstad, en op het dicht daarbij gelegen eilandje Condor, aanspraken die dagteekenden van 1789(!) en waarvan het sedert geen gebruik had gemaakt. In 1858 nam de vloot die haven in bezit en het volgende jaar Saigon, van waaruit het zijn Indo-Chineesche rijk met zwaard en verdrag heeft opgebouwd. Een troepenmacht uit Manilla heeft bij die verovering medegewerkt, omdat onder de vermoorde geestelijken zich ook twee Spanjaarden hadden bevonden! 1) Intusschen wekte het verdrag van Tiensin natuurlijk heftige ergernis bij het hof te Peking en buitendien was dit met recht gebelgd over den koelie-handel, welke sedert het verdrag van Nangking was ontstaan. De koelies werden opgevangen en meerendeels naar Macao verscheept, vanwaar zij in hoofdzaak naar Cuba, Peru en Californië werden gezonden. Groote misbruiken kwamen aan het licht en met den vrijen wil der koelies werd geen rekening gehouden. „Macao heeft „als haven weinig of geen beteekenis voor den handel. De „baai is voor schepen ontoegankelijk (verzand) en te laat „heeft de regeering toegestemd om er" (evenals Hongkong, dat ras opgebloeid was) „een vrijhaven van te maken," rapporteerde A. J. Bauduin in 1858 aan de Factorij der Nederl. Handel-Maatschappij te Batavia. Van den koeliehandel nu bestond geheel Macao en jaren heeft dit geduurd. Toen nu in 1859 de Engelsche en Fransche gevolmachtigden ieder met een vloot voor den ingang der Peiho verschenen, om te Peking de ratificaties van de pas gesloten verdragen uit te wisselen, zooals deze inderdaad bepaalden, werd aan de vloot de toegang tot de rivier, welke niet door de tractaten was geopend, geweigerd, maar den gezanten aangeboden om overland naar Peking te trekken. De Amerikaansche gevolmachtigde maakte hiervan gebruik en de keizer verklaarde zich bereid om hem daar te ontvangen en af te zien van de ,,kotow", de van ouds gebruikelijke begroeting , 1) Zie mijn Azië Gespiegeld I, blz. 181, 2. 352 ONZE VADEREN IN CHINA. op de knieën met het hoofd naar den grond, die ik nog voor enkele jaren in Japan waarnam. Geëischt werd echter,. dat één knie zou worden gebogen, en ook hieraan wenschte 'de Amerikaan zich niet te onderwerpen en kreeg dienten geen gehoor. De Britten en Franschen weigerden,-gevolge daarentegen den overlandweg in te slaan, verlangden in onmiddellijke aanraking met den keizer te komen, zooals. onder de blanke volken gebruikelijk, wenschten een einde te. maken aan het streven van het hof om het land en inzonderheid de hoofdstad zooveel mogelijk gesloten te houden voor de blanken en trachtten de Peiho op te varen. Doch. nu bleken de Takoe-forten vernieuwd, deze vuurden thans behoorlijk en de vloten moesten zich terugtrekken. Nu verbonden zich Engeland en Frankrijk ten oorlog, sloten 22 Februari 1860 te Parijs een verdrag 1) over de verdeeling van den te behalen buit en zonden toen dadelijk tweehonderd schepen naar de Peiho, zetten blanke en Britsch-Indische soldaten aan wal en dezen namen de Takoeforten en trokken, het land plunderende, naar Tientsin en van daar naar Peking. Het Chineesche leger, slecht gewapend en slecht geoefend, werd, ofschoon tienmaal talrijker, door de verbonden strijdkrachten verslagen, hetgeen aan den Franschen aanvoerder Cousin Montauban den titel bezorgde van Graaf Palikao 2), en de vijand trok Peking binnen. De keizer was gevlucht. Nu werd door de blanken en Sikhs op groote schaal geplunderd en verwoest, voor millioenen. ponden sterling, en ter deemoediging van den vorst en zijn hof vernietigden zij een aantal keizerlijke gebouwen en het groote Zomerpaleis, een der wonderen van schoonheid op aarde, met ongekende en niet te tellen schatten aan voort kunst, in een reeks van eeuwen bijeengebracht.-brengselen van Thans werden de ratificaties uitgewisseld. Maar buitendien moest prins Kong, bloedverwant des keizers, als diens gemachtigde, nieuwe verdragen bewilligen, bij welke zelfs van ratificatie werd afgezien en die onmiddellijk in werking traden. Engeland bedong daarbij een verhooging van de schadeloosstelling tot acht millioen thaels, openstelling van. 2) Te vinden in Archives Diplomatiques II, blz. 278. 1) Dorp aan den weg naar Peking. ONZE VADEREN IN CHINA . 353 Tientsin, voorhaven der hoofdstad, afstand van Kowloon, de tegenover Hongkong gelegen kust, en eindelijk intrekking van verzet tegen den koelie-uitvoer; vrijheid moest worden gegeven ,gaan Chineezen, die in Engelsche koloniën of andere „overzeesche landen wilden gaan werken om daarheen te „trekken, alleen of met hun gezin." Het verdrag met Frankrijk, den volgenden dag, 25 October 1860, geteekend, verleende daaraan dezelfde voorrechten, maar in plaats van afstand van grondgebied bedong het dat de instellingen voor godsdienst en liefdadigheid, die vroeger aan de christenen waren ontnomen, moesten worden teruggegeven of vergoed en wel door bemiddeling van den Franschen gezant. die daardoor de officieele beschermer werd van den christelijken godsdienst in het Hemelsche Rijk. Deze tractaten, die weder haast alleen spreken van plichten der Chineezen, onderscheiden zich opnie}^ ^w door de afwezigheid van eenige bepaling omtrent den duur, en zij vormen dan ook nog steeds den grondslag voor het verkeer van China met de buitenwereld 1) ; want een reeks van verdragen heeft sedert de meestbegunstiging aan andere volken verleend. Sinds 1860 bevindt China zich in den toestand van Turkije en is het afhankelijk van de groote mogendheden. De koelie-handel bloeide thans weliger dan ooit, totdat een onderzoek op Cuba toestanden aan het licht bracht, die in 1875 Portugal dwongen om dezen te staken, op aandrang van Engeland. Het had toen in 25 jaren een half millioen menschen verscheept. De uitvoer werd door Hongkong over genomen en geschiedt nog steeds, en wel op betere wijze, vandaar, terwijl de aanwerving voor onze Oost ook te Amoy en Swatow door Duitsche bemiddeling heeft plaats gehad. De bescherming der zending heeft breede gevolgen gehad en wel van staatkundigen aard. Toen Baron Gros, de Fransche gevolmachtigde, in 1860 krachtens het pas gesloten verdrag paspoorten begon af te geven aan zendelingen om hun taak in het binnenland te gaan vervullen, leefden daar 28 hunner, wel in het geheim, doch veilig en zonder dat botsingen ontstonden, terwijl zij in alle verdraghavens te 1) Kort geleden heeft Engeland de kans geopend op slinking van zijn opium-aanvoeren. 354 ONZE VADEREN IN CHINA. vinden waren en Fransche Jesuïeten te Shanghai een groot kindergesticht hadden gevestigd, waar volgens onzen protestantschen landgenoot A. J. Bauduin 1) uitmuntend onderwijs werd verstrekt. Nu begon de geestelijkheid op zulk een schaal toe te stroomen, dat China spoedig 40 roomsche bisschoppen en 650 priesters rijk werd en voorts 1200 protestantsche zendelingen, voor de helft van het vrouwelijk geslacht. Thans zijn deze 1200 tot 2700 gegroeid.2). Groot nut hebben de zendelingen gesticht door hun ziekenhuizen, hun liefdadigheid, zelfopoffering en, naar men mag aannemen, door hun zendingsarbeid, al verklaart de zeer godsdienstige kenner van China Prof. Wells Williams, dat de doop daarbij op den voorgrond heeft gestaan en godsdienstonderwijs weinig gegeven is. Daartegenover heeft de onthouding en bestrijding bij de christenen van de voorouders minachting en verzet bij de Chineezen gewekt en-vereering niet minder de verplichting krachtens het verdrag van 1860, om de oude bezittingen der zending terug te geven. Deze bepaling toch leidde tot grove onbillijkheden tegenover de nieuwe bezitters; want soms waren eeuwen heengegaan over de verbeurdverklaring van de kerken, scholen, ziekenhuizen en de terreinen, en toch werden die thans allen teruggeëischt. Nu en dan wist men niet eens meer waar die gebouwen hadden gestaan of hadden zij plaats gemaakt voor paleizen of openbare gebouwen, die thans werden opgeëischt, terwijl in andere gevallen de oude grondstukken door de christenen zelven waren verkocht. Gebouwen werden teruggevraagd, die reeds tijdens Lodewijk XIII door de zending waren verloren! De roomsche kathedralen in Canton en Peking behooren daar tot de meest opvallende gebouwen en men gebruikt in laatstgenoemde plaats gele dakpannen, kleur des keizers, hetgeen door de Chineezen een aanmatiging werd geacht en aanstoot gaf. Telkens kwamen de zendelingen in botsing met 's lands zeden en opvattingen. Geklaagd werd, dat, nu zij aan de Chineesche rechtspraak waren onttrokken, zij zich niet meer stoorden aan het Chineesche bestuur, aanspraak maakten op officieel eerbetoon en zich mengden in de recht 1) In zijn „Verslag wegens zijne reis naar China, aan de factorij der Ne,, derl.Handel-Maatsch. te Batavia," gedagteekend Batavia 14 Januari 1858. 2) China door Capt. F. Brinkley, p. 114 en 222. ONZE VADEREN IN CHINA. spraak over inlandsche christenen, inderdaad niet onbegrijpelijk, omdat de rechtspleging, het zwakke punt in alle .Aziatische staten, in China alles te wenschen overliet en ,gepaard ging met omkooperij, geldafpersing, pijnbanken en opsluiting in onmenschelijke gevangenissen, die meer levens vernietigen dan de beul. Ook werd geklaagd over de inmenging der geestelijkheid in de belastingen, terwille hun kudde; inderdaad heerscht daarbij veel willekeur, maar-ner-de inlanders beriepen zich op hun christendom en hun voorgangers om zich geheel aan de belastingen te onttrekken. Christelijke gebouwen werden opgericht op terreinen, die de eigenaars niet wenschten , te verkoopen, en dit gaf aanleiding tot kleine oproeren, zoodat in 1872 de Fransche gezant zich gedwongen zag aan te kondigen voortaan in dit ,opzicht geen steun meer te kunnen verleenen. In 1870 gaf een buitengewone sterfte onder de kinderen, ,die te Tientsin ter opleiding in den christelijken godsdienst door geestelijke zusters waren bijeengebracht, grootendeels door de kinderen van de ouders te koopen, aanleiding tot een heftigen aanval op het gebouw door een woedende menigte, die de sterfte aan opzet toeschreef. Prins Kung, hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken, richtte nu aan de gezanten der verdragsmogendheden een nota waarin verzocht werd: 1°. dat alleen kinderen van inlandsche christenen zouden worden opgenomen in de kinderhuizen; 2 0. dat vreemde vrouwen niet langer als zendelingen zouden optreden, noch Chineesche in de kerken ,toegelaten, zijnde strijdig met 's lands zeden; 30• dat de zendelingen zich zouden beperken tot de bekeering en zich onthouden van inmenging in rechtspraak en bestuur; 4°. dat zij geen officieele zegels zouden gebruiken of optreden als waren zij ambtenaren en 50. dat zij geen onbillijke eischen zouden stellen tot teruggave van terreinen en gebouwen, die lang in het bezit van anderen waren overgegaan. Neem Uw opium en Uw zendelingen weg en gij zult welkom zijn," voegde de prins aan den Britschen gezant toe. De nota vond echter geen weerklank bij de mogendheden. Integendeel gaven de aanval op het kindergesticht te Tientsin en de vermoording in Yunnan (Zuid-China) van een Engelschman, die er betrekkingen was komen aanknoopen met 1917 II. 24 356 ONZE VADEREN IN CHINA. opstandelingen, aanleiding tot nieuwe boetebetalingen door China, nieuwe openstelling van havens en nieuwe rechten voor de blanken. De aanstelling van een blanke tot hoofd van den dienst. der in en uitvoerrechten was wel niet uitdrukkelijk in de verdragen van 1860 bevestigd, doch kan daaruit wel worden afgeleid en heeft steeds stand gehouden. In 1859 trad als zoodanig opnieuw een Engelschman op, Robert Hart, en hij is het gebleven tot zijn dood in 1911, dus langer dan een halve eeuw. Zijn naderende ouderdom gaf het sein tot. pogingen om dit belangrijke en invloedrijke ambt eens aan een zoon van een ander land toevertrouwd te zien; maar Engeland wist in 1898 van de Chineesche regeering de belofte te verkrijgen dat in den vervolge de inspecteurgeneraal steeds een Britsch onderdaan zou blijven, zoolang, de Britsche handel de eerste zou zijn in China. Dientengevolge bekleedt thans de heer F. A. Aglen den zetel. De richtige nakoming der verdragsbepalingen en evenzeer het. belang van den dienst hebben Hart er toe geleid op groote schaal blanke ambtenaren aan te stellen, ten slotte niet minder dan 7200, waarvan de helft Britten zijn en de rest. behoort tot alle verdragsmogendheden ; zoo bevinden. zich steeds enkele Nederlanders in dien tak van dienst. Deze ambtenaren worden zorgvuldig uitgekozen, waarbij. inzonderheid op karakter en goede vormen wordt gelet, krijgen een opleiding in de Chineesche taal en ontvangen. een behoorlijke bezoldiging, geregeld verlof en pensioen. Voortreffelijk heeft dit departement gewerkt, niet alleen. in het belang van de blanken, doch evenzeer in dat van China, en algemeen wordt dit erkend. Voortdurend hebben de „Chinese Imperial Maritime Customs" hun werkkring uitgebreid en zij beheeren thans ook de verlichting. van de kust en van sommige inlandsche waterwegen, onderhouden te Shanghai een rivier-policie en heffen de rechten. voor in- en uitvoer op een aantal plaatsen, die in het minst. niet » maritime" kunnen genoemd worden, ver van zee gelegen zijn, maar waarvan er toch onder de „open havens" zijn, opgenomen. Zoo vond ik aan de spoor, die Tonkin verbindt met de Chineesche provincie Yunnan, een Franschman aan: de grens gevestigd als hoofd der Chineesche douane en_ ONZE VADEREN IN CHINA. verderop te Mong-tsé een geheelen staf van blanken in denzelfden tak van dienst. Ook aan de grens tusschen Mantsjoerije en het Russische gebied werd mijn reisgoed door een Engelschen beambte onderzocht. Tot 1911 was zelfs de post aan dit departement toevertrouwd. Wat den opstand der Taipings betreft, deze was, toen het verdrag van 1860 werd geteekend, nog in vollen gang. Hun aanvoerder, de boerenzoon, had zich door zijn volgelingen tot erfelijk keizer van China doen uitroepen, bewerende te behooren tot het Chineesche keizersgeslacht der Mings, dat in 1644 door de Mantsjoes was onttroond, zetelde te Nangking, waarvan de verovering o. a. aan den wereldberoemden porseleinen toren het leven had gekost, dus dicht bij Shanghai, en 20,000 zijner volgelingen bedreigden nu die stad. Daar had de buitenlandsche handel een grooten omvang verkregen. A. J. Bauduin zag er in 1857 bijkans 80 Europeesche schepen, die, niet dieper gaande dan 18 voet, de stad konden bereiken. Engelsche en Amerikaansche klippers, „die sneller zeilden dan onze schepen," onderhielden het verkeer met Europa; en een aantal stoombooten werden gebruikt voor den aanvoer van opium uit Calcutta, toen nog contrabande, door Jardine Matheson & Co., die, met eenige Parsi-huizen, uit Voor-Indië stammend, en enkele andere groote firma's, den opiumhandel in handen hadden en daarvoor die stoombooten hadden gekocht. Zooals vroeger op de Canton-rivier werden de waren gelost op schepen die tot pakhuizen dienden en vandaar des nachts door omkooping der Chineesche beambten binnengesmokkeld.1) De Taipings waren vijanden van de opium en dit was voor de belanghebbenden een reden om zich tegen hen te keeren. Bovendien hadden hun plunderingen op hun krijgstochten geleerd, wat Sanghai te wachten stond, mochten zij die stad in bezit nemen. Dientengevolge leverde Shanghai het wonderlijke schouwspel, misschien alleen mogelijk in China, dat de stad verdedigd werd door Engelschen en Franschen tegen de vijanden van denzelfden keizer, dien zij gelijktijdig in zijn hoofdstad beoorloogden. Wel dienden een aantal avonturiers, inzonderheid Amerikanen en Engelschen, onder de opstande ') Verslag van A. J. Bauduin, hiervoren reeds aangehaald. 353 ONZE VADEREN IN CHINA. lingen, ter wille van den buit, maar vruchteloos richtte de aanvoerder zich tot de vreemde consuls te Shanghai om hen tot zich over te halen, betoogende dat aan beide zijden immers God, de Hemelsche Vader, en Jezus, de Hemelsche Oudere Broeder, als hoogste opperwezens werden erkenden aangebeden en dat blanken en Taipings dus naast elkander behoorden te staan. De Britsche consul Parker, die in deze jaren herhaaldelijk op den voorgrond is getreden, moest, ofschoon den Taipings niet goed gezind, in zijn officieel verslag erkennen, dat dezen met alle kracht streefden naar een vi iendschappelijke verhouding met de blanken, zoowel protestanten als roomschen. Maar het belang van den handel eischte rust en bestendiging der macht van het gedeemoedigde Pekingsche hof. Op verzoek van de keizerlijke troepen, van Chineesche handelaars en inzonderheid van den onderkoning Li Hung Chang, die in zijn lange leven (1822-1901) een zoo belangrijk aandeel heeft gehad in de geschiedenis van zijn land, vormde zich nu een klein leger van blanke vrijwilligers. Gewonnen door Chineesch geld en aangetrokken door den te verwachten buit, schaarden deze 5000 avonturiers zich naast de keizerlijke troepen, aangevoerd door een Amerikaan, zekeren Ward, die met groot geluk de Taipings bevocht en de keizerlijke troepen reorganiseerde. Hij stierf in 1861, had drie opvolgers, die wel op groote schaal plunderden, maar minder gelukkig waren tegenover den vijand, totdat in 1863 Charles George J) Gordon, Britsch majoor, overgehaald werd zich aan het hoofd der vrijwilligers te stellen. Hij was juist bezig de omgeving van Shanghai in kaart te brengen. Grooten roem heeft hij zich toen verworven, niet alleen als aanvoerder maar ook wegens zijn karakter-eigenschappen. Orde en tucht bracht hij onder zijn menschen, werd spoedig de leider van den strijd tegen de Taipings en ontnam hun stad na stad, dank zij den hem geleenden stoombooten, die den vijand ontbraken en dank den kanonnen, die hem door de Britsche troepen waren geleend en door Britsche officieren werden bediend. Reeds het volgende jaar, 1864, had men den opstand gebroken, alle steden teruggewonnen en alle leiders ter dood 1) Niet Peter, zooals Wells Williams hem noemt. ONZE VADEREN IN GHINA. gebracht. Tengevolge van het verschil in bewapening waren slechts enkele blanken gevallen tegenover duizenden Taipings. jaren later zou dezelfde kolonel Gordon, algemeen bekend als „Chinese Gordon", opnieuw de aandacht der wereld op zich vestigen, toen hij, voor Egypte den Soedan besturend en Gordon Pasha geworden, door den Mandi te Khartoern werd ingesloten en om het leven gebracht. (1885). De betrekkingen met Nederland en Nederlanders hadden in de jaren vijftig wel door de onlusten geleden, maar afgebroken waren zij geenszins. Onze schepen namen druk deel aan de kustvaart. 1) De Handel-Maatsch. kocht thee op, ook voor het jonge Sydney, en zond Hollandsche 1) Onze vaart in de Chineesche wateren heeft een uitdrukking in onze volkstaal gebracht, teeken van haar belangrijkheid en langen duur. In de jaren zestig der vorige eeuw namelijk noemden wij jongens te Rotterdam een wonderlijk mensch „waterchinees", een bestempeling die misschien nog voortleeft. Den sleutel daartoe meen ik te vinden in het volgende verhaal van den koopvaardij-kapitein G. T. van Assendelft de Coningh in zijn Mijn verblijf in Japan, dat hij in 1856 te Amsterdam in het licht gaf. Hij vertelt hoe hij, 5 jaren te voren, „een menigte „Chineesche visschersvaartuigen onder de Chineesche kust aantrof, die „des morgens op eenigen afstand van elkander man voor man uitzetten „over boord op een stukje bamboe met een vischlijn en een mandje „koude rijst. Aldus is het grootste gedeelte der bemanning als het ware „in de zee neergeplant, die den geheelen dag in de open zee ronddrijft ,en 's avonds weder opgehaald wordt. „Voor ik deze vreemdsoortige visscherij kende, was ik niet wenig „verwonderd, toen ik, met een frissche koelte bij den wind zeilende, op ,,eenigen afstand een mensch halverlijf uit het water zag steken; en „toen ik kort daarna door den kijker er nog wel vijftig ontdekte, was „ik voor een oogenblik geheel overbluft en even verwonderd alsof ik „een troep schelvisschen op eene wandeling ontmoet hadde. Wij zeilden „met eene snelle vaart door dit labyrinth van waterchinezen, en ik had „moeite genoeg om er niet eenigen te overzeilen, daar ik op het laatst „er een paar honderd in den omtrek telde, en velen zóó na op het lijf „moest loopen, dat het schuim van den boeg hen om de ooren spatte. „Van naderbij gezien, zaten deze arme kerels alleen op een paar kleine „stukken bamboes met de beenen kruiselings onder het lijf en een „mandje voor hen op de bamboes vastgebonden om de vangst in te „doen. Waarlijk eene onaangename positie om een geheelen dag in de „brandende zon rond te drijven; want heeft de visseher al eens lust zijn ,been recht uit tusschen de bamboes door in het water te steken, dan loopt „hij gevaar dat een haai er mede heengaat. Het is dus voor deze lieden „ook niet alles pleizier in de wereld." 360 ONZE VADEREN IN CHINA. voortbrengselen; echter geen opium; in al haar papieren vond ik daarvan slechts één partijtje vermeld, n.l. in het begin harer betrekkingen met China, en het telde niet meer dan 55 kisten. Bauduin vond, toen hij China te Macao binnentrad, daar onzen jongen landgenoot J. A. des Amorie van der Hoeven gevestigd, die eerst te Canton voor de Handel-Maatsch. werkzaam geweest was, n.l. sedert 1848, zich van daar door den vermelden brand hierheen verdreven had gezien, Nederlandsch consul geworden was en nu haar belangen in het groote, aanzienlijke Hollandsche huis op de Praya Grande behartigde; op de bovenverdieping hebben de nog studeerende toekomstige Chineesche tolken voor Ned.-Indië gewoond, o.a. de latere Prof. Schlegel. In 1865 is van der Hoeven, na voorspoedige zaken, naar Nederland terugkeerd, opgevolgd te Macao in zijn bedrijf en consulaat door zijn zwager N. G. Peter; de plaats van diens huis op de Praya Grande werd mij nog in 1909 door den gouverneur gewezen, als die der laatste Hollandsche factorij. Naast thee werd toen gember in belangrijke hoeveelheden gekocht. In ons oude Canton woonde toen geen Nederlander meer en de haven was op het oogenblik voor den handel gesloten. De Maatschappij was er het laatst vertegenwoordigd geweest door een Amerikaansch huis, dat zijn betalingen staakte, tot haar groot nadeel; bij het uitbreken der onlusten te Canton in 1856 moest ook deze firma de stad verlaten en werden de goederen, die zij van de Maatschappij onder haar berusting had, verbrand of geroofd bij de vernietiging van de vreemdelingen- wijk. (Ter voorkoming van herhaling is die bij den herbouw door een kanaal en een afsluitbare brug afgescheiden van de Chineesche stad en mogen er geen Chineezen wonen. Het eilandje heet Shameen 1) en wordt door de Europeanen bestuurd). Te Hongkong vertegenwoordigde de Nederlander A. W. J. Kup zoowel de Maatschappij als ons land, met den titel van consul. Te Shanghai werd die gedragen door een Portugees, maar was Theodorus Kroes uit Dordt procuratiehouder bij een vreemde 1 ? Spreek uit Sjamien. ONZE VADEREN IN CHINA. 361 firma 1). Te Foochow, ons oude Hochsieuw, in den aanvang van dit opstel zoo vaak besproken, legde C. Bore!, een bekwame thee-kenner, zich toe op den uitvoer van thee en porselein. Voorts hebben o.a. de Nederlanders W. Siewertsz van Reesema en Browne jarenlang in China als kooplieden gewoond. VI. 1863 TOT HEDEN. Nadat de Engelsche en Fransche verdragen van 1860 gevolgd waren door overeenkomstige met andere mogendheden en in 1862 door een verdrag met Portugal, waarin waar een bepaling tot scheidsrechterlijke uitspraak bij geschil--lijk len voorkomt, achtte ook de Nederlandsche regeering eindelijk het oogenblik aangebroken voor haar eerste verdrag met China. Zij zond den Macao'schen koopman J. A. des Amorie van der Hoeven in 1863 op het stoomfregat Citadel van ,,Antwerpen" naar de Peiho. Joen hij zich echter", schreef de Fransche gezant te Peking Berthemy 15 October 1863 aan zijn regeering 2), „van Takoe (de Peiho-monding) naar ,Peking wilde begeven, eischte het hof te Peking van hem „een paspoort, afgegeven door een der gezantschappen, die .,,daar waren toegelaten. Aangezien hij onderwerping aan ,,dezen eisch terecht onvereenigbaar achtte met de waardig vertegenwoordigden staat, heeft-_, heid van den door hem „hij gemeend zijn voornemen te moeten opgeven en zich .,,onmiddellijk ingescheept". Zijn opdracht heeft hij echter vervuld, door als „Buitengewoon Gevolmachtigde van Zijne Majesteit den Koning in China" 6 October 1863 te Tientsin het verdrag te sluiten, dat nog steeds onze betrekkingen met 1) Ook te Manilla vond Bauduin een Nederlander, G. van Polanen Pete!, reeds acht jaren in den handel gevestigd als opvolger van zijn broeder. Hij was Oost-Indisch ambtenaar geweest en onderhield voor betrekkingen met Frankrijk. De tegenwoordige Nederlandsche-namelijk firma Meerkamp & Co. aldaar is uit dit handelshuis voortgesproten. Een consul hadden wij er toen in het geheel niet. 2) Histoire des Relations de la Chine avec les puissances occidentales, 1860-90, par Henri Cordier, Paris 1901. 362 ONZE VADEREN IN CHINA. China beheerscht 1) en met den Nederlandschen Leeuw voor 's Konings gevolmachtigde gehuldigd is. Het verleent ons de meestbegunstiging, het recht tot benoeming van gezanten en consuls, veroorlooft den eersten om de hoofdplaats des rijks »te bezoeken", belooft dat van Nederlandsche ambtenaren geenerlei eerbetoon zal worden. gevorderd, strijdig met hun waardigheid van vertegenwoordigers eener onafhankelijke natie, stelt elf havens voor ons open, zegt onzen zendelingen bescherming toe en bewilligt eigen rechtspraak alsmede vrijheid van reizen voor alle Nederlanders. Voorts bevat het, op het voetspoor der andere verdragen, een aantal bepalingen omtrent scheepvaart en handel. Door dit verdrag heeft Nederland eindelijk dezelfde rechten verkregen als andere Europeesche volken. Tien jaren zijn verloopen voordat onze regeering gebruik gemaakt heeft van dit verdrag om een gezant te benoemen. Zij wees daartoe aan den gewezen zee-officier Jan Helenus Ferguson, die gouverneur onzer Goudkust was geweest en in 1873 juist de pijnlijkste taak vervuld had, die aan een Nederlander kan worden opgelegd, namelijk om onze vlag voorgoed neder te halen. Nog in 1890 verhaalden mij de voormannen te St. George del Mina, hoe hij den doodsnik van ons door hen diep betreurd gezag gevoelvol had gedempt, door op den dag des afscheids tegelijk de Nederlandsche en de Britsche vlag te doen waaien, waarop 's anderen daags de onze niet meer herrees. Toen vertrok hij als onze eerste minister-resident naar Peking, nog juist intijds om in 1873 de eerste plechtige audientie bij te wonen, die de keizer aan de vreemde gezanten verleende. Het waren die van Frankrijk, Engeland, Rusland, Amerika, Nederland en Japan. Hij heeft ons in dezelfde hoedanigheid lange jaren in China vertegenwoordigd. Hein is in denzelfden rang opgevolgd het tegenwoordige kamerlid F. M. Knobel en daarna als onze eerste Buitengewoon Gezant Jhr. van Litters, die in 1909 door den tegenwoordigen titularis werd vervangen. Deze onderteekende in 1911 ons tweede verdrag met China, waarbij wij op het voetspoor van de Amerikanen. voor de Phillippijnen aan China toegestaan hebben in Ne 1) Het is te vinden in De Handelsverdragen van Nederland, uitgegeven door de Afdeeling Handel, jaargang 1911. ONZE VADEREN IN CHINA. derlandsch-Indië consuls te benoemen, mits die zich striktelijk beperken tot handelsbelangen. 1) In de laatste kwarteeuw hebben onze betrekkingen met China zich belangrijk uitgebreid. Bezoldigde consulsgeneraal te Hongkong en Shanghai vinden met Nederlandsche en Chineesche ondergeschikten een drukke taak in de behartiging onzer belangen. Daartegenover vestigde de Chineesche regeering een vast en talrijk gezelschap te 's-Oravenhage. De Java-China-japan-lijn doet geregeld Shanghai aan, Hongkong en soms ook andere Chineesche havens, veelal geladen met Javaansche suiker. Naast de Handel-Maatschappij heeft ook de Nederl.-Indische Handelsbank op beide plaatsen haar eigen kantoren. Onze groote petroleum-maatschappijen zijn in een aantal havens vertegenwoordigd. De Nederlandsch- Duitsche Telegraafkabel-Maatschappij heeft te Shanghai een Hollander aan het hoofd. De omvangrijke werken, die den waterweg van Shanghai naar zee hebben verbeterd, zijn door Hollandsche aannemers, de firma's Korthals Altes, van Thiel de Vries en ten Bokkel Huinink met vaderlandsch materiaal en onder leiding van onzen thans overleden landgenoot de Rijke tot stand gekomen. Evenzeer zijn Hollandsche ingenieurs, achtereenvolgens de heeren Vliegenthart -en F. J. Blom, uitgekozen om de Peiho geschikter te maken voor de scheepvaart. Onze civ.-ing. H. van der Veen is sedert kort chief consulting-engineer van de Chineesche Nationaal Conservancy Board, nieuw waterbouwkundig lichaam, terwijl de handelsplaats Chefoo in Shantung aan een betere haven geholpen wordt door de Ned. Maatsch. van Havenwerken en den ingenieur O. I. A. van Lith de Jeude. Voorts stelden onze ingenieurs kapitein P. G. van Schermbeek, A. Visser en B. W. Blijdenstein in 1889 een onderzoek in naar aanleiding van de geweldige overstroomingen in 1887 der Hoang -ho of Gele-rivier, welke zich telkens herhalen en overgroote schaden teweeg brengen. Hun twee jaar later in het Engelsch ver verslag, uitgegeven door de „Vereeniging ter bevor-schenen uitvoering van werken in het buitenland-„dering van de 1) Staatsblad No. 280, verdrag gesloten te Peking, 8 Mei 1911, Art. 2. De Chineesche consulaire ambtenaren „worden beschouwd als handels„ agenten ... en zijn onderworpen aan de burgerlijke en strafwetten van „de koloniën". Het verdrag is opzegbaar. 364 ONZE VADEREN IN CHINA. „door Nederlanders," die hen had uitgezonden, is zonder gevolg gebleven. Een nader onderzoek toch bleek noodzakelijk, dat millioenen zou kosten, en eerst daarna zou het mogelijk zijn om een begrooting op te maken voor de te ondernemen verbeteringswerken. Voor plannen alleen verklaarde Li Hung C hang geen kapitalen te willen beschikbaar stellen. Op het gebied van den goederenhandel werkt, naast verschillende vennootschappen onder firma, de „Holland-China Handelscompagnie" van Rotterdam, die bloeiende takken bezit te Hongkong, Shanghai en Tientsin, terwijl de Amsterdamsche „Sjantoeng Import Maatschappij" agenturen heeft te Tientsin, Hankow, Chungking en Shanghaï. Het China Yearbook voor 1912 vermeldt in het geheel niet minder dan 18 Nederlandsche firma's in China en 150 ingezetenen, waarvan 52 in Shanghai, volgens den census van October 1910. In Canton en Macao, waar zoovele van onze vaderen gewerkt hebben, bezitten wij geen handelshuizen meer, doch spoedig zal hierin worden voorzien. Voorts bevinden zich onder de zendelingen een aantal Nederlanders, inzonderheid onder de roomsche, en hebben . wij te Amoy een ziekenhuis voor Chineezen, dat onder Nederlandsche godsdienstige leiding staat en van uit ons land wordt gesteund. Ten slotte dient herinnerd aan de toevloeiïng van Zuid-Chineezen naar Nederlandsch-Indië, grootendeels als gecontracteerde landbouw- arbeiders. Ook in staatkundig opzicht heeft China belang gekregen voor ons Aziatisch bezit, een belang dat de toekomst slechts kan vergrooten. Daarom worde thans, in vogelvlucht, de reeks van China's botsingen met de buitenwereld verder nagegaan, waarvan de invloed, volgens mijn meening althans, zich ook in de toekomst zal doen gelden. Trouwens bij een dier botsingen waren wij betrokken. De vermelde aanval op het kinderhuis te Tientsin in 1870 werd gevolgd door de inbezitneming van een stuk van China's binnenland door Rusland, dat dit wel in 1881 teruggaf, doch tegen een schadeloosstelling van 9 milhoen roebels. Frankrijk begon in 1882 aan de verovering van Annam en Tonkin, schatplichtig aan China, geraakte daarbij in strijd met Chineesche troepen, blokkeerde Formosa, belette ONZE VADEREN IN CHINA. er den rijstuitvoer en slaagde in 1885 met de hulp van Robert Hart, hierboven genoemd, China, dat bevreesd was Formosa te verliezen, te bewegen om afstand te doen zijner .rechten op beide landen l). Het volgende jaar overreedde Engeland China om zich niet langer te mengen in de staatkunde van Birma, China's vazal; de tienjarige schattingsbetaling door een Birmeesch gezantschap naar Peking zou dan worden in stand gehouden. Japan dwong China in 1894, na een jarenlangen strijd om de oppermacht in Korea, eerst met staatkundige en ten -slotte met blanke wapenen, zich als leenheer vandaar terug te trekken. Na een gelukkigen oorlog met Rusland, evenzeer om Korea, nam het daar in 1905 China's oude plaats in. Dezelfde vrede van 1894, geteekend door Li Hung Chang, schonk aan Japan behalve ons oude Formosa en de )Pescadores benevens 200 millioen voor oorlogskosten ook nog het naast Korea gelegen Chineesche schiereiland Liao-Tung, , waar deze staatsman, die aan de versterking van China de `hand geslagen had, in 1880 de groote vesting Port-Arthur had gebouwd; maar Rusland, Duitschland en Frankrijk dwongen Japan van dit gebied af te zien. Als belooning eischten en verkregen zij van China het verlof voor Rus om zijn Siberische spoor door te trekken naar Wladi--land wostok, voor Frankrijk het recht tot den bouw van zijn spoorweg die Tonkin verbindt met het hart van Yunnan, en mijnrechten voor Duitschland. Eindelijk verlangde ook dit land een deel van den buit. Zijn rijkskanselier Hohenlohe greep in 1897 de vermoor zendelingen in het westen van-ding van twee Duitsche Shangtung aan, om in vollen vrede onmiddellijk Kiaochow te bezetten, een der voornaamste havens van die provincie. Bij wijze van schadevergoeding deed het zich die haven met het omringende landschap Tsingtau afstaan, voorts mijn-en spoorwegrechten in Sjangtung, een boete van 200.000 thaels en zelfs betaling der kosten van de bezettingsexpeditie. Nu verlangden Rusland, Engeland en Frankrijk, zich beroepende op het evenwicht, van China geschenken die daartegen 1) Azië Gespiegeld I, blz. 305. 366 ONZE VADEREN IN CHINA. zouden opwegen. Rusland verkreeg in 1898 de oorlogshaven Port-Arthur en daarnaast Dalny als handelshaven erg eindpunt in Mantsjoerije van zijn Aziatisch spoorwegnet 1). Frankrijk deed zich in 1900 de baai van Kwan-Tchéou-Wan, dichtbij Hongkong en Tonkin gelegen, afstaan, waaraan het totnogtoe weinig heeft gehad. Engeland verwierf vergrooting van zijn bezitting Kowloon tegenover Hongkong en voorts, voor zoolang Rusland Port-Arthur zou behouden, de haven Wei-hai-wei, in Shantung, vlak tegenover die: vesting. Ofschoon de laatste thans voor dit rijk bij den vrede met Japan verloren is gegaan, (evenals Dalny en de Zuid-Mantsjoerije- lijn), heeft Engeland toch Wei-hai-wei behouden. Voorts dwong het China om het geheele stroomgebied van de Yangtse als Britsche invloedssfeer te erkennen. Deze reeks van gebeurtenissen kon niet nalaten het Chineesche volk in beroering te brengen. Geheime vereenigingen, overal inheemsch waar Chineezen zich opeenhoopen, vormden een soort van schutterijen, onder verborgen aanmoediging van het hof, met het doel om China van de vreemdelingen te bevrijden. De zoogenaamde Boxer-onlusten ontstonden, die te kort achter ons liggen om een uitvoerige bespreking te behoeven. De krachtige en aanvankelijk welgelukte weerstand der beide Boeren-republieken tegen Engeland, waarvan ik den weerklank en invloed in Oost-Azië later in verscheidene rijken en kringen heb waargenomen, moedigde aan. Italië's eisch van een haven in Chekiang werd afgewezen. Eerst vielen de Boxers christen-Chineezen aan, toen blanken. In 1900 trokken zij Peking binnen, plunderden en verwoestten christelijke kerken en woningen. De Duitsche gezant von Ketteler werd evenals een Japansch kanselier even buiten hun gezantschapsgebouwen vermoord, waarbij echter het eerste schot van Europeesche zijde was gevallen, en de Boxers sloegen het beleg voor de wijk der legaties, waar zij groote verwoestingen aanrichtten. Zoo ging ook ons gebouw teloor. De Boxers schoten veel, maar bereikten weinig, wegens -telkens wisselende raadgevingen en bevelen, de Europeanen hielden stand en reeds enkele maanden later 1) Azië Gespiegeld I, blz. 344. ONZE VADEREN IN CHINA. 367 maakten Europeesche ontzettingstroepen een eind aan de belegering en beschieting. Een strafexpeditie van de groote mogendheden, onder Duitsche leiding, bereikte Peking, plunderde op groote schaal en dwong 7 September 1901 het hof tot een verdrag van boete. Het bepaalde, dat een keizerlijke prins, de latere regent, te Berlijn en een ander te Tokyo leedwezen zouden gaan uitspreken over de vermoording der diplomaten, een eerepoort ter gedachtenis aan Ketteler te Peking zou worden opgericht, de schuldigen, ook de leiders, waaronder een aantal met name genoemde prinsen, zouden worden gestraft met den dood of verbanning, en dat China voortaan den invoer van wapentuig evenals van materieel om dit te ver verbood. Voorts moest het zich verbinden tot-vaardigen de reusachtige schadevergoeding van 450 millioen H aikwantaels 880.2 millioen gulden, ter verdeeling onder de schadelijdende mogendheden l). De afbetaling moest in 39 jaar hebben 1) Het verdrag vermeldt niets omtrent het aandeel van elke mogend deze schadevergoeding, maar een mij welwillend toegestaan-heid in onderzoek in de bescheiden aan het Departement van Buitenlandsche Zaken leert het volgende: Rusland ontvangt (in afgeronde cijfers) 29 %; Duitschland 20 %; Frankrijk 15.75 %; Engeland 11.25 %; Japan 8 %; Italië 6 %; de Vereenigde Staten 7 %; Oostenrijk 0.89 %; België 1.89 %; Spanje 0.04 %; Nederland 0.18 %. Aan elk dezer elf regeeringen heeft China een „obligation or" afgegeven, welke het bedrag der schadevergoeding vermeldt, 4 % rente draagt en een tabel bevat, aangevende hoeveel elke maand moet worden betaald voor aflossing alsmede voor interest, in de muntsoort van de betrokken mogendheid. Daartoe is in het verdrag-zelf een vaste koers aangegeven, tot welken de Haikwantael wordt omgerekend; voor Nederlandsche guldens is die koers 1.796 De Nederlandsche obligatie is groot f 1.404.651,60 (782.100 Haikwan taels), namelijk f 1.074.000 ter vergoeding der schade en kosten van onze regeering en f 330.000 voor die van de Nederlandsche onderdanen in China, behalve die der Nederlandsche R. K. zendelingen, daar die door de Fransche regeering zijn geëischt en verkregen. Het den Neder. landschen staat toegekende bedrag berust op de schade door verwoesting van zijn gezantschapsgebouw en terrein, alsmede op de kosten der vloot divisie, welke tijdens de onlusten naar Shanghai werd gezonden en daar geankerd bleef. Het den Nederlandschen onderdanen toegekende bedrag is (krachtens de wet van 27 April 1903 Staatsblad 115) door onze regeering overgenomen en hun in eens uitbetaald, benevens de 4 % rente van af 1 Juli 1901, in het geheel f 359.700. China heeft geregeld deze termijnen betaald aan het agentschap der 368 ONZE VADEREN IN CHINA. plaats gevonden onder bijbetaling van 4 0/0 rente en kreeg de in- en uitvoerrechten tot onderpand, die daartoe met 5 o/A, zijn verhoogd. De legatiewijk zou voortaan onder het bestuur staan der gezanten, door hen in staat van verdediging. kunnen worden gebracht, Europeesche troepen mogen bevatten en de Chineezen missen het recht om er te wonen. Voorts zouden de Takoe-forten worden geslecht en alle belemmering voor een vrije verbinding van Peking met de zee worden weggenomen, waartoe ook een aantal punten zouden mogen worden bezet, o. a. Tientsin. Eindelijk beloofde China zijn medewerking tot verbetering der rivieren van Peking en Shanghai, namelijk de Peiho en de Whangpoe, grootendeels op Chineesche kosten. Het is op grond van deze laatste bepaling, dat onze landgenooten, zooals hierboven vermeld, daar zijn aan het werk getogen. In het verleden wortelt de toekomst. De bevolking van het Hemelsche Rijk is zoo groot, 450 millioen, evenals haar arbeidszin, bekwaamheid, sterkte van gestel en liefde tot orde, dat slechts onderlinge samenwerking en doeltreffende opleiding door een krachtige hand noodig zijn, om China een. der machtigste rijken te maken der wereld. Thans ligt dat nog in het verschiet. Doch op het voetspoor van Duitschland, dat een groote eeuw geleden nog een toonbeeld was van onmacht, verwording, achterlijkheid en binnenlandschen strijd, moet China dat tijdperk eenmaal binnentreden. Dan volgt de groote afrekening. Nederlandsche Handel-Maatschappij te Shanghai, zoodat tot nog toe is ontvangen aan aflossing f 99.291,40 en aan rente plus aflossing f926.538,55. Nederland is ook in deze aangelegenheid met loffelijke en tevens verstandige gematigdheid opgetreden. 's-Gravenhage, 1 Sept. 1916. HENDRIK MULLER. HET TOONEEL. Het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft onlangs, ten geleide van een rondschrijven dat dezelfde strekking had, gepleit voor meer belangstelling in oorspron kelijke tooneelstukken. 't Is de stille of uitgesproken grief van al wie er „schrijft" in ons vaderland, dat producten van eigen bodem, zoo min bij lezers als bij schouwburg-bezoekers, een streepje vóór blijken te hebben. Het Verbond richtte zich nu inzonderheid tot de schouwburg-directies. In den oertijd-der-onbeschaafdheid, welke in Nederland tot nog maar enkele jaren geleden heeft voortgeduurd; ik bedoel, voordat wij waren aangesloten bij de Berner Conventie, was het meest overtuigende argument aller tooneelbestuurders voor de verkieselijkheid van buiten werk, dat dit, door beambten daarginds geroofd, voor-landsch een schijntje van geld was te krijgen. Echter tèlde de smaak der bezoekers mee; en had deze smaak niet vaak gelijk? Hebben juist onze tooneel-schrijvers wel een zeer sterke reden tot klagen? Chauvinisme brengt kunst nooit voordeel. De opwekking van het Nederlandsch Verbond kwam kort na een verklaring van den heer Van der Lugt Melsert, dat zijn Residentie-tooneel gretiglijk Hollandsche stukken zal spelen. Fabricius, Van Riemsdijk, zij kunnen hun land niet anders dan loven en Heyermans zorgt trouw voor zichzelf. Den anderen wordt het zelden makkelijk gemaakt; maar ja, kunstwerken van hoogen rang hebben zij dan ook niet gebracht. Aan het genoemde Verbond zelf is nu iets zonderlings gebeurd. Royaards' Tooneel zou op den avond der algemeene 370 HET TOONEEL. vergadering een nieuw, of juister, een nog niet gespeeld stuk van Emants vertoonen ; doch Royaards vond zich wéér niet op tijd klaar; en toen kregen de dames en heeren bondsleden een anderen Emants, Door de Praatjes, van de Hagliespelers ! Deze verwisseling zit vol lessen. Er blijkt uit, dat de contracten, door Nederlandsche tooneeldirecties met tooneelschrijvers gesloten, nog altijd onvoldoende zijn. Onze schrijverscontracten zijn nooit voldoende. Zekerheid hebben de schrijvers niet, o. a. behoudens misschien enkele uitzonderingen wat het aantal gedrukte en in den handel gebrachte exemplaren van hunne werken betreft. Zekerheid, dat een stuk dan-of-dan gaan zal ; zekerheid, dat het vertoond zal worden, zoolang de belangstelling het spel maar eenigszins wettigt: wie krijgt haar, behalve Heyermans, die voor een ontmoeting met zijn directie aan zijn scheerspiegel genoeg heeft ? Royaards heeft werk ter vertooning aangekondigd van Adama van Scheltema, o.a. diens Faust-vertaling en tevens een oorspronkelijk stuk; verder Oranje van mevrouw Laman Trip—de Beaufort; en geen dezer stukken is gegeven; misschien zijn zij een spel niet waard; doch dan hadden zij niet aanvaard, en vooral had de te verwachten vertóoning niet bij het begin van het seizoen aan het publiek bericht moeten worden. Zelfs dit uitstel van Emants' stuk geeft blijk van te weinig voorkomendheid; en dat het Verbond daarin moest berusten, onmiddellijk na dien opwekkingsbrief, bewijst hoe weinig rekesten helpen, zoolang zij niet de voorboden zijn van de stem der openbare meening. Verkade, onmiddellijk invallend, toen Royaards seinde: ik ben nog niet klaar; heeft dien éénen avond gedaan, wat hij nu voorgoed zal doen, of althans voor het aanstaand seizoen. Hij krijgt het Nederlandsch alleen, voor zoover het zal mogelijk blijken, dat èn de heer Van Riemsdijk èn de heer Roelvink èn de meer voor spek en boonen mee leden van den Raad van Beheer dezen man, die bij-doende zijn, Hamlet-spel ten minste dit eene, de waarde der daad., geleerd heeft, werkelijk laten schalten und walten. Hij was bereid, het bestuur met Royaards te deelen; deze wilde Verkade desnoods wel onder, niet naast zich hebben. Er zijn redenen om aan de mogelijkheid hunner samen te twijfelen^--werking HET TOONEEL. Had de Raad van Beheer, in stede van zich terug te trekken en daarmee zijn ,,eerelid" Louis Bouwmeester in nog maller positie te brengen, door vervorming of uitbreiding zich zoodanig weten te verstevigen, dat hij „hoofd" van de zaak kon blijven, met het vaste voornemen, aan Royaards en aan Verkade de artistieke leiding te laten en uitsluitend zich te doen gelden, wanneer de wenschen en plannen dier twee, o.a. door het beslag leggen op artiesten niet beide mogelijk bleken; dan zou een proef van samenwerking „het Nederlandsch" versterkt hebben met den krachtigsten regisseur dien ons land bezit, en Royaards had althans op zekere momenten de beschikking gekregen over voldoende speelkrachten. Een verandering, waar men peil op kan trekken, is er thans in de tooneeltoestanden der hoofdstad niet ontstaan; en het meest hoop ik nog van de concurrentie, uit aller azen op een nieuw contract voor den Stadsschouwburg te verwachten. 19 April. J. DE MEESTER. 191 ,1 I1. 25 BUITENLANDSCH OVERZICHT. 26 April 1917. Het verlaten, in Maart, van hun vaste stellingen tusschen Atrecht en Soissons door de Duitschers heeft, zooals te verwachten was, den oorlog op het Westelijk front in een geheel nieuw stadium gebracht. Zij blijken te zijn verlaten omdat hare vernietiging door het overstelpend vuur der geallieerden met zekerheid te verwachten ware geweest. Door het vak, waartegen die overmacht van artillerie stond opgesteld, te ontruimen hoopte de Duitsche legerleiding misschien de geallieerden tot een onvoorzichtigheid te verleiden, zeker echter hun voorbereiding voor het offensief-1917 in de war te sturen. Dit laatste doel is ongetwijfeld tot zekere hoogte bereikt. De Duitschers hebben, meer naar achteren, eene stelling kunnen innemen die aan de geallieerden nog steeds zeer onvoldoende bekend is. Onraad vreezende,. hebben zij er zich zorgvuldig van onthouden onmiddellijk op die nieuwe stelling, waar zij dan ook precies gelegen moge zijn, in te rennen; trouwens de gesteldheid van het door de Duitschers onbegaanbaar gemaakte tusschenterrein liet een onmiddellijken aanvoer van het zware geschut niet toe. Zij hebben de wijste partij gekozen, en, zich in het terrein achter Bapaume en Péronne tot een voorzichtig voort-. schuiven van verkenningstroepen beperkende, hun druk uitgeoefend op de draaipunten der Duitsche terugtrekkendebeweging: op het terrein om Atrecht en beoosten Soissons. Daar stonden de Duitschers nog in hun oude stellingen,. waarvan elk punt den vijand sinds lang bekend was en waartegen dus de overmacht van artillerie met de BUITENLANDSCH OVERZICHT. noodige vastheid van berekening in positie viel te brengen. En, wat dan de Duitsche plannen met het nieuwe front tusschen Atrecht en Soissons ook waren, het was duidelijk dat zij door een gelijktijdig indrukken der draai een doorbraak op die beide punten wellicht! in-punten, verwarring moesten worden gebracht. De geallieerden namen inderdaad wat zij in den loop van den ganschen oorlog, in het Westen althans, zoo uiterst zelden hebben kunnen nemen: een groot initiatief. Zij en niet de Duitschers hebben den loop der krijgsgebeurtenissen in deze maand bepaald. Nadat de gevechten waren begonnen en den Duitschers op beide punten op terreinverlies waren komen te staan, hebben dezen het voorgesteld alsof de geallieerden een groote dwaasheid hadden begaan met ten koste van zware verliezen hen aan te vallen in stellingen die zij toch binnen zouden hebben ontruimd even goed als die aan de-kort Somme. Dit is natuurlijk praat voor de vaak. Het komt er voor de geallieerden niet op aan, terrein te bezettep, dat de Duitschers achten met voordeel aan hen te kunnen overlaten, maar hun het verblijf waar ook op den Franschen en Belgischen bodem onmogelijk te maken door hen aan te tasten zoo dikwijls men meent hen te kunnen grijpen en hun hunne manschappen en kanonnen te kunnen afnemen. Een 13.000 man in handen der Engelschen, een 17.000 in handen der Franschen te laten, en aan elk van beide vijanden meer dan 100 vuurmonden bovendien, is zeker niet het voornemen der Duitschers geweest. Hoezeer zij in het defensief zijn gedrongen en daar ook de mentaliteit van hebben aangenomen blijkt nergens beter uit dan dat het de geallieerden zijn die nu de gebeurtenissen berichten en de Duitschers die ze vervolgens becommentarieeren. Precies andersom dan vroeger. Die Duitsche commentariën zijn voorzeker het lezen waard en de uitkomst leert (voor zoover men er reeds over oordeelen kan) dat steeds een gedeelte althans, en dikwijls een belangrijk gedeelte, hunner critiek juist is geweest; intusschen is het doel waarmede een leger te velde staat niet, den vijand aan te toonen dat hij minder gewonnen heeft dan hij zegt, maar hem slagen toe te brengen en zoo mogelijk hem te vernietigen. 374 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Wij gebruikten daareven de uitdrukking : „gelijktijdige indrukking der draaipunten". Dat zou voor de geallieerden het mooiste zijn geweest, maar --dat is eigenlijk niet gebeurd. Tusschen het Britsche offensief bij Atrecht en het Fransche van Vailly tot Reims (en nog oostelijker) verliep een geruime tijd. Waarom? Het is niet medegedeeld; maar het valt, bij eene beschouwing der kaart, in het oog dat, indien werkelijk de aanvalskrachten in mannen en materiaal waarvan de geallieerden zich thans aan weerszijden van Atrecht en -aan weerszijden van Reims hebben bediend, oorspronkelijk in hoofdzaak tegen het oude Somme-front zijn opgesteld geweest, de Britten hunne helft daarvan eerder naar Atrecht moeten hebben kunnen overbrengen dan de Franschen de hunne naar Reims en verder. Dit kan verklaren dat de Britten bij Atrecht reeds aanvallen konden op een oogenblik dat de Franschen tusschen Vailly en Reims nog beginnen moesten met hun roffelvuur. Dat de tweede Engelsche aanval niet gelijktijdig met dien der Franschen is geschied zal zijn toe te schrijven aan het bekende feit dat na een tot voorloopig besluit gekomen terreinwinst het gewonnen terrein eerst moet worden „opgemaakt" eer het tot uitgangs een nieuwen aanval kan worden gebruikt.-punt van Ook de geallieerden zijn aan het uitleggen gegaan en hebben ons verteld dat dit om beurten aanvallen van Engelsehen en Franschen met opzet zoo geschiedde. De Duitsche reserves moesten door het heen en weder rennen van Lens naar Laon en vice versa worden „afgemat". Wanneer oorlogvoerenden, vóór de eindbeslissing gevallen is, de houding aannemen het publiek „le fin mot de l'histoire" te willen mededeelen moet men hen altijd wantrouwen. De Duitsche reserves! zij hebben in dezen oorlog werkelijk wel andere afstanden weten af te leggen dan van Lens naar Laon, of zelfs drie-, vie-maal dien weg, en meermalen gelegenheid gehad te toonen dat zij, na reizen van gansch anderen duur uit den trein gestapt, uitermate slagvaardig waren. Bovendien is men het stadium voorbij, waarin het „afmatten" van eenige vijandelijke leger- reserves een doel is waarover men praat. Het voortzetten van den oorlog in het Westen door de geallieerden heeft geen zin, tenzij zij de verwachting hebben in 1917 den vijand naar zijn land terug te kunnen jagen. Dit doel vereischt het BUITENLANDSCH OVERZICHT. omvatten, het afsnijden, het verpletteren van vijandelijke legerafdeelingen, zoodra het maar mogelijk is ; het toebrengen van onherstelbaar verlies, niet van een herstelbaar ongemak als „afmatting". Heeft men zich thans tot afmatting bepaald, dan beteekent dit niets anders dan dat de omvattingspoging mislukt, en dus de beslissing verschoven is. Intusschen is het zeer wel te begrijpen waarom de Engelschen niet hebben gewacht, tot hun aanval met dien der Franschen zou kunnen samentreffen. Zij bespeurden dat aan weerszijden van Atrecht de Duitschers een achter beweging voorbereidden, herhaling en uitbreiding-waartsche van die der vorige maand; zij wilden en moesten hen aan terwijl zij er nog waren. -grijpen De groote aanval dan van 9 April kon nog tegen de oude stelling worden gericht, die, over eene breedte van 20 K.M., eigenlijk al door het roffelvuur der laatst voorgegane dagen vernietigd was eer zij door den aanvaller werd overgenomen. Of bij zulk een overneming een groot aantal gevangenen kunnen worden gemaakt en veel kanonnen vermeesterd hangt er van af of de infanterie-aanval in kracht en snelheid aan den omvang der artilleristische voorbereiding geëvenredigd is. Ditmaal is zij dit zeker wel geweest, want de buit van den eersten dag aan manschappen en vuurmonden was aanmerkelijk. Maar van een grooten doorstoot op de volgende dagen is niet gekomen. Benoorden Atrecht is de hoogte van Vimy bezet, die de vlakte bestrijkt waarin Douai gelegen is; ten Z. 0. van Atrecht is men een paar kilometer opgeschoten in de richting van Kamerijk, maar in de vlakte zelve van Douai heeft men niet kunnen afdalen, en de tegenaanvallen der Duitschers aan weerszijden van den weg naar Kamerijk zijn allerhevigst geweest; één daarvan bij Bullecourt, is de Engelschen op het verlies van meer dan 1000 man aan gevangenen te staan gekomen. Bloediger nog dan die bij Monchy-le-Preux en Bullecourt moeten de slagen zijn geweest, eergisteren en gisteren op de beide oevers der Scarpe geleverd. Na het op 9 April en volgende dagen gewonnen terrein te hebben in orde gebracht, zijn namelijk de Engelschen tot een tweeden krachtigen aan overgegaan, ditmaal niet tegen een stelling in den ouden-val trant maar tegen een vijand die (vergeleken althans bij 376 BUITENLANDSCH OVERZICHT. den oorlogsvorm van nog kort geleden) gezegd kan worden in het open veld te staan. De Engelsche en Duitsche berichten stemmen hierin overeen, dat beide verzekeren nog nooit zulke aantallen lijken van den vijand op het slagveld te hebben zien liggen. Dit treffen schijnt er bovenal een geweest te zijn van machinegeweer tegen machinegeweer, en ook van dit tuig schijnen de Engelschen thans ruimer dan de Duitschers voorzien. De Engelschen stoffen op de verovering der puin hoopen van de dorpen die Gavrelle en Guemappe heetten; de Duitschers leggen uit dat 's vijands oogmerk veel verder dan tot deze verovering moet hebben gestrekt. Intusschen hebben zij, hoe weinig dan ook, enkel verloren; en het maakt wel den indruk of zij de volle kracht hadden ingezet. Wat de Engelschen betreft, van hen is dit zeker. Veel breeder is het front, waarop tusschen deze beide pogingen hunner bondgenooten in, na een bombardement waarvan zelfs deze oorlog de gelijke nog niet gezien heeft, de Franschen hebben aangevallen; eerst van Vailly tot Reims, en onmiddellijk daarop ook op verschillende punten van het front in Champagne. De eerste Duitsche linie is over een groot aantal K.M. door den aanvaller bezet; hier en daar ook de tweede, terwijl, in de richting van Juvincourt, en verder oostelijk bij Auberive, enkele punten bereikt zijn, achter de oorspronkelijke Duitsche liniën gelegen. Maar tot een eigenlijke doorbraak is het ook hier nergens gekomen. De Duitschers geven op, de bevelen, door generaal Nivelle vóór den aanval gegeven, te zijn machtig geworden, en het heeft er al den schijn van of zij de waarheid spreken. Is het bevel gegeven zooals het door Wolff is medegedeeld, dan is van Fransche zijde een groote omvattingspoging beoogd geweest, die het front aan de Aisne niet slechts had moeten indrukken, maar doorbreken, terwijl een andere doorbraak, bij Brimont, het vervolgens mogelijk zou hebben gemaakt een groot deel der Duitsche strijdkrachten van den terugtocht op Laon af te snijden. Om dit te doen gelukken, ware het noodig geweest tot 10 K.M. achter het Aisne-front te geraken, hetgeen niet gelukt is; evenmin is Brimont gevallen; de grootste terreinwinst zouden de Franschen hebben behaald op punten, voor het welslagen van het groote plan van BUITENLANDSCH OVERZICHT. bijkomstig belang. Inderdaad laten zich de bewegingen der Franschen zooals men ze uit hun eigen berichten kent zeer wel als maatregelen ter uitvoering van dit plan begrijpen. Hoewel het hoog -gestelde doel dan niet is bereikt, de Franschen hebben den vijand toch een harden stoot toegebracht en hem van veel manschappen beroofd. De (tot dusver weinig belangrijke) na-gevechten zijn over het geheel ook zeker niet in hun nadeel uitgevallen; maar het is niet anders te gelooven of ook hunne verliezen zijn buitengemeen zwaar geweest. Ware dit niet het geval, er zouden de volgende dagen energieker pogingen zijn aangewend tot uitbreiding van het behaalde succes. Onderwijl blijft de vermoedelijke ontwikkeling van zaken in Rusland een groote onbekende. De Duitschers, trouwens op het westelijk front bezig gehouden als nimmer te voren, hebben geen ernstige poging gedaan tot proefondervindelijke studie van de mate waarin de omwenteling de strijdkrachten aan het Russische front mag hebben verzwakt. Zij hebben gevreesd dat hun aanval een vereeniging der partijen in Rusland ten gevolge zou hebben, en hun belang is, die partijen verdeeld te houden. Nog altijd dingen de burgerlijke democraten met den raad van arbeiders en soldaten om de oppermacht. Ten aanzien der binnenlandsche politiek heeft de voorloopige regeering zich zoeken te redden door concessiën ; maar de binnenlandsche politiek van Rusland is toekomstmuziek. De buitenlandsche daarentegen is vraag van den dag. Zich er van bewust dat onder de Russische arbeiderspartij een sterke neiging tot den vrede aanwezig is, en zich herinnerende in welke termen ettelijke leiders dier partij vroeger tegen de „imperialistische" oorlogsdoeleinden der Tsaristische periode zijn opgekomen, heeft Duitschland nogmaals den vrede doen aanbieden. Niet officieel, en niet bij eigen monde; zoo kort na het verworpen aanbod durfde het daartoe nog niet over te gaan. Het heeft de Oostenrijksche regeering toezeggingen laten doen in officieusen vorm, toezeggingen vervolgens in de Duitsche pers welwillend besproken. Zij hielden in dat de Centralen afzien van veroveringen, mits Rusland verklaart hetzelfde te willen doen. 378 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Afzien van veroveringen, dat beduidt in Duitschen mond niet afzien van het Duitsche plan met Polen, dat immers niet bij de rijken der Centralen behoeft te worden ingelijfd: om aan Rusland's invloed te worden onttrokken : daartoe is voldoende, dat het zijn „onafhankelijkheid" ontvange uit Duitsche handen. Daarentegen beduidt de formule wel, dat Rusland afstand doe van zijn Poolsche plannen, pas, te voren door de voorloopige regeering bij proclamatie aan het Poolsche volk verkondigd: de vorming van een koninkrijk Polen, samengesteld uit alle gebieden waar de meerderheid der bevolking Poolsch is, onverschillig of die gebieden bij de deelingen aan Rusland, aan Oostenrijk of aan Pruisen zijn toegevallen. Verder sluit de aanvaarding der formule in, dat Rusland afzie van het bezit van Konstantinopel. Namens de voorloopige regeering heeft Miljoekof, in een onderhoud met de vertegenwoordigers der Russische pers, door het Petersburgsche Telegraaf Agentschap de wereld over geseind, de formule „vrede zonder inlijving" verworpen, in zooverre zij op bevestiging van den status quo ante in de middenrijken en in Turkije gemunt mocht zijn. De nieuwe Russische regeering bleef handhaven haar proclamatie aan de Polen, bleef handhaven den eisch van hervorming der grondslagen van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie% dien van „verlossing der volken uit de Turksche overheersching". Die hervorming der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie blijkt in te houden dat „Duitsch-Oostenrijk en Hongarije tot hun ethnographische grenzen worden teruggebracht"; dat „de Servische gebieden worden samengevoegd", dat de „Roethenen Knet onze Oekraine worden samengesmolten". „Armenië moet onder Rusland's bescherming komen", de Duitsche invloed te Konstantinopel gebroken; en een onzijdigverklaring, van den Bosporus zou vreemde oorlogsschepen den toegang openen tot de Zwarte Zee; „dan zou Rusland er erger aan toe zijn dan vóór den oorlog". Kort en goed beteekende dit, dat de omwenteling geen verandering gebracht had hoegenaamd in het Russische vredes-programma. De raad van arbeiders kwam in beweging, en noodzaakte twee dagen later (10 April) de voorloopige regeering tot een nieuwe verklaring, waarbij die van Miljoekof niet werd BUITENLANDSCH OVERZICHT. ingetrokken, maar „verduidelijkt" als volgt: „Het Russische volk is niet belust op versterking van zijn macht naar buiten ten koste van andere volken. Het stelt zich niet ten doel wie ook te onde ~werpen of te vernederen." Dit zijn algemeenheden waaronder de eene partij geheel iets anders dan de andere verstaat. Zeer duidelijk kwam dit uit bij de ontvangst der missiën van Fransche en Engelsche socialisten door de voorloopige regeering. Terwijl Miljoekof de bondgenooten verzekert dat Rusland met den grootsten nadruk blijft streven naar vernietiging van „het Duitsche militarisme," en daardoor bij zijn hoorders bekende voorstellingen tracht op te roepen, waarschuwt Kerenski, „uit naam der democratie en der Russische socialisten" hen als volgt: „Ik sta alleen in het kabinet en mijn zienswijze stemt niet altijd overeen met die der meerderheid ... Gij dient te weten, dat de Russische democratie thans heer en meester van het Russische grondgebied is... Wij zullen niet gedoogen, dat Rusland terugkeert tot zijn oud, imperialistisch oorlogsdoel. Wij verwachten van u, dat gij op de burgerlijke standen der bevolking in uw landen denzelfden beslissenden invloed zult oefenen als wij op onze bourgeoisie, die thans van elk imperialistisch streven afstand heeft gedaan." De sociaal-democraten der middenrijken doen wat zij kunnen om voeling met de Russische partijgenooten te verkrijgen, en sociaal-democraten uit neutrale landen bieden zich als bemiddelaars aan. Scheidemann, Troelstra, Huysmans, Stauning, Branting zijn in de weer. Stockholm is het midden- punt geworden dezer actie. Om haar een groote mate van succes te kunnen voorspellen zou het noodig zijn dat ook Engelsche en Fransche partijgenooten er aan deel namen, waarvan tot dusver niets blijkt. En staat de partij in Rusland zelf zoo sterk als men uit de woorden van Kerenski zou opmaken? Ik geloof het niet. De raad van arbeiders is geen raad van arbeiders alleen, maar ook van soldaten, en onder de soldaten heeft het fabrieksarbeiderselement evenmin het overwicht als . in de Russische bevolking zelve. Het ontbreekt dan ook aan felle daden van het arbeidersorgaan; alles blijft bij felle woorden, en zelfs de woorden worden allengs minder fel. Reeds is de raad door het soldaten-element genoodzaakt geworden te verklaren, dat het sluiten van een afzonderlijken 380 BUITENLANDSCH OVERZICHT. vrede met de middenrijken voor Rusland in geen geval in aanmerking komt. Zoodat de informeele uitnoodiging daartoe door de middenrijken bij monde harer staatslieden gedaan, als afgewezen is te beschouwen. De Paaschboodschap van den Duitschen Keizer is een bewijs, dat men te Berlijn van de Russische Revolutie geleerd heeft. Deze Hohenzoller is, wat men van hem zeggen moge, geen Bourbon. Niet het minst merkwaardige is, dat de boodschap aan den Rikskanselier gericht is, in plaats van aan den president van het Pruisische ministerie. Daarmede is het voor een Rijksbelang erkend, dat geen der bondsstaten in zijn bijzondere staatsinrichting ver bij het Rijk zal achter. blijven. Ketterij zonder weerga in het oog der Pruisische jonkers. Het aartsdeftige Hamburg volgt ook den stroom, en gaat zijn constitutie opfrisschen. Wanneer de beurt aan Mecklenburg? De taalparagraaf der wet op de vereeniging en vergadering ingetrokken; eerste concessie aan de Pruisische Polen. Intrekking der onteigeningswet (andere steen des aanstoots) wordt verwacht. Een stakingsbeweging te Berlijn, gevolg der vermindering van het broodrantsoen, is bezworen door aanstonds aan een commissie uit de arbeiders toezicht te verleenen op de distributie van aardappelen en vleesch .. . En er is een nieuw, niet fraai maar ondubbelzinnig Duitsch woord in omloop gekomen: „Neuorientirung". Slaapt de Keizer niet op rozen, Lloyd George evenmin. De „Pruisische methoden" die hij noodig achtte in het binnenlandsch bestuur beginnen sterken weerzin op te wekken, en het verbod van uitvoer van de Nation doet de liberalen zich afvragen wat er wordt van hun heiligste artikelen des geloofs. Amerika heeft den sprong gedaan en zich in oorlog met Duitschland verklaard. Het gevolg bestaat tot nog toe in uit boezemingen, recriminatiën, speculatiën, overleggingen. Daden kan eerst de toekomst te zien geven; dat is te zeggen: militaire daden; financieele gevolgen, voor de Centralen nadeelig, heeft de gewijzigde verhouding van Amerika tot de Entente-mogendheden reeds thans. Hoe de houten schepen zullen voldoen? C. BIBLIOGRAPHIE. F. Sartiaux, Morale kantienne et morale humaine. Parijs. Hachette & Cie. 1917. In hoeverre de Duitsche regeering er in zal slagen, lijf en leven te redden uit den brand, dien ze zelf heeft aangestoken, moet nog worden afgewacht; zeker is intusschen, dat het Duitsche volk, en in het bijzonder de leiders van het geestelijk leven in Duitschland, het prestige, dat zij vöór den oorlog de geheele wereld over bezaten, voor onafzienbaren tijd, misschien voor immer, hebben verloren door de wijze, waarop zij tegenover hun regeering een deugd in praktijk hebben gebracht, die men in honden onvoorwaardelijk, doch in menschen slechts onder zeker voorbehoud pleegt te waardeeren. Het hierboven aangekondigd boek is er een der bewijzen van. Zijn ontstaan heeft het te danken aan het beruchte manifest der drie-en-negentig, waarin o. m. een beroep werd gedaan op de autoriteit van Kant. Is dit beroep op Kant terecht of ten onrechte geschied, vraagt de schrijver. Of eigenlijk: is dit beroep op Kant als moralist terecht of ten onrechte geschied ? Zou de moralist Kant, de schrijver van de Kritik der praktischen Ver nunft, staan aan de zijde der drie-en-negentig, of zou hij ze beschouwen als zijn onwaardige leerlingen? Deze vraag wordt door den schrijver in eerstgenoemden zin beantwoord. Kant, aldus zet Sartiaux aan de hand van tal van biographische gegevens uiteen, is in hart en nieren een Pruis, en zijn moraal is ondanks haar schijnbare universaliteit een typisch-Pruisische, die allerlei vreemde elementen om zich heen getrokken, maar niet in zich opgenomen heeft. Het eerste van de twee gedeelten, waaruit het werk bestaat (een vrij uitvoerige I n t r o d u c t i o n niet meegerekend), is ge titeld: La morale de Kant. Exposé critique, en bevat 382 BIBLIOGRAPHIE. zooals de titel aangeeft, een kritische uiteenzetting van Kant's moraaltheorieën. Het tweede deel heet L a position d e la morale Kantienne dans l'histoire, en zet de verhouding (of eigenlijk de tegenstelling) uiteen tusschen Kant's moraaltheorieën en die van de voornaamste andere philosophen en geestelijke corporaties; gaat na, welke (tegenstrijdige) factoren Kant's moraaltheorieën historisch hebben bepaald, en tracht de geïsoleerdheid daarvan te verklaren uit het isolement, waarin Kant steeds heeft geleefd. Zooals uit het bovenstaande blijkt, zou Sartiaux' werk, ware de oorlog niet gekomen, Of niet of zeker anders geschreven zijn. Niettemin zou het zeer onbillijk zijn, het dáárom te rangschikken onder de „oorlogsliteratuur" in den slechten zin des woords, het dáárom te beschouwen als een anti-Duitsch geschrift zonder meer, zonder wetenschappelijke waarde. In de eerste plaats voelt de lezer overal achter de door dezen oorlog veroorzaakte antipathie de diepere tegenstelling tusschen den Franschen en den Duitschen geest in het algemeen, en voelt men, hoe de eerste eigenlijk slechts deze gelegenheid aangrijpt, om zich los te maken van een denkwijze, die van nature de zijne niet is. Dit conflict voortdurend gade te slaan, is psychologisch zeer interessant. En in de tweede plaats verraadt het werk een grondige belezenheid: de schrijver beweert niet slechts, maar motiveert en citeert, zoodat zijn oordeelvellingen zich tot op groote hoogte laten controleeren. Ook daarom heeft dit boek m. i. het recht, beschouwd te worden als een interessante bijdrage tot de welhaast onoverzienbare Kant-literatuur. J. D. J. DE POLITIEK DER TOEKOMST. III. GEESTELIJKE BELANGEN. Democratiseering van kunst en wetenschap, van godsdienst, sport en pers, van alle gebieden van geestelijk verkeer, is een kenmerk dezer tijden. Eerst, in de middeleeuwen, dienden de kunstenaars hunne heilige moederkerk om hallen van schoonheid met een rhythmisch gebonden liturgisch leven te vervullen. Vervolgens, in den jongen levenslust der renaissance, omgloorden zij vorsten en rijksgrooten met straling van wereldsche pracht. Dan, verschrikt door de schoonheidsverduistering der vorige eeuw, vluchtten tallooze artisten naar den uitersten zoom der samenleving, naar de bohème. Nu eindelijk keeren zij vandaar, in den dienst van machtige organisaties en bedrijven, naar het centrum van maatschappelijk leven terug. Midden in het moderne verkeer zet en versiert de kunstenaar hunne gebouwen of ontwerpt vele hunner nijverheidsproducten. Meer nog, uitgevers-en bouwmaatschappijen, theater- en concert-directies, kunsthandels en veelsoortige fabrieken stellen den artist in hun dienst of bescherming, gelijk dit eenmaal prelaten, vorsten en edelen hebben gedaan. Maar over het gansche bedrijfsleven heerscht met toenemende macht de gemeenschap. Steeds dringender en algemeener eischt zij levensbekoring en schoonheid in alle voorwerpen, bij elke ontspanning. Aan die behoefte van de markt moeten de bedrijven voldoen. Het meest grootsche symptoom daarvan is de Duitsche „Werkbund". Zoo strekt, sinds aesthetische waarde als marktwaarde beseft wordt, het werk der moderne kunstenaars in dienst van industrie en handel tot bevrediging 1917 II. 26 384 DE POLITIEK DER TOEKOMST. van een massalen schoonheidsdrang. Want de eischen van de wereldmarkt worden niet gesteld door een enkeling of groep alleen, maar door de massa, door het volk. Zoo wordt op den duur, door en over het kapitalisme heen, de band hersteld tusschen kunstenaar en volk, tusschen schoonheid en gemeenschap. Het kapitalisme heeft de kunst aan de leiding der achttiende-eeuwsche aristocratie ontrukt om nu --na een negentiende-eeuwsche periode van verdoeming — de gansche moderne menschheid er mede te kunnen zegenen. Maar toch objectiveert de moderne kunst in haar stijl nog niet de levensvisie van een gansch cultuurvolk. De menschheid is nog niet uitgerezen boven de omheinende beperkingen der ideologische groepen, elk . met hun eigen gebied van beschouwing. In elk land wordt gezocht in zeer uiteenloopende richting, en iedere voor schoonheid gevoelige natuur volgt daarheen, waar temperament en sociale neiging zich het meest bevredigdgevoelen. Om elke groep kunstenaars vereenigen zich bewonderaars en genooten. Ook zonder dat een formeele organisatie wordt gevormd, is elke artistengroep orgaan van de aesthetische overtuiging in een ideologisch complex. En dit complex groeit en differentieert zich weder onder invloed dezer organen, welke zelf weder gevoed of geïnspireerd worden door het volksdeel dat zij achter zich weten. Zoo wordt de kunstenaar weder orgaan van een groep en in de toekomst van een gansch cultuurvolk, gelik hij was in alle bloeitijdperken der kunst. De denkers en geleerden bevinden zich eveneens in een vormingsproces: dat der wetenschappelijke wereld. Tot voor kort bestond deze uit een geestelijke aristocratie. De professoren der universiteiten werden met ontzag aangehoord en gehoorzaamd, want hun kennis en inzicht bezat volle autoriteit. Wonder was dit niet. Het houdt direct verband met de opvatting der wetenschappelijke criteria. Vroeger werd de werkelijkheid getoetst aan en geordend volgens de be grippen, de ideeën. Daarmee ging gepaard een gezag van hen, die in deze begrippenwereld een inzicht verworven hadden. Maar de moderne gemeenschap is zich van eigen inzicht bewust en wil zèlf haar begrippen vormen, niet in metaphysische bespiegeling, maar in doorleving der volle realiteit. DE POLITIEK DER TOEKOMST. 385 Niet langer in de studeerkamer, welke slechts toegang geeft tot een wereld van abstracte begrippen, maar in de werkelijkheid der levende volksziel wordt door den modernen mensch gevonden wat waar, goed of recht is. Ja, het schijnt soms zelfs, alsof niet het verstand van den geleerde, maar het instinct van de massa, in laatste instantie het criterium stelt omtrent de groote levensvragen. Want een ervaringsfeit is het, dat geen theorie macht over het sociale leven ver ijgt, die niet in haar beginselen door de gemeenschap-kr wordt aanvaard. Een gevaar, dit alles ? Het leven is een gevaar voor wie het niet, een zegen voor wie het wèl beheerscht. Aanvaarding van het gegevene en beheersching daarvan volgens de reeële tendenzen geeft macht tot heilzame leiding van al wat ' uit de werkelijkheid opkomt. Loochening daarvan voert ten ondergang. Ook van het huidige wetenschappelijk leven is het belangrijkste kenmerk, dat zich overal groepen vormen van bijzondere levensovertuiging, katholieke, sociaal-democratische, protestantsche, materialistische en andere. Elke daarvan is weer geschakeerd in verschillende ondergroepen, die in strijd of in vrede met elkaar leven: modernisten en integralen, marxisten en revisionisten, high church en low church, orthodoxen en modernen. Door ieder dezer groepen in het ideologisch verkeer wordt een verschillend antwoord gegeven op de laatste levensvragen. De verhouding van geest en stof, ziel en lichaam, arbeid en kapitaal, de opvat omtrent godheid en menschheid, man en vrouw,-tingen individu en gemeenschap, hemel en aarde, idee en werkelijk goed en kwaad, recht en onrecht, kortom het antwoord-heid, op die eeuwige vraag: wat is waarheid, daarin wijken allen van elkaar af. En daarom verklaren zij de ervaringsfeiten op zoo uiteenloopende wijze zoodra deze buiten de grenzen vallen van het mathematisch-exacte. Ja zelfs in de wiskunde is de nog onoverbrugbare kloof tusschen formalistische en intuïtionistische richting niet zonder verband met sociaal-psychologische, wellicht zelfs nationale eigenschappen der mathematici. 1) Elk dier ideologische groepen en ondergroepen streeft er 1) Cf. Brouwer, Intuitionisme en formalisme, 1912 p. 7. 386 DE POLITIEK DER TOEKOMST. naar, eigen wetenschappelijke leiders te hebben. Door tijd dagbladen en boeken-literatuur, door voordrachten-schriften, en cursussen, door scholen, leerstoelen aan de universiteit, door eigen universiteiten zelfs, tracht elk der complexen te voldoen aan zijn wetenschappelijke levensbehoeften, die een deel vormen van den in elke groep of ondergroep werkenden drang naar ideologisch bestaan. Daardoor juist is bij het universiteitsvraagstuk het ras-probleem voor Tsjechen, Vlamingen, Finnen, Ieren enz. van zoo grooten invloed. Als ervaringsfeit moet worden vastgesteld, dat elk ideologisch complex er naar streeft zijn eigen wetenschappelijke organen en organisatie te vormen, dus ook dat de geleerde niet meer boven of tegenover de gemeenschap staat, en deze toe-orakelt, maar voor een ideologische groep uit gaat, kortom dat de geleerde een orgaan der gemeenschap wordt. Hoe heeft niet tijdens dezen oorlog nationalistische overtuiging het wetenschappelijk oordeel beheerscht! En naarmate de geleerde orgaan is, en weer door reeële wetensmacht de gemeenschap leidt, werkt zijn kennis ontwikkelend, opvoedend. Wat de algemeene wetenschappelijke beginselen betreft, en die juist worden in deze tijden allerwege vervormd en opnieuw gesteld is er een toenemende wissel-of samenwerking tusschen wetenschap en maatschappij. De geleerde vormt door een theorie een sociale groep om zich heen, welke in zijn leer de bevrediging harer wetenschappelijke behoeften vindt. Omgekeerd vormt de groep den geleerde tot haar orgaan, waardoor hij voortwerkt 'in dienst der overtuigingen welke leven in het hem omringend verkeerscomplex. De geloovigen worden in het kerkelijk leven volgens verschillende organisatorische beginselen vereenigd en geleid. Het katholicisme kent in zijn hiërarchische structuur nog slechts het deductieve beginsel. De geloovigen wachten af wie als hun priester boven hen wordt gesteld. Niet zij zelf vormen en inspireeren een gewijde als orgaan hunner heiligste gevoelens, maar zijn onderworpen aan het orgaan van de sacramenteele macht der Kerk, 1) dat van boven af wordt opgelegd, zooals ook weder de hoogere graden der 1) Per sacramentum ordinis aliquis accipit potestatem agendi actiones sacramentales. S. Thom. 3, 65, 2. DE POLITIEK DER TOEKOMST. hiërarchie van boven af worden bezet. 1) Het tegenovergestelde, inductieve beginsel vindt men bij de Protestanten, waar de voorgangers worden gekozen door de geloovigen zelf. Wel blijkt uit de meeste godsdienstige conflicten der laatste eeuw weinig organisch verband tusschen het geloofsleven van kerkelijke kringen en de theologische wereld, maar toch bestaat bij de moderne richtingen duidelijk de tendenz om den leider tot orgaan der gemeente te maken. 2) Zoowel door de sociale omstandigheden als door het toenemend volksbesef dat het vitale geloofsleven der individuen een zedelijke waarde heeft, welke door geen theologisch gezag wordt te niet gedaan, is het prestige van kerkelijke leiders vooral in moderne omgeving genormaliseerd. Steeds meer worden de religieuse intuïties der leeken als ook, of als bovenal belangrijk erkend. De dominee of priester zoowel als de professor zijn niet meer de personen „die het toch alleen maar weten", maar worden in toenemende mate de organen, welke den levenden wetensdrang der massa tot wetensmacht of gevoelsmacht ontwikkelen. En dat is de ideologische democratie, waaruit een geestelijke aristocratie wordt geboren. De sportkringen toonen ook, hoewel eenigszins anders, de algemeene democratiseering. In de middeleeuwen waren tournooi en jachtvermaak slechts voor den adel bereikbaar; thans wordt bijna elke sport door de gansche gemeenschap beoefend, welke zich daartoe in clubs organiseert. Dit allerwege waarneemb aar streven naar zelf bewerktuiging der gemeenschap tot bevrediging harer aesthetische, wetenschappelijke, religieuse, sportieve, kortom ideeële behoeften, vindt zijn grootsche manifestatie in de pers. Daarin is het actieve verband tusschen groep en leiding op alle gebied 1) Per divisa officia aliquis fit alterior altero: similiter etiam per gradus vel ordines diversos diversimodo homines in quadam altitudine constituuntur. S. Thom. 2, 2, 183. Cf. Gihr, Die H. Sakramente der Katholischen Kirche 1903 II, 274 e. v. 2) Het gansche kerkelijke leven is in zijn historische ontwikkeling een zeer belangrijk voorbeeld van de wisseling der inductieve en deductieve beginselen. Zoo werden in de jonge Kerk de bisschoppen door het volk gekozen, terwijl in sommige orthodox-protestantsche kringen feitelijk vaak een leiding van bovenaf schijnt te bestaan. 388 DE POLITIEK DER TOEKOMST. zeer duidelijk waar te nemen. Leider is hij die een groep weet te boeien. Tot een zelfde groep behooren zij die door eenzelfden leider worden geboeid en voldaan. De spontaneiteit der leiders wordt tot traditie der groep. De spontaneïteit der groep inspireert de leiders om de traditie verder te ontwikkelen. Met dit alles is geenszins gezegd dat de verhoudingen overal zoo en niet anders zijn. Dat ware de werkelijkheid weerspreken. Maar wel bewegen de tendenzen op elk gebied zich in de -aangeduide richting, sneller of langzamer, met achterlating van kleiner of grooter groepen in oude verkeersbewegingen. In stede dus van te klagen over de democratiseering van het geestelijk leven, over de industrialiseering van een groot deel der kunst, over de ontaarding van het academie-leven, wijl de Alma Mater nog slechts aan weinige getrouwen der glorieuse studenten-tradities een teug reikt van dien ouden wijn, welks geur het wetenschappelijk proletariaat gezonde sociale noodzakelijkheid niet meer bekoort, in stede van dit alles moet men, bewust en vertrouwend op de groeikracht van het moderne leven, structuren vormen voor de jonge ideologische functies, banen openen voor den nieuwen verkeersdrang. Van deze organisatorische leiding zijn de hoofdbeginselen als volgt : Het wetenschappelijk leven is in zijn hoogsten vorm georganiseerd in de universiteiten. Wij gaan uit van het ervaringsfeit, dat de groepen van verschillende levensovertuiging reeds aan verschillende hoogescholen professoren, lectoren, docenten plaatsen, welke daar hare inzichten, meer of minder als orgaan der groep, verkondigen. Dit uit het verkeer vrijelijk opgekomen instituut is voor opzettelijke uitbreiding geschikt. De staat bepale daartoe, dat elke ideologische richting een of meer personen als haar vertegenwoordiger aan de universiteit kan aanstellen. Daartoe wordt een voordracht door de groep opgemaakt. De personen die in aanmerking komen, moeten -- het volgt uit de voorafgaande conclusies een academischen graad bezitten en aan verdere eischen van wetenschappelijke be DE POLITIEK DER TOEKOMST. kwaamheid voldoen. Hun salarieering geschiedt óf door den staat, of door de groep, met groote of kleine staatssubsidie. Ten einde deze uitbreiding van het universitaire leven te beheerschen, worde de organisatie daarvan verder ontwikkeld. Het is in vele landen traditie dat elke faculteit grooten invloed heeft op de benoeming van nieuwe hoogleeraren, welke ten slotte geschiedt door den minister. Hierin zijn twee historische elementen aanwezig. In den faculteits-invloed werkt na de academische autonomie van weleer. De ministerieele benoeming is uiting van het streven der staatsmacht, deze autonomie te doorbreken. Deze tweeslachtigheid heeft naast voordeelen ook bezwaren. Ten eerste is het bekend, dat bij elke faculteitsvoordracht persoonlijke motieven soms een groote rol spelen, ten tweede dat in toenemende mate politieke motieven het regeeringsbesluit dreigen te overheerschen. Dit laatste is niet verwonderlijk, in verband met hetgeen te voren bleek omtrent den drang van ideologische groepen, welke in het universitair onderwijs vertegenwoordigd wenschen te zijn. Maar juist wanneer de moderne verkeerseischen regelmatig worden bevredigd en elke groep, die hiertoe in aanmerking komt, haar organen aan de academie verkrijgen kan, vervalt eenerzijds een groot deel der persoonlijke motieven der faculteit, daar de voordracht in vele gevallen opkomt uit het leven zelf. Anderzijds kan de politieke, ministerieele invloed worden uitgeschakeld, als langs anderen weg slechts eenheid bij de benoemingen verzekerd is. Wanneer de faculteiten steeds minder zelf personen behoeven voor te stellen, doordat wetenschappelijke en andere vereenigingen hare candidaten voordragen, is het veel eenvoudiger, en meer met het moderne verkeer in overeenstemming, wanneer een interacademiaal lichaam nieuwe professoren, lectoren enz. definitief benoemt. Zulk een lichaam is reeds in vrijwel elk land gedeeltelijk aanwezig in de Koninklijke of Keizerlijke Academie. Dit zijn gewoonlijk keuze -lichamen. Tot nu toe is dit zonder bezwaar, maar zoodra de functies er van worden uitgebreid, is een officieel lichaam dat alleen zichzelf aanvult een antiquiteit. Wordt het half-officieele karakter dier Academie veranderd, dan zal ook de wijze van samen moeten worden herzien. In aansluiting bij de traditie-stelling zou aan de regeling der benoeming tot Academie-lid alleen 390 DE POLITIEK DER TOEKOMST. zijn toe te voegen, dat een zeker aantal personen met wetenschappelijken titel de bevoegdheid heeft iemand tot lid voor te dragen, maar bovenal dat van elke faculteit minstens één vertegenwoordiger in de Academie zitting heeft. Aldus zou het interacademiaal instituut een vertegenwoordiging, met benoemingsrecht, dus met publieke bevoegdheden, van de academische wereld vormen. Dat het niet volgens een stelsel van plaatselijke of evenredige vertegenwoordiging wordt gekozen, gelijk een parlement, schijnt hier geen bezwaar, daar de organisatie niet op een partijstrijd mag of behoeft te worden ingericht. De bevoegdheden van dit instituut zouden zijn te regelen als volgt. Wanneer een groep een academisch leeraar wenscht die hare inzichten doceert, maakt zij daartoe een dubbeltal op en zendt dit bij de Academie in welke daaruit, en niet daarbuiten, een benoeming doet, tenzij de gestelde personen niet aan de wettelijke bekwaamheidseischen voldoen. Is er een vacature voor een gewonen leerstoel, dan maakt de faculteit waartoe deze behoort een dubbeltal op, en daarenboven hebben door de Academie erkende wetenschappelijke vereenigingen hiertoe de bevoegdheid. Immers vrijwel elke wetenschap is, in ieder land, in een of twee corpora- ties georganiseerd. Hetzelfde geschiedt wanneer de faculteiten en wetenschappelijke corporaties een nieuwen leerstoel wenschen, zonder dat deze zal worden bezet door het orgaan eener ideologische groep. Maar het aantal buitengewone hoogleeraren en lectoren zal waarschijnlijk vrij groot zijn, en deze worden gedeeltelijk door de gemeenschap betaald, zoodat men van hen ook het geven van algemeene colleges, tot een zeker maximum, vorderen kan. Hierdoor worden dus reeds vele nieuwe leerstoelen gevormd en bovendien de gewone hoogleeraren in hun taak verlicht, waardoor de noodzaak tot het instellen van nieuwe leerstoelen vermindert. Op deze w Sze is het onmiskenbaar dat, door een geleidelijke bevrediging der wetenschappelijke behoeften, de moderne universiteit een afspiegeling, meer nog, een rik gedifferentieerd orgaan wordt van het gansche wetenschappel ijk leven in al zin nuanceeringen. En dat moet. Want reeds is in vele landen te zien, hoe speciale geestesrichtingen haar eigen universiteit stichten. En hoe breed de empirische DE POLITIEK DER TOEKOMST. grondslagen mogen zijn van het hier ingeleide politiek systeem, zij kunnen een dergelijke stichting niet verdragen. Integendeel, de staatsman, welke deze bevordert, handelt lijnrecht tegen de allerwege waarneembare tendenz om, bij alle divergentie, het geestesleven ook te doen convergeeren zoodat er een krachtige voeling blijft tusschen de in verschillende richtingen uiteengaande stroomingen. Ten opzichte van het wetenschap denken is voor deze voeling de universiteit aangewezen.-pelijk En wanneer de staat, vertegenwoordiger van het algemeen belang, voor alle richtingen het voortgaan even gemakkelijk maakt, is daarmede de rechtsgrond aangewezen waarop alle groepen tot samenwerking aan dezelfde hoogescholen kunnen worden verplicht. Op elk forum academicum kunnen en moeten alle levenswegen uitkomen, om weder van daar in alle richtingen tot het maatschappelijk leven in te leiden. Wel zal, naar plaatselijke behoeften van ras, godsdienst enz. de eene universiteit meer vertegenwoordigers van een levensopvatting tellen dan de andere. Dit is juist een-zelfde zuivere afspiegeling van de werkelijke verhoudingen. Waar het meerendeel der bevolking een bepaalde taal spreekt, een bepaalden godsdienst belijdt, is het noodzakelijk dat dit ook in de samenstelling der hoogescholen in die streek tot uiting kome. Maar wanneer ook andere groepen aan die academie hun wetenschappelijke inzichten vertegenwoordigd wenschen te zien, kan dit slechts de ontplooiing van een rijk geestesleven bevorderen. Een sectarische universiteit echter is meer dan een contradictio in adjecto, het is een wond in het geestelijk lichaam der natie. Wanneer aan de academies het sociale denkleven in al zijn nuanceeringen organisch opbloeit, is daarmede de mogelijkheid gegeven de jongemannen, dus het volk, te behoeden voor vervreemding van elkaar. Niet enkel doordat het gelijktijdig studeeren aan eenzelfde universiteit menschen uit de meest verschillende en juist sectarische milieus te samen brengt op een ontvankelijken leeftijd. Maar de staat kan meer doen voor het eenheidsleven der natie door bij de hoogere examens kennis te eischen der opvattingen van andere denkkringen omtrent de onderhavige wetenschap. Het onderwijs daarin geschiede dan niet, gelijk nu veelal, uit een apologetisch leerboek of college, maar worde voorgedragen door de levende 392 DE POLITIEK DER TOEKOMST. getuigen dier andere levensbeschouwing zelf. Wat weten thans de protestantsche theologische studenten van het Katholicisme, van het Boeddhisme, van den Islam of andere nog levende godsdiensten? Welke liberale oeconomen hooren goede voordrachten over de marxistische oeconomie; welke juristen verstaan de hoofdbegrippen zoowel van de germaansche, engelsche, canonische of van de islamitische rechtsgedachte, om niet te spreken van de middeleeuwsche rechtsgeschiedenis en de vergelijkende rechtswetenschap? En waar wordt aan een universiteit de wijsbegeerte gedoceerd door vertegenwoordigers van pragmatisme, psychisch monisme, neo-scholastiek, voluntarisme en idealisme ? Analoge vragen kan men stellen bij vakken als psychologie, biologie, en bovenal bij geschiedenis. Men vreest voor overlading? Ten onrechte. Niet volleerd in elke richting, of zelfs maar volledig toegerust, behoeft een student de academie te verlaten. Maar wel na bij zin doctoraal te hebben getoond het essentieele begrepen te hebben van het denken zijner medemenschen. Deze eisch behoeft niet eens, en zeker niet uitsluitend, op sociale gronden te worden gesteld. Om wetenschappelijke redenen reeds moet zij worden verwezenlijkt. Want nimmer krijgt men van een wetenschap, of complex van problemen, een beter begrip dan wanneer deze beschouwd worden vanuit een daarbuiten gelegen standpunt. Daarom reeds is het noodzakelijk dat de groote denkproblemen aan de universiteit in waarheid universeel zullen worden toegelicht. Geheel tegenovergesteld aan die van het hooger onderwijs zal de organisatie van het lager onderwijs moeten zijn. Daar kan geen sprake wezen van de vervulling van een kinderbrein met velerlei wereldbeschouwing. En wanneer ouders hun kinderen een sectarische opvoeding willen geven, volgt uit de gevonden beginselen dat de staat aan alle richtingen volkomen dezelfde rechten moet geven. Want even stellig als bij het universitaire onderwijs naar convergentie moet worden gestreefd, moet bij het lager onderwijs divergentie worden toegelaten. Mits natuurlijk het leer- program en de diploma's der onderwijzers voldoende waarborgen aanbieden. Om echter ook hier waardeering voor andersdenkenden mogelijk te maken, zullen op kweekscholen DE POLITIEK DER TOEKOMST. voor onderwijzers, in eenvoudigen vorm, verschillende wereldbeschouwingen moeten worden duidelijk gemaakt, en dit steeds door de dragers dier beschouwingen zelf. Het middelbaar onderwijs heeft door zijn intermediaire positie een dualistische regeling noodig. De vrijheid van elke secte blijve hier erkend om, voorzoover haar omvang en leerprogram dit mogelijk maken, eigen scholen te stichten. Maar in de hoogere klassen zal vooral voor geschiedenis meer dan één sociale overtuiging door een leeraar vertegenwoordigd moeten zijn. Bovendien kunnen leerboeken verplicht worden gesteld, waarin dezelfde gebeurtenissen door verschillende personen toegelicht zijn. Eventueel zou, bij reorganisatie van het onderwijs, nog een vak als algemeene ontwikkeling zijn in te voegen, bestemd om de leerlingen met andere levensbeschouwingen te doen kennis maken. Is het op deze wijze mogelijk de traditioneele inzichten der onderscheiden ideologische groepen eenigermate tot onderlinge waardeering te brengen, de regeling heeft nog andere voordeelen. Ten eerste wordt de vrijheid om aan de wetenschappelijke voortbrenging deel te nemen voor vele, juist nog jonge groepen, vergroot, doordat hun leiders, indien daartoe bekwaam, een academische positie kunnen verkrijgen. Daarenboven zal het interuniversitair instituut, de Academie, die geleerden wier onderzoekingen voor de gemeenschap nuttiger zijn dan hunne colleges, op een enkel uur na, daarvan vrij kunnen stellen, ten einde hen aldus geheel in dienst der wetenschap te behouden, terwijl ook andere academie-belangen door het instituut kunnen worden geregeld. Dit immers heeft meer inzicht in de universitaire eischen dan van een curatorium of minister mag worden verwacht. Onder leiding van een autonoom instituut zou het wetenschappel ijk leven aldus een nieuwe aera ingaan. Herhaalt zich hier de historie, daar de universiteit zelf oorspronkelijk een autonome corporatie was? Herhaling ja, maar op een hooger plan. De academiale organisatie herleeft verjongd in een interacademiale. De geleerden beheerschen het denkleven niet meer van bovenaf, maar weder als organen, opgekomen uit de wetenschappelike spontaneïteit van het moderne sociaal bewustzijn. De hier voorgestelde reor 394 DE POLITIEK DER TOEKOMST. ganisatie ligt dus geheel in de lijn der historische ontwikkeling. De verhouding van staat en kerk is zeer samengesteld. In algemeenen zin verstaat men onder kerk niet enkel een geloofslichaam, maar het instituut dat ook op het gebied van onderwijs, armenzorg, vakvereeniging, ja, tegenwoordig zelfs bij de sport, de geloovigen aan zijn organisatorischen invloed onderwerpt. Daarenboven is de kerk een verborgen oeconomische macht, zoodat direct of indirect een maatschappelijk complex er geheel of gedeeltelijk door wordt geleid of beheerscht. De Roomsch-Katholieke kerk der middeleeuwen schrikte er niet voor terug, de banen te bepalen waarlangs het gansche sociale verkeer zich bewegen zou. Zij streefde naar een bewuste leiding, gegrond op geopenbaarde, eeuwige waarheden. Maar met de renaissance zijn groote levenscomplexen aan de kerk ontgroeid. De mis streven naar alomvattende beheersching van-lukking van het het ontwikkelingsproces der Westersche volkeren werd een empirisch feit. Het humanisme en het kapitalisme hebben zich buiten, niet in de kerk ontwikkeld. Haar verheven pogen van weleer, het maatschappelijk verband te beheerschen, werd tot een deel daarvan beperkt, en niet juist tot het meest groeikrachtige deel. De achterhoede, binnen de kerk blijvend, maakte deze behoudend, en de dientengevolge behoudend geworden kerk werd weder een rem op de volksontwikkeling. Wanneer men vooral dit laatste aan Rome verwijt, ziet men voorbij, dat elke volkskracht zijn eigen structuren vormt. Is die volkskracht gering, dan geschiedt de vorming van nieuwe structuren langzaam. Een deel der oude verstijft en wordt anti-sociaal. In de laatste kwart-eeuw blijkt echter nieuw leven uit den ouden stam te botten. Is dit dezelfde spontane drang die tegenwoordig in vele rassen opkomt en nu ook de kerk weder verlevendigt? Wel werkt veel van vroeger nog na, maar het ervaringsfeit dat de kerk langzaam aan met de frischheid der sociale actie gedrenkt wordt, en zeker niet minder de geur eener liturgische lente, zijn kenteekenen van een nieuw leven. De protestanten missen het met heilige autoriteit bekleede leerstellig gezagslichaam der katholieken, maar de aan de DE POLITIEK DER TOEKOMST. menigte ingeboren gezagsbehoefte maakt daar de machtigen in geestelijk-demagogische kracht tot persoonlijke gezaghebbers. Hun invloed werkt, sterker of zwakker, als traditie na. Het is de algemeene tegenstelling van het collectivistisch accent van den katholieken, tegenover het individualistische van den protestantschen-godsdienst. Maar toch streven ook de protestanten, orthodox of vrijzinnig, naar een levensleer om hetzij hun persoonlijk, hetzij het sociale leven te verklaren en te leiden. Niet anders is het bij die jongere nationale en internationale bewegingen die wel een religieus, universeel karakter hebben, maar geen kerkgenootschap vormen in de gangbare beteekenis, zooals christian-pen science, theosophie, maconnerie 1) enz. Ook zij hebben hun meer of minder vrijheid latende wereldopvatting en levensleer, zij alle vormen elk met hun aanhangers een groep, waarvan de levensbeschouwing zich in zekere mate over het gansche maatschappelijk verkeer uitstrekt. Hetzelfde vindt men bij den Islam, het Boeddhisme en andere godsdiensten met hunne secten. Het is daarom begrijpelijk, dat zij wier geloof een bron van overtuigingskracht is, welke in het gansche maatschappelijk leven vastheid en leiding geeft, zich onderling als tot een kleine maatschappij vereenigd gevoelen, die streeft naar een eigen kunst, onderwijs, recht, politiek, of die alle reeds bezit. Zij vormen een veelzijdig sociaal complex, omgrensbaar door een geloofscriterium, eenzelfde belijdenis of credo. Zulk een credo heeft de mason evenzeer als de katholiek, de materialist niet minder dan de spiritualist. Wie het belijdt staat binnen, wie niet, buiten het al of niet georganiseerd lichaam van geestverwanten. Maar vrijwel ieder behoort, bewust of onbewust, tot zulk een lichaam of groep. Men heeft in de vorige eeuw gemeend dat de menschheid het geloofsleven overwonnen had; het waren vooral Buchner en Auguste Comte die dit scherp en geniaal hebben voorgedragen. Maar het onloochenbaar feit dat, na een 1) Hier wordt dus over de maconnerie als dienst van den grooten Bouwheer, niet als politiek of philanthropisch instituut gesproken. De geestelijke drang tot dezen dienst komt, naar het heet, zoowel in de manlijke vrijmetselarij als ook in die waarin man en vrouw samenwerken, onder de jongeren weder sterk op. 396 DE POLITIEK DER TOEKOMST. aanval van bijna twee eeuwen, eenerzijds de aanvalskracht aanmerkelijk gaat verflauwen, anderzijds het geloofsleven in allerlei vormen weer opbloeit, bewijst dat de werkelijkheid niet overeenstemt met wat de theorie wilde doen aanvaarden. Het geloofsleven is onvernietigbaar gebleken. En na den doorstanen strijd sch int het een nieuwe periode in te gaan, waarin de macht van het moderne denken in religieuse doorleving wordt geintensifieerd. Wil men hiertegen aanvoeren dat de kerkelijke twist, vooral binnen het protestantisme, nog niet van veel nieuwe idealen blijk geeft? Het zou ten onrechte zijn. Ontegenzeggelijk staat de protestantsche kerkleer nog sterk onder den invloed der reformatie, evenals de katholieke onder dien der scholastiek. Maar dit betreft slechts de basis, den aanloop. In alle landen bijna is het streven waarneembaar naar een nieuwe theologie. Deze streeft boven een zichzelf herhalende overgeleverde leer, of een bijna zuiver historische beschouwing uit, naar het scheppen van nieuwe vormen, zoowel in leerstuk, organisatie als liturgie, om de eeuwige behoeften van het geloofsleven der volkeren te bevredigen. Met zekerheid is te verwachten dat de herleving van het religieuse bewustzijn der gemeenschap niet als een zuivere reconstructie van het scholastisch of reformatorisch geloofsleven zal verschijnen, maar als een vernieuwde bezielde godsvereering der moderne menschheid. Wie zich niet vergaapt aan het doctrinaire theologen-dispuut --dat het einde kenmerkt van elke periode in de voor-, zoowel als na-christelijke geloofsgeschiedenis, maar erkent hoe binnen en buiten de kerken van alle godsdiensten jonge elementen opleven, deels zuiver kritisch en kortzichtig, deels scheppend en breed, moet tevens erkennen dat het geloofsleven opening van nieuwe banen of omlegging van oude zoekt. Historisch blijkt hoe dit leven voor zeer- vele groepen steeds de bron is geweest, waaraan hunne aesthetische, wetenschappelijke, moreele, politieke en andere overtuigingen een subjectieve kracht ontleenden tegenover de objectieve macht der oeconomische verhoudingen. En wanneer men daarbij waarneemt hoe, na een bijna tweehonderdjarigen strijd tusschen verstand en gevoel, rede en intuïtie, wetenschap en godsdienst, de laatste primair blijven, iets wat ook de moderne psycho DE POLITIEK DER TOEKOMST. logie steeds meer erkent, dus dat er van een uitroeiïng van geloof, godsdienst en kerk geen sprake kan zijn, wel van reorganisatie en regeneratie, indien men dit alles overweegt, dan ziet men in dat de staat de opwelling der jonge geloofskracht van alle belemmering behoort te bevrijden, en zelf het geloofsleven langs de beddingen moet leiden welke het behoeft. De staatsman moge persoonlijk van een bepaalde richting overtuigd voorganger of volger wezen, als magistraat heeft hij de veelheid der geloofsschakeeringen te beschouwen gelijk het wonder in de natuur, waardoor het eene witte licht zich aan de wereld vertoont in een regenboog van gelijkwaardige kleuren, wier zuiverheid alleen door de wijze van weerkaatsing bepaald wordt. Geheel uit de eenvoudige beginselen dezer studie volgt dus als eerste eisch, dat alle geloofsgemeenschappen in den algemeensten zin dezelfde rechten en plichten hebben. Geen staatssubsidie voor de eene, en niet voor de andere, want alle hebben relatief gelijke beteekenis, en houden zichzelf met gelijk recht voor de eenig-ware. De waarheid, het goddelijke is het universeele waaraan allen deel kunnen hebben zonder elkaar te verdringen of verketteren. Kan de begrooting dit verdragen, dan zal het geloofsleven - evenzeer als het universitaire leven kunnen worden gesubsidieerd, maar altijd zoo, dat het offer van de groep zelf de maat zij waarnaar staatssubsidie wordt berekend. Protestantsche gemeenten kunnen wel door macht, nooit door recht een hoogere of lagere bescherming genieten dan joodsche. De katholieke levensbeschouwing heeft zeer zeker voor den katholiek, maar niet voor den objectieven staatsnorm, meer beteekenis dan de maconnieke, evenzoo de spiritualistische niet meer dan de materialistische. Wanneer al die overtuigingsgroepen door personen, die daartoe de vereischte bekwaamheid bezitten, dus gegradueerd zijn, bijeenkomsten willen doen leiden, huisbezoek afleggen, zending organiseeren enz., het sta hun vrij, en naar rato van de salarieering waartoe de groep-zelf feitelijk, niet fictief, bereid is, zal de staat, tot een zeker maximum, tot de kosten kunnen bijdragen. Maar dezelfde voorwaarden zullen gelden voor allen. Is een hevig anti-materialist bevreesd, dat zoodoende een door hem verafschuwde wereldbeschouwing kunstmatig in het leven 398 DE POLITIEK DER TOEKOMST. zal worden gehouden ? Hij kan gerust zijn. Vrijwel niemand draagt lang geldelijk bij tot instandhouding van een geestelijk werk waardoor hij niet langer geboeid wordt. Heeft een beweging haar tijd gehad, dan is het hier voorgestelde een uit middel om haar niet langer te doen voortbestaan. Alge-stekend staats-salarieering doet soms organisaties voortbestaan,-heele waaruit de levenskracht is geweken. Algeheele staatsonthouding belet soms jonge levenskracht zich ten volle te ontwikkelen. De hier voorgedragen sociale organisatie voorkomt elke hevige verdringing. De erkenning van het goed recht van elke geloofsovertuiging om groepen of kerken te vormen, wier levenskracht op gelijke wijze door den staat wordt gesterkt, is echter nog niet voldoende. Reeds nu is bij menige godsdienstige organisatie . de drang waarneembaar naar eigen rechtsbevoegdheden. Het huwelijks-, begrafenis-, kerkelijk straf-en vermogensrecht, de regeling der eedsaflegging, deze alle zijn deelen der rechtsorde, waarbij veel van hetgeen de eene secte als recht voelt, door de andere als onrecht beschouwd wordt. Wanneer daarom een geloofsgemeenschap aan de eischen voldoet om als een corporatie met publiekrechtelijke bevoegdheden te worden erkend, zal haar de detailregeling dezer rechtsmaterie, volgens algemeene door den staat gestelde beginselen, kunnen worden overgelaten. Deze souvereiniteit in eigen kring blijkt een behoefte van intensief kerkelijk leven te zijn. Zoolang daardoor de harmonie der rechtsorde niet wordt verstoord, is er geen enkele reden waarom aan de leden van een kerkgenoot niet zou worden toegestaan om volgens eigen door-schap de overheid gehandhaafde regelen te huwen, te zweren, te begraven of te straffen. Rechtsharmonie heeft volstrekt niet rechtseenheid tot eenige voorwaarde. Maar steeds zal de staat ook hierbij het individu tegen overweldiging door een corporatie hebben te vrijwaren. Op deze wijze kunnen de autonome, gelijkelijk bevoorrechte en gelijkelijk beperkte religieuse groepen in vrije onderlinge aaneensluiting of onafhankelijkheid zich onbelemmerd en intensief wijden aan den voor hen eenig-waren dienst van het Eene Goddelijk Bestaan. DE POLITIEK DER TOEKOMST. In tegenstelling tot het geloofsleven, waarin zich reeds veelsoortige organisaties hebben ontwikkeld, zoodat autonome regelingsbevoegdheden in eigen kring gelijkelijk op bestaande of nieuwe instituten zouden kunnen worden overgedragen, blijkt bij de kunst een georganiseerde basis in veel minder mate aanwezig. Het schoonheidsleven toont historisch een dubbele benauwing. Eenerzijds door de traditie. Jonge idealen worden aanvankelijk miskend. Bijna ieder kunstenaar van nieuwe spontaneïteit moest een zelfgenoegzame rust en traditie ver eer hij aandacht vond voor zijn werk. Velen hebben-storen, daaraan de krachten hunner jeugd, sommigen hun gansche leven moeten besteden. En hoe sterkend gezonde inspanning ook hierbij moge zijn, vaak wordt de strijd te afmat Zonder krachtige inspiratie zullen traditioneele vormen-tend. nooit worden vernieuwd. Maar wie het schoonheidsleven der volkeren als een verheven sociaal belang erkent, zal aan den staat een zoodanige regeling dier belangen opdragen, dat de groeiprocessen niet verdrongen, de kunstenaars in hun drang naar nieuwe schoonheid niet afgemat worden. Anderzijds dreigt een overvleugeling van het kunstleven door kunsthandel, uitgeversmaatschappijen, theater- en concertdirecties of -bureaux, impresario's enz. 1) Zich bij dezen economischen strijd op hetzelfde standpunt te plaatsen als bij dien der gewone werknemers ware onjuist. Immers de kunstgeschiedenis leert hoe vele artisten eerst na hun dood of in hun laatste levensjaren op de markt worden gewaardeerd. Zeer duidelijk is dit bij de scheppende kunsten als schilder-, beeldhouw-, bouwkunst, componeeren, schrijven enz. Minder bij de zoogenaamde uitvoerende kunsten als zang, muziekspel, dans-, tooneel- en voordracht Maar ook daarin leiden sommigen een kommervol-kunst. bestaan, terwijl later de hooge waarde hunner opvatting erkend wordt. Levensvoorwaarde voor goede kunst is datgene, wat te voren arbeidsvreugde genoemd werd 2). Niet in den oppervlakkigen zin, alsof het uitdragen van een schoone visie geen lijden met zich brengt. Maar voor den artist is 1) De volgende beschouwingen bepalen zich tot den handel in praestaties van levende artisten met de daaraan na hun dood nog ver auteursrechten.-bonden 2) Zie April-aflevering, bll. 6 en 22 (N. v. d. R.) 1917 II. 27 400 DE POLITIEK DER TOEKOMST. geestelijke frischheid, liefde voor zijn werk, vrijheid in beweging op het rhythme van zijn levensgevoel, een onaf Arbeidsweerzin doet, relatief, leelijkheid-wendbare eisch. ontstaan. Van eenen gewonen werker lijdt het product niet, of niet noemenswaard, onder een betrekkelijken arbeidsweerzin. Zoodra deze echter bij den artist optreedt, vermindert het product zeer in waarde, niet enkel voor den maker, maar voor den genieter eveneens. Volgens historische en psychologische, dus volgens dubbel-empirische ervaring moet de staat tegenover de oeconomische vraagstukken in de kunstwereld een andere positie innemen dan tegenover die der arbeidswereld. Eerste eisch is dus een grens tusschen beide te trekken. Deze moet objectief zijn. Niet wat de eene minister wel, de andere niet als kunst wenscht te beschouwen is van belang. Het is de vraag volgens welk criterium de gemeenschap zelf een groep harer leden als artisten kenmerkt, en hoe de kunstwereld georganiseerd moet worden opdat dit criterium daarin te vinden zij. Gaan wij weder uit van het feitelijk gegevene. In het moderne verkeer vormen zich vakvereenigingen van kunstenaren op verschillend gebied. Daarin zijn vereenigd elementen van zeer verschillende aesthetische opvatting. Tevens bestaan, of zijn in wording, centrale corporaties waarin de onderscheiden vakvereenigingen zijn georganiseerd. Wel kent men in sommige landen een Academie, maar deze groeit niet organisch op uit de aesthetische groepen zelf, zij zou dus hervormd moeten worden in de hieronder aan te geven richting.. Wanneer in het aesthetisch verkeer de organisatorische energie corporaties schept, zullen de eischen van lidmaatschap door deze zelf kunnen worden geregeld. Elk dezer vereenigingen wordt door een aantal harer leden vertegenwoordigd in het centrale instituut, dat hier kortheidshalve het Kunstinstituut zal worden genoemd; in welk verband dit eventueel tot de wetenschappelijke Academie staat, kan aan nationale regeling worden overgelaten. Bestaat een Kunstinstituut dat zichzelve door keuze aanvult, dan kan dit voortduren. Maar bovendien moet aan een groep van bepaalde aesthetische overtuiging en minimum aantal leden, de DE POLITIEK DER TOEKOMST. 401 bevoegdheid worden toegekend een dubbeltal op te maken, waaruit het Instituut zelf — dus onafhankelijk van de regeering — een lid kiest. Daardoor kan geen conservatief, reactionnair lichaam ontstaan, daar de meest moderne elementen, zoodra zij bijvoorbeeld een groep van twaalf leden vormen, in het Instituut vertegenwoordigd kunnen zijn. Dat een club van pure schijnartisten vertegenwoordigd wordt is op den duur niet mogelijk. Door gemis aan levenskracht zal de club weldra uiteenspatten, en daarmee haar representant uit het Instituut verdwijnen. Het zal wel als een onbetwistbare stelling worden erkend, dat een zoodanig centraal instituut meer inzicht heeft in de eischen van aesthetische vorming door onderwijs, subsidies, beurzen, prijsvragen, tentoonstellingen enz., dan een departement of parlement. Daarom worden aan het Kunstinstituut de noodige publiekrechtelijke, door de wet omschreven bevoegdheden toegekend om het kunstleven der natie te leiden op dergelijke wijze als dit reeds voor het hooger onderwijs door een Academie van Wetenschappen mogelijk bleek. Bepalen wij ons eerst tot de bemoeienis van het Instituut inzake die normen waaraan beeldende kunstenaars moeten voldoen, opdat de gemeenschap hunne arbeidsvreugde oeconomisch bescherme. Zulke normen moeten uitteraard op examens of diploma's gebaseerd zijn, en kunstexamens hebben een fataal verleden. De kunstopleiding heeft zich in de negentiende eeuw hoofdzakelijk onderscheiden in een academische en een vrije. De eerste onderwees, als officieele instelling, gewoonlijk wat officieel, dus traditioneel, mooi werd gevonden. De juiching van het spontane schoonheidsleven drong slechts als zwakke nagalm in de stille hal met gipsafgietsels der kunstacademies door. Daarnaast bood de vrije vorming van den artist veel bezielends, maar veel onvolkomens ook. Er is een kentering. Maar de regeering mist nog de organen om het kunstonderwijs naar behoefte te leiden. Want van afdeelingschefs of ministers kan niet worden gevergd dat zij de voortgolving van den wassenden schoonheidsvloed nauwkeurig waarnemen. Maar daarom juist moet de beslissingsbevoegdheid verlegd worden naar het centrale instituut. Ook dit zou echter door stemmen-meerderheid een eenzijdige richting aan het onderwijs kunnen geven, wanneer dit niet 402 DE POLITIEK DER TOEKOMST. door zijn organisatorische structuur wordt voorkomen. De overgangstoestand kan daarbij ongeveer als volgt wezen. De schilders, beeldhouwers, architecten, die lid zijn van een vakvereeniging, worden uitgenoodigd voor het hooger onderwijs in de beeldende kunsten dubbeltallen op té maken met dien verstande, dat elke school of groep binnen de vereeniging, boven een minimum-omvang, een dubbeltal stellen kan. Het centrale instituut benoemt hieruit een aantal leeraren en verdeelt dezen over de verschillende academies, naarmate deze worden opgericht of er vacatures ontstaan. Hierdoor geschiedt de hervorming der academies van meer of minder officieele organen, tot organen van de aesthetische overtuigingen, welke in de gemeenschap leven. Immers de artisten zelf objectiveeren in hun werk de schoonheidsgevoelens van een kleinen of ruimen kring, zijn dus orgaan van zulk een kring, en stellen nu zelf de leiders aan van de aesthetische ontwikkeling der jonge generatie. Wel zullen niet aan elke academie alle richtingen vertegenwoordigd zijn. Maar dit is ook niet noodig. Elk bezoekt de onderwijsinrichting waartoe hij zich het meest voelt aangetrokken. Toch zal, om het einddiploma te behalen, onder leiding van vertegenwoordigers van verschillende richting moeten gewerkt zijn, ter voorkoming van eenzijdigheid. Dat te talrijk personeel zou ontstaan is niet waarschijnlijk, daar naarmate het onderwijs veelzijdiger is, meer leerlingen die nu eigen wegen zoeken zich zullen aanmelden, mede wegens de rechten welke het einddiploma geeft. Daarenboven is een groot aantal leeraren noodzakelijk om voor eigen arbeid voldoende vrijen tijd te laten. Zonder deze vrijheid krijgt men nooit leeraren met eigen scheppingskracht. Het diploma, aldus behaald, geeft waarborgen waaraan ieder ernstig artist kan voldoen. Dat een jong talent in een doodschen leergang zal ondergaan is begrijpelijk. Maar wie, na de reorganisatie, de vormende studie niet kan doorstaan, geeft blijk van onmacht. Daarmede is geen oordeel geveld over zijn artisticiteit, maar wel over zijn geestkracht. En deze juist moet aanwezig zijn, indien de gemeenschap tot bescherming zal besluiten. Zij, die het einddiploma eener academie hebben behaald, -- men kan dit ook aan extraneï toekennen zullen daarna DE POLITIEK DER TOEKOMST. gewoonlijk in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Maar wanneer dit niet in voldoende mate het geval is, heeft de gemeenschap hen te behoeden voor afmattenden levensstrijd. De jonge artisten hebben getoond, dat hun praestaties aan een hoogen eisch voldoen. Zij kunnen wijzen op het historisch feit, dat aanvankelijk miskende genieën later gevierd werden. Zeker zullen er onder hen verdwaasden zijn, wier werk onvruchtbaar blijft. Maar met objectieve zekerheid is niet te bepalen wie der jonge zoekers over vele jaren geestelijke weldoeners, wie geestelijk verminkten zullen blij en. En aangezien het laatste na de noodzakelijke bewijzen van geestkracht niet waarschijnlijk is, heeft de gemeenschap, tot verzorging harer harmonische ideologische evolutie, den plicht te beletten dat nieuwe spontaneïteiten te zeer lijden onder de macht der overlevering. Integendeel zij heeft den geleidelijken groei te verzekeren van een der schoonste vermogens der menschheid. Daarom moet aan allen, die het academisch diploma behaalden, een minimum-jaargeld verzekerd zijn. Maar daar dit geen steun of beurs mag wezen, doch inkomen, treden de artisten daarmee in dienst der gemeenschap, dat wil zeggen van het centraal instituut, tegen matig salaris. Waarschijnlijk zullen dit zelden architecten zijn, maar meest schilders en beeldhouwers. Waartoe het instituut hun diensten aanwendt, hangt natuurlijk van hun individueelen aanleg af. Die in de monumentale schilder-en beeldhouwkunst onderwezen zijn, zullen opdrachten krijgen tot versiering van openbare gebouwen in kleine of groote plaatsen. Schilderijen en beelden van anderen zullen eveneens in deze gebouwen worden geplaatst of bij inschrijving harde oeconomische noodzaak --aan den kunsthandel worden verkocht. Dit laatste liefst het minst. De gemeenschap salarieert en heeft dus recht op de producten, die den ouden glans van schoonheid in de burgerzalen kunnen doen herleven. Het werk dat op den duur groot blijkt, kan behouden, het andere door jonger vervangen, en vernietigd worden. Meent de kunstenaar, dat hij door eigen arbeid meer verdienen kan, dan is hij, na voleindiging der aanvaarde verplichtingen, vrij. Is deze verzekering van oeconomische onafhankelijkheid overdreven ? Maar zij geldt immers feitelijk reeds voor de 404 DE POLITIEK DER TOEKOMST. wetenschappelijke wereld. Een jurist, medicus, literator, theoloog, zij allen zijn van een minimum inkomen na afloop van hun studie bij voldoende energie practisch verzekerd. Moet dan een zoeker in de wereld van schoonheid die basis voor rustig w voortwerken ontberen? Men kan argumenteeren dat zij die van de universiteit komen, niet door de gemeenschap worden gesalarieerd, hetgeen hier wel zou geschieden. Maar hoe zwak is dit argument, daar het voorbijziet hoe met de toenemende staatsbemoeienis een groot deel der academische jeugd ook in dienst der gemeenschap treedt, en vaak ook juist dat deel, dat in het particuliere leven geen bevredigende positie vindt. Mutatis mutandis zijn de omstandigheden gelijk. Alles is af hankel jk van de vraag of de gemeenschap het schoonheidsleven naast het wetenschappelijk leven als een sociaal belang erkent, ja of neen. En daarop is het antwoord steeds meer eenstemmig bevestigend. Op overeenkomstige wijze als die der beeldende, kan de leiding der vocale en dramatische kunsten worden geregeld. Van de afdeelingen waarin het instituut zich splitst, zal er een zich met de conservatoria, een zich met de tooneelscholen bemoeien. Bovendien zal van het Instituut het initiatief moeten uitgaan tot het stichten van een hooger onderwijs voor letterkundigen; onderwijs dat een voldoende vorming verzekert door een algemeene aesthetische opvoeding in moderne en historische kunst, benevens een inleiding — volgens een methode die aantrekkelijk is voor aesthetische naturen — in psychologie, sociologie, liturgie, in verschillende industrieën, bedrijven en cultures; kortom een systematische, levendige, niet te theoretische leiding in hetgeen nu elke dichter of schrijver zelf te zoeken heeft. De leeraren zouden ook hier de verschillende literaire richtingen kunnen vertegenwoordigen. Wordt door de letterkundigen een staatsinkomen gewenscht voor hen die van hun auteursrechten niet kunnen leven — vooral in kleine landen een veelvuldig verschijnsel dan zullen zij tot de oprichting van een dergelijke literatuur zelf moeten medewerken. Want eerst door zulk-academie een instelling kunnen de graden worden verleend, welke de gemeenschap als objectieve normen voor haar bescherming DE POLITIEK DER TOEKOMST. aanvaardt. Alle andere voorkeur is subjectief. Door eigen krachten moeten de kunstenaars door middel van hunne organisaties hun maatschappelijke positie verbeteren, zoodat ook componisten, dichters en schrijvers zich ongestoord kunnen wijden aan hun scheppend werk, zonder benauwende zorgen van materieelen aard. Nu in de oeconomische wereld de invloed van patroons-en vakorganisaties op het onderwijs zoo gunstig werkt, is voor het ideologisch verkeer iets overeenkomstigs te verwachten. Moet een zelfde regeling ook worden getroffen voor acteurs, musici en andere vertolkende kunstenaars? Reeds om practische redenen althans voorloopig nog niet. Wanneer een modern centraal kunstinstituut ontstaat, orgaan van de aesthetische volksovertuiging, moet het niet dadelijk met functies worden overladen: deze moeten zich geleidelijk kun nen ontwikkelen. Daarom ware het overdadig ook uitvoerende artisten in dienst der academie te stellen, daar hiervoor een afzonderlijke organisatie zou worden vereischt. Er is een eenvoudiger middel om degenen die aan conservatorium of tooneelschool zijn afgestudeerd voor oeconomische zorgen te vrijwaren, iets waarop hun voor de gemeenschap nuttige gaaf hun alle recht verleent. Staat en gemeente subsidieeren nu reeds theaters en orchesten. Op deze subsidie eventueel uitgebreid — kan de eisch worden gegrond, dat vóór alles die acteurs, musici enz. tegen bepaald salaris worden geplaatst, die het academisch diploma bezitten, en dus technisch en aesthetisch goed gevormd zijn. Tot ingrijpender regelingen gedurende de eerstvolgende jaren geven de beginselen van deze studie geen aanleiding. De oeconomische strijd tusschen theater-trust en acteursbond, kunsthandel en schilders-organisaties, is nog slechts gedeeltelijk ingezet. Zijn verloop zal worden bepaald door het sociale idealisme en het gemeenschapsgevoel der artisten zoowel als door de organisatie der kapitaalwereld. Juist op het zoo .sterk geïndividualiseerde, subjectieve artisten-temperament kan de massale actie tegen objectieve sociale machten stalend werken. Maar ook sloopend. De staat moet hier niet kunstmatig ingrijpen, maar wel zorgen dat de worsteling sterkt, niet vernietigt. 406 DE POLITIEK DER TOEKOMST. Ook de bezieling van de kunst door het geloof moet van den tijd worden gewacht. Kunstmatige verhaasting schiep licht meer geestelijken waan dan werkelijkheid. In het huidige moderne verkeer is de levenskrachtige ontwikkeling der kunsten in hoofdzaak te verzekeren door de schoonheidsovertuigingen der natie in staat te stellen hare organen te vormen, welke weder vormend inwerken op de artistieke spontaneïteiten die uit de massa opkomen, terwijl de arbeidsvreugde beschermd wordt van die kunstenaars, wier gaven en geestkracht hen tot dragers maken van het eeuwige schoonheidsideaal der menschheid. Daardoor alleen wordt harmonie van spontaneïteit en traditie, van functies en structuren, van de twee objectieve machten in het ideologisch verkeer, ook voor de kunst verzekerd. Het streven naar orgaanvorming is niet enkel als een moderne tendenz in het wetenschappelijk, geloofs- en kunstleven, maar vooral in de pers waarneembaar. Alle bladen en periodieken immers zijn organen, Of van een sociale groep ter ondersteuning van de oeconomische, ideologische of politieke actie harer leiders, Of van leiders ter opvoeding van de sociale kringen waarop hun macht, hun positie steunt. In elk land vindt men beide vormen op elk gebied naast elkaar. Het is de steeds wederkeerige invloed eener groep die haar voormannen kiest of erkent, en van die voormannen zelve, welke in den lezerskring bepaalde voorstellingen vormt of opwekt. In elk blad streven de wenschen_ en voorstellingen van een sociale groep naar beheersching der openbare meening. Het is de drang om psychologisch te domineeren, de wil tot macht. Elk blad echter moet ook ondergeschikt worden gemaakt aan bepaalde belangen. Men laat zich alleen leiden door een pers die subjectieve wenschen vervult. Het is bereidheid tot dienst, welke als complement van den wil tot macht by alle orgaanvorming, maar by uitstek duidelk by de pers, optreedt. Het is juist de essentieele beteekenis der pers dat zij alle sociale processen, zoowel in het oeconomisch, politiek-juridisch, als ideologisch verkeer, in toenemende mate beheerscht èn dient. Zij is het synthetisch medium, waardoorheen de levenswil der gemeenschap zich tot levensbeschouwing van DE POLITIEK DER TOEKOMST. enkelen objectiveert, waardoorheen de levensbeschouwing van enkelen door de gemeenschap gesubjectiveerd wordt. En daar het centrale probleem bij alle leiding van maatschappelijk verkeer steeds weer de vraag blijkt, hoe de krachtige spontaneïteiten harmonisch heen te leiden door de structuren der traditie, en overal het verdringen van jonge overtuigingen door overmachtige voorstellingen evenzeer te voorkomen, als het verstoren van een levenskrachtige overlevering door de wilde uitingen eener onbeheerschte spontaneïteit daarom is het vraagstuk, hoe de pers werkt als orgaan van het oeconomisch, het rechts-en ideologisch bewustzijn van vele sociale groepen, voor een harmonische organisatie der gansche gemeenschap zoo uitermate belangrijk. De pers zelf beseft hare maatschappelijke waardigheid steeds ,dieper. Haar buitensporigheden moeten op rekening ' worden gesteld van den jeugdigen overmoed eener vorstin, welke gekroond werd eer zij tot de wereldheerschappij was voorbereid. Haar toenemende zelfbeheersching, na nog niet geheel uitgeleefde jonkheid, toont nu reeds den edelen aard van haar koninklijke macht. Maar als deze macht ten volle zal worden ontplooid, dient het verband tusschen de verschillende organen harmonisch en gezond te zijn. En dat is het nog niet. De pers is door hare bladen en periodieken, door hare officieele en officieuse pers-en telegraafbureaux in staat, de openbare meening van een partij of een volk te leiden tot politieke, religieuse, oeconomische en andere overtuigingen, welke hoogst subjectief zijn en met voorbedachten rade verbreid worden. Zoolang een financieele groep door middel harer pers omtrent eigen en anderer daden verkeerde voorstellingen opwekken kan, zoolang de eene politieke of religieuse partij door hare bladen haar leden onjuiste inzichten bijbrengt omtrent de bedoeling van andere partijen, zoolang regeeringen hare onderdanen zeer eenzijdig inlichten omtrent het streven van andere volkeren zoolang is een maatschappelijk evenwicht onbestaanbaar. Wanneer de vele organen der verschillende groepen een harmonisch geheel zullen vormen, moet geen enkel orgaan de bedoelingen van een andere groep, of haar streven en inzicht, opzettelijk kunnen vervalschen. Eerst naarmate een 408 DE POLITIEK DER TOEKOMST. blad de vele schakeeringen der gansche pers dus de vele sociale overtuigingen der gansche gemeenschap objectief weerspiegelt, bevordert het de objectieve sociale eenheid van alle subjectieve individueele of partij-meepingen, en werkt het mede aan den groei eener harmonisch georganiseerde gemeenschap. En hier herkent men weder hetzelfde vraagstuk van divergentie in groepen met eigen overtuigingen en convergentie in elk der groepen van alle overtuigingen, dat in de organisatie der wetenschappelijke en aesthetische wereld in beginsel werd opgelost. Bij de pers is een oplossing denkbaar als volgt (eerst voor het nationale leven) : Wanneer een groep, blad, bedrijf, instelling enz. meent, dat omtrent haar in een blad mededeelingen of voorstellingen worden gegeven, die feitelijk onjuist zijn, en waarvan het belang een ingrijpen wettigt, dan kan de getroffene aan dit blad de rectificatie dier voorstellingen verzoeken. Geschiedt dit niet, dan wendt hij zich tot den nationalen Persraad, en legt daaraan de gegevens en bewijzen over, waarop hij zijne aanklacht wegens valsche voorstelling grondt. Wanneer de Raad den klager in zijn recht, en het geval belangrijk genoeg acht, drukt hij zoo spoedig mogelijk zijn meening in een communiqué uit. Dit wordt, geteekend door den Raad, geseind aan alle bladen, die de valsche voorstelling opnamen. Elk blad is bij de wet verplicht, elk communiqué van den Persraad op te nemen, zoo vele malen als en op de plaats waar dit door dien Raad wordt voorgeschreven. Wellicht ware daaraan de bepaling toe te voegen, dat in hetzelfde nummer geen commentaren op mededeelingen van den Persraad en artikelen over de daarin behandelde kwestie mogen voorkomen. Immers de bedoeling is, een tegenwicht te vormen tegen de tendentieuse voorstellingen der redactie. Deze bedoeling wordt het best verwezenlijkt, wanneer het communiqué op zichzelf staat en niet dadelijk wordt overschaduwd door een redactioneel artikel. Indien de Persraad niet beslist overeenkomstig de inzichten van den klager, staat dezen instantie open bij den rechter, die beslist in kort geding: het journalistieke eischt actualiteit. Wordt het communiqué geplaatst, dan zijn alle kosten van de procedure voor rekening van het blad dat het ge DE POLITIEK DER TOEKOMST. wraakte artikel het eerst bevatte. Vinden Persraad en rechtbank geen termen voor een communiqué aanwezig, dan zijn alle kosten voor rekening van den klager. Een dergelijke maatregel zou reeds dadelijk preventief uitstekend werken. Eik partijblad zou natuurlijk geheel vrij blijven in zijn waardeering van bepaalde feiten. Want daarin ligt niet het ontbindende, uiteendrijvende, integendeel het gezonde van alle kritiek en partijvorming. Maar wat verhinderd zou worden, is de onnauwkeurige, gedeeltelijke, onoprechte, insinueerende mededeeling van feiten. En die is vaak voor een tendentieus artikel noodzakelijk. Wordt het bekendmaken der juiste toedracht verzekerd, dan is daarmede tevens al te subjectieve interpretatie voorkomen. Politieke, kerkelijke, financieele en andere groepen kunnen aldus elkander in toom houden en de journalistieke atmosfeer zuiveren. Zeer veel hangt echter af van de wijze waarop de Persraad is samengesteld. Moet deze door de regeering worden benoemd? Dit ware een dubbele fout. Ten eerste zouden zich dan politieke invloeden doen gelden. Ten tweede eischen de moderne organisatorische beginselen, alle elementen uitsluitend te onderwerpen aan een door henzelf verkozen macht. Dit moge in de bedrijfswereld nog niet overal uitvoerbaar zijn, toch vertoont de vakactie sterke tendenzen in die richting. Maar bij de pers is het zeer wel uit te voeren. De perswet bepale, dat de Persraad wordt benoemd door de journalistenvereenigingen van het rijk. Natuurlijk kan in die vereenigingen een dagbladtrust of levensovertuiging overheerschen, welke aan den Persraad een bepaalde richting voorschrijven wil. Op zichzelf is dit geen bezwaar. Tegen partijdige uitspraak biedt de organisatie een correctief in het beroep op den rechter. Valt deze uitspraak vele malen achtereen ten nadeele van den Persraad uit, dan is daarmede bewezen, dat haar opvatting van objectiviteit niet met de overtuiging van den rechter overeenkomt. De regeering ontleene daaraan, volgens de wet, de bevoegdheid om aan de journalistenvereenigingen de vorming van een nieuwen Raad op te dragen. Mocht dit in een land tot voortdurende conflicten leiden, dan zou hieruit blijken dat de journalistiek aldaar nog niet tot de 410 DE POLITIEK DER TOEKOMST. vereischte zelf beheersching in staat was. De regeering zou in dat geval zelf een Raad kunnen benoemen. De Persraad bepale á zijn organisatie zelf, in overeenstemming met de eischen die elk land stelt. Waarschijnlijk zal hij zich in commissies voor oeconomische, ideologische en politieke zaken splitsen, misschien ook in andere. De leden bekleeden geen andere maatschappelijke betrekking. Natuurlk bestaat er niet het minste verband tusschen de officieele of off cieuse persbureaux der regeeringen en den Persraad. Integendeel, de Raad heeft de bevoegdheid ook regeeringscommuniqués te corrigeeren, wanneer deze objectief waarneembare feiten valsch voorstellen en een groep of instelling hiertegen opkomt. Daartoe moet de Persraad een autonoom instituut wezen, met publieke bevoegdheden. Het is bekend dat internationale perscampagnes nog veel noodlottiger kunnen worden dan de nationale, daar oorlogsgevaar het gevolg kan wezen van aanhoudende tendentieuse voorstellingen, ten nadeele van een ander volk, in de nationalistische pers. Op de binnenlandsche organisatie kan de buitenlandsche berusten, wanneer de regeeringen zich bij tractaat verbinden aan vreemde onderdanen of lichamen dezelfde bevoegdheid tot klacht te verleenen als aan hun eigene. Voor de bescherming van f nancieele en andere belangen is dit voldoende. Voor nationale belangen nog niet. Daartoe moet ook een vreemde staat aan den Persraad opgaaf kunnen doen van feiten, welke in een der bladen onjuist zijn voorgesteld. Dit kan geschieden uitsluitend door het persbureau van dien vreemden staat. Maar beter nog schijnt het, aan elk gezantschap niet alleen militaire, maritieme en handelsattaché's, maar bovendien een journalistiek attaché toe te voegen. Deze zal ten eerste zijn regeering op de hoogte moeten houden van de persbeweging in het land waar hij verblijft. Ten tweede echter zal hij door ruggespraak met het persbureau van zijn regeering haar officieele vertegenwoordiger zijn bij den buitenlandschen Persraad, wanneer het er op aan komt objectieve gegevens ter beschikking te stellen voor een communiqué in die bladen, welke van de zaak waarop die gegevens betrekking hebben, eene valsche voorstelling hebben gegeven. DE POLITIEK DER TOEKOMST. Wellicht zou een dergelijke functie, speciaal voor handelsberichten, ook bij elk consulaat-generaal zijn in te stellen. Er valt niet aan te twijfelen, na de ervaring met de internationale perscampagnes der laatste halve eeuw, of een dergelijke beteugeling der journalistiek zal zegenrijke gevolgen hebben voor de verstandhouding tusschen de volkeren. En het is een blijk van de levensvatbaarheid dezer gedachte, dat vóór den oorlog een internationale organisatie in voorbereiding was, die in elk land afzonderlijke commissies wilde vormen van algemeen geachte personen, door wier voorlichting in de wereldpers zooveel mogelijk objectieve kennis zou worden verspreid van nationale toestanden en internationale verhoudingen. Maar waarschijnlijk zou bij de uitvoering van dit loffelijk plan een noodlottige fout zijn begaan. Men zag namelijk voorbij dat een organisatie, die niet hiërarchisch ontspruit aan den bodem waarop zij staan moet, spoedig kantelt of zonder voedingssap blijft. Een commissie, van bovenaf aan de pers toegevoegd, helpt niet. Uit de levende krachten der journalistiek zelf moeten de functies en structuren ontstaan om het organisme der wereldpers evenwichtig te doen opgroeien. En dit is in de toekomst mogelijk. Wanneer, bij den vrede, de staten besluiten de + bewegingen der volkeren van een botsend gedrang tot een stalenden wedloop te organiseeren, door oplos nationaliteiten- en tarieven-vraagstuk, zullen zij-sing van het tevens de orgaanvorming der wereldpers bewust moeten leiden, zóó dat de menschheid in steeds omvangrijker groepen hare eenheid beseft. Dan zal de journalistieke attaché meer kunnen doen voor ,een gezonde, nobele volkerenverhouding, dan zijn militaire en maritieme collega's, en de pers zal langzamerhand, naarmate haar ophitsende, haatwekkende vermogens in den dienst der gemeenschap afsterven, zich herscheppen tot een even zege als waartoe het nieuwe wetenschappelijk,-nende cultuurmacht, religieus en aesthetisch verkeer zich ontwikkelt. H. J. KIEWIET DE JONGE. (Slot volgt). DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. V. HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE. Ganshoren, den 29 September 1913. Mijn beste Karel, Wat spreekt er vrede uit uwe brieven!... Het lijkt wel of daar in al de straten van Gent de lieve rust ligt uitgespreid, die ik, heet van koortse, naar Ganshoren ben gaan zoeken, waar zij maar heel zelden, dank zij de bemoeiïngen van mijne zuster Sonia, te vinden is. Mijne goede zuster Sonia, die bij zich zelf gezworen heeft dat wij in Brussel zullen wonen eer de rozen zijn uitgebloeid, zal waarschijnlijk haar doel bereiken, want ik kan tegen hare vele landziekten en de lamentatie, waarmede zij lucht geeft aan haar spleen, niet op. Zij dankt uwe moeder zeer voor het heerlijke ooft dat wij uit Gent hebben gekregen, en het is in even grooten deele voor mijne rekening dat ik die dankbetuigingen herhaal. Iemand die, zooals ik, de harrewarrige omstandigheden heeft meegemaakt, waarbinst het huwelijk van juffrouw Cornelie Mornar met mijnheer Rodolf de Pessemier werd voorbereid, iemand die ook de schitterende plechtigheden heeft bijgewoond, waarmede het huwelijk werd ingesteld, die kan nauwelijks DE LEEMEN TORENS. 413 gelooven dat dezelfde jonggetrouwden, welke in de salons van Mornar en op de garden-partij van den questor gepronkt hebben, 's anderdaags aan de stille, stemmige feesttafel te Gent hebben gezeten. Ik kan een goeden deugdzamen lach niet weerhouden bij de herinnering aan den schrikkelijken hoed van Louis van Ghent... En — schoon ik mij niet inbeeld dat de gezantsecretaris veel van denken houdt wat heeft hij gedacht, toen hij de politiesche rede van dezen Kleine-Burgerij-vertegenwoordiger te slikken kreeg? Karel, het is noodig dat ge mij zooveel mogelijk over uwe- Gentsche menschen schrijft. Ik weet het: het zijn egoïstische gevoelens die mij tot zulke uitnoodiging aanzetten. Maar wanneer ik zoo spreek, houd ik misschien voor een oogenblik op de genietende cynieker te zijn, die ik in den grond toch ben. Mijn wereld verkrijgt in mijne oogen een krachtiger plastiek door het aanschouwen van de uwe, en misschien ontdek ik dan weleens, in mijn diepste wezen, een vuur van medelijden, dat ik voor altijd uitgedoofd waande — medelijden met die strijdende en lijdende menschen, met hun lach en hunne tranen, met hun geweld en 'hunne moeheid, met hun groeien en vergaan. In zulke momenten is mij het verblijf te Ganshoren een zegen. Ik hef er mij boven het landschap op, een adem zwelt in mij, die me licht maakt als de lucht en de stof van mijn vleesch schijnt te vereenzelvigen met de vloeibare zindering die uit de zonne komt. Dan kan ik afrekenen met me zelven, gelijk men, geloof ik, met zich zelf moet afrekenen op het uur des doods .. . Maar vergeef me, lieve vriend: ik ben niet voornemens. u met mijne akeligheden den schrik op het lijf te jagen. Het is eerder tot uw vermaak dat ik schrijven wil. Een kleine wensch dien ik dikwijls voor mezelf uitgesproken heb is eindelijk vervuld: ik ben weer ruiter geworden! Ge leest dat zinnetje natuurlijk drie maal te reke: ge staat verbluft, ge kunt maar niet begrijpen hoe mijne goede zuster Sonia heeft toegelaten dat ik een rijpaard zou koopen, zij die al het land heeft aan den dubbelen poney en het engelsch karretje, welke ik thuis bracht even voor ons afreizen naar Ganshoren... Nu, beste Karel, ik bezit een volbloed rijpaard, een prachtig dier met glimmend grijze robe en een zilveren 414 DE LEEMEN TORENS. langen staart. Wanneer ik hem met zijn naam aanspreek -hij heet Whisky, en gij weet evenmin als ik waarom — kijkt hij me driftig aan, blaast leutig door zijn bevende neusgaten en er spettert vuur uit zijne wilde oogen. Sonia zegt: „Nu kunt ge u tenminste met eenige zekerheid armen en beenen breken," maar zij heeft niet kunnen beletten dat ik een paard bezit, want ik heb het, heel onverwachts, cadeau gekregen. Whisky viel inderdaad op een goeden morgen uit de lucht, en aan zijn mooien nek hing het visiet-kaartje van mijnheer Domien de Pessemier. Ik besloot natuurlijk om 's anderendaags den vrijgevigen questor een bezoek te brengen en hem mijn dank te betuigen zoo hartelijk als ik maar kon. Het was ongeveer tien ure in den morgen, als ik bij hem aanbelde. Hij bewoont een statig hotel in de Wetstraat dat hij, gedurende het grootste deel van het jaar, boven zijn landgoed van Sint-Pieters-Leeuw verkiest. Ik werd er plechtig ontvangen door een reusachtigen portier in zwarte livrei en een geel-en-groen ondervestje. Hij bracht mij, langs een groote eiken trap, in eene ruime wachtkamer, die er, met hare vergulde lambrizeering en hare wijnkleurige zijden paneelen, als een vrij ongézellige boudoir uitzag. Nauwelijks had ik de porseleinen horloge-garnituur onderzocht, dat den wit-marmeren schoorsteen versierde, of een tweede lakei, even ontzaglijk als de eerste, kwam melden dat mijnheer de questor uiterst vereerd zoude zijn mij te ontvangen. Hij ontving mij inderdaad met een gulheid, die men bij een zoo belangrijken staatsman bezwaarlijk vermoeden kon. Hij drukte mij hartelijk de hand en schoof mij een zetel toe. -„ Gij komt blijkbaar met eene boodschap die mij verlegen moet maken," zei hij. Hij onderbrak me dadelijk, als ik, in een beleefden vorm, begon lucht te geven aan mijne dankbaarheid. -„Ik ben u waarlijk veel, zeer veel verschuldigd ", sprak hij, want zonder u had ik het huwelijk van mijn zoon niet betamelijk kunnen vieren. Waarlijk gij hebt daar een onmogelijk werk voltrokken, en hoe kon ik toonen dat ik tegenover ,een zoo vlijtige toewijding niet ongevoelig bleef? Ik heb aan Mornar de ingeving te danken u dat paard te zenden. Hij verzekerde mij dat gij 't heelemaal niet euvel zoudt opnemen ,en dat ik mij de voldoening gunnen mocht. Uw bezoek stelt DE LEEMEN TORENS. mij thans geheel gerust en ik ben er u dankbaar om. Ik ben zeer blij, beste heer, en zeer dankbaar, geloof me." We wisselden op dat thema een paar civiliteiten, en ik hield mij voor ontslagen van een langer oponthoud. Maar Domien de Pessemier zei, toen ik juist opstond: --„Misschien wenscht gij ook mijne vrouw te groeten; ze zal dit zeer op prijs stellen. . . " Hij schelde en gaf eenige orders met het oog op bezoekers van politieken aard, die ondertusschen aangemeld waren. Hij ging me voor. We verlieten dees somber studeerkabinet en kwamen, langs een met zwaar beeldhouwwerk beladen vestibule, in een klein salon dat tamelijk vroolijk was verlicht door een breede bow-window. Bij het drieluikig raam zat een rond en poezelig vrouwtje, dat ik op de bruiloft onder een weelde van kanten en strikken had ontmoet, en dat nu, onverkennelijk in haar eenvoud, mij boven een paar groote brilglazen uit blijvonkelende oogskens tegenlachte. Hare handen waren stilgevallen op haar breiwerk. Ze droeg een zwarte brabantsche muts en aan weerskante bengelde een grijze haarkrul, zijig op den blos van hare rimpellooze wangen. Ik ging rap naar heur toe en boog, terwijl ze me een kinderhandje reikte. Ze scheen zoo gelukkig mij te zien, dat ik er verlegen om werd en niet wist waaraan ik een zoo plotselijke ingenomenheid toeschrijven moest. Sinds dien heb ik echter vernomen dat zij tegenover iedereen dezelfde har betoont, blij, als zij telkens is, dat iemand maar-telijkheid heur opzoeken komt in hare eenzaamheid. De angst van deze eenzaamheid verstond ik, kort daarop, beter, wanneer Domien mij naar den schoorsteen leidde, waar, in de schaduw van het hooge schouwbiad, eene andere vrouw zat. Hoe opgewekt mevrouw de Pessemier mij had toegeschenen, hoe neerdrukkend was deze verschijning: een stokoud, vernepen en vaalkleurig wezen, hoekig en stijf, met een gloed van staal in oogen die wild staarden uit een lijkachtig aangezicht. -„Mijne moeder", zei Domien. Ik stond een oogenblik verbaasd. Ik wist niet dat de moeder van den questor nog leefde. Niemand wist dat overigens in de kringen waar ik toegang had. Ik keek het grauwe wezen aan, dat Domien's moeder was, en het grauwe wezen 1917 II. 28 416 DE LEEMEN TORENS. bleef me toekijken, als uit een graf. Ze beantwoordde mijn compliment niet en Domien deed me een teeken met zijn trage pollepelhand, hetgeen, naar me docht, beteekende dat ik mijn gang moest gaan, zonder naar de bejaarde dame om te zien. Hij klopte ondertusschen vriendelijk op haren schouder en vroeg : ---„Ge zijt weer heel goed vandaag, moeder, nietwaar ?" Ze slikte dan geweldig, er ratelde iets in hare keel, en dof, doodelijk-dof sprak ze: -- „Nee, nee... de jacht is open". Domien lachte luid en klopte weer zachtjes over haren hoogen rug, en zijn blik scheen me te vragen om toegeeflijk te zijn. --Zij is zeer oud", fluisterde hij. Mevrouw De Pessemier had haar breiwerk weggelegd en liep nu de kamer rond, dan van de tafel naar het hooge buffet, dan van het buffet naar de deur waar een dienstmeisje hare orders ontving. Ze deed als een bietje en zag er zoo zuinig en net uit dat ik, al heur aan te zien, met een vol hart te glimlachen stond. -,»Wat is er aan de hand, Veva ?" zei, Domien, koud. De vreugde was ineens weg uit hare oogen. --„Wel, zou ik denken.. . " begon ze angstig. --,,Denken?. . . " deed Domien en zette daarbij een vriendelijk gezicht, waaraan ik me niet liet beet nemen, evenmin als zijne vrouw, want zijn mond stond zoo hatelijk mogelijk. Mevrouw De Pessemier hernam toch: „Ik dacht dat mijnheer 't een of ander gebruiken zou." „O ! ... " meesmuilde Domien, terwijl hij een hooge kleur kreeg. Hij wendde zich naar mij en zei : - n Neem het mijne vrouw niet kwalijk, waarde heer, maar ofschoon zulks in kringen als de onze heelemaal niet gedaan wordt, hebben wij de gewoonte aangenomen om in den voormiddag een kop bouljon of een glas madera met beschuitjes te gebruiken. De vrijpostigheid van mijne vrouw om u op een zoo ontijdige lunch uit te noodigen is aan die slaafsche gewoonte te wijten -- cette habitude qui est comme toutes les autres, une seconde nature... Het zou mij spijten als gij daarop acht mocht slaan." DE LEEMEN TORENS. De groote teleurstelling van mevrouw de Pessemier lag op haar goedig gelaat uitgedrukt. Ik had medelijden met haar en de lust bekroop me om den plechtigen questor met al zijne pompeuze manieren naar de maan te zenden. Maar ik deed beter met me koes te houden, en ik vond een gunstig woord aan het adres van mevrouw de Pessemier, wier lieve uitnoodiging ik zonder het minste bezwaar aanvaardde. Ik vertelde: „Ik heb den graaf d'Ursel op een morgen betrapt, toen hij onder zijn pomp — u weet, die groote achttiendeeuwsche pomp, die als een monument op den mooien voorhof staat --aan een partij versche mosselen smulde, die hijzelf, met behulp van een kort keukenmes, openstak.. . en wat mij betreft, mevrouw," voegde ik er brutaal bij, „ik eet eiken dag, op klokslag elf, een boterham met rauw spek uit de vuist." -„Spek met appelen is lekkerder," sprak mevrouw de Pessemier gretig. — „Ach kom, Veva," berispte weer haar onverdragelijke echtgenoot. — Met appelen ?" riep ik zonder acht te slaan op hem, „met appelen, zegt ge, mevrouw ? .. Wel, dat is eene nieuwigheid die ik morgen wil beproeven." — r Maar ge moet de goede soort van appelen hebben ", hernam dat hartelijke vrouwtje, „mastellingen noemen wij die te Verrewinkel, waar ik geboren ben." — „Dat zijn die wijde platte, zonder klokhuis niet waar ?" -„Precies... in Verrewinkel hadden we een boomgaard en elk jaar wonnen wij vijf a zes zakken van die mastel soms brachten we ze naar de markt. Ze gingen-lingen.. toen tot elf cent de kilo, maar tegenwoordig zult ge driemaal zooveel betalen op zijn minst." Domien stond voor 't venster en keek naar buiten, de handen op zijn buik, gelijk naar gewoonte. Ik loerde al pratende naar hem, wel wetende dat hij zich, onder eene onverschillige houding, driftig maakte. De meid zette de tafel, schikte de kopjes, de glazen, het rinkelend zilverwerk. I k zei • — „ Dat zal wel een heele groote boomgaard geweest zijn ?" — „De grootste van den omtrek, mijnheer, mijn vader 418 DE LEEMEN TORENS. was een boer met veel land, wij hadden meer dan twintig paarden en nooit minder dan honderd stuks hoornvee.. er was zelfs een tijd -- de tijd van mijn vrijagie met Domien.. dat was dan in de jaren drie a vier en tachtig, geloof ik, tenzij dat ik abuus ben, hetgeen ik niet geloof, want ik kon toen niet ouder zijn dan twee en twintig jaar en ik ben nu drie en vijftig .. drie en vijftig met Allerheiligen, als God belieft. . " De questor wendde zich om en sprak, weer nijdig glimlachend: — „Veva, ik vrees waarlijk dat ge mijnheer Teirlinck tot een last wordt en zijne lankmoedigheid misbruikt." En Veva werd rood en tranen schoten in hare brave oogen terwijl ze stamelde: „Dat hoop ik niet; want het zou me hartelijk spijten .. " „Sufficit !" zei Domien kort en het was alsof hij dat woord in één snauw van zijne tong afbeet. Hij naderde de tafel, zette zich aan, nam een bord met beschuitjes en bood die zijne vrouw over de kopjes aan, uitermate vriendelijk. De meid had den zetel van Domien's moeder bijgeschoven. Die zat daar nu de tellooren aan te kijken, alsof ze verwachtte dat zij haar zouden aanspreken. Ik had al meer dan eens bemerkt dat zij met hare magere linkerhand placht naar de zoldering te wijzen en die dan weer liet neerzinken op haar schoot nadat zij haar mond wijd had geopend om iets te zeggen dat telkens onhoorbaar bleef. Ze vingerde over een palmenhouten rozenkrans. — „Een kop bouljon, moeder ?" vroeg de questor. --„Ja", antwoordde ze met die akelig-donkere stem, „en als de eene van de jacht thuis komt, moet de andere maar zien dat hij zijn plan trekt." Ik beproefde een nieuw gesprek met mevrouw de Pessemier in te leiden en slaagde daarin niet. Haar echtgenoot nam ons alle drie in beslag met eene redevoering over verscheidene onderwerpen. Hij deelde ons mede dat de kamer Mei 1914 voor zijne partij een harde strijd-verkiezingen van zouden ' zijn, waaruit hij, dank zij de vermoedelijke houding der klerikale democraten, toch zegevierend moest opstaan. Hij sprak van de nieuwe schoolwet, die hijzelf zoo goed als geheel alleen had ontworpen en die in den verkiezing DE LEEMEN TORENS. strijd een aardig platform kon zijn. Hij drukte wijders zijn bewondering. uit voor Mornar, die de nieuwe spoorweglijnen in handen had, de werken van het Brusselsche Midden . station uitvoerde en hoogstwaarschijnlijk zou gelast worden met de verwezenlijking van een koninklijk plan in het park van het jubeljaar, terwijl hij reeds met de Stedelijke Regeering onderhandelde omtrent een flinke vergrooting (haast een heropbouw) van den Muntschouwburg. — „Ons landje is voor Mornar te klein", meende de questor, » of liever: wij moeten voor hem nog een grooten koning krijgen als Leopold II; Mornar is een reuzenbouwer, mijnheer, en wat ik daarmee bedoel zult gij niet tegenspreken." Wat hij daarmee bedoelde was eigenlijk dat Mornar blijkbaar bezig was met schatrijk te worden en dat hij, Pessemier, zichzelf derhalve gelukwenschte met het huwelijk van Rodolf en Cornelie. Hij bracht de zaken in evenwicht door er aan toe te voegen dat „Rodolf een schitterende loopbaan opging en zich in de diplomatie misschien tot de hoogste waardigheid zou verheffen." Ik zei dat ik het gaarne geloofde en ik had, ten aanzien van mijn geweten, beter gedaan als ik dat niet gezeid had, ofschoon ik thans beken dat ik niet zeker weet hoever de meest bekrompen man het in de diplomatie kan brengen. Hij zweeg nu. Terwijl ik naar een beleefde vorm uitkeek om afscheid te nemen, zag ik de oude moeder van Domien weer haar grijzen vinger opsteken, en ze zei: --- „Halt! die schoenen zijn opnieuw aan 't marcheeren daarboven." Haar holle mond bleef een momentje zwart openstaan en viel dan dicht, geluideloos. De rozenkrans lag stil in haren schoot. .~ „Hee-hee-hee !" deed Domien vroolijk, „moedertje-toch, wel moedertje !" .. . Moedertje stak een beschuit in haar bouljon en keek niet op. Zoo liet ik haar ook zitten. Ik groette mevrouw de Pessemier, en de questor, na gebruikelijke complimenten, deed me uitgeleide tot aan de deur van de vergulde wachtkamer, waar de reusachtige portier mij met de belachelijkste statigheid opnemen kwam. 420 DE LEEMEN TORENS. Ganshoren, den 4 October 1913. Einde der vorige week ontving ik het Vlaamsche briefje dat ik hieronder nederschrijf: „Hooggeachte Heer, „Schoon ik nog niet met uwe kennismaking werd vereerd „en omdat ik toch weet dat de naam van Mevrouw Renier's broeder u niet vreemd zal klinken, verzoek ik u om een „dringend onderhoud. Ik zal u gaarne in het eene of andere „salon van de hoofdstad ontmoeten. Mocht gij gevoelig zijn » voor de welgemeende gretigheid, waarmede mijne zuster u ,pleegt welkom te heeten, dan zal dat saldn het hare zijn. Jij ontvangt den donderdag, zooals gij weet. Met de meeste achting Uw dw.: Maurice Damloup." Ik had meer van dezen Damloup gehoord. Ik geloof dat ik hem reeds in een mijner vorige brieven noemde. Hij is een. beroemde chirurchijn, die enkele jaren in Rusland vertoefde en onlangs in België was teruggekeerd. Ik had hem nog nergens ontmoet, hoewel hij gaarne het gezelschap onzer hoogere burgerkringen opzoekt, maar men sprak veel over hem. Sommige hielden hem voor een schrander en geleerd man, andere beweerden dat zijn wetenschappelijke reizen van hem niet veel meer dan een kwakzalver hadden gemaakt. Het meerendeel was takkoord om te verklaren dat hij misschien een wonderbare dokter, maar in elk geval een brutaal mensch was. Ik had spoedig gemerkt dat vooral de vrouwen hem aanvielen en ik besloot eruit dat hij op haar een diepen indruk moest maken. Ik zag hem donderdag bij de Reniers. Ik was wat laat aangekomen en het salon was reeds flink lezocht. Ik ontmoette er onzen burgemeester, mijnheer Perck, en een paar vrienden, waaronder Constant Hoeck en Nicolaas Reaal. Ik had nauwelijks hulde gebracht aan mevrouw Renier en de hand gedrukt van hare dochter Simone, die er zeer opgeruimd uitzag, of daar kwam een kloeke en tevens uiterst elegante man op mij af. Hij had het vriendelijkste gelaat van de wereld. Het was blozend en geheel glad geschoren. Een DE LEEMEN TORENS. 421 diep-zwart haar lag plat en glimmend over zijn hoog voorhoofd, en een stille glimlach straalde minzaam open uit een paar flikkerende oogen, waarvan het linksche even befloersd was door een groen monocle-glas. Zijn gratie moest misschien voor die van den grooteren, meer soepelen Druce onderdoen, maar de kracht, die van hem uitging, zeker niet. Het gevoel van zonnige gezondheid, dat telkens bij me opkomt als ik Druce ontmoet, werd hier nu ook, en even sterk, in mij gewekt. Dat gevoel was echter direkter, en naast Damloup zou er Druce lichtzinnig en onvast uitzien. „Mijnheer Teirlinck, ik ben waarlijk zeer verheugd." Hij drukte mij stevig de hand en er kwam iets warms en zoets in mijne vingeren. Ik keek hem aan en luisterde nog naar den klank van zijne stem, want die stem, diep van toon en lenig van lijn, was het heerlijkste sieraad van deze merkwaardige verschijning. Terwijl hij sprak, knipoogde hij en het groene monocle-glas viel op zijne breede borst, waar het aan een onzichtbaar touwtje te wiegen hing. Dan waren zijne oogen twee beweeglijke en donkere karbonkels, die flikkerden bij elk woord en, tusschen fluweelen wimpers, een schuin schen gloed uitwierpen bij elken lach. Jk durfde niet hopen," zei hij, „dat gij zoo onmiddellijk aan mijn wensch zoudt voldoen, maar gij zult het zelf wel eens zijn omtrent den dringenden aard van mijn verzoek en het is derhalve heel gelukkig dat gij niet gedraald hebt." Daar Simone naderde en nadat zij van mij vernomen had dat Sonia zichzelf dezen morgen tot hare groote ergernis volkomen gezond had gevonden, begon hij te praten over Polen en Rusland. Zijne wijze van spreken was tamelijk beschaafd; ik bedoel dat hij bleek niet veel gevoel te hebben voor conversatie-schakeeringen, geen indruk liet rijp worden, vragen stelde zonder 't antwoord te wachten en met wilde wippen van het eene onderwerp op het andere sprong. Maar eene groote openhartigheid sprak uit al zijn zeggen en gebaren, en hij werd daardoor stil-aan even innemend als hij op 't eerste zicht weerbarstig geschenen had. Reaal en Constant hadden zich bij ons gevoegd: -„Damloup", zei Reaal, „gij schijnt heel wat wijsheid te hebben opgedaan, en nochtans dunkt het mij niet dat ge veel geleden hebt." 422 DE LEEMEN TORENS. --„Wijs kan men ook al genietend worden", antwoordde Damloup. --»Ja, maar dan mag men geen kunstenaar zijn." De dokter zette zijn oogglas op en keek ernstig naar den verwoesten mensch, die Reaal heet. --„Wat is er bijzonders aan een kunstenaar ?" vroeg hij. --» Het zwakke hart", zei Reaal „waar elke aandoening een wonde slaat." Damloup lachte als een kind. Hij sprak: ---„Dat is niet bijzonder. Dat is abnormaal. Jullie zijt dan zieke menschen." Reaal ontving den lach en het vonnis zooals hij, onder 't rooken, een solferstekje zou aanvaarden. --Jk wou u wel iets vragen, Damloup," hernam hij ;" zijt ge ooit verliefd geweest?" -„Nu, en waarom zou ik dat niet ?" ---„Uw antwoord is doorslaand: gij waart inderdaad nooit verliefd." Simone bloosde en ging een groepje bejaarde menschen vervoegen. Damloup zei zonder de minste spotzieke bedoeling: --» Misschien hebt gij gelijk, maar ik geloof u niet. In elk geval loop ik dan de kans het nooit meer te worden, en ik voel me zeer in mijn schik met zulk vooruitzicht .. . En kijk nu eens, beste Reaal: gij hebt Simone van ons weggejaagd !" Nikolaas, die zich-zelf voor een woest dier houdt — hetgeen hij waarlijk niet is — betreurde zijn uitval, want hij verliet ons om juffrouw Renier op te zoeken. Damloup nam mij en Constant bij den arm. -„Kom", zei hij „we gaan in den fumoir eene sigaar opsteken: ik heb u nu saam bij de hand en ik moet met u praten." We zaten nauwelijks in de mahoniehouten rookkamer, als hij begon : — Jk heb u beide geschreven, omdat ik het bezoek van Renier's secretaris heb gekregen. Hij heet Hougardy, en gij kent hem of kent hem niet. Hoe gij over hem denkt, ik houd hem voor een slijmerigen kerel. Hij heeft mij met veel woorden gezeid wat, in een woord, een eerlijk man niet zeggen zou. Hij zei: het is de wensch van de familie DE LEEMEN TORENS. 423 Mornar en van de familie Renier dat Paul en Simone zouden trouwen; Paul nu zit tot over de ooren in een bedenkelijk avontuur: hij onderhoudt een juffrouw Theunis, die hem heelemaal in beslag heeft genomen en uit wier klauwen hij nooit geraken zal als men er hem niet af helpt. Hougardy wil gaarne een handje toesteken om hem er af te helpen. Natuurlijk mag hij noch Renier noch Renier's dochter daarover aanspreken. Daarom sprak hij mij aan. Over de bewuste juffrouw Theunis weet hij de akeligste histories te vertellen. Ik heb niet gewild dat hij ze mij vertelde, en ik geloof zelf dat ik hem hierin zeer teleurgesteld heb. Nu vraag ik u: weet gij iets af van die zaak ?" Hij liet mij niet de tijd van spreken. Constant was zichtbaar verlegen. -Ja, gij weet iets", hernam hij seffens, „maar ik moet niet weten wat. Ik heb nog niet sekuur de overtuiging opgedaan dat Simone iets voelt voor een huwelijk met den jongen heer Mornar, en nog minder dat de jongeheer Mornar zoo'n huwelijk wenscht. Ik heb toch al wel gezien dat Simone vernederd zou zijn, moest nu de jongeheer Mornar -- al is die ook niets meer voor haar dan een aanneembaar aspirant -eene gevaarlijke liaison aangaan met... laat ons zeggen: de eerste de beste herbergmeid. Ik vond het woord voor Germaine te hard en wilde den ruwen dokter in de rede vallen. Hij gaf er mij de gelegenheid niet toe. -„Pardon, ik ben zoo kort mogelijk.. Wat ik, in deze kwestie te doen heb, ligt voor de hand. Gij beide zijt vrienden van Paul en gij zijt niet minder vrienden van Renier. Ik nu ben Simone's oom en ik kan dat natuurlijk niet uit het oog verliezen. Ik mag het gerucht van een mogelijk huwelijk tusschen Simone en Paul niet laten aangroeien, als deze Paul gek genoeg is om eene potsierlijke collage in het openbaar aan te gaan. Ik zeg: in het openbaar. Eene bescheiden minnarij van tijdelijken aard scheelt mij natuurlijk niet. Zulke spelletjes sterven van zelf uit. Maar gaat hij zijn buitenkans afficheeren, dan moet ook elk huwelijksgerucht, hoe bedekt ook, voor goed worden uitgedoofd. Heb ik gelijk of niet ?" Hij had gelijk, zeker. Constant zat koortsig op zijne sigaar 424 DE LEEMEN TORENS. te bijten, zonder er aan te denken dat hij ze opsteken moest. Ik reikte het vuur. Zijne vingeren beefden, en daar ik zweeg, zei hij • -„Gij redeneert heel juist, uit uw standpunt... en, ja, uit het andere standpunt ook. Ik weet... wij weten dat het huwelijksplan, waarvan ge spreekt, bestaat. Paul Mornar was zeer ingenomen met dat plan en juffrouw Renier ... " - n Insgelijks", duwde Damloup hem toe. „.. , Insgelijks dus. Wij denken dat het een gelukkig huwelijk zal zijn, en wij moeten derhalve doen wat we kunnen om te beletten, dat het onmogelijk wordt. gemaakt. Maar mogen wij Paul bedreigen met eene zeer besliste tusschenkomst van u ?" -„Waarom niet ? Dat ligt immers voor de hand. En dat verwacht ik van u." — „Niet van mij, mijnheer Damloup", zei Constant zacht en iets trilde angstig in zijn stem. Verstond ik hem ? Ik had plots een klaar inzicht op een staat van zaken die tot nog toe voor mij verborgen was gebleven. Ik vertrouw u mijne gissingen toe, beste Karel, en hoop dat gij ze voor niet belangrijker houdt dan zijn ze in den grond zijn. Voor Constant, docht mij, zou Paul's avontuur langer aanduren dan gewenscht, en zoo moest Damloup automatisch eene aanleiding krijgen om in te grijpen. Constant -wilde Paul niet bedreigen met eene tusschenkomst die niet te vermijden was. De toestand waarin op die wijze onze brave vriend gebracht werd, wekte in mij eene zoo schielijke aandoening, dat ik in het eerste oogenblik niet bij machte was om hem eruit te redden. »Maar dat is meer dan takt", riep de dokter uit, „dat is gewoon nonsens !" -„Mijnheer Damloup", zei ik, „Hoeck bedoelt natuurlijk flat wij met dreigementen (ik drukte op dat woord) niet zullen opschieten. Maar uwe behandeling van de zaak blijft daarom niet minder de redelijke en de juiste. Ik zal mij met de boodschap gelasten en zonder te dreigen zal ik ze ook wel kunnen overbrengen ". Damloup lachte nu hartelijk. --„Waar halen die kerels toch dat geknibbel met woorden! DE LEEMEN TORENS. 425 Ik geef geen sikkepit voor 'n woord. Ik leef buiten de woorden. Et je me porte bien !" We lachten mee, Constant heel schuchter en rechtstaande. -„Mijnheer Hoeck", schertste de doctor, terwijl Constant reeds de deur in handen had", „gij blijft dus voorloopig buiten de samenzwering". -„Ik zal heel gaarne het geluk van juffrouw Renier bewerken", sprak Constant ernstig, „niemand kan dat geluk meer wenschen dan ik." Jk heb nooit anders gedacht." Er kwam een kleine stilte in de rookkamer, zoodra Constant die verlaten had. Damloup stuurde een paar krachtige dampringen naar de zoldering, wierp zijne sigaar in den grooten aschbak en zette zijn monocle op. -„Mijnheer Teirlinck", zei hij, „ik moet u bedanken. Gij hebt de kwestie met eene heel wat flinkere nuchterheid kunnen bekijken. En toch houd ik niet minder van mijnheer Hoeck dan van u. Hij is eene edele man." We gingen al pratend in het salon. Het optreden van Hougardy verontrustte mij .eenigszins en ik aarzelde niet den doctor mijn angst mee te deelen. Ik hield Hougardy voor een zeer hoovaardig en baatzuchtig jongmensch, en het was mij duidelijk geworden dat hij inderdaad vermetel genoeg was om naar de hand van juffrouw Renier te durven dingen. -„Ach kom", zei Damloup schokschouderend, „ik heb immers den kerel doorkeken en wat ik met hem te doen heb ligt voor de hand." Hij eenoogde schalks naar mij en daar hij op mijn aangezicht las dat ik hem niet begreep, stak hij zijne handen uit en herhaalde zijn familiair woord: -„Natuurlijk ! .. Ligt voor de hand." Wellicht gaf hij daarmee te beduiden dat alles zoo begrijpelijk mogelijk was, want hij stapte zonder meer van het onderwerp af en sprak burgemeester Perck aan die ons juist voorbijging. — „Apropos, burgemeester, ik heb in die zaak van werkstaking nu al een boel menschen gezien en dus uw raad gevolgd. Maar ik vrees dat ik mijn eigen zin zal moeten volgen. In elk geval moet het volk maandag weer aan 't werk." Mijnheer Perck lachte fijntjes, zooals gij weet dat die 426 DE LEEMEN TORENS. schrandere en hoogst-beleefde man dat kan. Zijn leelijk gelaat want gij zult niet beweren dat zijn bultig hoofd, zijn stoppelhaar en zijne uitpuilende oogen hem een aangenaam uitzicht geven, — zijn gelaat, ja, wordt telkens „schoon" wanneer zoo'n lach erover komt... ik _ bedoel natuurlijk eene zeer pure, bijna onstoffelijke schoonheid. C ij zult dus uw zin doen", sprak hij, maar sinds de socialisten op het Brusselsch Stadhuis zijn gekomen, en, vooral, sinds wij, liberalen, uit platonischen haat voor onze mindere vijanden (de klerikalen) met hen hebben samen om de katholieke partij geheel uit den Raad te-gespannen weren, heb ik, geloof me, dat soort democratie van dichtbij leeren kennen. Zij heeft het zoover gebracht dat de liberale partij -- die ten allen tijde de hoofdstad met kracht en wijsheid heeft geregeerd --thans voor goed een kloof ziet gapen tusschen hare beide fractiën : de progressisten en de doctrinairs. De progressisten zijn afhankelijk van de proletarische trawanten geworden, en als ge bedenkt dat het Collegie, waar zes schepenen en een burgemeester zetelen, twee socialisten, twee progressisten en drie doctrinairs telt (waaronder ik zelf) dan kunt ge gemakkelijk inzien dat de sociaal-democratische minderheid, dank zij haar aanleg voor Intrigen, de meester is van deze burgerstad. Derhalve zult ge verkeerd handelen, mijn waarde doctor, wanneer ge lucht geeft aan een overmoed, die uit uwe onbekendheid met de Brusselsche politiek voortspruit, en de oplossing der werkstaking buiten de socialisten wilt regelen." Mijnheer Perck sprak op een soberen toon, die ontzag inboezemde. Maar Damloup was niet de man om onder de bekoring te komen. Het verbaasde mij zelfs dat hij den burgemeester zoo kalm had laten uitpraten. Hij speelde met zijn oogglas, en een heerlijke briljant, die op den pink van zijne rechterhand vastzat, fonkelde daarbij stergewijs. ---„Kom eens hier, George", riep hij Renier toe, die aan de groote tafel zat en een paar oude heeren onderhield. Renier keek om en wenkte, en gedrieën naderden wij de tafel. De rechter Duplessis-Verneuil, die, in welk salon ook, nooit een dramatisch moment mist, verliet een gezelschap van bejaarde dames om ons te vervoegen. -„Ik hebt een geschil met onzen burgemeester", begon DE LEEMEN TORENS. Damloup, „en wel naar aanleiding van die fameuze werkstaking. Mijnheer Perck meent, en hij heeft gelijk het te meenen, dat deze economische kwestie langs politieke wegen moet opgelost worden. Politiek en economie zijn zaken die hier, naar het schijnt, verward door malkander loopen, en partijgeest beheerscht ze allebei. Maar de burgemeester wil ze binnen hunne verwarring behandelen en ik nu wil ze uiteen houden." Hij merkte dat hij een kring van toehoorders had en sprak daarom niet meer rechtstreeks zijn zwager aan. -„Renier", vervolgde hij, „heeft mij het beleid van de heele zaak opgedragen. Die aandurende werkstaking was voor hem eene foltering geworden, en hij is te zwak, laat ons zeggen te goed om zich zelf met een flinke actie uit die foltering te redden. Ik vergde van hem alle volmacht en hij gaf ze mij met weerzin, want hij vreest mijne .... hoe was uw woord weer, George? mijne roekeloosheid. Maar ik ben niet roekeloos. Ik ben, geloof ik, eenvoudig. Ik besloot vooreerst allen te hooren, die mij konden inlichten of raad geven. En luister nu wat ik zoo al op mijn weg heb ontmoet." — „Voilà une exorde admirable", meende mijnheer Duplessis-Verneuil. Damloup sloeg geen acht op hem, hetgeen voor uitslag had dat de rechter voortaan alleen het exorde mooi zou vinden. — Jk ging in de eerste plaats den voorzitter van de „Chambre Patronale" opzoeken. Die voorzitter is een heel oud heer, met heel oude gedachten, gedachten die in hem geheel geankylozeerd zijn. Voor ik hem iets uiteen had gedaan en uit vrees misschien dat ik zinnens was iets aan de pontificale plannen te veranderen van de hoog-geïnspireerde instelling waarvan hij het hoofd en het geweten was, meende hij mijn overmoedig élan te breken al verklarende: „Nous avons décrété le lock-out des carrossiers." -Maar ik wist wat die lock-out beteekende: de bazen waren verplicht geweest hunne werkhuizen te sluiten, en toch werkten zij. Zij werkten achterbaks bij kleine schrijnwerkers, in de buitenbuurt van Brussel, en dan nog wel met hunne eigen, beste werklieden. Ze deden malkander in het geniep eene 428 DE LEEMEN TORENS. vrij hatelijke concurrentie. Zoo opgevat kon de lock-out niet beter dan een jammerlijk fiasco te gemoet gaan. Ik zei 't dezen majestatischen voorzitter. Maar hij was blijkbaar voor de werkelijkheid gesloten. Het is een rentenierende nijveraar, lang buiten zaken en duchtig gedecoreerd. Hij verwees me naar dagbladartikels, naar plakkaten en notulen van de Chambre Patronale, naar al geschreven en gesproken woorden waaruit degelijk moest opgemaakt worden dat de lock-out bestond. Feiten.... neen, die mensch leefde buiten de feiten. Hij zou nooit kunnen zien dat de collega's van Renier eene onwaardige comedie speelden, en dat er onder alleen bij Renier werd gestaakt. Met zulk systeem-tusschen moest ons huis natuurlijk kapot. Mijnheer Perck schudde bedenkelijk zijn stoppelig hoofd. Renier had de verlegen houding van een die beleefdheidshalve wil tegenspreken. En Damloup vervolgde: — „Ik zocht dan den secretaris op van den ' „Bond der Katholieke werklieden" een klein oolijk ventje, dat u met aapsnelle oogen achter enorme brilglazen aankijkt. Ik zei wie ik was, namelijk de volmachtige waarnemer van de firma Renier, en herinnerde er hem aan dat hij ons, twee dagen te voren, in een kort briefje een onderhoud had gevraagd. Ik was nu zelf bij hem gekomen en de man begon, met achterdochtige lenigheid en een .wonderbaren aanleg voor ijdelen bombast, eene lange redevoering over de verhoudingen van kapitaal en arbeid, over het recht van werkstaking, over verhooging van salaris, over verkorting van werkuren, en over vele andere dingen meer. Ik -liet hem gerust uitspreken en dat kostte mij een onmenschelijk geduld. Er kwam toch een einde aan zijn vertoog, en, met dat einde, ook de kat uit de mouw. Ziehier wat hij voorstelde: het personeel van Renier is, voor de groote meerderheid, bij den socialistischen bond ingeschreven. De werkstaking gaat eigenlijk van het Volkshuis uit. Indien Renier zich wilde verbinden dat socialistisch werkvolk te vervangen door een ander dat bij den katholieken Bond is geaffilieerd, dan ware de werkstaking van zelf opgelost. „Maar ik vrees, zei nog deze bescheiden secretaris, dat mijnheer Renier, die een vrijdenker is, mijn aanbod van de hand zal wijzen." Dat aanbod, hoe tegenstrijdig ook met elk begrip van proletarische solidariteit, DE LEEMEN TORENS. 429 verwonderde mij nog minder dan de vrees die de filosofische overtuigingen van Renier bij den secretaris wekten. Wat een ontzettend chaos van misverstanden !... Maar ik was niet gekomen om mij te verwonderen, wel om te handelen. Ik antwoordde dat ik het voorstel van den katholieken Bond voorloopig aanvaardde, en dat ik in de vier dagen een beslissend antwoord zou geven. Ik nam afscheid en reed naar het Stadhuis waar ik mij bij een vriend van den huize,, den socialistischen schepene Bottut liet aanmelden. Mijnheer - Perck...." De burgemeester wilde blijkbaar ontslagen worden van de gevolgen der onbescheidenheid, die Damloup onvermijdelijk op weg was om te begaan. De dokter weerhield hem met een glimlachje. „Mijnheer Perck," zei hij, „ik kan niets zeggen, dat gij niet hooren moogt. Ik heb mijnheer Bottut een inleidingsbriefje gevraagd voor den meest invloedrijken leider der werkmansbonden van het Volkshuis. Hij gaf mij dat briefje en het was opgesteld aan het adres van een zekeren Stob doet met de arbeiders wat hij wil, zei mijnheer-baert. „Die Bottut, hij is welsprekend en behendig." I k wilde ook een raad krijgen van den schepene, maar hij sprong verschrikt uit zijn zetel, zoodanig dat ik bemerkte dat hij, tot grooter gemak, over zijn ronden buik zijn broek had losgeknoopt. „Een raad ? riep hij, ik ? ... ik, die mijn handje mag kussen. dat ze mij hier gerust laten ? ik zou mij met een werkstaking. bemoeien ? ... ik zou mijn slaaprijke nachten en kalme dagen verwisselen met angsten, vervolgingen, hopelooze debatten en andere akeligheden ?" Het vooruitzicht verschrikte hem. zoo, dat hij niet eens bemerkte hoe onbetamelijk zijne broek. dreigde neer te zakken. Ik verliet hem schielijk en ging in het Volkshuis bij den compagnon Stobbaert aankloppen. Die Stobbaert, zag er ruw en ónmeedoogend uit. Hij droeg een slap halsboordje waarrond in breeden strik een zwartzijden= das was gesnoerd. Ik zag wel dat zijn uitzicht heel nauwkeurig de ziel weergaf van dezen man, die inderdaad een sluwe en voorzichtige taktieker was. Hij glimlachte stil wanneer ik mij had bekendgemaakt en over de staking: begon. „Ik dacht dat de bazen zich niet verwaardigden in onderhandeling te treden met een leider... maar zij. 430 DE LEEMEN TORENS. zijn dus nu, Goddank, tot betere gedachten gekomen." Ik herinnerde mij dat de voorzitter van de Chambre Patronale, onder meer onzin, had verklaard : Jamais nous ne consentirons a entrer en composition avec les meneurs des federations ouvrières : nous ne reconnaissons pas ces organismes et les tristes parasites qu'ils entretiennent. Nos ouvriers doivent traiter directement avec nous, comme les -enfants traitent avec leur père." Het was alsof deze Stobbaert .die patronale woorden had gehoord. Maar ik ging direkt op het onderwerp af. Welke waren zeer precies de eischen van den Bond? Loon•verhooging en vaststelling van een minimumsalaris, instelling van een scheidsrechterlijken raad waarin een afgevaardigde van den bond zou zetelen, toezicht van den Bond op het aannemen en wegzenden van werklieden, en soortgelijke pretentiën meer, waarvan het grootste deel strekte tot de vernedering der bazen en de verheffing der ,compagnons. „Mijn antwoord was kort: loon-verhooging en minimumsalaris waren billijke eischen, maar billijk was dan ook de aanspraak van den meester op het recht om de zich aanbiedende arbeiders aan een vakkundig exaam te onderwerpen. Minimum-salaris onderstelt immers minimum-vaardigheid. Maar ik aanvaardde de discussie niet daaromtrent en verwierp verder effenaf de gevorderde regelingen die strekten tot de herkenning der vakbonden en de inmenging van deze bonden in het beheer der fabriek. Mijn reden was (en ik drukte ze .den heer Stobbaert zoo duchtig mogelijk op het hart) dat de bonden geen technisch gezag bezaten, dat ze integendeel, vrij gedesorganiseerd waren op vakkundig gebied en dat ze =eer een nest waren van laag-politieke drijverijen dan een school voor ontvoogde en zelf bewuste werklieden. Ik voegde ,er bovendien bij dat ik ook de patronale kamers zulk gezag ontzegde en dat, in ons klein land, de enge partijenpolitiek de werking van het Kapitaal evengoed belemmerde als de rechtmatige ontwikkeling van den Arbeid. Zulke politiek -moest, voor de vrije uitbating der nationale productie, buiten de werkhuizen geweerd worden, en men vroeg mij om ze langs breede poorten binnen te laten. Ik kon dat niet toestaan, in het belang der werklieden zelf. „Waarom komt ge dat niet vertellen in een openbaar debat ?" vroeg de insinu 431 DE LEEMEN TORENS. eerende Stobbaert. „Omdat ik weet," antwoordde ik, „dat ge mij niet zoudt laten uitspreken : ik ken uwe openbare debatten en het verblinde troepje energumenen die mij daar moeten uitfluiten". Damloup wendde zich weer tot mijnheer Perck, en vervolgde: -„Ge ziet, mijn waarde burgemeester, dat ik de zaak met handschoenen aanpak. Ik heb, naar uw raad, al de menschen aangesproken die wat te zeggen hebben in de oplossing van het conflikt". -„Behalve de werklieden", viel hem de rechter Duplessis- Verneuil met humeur in de rede. -„Juist. Behalve de werklieden. Maar met de werklieden spreek ik morgen, en het zal mij wel erg verwonderen als die maandag niet weer aan den arbeid zijn". Er ontstond nu een rumoerig gesprek, waaraan iedereen deel nam, en het salon van Renier werd een kakelende Babeltoren. De burgemeester verdedigde de Orde, Renier verdedigde den Staat, Reaal beweerde dat ieder eerlijk mensch anarchist moest worden en Damloup verklaarde dat, alles op zijn best genomen, de boel zoo rot was als cadaver. . Ondertusschen hadden de dames een eigen kringetje gevormd en bespraken er druk de mogelijkheden van de komende mode. Twee oude heeren waren niet ver van daar stil bezig aan eene geheimzinnige schaakpartij. Ik ging een oogenblik bij hen staan en zag hunne kale schedels glimmen als roze koepels boven het witte en het zwarte kamp.. . Constant en Simone zaten nevenseen in een sofa, aan het andere eind der zaal. Simone speelde met een heel klein waaiertje van pailletten en onze zachte vriend keek haar aan, vertelde langzaam en scheen erin te slagen hare belangstelling te wekken. Zooals ik ze daar samen zag, docht het me dat ze heelemaal afgezonderd waren binnen een zonnige ring van jeugd. De bleekheid van Constant was niet zoo mat als gewoonlijk. Een teere blos, die op zijn jukbeenderen kleurde, verried eene aandoening die ook in den diepen gloed van zijne oogen blonk. Simone lachte soms, raakte even zijne hand en zat dan weer te vingeren over den waaier, die openging gelijk een glinsterende vlinder, omme wuifde in een wijde vleugeling en seffens, met een korte klap, al de lichtjes der pailletten uitdoofde. 1917 II. 29 432 DE LEEMEN TORENS. Maar de drukte die Damloup had doen ontstaan, hield aan. Ik besloot daarom het salon te verlaten ,,à l'anglaise" en reeds had ik de trap bereikt als Constant mij op den schouder klopte. Ik keek om en zag in de groote salondeur juffrouw Renier staan, die me vriendelijk wenkte. Ik ging haar tot afscheid groeten. Ze zei: --„Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mensch maken, mijnheer Teirlinck? Maar ik wil u in uw vlucht niet tegenhouden. Alleen een verzoek had ik u te doen. Ik zou gaarne met u praten. Morgen schrijf ik aan Sonia dat ik haar woensdag kom bezoeken. Zal ik ook zoo gelukkig zijn u in Ganshoren te zien ?" Natuurlijk zou ze dat. Ze wendde zich tot Hoeck, — „Blijft gij nog een oogenblikje bij ons, Constant?" Ze zei „Constant" kortaf en dat trof mij zichtbaar, want ze lachte om mijne verwondering. -» Neen," hernam ze dadelijk en plots ernstig wordend, „het is beter dat ge met mijnheer Teirlinck meeloopt. Goedenavond ! ... " Ze was weg en we bleven een momentje staan zonder spreken. » Waar gaat ge ?" vroeg Constant. -,Ik meende naar huis ... Het is mij hier zwaar in het hoofd geworden. . . " -„Doe nu iets voor mij," sprak Constant met eene zonderlinge opgewondenheid, „ik zou liefst niet alleen zijn dezen avond. Blijf bij me." Ik houd mij voor een inschikkelijke jongen, tenzij ge mij op dat punt wildet tegenspreken, Karel. Ik gaf dadelijk het vooruitzicht van een tête-à-tete met mijne goede zuster Sonia op en vergezelde mijn goeden vriend Constant. Ik was bovendien zeer nieuwsgierig. Nieuwsgierigheid is een. hoofdgebrek bij me, dat zeer dikwijls mijne aangeleerde neigingen tot bescheidenheid in den weg staat. Maar de aandoening van Constant was in het oog springend en ik hoopte dat zij hem aanzetten zou tot de eene of andere heimelijke bekentenis .. . -„Ik geloof dat ik koortsig ben," zei hij, „ik heb eene zonderlige behoefte aan gerucht en zotte beweging. Ik durf u haast niet zeggen waarheen ik nu wel gaarne zou gaan.» DE LEEMEN TORENS. Ik keek hem aan. Hij stapte rap door. Hij had de kraag van zijn mantel opgeslagen. De blos op zijne wangen was rooder en glansde. Ik sprak niet. -Jk zou willen naar den Bal Tabarin gaan of den Rat Mort, of iets dergelijks ... Het is belachelijk." Ik verwachtte mij waarlijk allerminst aan zulke grillen. Ik begreep de gemoedstemming niet van iemand die in de aanwezigheid van een edel meisje blijkbaar heel zeldzame stonden had beleefd, en nu, ter verkwikking, de vieze luchten van een bar noodig had. En toch sprak ik Constant niet tegen. We bezochten den Rat Mort, waar eene wals-soirée was ingericht. We groetten er den bankier Bontemps en mijnheer Van Rompaye, den schoonvader van Mornar, een oud man met een vulgair, ongemeen-rozig gelaat, aan weerskanten bevlokt met een wattig pakje bakkebaarden. Door het zilverig haar heen, dat in lichte krullen omwolkte, kon men den glimmenden schedel zien kleuren ... eene uiterst-delicate kleur, die ik eens door een decadente dichter als herinnering aan l 8en eeuwsche lecturen heb hooren def nieeren : ,, couleur geloof ik ... Ik zocht onwille--de-cuisse-de-nymphe-émue" keurig naar Druce, maar Druce had me, op mijn verzoek, beloofd dat hij met Van Rompaye niet meer de bars zou loopen, en Druce was er niet. Mijnheer Van Rompaye was lichtelijk bedronken en druk omringd. Hij herkende mij wel maar koppelde in zijn geest mijn naam met dien van zijn schoonzoon saam, hetgeen gansch te mijnen nadeel uitviel. Hij wuifde met zijn hand in de lucht, als om de geheele wereld van zich af te schudden en brabbelde iets dat ik meende te verstaan en zonder commentaar nederschrijf : -„Weg met de sjanfoetters !" We zaten nauwelijks neer en hadden een sherry besteld, als de welbekende stem van Hosannah zich liet hooren. Tegelijkertijd rees Hosannah zelf tusschen de tafels op en kroop op een stoel, om van daar, als naar gewoonte, de gezellige vergadering toe te schreeuwen: -,,La musique! Place aux dames! Intermède par mademoiselle Bidoche! Eh la ! les homards, rengainez vos pattes! On commence." 434 DE LEEMEN TORENS. Het zigeuner-orkest zette een amoreus aria op. Bidoche kwam voor, in een doorzichtig toilet, waaronder hare gele kousbanden kleurden. Eene ovatie viel haar te beurt en zij dankte buigend, even gesteund door de witgeschoeide hand van Adriaan Cnudde. Cnudde straalde van vreugde en ging nu dansen. Hij danste verrukkelijk, deed het magere lichaam van Bidoche van voren naar achteren wiegen, bewerkte extatische oogenblikken, waarbij Bidoche hem scheen te willen in de bolle kaken bijten, vatte haar dan wild en driftig bij de taille, heel laag, en drukte haar op zijn rond buikje. Hosannah tierde, haast schuimbekkend : -- „Bravo la mascotte! Allez-y! Du feu, tu-Dieu! du feu, que je dis!" De mascotte werkte met geweldige overtuiging, en zweette bij den arbeid. Men hoorde champagneflesschen springen. Een smal likje zeever slijmde uit de mondhoeken van Van Rompaye, en mij docht dat hij, bij wijlen, scheel keek .. . -„Ik houd het hier niet uit", zei Constant, „willen we oprukken ?" — „Gaarne" .. . Nevens den toog, in een hoek van de gestoffeerde bank, zat de romanschrijver Verschaeve te droomen. Hij zag ons in het uitgaan, zonder daarom iets, met een minste gebaar, aan zijn apathieke houding te wijzigen. -Hoe gaat het u ?" vroeg ik. — » Stil".. -„Veel werk?" -Ja. . . een heele boel ... het wordt inderdaad een ontzaglijk epos... maar ik zoek nu een ondertitel." -»Ha! ?» We lieten hem rijpen in zijne luie zwangerschap en Constant ademde diep op straat. De Rat Mort walgde hem, en hij was droevig geworden, gelijk een die een duurbare herinnering ziet wegschemeren in het verleden. — » Ge moet mij excuseeren," zei hij, Jk ben ongezellig en zwartgallig, ik voel me nergens in mijn schik, en het is me of ik een zware ziekte ga oploopen. Vergeef mij." Ik begreep zijn toestand beter dan hij vermoedde en vergaf hem uit ganscher hart. Maar zoo volkomen kon ik DE LEEMEN TORENS. niet met hem sympathisereen, dat ik ophield te voelen hoe hongerig ik geworden was. Hij stemde er in toe dat ik eten zou, en we besloten naar het Bosch te rijden. Een bij toeval goedgestuurde taxi bracht ons gauw nabij den Grooten-Vijver voor de Laiterie Royale. We stapten uit en een frissche avondlucht omwalmde ons van allen kant. We gingen in den tuin zitten: hij was overglansd met een zoet boterkleurig licht, dat uit de vele electrische girandolen viel. Op elk witgedekte tafeltje stond een roode of oranje lamp. Daarboven hingen de uitgestrekte twijgen van groen, waar elk bladje met een fijne klaarte was bespat. Constant had geen de minste eetlust en keek lang uit, over de hoofden, naar de gele Tjeksche jasjes van vier onluidruchtige muzikanten, of, anderzijds, naar den bevenden sprong van eene zilveren fontein. Maar ik at als een wolf. -„Sinds Paul in Brussel is, zag ik hem een enkele maal", zei Constant, „waart gij gelukkiger ?" ,'Nauwelijks. Hij vlucht zijne vrienden." --„Gij hebt die boodschap van Damloup aanvaard...." --„Waarom niet? Ik heb geen het minste gewetensbezwaar tegen zulke boodschap. Ik wil niemand in zijne vrijheid van handel storen, maar ik mag voorkomen dat een vriend een verkeerden weg opgaat .... En zie, Constant " Ik meende te zeggen: gij ook gaat een verkeerden weg op, gij zijt van binnen zoo gelukkig als een jongmensch gelukkig zijn kan, want de nieuwe hoop, die het avontuur van Paul in u heeft wakker gemaakt, werd vandaag niet door Simone gebroken.... maar gij zoudt beter doen met je eigen niet over het paard te tillen. Ik zei echter heel wat anders. Ik vroeg: -„Waarom hebt gij de boodschap niet aanvaard ?" -„Omdat ik liever niet wil weten dat Paul met iets wordt bedreigd." Dat was een zeer ingewikkelde gemoedstoestand en ik glimlachte bij een zoo sibyllisch antwoord. Hij keek me ernstig in de oogen, vatte mijne hand, sprak laag, op een bangen toon: -„Doe ik slecht, Herman?" Het werd een pathetisch oogenblik. Ik voelde dat ik de gelegenheid moest waarnemen, hoe onverwachts ze zich 436 DE LEEMEN TORENS. ook voordeed. Ik drukte zijne hand zoo hartelijk als ik kon. -„Ja", zei ik. Hij boog zijn aangezicht, tikte stillekens met zijn pink tegen den rand van een wijnroemer. Hij was rood geworden tot over zijn voorhoofd. Ik had hem gekrenkt. — „Nu", deed hij, „dan zal ik eens kalm over de zaak nadenken." En we repten verder geen woord meer, dat de minste betrekking had op Simone Renier of Paul Mornar. Ganshoren, den Geri October 1913. In vond thuis een briefje van Damloup waarin hij voorstelde dat ik op de samenkomst met de afgevaardigden van Renier's arbeiderspersoneel aanwezig zou zijn. „Ten minste iets zal er gebeuren, dat u interesseeren zal", schreef hij. Damloup zag er dien morgen een geheel ander mensch uit. Hij droeg een grijs pak en een zwarte das. Zijn groen oogglas had hij met een gouden bril verwisseld. -„Dat is mijn werkcostuum", zei hij, „mijnheer Teirlinck, en zeg mij of ge rookt of niet." We waren in het kabinet van Renier, een sobere kamer behangen met ontelbare foto's van automobielen. I k stak eene sigaar aan. Damloup schelde en Hougardy verscheen. „Faites donc entrer les délégués, monsieur Hougardy, et n'oubliez pas d'assister a la séance, qui ne sera pas longue." De afgevaardigden deden hunne intrede : vijf sterke lieden in zondagsche toerusting, schuchter vooruitslovend, pet in hand, saamdrummend op een hoopje in het deurgat. -»Vooruit, mannen", sprak Damloup brutaal-hartelijk, „en zet u. Mijnheer Hougardy zal u wel een stoel bijschuiven." Mijnheer Hougardy bloosde van verontwaardiging, maar schoof geen stoel bij. En Damloup ging ze zelf bijschuiven zonder meer. Iedereen zat. Hij keek de mannen een voor een aan, met een harden blik. Ze zaten daar met hunne ontbloote ruige hoofden waar een luttel grijs haar zweefde, want zij waren de oudste meestergasten op éen na, die uitstak boven de vier andere in de volle kracht van zijn mannelijkheid. Die eene was Flup Staal en ik had hem stil gegroet bij het inkomen, zonder te hebben gemerkt dat hij me niet herkende. Hij had eene hooge kleur, zat beschaamd en weerloos. Die DE LEEMEN TORENS. menschen hadden geen het minste middel meer van aanval of verdediging. Misschien hadden ze op straat de heldhaftigste plannen beraamd. Nu echter waren ze kinderlijk-zwak, teenemaal beroofd voor reactieve veerkracht. De aloude vrees en eerbied voor den meester zat hen in het vleesch en eene atavische slaafschheid drukte hen neer. ---„Mannen", begon Damloup, we willen allemaal probeeren kort en zakelijk te zijn. Hebt ge iemand onder u aangewezen om het woord te voeren ? Iedereen mag natuurlijk meespreken maar het is wenschelijk dat een enkele ons vrij uitlegt welke de voorwaarden zijn, waarop de stakers den arbeid willen hervatten." Ze keken malkander aan, alsof men hen het onmogelijke vroeg. Ze gaven malkander stootjes, glimlachten dwaas, waren allen meer dan ooit van hun stuk gebracht. -„We wenschen geen redevoeringen", hernam Damloup „en als we maar verstaanbaar blijven is dat meer dan voldoende." -„Spreek gij, Flup", zei aan Staal de oudste meestergast, een zachte man met moede oogen. Flup begon zijn hoed over zijne knieën te rollen. Hij sprak : -- „We hebben niks tegen mijnheer Renier, die een brave ziel is, maar wat we vragen is rechtvaardig ... en alles is opgeslagen, het vleesch, de boter, de costuums ... en als een werkman zijn devoren doet, moet hij ordentelijk zijn familie kunnen onderhouden ... en daar is in geheel 't land geen fabriek waar er met meer couragie gewerkt wordt dan bij mijnheer Renier ... dat zou hij zelf zeggen, als hij hier was... en die nieuwe mode om ons allemaal een numero op te spijken, gelijk men met de slachtbeesten doet, is geen schoone mode... dat zal toch niemand tegenspreken ... tot nog toe heeft men ons altijd bij onzen naam genoemd." Hij blikte tersluiks naar Hougardy die waarschijnlijk de invoerder van de nieuwe mode geweest was, en die koud glimlachte. -„Laat ons de zaken goed uit mekaar houden", onder „ik versta dus dat ge in de eerste plaats-brak Damloup, loonverhooging vraagt ?" -„Ja, mijnheer." 438 DE LEEMEN TORENS. -,,Heeft iemand onder u loonverhooging gevraagd vóór de staking ?" — „Iemand die loonverhooging vroeg werd regelmatig buiten gesmeten." „Door wien?" -- „Door den sekretaris," Weer een blik naar Hougardy die niet ophield sprakeloos te grijnzen. Damloup hernam: -„Dus loonverhooging. Welnu, we staan loonverhooging toe. We zullen saam met u de lijst van het personeel overzien, en we zullen over het algemeen de loonen verhoogen, maar werklieden die zonder verdiensten zijn, zullen natuurlijk niet verhoogd worden. Over elk geval zult gij, met uw vijven, medebeslissen. Gaan we akkoord ?" Die zachte oude meestergast zei schuchter: „ Neem het ons niet kwalijk, mijnheer, maar zulke dingen doen we niet gaarne. Wij kunnen niet als rechters staan tegenover onze kameraden." -„Maar iedereen blindelings verhoogen doen we niet, beste man. Dat moet eens en vooral afgemaakt zijn. Billijke ver wordt toegestaan aan wide ze verdient, en wie zal-hooging over de verdiensten oordeelen als gij het niet doet, gijlieden, de oudste en aanzienlijkste onzer gasten, die de fabriek beter kent dan mijnheer Renier zelf ?" Niemand antwoordde, Damloup vervolgde: -- „Of willen wij mijnheer Hougardy aanstellen om het te doen ?" Algemeen stilzwijgen. „ Gij wilt van mijnheer Hougardy niet weten, ik merk het goed. Gij vreest de partijdigheid van iemand die ge voor onbevoegd houdt. Maar om dezelfde redenen willen wij van geen vreemdeling uit het Volkshuis weten, zelfs niet van een Stobbaert. Die man zou ons of u niet kennen. De fabriek is voor hem een doolhof, en ook wij vreezen met recht zijne onbevoegdheid, dus zijne partijdigheid. Ge ziet dat ik er geen doekjes omhang. Gij wilt geen Hougardy, ik wil geen Stob wij hebben allen gelijk. De waarheid is dat we-baert. En onze zaken zelf moeten regelen, en dat is moeilijk, want het ligt buiten onze. zeden en gewoonten. Gij zijt niet ontwikkeld in dien zin en wij ook niet. Uwe werkstaking zal daar niets DE LEEMEN TORENS. aan veranderen. Al wat we voorloopig doen kunnen is een verdrag sluiten dat ons gezag niet vermindert en uwe eigen niet schendt. En ziehier wat ik u voorstel ... " -liefde Flup Staal deed nu een schrikkelijke poging om toch iets te zeggen van al het geweldige dat hij van voor twee dagen reeds in zijn hoofd omme en omme had gedraaid.. -„Pardon, mijnheer," zei hij, „maar gij hebt Stobbaert toch niet willen beleedigen met... " — „Ik beleedig noch Stobbaert noch Hougardy: ik heb een zekeren toestand vastgesteld." -„Want, mijnheer," hernam Flup moedig, „men mag ons het recht van vereeniging niet ontzeggen ... een grondwet recht, mijnheer... men mag het proletariaat niet ver--telijk bieden zich te ontwikkelen ... dat zullen wij nooit dulden, al moest die werkstaking nog honderd jaar duren ... neen, mijnheer, van mijn leven zullen wij niet toelaten dat het groote ideaal van internationale solidariteit, waarvan Karl Marx en Jesus-Christus " Damloup klopte met zijn vuist op de tafel en het was Flup eene deugdelijke verlichting dat hij op die manier onderbroken werd. Hij zweette kleine droppelkens. — „Sapristi," schreeuwde de doctor, „wie beweert dat ge niet vergaderen moogt ? En heb ik met Stobbaert op zijne plaats te zetten — en zijne plaats is niet in onze fabriek! de ontwikkeling van het proletariaat belemmerd? Ik wil de werkstaking, buiten al die rommel van holle woorden, oplossen — wilt gij dat ook, ja of neen ?" De oudste meestergast zei zoetjes: -We willen zeker, mijnheer, het leegloopen duurt nu al weken ... Flup heeft zoo maar iets gezegd." -„Iets gezegd ?" brulde Damloup, „hij heeft niets gezegd: Als ik Flup zijne handen bezie, dan weet ik dat hij een flinke arbeider is, en als ik hem hoor flauwe moppen verkoopen over Marx en ,Jesus-Christus, dan houd ik hem voor een papegaai. Komaan, laat ons een eind maken. Neemt allemaal een sigaar: we mogen hier rooken." Hij nam er zelf eene, en daar reikten die vijf arme drummels gedwee hunne knoestige vingeren uit naar het kistje, alsof ze een bevel uitvoerden. Damloup wachtte tot iedereen aan het dampen zat, en ging dan voort: 440 DE LEEMEN TORENS. -„Mijn voorstel is het volgende: morgen maakt mijnheer Renier zelf de lijst op van zijne werklieden. Naast elke naam zal hij het oud salaris neerschrijven en het verhoogd salaris. Wie op die lijst niet •verhoogd is mag om uitleg komen vragen, bij den patroon, niet bij den sekretaris. Zulken maatregel kan iedereen aanvaarden." De afgevaardigden zagen er uit als menschen die geboren waren om alles te aanvaarden. -„En wat het vaststellen van een minimum van loon betreft", zei Damloup... --„Ja, wat zult ge daarmee doen ?" vroeg Flup bedenkelijk, maar toch verzekerd in den grond dat de doctor er al iets op gevonden had. -„Wees gerust. Ook dien eisch verwerpen we niet. We stellen een minimum vast van vijf en vijftig centiemen voor een vollen en bedreven gast, maar we wenschen zelf over die bedrevenheid te oordeelen. Daarom zal elke nieuwaangeworven recruut een proef-week moeten doormaken, a zeven en veertig centiemen. Dat is billijk, zou ik denken. De proefbank zal onder het persoonlijk toezicht van mijnheer Renier staan. Wat zegt ge ?" Ze zegden niets. Ze monkelden stil. Ze zagen in hun geest het einde van al hunne miseries. Ze waren aangedaan. De meetingen van het Volkshuis werden een verre geruisch, flauw galmend in het verleden. -„Wat blijft er nu nog over?" vroeg Damloup vriendelijk Jaat ons eens zien ... " -Ja, laat ons eens zien", herhaalde Flup, dwaas deugd hebbend aan eene warme tevredenheid, die hem doordrong en al zijne zenuwen ontspande. Hij dacht wellicht aan zijne kinderkens en aan Trien, die hem bij het heengaan zoo duchtig de les had gelezen en die nu blij zou zijn. -„Er blijft over het scheidsgerecht", hernam Damloup, „het scheidsgerecht en al andere soortgelijke dingen, die we voorloopig kunnen missen, als we tusschen u en mijnheer Renier de bemiddelaars wegnemen, die de betrekkingen van meester tot gast vertroebelen. Ge hebt allen vertrouwen in mijnheer Renier, maar ge kunt den secretaris ruiken noch zien. Wanneer we nu den secretaris ontslaan, dan hebt ge DE LEEMEN TORENS. geen scheidsgerecht meer noodig. Men moet maar strijden voor wat men noodig heeft ... " Ze keken allen verwonderd op. Ze hadden geen begrip van beginsels meer. Hun haat tegen Hougardy werd weldadig gekoeld en alle principes waren naar de maan. Maar Hougardy trad bevend nader. -„Mijnheer Damloup", zei hij, „ik hoop dat ge schertst .." — Jie ik er dan zoo spotziek uit, mijnheer ? De werkstaking is grootendeels door u uitgebroken. Eendrachtige werking van kapitaal en arbeid is met menschen als u onmogelijk. Dat heb ik Renier doen inzien." — „Een ontslag, dat in omstandigheden als deze wordt aangeboden, is eene beleediging. Maar het is hier de plaats niet om te antwoorden wat ik daarop wil. Ik wacht u hiernaast, mijnheer." Hij vertrok in hoog humeur, het hoofd recht op, de scherpe kin puntig naar voren. Er kwam een bange stilte: — Jie zoo", sprak dan de doctor ten teeken van afscheid, „daarmee is alles in orde. Wenscht iemand nog iets op te merken?... Niemand. En heeft iedereen goed het akkoord verstaan ?... Best. Wel, nu kunnen we allen voldaan uiteen gaan." De vijf mannen stonden recht. Het was hen of ze droomden. Ze hadden willen lachen of lawaai maken. Een heete gloed zat om hunne slapen. En met een dof gemompel schoven ze naar de deur, die Damloup op hunne hielen sloot. Hij wendde zich lachend naar mij. Hij stond in de met tabakrook befloerste ruimte, de oogen vol met een vroolijken glans, de mooie tanden bloot, de armen over de borst. — „ Ge ziet," lachte hij, „dat ik niet lang heb moeten leeren eer ik de belgische politiek beet had. Stobbaert zal wel heel slim moeten zijn, wil hij erin slagen deze stumperds weer te overhalen, die het schoone gelaat van den Vrede hebben gezien." Ik had het gevoel dat hij zich verheugde over een soort van... mystificatie of, wellicht, van bedrog. De behandeling van Hougardy vooral viel niet in mijn smaak en Damloup bemerkte mijne teleurstelling. -„ C ij zoudt niet kunnen doen wat ik gedaan heb," zei 442 DE LEEMEN TORENS. hij, „en ik begrijp dat zeer goed: gij zijt te gevoelig en gij hebt nooit eenzaam gestaan in de maatschappij zooals een reiziger wel eens staan kan. Ik heb leeren kloek worden en gij houdt mij voor wreed." Men klopte op de deur. De sekretaris kwam binnen. — „Ik heb u niets meer te zeggen, mijnheer Hougardy," sprak de doctor en zette daarbij een streng gezicht. --Joch wel, mijnheer," antwoordde de andere kalm, „ik ben niet slechts het slachtoffer uwer werkstaking. Een ander doel beoogt ge met mij weg te zenden. In allen ernst vraag ik u of ge bij uw besluit blijft." Ja. " -„Dan roep ik uwe aandacht op zekere gevolgen, die zulk besluit noodzakelijkerwijs moet naslepen en die ge wel kent." -» Ik ken die gevolgen en vrees ze niet. Mij heeft nooit iemand straffeloos bedreigd met chantage, mijnheer Hougardy. Uwe neigingen voor smerige Intrigen zal ik desnoods in uwe keel doen stikken." De lippen van Hougardy waren kleurloos en beefden. Hij wrong zijne handen saam en keek op tegen den sterken man wiens geweld hij scheen te willen trotseeren. Damloup deed een stap naar hem. -„Mijnheer Hougardy, ik verwittig u. Ik wil van u niet hooren spreken, ook niet onrechtstreeks. Indien bij voorbeeld juffrouw Renier bekend gemaakt wordt met een staat van zaken waarover ik in de aanwezigheid van mijnheer Teirlinck niet wil uitwijden, dan houd ik u, en u alleen daarvoor aansprakelijk. Gij zult misschien den moed hebben het hart van eene vrouw te breken, maar den moed om deze vuist uit te dagen hebt ge niet." Damloup ging zelf de deur openen. Hougardy week, struikelde over den drempel. Een felle haat blonk in zijne oogen en hij vertrok;, gebogen, vervuld met wrok. „Wat denkt gij dat hij nu doen zal ?" vroeg de doctor glimlachend. — „Hij zal spreken," meende ik. --„Natuurlijk. Ligt voor de hand." Maar hij lachte voort, kwam vroolijk op mijn schouder kloppen, en zijn heel uitzicht was van iemand die vast geloofde, dat Hougardy niet spreken zou. DE LEEMEN TORENS. Ganshoren, den Ben October 1913. Er loopt in onze kringen, Karel, een gerucht dat ieder met belangstelling ziet ontwikkelen. Ik heb u al meer van de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn gesproken. Het is een dertig-jarige dame van adellijken bloede en zeer rijk. Zij is ook schoon, hoewel die schoonheid mij telkens minder natuurlijk voorkomt dan ik wenschen zou en het gevolg moet zijn van vele vernuftige preparaten. Wanneer ze in een salon verschijnt, maakt ze in elk geval op ieder een indruk van grandioze pracht. Zij is slank en vertoont eene voorname gratie. Misschien is haar hoofd een beetje te klein en staat het op een te langen hals, maar het is met een heerlijk bruin haar omlokt en wordt om de lippen en de oogen zoo behendig met een onzichtbare verf bewerkt dat het van broos porselein lijkt en zachtblonden amber. Wanneer de jonge baronnes Elise de Casteleyn nauwelijks zeventien jaren oud was, werd zij door den markies Bourdeaud'hui, luitenant der Guiden en ordonnantie-officier van prins Albert, ten huwelijk aangevraagd. Het schitterend meisje, dat pas uit een fransch pensionnaat was thuis gekomen, scheen erg ingenomen met dat huwelijk, dat daarom, na minder dan vier maanden hoffelijke vrijagie, plechtig werd ingewijd. De jonge gehuwden moesten den tweeden dag naar Italië vertrekken, maar mevrouw de markiezin vertrok niet. Twee weken bleef ze in haar appartement opgesloten, wilde buiten een vertrouwd kamermeisje niemand ontvangen, en de markies, die derhalve een onderwerp van medelijden of van spot was geworden, reisde op een goeden morgen alleen af. Hij kwam nooit terug. Na anderhalf maand vernam men zijne dood, die, luidens de berichten, aan een automobielongeval moest worden toegeschreven. Zijne geheimzinnige weduwe had al dien tijd geen stap buiten haar landgoed van Tervueren gezet. Nu verliet ze haar kasteel en werd in een Clarissenklooster nabij Edinghen opgenomen. Iedereen meende dat voortaan de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn voor de brusselsche salonwereld verloren was. Maar in 1910 verscheen ze plots, glansrijker dan ooit en niet het minst door het eenzame kloosterleven bedorven. In haar hotel van de Regentlaan, dat haast tien lange jaren ge 444 DE LEEMEN TORENS. sloten was gebleven, ontving ze het puik der burgerij en een goed deel van den middelmatigen adel. Hoe mooi en levenslustig zij zich ook voordeed, nooit verried zij de minste neiging tot het een of ander liefdesavontuur. „Elle est définitivement blindée" placht Bontemps te zeggen, die bij haar, gelijk zoo vele anderen, een blauwe scheen geloopen had. Zoo stonden de zaken, ten opzichte van de briljante markiezin, tot eergisteren. Eergisterenavond kwam Sonia thuis met de ontzettende tijding: mevrouw Bourdeaud'hui de Cas verliefd, en verliefd tot over de ooren!-teleyn was "Op wien ?" -„Dat zegt men niet. Maar men heeft haar zien wandelen in het Zoniënwoud met een jongen man. Ze gingen arm aan arm. Later, tijdens een avondpartijtje op haar landgoed, heeft diezelfde man haar gekust. Overigens verbergt ze hare gevoelens niet, en het verwondert mij dat ge niets afweet van die geschiedenis." Het verwonderde mij niet. Ik onderhoud mijne connectiën op eene geheel andere wijze dan Sonja en ik verafschuw de clubs die ronken van de praatjes. Gisteren echter bracht men mij de tijding te paard tot in Ganshoren, en Horace Druce was de bode. Terwijl Druce zijn verhaal over het sensationneel geval afspon, meende ik te merken dat de minnarij van de markiezin voor hem een diepe teleurstelling was. Hij sprak op een spottenden toon die te scherp was om zijn ijverzucht te verbergen, en wanneer ik naar den naam informeerde van den gelukkigen sterveling, die buiten alle verwachting het hart van de rijke weduwe had geschaakt, antwoordde hij nijdig: -„ Un homme de rien, un médecin obscur dont on dit pis que pendre et qui . nous est tombé de la lune sous le nom de Damloup." — „Och ja, voegde hij er aan toe, dien kent gij beter dan ik: hij is de broeder van madame Renier." Ik had nooit kunnen vermoeden dat de naam van den minnaar der markiezin op mij een zoo geweldigen indruk zou maken. In mijne oogen was Damloup een vrij brutale vrouwenhater en Reaal scheen mij nog meer dan hij geschikt om door zulke ongenaakbare schoone veroverd te worden DE LEEMEN TORENS. 445 Ja, Karel, ik begin te twijfelen of ik ooit wel een greintje psychologische intuïtie heb bezeten. Ik geloof dat ik de menschen naar vooropgestelde modellen beschouw, ze gauw catalogeer -- en dat zij zelf dan maar moeten zorgen dat ze van aard niet veranderen .. . En waarom was Druce zoo akelig gestemd? Sonia vertelde mij later dat hij zelf den vorigen winter zeer druk de salons van de Regentlaan had bezocht met bedoelingen die voor iedereen, behalve voor mij, in het oogvallend waren geweest. --„Ik wil dat heerschap wel eens graag aan den gang zien", zei Horace luchtig, „en dezen middag rijd ik naar Tervueren: de markiezin heeft daar namelijk een jachtpartij ingericht, waarop zij vergeten heeft mij uit te noodigen." Ik was evenmin als hij uitgenoodigd. --„Als ge alleen gaat, sprak ik, ga ik mee." Zoo nieuwsgierig zijn soms de mannen dat zij aan die nieuwsgierigheid alles, incluis de welvoegelijkheid, prijs geven. Sonia, die, geloof ik, haar leven zou wagen om te weten hoe, bij voorbeeld, Clo-Mornar heur haar in oranje verve weet te zetten, ging schrikken bij ons roekeloos besluit en bedreigde haarzelf, op het idee alleen van een zoo ontijdig bezoek, met eene ontsteking van den kleinen darm of iets dergelijks. Maar we bleven vastberaden, dejeuneerden in aller haast, en, terwijl ik Whisky deed inzadelen, ging ik mij aankleeden. De reis naar Tervueren was op zich zelf een heerlijke rit. Het mooie weer, dat aanhoudt, maakte de lucht om ons tot een zoo delicaat en vloeibaar atmosfeer als alleen een. zoete najaarszon kan weven. Onze paarden draafden vroolijk, snoven luid, en hunne wilde oogen gloeiden. We reden het gansche Tervuersche beukenwoud door tot dichtbij. het Koninklijk Paleis, sloegen langs het Capucienenwoud om en bereikten aan het einde van een weelderige kastanjelarenlaan het ijzeren hek van het adellijk landgoed. Het grijze kasteel rees boven een sierlijke golflijn van grasperken op, waar ronde boschjes rozen bloeiden. Een knecht kwam ons tegemoet. We wierpen hem de teugels toe en naderden te voet de breede trap, beflankt met steenen leeuwen. Mevrouw Boudeaud'hui de Casteleyn zat in eene vrij sombere gothische kamer en zij liet bij onze intrede vlakaf. 446 DE LEEMEN TORENS. blijken dat zij omtrent ons bezoek dezelfde meening koesterde als mijne goede zuster Sonia. Ze was lichtelijk ontsteld. Zoo Zei ze ten minste. Ik moest eigenlijk op de jacht zijn", vertelde ze koud, „maar ik voel me lang niet lekker. Het is waar ook dat ik hieraan het pleizier heb te danken dat ik u ontvangen kan." Druce verontschuldigde ons met afschuwelijke schijnheilig wisten niets van die jacht af (hij duwde haar dat-heid : we met kinderlijke naïefheid toe), we waren op wandel en dierven het vermaarde kasteel niet voorbijrijden zonder even naar de gezondheid te informeeren van de mooie dame, die ons met hare gulle vriendschap had vereerd. -„Gij zijt vermoeid en lust wellicht eene' kleine ver vroeg de markiezin. -frissching ?" Ze schelde en bestelde wijn en water. Ze droeg een blauwbrokaten kleed, dat los om haar lichaam hing. Heel blank kwamen hare armen uit wijde pagode-mouwen te voorschijn, en hare vingeren waren beladen met ringen. Druce liet zich pratend den tijd welgevallen en scheen niet te bemerken dat zij niet ophield naar de bronzen hangklok te kijken. Buiten weerklonk het geronk van een motor. Men kon, door het blanketsel heen, niet zien dat de markiezin bloosde, maar aan de plotselinge beweeglijkheid van hare blikken merkte ik goed dat ze verlegen of gestoord was. Daar verscheen Damloup. Hij fronste zijne wenkbrauwen, groette ons koeltjes, en zij, met een hoopeloos spel van oogen, scheen te willen uitleggen dat zij den jammerlijken toestand niet geschapen had. Zij stelde hem dan Druce-voor, dien de doctor niet kende. -Ha! Druce, mijnheer Druce," herhaalde hij met kwetsende onverschilligheid. -„Ja, Druce, inderdaad," antwoordde Horace en er lag een verschrikkelijke spot in den toon waarmede hij vervolgde: „Ik ben waarlijk blij dat ik uw kennis maak." Het was zichtbaar dat deze twee, van op het eerste zicht, besloten waren geen beste vriendjes te willen worden. De - spottende houding van Druce duidde er op dat hij niet het minste misverstand omtrent zijne schreeuwende vooringenomenheid tegen Damloup zou laten ontstaan. Damloup, van zijn kant, scheen er aan te houden dat niemand twijfelen mocht - DE LEEMEN TORENS. aan de gevoelens van redelooze minachting die de naam alleen van Druce wekte bij hem. Voor mij was dat alles een onverwachtsch en nog al potsierlijk schouwspel: twee krachtige mannen stonden om de meest belachelijke redenen als kemphanen tegenover elkaar de eene wegens de herinnering aan eene blauwe scheen, waaraan hij sinds gisteren voor de eerste maal dacht, de andere omdat hij eenvoudig de ontmoeting liefst tot morgen had zien uitstellen. Nog nooit heb ik gezonde menschen zich om onbeduidende tegenkantingen zoo flauw weten te gedragen. Maar misschien waren ze allebei om anders te handelen juist te gezond.. . Ik deed mijn best om het gesprek aan te voeden en werd daarin heel behendig gesteund door de markiezin, waarvan steeds het minste woord, het minste gebaar gericht waren naar het welbehagen van Damloup. Ja, die vrouw was smoorlijk verliefd — de taaie, slaafsche liefde van iemand die de jaren der argelooze jeugd voorbij is. De doctor keek nauwelijks naar haar en wanneer soms hare blikken erin slaagden zijne blikken te kruisen, wendde hij -ze vlug af en trommelde ongeduldig met zijne vingeren op het tafelbord. Na een welvoeglijken tijd gaf ik het teeken van afscheid. We waren gauw in den tuin. Onze paarden hinnikten. Heel ver weerklonk een trage fanfare van jachthoorns. — „Laat ons langs Boschvoorden rijden," zei ik, „de avond zal heerlijk zijn." Hij was heerlijk inderdaad. De hemel hing rozig boven de boomen en wierp over de zachte zandwegen een mauven weerglans neer. Binnen de wouden zweefde een diep violette dons. Het loover stond stil, zonder windgeluiden. Na een lange wijle vroolijken draf, waarbinst we zwijgend waren gebleven, hielden we de dieren op stap, en Druce lachte : --„Ik heb me ginder nog al belachelijk aangesteld, zou ik denken." Ik hijgde even van de rit en het bloed sloeg me krachtig door het lichaam. -„Ja," zei ik. „En Damloup evenzeer. Ik heb geen van beide kunnen bewonderen, dat moet ik ronduit bekennen." 1917 II 30 448 DE LEEMEN TORENS. Hij ging sprakeloos, als verzonken in droomen. Zijn hooge gestalte stak flink uit naast mij. De zon viel hem op de breede borst. Hij was schoon. --„Ik heb verkeerd gedaan," sprak hij eindelijk, „die Damloup is op slot van rekening een pracht van een kerel." „En zoo denkt hij ook over u, Horace. Ik ken dien man: hij is ruw, maar gevoelig, kort, maar oprecht. Toen ge samen kwaamt hadt ge ieder een zwaar harnas aangetrokken. Ge hebt nog al brutaal malkander's vuisten. geprobeerd en zijt toornig uiteen gegaan. Maar ik vraag me af of de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn zoo'n toernooi wel waard is." Weer lachte Druce, heel luid. Hij nam zijn hoed af en stak zijn bloot voorhoofd vorstelijk op in den kleurigen avond. --„Neen, mijn vriend, zij is het niet waard. En ik voorspel dat die helsche chirurgijn het op een goeden morgen ook zal inzien. Maar hij zal dan niet zoo gemakkelijk van haar weggaan als hij zich misschien inbeeldt. Laat hij zich hoeden voor de liefde van eene dertigjarige, die tien. jaren lang mannenschuw is geweest." Ik meende zijne jaloerschheid weer uit hare smeulende asch op te wekken met te insinueeren: -„Meent ge dus dat Damloup haar te pakken heeft ?" --„Zwijg, jongen, zij staat in lichte laaie !" Maar hij was te lichtzinnig om langer dan een moment jaloersch te blijven, en wij spraken over wat anders. We reden Boschvoorden door en kwamen gauw in het open veld, dat opbulte voor -ons. We klommen een hollen weg op, aan weerskanten bezet met groene barmen. Ginder boven stond een struische beukeboom en zijne eenzame kruin spreidde zich bolvormig uit tegen den avondhemel. Op vijftig stappen afstand hield Druce zijn paard in en. fluisterde : — » Hee ! dat heb ik nog nooit gehoord !" Een zonderling lawaai ruischte ons te gemoet. --„Daar leeft iets vreemds in de lucht... en van waar mag dat komen ?" We keken op en om. De wijde ruimte was wolkenloos. Fijn vloeide er het schuinsche licht. De zon, die laag zat, was een roode schijf waarvan de onderste rand in ee:n DE LEEMEN TORENS. 449 blauwe laag van onbeweeglijke dampen wegschemerde. En tegen dat gloeiende westen stak de beukenboom eene sombere sfeer van bladeren op. Het wondere geluid hield aan, lengde zich uit, kwam nergens op een stukje stilte breken. Het was alsof uit ontelbare pijpen een wind over ontelbare snaren speelde van staal. -„'t Zijn vogelen," zei Druce, „en hoe kunnen dat vogelen zijn ?" Plots viel dat ruischen dood. Op hetzelfde oogenblik scheen de beuk al zijne bladeren langs alle zijden naar den hemel op te blazen. „ Spreeuwen !" Honderde spreeuwen vlogen om, wiegden in drie groote 1 cirkels rond en doken zich weer in de donkere kruin. De lange zindering van metallische bekken herbegon. — „Dat is merkwaardig", sprak Druce, „die boom is een levende orgel, of hij is betooverd ! ... En kijk: de toovenaar staat bij den tronk." De toovenaar was niet alleen: hij had een meisje aan den arm. Zij keken op naar de zingende takken. — „Wij droomen", sprak Druce, „is dat een sprookje, of wat is dat ?" Het leek wel een sprookje te zijn. Het meisje had haar hoed in de hand en het goud van heut' haar glansde rijkelijk. Zij leunde aan tegen den schouder van den man, die rilde was en blijkbaar niet veel ouder kon zijn dan zij. Het hoofd van den jongen man ging buigen over haar, en, of we droomden of niet, hunne lippen kwamen samen. Druce bracht zijn laars een zweepslag toe. -„Sapristi, hoe jammer dat we een eind aan het verhaal moeten maken." Het werd laat. Ik dacht vluggelings aan mijne goede zuster Sonia, die zoo bezorgd is als ik uitrijd en angstig wordt als ik thuis kom over 't uur. -„Ja", zei ik, „en langs het dorp terug keeren kunnen wij niet. Straks valt de duisternis in." We gaven onze paarden de spoor en schoten in galop den beukenboom voorbij. De tooveraar groette ons blozend. Het was Paul Mornar en hoe de fee heet, die hem vergezelde, ik wed dat gij het raden kunt. 450 DE LEEMEN TORENS. Ganshoren, 11 October 1913. Overmorgen verhuis ik. Ik had een oogenblik gehoopt dat het schoone weer Sonia aanzetten zou om nog een paar weken in Ganshoren te blijven. Maar Sonia haat het land. Zij haat er den wind omdat hij kiespijn veroorzaakt; zij haat er de regen, omdat hij hier niet recht wil vallen en de inspanning van den besten regenscherm teleurstelt alleen maar om een gefestoeneerden rok, die niet het minste water kan verdragen, te bederven; zij haat er de zon, omdat ze het haar verschroeit en de huid verbrandt; zij haat er de heuvels omdat men er klimmen moet, en de vlakte omdat ze eentoonig is; zij haat er het loover omdat er rupsen uitvallen en de wegen omdat ze niet gemacadamiseerd zijn .. kortom, zij jubelt omdat we zaterdag weer in de hoofdstad wonen. Beklaag mij, beste Karel, maar beklaag uzelven ook omdat ge niet een enkele maal heb kunnen afreizen. Ganshoren is mij een verrukkelijk zomerverblijf geweest. Het laatste bezoek dat wij er voor de groote verhuizingsherrie ontvangen konden, bracht ons juffrouw Renier. Ik had dien dag eene langdurig onderhoud met Mornar gehad over zaken, en ik kwam te laat thuis om haar, zooals ik hoopte, aan de tram af te halen. Ze zat met Sonia in de verandah. Ze zag er-vermoeid uit. Er lag een blauwe 'rand om hare oogen, maar ze lachte blij als ze mij zag en was dan weer zoo opgeruimd dat men daarvan niet veel kon merken. Ook gedurende den lunch was ze zoo vroolijk mogelijk. Soms toch zweefden hare gedachten den gang van het gesprek voorbij, en dan vertoonde haar gelaat een zonderlinge matheid. Vaster dan ooit lag op hare lippen de geheimzinnige droom die haar geheel aanschijn tot een mysterie maakt. Daar ze gewoon mee praatte en geen woord repte over het onderwerp dat haar naar hier had gebracht, onderstelde ik dat de aanwezigheid van mijn zuster Sonia het haar belette. Na den lunch stelde ik een wandelingetje voor, en ze nam het gretig aan. We spraken geen van beide Sonia tegen, toen ze zei: -„Ik vrees dat ge mij zult moeten verontschuldigen, lieve Simone: ik ben waarlijk niet in staat om met u mee te gaan. Maar bekommer u niet om mij." DE LEEMEN TORENS. Dat deden we, en vrij liepen we de velden in. De hemel was overdekt en de dag schemerde grijs uit. Een geur van verbrand aardappelkruid voer over het land. Het was najaar. Simone stapte krachtig op. Ik zag wel dat ze geweld deed om hare zinnen op te zweepen. En plots bleef ze staan, hijgend. Ze keek me in de oogen, lachte gedwongen, en ik vroeg onwillekeurig: -„Wat is er ?" Ze boog het hoofd en ging voort, trager nu. Ze zei zacht : -„Het is niet over mij dat ik u te spreken heb." Ik geloofde haar niet. Haar gansche wezen trilde van aandoening. — „Het is," vervolgde zij, over die arme Henriette." --- „ Henriette ?" — „Ja, juffrouw de Pessemier. Zij is zeer ongelukkig. Zij heeft me dingen verteld die me hebben doen schrikken. Weet ge dat hare moeder besloten heeft haar met mijnheer Cnudde te verlooven ?" Ik wist het niet. Het gekke wezen van de mascotte daag mijn geest.-de op in — „De geheele wereld weet toch," zei ik, „dat Cnudde sinds lang de voor haar aangestelde bruidegom is. En wist zij dat niet ? Of wil zij daar nu niets meer van weten ?" Juffrouw Renier legde hare hand opmijn arm en vroeg ernstig: — „Waarom zegt gij: nu niets meer van weten ?" ---„Ik bedoel niets bijzonders. Het zou mij niet verwonderen als juffrouw de Pessemier dien bruidegom afwees, want, mij dunkt, hij is nog niet .... laat mij zeggen, rijp genoeg om te trouwen." Ze schudde glimlachend haar hoofd, stil -verwijtend. -„Neen," hernam ze, „ik hoor wel dat gij sinds lang bekend zijt met wat ik onlangs maar heb vernomen. Kom, ik zal liever zelf spreken, en als ge een ongeluk vermijden kunt, waarom zoudt gij het niet doen ?" I k verzekerde haar volkomen dat ik mij haasten zou het te doen en dat zij op dat punt vertrouwen kon in mij. Zij vroeg: -,,Heb ik daaraan getwijfeld, vermits ik u heb opgezocht ?... Henriette heeft me verteld dat mijnheer Druce zeer in de gunst van hare moeder staat. Mevrouw de Pessemier ontvangt hem op ongehoorde uren en in ongehoorde omstandigheden." 452 DE LEEMEN TORENS. -„Dat is jammer, maar dat is nog geen schandaal. Ik kan best begrijpen dat Henriette er door in hare kinderliefde gekrenkt is; zij doet echter verkeerd met het geval ruchtbaar te maken." -„Gij weet dus werkelijk niets ?" Ik beken dat ik begon in te zien waar dat alles heen wilde. Ik herinnerde mij de tusschenkomst van Reaal, eens op een avond. Ik zei nochtans: — „Ik mag niet zeggen dat ik iets sekuur weet ". — „Henriette heeft Druce lief gekregen. Het is afschuwelijk." Simone bloosde. Ik zweeg. Ik blikte naar het landschap en voelde hare oogen angstig gaan over mijn aangezicht. - -„Ja", zei ik * eindelijk, „het is afschuwelijk. Maar hoe weet gij dat ? Heeft zij u dat zelf gezegd ?" — „Neen. Zij heeft geweend. I k heb het geraden. Vrouwen ondereen moeten niet alles met woorden uitdrukken." -„En wat moet ik nu doen ? Heeft juffrouw de Pessemier gewenscht dat ik iets deed ?" --„Neen. Ik heb dat op mij genomen, neem me niet kwalijk. Eerst dacht ik aan mijn oom, den doctor.. . " -„Spreek Damloup daar liefst niet over", viel ik haar rap in de rede. -„Waarom? Dat heb ik gisteren juist gedaan ". -„Aïe ! Dat is verkeerd ... " Ze stemde toe dat het verkeerd was. Haar oom, meende ze, kon zulke zaken niet met de noodige schranderheid behandelen. Hij was niet soepel genoeg, en zij had het goed bemerkt aan de ruwe bedreigingen, waarmede hij, in hare aanwezigheid, tegen Druce was uitgevallen. -Jk ben", vervolgde ze, „verplicht geweest hem te doen beloven dat hij zich stil zou houden. Ik heb hem verboden er een schandaal van te maken, want dat was hij, met de beste bedoelingen eigenlijk van zin ". -- „Het is van het grootste belang dat hij zijn belofte houdt ... En zeg mij nu wat gij van mij verwacht." Ze wist zelf niet heel goed den dienst te bepalen, dien ik juffrouw de Pessemier bewijzen moest. Zij bekende zelf dat ik haar op slot van rekening misschien in het geheel geen dienst bewijzen kon. Zij was in haar gesprek zoo tegenstrijdig als zij mij nog nooit gebleken had. -„Ge kent mijnheer Druce van nabij", zei ze, en ik DE LEEMEN TORENS. heb hooren zeggen dat hij veel van u houdt. Ik heb dat altijd zeer zonderling gevonden, want voor mij is hij een weinig nauwgezet man, en den vertrouwelijken aard van uwe verhouding tot hem verwondert mij. Moogt gij uw eigen veroorloven hem opmerkzaam te maken op een handelwijze, die dreigt unfair te worden... als zij het nog niet is ?" -„Dat mag ik zonder bezwaar. Ik zal het mij overigens tot een plicht rekenen ". „En oefent gij op hem een invloed uit, groot genoeg ?" „ Ik meen het. Bovendien beschouw ik de zaak onder een zeer eenvoudig licht. Ik zeg hem ronduit dat zijn hof bij mevrouw de Pessemier in het oogspringend is geworden dat de tongen aan het roeren zijn, en dat een schandaal op handen is. Ik geloof niet dat hij op mevrouw de Pessemier zoo smoorlijk verliefd is, dat hij van haar niet scheiden kan. Ik geloof eerder dat hij gelukkig zijn zal een voorwendsel te treffen om van haar te kunnen scheiden, want meer dan twee weken houdt Druce een -avontuur-met-vrouwen niet uit en deze is nu al anderhalf maand aan den gang.. sans compter le temps consacré aux bagatelles de la porte". -„Hoe kunt ge zoo afschuwelijk koud daarover praten !" Ik moest hartelijk lachen, maar het gezichtje van Simone bleef ernstig, diep ernstig en over haar voorhoofd droomde een moede gepeins. I k vroeg: -„Ik heb u toch niet gekwetst, lieve juffrouw ?” -„Neen ... maar ge maakt mij zenuwachtig. Ge begrijpt niets van den toestand. Ik heb mij daaraan natuurlijk niet verwacht..." — „Wat meent ge toch ? Ge verbaast mij." --„Heb ik u dan niet vertelt dat Henriette van dien verschrikkelijken Druce was gaan houden ?" — Jk heb dat goed verstaan. Maar Henriette is vrij jong, en het gevoel, dat zij u niet kunnen verbergen heeft, ligt, juist daarom, aan den bovenkant. Ze zal Druce gauw vergeten, en ik kan aan die geheele historie toch niet een belang hechten, die ze in mijne oogen niet heeft... Komaan, gij « windt u op. Gij zijt moe van denken. Maar wat zijn toch al die gedachten, die u uitgeput hebben? Ma chère camarade, gij zijt niet ouder dan Henriette.. . " En toch, hoeveel ouder zag zij er uit, nu ze mij aankeek 454 DE LEEMEN TORENS. uit een diepen ernst en eene geheimzinnige, zeer pijnlijke wijsheid! Ik werd onder haar blik zoo klein en onbeduidend dat mij een groote schaamte bekroop: ik verstond haar niet inderdaad, ik was bezig met idiote woorden vlak naast het probleem dat ze mij, met delicate klaarheid, ontvouwde. Ze wandelde voort, de oogen nu naar den grond gericht, de handen moe aan hare zijde. En ze zei: -„Hoe is het mogelijk dat gij uw vriend Druce niet beter kent!... Maar hoe is het mogelijk ook, dat gij niet raadt wat ik nochtans heb moeten raden ! ... Want Henriette heeft mij niet gezegd wat vooral noodig is dat ge weet: zij is op Druce verliefd en is vrouw geworden in zijne armen." Wat sprak ze kalm! Beste Karel, ge zult nu voor goed moeten twijfelen aan mijne perceptieve vermogens. Thans is gebleken dat ik mij, met al mijn vernuft, om den tuin laat leiden door kleine meisjes.. . -„Dat is eene leelijke geschiedenis", mummelde ik beteuterd. — „Ja. En uw Druce is een tamelijk leelijke vent." Ik had tijd noodig om mijn eigen binnenste in orde te brengen, en liep enkele oogenblikken sprakeloos door. Beelden gingen botsend of schemerig langs mijn geest om, gelijk op een kinema-film die men averechts zoude afdraaien. Het gelaat van Druce grijnsde mij toe, lachte dan vriendelijk, stond eindelijk in koninklijke trots, gelijk ik het, onder onze rit naar Tervueren, in de avondzon had zien glanzen, Naderhand was Henriette aan de beurt: ze weende, ze schaterlachte, ze rees in netels van vuur en Reaal zwaaide met een rooden doek achter haar. Ook mevrouw de Pessemier vloog over het scherm van mijne gepeinzen, soms gemeen van uitzicht, andermaal liefderijk en medelijdend, meestal als een rots van wreedheid, en het idee van eene moeder en eene dochter, door wederzijdsche jaloerscheid en passionneelen haat gekweld, folterde. mij Maar alles schoot nog al vlug voorbij, met hoekige schokken en zeer onvolledig van vorm, kleuren en lijnen vermengd, monsterachtige co-incidenten, zooals sommige cubisten de dingen voorstellen op hunne chaotische schilderijen.. -„Ik moet", besloot ik, zeer nadrukkelijk spreken met Druce. Wij moeten dat arme kind redden... sapperloot, ik kan haast niet gelooven dat ... " DE LEEMEN TORENS. Simone glimlachte droef. Ze antwoordde op eene vraag die ik niet stelde. „Ik heb me niet vergist, mijn vriend. Ik zou niet kunnen, ofschoon ik wel wilde dat ik kon. Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken, ik ... , Ze aarzelde. Er haperde iets in hare keel, ze kuchte en vervolgde toen: — „Ik lijd aan dergelijke .... telepathische aandoeningen en intuitieve deducties meer dan ik u zeggen kan." -„Ja", zei ik verstrooid, „bij vrouwen treft men dat soort van hypersensibiliteit." Dat moest wel nuchter klinken, want Simone sprak niet meer. Ze had zich zelfs omgewend, blikte met aanhoudende belangstelling naar een veld met zwaar-groene suikerij, waar een oud vrouwtje zat neergehurkt. Ik vervolgde onderwijl den lompen gang van mijne gedachten. Ik zal Druce", hernam ik, „geen uitweg laten. Ik moet hem ruw behandelen en zorgen dat we tot een practischen uitslag komen ... . Simone bleef zwijgen, bleef turen naar het suikerijland. Ik begon nu, met onbegrijpelijke logheid, een preek vol flauwe algemeenheden. — „Het is verbazend", ging ik oreeren, „hoe de liefde, laat ik liever zeggen: de drift, de menschen verandert en onverkennelijk maakt. Waarlijk, in wien mag men nog vertrouwen? En waarom hebben wij terwijl we toch alles richten naar eene beleefde samenleving ook niet onze passioneele toestanden kunnen aankleeden met een conventiepakje, dat ze, in den algemeenen omgang, schadeloos maakt. Er zijn menschen die hunne plichten, mijn lieve juffrouw, hunne heiligste plichten, hoe bewust ze daarvan ook zijn.... Ik was al pratend voor haar gaan staan. Ze kon me niet langer haar aangezicht verbergen. Het baadde in tranen. Daar stond ik nu te hakkelen. Ik nam hare hand. Mijn allerliefste kind. . Stil trok ze die hand terug, bracht gauw een zakdoekje over hare oogen. -„Ik had gedacht... gehoopt", stamelde ze „dat ge voelen zoudt — waarom ik gekomen ben." 456 DE LEEMEN TORENS. Ja, nu wist ik het. Ik had het niet gevoeld, want ik ben te grof van huid, maar ze zei het zelf, vlak-af. Nu zag ik wat er ommeging in haar opgejaagd gemoed, nu lag, voor mijn verwonderd aanschijn, haar smartelijke wonde bloot. En wat kon ik nu nog zeggen ? Zou de zware beer, die ik heel dien tijd bewezen had te zijn, dat fijnbesnaarde wezen kunnen troosten? Ik zei alleen: „Vergeef mij, arm goed hart... Ik ben " Ze onderbrak me driftig: -„Neen, ge zijt goed, zeer goed ", sprak ze, „maar .. . ach kom, het valt me heel hard er verder over te praten." Ze beheerschte zich. Sterk ging ze op, sloeg een zandweg in die ons gauw naar huis moest weerbrengen. Doch hoe ze er ook in slaagde een schijnbare rust over haar aangezicht te spreiden, meer dan ooit lag om haar wonderen mond het pijnlijke geheim gesloten. Ik stapte bedremmeld naast heur, beschaamd over mijne enorme nietigheid. Dat we dom genoeg geweest waren, ik en Damloup, om te besluiten dat Simone het verraad van een H ougard y noodig had en dat, zonder dergelijk verraad, de leelijke waarheid nimmer over hare onschuldige ziel zou rimpelen !... Zij had vernomen en niemand had haar de tijding moeten brengen ... wel, natuurlijk, dat was immers zoo eenvoudig als het licht van den dag! En het herklonk in mijne hersenen : -„Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken ... Ik lijd aan dergelijke telepathische aandoeningen en intuitieve deducties meer dan ik zeggen kan. ." En daarop had ik imbecillerig geantwoord dat men meer bij vrouwen dat soort van hypersensibiliteit treft : ik had den snik niet gehoord die hare woorden brak. We kregen de villa in 't zicht. Simone zei zacht: --„Ik heb u met dat al niet verwittigd dat Constant Hoeck mij ten uwent afhalen komt. Misschien is hij reeds aangekomen... " Ik zweeg. Dreigementen rolden aan, als donderwolken, uit dagen die komen moeten .. . Constant stond met Sonia bij het hek. Zijn droomerig hoofd zat schuin en vlugge angsten beefden in zijne oogen. Maar Simone ging plots aan het lachen, verliet mij om hem DE LEEMEN TORENS. te gemoet te loopen, en vertoonde daarbij de hartelijkste blijdschap. Ganshoren, den 13 October 1913. Mijn beste Karel, dezen avond slaap ik in ons Brusselsch huis, en de rozen zijn nog niet uitgebloeid. Ik heb gehoopt dat ik deze letteren in Ganshoren zou kunnen afmaken, maar ik heb zonder den waard gerekend: mijne goede zuster Sonia namelijk, die het heel druk heeft met de verhuizing, en het iedereen, sinds meer dan acht dagen, ook uitermate druk maakt. Ik had u nog lang te verhalen over Paul, die me eindelijk zijn vertrouwen geheel heeft geschonken en zijn hart heeft bloot gelegd. Het zal nu nog wel twee weken aanloopen eer ik dat kan doen. Daarom zend ik u alvast deze brieven die ik begezel, lieve makker, met een krans van vriendschap. HERMAN. Wordt vervolgd. VOORBIJ DE WEGEN. AAN DEN DROOM. I. DE PLOEGER. I k vraag geen oogst; ik heb geen schuren Ik sta in uwen dienst, zonder bezit. Maar ik ben rijk in dit: dat ik den ploeg van uw woord mag besturen, en dat gij mij hebt toegewezen dit afgelegen land en deze hooge landouwen, waar als in het uur der schafte bij de paarden die mijn wil bedwong, ik leun vermoeid en stil — de zee mij zichtbaar is zoover ik tuur. Ik vraag maar een ding: kracht te dulden dit besef, dat ik geboren ben in 't najaar van een wereld en daarin sterven moet - Gij weet hoe, als de ritselende klacht van die voorbije schoonheid mij omdwerelt, weemoed mij talmen doet tot ik welhaast voor u verloren ben.. VOORBIJ DE WEGEN. Ik zal de halmen niet meer zien noch binden ooit de volle schoven, maar doe mij in den oogst geloven waarvoor ik dien. . Opdat, nog in de laatste voor, ik weten mag dat mij uw doel verkoor te zijn een ernstig ploeger op de landen van een te worden schoonheid; eenzaam tegen der eigen liefde dalend avondrood . . die ziet beneden aan den sprong der wegen de hoeve van zijn deemoed, en het branden der zachte lamp van een gelaten dood. 460 VOORBIJ DE WEGEN. II. DE ONTKOMEN ZWERVER, Ik weet niet meer wie achter is gebleven sinds ik mijzelf de poorten opende. Het is mij voortaan om het even Mij lokt alleen het vreemde leven loopende, loopende ... . Eerst hulden alom neevlen nog de verte, en mij hun walmende benauwenis — Maar dit verwoei, weer slaat — een koele vlam --mijn herte uit naar het licht dat goud en open is. De stad waar zij mij vingen is verdwenen. 0, weemoed, uw verrukking neemt geen end -- Ver zie ik in het licht verschenen de dorpen waar mij niemand kent. Daar zal ik zingen, daar zal ik u wreken op hen die u verraden in het klein o, droom --ik zal uw naam niet spreken, maar waar ik zing zult gij gewroken zijn VOORBIJ DE WEGEN. Ik zal hun diersten zoon, dien zij omringen met gierge liefde opdat hij u nooit ziet, van hen vervreemden en naar buiten zingen, naar buiten met een ijl, eentonig lied Wat zouden stulpen, woningen en zalen — Wat zouden hun omheiningen van steen? Gelijk de blauwe, koude manestralen schijnen door glazen, zing ik er door heen. En zingen zal ik tot zijn oogen staren Al heeft hij zich een ander toevertrouwd, mij zal hij hooren, tot zijn oogen staren onder den lagen schemer van heur haren, en niet meer weten wie zijn handen houdt. En als het lied hem alles heeft ontnomen, zal hij de klink lichten en buiten gaan : Starende zal hij naar mijn zingen komen, alleen de maan zal in zijn oogen staan. Hij zal mij volgen, maar hij zal alleen gaan. Een hunner vrouwen zal met wit gelaat ten stillen brink mijn zingen hooren heengaan, 't ijle verdwijnen van mijn blijden haat .. . Wij zullen gaan, gescheiden en tezamen 0, droom, geef mij dat ik 't is om uw wraak uit dat praalgraf van hun vereend beramen dit kind van u naar de onherberregzame verrukkingen van wind en maanlicht slaak — 462 VOORBIJ DE WEGEN. Het graf waar zij mij vingen is verdwenen. Ik ga vrij uit, naar mijn verlangen is Maar ik zie in het verre licht verschenen de dorpen waar uw kind gevangen is. Wat raakt het doel mij van hun samenhorden? Zij bouwen, maar het leven slopende. Wat zou als ik uw kind een uitweg opende het mij hoevelen hunner daar verdorden? Ik voel mij weer gelukkig worden loopende, loopende... VOORBIJ DE WEGEN. DE MEEUWEN. 0, droom, o, adem dezer duistre zee, die breekt in brandingen van stemmen tegen dit verloren eiland, dit somber oord, waar elkeen zich versteekt en hurkt, gedoken in den angst van u te hooren 0, droom, wij vragen om geen dak, wij vragen niet hun vuur om bij te kleumen — wij die uw vertrouwden, de meeuwen uwer kusten zijn wij vragen niet dan deze vleuglen, ons gegeven, te behouden. 1917 II. 31 464 VOORBIJ DE WEGEN, WERELD EN DROOM. Dwazen, die duur van aardsch geluk bedongen, dat zingend op geen sterven zich bezint: Waar het nu ritselt, daar werd eens bemind Waar nu de raaf krast werd eenmaal gezongen. Wij bouwen tot het woord ons wordt ontwrongen De steden staan op graven in den wind En als vergeefschheid zich bevestigd vindt moet nog de dood ons worden opgedrongen. Maar wat dan van den droom? duizenden zwerven voorbij de wegen naar de bronzen poorten van gindschen steilen, nooit ontsloten tempel Maar daar ook waait de wind en heerscht het sterven} en harten, eenmaal ruischend van geboorten, ritselen schuw daar over duistren drempel. VOORBIJ DE WEGEN. 465 DE ZWERVER EN DE ZIEL. Alleen als gij haar neemt o, dood zal ik haar altijd bij mij weten -- Wij hebben nooit elkaar bezeten dan in uw avondrood. Want wij zijn hier van wind en licht als van een ijl verraad omgeven Zij zingen tot het gouden leven naar eigen schaduw zwicht. Van wat op aarde bloeit en straalt is niets zoo waar na diep ervaren, als naar de ritselende blaren — het blad, dat daalt. Het wordt zoo donker in mijn droom ; over de landen waait de regen .... . Een mensch, die ging voorbij de wegen, ligt aan den laatsten zoom. En naast hem zij, die ziet hem aan — is dit het einde en alles logen? Nog zingt de wind tusschen hun oogen zijn ijle waan. Wij waren altijd vreemd o, dood en konden toch elkander niet vergeten; maar ik zal haar in alle leven weten, als gij haar neemt o, dood. A. ROLAND HOLST. VER ZE N. GIERZWALUWEN. In zwoelen, hellen avondgloed De stad ligt zwaar en onbewogen. De boomen rusten. Vensteroogen Zien stil het duister tegemoet. Eensklaps jaagt een vlaag van snerpend gieren.. Ranke, zwarte, gladde vogellijven Werpen zich den hemel in, en blijven Wild in cirkels om elkander zwieren. Heftig is hun vlucht, maar als zij klimmen Hoog in d' avondzon, gaan zich verkleinen Tot een kalmen dans hun kringellijnen, Waarin plotse kopervonken glimmen. Scherpgepunte vleugelboogjes glijden, Ankertjes, aan ijl-doorzicht'ge touwen Uitgeslagen in het zacht verflauwen Van het hemelvuur, bij 't nacht-verbeiden. Zij zijn verdwenen, en ik gis: Waarheen? Een vleermuis wiekt onzeker In leeggeworden lucht, die bleeker En waziger en koeler is. VERZEN. 467 WATERLAND. Het is te dichte bij, Te braaf en laag, zoover ge ziet... Kom! Wie wil zingen, dale niet, Het stijgen maakt hem vrij ! De hoogte geeft hem licht En macht, in ieder menschenhart Te gieten schoonheid bij de smart; Hij zegent, als hij dicht! En als 'k niet zingen mag... Van eerlijk-fellen kleurenbrand, Van staalblauw water, sapgroen land, En 't gloeien van den dag Op ouden brokkelsteen Van torens, die, eerwaard en breed, Zich heffen uit een boomenkleed, ... Omdat om alles heen Die lange, gladde dijk Mijn blik zijn vrij geluk belet, Zoo plomp is hij daar neergezet, Zoo overal gelijk... . Dan zoek ik in de lucht De wolken, waar zij statig gaan Hun koene, verre hemelbaan ... . De dijk wordt klein. Hij vlucht. 468 VERZEN. VRAGEN IN HET JONGE JAAR. Hoe kan ik voelen, wat zij bedoelen, Waarom hun strijden begon, Nu zonder dooden de helle boden Het rijk verbreiden der zon? Maar mag ik wekken, en in mij trekken De rijke weelde van 't licht, Als om mij henen de menschen weenen, De wreed verdeelden der plicht? Is mij gegeven het reine leven Der vrije dingen in 't oog, Of niemand hoorde, mijn blijde woorden Hard-uit te zingen, omhoog ? ... . Waarom gevangen zijn dan mijn drangen In wetten-kerker, rondom? Maar in 't verduren van vele muren Mijn lied wordt sterker. Waarom? Zal ik het vinden, mij laten binden Door zekerheden, die 'k schuw? Of door te vragen mijn leven dragen En hooger treden dan nu? VERZEN. 469 VANDAAG. Vandaag heeft het in mij gedrongen naar buiten: Gedachten en krachten. .. het zong en het stoeide .. . Daar was ook een sneeuwklok, die eindelijk bloeide En lauw liet de stad in een zonwaas zich sluiten. Vandaag is het ijs van mijn denken gedropen: De middag bracht wolken, die riepen en lachten Door zonlichte monden: Verwachten! Verwachten! En zetten met gulheid hun lichtsluizen open. Vandaag ging mijn lust in een luchtwagen rijden Want over het veld zag ik spreeuwen krioelen En snellen te ruste naar rietruige poelen, En achter die poelen zijn immers de heiden! Vandaag stond mijn ziel al in deinende blaren .. Een zwervende bui, die was overgetrokken, Bleef lang in mijn zomerbosch druppen en klokken Als was langs een vijver een onweer gevaren. Vandaag vielen van mij de oudere zorgen: Ik voelde hoeveel om mij heen werd geboren! De galm van het nieuwe heelal is te hooren, Trilt door in den nacht, naar nog rijkeren morgen! S. PINKHOF. GEBED VAN DEN SOLDAAT. Heer, als ik morgen in den slag moet vallen, Laat mij dan gaan gelijk een paladijn, Die diende en offert. ---Laat dit mogen zijn : Dat ik de hoornen nog triomf hoor schallen, Terwijl ons -vaandel reeds op gindsche wallen Hoog staat te blinken in den zonneschijn. Heer, laat mij niet vergeefs der broedren rij'n Ten dood zien weggevaagd bij duizendtallen. Doch laat mij zelf de lauwren hunner zege Niet moeten dragen, laat mijn aardsche wegen Langs zooveel stroomen bloeds niet opwaarts gaan: Laat mij alleen mijn eigen jonge leven Willig voor hün victorie mogen geven ... . En, Heer, neem dan mijn ziel in deernis aan! JAN VETH. STRAND. Daar waren blauwige luchten, Daar waren zeeëzuchten, Daar kwamen vogelen luisteren Naar wat de golven fluisteren. Daar was een zacht gekabbel, Een mysterieus gebabbel Van fijne watertongen Die voor de schelpen zongen. Daar waren verre lijnen Die oneindig 't strand deden schijnen; Daar waren duinetoppen Met flauw begrensde koppen. Daar waren wat karresporen Die in 't rossige zand zich verloren. . Daar was ook een eenzaam menschenkind Dat dit alles zoo ontroerend vindt..... NANNY SPEYER. EEN BEZOEK AAN COPPET. In memoriam dr. A. G. van Hamel. C'est la Staël .... Je voudrais que le feu commencdt par leur chateau de Coppet; car c'est tine infernale gueuse. En César de la Harpe, zwitsersch revolutionair van het zuiverste water, zoude ten tijde dat hij dit pende (1797), zeker gaarne de daad hebben gevoegd bij het woord. Napoleon heeft zoo iets niet geschreven, maar zeker jaren lang in stilte hetzelfde gewenscht. Want op die huizinge aan het Léman-meer woei tijdens zijne overheersching de eenige vrijheidsvlag van het vaste land. Coppet was het europeesche Decima; doch zoo al dien tijd onze driekleur wapperde op dat vergeten eilandje, hier werd veel stouter -stuk bestaan. Want Coppet lag als het ware in het centrum van den storm, en de heele bezetting bestond slechts uit.. . een vrouw! Steeds hield mevrouw de Staël Napoleon's gedachten bezig. In de korte spanne tijds tusschen Eylau en Fried- land (1807) gaan uit Oostpruisen niet minder dan negen keizerlijke brieven naar Parijs om het onheil af te weren dat die tooverheks, achter den rug om van den triomfator, brengen kon over Frankrijk .. . Gehaat, gevreesd! Maar ook: hoezeer bewonderd! Ziet gij dien jongeling zitten ter zijde van den weg, in de schaduw van den grooten wilg? Wel is zijn reispak hoogst eenvoudig, doch het fijn besneden gelaat, sprekend oog en veerkrachtige gestalte doen hem kennen als iemand EEN BEZOEK AAN COPPET. van ras. Uren lang heeft hij reeds daar gezeten, als eenige afleiding naoogend de stofwolkjes, welke een zomerzuchtje opwarrelt op den zongebranden weg. In zijne hand een boek dichtgeslagen, want hij kent het haast van buiten, en het moet dan ook alleen dienst doen als talisman: een deel van Corinne. Lager en lager daalt de zon; mistroostig richt de jongeling zich op om heen te gaan: daar hoort hij hoefgetrappel! In vluggen draf rolt voorbij een rijtuig; naast den koetsier kinderen op den bok, jongelui binnen in. De wachtende geraakt in spanning, want dit is de voorbode van een tweede rijtuig: de bewoners van Coppet maken hun avondritje! Weldra volgt dan ook een calèche met daarin slechts twee personen. De eene: de mooiste van Frankrijk, mevrouw Récamier. Doch Lamartine want zoo heet de jongeling — heeft voor haar geen oogen, hij ziet alleen de andere: de gastvrouw. Deze speelt met een wilgentakje als ware 't een waaier. Haar scherpe blik bespeurt den jongen man; zij maakt hare gezellin op hem opmerkzaam; beiden zien even naar hem om ... Het visioen is voorbij. De dichter heeft mevrouw de Staël nooit wedergezien; maar nog als oud man trilt hem de pen in de handen als hij deze eenige ontmoeting beschrijft. Wèl begrijpelijk: is hij niet haar geestelijk kind! Een ander die toen ook jong was Villemain, treft het beter. Hij heeft kunnen luisteren in de parijsche salons naar mevrouw de Staël. Hoezeer geraakt de beroemde hoogleeraar in de fransche letterkunde in vervoering bij die herinnering! Ik, ik, heb haar gehoord! juicht hij zijne leerlingen toe alsof dit 't grootste voorrecht ware hem ooit ten deel gevallen. Waar zoo een jonger geslacht met haar dweept, hoezeer moeten dan de tijdgenooten onder haren invloed zijn geweest! Om slechts één te noemen: Wellington — toen reeds de held van Waterloo valt in een vollen salon voor haar op de knieën. Beter nog: op haar aandringen stemt die veldheer toe dat het bezettingsleger — doorn in Frankrijk's zijde aanmerkelijk wordt ingekrompen. Een mooie vrouw ? Neen; alleen heerlijke oogen. Een geniale vrouw ? Neen; althans indien Lombroso gelijk heeft, die genialiteit houdt voor ontaarding, voor eene verbreking 474 EEN BEZOEK AAN COPPET. van den evenwichtstoestand tusschen de scheppende krachten en die, welke onze denkbeelden ziften, rangschikken, ook -zoo noodig breidelen. Hier toch was het evenwicht aller verbroken! Mevrouw de Staël heeft niet slechts letter--minstkundig Frankrijk op nieuwe banen geleid, was niet enkel op staatkundig gebied helderziend als de demonen en orakels van ouds, waagde onvervaard fortuin en persoon voor wat zij achtte de goede zaak te zijn, doch was óók een handig beheerster van haar groot vermogen, een hoogst verstandige opvoedster harer kinderen. En bij al hare voortvarendheid en stoutmoedigheid . toch zóó voorzichtig, dat hoe dikwijls ook de keizerlijke adelaar de grimmige klauwen naar haar uitstrekte, deze haar nimmer hebben kunnen deren. Zoo iemand is niet „geniaal ", doch meerderwaardig. Zulk een geest kan niet het voortbrengsel zijn van het toeval, moet wezen als de resultante van in gelijke richting werkende krachten. Met andere woorden: mevrouw de Staël moet zijn terug te vinden in hare ouders. Want welken invloed ook omstandigheden konden uitoefenen, evenmin als op den best toebereiden bodem uit een grashalm kan ontspruiten een eik, evenmin zoude mevrouw de Staël zijn geworden wat zij was, indien niet Jacques Necker haar vader, en Suzanne Curchod hare moeder ware geweest. En het wil mij voorkomen dat een nader uitwerken van dit denkbeeld niet is een te onbescheiden beslag leggen op den tijd van den Gidslezer. Doch lang genoeg stilgestaan op den stoffigen weg voor het kasteel! En gelukkig kunnen wij --welwillend hiertoe in staat gesteld binnentreden buiten den daarvoor be paalden tijd; niet omzwermd dus door een schaar kakelende kostschool-juffies (in Zwitserland maakt Corinne deel uit van het pensionaat-program), noch voortgestuwd door die internationale reizigers-benden, welke als een soort zakkenrollers al het intieme maken tot gemeengoed. Een klein nadeel slechts volgt uit dit alleen-zijn. Want het is vroeg in het voorjaar, en het kasteel wordt alleen zomers bewoond door een afstammeling in vrouwelijke lijn. Stoelen en tafels staan nu niet op hun plaats, en sommige der wandtapijten EEN BEZOEK AAN COPPET. zijn verborgen onder stofdoeken. Doch zulks doet minder ter zake omdat ... genoegzaam niets is overgebleven van de vroegere inrichting. Het leven stelt onverbiddelijk eischen, en reeds drie geslachten hebben na mevrouw de Staël deze huizinge bewoond. Eigenlijk moest men zich dan ook den toegang zien weigeren; deze zelfs niet begeeren. Graf en gedenkteeken laten ons alleen met het verleden; doch huizen zijn er om te worden bewoond; de levenden duwen er de dooden in den hoek. Zoo wil, zoo eischt het de natuur; dwaas wie zich daartegen verzet! En toch : de mensch, tweeslachtig wezen, blijft hechten aan het zichtbare, tastbare; tracht hoe gebrekkig ook — te leven in de atmosfeer van wie voorafgingen .. . Het kasteel bestaat uit een langgestrekten middenbouw met twee vleugels, tegen welke aansluiten korte, zware hoektorens. Oudtijds in grachten gelegen, sluit nu het voorplein af een hoog ijzeren hek, waarin het naamcijfer der Neckers. Een breede, betrekkelijk weinig diepe voorhal geeft toegang tot de langwerpige zaal of galerij : het hoofdvertrek van het kasteel. In deze galerij — door den zoon van mevrouw de Staël in een bibliotheek veranderd werden de groote gezelschappen ontvangen, maakte men muziek, danste, en werd vooral veel komedie gespeeld. Dit laatste spreekt van zelf: de achttiende eeuwsche mensch, nog geen slaaf der wetenschap, beoefende alle vrije kunsten met ijver. En welke kunst is meer gezelschapskunst dan die van het tooneel? In dit opzicht hebben de oevers van het Lémanmeer veel te danken aan Voltaire. Diens eigen theater verdreef te Lausanne het kaartspel, tot toendertijd voornaamste verstrooiing der Waadlanders. En Genève, dat eeuwen lang griezelde van het tooneel, moest door zijn invloed binnen hare muren dulden een gebouw gewijd aan den dienst der Muzen. Of mevrouw de Staël goed speelde? A. W. Schlegel is een en al bewondering, geeft zelfs uitvoerig verslag omtrent haar spel aan eene berlijnsche actrice, opdat deze daarmede haar voordeel moge doen. Germaine Necker had dan ook indertijd les genomen bij de even beroemde als befaamde Clairon. Maar Schlegel is vriend des huizes, duitsch professor 476 EEN BEZOEK AAN COPPET. en ... man. Vrouwen moet men door vrouwen doen beoordeelen ; en zie hier de meening eener francaise, mevrouw Vigee-Lebrun, de bekoorlijke schilderesse van zoovele bekoorlijke portretten, die ook in dezen zéér tot oordeelen bevoegd was. Hare Memoires bevatten een kort verslag van het bezoek aan Coppet, gebracht in 1808, ten einde de gastvrouw uit te schilderen als Corinne. (Een uitstekend portret, thans in het Geneefsche museum). „Ik heb mevrouw de Staël de rol zien vervullen van Azéma in (Voltaire's treurspel) Sémiramis. Zij had mooie oogenblikken, doch haar spel was ongelijk". Over de medespelers is zij weinig tevreden: mevrouw Récamier verging van angst, de held de heer de Sabran -stond niet vast in zijn schoenen. „Het heeft mij steeds getroffen" voegt mevrouw Lebrun er aan toe — ,.dat liefhebbers alleen goed spelen proverbes en comédies, nooit het treurspel ". Dit oordeel schrikke echter niemand af! Alleen zelf doen leert waardeeren de moeilijkheden der kunst, doet dieper indringen in de uitgebeelde karakters. Trouwens dat minder goede spel heeft ook den toeschouwers niet verhuinderd van heinde en ver toe te stroomen. Sommigen kwamen zelfs uren te vroeg, ten einde een goede staanplaats te kunnen bemachtigen. Want in de zaal — toenmaals aanmerkelijk korter --kon slechts aan enkele bevoorrechten een zetel worden ingeruimd. De zaal was niet enkel klein, maar ook de hoogte was niet grooter dan die van een gewoon vertrek. Dientengevolge was de afstand tusschen tooneelvloer en tooneelhemel zóó gering, dat spelers van meer dan middelmatige lengte tot de wolken reikten — waardoor een der toeschouwers (denkelijk door het lange staan minder goed gehumeurd) den indruk kreeg een marionettenspel bij te wonen. Aan al die glorie herinneren nog slechts een paar tooneelzwaarden en eenige oostersche gewaden. Diepe stilte heerscht nu in die zaal, en zelfs de glazen boekenkasten langs de wanden bevatten niet meer de zwijgende getuigen. Hoe gaarne hadde ik anders met u doorloopen de rugtitels! Want weten letterkunde waren ruim vertegenwoordigd. Ook was-schap en de boekerij goed voorzien van stichtelijke werken en (wat niet steeds gelijkbeteekenend is) van theologische geschriften. EEN BEZOEK AAN COPPET. 477 Aan Jacques Necker herinnert enkel nog het kistje dat op een der groote tafels staat. Met gouden letters op. groen leer vermeldt de deksel dat daarin besloten zijn de toelichtende bescheiden tot het beroemde en beruchte verslag aan den koning omtrent de geldmiddelen (1781). Beroemd, omdat voor het eerst den volke daardoor inzichtwerd gegeven in de huishouding van den staat. Berucht althans bij de koningsgezinden — omdat naar hun oordeel. de vorst door die openbaarmaking de macht uit handen gaf. Nu toch werd kritiek mogelijk en controle ; dit perfide geschrift was volgens hen de eigenlijke oorzaak der Revolutie.. In werkelijkheid verwarden de royalisten oorzaak en gevolg; heel nuchtere overwegingen drongen Necker tot - openbaarmaking van het staatsbudget. Frankrijk's geldelijke toestand was zóó hachelijk geworden ten deele ten gevolge van den engelschen oorlog dat op geen andere. wijze meer crediet was te verkrijgen. Vier jaren lang had Necker dat staatscrediet staande gehouden enkel door zijn naam. Maar nu begonnen de geldschieters ongerust te worden. Derhalve wilde de minister hun inzage geven van de boeken; want vast stond bij hem de overtuiging dat de inkomsten van Frankrijk meer dan voldoende waren om als normale toestanden terugkeerden bij gepaste zuinigheid niet alleen alle gewone uitgaven te bestrijden, doch ook om de pas gemaakte schulden te delgen. Dat openleggen der boeken heeft inderdaad het geschokt vertrouwen hersteld. Zelfs hielp Necker's middel te goed ! Want door dit overzicht werd het hof zóózeer overtuigd van Frankrijk's onuitputtelijken rijkdom, dat het niet langer den. lastigen dwarskijker noodig oordeelde. Schijnbaar ging Necker heen uit eigen beweging; doch reeds la Bruyère wist wel beter: II y a dans les cours deux manières de ce que -l'on appelle congédier son monde ou se défaire des gens se filcher contre eux, on faire si bien qu'ils se fdchent contre vous et s'en dégoutent. En Necker's opvolgers, sterk door het crediet dat hij hun had verschaft, niet lezende uit die cijfers wat er uitte lezen was 1),_ 1) Wat er werkelijk uit te lezen was? Dit: dat nu nog geen gevaar dreigde, maar dat ten spoedigste tot inkrimping van uitgaven ware over te gaan. Alléén Galiani schijnt die waarschuwing te hebben verstaan. In: 478 EEN BEZOEK AAN COPPET. gingen onbekommerd voort schulden te maken, totdat ein voor de deur stond het bankroet. Wat natuurlijker-delijk dan dat zij nu, in hun angst, alle schuld wierpen op hun voorganger, Necker betichtten in dat overzicht van 1781 een valsch beeld te hebben gegeven van den toestand? Gelukkig dat de oud-minister in het notenhouten kistje zorgvuldig zijne gegevens had geborgen. Nu kon hij --zes jaren na dato! alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen ontzenuwen (1787/88). Niet slechts is zijne wederlegging afdoende, maar de toen ter tijd ambtelooze man blijkt beter op de hoogte te zijn van het beheer van zijn tegenstander Calonne .. dan deze zelf! Desverkiezend kunt gij nog andere vertrekken bezichtigen. Naast deze zaal de zoogenaamde slaapkamer van mevrouw de Staël (zij sliep echter boven). Ook het daaropvolgende vertrek, hetwelk herinnert aan mevrouw Récamier. Op de bovenverdieping wordt getoond de eigenlijke salon; toenmaals eenvoudiger gemeubeld dan thans. Want op Cop- pet heerschte een zuinige geest: eerst na Corinne (1807) schafte de vrouw des huizes zich een schrijftafel aan. Deze salon is voornamelijk belangwekkend wegens de familieportretten. Daar hangt het afbeeldsel van mevrouw de Staël door Gérard ; weliswaar eerst na haar overlijden geschilderd, doch naar het oordeel van bevoegden het beste. Daar hangen ook de portretten der ouders: Necker in de houding van iemand die zijn stoel meer dan vult — later schijnt hij dan ook aan vetziekte te hebben geleden, dorst :niet meer wandelen als men dit kon gadeslaan, zelfs niet in het openbaar in een rijtuig stappen! Veel van het pompeuse dat men hem verwijt, meen ik dan ook aan deze physische oorzaak te moeten toeschrijven. -een brief uit Napels aan Grimm (31 Maart 1781) schrijft hij, na Necker's overzicht te hebben gelezen: C'est le tocsin de la paix, si la paix ne se fait pas, je prévois que M. Necker quittera. De veel geuite grief dat Necker's overzicht niet geeft het werkelijke budget, doch slechts een gemiddeld budget, wordt het best weerlegd door het feit dat, niettegenstaande het vele twistgeschrijf over die opvatting, toch de aldus gewaarschuwde Assemblée nationale later eveneens een gemiddeld budget tot grondslag harer financieele beschouwingen kiest. EEN BEZOEK AAN COPPET. Mevrouw Necker is daarentegen ietwat spichtig, en zit al te recht op. Ook volgens eigen bekentenis was zij ietwat harkerig. De trekken reeds lijdend zijn zeer edel; haar gelaatskleur is nog die van melk en bloed welke zoozeer bewondering wekte; maar het incarnaat verraadt hare kwaal. Daar hangt ook in volle glorie een portret dat vermoedelijk langen tijd, tegen den wand gekeerd, op zolder heeft gestaan: het konterfeitsel van den zweedschen gezant : Eric Magnus Staël van Holstein, baron van Holstein enz. enz. Eene aangename verschijning de schoonmoeder bleef dan ook steeds zeer met hem ingenomen. Doch gaan wij liever naar buiten, het hek door, dat het binnenplein scheidt van het park. De iepen en beuken ter zijde van de grasvlakte, onder welke mevrouw de Staël en hare gasten wandelden na den eten, zijn reeds lang geval evenals de statige olmen van den oprit, welke de voor-len, Napoleon vluchtende bewoonster (1812) vreesde nimmer weder te zien. Alleen nog in het ravijn ter rechterzijde wordt oud geboomte gevonden. Zulke begroeide ravijnen zijn de grootste verrassing van het landschap langs het Léman-meer. Want overigens is die streek tamelijk boomloos; slechts hier en daar spreidt een eeuwenoude noteboom of een groep vrij uitgegroeide vruchtboomen schaduw over de weidevlakte. Maar in het langzaam van het meer naar de Jura toe opglooiende landschap heeft het afstroomende regenwater tal van smalle, diepe geulen gegroefd. Deze zijn geheel bewassen met struiken en boomen; een verkwikkende koelte stijgt er uit omhoog, terwijl een snelvlietend beekje, op den rotsigen bodem telkens watervallen vormend, schittert door het zware gebladerte heen. Wonderbare poëzie van een prozaland! Zulk een klein paradijs bergt ook het park van Coppet. 0, als dat boschje in de diepte eens kon klappen! Het heeft inderdaad geklapt — althans een der gasten tot klappen bewogen. Op een heeten zomer-namiddag had deze zich neergevleid in het lange gras, dat hem voor alle voor verborg. Daar hoort hij stemmen! Die van een-bijgaanden man en van eene vrouw. Hij wil opstaan en zich verwij< Ieren, doch heeft reeds te veel vernomen, dan dat hij zich -durft kenbaar maken aan de twistenden. Want het is geen 1917 II. 32 , 480 EEN BEZOEK VAN COPPET. minnegekoos dat hij in het boschje hoort. Zoo luistert de gast onwillens het geheele gesprek af. Eigenlijk geen gesprek: een stroom verwijten van de zijde der vrouw, een zich aarzelend verontschuldigen van de zijde des mans. De toehoorder tegen wil en dank heeft niet aan Sainte-Beuve beider namen willen mededeelen, en deze dorst niet aan te dringen. Wie echter de tragedie kent, weet wie de acteurs waren: de schrijver van Adolphe, Benjamin Constant — de zwakke van wil, hoe sterk ook van hoofd -- en mevrouw de Staël, even sterk van wil als van hoofd, maar ... eene vrouw, en wel eene zéér hartstochtelijke. Van wie had zij deze hartstochtelijkheid geërfd? Van Jacques Necker, de afgemeten zelfvoldane staatsman-bankier, die nooit terugsloeg, hoezeer men hem ook prikkelde? Of van Suzanne Curchod, de harkerige, de ongenaakbaar prude ? Of is dit oordeel omtrent de ouders hoe gangbaar ook —• ten eenemale onjuist? Laten wij, alvorens te beslissen, beiden nader beschouwen, en worde daartoe — omdat het hier eene vrouw betreft begonnen met de moeder. DE MOEDER. I. Suzanne Curchod, 1) de latere mevrouw Necker, was een domineesdochter. De dochter van een plattelands-dominee met een heel klein inkomen, doch veel vrijen tijd. Dezen gebruikte de vader om zijne dochter te onderrichten in allerlei wetenschap en ook in velerlei kunsten. Want een zwitsersche dominee is veelal van goeden huize en zondert zich niet af van de wereld. In het land van Vaud, waartoe behoort het dorpje Grassier waar de vader stond --niet ver van Coppet gelegen droeg het protestantisme allang niet meer het harnas, dat was aan te gorden tijdens den strijd tegen het katholieke geloof. De predikant „voelde" zich, en beweerde af te stammen 1) Gedoopt te Crassier 2 Juni 1737, gehuwd 1 Dec. 1764 te Parijs» overleden bij Lausanne 15 Mei 1794. EEN BEZOEK AAN COPPET. 481 (stamde wellicht af) van het oud-adellijk geslacht der Curchodi, evenals zijne echtgenoote — uit Montélimar afkomstig -( misschien) afstamde van het geslacht d'Albert de Nasse. Een wonder van geleerdheid — in Waadlandsche oogen — was de dochter! Op zestienjarigen leeftijd schreef zij latijnsche brieven, kende zelfs wat grieksch, sprak engelsch, loste wis vraagstukken op, had natuurkunde bestudeerd,-kundige speelde piano, iets viool, teekende en schilderde. Daarbij -erfdeel harer moeder — was zij héél mooi. Slank, met een bijzonder fraaie gelaatskleur, passende bij hare blonde haren en blauwe oogen. Aanbidders derhalve bij de vleet. In 't begin — toen zij nog op de afgelegen pastorie huisde gelijk van zelf spreekt, voornamelijk candidaten in de godgeleerdheid, die zich op vaders preekstoel kwamen oefenen, en wel — wat ook van zelf spreekt — bijzonder graag. Goede jongens, provinciaal onhandig, voldoend ingenomen met zich zelf om hunne huldebetuigingen aan de schoone predikantsdochter gedrukt te wenschen in het Journal helvétique. Zoo zijn bewaard gebleven: Une lehre sur l'amour, met de doorschijnende opdracht a Mlie C. U. R. (De aangebedene telde toen negentien zomers). Uit eene ontboezeming in proza: A Mjte Cur., sur un petit voyage à Genève (Nov. 1758) blijkt, dat de geneefsche jonge heeren een beetje opzagen tegen de geleerdheid der dorpsschoone, terwijl de geneefsche jongedames een beetje jaloersch waren van hare welgemaaktheid en geest. De bewonderende jongeling weet dan ook (om allen te verzoenen) aan Suzanne geen beteren raad te geven dan: faites vous arracher un oeil, et même deux, si le premier n'opère pas suffisartnment. En om zijne galanterie ten top te voeren, deelt hij mede dat het geneefsche gezelschap ook wèl iets goeds heeft gevonden in het mooie en begaafde meisje: La première chose qui se présente a mon esprit, c'est le manque de fortune. Vleiender kan men niet zijn! Gelukkig dat Suzanne's kring zich weldra uitbreidde. Zij ging veel bij familie logeeren te Lausanne, toenmaals nog wel geen groote stad (het telde hoogstens een tienduizend inwoners), maar toch reeds een klein-Parijs. Want naar dit luchtig op de hoogte gelegen plekje vluchtten 482 EEN BEZOEK AAN COPPET. des zomers de Engelschen, die den winter doorbrachten aan de Riviera. De reisgelegenheden toch waren toenmaals te gebrekkig dan dat zwakken en zieken den verren tocht naar huis konden wagen. Naast dezen periodieken vloed viel ook waar te nemen een voortdurende stroom van vreemdelingen. Lausanne was reeds toen de stad der dokters. Vooral stond in aanzien Tissot, zóó hoog zelfs, dat de Lausanner magistraat aan hen, die zich onder zijne behandeling stelden, het ietwat twijfelachtige voorrecht schonk in de kathedraal te worden bijgezet. Inderdaad verrassen den bezoeker van dit kerkgebouw eenige monumenten, welke zooal niet van de bekwaamheid van den aesculaap, althans getuigen hoe uitgezocht zijne clientèle was. Ook voor een geneeskrachtige bron had de stad gezorgd, en aangezien de omstreken (te oordeelen naar de sporen, welke . er van over zijn) verrukkelijk mooi waren, kon Lausanne dus in alle opzichten wedijveren met andere badplaatsen, o. a. met de toenmalige modebadplaats Spa. In één opzicht stond het zelfs ver boven hare mededingsters. Hier was geen scheidsmuur opgetrokken tusschen opgezetenen en ingezetenen. Dit was een gevolg van de eigenaardige toestanden in het land van Vaud. Waadland was een wingewest; de heeren van Bern voerden er het regiment. Wel met zachte hand, doch met uitsluiting van de ingeborenen uit ambten en waardigheden. Aristocratie en patriciaat moesten dus elders een goed heenkomen zoeken; en aangezien het land arm was, ging ook de lagere klasse veel in den vreemde. Het volk verhuurde zich als soldaat, edelman en patricier als officier (zoodoende zijn ook ten onzent vele zwitsersche geslachten inheemsch geworden, bijv. Constant de Rebecque, de Senarclens de Grancy, Monod de Froideville). De burgers gingen als koopman, als goeverneur, als bibliothecaris of secretaris van hooge personen de wijde wereld in. Kortom, heel Waadland zwermde uit; doch daar de liefde tot zijn land elkeen is aangeboren, keerden velen op later leeftijd terug. Dientengevolge heerschte te Lausanne een cosmopolitisme, dat het verkeer met vreemdelingen vergemakkelijkte. Begrijpelijk dan Qok dat --om enkelen te noemen - meer ten genoege dan om andere redenen verblijf hielden:-er de russische vorst Galitzin, de spaansche graaf Olivarès, EEN BEZOEK AAN COPPET. prins Lodewijk van Wurtemberg, het prinsekind de abt van Bourbon — bij wie zich tot bont gezelschap voegden fransche letterkundigen, die de Bastille vreesden, zooals de abt Raynal en Sébastien Mercier. Deze vreemdelingen vormden een brug over de klove, welke niet enkel in figuurlijken zin, Lausanne in tweeën scheidt. Aan den eenen kant van het diepe ravijn, waardoor de Flon stroomt, heel in de hoogte : bij de kathedraal, lag de Universiteit en woonden de professoren; aan de overzijde, in de rue du Bourg (nu de voornaamste winkelstraat) huisde de aristocratie ; en elk deel achtte zich boven het andere verheven. Maar de buitenlanders, weinig voelende voor die stede pretenties, wisten gemakkelijk het jongere geslacht-lijke ook op vermaak . belust over te halen alle gevoeligheid op zijde te zetten, en zoo kon dan ook Lausanne voor Suzanne Curchod worden de uitmuntende leer- en oefenschool, welke haar in staat stelde later als mevrouw Necker in de Seinestad zich in enkele maanden tijds een Salon te vormen iets wat zelfs geboren Parisiennes, zooals mevrouw Geoffrin, eerst gelukte na jarenlangen arbeid 1). Onder de buitenlandsche jongelui met wie Suzanne kennis maakte te Lausanne, behoorde Edward Gibbon. Diens vader, engelsch landedelman, had hem naar Lausanne gestuurd opdat de katholiek geworden jongeling in die zuiver protestantsche atmosfeer spoediger zoude terugkeeren tot het ouderlijk geloof; hetgeen dan ook, en met weinig moeite geschiedde. De latere schrijver van de Decline and fall of the Roman empire evenouder van Suzanne had toenmaals nog niet de bollebooswangen, waartusschen het kleine neusje zóózeer schuil ging, dat eene blinde dame, zijn 1) Uit de brieven van mevrouw Necker aan mevrouw de Brenles blijkt dat zij reeds een half jaar na haar huwelijk, op voldoend goeden voet staat met Suard, Marmontel, Arnaud, Thomas en Préville om hun te kunnen verzoeken het zeer gebrekkige treurspel te beoordeelen door deze zwitsersche dame vervaardigd. 484 EEN BEZOEK AAN COPPET. gelaat betastende, meende het slachtoffer te zijn van een ongepaste grap. Integendeel, zijn voorkomen was zeer gunstig, en het behoeft dus geenszins te bevreemden dat de geestige jongen op de geestige en mooie Suzanne een diepen indruk maakte; evenals hij van haar een diepen indruk ontving. Of het vooruitzicht echtgenoote te worden van een in zwitsersche oogen zeer rijken Brit de liefde aanwakkerde der arme domineesdochter ? Ik wil mejuffer Curchod niet tot eene heilige maken, maar .toch geloof ik dat meer een zucht naar avontuur, de lust in grooter land, in ruimer kring zich te bewegen, haar er toe brachten aan den engelschman de voorkeur te geven boven den inboorling. Zeker toch is dat Suzanne reeds het aanzoek van een vermogend landsman had afgewezen, zeer tegen den zin harer ouders. En even stellig is: dat zij smoorlijk verliefd was op Gibbon. Zelfs eene vijfjarige scheiding kon die liefde niet bekoelen, noch de lamlendige wijze waarop haar aanbidder zich gedroeg. Want Gibbon, teruggeroepen door zijn vader (1758) bericht haar kort na aankomst 1), dat deze niets van het huwelijk wil weten. Epousez votre étrangère duwde hem de laatdunkende Brit toe vous êtes indépendant. Mais souvenezvous, avant de le faire, que vous êfes fils et citoyen. En de laffe jongen laat hierop onmiddellijk volgen :. „Na twee uren in mijn kamer te hebben doorgebracht — ik zal niet trachten mijne gevoelens te beschrijven verliet ik deze om mijn vader mede te deelen, dat ik hem het geluk van mijn leven opofferde." In twee uren tijds was dus Gibbon's liefdevuurtje opgeteerd! Slechts enkele brieven wisselt daarna Gibbon met Suzanne. Eindelijk -- op weg naar Italië komt hij door Lausanne (1763). Mejuffer Curchod was toen niet meer daar; zij 1) d'Haussonville, die in zijn Salon de madame Necker een merk afkeer blijkt te hebben van data, is ook niet gelukkig met-waardige de weinige, welke hij mededeelt. Zoo stelt hij bijv. dezen brief op het jaar 1762. De geneefsche hoogleeraar Ritter verbetert dit in 1758, wat ook het geheele voorval begrijpelijker maakt. Wat d'Haussonville mededeelt omtrent Suzanne's verblijf te Lausanne is in vele opzichten te wijzigen, blijkens het eerste hoofdstuk van het zeer breed opgezette proefschrift van dr. P. Kohler: Madame de Staël et la Suisse, reeds door mij aangekondigd in De Gids van Juni 1916. EEN BEZOEK AAN COPPET. woonde te Genève in geheel andere omstandigheden dan waaronder de jongeling haar had gekend. Drie jaren geleden toch was haar vader gestorven; enkele maanden vóór Gibbon's overkomst, hare moeder. Met deze had Suzanne, toen de pastorie te Crassier moest worden ontruimd, zich te Genève gevestigd. Want slechts eene lijfrente van enkele honderde franken bleef beiden over, en hoe eenvoudig men toenmaals ook leefde in zuid-zwitserland 1), dat beteekende bittere armoede, waarbij kwam dat de oude vrouw --zeer lijdend hulp en verpleging noodig had. Suzanne, vastberaden als altijd, besloot hare kundig aan te wenden tot vermeerdering van het schrale-heden inkomen. De zwitsersche zeden maakten haar dit gemakkelijker zelfs edellieden schaamden zich niet goeverneur te worden maar toch, het verschil tusschen nu en vroeger was te groot. Het eenmaal te Lausanne zoo gevierde meisje, dáár zelfs presidente van de Académie des Eaux, een letterkundig gezelschap dat hare bijeenkomsten hield in de bekoorlijke vallei der Flon nu huisonderwijzeres! Niet slechts leed haar trots, maar ook hare gezondheid, en door weeromstuit haar humeur. Voegt men daarbij de onzekerheid waarin zij verkeerde omtrent Gibbon's gevoelens, en begrijpelijk is dat de dochter niet kon zijn voor de moeder die troost en steun, welke deze recht had te vorderen. Later heeft Suzanne met de haar eigen hartstochtelijkheid, zich die verwaarloozing ten hevigste verweten ; en de beroemde geneefsche geneesheer Tronchin 2), eens door Necker in consult geroepen, verklaarde zelfs dat 1) Graaf Golowkin, die de brieven van mevrouw Necker aan mevrouw de Brenles uitgaf, wijst er bijv. op dat de Lausanner aristocratische dames op het einde der 18e eeuw nog zelf de wasch doen. Hij vindt dit iets heel bijzonders. Doch zelf herinner ik mij hoe nog in het derde kwartaal der 19e eeuw Amsterdamsche millionnairsvrouwen zich voor zulk een bezigheid niet schaamden. 2) Tronchin, bijgenaamd de Hollander, omdat hij onder Boerhave gewerkt, te Amsterdam gepraktiseerd had, en gehuwd was met eene afstammelinge van den raadpensionaris de Witt. Later werd hij de parijsche modedoktor. Hij was de eerste die 's winters de vensters van het paleis te Versailles liet openzetten (de reten werden zelfs zorgvuldig dichtgeplakt!) Ook dwong hij de Parisiennes tot wandelen en korte rokken dragen. 486 EEN BEZOEK AAN COPPET. zijn inziens de slechte gezondheid van mevrouw Necker dagteekende van het sterven harer moeder, en de daarmede verbandhoudende gewetenswroeging. Zoo tusschen liefde en leed geslingerd, deed Suzanne een stap, welke enkel hare hartstochtelijkheid verklaren kan. Nauwelijks hoort zij dat Gibbon in Lausanne is gekomen, of zij schrijft dezen een brief waarin zij letterlijk zichzelve aanbiedt. Je rougis de la démarche que je ƒais, je voudrais vous le cacher, je voudrais me la cacher a moi-même. Est-il possible, grand Dieu! qu'un coeur innocent s'avilisse a ce point? Quelle humiliation!.. . " Is deze heftige gemoedsuiting eenigszins aan Rousseau's invloed te wijten? Zeker is dat de schrijfster Rousseau zeer hoog schatte, zelfs door bemiddeling van een weder vriend de predikant Moltou -- de hulp inriep-zijdschen van den allerminst voor huwelijksmakelaar in de wieg gelegden geneefschen filosoof. Eerst na drie weken antwoordt Gibbon; veilig blijvend te Lausanne. Koeltjes luidt zijn wedervraag: Faudrait-il toujours que vous m'offrez un bonheur auquel la raison m'oblige de renoncer ? Eindelijk --ongezocht vindt eene ontmoeting plaats te Ferney, bij Voltaire, op een feest. Zóó ijzig koud is daar Gibbon, dat Suzanne de oogen opengaan. Den volgenden dag breekt zij met hem in een schrijven, even waardig als het vorige onvrouwelijk was. Deze liefde-les is voor Suzanne Curchod afdoende geweest. Sedert heeft zij ook op dit gebied haren hartstocht in toom weten te houden. Niet enkel dus als ,voorkamer van haar parijschen salon is Lausanne dienstig geweest; dáár werd èn haar trots gebroken èn zij het ook onder zuchten en tranen die zelf beheersching verkregen, welke haar later als mevrouw Necker zóó onderscheidde en in staat stelde haren echtgenoot in zijn zwaren strijd krachtig te steunen. III. Zóó goed wist Suzanne zich te bedwingen, dat zelfs niet een ander, geduldig wachtend aanbidder voordeel kon trek EEN BEZOEK AAN COPPET. ken uit hare teleurstelling. Een eerzaam notaris te Yverdon had nl. haar hand en huis aangeboden ; en nu moge zijne woning geen paleis zijn geweest, men zoude verwachten dat mejuffer Curchod (die gelijk zij later neide toenmaals een inkomen van 800 frank een onbereikbaar ideaal vond) allicht blijde ware zulk een onderdak te vinden. Maar .. . Yverdon was een te klein stadje dan dat de jonge dame, door Lausanne en Genève verwend, besluiten kon zich daar vast te metselen. Zij stelde dus als voorwaarde tot haar jawoord, dat zij slechts een derde deel van het jaar in de echtelijke woning behoefde te vertoeven; den overigen tijd wenschte zij door te brengen bij hare geneefsche vrienden. De Yverdonsche notaris, niet tevreden met dat derde deel huwelijksgeluk, tracht de geneefsche vacantie tot twee maanden te doen inkrimpen; doch voordat de eindbeslissing viel, waren Suzanne's plannen andere geworden. Te C enève maakte zij nl. bij wederzijdsche vrienden kennis met de , jeugdige douairière de Vermenoux uit Parijs, tijdelijk aldaar teneinde Tronchin te raadplegen. Veel hoorde zij door deze van de wonderen der wereldstad en van het succes der daar wonende zwitsers. Want mevrouw de Vermenoux was door huwelijk verwant aan den bankier Thélusson, een zwitser, die met zijn landgenoot Jacques Necker, te Parijs een huis had gesticht van den eersten rang. Toen dan ook de fransche dame mejuffrouw Curchod voorstelde met haar mede te gaan naar de hoofdstad, greep deze met beide handen toe. Suzanne had er al over gedacht zich naar Engeland of naar Duitschland te begeven als gouvernante, maar zeker zouden te Parijs hare kundigheden meer op prijs gesteld worden! Wel waren de voorwaarden ietwat bezwarend : de douairière, niet rijk, kon haar alleen kost en inwoning geven, en uit hare vierhonderd franken inkomen moest dus mejuffer Curchod hare japonnen en verdere uitgaven bestrijden. En dat te Parijs ! ! Kundigheden mochten eene goede aanbeveling zijn in de groote stad, het parijsche leven eischte nog meer parijsche manieren. En de zwitsersche domineesdochter kon, helaas, niet hoofsch genoeg buigen. Bonstetten was er bij tegenwoordig hoe het weeuwtje Suzanne te Genève dresseert; dwingt opnieuw de kamer binnen te komen om hare reverentie te herhalen. 488 EEN BEZOEK AAN COPPET. Want zóó kon mevrouw de Vermenoux geen eer in leggen met haar provinciaaltje! Lach niet: buigen was toenmaals een zaak van groot gewicht. Verhaalt niet mevrouw d' O berkirch hoe de latere echtgenoote van den russischen keizer Paul I zich thuis oefende in het buigen voor een rij ledige stoelen: pour s'apprendre a être gracieuse, tout en ne rendant que ce qu'elle devait? Wat tevens een onwillekeurige persiflage is der hoogwaardigheidbekleeders, die zóó volkomen te vervangen waren door hunne zetels. De les heeft Suzanne weinig geholpen ; men heeft haar te Parijs steeds stijf en ongracieuse gevonden, en zij schijnt zich daarvan bewust te zijn geweest. Anders toch hadde zij niet in haar dagboek zoovele aanteekeningen gemaakt omtrent het buigen, binnentreden en nederzetten. Ziehier het recept dat de beroemde dansmeester Vestris haar geeft: Quand on vent s'asseoir, il faut toucher sa chaise par derrière avec un de ses pieds. Is dit nog juist, dames ? Na Suzanne zoo goed mogelijk gedresseerd te hebben, waagt mevrouw de Vermenoux het haar nieuwe vriendin Parijs binnen te leiden. Hoe viel de zwitsersche uit de wolken! Het onervaren meisje had zich voorgespiegeld de wereld letterkundige gaven evenzeer te verbazen als-stad met hare indertijd Lausanne! Maar weldra erkende zij in haar dagboek : Les vers luisants sont l'image des femmes. Tant qu'elles restent dans l'obscurité, on est frappé de leur éclat; dés qu'elles veulent paraitre au grand jour, on les méprise et l'on ne voit que leurs défauts. Dat zinnetje moge een oogenblik van mismoedigheid in de pen hebben gegeven, Suzanne was te veerkrachtig om bij de pakken te gaan neerzitten, en haar scherp oordeel bracht haar tot een kloek besluit: diep in de aarde te begraven haar klein wetenschappelijk en letterkundig kapitaal, en zich voortaan te bepalen tot de rol waartoe zij van nature was aangewezen en welke zij zelf zoo uitmuntend beschreef met deze woorden: les femmes remplissent les intervalles de la conversation et de la vie comme ces duvets qu'on introduit dans les caisses de porcelaine; on les compte pour tien, et tout se brise sans elles. Parijs was toenmaals de stad der conversatie, en zoo EEN BEZOEK AAN COPPET. Suzanne niet begaafd genoeg was om het gesprek gaande te maken, zij had al de talenten vereischt om het gesprek gaande te houden; als volmaakte toehoorderes schitterde zij door anderen te doen schitteren. Poovere eerzucht zal men zeggen: den salon te beschouwen als levensdoel! Doch machtig is het woord; en de fransche taal zoude niet geworden zijn tot de omgangstaal der wereld; niet zulk een invloed zoude zijn uitgegaan van Parijs, ware niet dat instrument der gedachten door het staag slijpen -en polijsten in den gezelschapskring zóó scherp en zóó blinkend geworden. La conversation est la parure des idées, teekent mevrouw Necker aan; en later zal de dochter dit denkbeeld uitwerken in haar boek over Duitschland, waarin zij de schrijfwijze van beide volkeren tegenover elkander stelt. Aan de gewoonte der fransche schrijvers — merkt mevrouw de Staël op om eerst alle onderwerpen te behandelen in den gezelschapskring, steeds zich dien kring voor oogen te houden, hebben hunne werken te danken het heldere, dat ze voor een ieder begrijpelijk maakt, óók hunne bevallige gedrongenheid, en niet minder het blijven binnen de perken van het betamelijke, waardoor uitspattingen der verbeelding worden voorkomen, zonder aan de natuurlijkheid te kort te doen. (In het hoofdstuk de l'esprit de la conversation). Den vorm niet minder te achten dan den inhoud, is inderdaad fransch; doch dat er gevaar schuilt in het te zeer hechten aan den vorm, en dat te licht het schitteren van den tooi belet de wanstaltigheid op te merken van wie ze draagt, ook dit ontging niet den scherpen blik der zwitsersche, getuige deze ietwat schampere aanteekening: On est plus vertueux en Suisse qu'd Paris, mais c'est d Paris seul qu'on parle bien de la vertu. Doch lang voordat Suzanne Cuchod tot dit inzicht kon komen, was hare stelling in de parijsche maatschappij eene geheel andere geworden. , Het huwelijk met den bankier Jacques Necker maakte de arme gezelschapsdame tot eene vrouwe van aanzien. Het was vlug in zijn werk gegaan. Einde Juni 176 1 leerde Suzanne den aanstaanden echtgenoot kennen; den len December daarop volgende werd zij zijne vrouw. Wie 490 EEN BEZOEK AAN COPPET. het meest verwonderd was ? Mevrouw de Vermenoux. Nog kort geleden had Necker deze zijn hart aangeboden. Doch de schoone weduwe had hem koeltjes ontvangen ; vermoedelijk zag zij in Necker nog te zeer den vroegeren klerk van Vernet, en met wijlen haren echtgenoot zal zij zich ongetwijfeld dikwijls vroolijk gemaakt hebben over den naïeven, ietwat schuchteren provinciaal. Doch wat een nuffige Parisienne hinderde in Necker 1), viel natuurlijk de Waadlandsche domine's dochter niet op. Suzanne zag alleen zijne goede eigenschappen; en wel verre dat het huwelijk ontnuchterde, klom hare bewondering gestadig. Hetzelfde was bij den echtgenoot het geval, en deze verbintenis is dan ook een der gelukkigste geweest, welke men zich kan voorstellen. Heeft Necker's fortuin Suzanne's jawoord bespoedigd ? Als jong meisje heeft zij zich eens uitgelaten, dat alleen een rijk man van hare gading was. Doch aan zulke praatjes is weinig te hechten, en een bewijs van het tegendeel meen ik te kunnen leveren. Eén dag vóór haar huwelijk meldt zij aan eene vriendin te Lausanne deze gebeurtenis (en tevens hare verloving; wel een bewijs dat het vlug was gegaan!) Met hare flinke, duidelijke hand schetst zij tevens haar toekomstig leven, want schrijft zij Necker is rijk! Hij heeft wel 25 duizend livres inkomen ! Ware Suzanne inderdaad geldzuchtig geweest, zij zoude zich beter rekenschap hebben gegeven van het fortuin dat haar wachtte, en niet zoo'n laag cijfer hebben gepend. Want denkelijk zal Necker haar in vertrouwen hebben medegedeeld 250 duizend livres inkomen te bezitten; op minder althans durf ik hem niet schatten 2). Maar voor het 1) Dit is niet de reden, welke gewoonlijk gegeven wordt voor de aarzeling van mevrouw de Vermenoux, doch het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor dat Germaine Larrivée (aldus was hare meisjesnaam) alleen zoude geaarzeld hebben Necker het jawoord te geven, ten einde niet den weinig beteekenenden adellijken naam, door het eerste huwelijk verkregen, weder met een burgerlijken te verwisselen. Zij had geen fortuin, en het huwelijk met den rijken bankier ware voor de schoonzuster van een Thélusson geenszins eene mésalliance geweest 2) Het origineel van den brief aan mevrouw de Brenles bevindt zich in de kantonale bibliotheek te Lausanne. Aan eene verschrijving is niet te denken; de brief is zéér netjes geschreven. Dat Necker's inkomen toenmaals onmogelijk zoo gering kan geweest zijn, volgt ook uit den.brief van Gibbon uit het volgende jaar, eveneens in de verzameling Golowkin opgenomen. EEN BEZOEK AAN COPPET. 491 arme kind was 25 en 250 even veel! Later heeft Suzanne dan ook geschreven: On ne peut s'habituer a une grande fortune que par la libéralité. En niet enkel heeft zij dezen leefregel op papier gezet, doch er ook naar gehandeld. IV. Laat ik u even voorstellen Jacques Necker. Slechts kort zal ik daarmede den gang van het verhaal ophouden, want later zal er gelegenheid te over zijn hem nader te leeren kennen. Doch althans zijn uiterlijk worde beschreven. Dit is echter moeilijker dan men denkt; want dat uiterlijk maakte op de verschillende beschouwers een zeer verschillenden indruk. De hertog de Lévis roept verbaasd uit: Nooit ,zag ik iemand, die op Necker geleek! 't Is waar: nog meer dan door Necker's gelaat werd de hoveling getroffen door Necker's pruikje — volgens hem OOk een unicum. Mevrouw d'Oberkirch, die als royaliste Necker verfoeide en indertijd te Straatsburg, bij den kardinaal de Rohan, Cagliostro had leeren kennen, vindt dat de bankier als twee droppels water gelijkt op den goochelaar; slechts mist hij diens genialen blik. Suzanne Curchod is het in één opzicht eens met den hertog. Monsieur Necker — schrijft zij na quit original en tout. Les traits ne ressemblent à ceux de personne; la forme de son visage est extraordinaire. Later merk wel op: na drie en twintigjarige echtverbintenis dikt zij dit nog wat aan: Il a dans le regard je ne sais quoi de fin et de céleste, que les peintres n'ont jamais su exprimer que dans les figures des anges. Dat van die eeuwige jeugd der hemelbewoners het voorwerp harer bewondering althans de kinderlijke naïveteit bezat, bewijst het feit dat Necker na den dood zijner vrouw, deze lofuiting ongedempt heeft opgenomen in zijne bloemlezing uit hare aanteekeningen ! ! Doch het meest is m. i. te hechten aan het oordeel van noble Philibert Cramer, door het magnifique petit conseil van Genève gestuurd naar Parijs om hun envoyé een beentje te lichten onder het voorwendsel dat zijne gezondheid blijkbaar te wenschen overliet. Want Necker, die Genève te 492 EEN BEZOEK AAN COPPET. Parijs vertegenwoordigde, viel naar het oordeel zijner lastgevers, den eersten minister de Choiseul niet voldoende lastig met de belangetjes der duodecimo republiek. Necker stond echter op dat oogenblik te hoog in gunst bij het fransche hof dan dat een zwitser hem uit den zadel kon lichten. (Que de remerciéments ne vous dofs je point schreef hem zoo even de fransche minister, wien hij ruim een millioen franken had voorgeschoten ! ) En het pleit voor Necker's handigheid dat noble Philibert niet enkel huiswaarts keert zonder tot den franschen minister te kunnen doordringen, maar hierdoor zelfs niet uit zijn humeur wordt gebracht. Het eenige wat Cramer aan zijne lastgevers verzoekt, is: de sauver le ridicule. Au reste schrijft hij -- M. Necker se porte à merveille; il est gros, gras et gai; et si nous avions en son portrait en conseil, jamais je ne serai parti. Opgeruimd en vol vuur was dus althans in de eerste jaren van zijn huwelijk de echtgenoot van de mooie Suzanne. Doch bezichtigen wij ten slotte Necker's prof el. Want kan een gelaat van voren gezien soms een masker zijn, weet menigeen zijne trekken een aangenamer uitdrukking te geven dan bij den zieletoestand past, het profiel daarentegen heeft men niet in zijne macht. Il est impossible --schrijft mevrouw Necker --de faire aucune impression avec le profil; les changements qu'on voudrait y faire, ne seraient que des grimaces. Necker, in profiel geteekend, staat tegenover het titelblad van het eerste deeltje der verzameling pamfletten, voor en tegen hem, welke in 1782 te Utrecht werd gedrukt. Het voorhoofd wijkt eenigszins naar achteren; de wenkbrauw is hoog opgetrokken, als die van een idealist. Rustig staart het oog in de verte; de neus is spits, fijn ; de mond gesloten. De geheele indruk is meer die van een zoeker — un penseur kenschetst hem zijne vrouw --dan die van een man van de daad. En toch: die samengeknepen lippen !... Heeft Necker dan ook niet, door snel en vastberaden te handelen, in weinige jaren zijne millioenen verdiend? Is dan niet zijn staatkundig leven eene voortdurende worsteling; niet opgedrongen, doch welbewust aanvaard? Heeft dan niet die man altijd door de machthebbers van het oogenblik bestreden? EEN BEZOEK AAN COPPET. Nog ambteloos, tergt hij philosofen en economisten, de toongevers van toenmaals; als minister haalt hij zich de woede op den hals van het hof en van de royalisten; straks als het volk koning wordt verzet hij zich tegen de volkstirannie; eindelijk als volk en koning beiden zijn ten ondergegaan, bestrijdt hij den nieuwen heerscher: Napoleon! Kracht kan men dus waarlijk Necker niet ontzeggen, en toch — het profiel verraadt zulks: niet innerlijke drang heeft hem tot die daden gevoerd. Wèl was hij zich bewust welken weg was in te slaan, doch Necker zoude aan den aanvang zijn blijven staan, indien niet een ander hem tot voortgaan had gedwongen. Want iets ontbrak aan zijn profiel, en ook aan zijn karakter; en Necker was zich hiervan bewust, heeft zulks later zijne dochter onomwonden bekend: Il m'a toujours manqué de désirer fortement ou l'argent, ou le crédit, ou la puissance; car si j'avais été passionné pour un de ces buts, les moyens de l'atteindre se seraient facilement présentés a moi. Aan dezen man ontbrak dus: hartstocht. Dien heeft Suzanne hem ingeblazen! Want overigens zijn spiegelbeeld --- was zij in dezen Necker's complement. Zulks verklaart dan ook dat hunne liefde zoo onveranderlijk en groot bleef. Tegenstellingen veroorzaken in het huwelijk slechts wrijving, matten af, maken minderwaardig. Maar hier werd dankbaarheid wederzijds voortdurend gevoed; bij Necker — omdat zijne vrouw hem gaf wat hij voelde noodig te hebben, bij Suzanne omdat zij in hem haren hartstocht kon uitstorten, dien hartstocht dus actief kon maken. Want een man is dankbaar voor wat hij ontvangt; eene vrouw voor hetgeen zij geeft. y Immers de vrouw is niet enkel ce duvet qu'on introduit dans les caisses de porcelaine ; naast hare lijdelijke taak eischt zij eene meer werkzame. Aan te vuren tot daden, welke zij — bewust van hare mindere kracht --niet zelf kan volvoeren ; na terugkeer uit den strijd den met wonden overdekte te verplegen en op te beuren, ziedaar wat zij voelt hare roeping te zijn. En Suzanne was voor deze. dubbele taak ten volle berekend. Necker heeft dan ook geen gelegenheid laten voorbijgaan zelfs in het openbaar zijn dankbaarheid te betuigen voor den steun, welken zijn vrouw hem gaf. Sommigen hebben er hem natuurlijk om uitgelachen„ 494 EEN BEZOEK AAN COPPET. :anderen, met fijner gevoel begaafd, hebben zulks in hem hoogelijk gewaardeerd. 1) Doch geenszins kan bevreemden, dat hetgeen Suzanne gelukte bij haren man, haar ten eenenmale mislukte bij de ,dochter. Deze, even begaafd als haar vader, maar ook even hartstochtelijk als de moeder, had geen prikkel noodig, dulde geen leiding. En zoo zullen wij Germaine weldra zien ontsnappen aan Suzanne -- reeds op dertienjarigen leeftijd! Eindelijk zal zelfs een volkomen breuk ontstaan tusschen beiden, niet eens schijnbaar geheeld op het sterf bed. Wanneer echter mevrouw de Staël -- die ten slotte erkent zeer op hare moeder te gelijken later in dezelfde omstan- digheden verkeert, zal zij geheel als deze handelen. Maar Benjamin Constant is geen Jacques Necker, en slechts teleur - stelling wordt Germaine's deel. V. Doch wij moeten terugkeeren tot de eerste huwelijksjaren van :Suzanne Curchod. Zonnige jaren inderdaad! De zwitsersche kolonie te Parijs, aan welker hoofd Necker's fortuin haar plaatste, was geen gesloten wereldje. Zij bestond uit handels-en geldmannen. En. . . honing trekt vliegen aan. In de eerste plaats zwermden er op af de letterkundigen. Bij die goed onder vreemdelingen vonden zij een dankbaarder gehoor dan-legde bij den luchtigen landgenoot, en die dankbaarheid kon zich op klinkende wijze uiten. Letterkundigen moesten toenmaals nog uit bedelen gaan; doch de tijden waren voorbij waarin de grooten des rijks in hun onderhoud voorzagen. Deze liepen zelf te bedelen om croupes, d.w.z. winstaandeelen in -íe opbrengst der pachten. Want de 18e eeuw was in Frank. rijk minder de eeuw der vrouw, dan die der fermiers-gene. raux. De pachters der belastingen en hunne geldschieters: de bankiers, waren de eigenlijke Maecaenassen. Niet aan zijne pen had Voltaire het te danken, dat hij zich een graventitel kon koopen en voor den grooten spotter iets om zich te verkneukelen -- het daaraan verbonden recht om den pastoor 1) Galiani in een brief aan Grimm; I1 y a des traits d'éloquence noble, •qui m'ont attendri jusqu'au larmes, tels que l'éloge de madame Necker ,(door haren echtgenoot in diens verslag omtrent de geldmiddelen, 1781). EEN BEZOEK AAN COPPET. zijner heerlijkheid voor te dragen aan den bisschop ! Een aandeel in de profijten van militaire leveringen, hem indertijd geschonken, was de grondslag van Voltaire's fortuin. Even zoo ging het Beaumarchais, die ten slotte — waarlijk niet uit de opbrengst zijner comedies! zich bij de Bastille een paleis kon bouwen, welker tuinen de heele wereld ging bewonderen. Mag het dan bevreemden dat de strenge zedemeester Rousseau, om zijne schoonmoeder uit den brand te helpen, bedelde om een épingle ? Indien slechts zijne beschermster, mevrouw d'Epinay, zeker jongmensch een baantje kon bezorgen bij de belastingen, dan zoude de begunstigde aan Thérése's moeder een jaarlijksch speldegeld uitkeeren! Schrijvers verlangen echter meer dan stoffelijken steun; zij willen ook hun geesteskinderen een eervolle loopbaan verzekeren. Hoe echter boeken te verkoopen in een eeuw, waarin noch tijdschriften, noch dagbladen den leesgrage tot gids strekten ? De eenig mogelijke reclame was die der salons; daar waren de werken bekend te "maken en te slijten. En de dames bleken uitmuntende colporteuses te zijn. Boeken aan den man brengen was toenmaals een niet minder geliefde sport, dan heden ten dage de afzet van weldadigheidsbloempjes. Alle reden bestond er dus voor letterkundigen om zich voortdurend te bewegen in de vertrekken der financiers; en zoo deze daarenboven ten eten gaven (reeds Molière waardeerde 't meest Amphytrions bij wie men middagmaalde!) dan konden hunne echtgenooten zeker zijn op de receptiedagen zich omzwermd te zien door even geestige als hongerige bewonderaars. Necker nu voerde een grooten staat, was goedgeefsch, en noodigde ten eten. Wel liet, volgens Grimm, zijn kok te wenschen over, doch dat luchtig daarheen geworpen zinnetje moet men niet zoo haarfijn uitpluizen. Geestige menschen zijn altijd gevaarlijk voor hunne vrienden; aan een bon-mot offeren zij alles op, en reeds Brantome waarschuwt tegen hunne hebbelijkheid: trouvant an bon brocard dans leur Bouche, it faut qu'ils le crachent, sans épargner ny parens, .ny amis, ny grands. De parijsche geldmannen toch van die dagen waren beroemd wegens hunne fijne diners, en Necker was te handig bankier, dan dat hij dezen eersten weelde-plicht van den zakenman hadde verwaarloosd. 1917 II. 33 496 EEN BEZOEK AAN COPPET. Een bont troepje was het dat de salons van mevrouw Necker vulde ! De stemmige geneefsche vrienden van Suzanne verontrustten zich over dat allegaartje; want al waren er mannen. van naam onder, vele académiciens, hoe kon een zoo geloovige vrouw vrijdenkers bij zich toelaten! „Wat wilt gij antwoordde de dame ce sont mes amis malheureux ! En. dat dit geen lichtzinnig gezegde was, maar dat zij deze verdwaalden op het rechte pad trachtte te brengen, bewijzen. vele harer brieven. Doch intusschen genoot zij van hun geestig en leerrijk onderhoud. Kon Necker later van haar getuigen: eile avait conservé tine innocence de coeur qui, prolongeant sa jeunesse morale, répandait beaucoup de graces sur sa personne, niet enkel zedelijk, doch ook intellectueel bleef Suzanne steeds jeugdig ontvankelijk voor nieuwe denkbeelden. Parijs, was haar tot hoogeschool. Aan mevrouw de Brenles schrijft zij: Depuis le jour de mon arrivée d Paris, je n'ai pas vécu tin instant sur le fonds d'idées que j'avais acquises, j'en excepte la partie des moeurs; j'ai été obligé de refaire mon esprit tout a neuf pour les caractères, pour les cir-, , constances et pour la conversation (1775). En zij voelde zich wat hare gevatheid bewijst heel klein en dom: détonnant sans cesse et intimidée par mes bévues et par mon ignorance. (brief van 31 Aug. 1771). Zooals behoort, maakt Suzanne aanteekeningen bij dat collegeloopen. Slechts ten deele, en niet op de meest gelukkige wijze — wat Necker zelf erkent — heeft haar echtgenoot die cahiers na haar overlijden uitgegeven. Doch toenmaals was het nog niet gewoonte zijne intiemste gedachten open en bloot te leggen voor het publiek in . de toonkasten der boekverkoopers, en zoo is het verklaarbaar dat die vijf deelen Mélanges (1798) en Nouveaux mélanges (1801) eenigzins de hedendaagsche nieuwsgierigheid teleurstellen. Zonder zoo ver te gaan als de uitgever, die deze aanteekeningen in vele opzichten stelt boven de Maximes van la Rochefoucauld (doch man èn vrouw èn dochter waren berucht wegens het zich onderling prijzen!) is toch dat mengelwerk zéér het doorbladeren waard; de Goncourts hebben er dan ook veel uit geput voor hunne beschrijving van het leven der vrouw in de 18e eeuw. Rangschikkende,. EEN BEZOEK AAN COPPET. zoude men er uit kunnen samenstellen eene voortreffelijke handleiding voor gastvrouwen, tevens veel vermeerderde uitgave van het hoofdstuk de la société et de la conversation in la Bruyère's karakterschetsen. OOk eene verbeterde uitgave; want wel beschouwd is het schrijven van zulk eene handleiding niet mannen- maar vrouwenwerk. VI. Doch men zoude zich zeer vergissen door te meenen dat het 18e eeuwsche leven enkel was een leven van vroolijken Frans. Er werd in datzelfde Parijs hard gewerkt. Heette bijv. Diderot niet onder de vrienden chaise de paille, omdat hij den heelen dag te pennen zat op zoo'n keukenmeubel ? Liet Voltaire tijdens zijn laatste verblijf te Parijs, te midden van zijn feestroes, en reeds stervend, niet nog uit Ferney zich nazenden eenige taalkundige werken ten einde deze te raadplegen bij zijn nooit gestaakten arbeid ? Onze tijd vergete trouwens nimmer dat in die achttiende eeuw de grondslagen werden gelegd van de hedendaagsche wetenschap. De Mélanges van mevrouw Necker dragen dan ook vele sporen van die vlijt en studie. Zij bevatten bijv. verrassende gegevens omtrent de wijze van werken van mannen als Diderot en Buffon. Vooral laatstgenoemde vervult Suzanne's gedachten. 0, in alle eer en deugd! Meer letterkundig dan wetenschappelijk aangelegd zoo is later ook hare dochter — laten haar tamelijk onverschillig Buffon's dierkundige studiën en zijne tegenwoordig wederom meer de aandacht trekkende onderzoekingen op geologisch gebied. Maar wèl waardeert zij het fijne taalgevoel. Hoe onvermoeid worstelt Buffon met het woord! De schijnbaar ongenaakbare grijsaard laat de jonge vrouw gaarne toe in zijne geestelijke werkplaats. Daar ziet zij hoe zijn pen voortdurend aarzelt; hoe hij, die schreef: le style est l'homme même, telkens doorschrapt, verscheurt, opnieuw begint; ieder woord proeft en telkens op nieuw weegt. Omgekeerd heeft ook Buffon een hoogen dunk van het taalgevoel zijner vriendin; raadpleegt haar zelfs omtrent het opschrift, te stellen onder het standbeeld dat zijne bewonderaars hem oprichten. Natuurlijk een latijnsch opschrift; 498 EEN BEZOEK AAN COPPET. en m evrouw Necker is zóó goed beslagen in die taal, dat hare verbeteringen worden aangenomen. Beschuldig haar nu niet een blauwkous te zijn! Latijn is de omgangstaal met het verleden; niet minder noodzakelijk derhalve dan het fransch, die omgangstaal par excellence met de levenden. Toch bepaalde de gedachtenwisseling met Buffon zich niet enkel tot onderwerpen van taalkundigen aard. Mevrouw Necker was een zwitsersche protestantsche, en deze is meer dan andere geneigd tot proselytisme. Zie hier een antwoord van Buffon onder hare papieren gevonden, dat bewijst hoezeer ook het geestelijk welzijn van den vereerden vrijdenker haar ter harte ging: „Ik verzeker u" schrijft de grijsaard „dat ik mij zelf hooger zoude schatten, indien ik kon denken zooals gij en de heer Necker; doch het kenmerk der Religie is: dat ieder vasthoudt aan de zijne, gelijk dan ook 's menschen grootste geluk zetelt in de overtuiging dat zijn eigen Religie de beste is". Nog op het laatst, met bevende hand (want in afwijking van zijne gewoonte om te dikteeren, zijn de brieven aan mevrouw Necker eigenhandig) antwoordt Buffon op haar pleidooi voor het voortbestaan na den dood: „Gij zijt geheel geest en ziel.; hoe zwakker uw lichaam wordt, hoe krachtiger uw geest. Bij u zijn beiden zéér onderscheiden; bij mij daarentegen vormen zij een geheel. Ik voel hoe mijn hoofd tegelijkertijd verzwakt met mijn lichaam; ziedaar de grondoorzaak van ons verschil in meening. Slechts de teederheid des harten schijnt mij toe eerder grooter te worden dan kleiner". En het is niet een der geringste triomfen geweest zijner jonge vriendin, dat zij die in Buffon's doodstrijd niet van zijne zijde week -- hem er toe wist te brengen de genademiddelen zijner kerk aan te nemen. De zwitsersche austérité van mevrouw Necker en van haren man -- is het echtpaar te Parijs geenszins tot hinderpaal geweest; heeft integendeel hen sociaal voortgeholpen. Want in het algemeen genoten de toenmalige geldmannen geen goeden roep; men ging wèl bij hen eten, doch gelijk mevrouw Vigée—Lebrun zulk uitdrukte: men digereerde ze niet. De Necker's maakten eene uitzondering; en het moge bevreemden in Parijs werd deugd hoog geëerd. EEN BEZOEK AAN COPPET. Zelfs in hof kringen ! Maurepas die als staatsman een zoo jammerlijk figuur maakte stond met zijn vrouw bekend als Philémon en Baucis. In vijf en vijftig huwelijksjaren had- den zij elkaar nimmer één dag alleen gelaten! En de napelsche abt Galiani, die Parijs zoo goed had leeren kennen tijdens zijn verblijf aldaar als gezantschaps-secretaris, schrijft aan mevrouw d'Epinay naar aanleiding van Helvetius' overlijden: Il y a encore bien des moeurs, des vertus, de l'héroisme dans votre Paris; it y en a plus qu'ailleurs, croyez-moi (1772). Niet eerst op de treden van het schavot heeft dan ook de fransche aristocratie getoond dat onbaatzuchtige liefde en opofferingsgezindheid haar geens zins vreemd waren. Niets natuurlijker echter dan dat deze aristocratie zich eenigszins terughoudend toonde tegenover de zwitsersche bankiersvrouw .; en eerst van lieverlede ontsloten zich voor haar de hoogere kringen. Een toevallige omstandigheid vergemakkelijkte zulks. Wegens hare zwakke gezondheid moest Suzanne veel buiten vertoeven: Necker kocht daarom het kasteel van St. Ouen, gelegen aan den Seine-oever, halverwege Parijs en St. Denis. 's Zomers verbleven daar in de buurt vele leden van den hoogen adel; en dames, die allicht den salon der Neckers in de rue de Cléry zouden gemeden hebben, maakten geen bezwaar haar buiten te bezoeken. Is menigeen ook niet heden ten dage toeschietelijker in de bergen of op het strand, in het bewustzijn zulke zomerkennissen later 's winters gemakkelijk te kunnen ontglippen ? Zoo wordt van lieverlede de letterkundige kring van mevrouw Necker eene meer aristocratische, en de leergierige jonge vrouw tracht zich de manieren harer nieuwe vriendinnen eigen te maken. Hare Mélanges geven er bewijs van. Zelfs de echtgenoot volgt belangstellend dien cursus in hoogere wellevendheid. Wie zou vermoed hebben dat een oudminister nog lust zoude gevoelen op te teekenen met welke fijne schakeering eene aristocratische gastvrouw de binnen begroet ? Heel anders toch zijn te ontvangen de-tredenden vrouwen van lagen en nieuwen adel (femmes de condition) dan die van hoogen adel (de qualité), deze weer anders dan de dames van het hof, die uit de hofkringen (les femmes 500 EEN BEZOEK AAN COPPET. titrées. 1), de draagsters van een historischen naam, de vrouwen, zelve van hooge geboorte, doch gehuwd met een minder aan echtgenoot, de vrouwen, die hun burgerlijken naam-zienlijk door het huwelijk verwisselden met eenen meer in aanzien; dan nog de vrouwen uit de rechterlijke macht (dans la robe) en ten slotte zij wier hoofdverdienste is het voeren van een grooten staat en het geven van goede soupers. Omgekeerd is er ook groot onderscheid op te merken in de wijze waarop de dames den salon binnentreden. Necker is getroffen door le mode varié de leur révérence, depuis l'accompagnement d'une seule épaule, qui est presque une impertinence, jusques a cette révérence noble et respectueuse que si peu de femmes, meme de la cour, savent bien faire. (Dit laatste moge tot troost strekken aan de dames die in onze burgerlijke tijden moeite hebben den plongeon te maken!) En met wellust beschrijft dan de oude heer: ce plié lent, les yeux baissés, la taille droite, et une manière de se relever en regardant alors modestement la personne et en jetant avec grace le corps en arrière. Tout cela est plus fin, plus délicat que la parole, mais tres expressif comme marque de respect." 2) VII. Necker's gasten zullen nooit vermoed hebben dat deze zoo belangstellend hunne beweginkjes gadesloeg. Want de gastheer had den naam slecht op te letten, verstrooid te kijken naar het plafond, weinig te zeggen en spoedig te verdwijnen, het verdere overlatende aan zijne vrouw. Voor dit alles had hij echter goede redenen. In den salon voerde met den philosoof het hoogste woord de physiocraat of econonist, die --- zooals Necker schamper opmerkt in 1) Zelfs onder de femmes titrées bestond nog verschil. Zij die zich dagelijks koesterden in de vorstelijke stralen, zagen diep neer op de evenboortige „Zondagmenschjes'', die enkel op den eersten dag der week hare opwachting kwamen maken te Versailles. Allen hadden echter gelijkelijk het recht -ook zonder uitnoodiging — de hof bals te bezoeken en plaats te nemen in de koninklijke koetsen. Vereischte was slechts dat de adel deugdelijk bewijsbaar terugging tot de 14e eeuw. 2) Fragments sur les usages de la société de France en 1786, in de Manuscrits de M. Necker, uitgegeven door zijne dochter. EEN BEZOEK AAN COPPET. zijne Lofrede op Colbert (1773) ne pouvant suivre la nature dans ses variétés, la rabaisse au niveau de son intelligence. Te redetwisten met zoo iemand zonder begrip van de moei praktijk, achtte de groote zakenman terecht-lijkheden der verloren tijd. En later was voor Necker als minister zwijgen inderdaad goud. Want men heeft geen begrip hoe er toen gebedeld werd bij wie gunsten kon uitdeelen! Moge-maals in de korte spanne tijds welke nu koning Demos ten troon zit, zijne volgelingen in dezen reeds groote handigheid hebben verkregen, men bedenke hoezeer onder het ancien régime ,een ieder erfelijk in die kunst van bedelen was geschoold! Een minister, vooral een minister van financiën (wiens werkkring, toenmaals zooveel uitgebreider dan thans, Oak omvatte binnenlandsche zaken, waterstaat, handel en nijver een goudmijn voor wie hem kon naderen. On--heid) was omwonden verklaarde een overigens zéér hooghartig edelman: van iederen minister van financiën ben ik de vriend, zelfs is hij — geloof ik een beetje van de familie 1). Jammer dat Necker later alle papieren verbrandde, welke anderen tot nadeel konden zijn. Nu moet men, om zich eenigszins een voorstelling te maken van de toenmalige bedelvirtuositeit, zoeken in andere nalatenschappen. Als zoodanig is die van Beaumarchais leerrijk. In diens verzameling bedelbrieven ontbreekt niet het, haast als bevel klinkend, verzoek van den hooggeborene, die — hoewel aan den bankier-dichter volkomen onbekend — niet schroomt dezen honderdduizend frank ter leen te vragen, als borg voldoende achtende zijn woord van eer. En afdalende de maatschap stuit men eindelijk op de tragisch-komische-pelijke ladder, bede van een armen drommel, die zich van kant gaat maken, , en enkel vraagt een entrée-billet voor le Barbier de Séville, teneinde zijn levensavond althans vroolijk door te brengen 2). 1) Toch bewijst deze bekentenis hoezeer de tijden waren veranderd. Een eeuw vroeger richtte de edelman zich niet tot den minister, doch rechtstreeks tot den koning. Bussy-Rabutin schrijft aan zijne nicht, mevrouw de Sévigné : Ik zal de knieën van Zijne Majesteit omhelzen, totdat ik mij eindelijk heb opgeheschen tot zijne beurs. 2) Meewarige zielen kan ik geruststellen. Beaumarchais gaf niet -enkel het billet, doch hielp ook verder afdoende voort. Hij was trouwens zeer mild: in zijne nalatenschap werden onbetaalde schuldbekentenissen gevonden tot het bedrag van bijna een millioen. 502 EEN BEZOEK AAN COPPET. Doch nu zal men wel begrijpen waarom Necker zoo spoedig verdween uit den salon zijner vrouw, en ook waarom hij zooveel keek naar het plafond. In zijne verbeelding moet daar in gouden letteren hebben gezweefd de waarschuwing,. welke onze meer openhartige eeuw nuchter zwart op wit plakt op de hoeken van straten, naast de loketten der spoor wegstations, en allerwege waar argeloozen gevaar loopen onwillens anderen te verrijken. Maar al ging Necker weg, mevrouw bleef. Door haar trachtte men op den minister te werken. Niet enkel mannen, doch ook dames; van alle kanten zelfs, en Zwitserland liet. zich natuurlijk niet onbetuigd. Een landsman aan 't fransche laadje te hebben! welk een buitenkansje! De vriendin uit Suzanne's jeugd, mevrouw de Brenles, wordt in den arm genomen, gelijk blijkt uit een brief van mevrouw Necker, geschreven nauwelijks anderhalve maand nadat haar man het ministerschap aanvaardde: Pour le bien que vous attendez de nous, madame, je crams que votre espérance en soit du moins a moitié trompée... Ma charmante amie, on ne peut ici accorder une faveur sans attenter a la subsistance du peuple, ni donner un emploi sans Poter a" un autre. M. Necker semble avoir le refus dans son département ... L'habitude ou l'on est ici de faire beau- coup par sollicitations, et surtout par celle des femmes, nous a fait. prendre une résolution presque indispensable; je ne recommande personne. Le bureau de M. Necker est toujours ouvert pour tous les memoires qu'on lui adresse directement, et lui même donne une audience publique le mercredi ou la dernière personne du peuple peut se rendre et être écoutée ; ainsi la justice et la règle font seules pencher la balance 1). Doch kon zóó openhartig een vriendin der jeugd worden afgewezen, de vrouwen van hooggeplaatste franschen waren met lieve woordjes te paaien, en onderstaande weigering leert hoe handig Suzanne de pen wist te voeren voor haren echtgenoot, die haar blijkbaar de dames-afdeeling had overgelaten: Je suis désolée et M. Necker de meine, il croit qu'il ne pourrait sans man quer á ses devoirs les plus essentiels, 1) De brief van 10 December 1776, waaraan deze fragmenten ontleend zijn, is niet opgenomen in de gedrukte verzameling van Golowkin. (Deze dacht dat mevr. de Brenles in 1775 was gestorven.) Met enkele andere uit lateren tijd bevindt dit schrijven zich in de reeds genoemde Lausanner portefeuille. EEN BEZOEK AAN COPPET. admettre de nouveau le protégé de votre bonté bien plus que de votre choix i ). Wellicht dat deze hoffelijke afwijzing lezeressen van De Gids van dienst kan zijn, want het ras der solliciteerende dames is nog niet uitgestorven. VIII. Was ook het salonleven niet enkel vreugd, toch had het eene buitengewone bekoorlijkheid voor Suzanne. En nog op laten leeftijd, teruggetrokken in Zwitserland, erkent zij: Je ne regrette ni les spectacles, ni les plaisirs du grand monde ... Mais je regrette le charme d'une société douce et toujours animée; je regrette la simplicité d'une vie tranquille au milieu du tourbillon d'une grande ville; car le spectacle des égarements de l'esprit humain est une sorte de jouissance quand ou a jeté 1'ancre et qu'on a trouvé un point d'appui hors de soi, qui nous empèche de vaciller au gré de tous les vents de 1'opinion (Mélanges, le deel). Helaas! hoe den Oidslezer in te voeren in zulke salons? D' H aussonville, die, beschikkende over alle door mevrouw Necker zoo zorgvuldig bewaarde bescheiden, twee boek er over volpende, heeft wel alle gasten nauwkeurig-deelen ontleed, deze naast elkander geplaatst als in een anatomisch kabinet, maar die heeren en dames kon hij geen leven inblazen. Dus blijven ons de parijsche salons gesloten. Zij, waren trouwens alleen bestaanbaar onder het ancien régime; Talleyrand, die de wisseling van oud naar nieuw medemaakte, verklaarde dan ook dat wie niet vóór de Revolutie had geleefd, nooit kon weten wat conversatie was. — En toch, ik die dit schrijf ... . Hebt gij ooit gelezen la critique de l'école des femmes van Molière? Wellicht; wellicht ook niet. Doch dat stukje in één bedrijf zal u in alle geval geenzins geboeid hebben, want het werd niet geschreven om gelezen te worden: Molière was zelf een te goed acteur om zijne medespelers iets meer te geven dan het geraamte; zelf moesten zij dit bekleeden, leven inblazen door toon en gebarenspel. Schrijver dezes had het voorrecht er eene voorstelling van bij te wonen ten tijde dat Antoine het beheer voerde over het Odéon ; dat 1) Opgenomen in de Mélanges, 2e deel. .504 EEN BEZOEK AAN COPPET. beheer, zoo noodlottig voor hem, zóózeer ten bate der kunst. Vooraf ging natuurlijk het stuk waarop de kritiek betrekking heeft; dit voldeed slechts ten halve: wij staan te vreemd tegenover wat in die tijden was te hekelen. Doch toen kwam wat nooit kan verouderen: een echt brok leven! Want die critique is heet van den rooster, overgebracht uit den salon naar de planken. L'idée de ce dialogue schrijft Molière me vint après les deux on trois premières représentations de la pièce (l'Ecole) dans une maison oil je me trouvais un soir. Het tooneel stelt voor den salon van U ranie : le refuge ordinaire de toes les fainéants de' la cour. Evenals in de werkelijkheid, vult zich gaandeweg het vertrek. Bij 'het opgaan van het gordijn babbelt de gastvrouw gezeten bij den haard 1) met een nichtje. Weldra voegt zich bij haar de geaffecteerde Climène de twee dames hadden juist den tijd deze over dèn tong te doen gaan. Onthutst valt Climène neer op een stoel; zij komt uit de comedie waar l'Ecole werd gegeven: La tarte a la crème m'a a ffadi le coear! Nu treedt binnen de markies, vruchteloos tegengehouden door den knecht; want mevrouw had dezen gelast niet thuis te geven voor den kwibus, — wat de lummel hem ronduit zegt. Uranie weet zich handig uit de impasse te redden; het gesprek over Molière's stuk * wordt voortgezet. Ook den hooggeboren heer was Molière's roomtaartje te machtig. Lach hem daarover echter niet te zeer uit: nog een eeuw later is Voltaire het met den markies volkomen eens 2). Met Dorante's komst wijzigt zich de toon van het gesprek; deze chevalier, uiterst beleefd doch strijdvaardig, neemt het op voor den gesmaaden tooneelschrijver; en wie weet hoe het gesprek ware afgeloopen, indien niet een nieuwe gast afleiding gaf! De letterkundige Lysidas verontschuldigt zich over zijn te laat komen : hij moest zijn eigen tooneelstuk voorlezen 1) Hoe eene vrouw des huizes zich inricht bij den haard, hare beweginkjes bij het ontvangen der gasten, is alleraardigst geteekend door Necker in het reeds genoemde fragment. 2) Voltaire schrijft in zijne aanteekeningen bij Molière's werken: II avait tort de vouloir justifier la tarte a la crème et quelques autres bassesses de style. EEN BEZOEK AAN COPPET. bij eene markiezin. Het magere, in het zwart gekleede schrijvertje vormt een sterke tegenstelling met den markies, die behangen met lintjes en strikjes, in breede zelfvoldaan meer dan de leuningstoel vult, welke het middenpunt-heid vormt van den kring. Lysidas gaat zelfs niet zitten; leunt bescheiden tegen den schoorsteenmantel; voortdurend rond schermend met een dikke rol papier: zijn geesteskind, in de hoop dat de aanwezigen hem óók tot voorlezen zullen uitnoodigen. Maar allen zijn te zeer vervuld met Molière's gruwelstuk; zij vragen den concurrent enkel diens oordeel. Zuurzoet wil Lysidas hieraan voldoen, damning with faint praise.... toen ging het licht uit, en zaten tooneel en zaal in het pikkedonker. Toch bleef iedereen rustig zitten. Zóózeer waren de toeschouwers in den waan gebracht zelf in dien salon te zijn En zulke ongelukjes gebeuren immers ook wel eens thuis ? De tooneelschikking droeg zeer zeker mede tot deze illusie. Naarmate meer gasten binnenkwamen, plaatste Galopin, de knecht, meer stoelen de bekende breede Louis XIV meubels met de hooge ruggen, welke zulk een ruimte innemen. Eindelijk besloeg in een flauw gebogen lijn het gezelschap de geheele breedte van het tooneel; en aangezien allen recht tegenover de toeschouwers zaten, was het alsof deze vormden de andere helft van den kring. Na enkele minuten gedurende welke de acteurs zwijgend bleven zitten — brachten lakeien een paar groote kandelaars binnen, welke op den schoorsteen werden neergezet. Ter plaatse van de rampe werd een rij latten neergelegd, waarin kaarsen waren gestoken, en aldus werd bij eene verlichting, welke volkomen voldoende bleek, het stuk teneinde gespeeld. Zoo kunt ge dus, dank Molière, nog heden ten dage toegang verkrijgen tot een parijschen salon, en wel een zeer aristocratische. Eén waan moet ik u echter ontnemen: van den salon der 18e eeuw geeft dit stuk uit de 17e geen begrip. Wèl zijn de sprekers dezelfde gebleven; doch hoe zijn de onderwerpen veranderd! De markies is niet meer vervuld met roomtaartjes: hij doorvorscht den hemel, vertelt ons hoe de werelden ontstaan (marquis de Laplace) of den blik richtende naar de aarde verzamelt bouwstoffen voor eene philosophie rurale (marquis de Mirabeau). En in plaats 506 EEN BEZOEK AAN COPPET. van tooneelschrijvers de hand boven het hoofd te houden, onderzoekt de jonker (nu geheeten Jean Baptiste, chevalier de Lamarck) hoe zich het leven ontwikkelt op onze planeet, en stelt de theorie op, aan welke straks Darwin vasteren vorm zal geven. Want --gelijk reeds werd aangestipt — de achttiende eeuw, schijnbaar slechts een pret-eeuw, was óók een , werk haalde niet slechts naar beneden, maar begon ook-eeuw ; met den bouw aan welken wij nog steeds arbeiden. Doch het monument der wetenschappen bereikte nog niet het hoogtemerk, waarop duizelingwekkende steigers noodig worden, enkel begaanbaar voor vaklieden; zoo konden dus nog samenwerken geleerde en leek, mannen en vrouwen. Dat de laatsten inderdaad recht hadden van medespreken, bewijzen de brieven van mevrouw d'Epinay aan den abt Galiani over staathuishoudkundige vraagstukken. Nu in den salon andere onderwerpen werden besproken, moest ook de vorm der behandeling zich wijzigen. Philosoof en economist — hoe kon het anders? doceeren; de samenspraak wordt tot alleenspraak 1). Niet geheel en al: de toehoorders zijn nog te zeer gewoon zelf het woord te voeren dan dat de salon kon versomberen tot een collegezaal; het blijft dus een gedachtenstrijd, zij het ook een strijd met steeds ongelijker wapenen. Sterk treft dat de toon, hoewel de onderwerpen zooveel zwaarder worden, nu veel luchtiger is dan ten tijde van Molière : het gesprek is één en al schittering; een waar vuurwerk des geestes. IX. Een dergelijke samenspraak kan niet voldoen op het tooneel, en zelfs een Molière had den 18e-eeuwschen franschen 1) Blijkens het levensbericht, dat Necker's kleinzoon schreef van zijn grootvader, beklaagde deze zich over die verandering. Necker die in den salon afleiding zocht voor ingespannen arbeid, had liever luchtiger onderwerpen gewenscht en sprekers die zich minder meester maakten van het woord. Doch hij wilde niet het genoegen verstooren zijner vrouw. Dat Suzanne wel besefte hoe zulk doceeren het algemeen gesprek bedierf, bewijzen hare aanteekeningen. Maar de onderwerpen en de tijden leidden er toe. EEN BEZOEK AAN COPPET. salon niet op de planken kunnen brengen. Toch is deze ver voortreffelijke wijze; maar in boekvorm.-eeuwigd, en wèl op Dit meesterstuk leverde een italiaan, de abt Galiani, langen tijd te Parijs werkzaam als secretaris der ambassade van het koningrijk der beide Siciliën. Reeds op jeugdigen leef zich met goed gevolg toegelegd op vraag--tijd had Galiani stukken van staathuishoudkundigen aard. Ook juridisch zéér beslagen, bekleedde hij o. a. later het voorzitterschap van de napelsche rechtbank van koophandel. Maar hoe groot ook zijne kundigheden waren allerwege in Europa erkend — nog grooter was zijne geestigheid; hij was mis geestigste man van dat aan geestige mannen zoo-schien de rijke tijdperk. En al zijne geestigheid en al zijne kennis heeft Galiani gebruikt om te schrijven schrik niet, lezeressen een achttal samenspraken over den graanhandel. Slechts één reden is er tot treurnis. Dat werk, toen het verscheen (1770) op alle salontafels te vinden, huist thans nog alleen in stoffige bibliotheken, en wel in weinig aantrekkelijken vorm. In herdruk zijn die samenspraken opgenomen in de dikke deelen van de Collection des principaux économistes, met zwaarmoedige aanteekeningen van Galiani's tegenstander: de abt Morellet, en de nog zwaarmoediger dito's van den belgischen staathuishoudkundige de Molinari. Hoogstens zijn die aanteekeningen goed om te doen zien het onderscheid tusschen talent en genie. Doch beter is het die dorre noten niet te lezen, want dit verstoort den loop van het gesprek en gelijk mevrouw Necker terecht opmerkt: l'impression qu'on recoit de toutes les phrases doit être rapide, comme les sons qu'elles représentent; en s'y arrêtant, en les considérant de trop près, l'on ne peut plus apercevoir la grace des mouvements l). Want geniaal-gracieus zijn die Dialogues sur le commerce des blés, en zij bewijzen opnieuw, dat zoo er al vervelende schrijvers zijn, er niet bestaan vervelende onderwerpen voor wie de kunst van schrijven meester is. En Galiani verdedigt niet enkel zoo talentvol zijne economische denkbeelden, dat Turgot tegen wiens beginselen zij indruischen wanhoopt hem te weerleggen, doch zóó levendig zijn de personen 1) Mélanges, le deel. 508 EEN BEZOEK AAN COPPET. geteekend, welke in die samenspraken optreden, dat men - vergetende een boek voor zich te hebben --geneigd is zich in de conversatie te mengen. Evenals bij Molière, zijn de hoofdpersonen een markies en een jonker. Beide zijn goedgelijkende portretten. De chevalier de Zanobi is Galiani zelf de abt was jongere zoon uit een oud-adellijk geslacht. De fransche markies de Crois mare geeft den italiaan repliek onder den naam van mar kies de Roquemaure. Wat geest en verstand betreft, is die vijf-en-zeventig-jarige edelman volkomen evenknie van den veertig-jarigen abt 1), wien hij verzoekt hem uit te leggen waarom het voor Frankrijk ongeraden is den uitvoer van granen vrij te geven een vraagstuk dat toentertijd alle gemoederen bezig hield. Zéér hoog stond de Croismare aangeschreven in den parijschen gezelschapskring. Diderot noemt den markies le modèle de finesse et de delicatesse, iemand die nimmer kwetst; en vergelijkt hem daarom bij de spiritusvlam, welke over een vacht loopt zonder deze te zengen. Grimm stelt in 1772 de Croismare dit grafschrift „Het leven van den markies was eene aaneenschakeling n edele daden en van onbaatzuchtige diensten, met grooten ijver verricht en zonder eenigen ophef. Van hem kan verklaard worden: nooit heeft hij iets gezegd of gedaan zoo als een ander, maar al wat hij zeide of deed was voortreffelijk." Galiani's afbeelding is het origineel waardig, en ik zal mij wèl hoeden met grove pen na te schetsen wat de abt zoo meesterlijk bracht op het papier. De lezer worde dus verwezen naar de Dialogues zelve, en zulks met te meer aan omdat Galiani een huisvriend was der Neckers, men-drang, zoodoende toegang heeft tot Suzanne's salon. 2) Op één punt kan ik echter wel de aandacht vestigen. 1) Niet lichamelijk. Galiani was bijna een dwerg. Toen hij te Versailles als secretaris van het napelsche gezantschap aan den koning werd voorgesteld, maakte hij in zijn staatsiegewaad een zoo potsierlijken indruk, dat het hof lachte, en ook Lodewijk XV moeite had zich goed te houden.. Onverstoord maakt de abt een diepe buiging en zegt: Sire, dit is slechts een klein staaltje van den gezantschapssecretaris ; de eigenlijke secretaris komt later. 2) Men beoordeele echter de strekking der samenspraken niet zonder - kennis te hebben genomen van Galiani's brieven daaromtrent aan Suard. EEN BEZOEK AAN COPPET. Niet enkel verschillen toon en onderwerp hemelsbreed met die der 17e eeuw, maar duidelijk blijkt ook uit die Dialogues hoe zeer de toestanden zijn veranderd. „Parijs aapt het hof na... en slecht", merkte la Bruyère in 1688 schamper op. En nu, een eeuw later? Zie hier wat mevrouw Campan in hare Herinneringen schrijft omtrent het Versailles der laatste jaren van Lodewijk XV : De lieu de reunion on l'on vit se déployer l'esprit et la grdce des Francais, it ne s'en fallait point chercher a Versailles. Le foyer de l'esprit et des lumières était à Paris. Oorzaak van den gewijzigden toestand was de etiquette > welke Lodewijk XIV had ingevoerd. Deze had van lieverlede als een hoogen muur opgetrokken tusschen vorst en volk. Vroeg men ten tijde van la Bruyère nog niet te Versailles naar perkamenten of voorvaderen; wisten de hovelingen -vooral de dames — de mannen van verdienste tot zich te trekken op innemende wijze, nu werd scherp toegezien dat niemand een voet zette ten paleize, tenzij hij deugdelijk kon bewijzen een adeldom, dagteekenend vóór 1399. Letterkundigen werden niet geduld. Eens somt een hoveling in het bijzijn van Lodewijk XV vijf en twintig toenmaals levende schrijvers van verdienste op. He Bien! laat de monarch er minachtend op volgen: tout cela depuis vingt cinq ans auo ait diné on soupé avec moi. Zoo isoleert zich de koning, terwijl dan toch, de regeer kunst moeilijker en moeilijker wordende, alle intellectueele krachten te hulpe zijn te roepen. De 'gevolgen blijven niet uit. Benauwend wordt de geestelijke atmosfeer van Versailles.. De Besenval, luitenant-generaal in franschen dienst, die tot den intiemen kring behoort van Marie Antoinette, doch als zwitser zijne vrijheid van oordeelen behoudt, beschrijft aldus la société des rois: Avec eux it n'y a presque pas de sujet de conversation; en uitvoerig legt hij uit waarom niet kan gesproken worden over politiek, over het staatsbestuur, over den godsdienst, zelfs niet over de gebeurtenissen van den dag! Misschien zegt hij zoude men letterkundige of wetenschappelijke onderwerpen kunnen behandelen, doch: opt trouver des courtisans assez instruits pour en parley? Waarlijk, de Bourbonsche monarchie was alreeds een leven iets toen de Revolutie haar omkegelde!-loos 510 EEN BEZOEK AAN COPPET. Doch deze zoo geheel veranderde toestanden waren mevrouw Necker zeer gunstig. Een geslacht vroeger geboren, zoude zij -- de burgerlijke van afkomst niet in de parijsche salons zijn toegelaten, allerminst er een zelf hebben geopend. En een geslacht later? Necker weet precies aan te geven in welk jaar de salons voor goed werden gesloten : nl. in 1788, toen het fransche volk overging van de theorie tot de praktijk; het jaar der Staten-Generaal. Hoe subtiel schrijft hij — was tot toentertijd de taal ! Presque an souffle. Rien n'était fortement exprimé; les formes et les manières étaient devenues l'équivalent des paroles. Doch van toen af waren geen uitdrukkingen krachtig genoeg voor wie zijne meening ingang wil doen vinden, of voor wie afgunstig --anderen afbreuk tracht te doen. Ook mevrouw Vigée-Lebrun, teruggekomen uit Rusland, schrikt over den zoo gewijzigden toon. „On ne cause plus a Paris. Treedt binnen in welken salon gij wilt, de dameskring verveelt zich; de heeren, teruggetrokken in een hoekje, redetwisten over de een of andere wet. Nous avons vu finir comme tant d'autres choses ce qu'on appelait la conversation ; c'est d dire un des plus grands charmes de la ,société franeaise. Helaas, dat eens vervlogene kan nooit terugkeeren. Immers conversatie eischt een kring van menschen die den tijd hebben, niet gekweld worden door stoffelijke zorgen, noch door eerzucht, en daarenboven wellevend zijn van ouder tot ouder; bij wie dus heuschheid niet is een laagje vernis waaronder bij den minsten stoot de ruwe ondergrond bloot komt. En ten slotte is deze moeilijkste van alle voorwaarden te vervullen: zij, die van gedachten wisselen, moeten op denzelfden grondslag staan, zij mogen wel van meening verschillen, doch niet van beginselen ; anders toch ontaardt de gedachtenwisseling in een gedachtenstrijd. 1) En is bij al deze voorwaarden nog niet te voegen deze, 1) Zeer fijn merkt op Ch. Lenormant in Coppet et Weimar: Les grandes époques de la conversation en France ont été celles oil la société poussée par un besoin instinctif de réformes, se sentait attirée vers un but encore enveloppé dans les nuages de 1'inconnu, sur lequel tout le monde croyait être d'accord; époques oû Pon prenait encore pour des nuances d'une même opinion les divergences destinées plus tard a devenir des separations marquees par des abimes infranchissables. EEN BEZOEK AAN COPPET. evenmin meer vervulbare: Er moet heerschen een opgeruimde geest! Ook zonder de fransche revolutie zouden de parijsche salons zijn te niet gegaan. Mevrouw d'Epinay heeft er een voorgevoel van, blijkens het antwoord dat Galiani haar geeft op een (niet bewaard gebleven) brief: „Gij wijt het verdwijnen der opgeruimdheid aan het zeden bederf ; ik voor mij eerder aan het verbazend toenemen onzer kennis. ZOO helder hebben wij ons verlicht, dat wij ten slotte in ons weten meer ledige dan gevulde plekken zien. Wij beseffen dat veel wat onze voorouders voor waarheid hielden, slechts schijn is; maar óók : dat wij slechts weinig meer waarheden bezitten dan zij. De leegte daardoor ontstaan in onze ziel en in onze verbeelding, is m.i. de werkelijke oorzaak van onze neerslachtigheid (Napels, 7 Nov. 1781)." Zoo ondervond dus voor de zooveelste maal de mensch de gevolgen van het eten van den boom der Kennisse! En van lieverlede trekt de schaduw over heel de wereld. Waar hoort men nog zingen; die beste en onwillekeurige uiting van het onbezorgde hart? Waar danst nog het volk op straat? De somberheid heeft zich van het noorden naar het zuiden verbreidt. Schrijver dezes zag nog een veertigtal jaren geleden de lazzaroni zich als kinderen vermaken op het napelsche strand. Thans wordt ook dáár slechts betaalde luidruchtigheid gevonden. Zorg zit op iedermans drempel, en niet vOOrdat de wetenschap is uitgeziekt, kan de levens -vreugde terugkeeren .. . Van zóó groote beteekenis was voor mevrouw Necker de - parijsche salon zoozéér was ook deze de school harer dochter dat hierboven wel uitvoerig daarover was te handelen. Maar toch zoude men Suzanne Curchod onrecht aandoen met daar te zoeken hare levenstaak. Beter dan haar mengelwerk, leert haar kennen het parijsche hospitaal, dat ook nu nog draagt den naam Necker. Een hospitaal van 120 bedden, waarvoor Lodewijk XVI haar de gelden beschikbaar stelde en dat zij de eerste tien jaren beheerde (1780-1790). Genève en Tronchin hadden Susanne geleerd hoe zieken te behandelen, en zij was geschrokken van de .toestanden te Parijs, waar in geen hospitaal een zieke een 1919 II. 34 512 EEN BEZOEK AAN COPPET. bed voor zich alleen had! Niet minder ergerden haar de fransche gevangenissen; zóó afschuwelijk, dat ter dood veroordeelden de voltrekking van het vonnis als een uitkomst tegemoet zagen! Ook in dezen bracht zij met haren echtgenoot vele hervormingen tot stand. Dat dit streven gewaardeerd werd, bewijst het ter tafel noodigen van beide protestanten door den aartsbisschop van Parijs, welke kerkvorst hun tevens ter hand stelde een hoogst aanzienlijk bedrag, (hem zooeven in een proces toegewezen) met volledige vrijheid dat naar eigen inzien te besteden ; alleen aan den koning was daaromtrent later verantwoording te doen. Ongetwijfeld zal mevrouw Necker nauwkeurig over dat geld boek hebben gehouden, want zij was een geboren beheerdster. In de eerste jaren van haar huwelijk, welke haar veel ledigen tijd lieten 1), boekte zij zelfs haar leven koopmansgewijze! In zeven afdeelingen splitste zij het Journal de la dépense de mon temps: echtgenoot, kind, vrienden, armen, huishouding, samenleving en... toilet; aan elk dezer was toegewezen een tijdsdeel van den dag, en aan het einde der maand werd nagegaan welke afdeeling debet of credit stond. Geen wonder dan ook dat Necker, toen staatszaken al zijn tijd in beslag naamen, zijne vrouw met vol vertrouwen het geheele beheer liet over zijn groot fortuin. Streng zich van alles rekenschap te geven, óók op ander dan stoffelijk gebied, was Suzanne een levensbehoefte. Dies ontwierp zij een Journal de mes défauts et de mes fautes, avec les meilleurs moyens de n'y pas retomber. En gelijk zij zelf rekenschap aflegde, vorderde zij dit ook van anderen. Een der meest welsprekende brieven, welke van haar bewaard bleven, is die, welken zij richtte aan een (niet met name genoemde) ongeloovige, en in haar Mengelwerk is te vinden. Het is trouwens mevrouw Necker onbegrijpelijk dat. durft redetwisten met den Oneindige l'étt e aveugle et borné, jeté un moment sur la terre, sans avoir d'autre faculte, réelle que celle de l'admiration, et d'autre sentiment bier prononcé que sa petitesse. 1) In haar Mengelwerk merkt zij op dat rijke menschen een derde deel van hun tijd aan lezen besteden! Dit zal wel op haar zelve en onmiddellijke omgeving betrekking hebben. EEN BEZOEK AAN COPPET. Aan God, als aan een Vader, stort zij dan ook uit heel haar hart. Hartstochtelijk van aard, doch door ijzeren wil hare gevoelens alle uiting verbiedend, kookt het dientengevolge te heftiger in haar binnenste, spannen zich hare zenuwen op het uiterste, zoodat zij zelfs niet meer in staat is hare gasten rustig zittende te ontvangen, doch altijd overeind moet blijven. (Dat later hare dochter steeds een takje of een rolletje papier tusschen de vingers beweegt, staat dus blijkbaar niet op zich zelf). Geen wonder dan ook dat mevrouw Necker zich waanvoorstellingen schept of dieper graaft in eigen smart. Necker's afgetrokkenheid en lichtgeraaktheid bij 't zwaarder drukken van den staatslast, schrijft zij aan een heel andere oorzaak toe: want de spiegel overtuigt haar dat bij het klimmen der jaren, bij het heviger worden der pijnen, hare schoonheid vergaat. Zij vreest dus dat haar man ontrouw wordt, doch enkel haar dagboek maakt zij deelgenoot van haar wanhoop. Eerst na haar overlijden kent haar echtgenoot dien zielestrijd. Doch aan den voet der vergeelde bladzijden, waarop zij hare jammer boekte, leest hij ook deze woorden, met bevende hand, blijkbaar kort vóór het sterven geschreven: Vergeef mij, ik dacht dat gij mij niet meer lief had ; ik heb u verongelijkt ! Want niets was haar heiliger dan het huwelijk; en haar laatste krachten besteedde zij dan ook aan een diepgevoeld pleidooi tegen de echtscheiding, toen juist in Frankrijk mogelijk geworden 1). Van hartstocht is daarin geen spoor meer te vinden ; statig en breed, gelijk een stroom welke nadert de einde vloeien hare gedachten. Als een laatste, ernstige-looze zee, waarschuwing aan deze zijde van het graf, klinken hare woorden. Ook als een laatste triomf te midden harer smarten. Want zij lijdt onuitsprekelijk, lichamelijk en geestelijk. Hare kwalen laten haar geen oogenblik rust; Necker is moedeloos, en troost kan zij hem niet geven: al zijn werk — dat werk waarin zij deelde met hart en ziel! is te vergeefs geweest; alle partijen, koningsgezinden en omwen1) Geschreven in 1792, door Necker uitgegeven kort na haar overlijden (1794.) 514 EEN BEZOEK AAN COPPET. telingsmannen, smaden hem om het zeerst; de toekomst (1794) is donkerder dan ooit. Van hare dochter voelt zij zich geheel vervreemd: bientnt eile cessera meme de me regretter, schrijft zij , zuchtend in haar dagboek .. . Doch haar bleef, wat zij zelf in hare Réflexions sur le divorce noemt la consolation, le secours et le bonheur de la vieillesse; die liefde, waarvan Vondel in zijn onsterfelijken reizang juicht: Dit is het krachtigste cement, Dat harten bindt, als muren breken Tot puin in 't end. De dood heeft niet gescheiden wat het leven had vereend. Een marmeren kuip omvat het overschot van Susanne Curchod en Jacques Necker. De graf kapel verbergt het dichte bosch, omringd door hooge muren, dat de reiziger komende van Genève ontwaart in het akkerland, even voordat hij het station Coppet bereikt. Slechts eenmaal is in later tijden de groeve geopend, welke daarna onherroepelijk werd gesloten. Drie en twintig jaren na het overlijden der moeder, dertien jaren na dat van den vader, werd aan hunne voeten nedergezet wat was geweest mevrouw de Staël. Zóó vond in het graf plaats èn de boetedoening èn de hereeniging. R. P. J. TUTEIN NOLTHENiUS. DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING VAN HET BRITSCHE RIJK. Zelfs wanneer een land een geschreven grondwet heeft, kan men van zijn constitutie bezwaarlijk een beeld ontwerpen, waarvan men de gelijkenis voor langen tijd zou kunnen waarborgen. Toch komt zoo'n constitutie vast en tastbaar voor naast die van het Britsche Rijk, die men, zonder dat zich het parlement met „grondwetsherzieningen" bezig houdt, in den loop van weinige jaren bijna ongemerkt kan zien veranderen als een wolk aan den hemel. De constitutie van het Britsche Rijk verkeert sinds tientallen van jaren indien men een jaartal wil hebben, kan men zeggen sinds 1887 in een toestand van evolutie. In den aard en in de samenstelling van het Rijk zijn in de laatste eeuw ontzaglijke veranderingen voorgevallen. Daaraan hebben theorie en practijk van den regeeringsvorm zich aan te passen. Veel is al gebeurd in dat opzicht en al is het proces nog lang niet afgeloopen, onze ervaring beslaat thans een tijdruimte, groot genoeg en rijk genoeg aan geslaagde en mislukte pogingen tot dergelijke aanpassing, om een denkbeeld te vormen van de richting, waarin de ontwikkeling zich voortbeweegt. Wat is het constitutioneel probleem, dat het Britsche Rijk in al die jaren heeft zoeken op te lossen ? Het is, dat de leiding van de buitenlandsche staatkunde van het Rijk tot voor korten tijd volstrekt en nog steeds nagenoeg geheel in handen is van een regeering, die slechts verantwoording schuldig is aan een parlement, dat wel Rijksparlement heet en in theorie nog een volstrekte superioriteit over de andere parlementen binnen het Rijk bezit, maar dat in werkelijkheid 516 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING toch een parlement is voor het Vereenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland alleen, en althans alleen door de kiezers van dat Vereenigd Koninkrijk wordt gekozen. Het is, als onverbrekelijk hieraan verbonden tegenzijde, dat de bijdragen van de koloniën tot de Rijksverdediging, hoezeer zij in den laatsten en vooral in den allerlaatsten tijd zijn toegenomen, toch naar verhouding nog veel geringer zijn dan die van het moederland, en dat zij niet alleen nooit in eenig quotenstelsel zijn geregeld, maar dat zelfs de kwestie, of de koloniën tot bijdragen zijn verplicht, nimmer is uitgemaakt. Tot oplossing van dit probleem is herhaaldelijk, en wordt tegenwoordig opnieuw met veel nadruk en met veel talent aanbevolen de oprichting van een wezenlijk vertegenwoordigend lichaam, een parlement van het Rijk, waaraan de Rijksregeéring verantwoordelijk zou zijn. Of het daartoe ooit zal komen, kan niemand voorzien. Dat zulk een lichaam nimmer volgroeid en geharnast te voorschijn springen zal zooals Pallas Athene het deed uit het hoofd van Zeus, is al wat ik durf beweren. Het komt mij althans voor -- en al ontveins ik me niet, dat de oorlog een reactie tegen dat inzicht heeft doen ontstaan, ik geloof toch, dat juist de jongste gebeurtenissen het bevestigen -- het komt mij voor, dat het Britsche Rijk trouw zal blijven aan de Engelsche gewoonte van geleidelijk, van tasten stukje bij beetje hervormen. Ik geloof, dat terwijl-deweg, van de plannen voor het invoeren van een fonkelnieuwe en weluitgedachte Rijksconstitutie werden besproken en verworpen, onderdehand een kern van voorde toekomst bruikbare instellingen zich aan het vormen was, als de vrucht niet van vooruitziende overweging, maar van de behoefte aan voorziening in de moeilijkheden van het oogenblik, werk van de naamlooze menigte der practische staatslieden, die, als goede Engelschen afkeerig van stoute plannen en concepties van een symmetrischen geest, een scherp oog hebben voor wat onmiddellijk bereikbaar en tevens voor het oogenblik voldoende is, en die, zonder zich aan theoretische anomalieën veel te storen, erin slagen, met goeden wil en gezond verstand, van onvolkomen instellingen in de practijk iets goeds te maken. De kern waarvan ik sprak, is de Imperial Conference. VAN HET BRITSCHE RIJK. In hoever en hoe die zich tot volledige bevrediging der behoeften van het Rijk zal kunnen ontwikkelen, zal de toekomst leeren. Ik zal in dit opstel beschrijven, hoe zij in dertig jaren van een bescheiden oorsprong tot grboter belang is opgegroeid. Maar eerst moet ik een overzicht geven van den gang van zaken, die tot het constitutioneel probleem van het Britsche Rijk heeft geleid, en van de ontwikkeling der geesteshouding van het Engelsche publiek tegenover imperiale kwesties gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. I. DE GEBOORTE VAN HET IMPERIALISME. De negentiende eeuw had lang om andere dingen gedacht dan om het Rijk, en had zich vooral aan de koloniën van blanken weinig gelegen laten liggen. De afscheiding van de Amerikaansche koloniën had een zwaren slag toegebracht aan imperialistisch toekomstgeloof. Bijna algemeen hadden de staats er de weinig opwekkende les uit getrokken, die door-lieden Turgot is geformuleerd: ,,koloniën zijn als vruchten; wanneer zij rijp zijn, vallen zij af." Men verwachtte, dat Canada eens denzelfden weg zou opgaan. Men bestemde Australië tot een deportatiekolonie en zag de ontwikkeling van een nieuwen Angelsaksischen staat met weinig sympathie aan. Men lei omstreeks 1840 vrijwat moeilijkheden in den weg aan de enthusiasten die Nieuw-Zeeland koloniseerden, en begreep niet, dat hun werk eenmaal zou blijken de grondslagen van het Rijk te hebben uitgebreid. Men behield de Kaapkolonie, men stichtte zelfs Natal; maar voornamelijk omdat men het steunpunt op den weg naar Indië wilde behouden en bevestigen; en men bekommerde zich weinig om het binnenland, behalve dat men onder den invloed der zendelingen viagen had van een besef de inboorlingen te moeten beschermen tegen » de wreede Boeren". Het oude koloniale stelsel had ook de nederzettingen van blanken economisch en commercieel geëxploiteerd ten bate van het moederland. De Amerikaansche vrijheidsoorlog had bewezen, dat dit stelsel onhoudbaar was. Bovendien had het veld 518 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING winnen van vrijhandelsdenkbeelden de geheele opvatting van de internationale verhoudingen op economisch gebied gewijzigd, en men geloofde niet meer, dat een stelsel van exploitatie voor het moederland wezenlijk voordeeliger was dan vrijheid voor de koloniën om zich naar eigen belang economisch te ontwikkelen. In 1849 werden de laatste beperkingen van de handelsvrijheid der Engelsche koloniën uit den weg geruimd door de intrekking der Acte van Navigatie. Men meende aanvankelijk, dat de koloniën hiermee tevreden zouden zijn en dat men hen zou kunnen beletten prohibitieve invoerrechten tegen het moederland te heffen of, erger nog, preferentieele rechten aan een vreemde mogendheid toe te staan l). Zelfs te dezen aanzien kwam spoedig de ontgoocheling. Noch tegen de beschermende rechten van Canada 1859 en 1879 —, noch tegen die van Victoria, noch tegen den eisch der Australische , koloniën, dat zij vrij zouden zijn elkander voorkeurtarieven toe te staan, durfde de Engelsche regeering een veto uitspreken. Maar was dan de politieke verbinding met de koloniën nog wel iets waard ? De heer politieke theorie in „mid-Victorian" Engeland was-schende die van het Manchester-liberalisme. Tories stonden onder den invloed daarvan zoo goed als Whigs. Men weet hoe zwak het staatsbegrip der Manchester-liberalen was. Besef van de realiteit van het Rijk, eerbied voor zijn tradities, geloof in zijn toekomst, dat alles was hun vreemd. Zij gevoelden geen bewondering voor een grootsch staatsgebouw; bekommerden zich zelfs weinig om heel de buitenlandsche politiek. Het economisch voordeel was hun maatstaf. Vrede en vrijheid waren hun middelen, en zij hadden er nauwelijks begrip van, dat een wijd over de aarde verspreid Britsch Rijk kon helpen die te bevorderen. Hun leer vond te gereeder ingang bij hun landgenooten, omdat Engelands stevige handelspositie, die berustte op een vrij verkeer met heel de ') Lord John Russell sprekend over koloniale politiek in het Lagerhuis, 8 Februari 1850: What we have in future to provide for is, that there shall be no duties of monopoly in favour of one nation and against another, and there shall be no duties so high as to be prohibitory against the produce and manufactures of this country. I think we have a right to ask this in return for the protection which we afford to the colonies. (Hansard). VAN HET BRITSCHE RIJK. wereld, nog door geen ernstige mededinging werd bedreigd, en Engelands oorlogsvloten op de wereldzeeën nog de sterke rivalen niet ontmoetten, die het Engelsche volk, na de opkomst van groote protectionistische staten als Japan, Rusland, de Vereenigde Staten en het Duitsche Rijk, er aan zouden moeten herinneren, dat, ten koste van hun handel, deelen der wereld tot het uitsluitend jachtveld van andere volken waren gemaakt. Later toen het getij gekenterd was, stelden de conservatieven het gaarne voor, alsof de liberalen met de politiek van het verleenen van volledig zelfbestuur aan de koloniën de verbrokkeling van het Britsche Rijk hadden willen bevor Dit is onjuist en onbillijk. Ten eerste kan men-deren l). voor ± 1870 nauwelijks spreken van een specifiek liberale koloniale politiek. Het verleenen van zelfbestuur is door de conservatieven op het oogenblik zelf nimmer afgekeurd, en meer dan één conservatief kabinet heeft eraan meegewerkt. Maar bovendien waren de radicalen, die tegen het midden der negentiende eeuw die politiek met de meeste kracht en talent voorstonden, er allerminst op uit het rijk te verscheuren. Mannen als Wakefield, Buller en Lord Durham (die men gezamenlijk de schrijvers van het beroemde Durham-rapport over Canada (1839) mag noemen), als Molesworth en Roebuck, medestichters van de Colonial Reform Association van 1849, waren volstrekt geen zuivere „ C obdenisten", en het is een van hun beste aanspraken op den naam van staatsman, dat zij inzagen, beter dan het volgend geslacht, dat het verleenen van volledig zelfbestuur strekken zou tot bevestiging van het Rijk. De onverdraaglijke inmenging in koloniale zaken van „meneer Moederland ", Buller's verpersoonlijking van het bureaucratisch en despotisch departement van koloniën, had de stemming in de koloniën gevaarlijk geprikkeld. De Colonial Reform Association, zoo verklaarde Molesworth in het Lagerhuis, was gesticht door menschen, die geloofden, 1) Het eerst en het vinnigst heeft Disraeli dit gedaan in 1872, rede in het Crystal Palace. „Niets is zoo gestadig en zoo listig geweest, uitgevoerd met zooveel bekwaamheid en schranderheid, als de poging. van het liberalisme om de verbrokkeling van het Britsche Rijk te bewerken " En hij beweert dat men die inzichten aan het volk heeft opgedrongen „onder de schoone leus van zelfbestuur aan de koloniën.` 520 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING „dat een reeks vergissingen en dwaasheden, te vergelijken met die welke ons op het verlies van de Vereenigde Staten is te staan gekomen, thans de bezittingen die ons nog resten in gevaar brengt". 1) En kort daarop zei hij: „dat het departement van koloniën de instelling was die de koloniën van ,dit land dreigde te vervreemden, en dat naarmate de macht van dat departement werd besnoeid, de verbintenis tusschen de koloniën en dit land versterkt zou worden, want met de vernietiging van de willekeurige macht van het departement van koloniën zouden de kolonisten ophouden onderdanen van dat departement te zijn, en zouden zij waarachtige burgers van het Rijk worden". 2) Dit was wel waarlijk reeds de geest, waarin het hedendaagsch imperialisme den status van de zelfbesturende deelen van het Rijk wil opvatten; doch het zou teveel gezegd zijn, indien men ging beweren, dat de regeeringen te Westminster de verhouding altijd in dit licht bezagen. Lord John Russell zelf, over wiens wetsvoorstel tot het invoeren van verantwoordelijke regeeringen in de Australische koloniën het debat werd gevoerd waaruit ik heb aangehaald, verklaarde op het eind van de bekende rede, waarin hij het denkbeeld dat men nu de connectie met de koloniën maar liever moest verbreken, bestreed, dat hij een toekomst tegemoet zag, waarin de koloniën, groot en' machtig geworden, het moederland vaarwel zouden zeggen. Dat geloof, en de berusting erin, woekerden voort aan het departement van koloniën. 3) Maar hoe verkillend het vaak op de betrekkingen tusschen koloniën en moederland heeft gewerkt, de angstvallige nauwgezetheid, waarmee de opvolgende ministers van koloniën het eenmaal verleende zelf hebben geëerbiedigd, de onpartijdigheid waarmee-bestuur zij geschillen tusschen de koloniën onderling trachtten te beslechten, het wijs geduld, waarmee zij en hun vertegenwoordigers, de gouverneurs, de koloniën, wier binnenlandsche politiek vaak leed onder hevige beroeringen, de lessen van 1) 8 Febr. 1850; Hansard. ) 18 Febr. 1850; Hansard. 3) Twee permanente secretarissen (refendarissen-generaal) aan dat departement, H. Merivale en Sir F. Rogers (later Lord Blachford), wier ambtsbekleeding bijeen het tijdvak van 1847-1871 beslaat, hebben dit onbewimpeld uitgesproken. Zie: Egerton, History of British Colonisation. VAN HET BRITSCHE RIJK. 521 het constitutioneel verleden van het moederland voorhielden en zoo hen opvoedden tot mondigheid, dat alles is niet alleen een van de grootste verrichtingen van de Engelsche democratie 1), het heeft tevens het Rijk over een gevaarlijke periode heen geholpen. In de jaren, dat de jonge democratieën van Canada en van Australië den eersten trots en vreugde van hun onaf gevoelden, en voor dat aan weerskanten het-hankelijkheid sterk besef van saamhoorigheid, dat thans bestaat, was ontsproten, had een minder voorzichtige en bezadigde politiek heel , licht tot scheuring kunnen leiden. In 1872 had Disraeli gemakkelijk zeggen, dat „zelfbestuur had moeten worden verleend als onderdeel van een groote politiek van consolidatie des Rijks. Het had vergezeld moeten gaan van een Rijkstarief, van waarborgen voor het volk van Engeland voor het genot van onbezet land, en van een militair quotenstelsel." Wat dit laatste betreft, het is een zoo moeilijk vraagstuk, dat men op dit oogenblik, ofschoon er sinds 1887 aan is gewerkt, met de oplossing nog lang niet gereed is. En het is zeker, dat, indien de regeering te Westminster in de jaren vijftig of zestig getracht had de koloniën hun fiscale politiek voor te schrijven en de beschikking over woesten grond in de koloniën in eigen hand te houden, een zeer gevaarlijk verzet zou zijn uitgelokt. Dit neemt niet weg, dat, toen de imperialistische geest opstak (en hij was al begonnen zich te roeren, toen Disraeli sprak), het Rijk in een wonderlijken staat van ontbinding verkeerde. Die zelfbesturende koloniën stonden inderdaad ieder vrijwel geheel op zichzelf. Zij bekostigden hun eigen landsverdediging, en het Vereenigd Koninkrijk beschermde hen met zijn vloot, tot welks kosten zij niets bedroegen. Zij van hun kant konden niet den geringsten invloed doen gelden op de bepaling der Rijkspolitiek, die geheel in handen der Engelsche regeering berustte, en van samenwerking tusschen de koloniën onderling en met het moederland was haast geen 1) Het is dit wat een hedendaagsch Engelsch liberaal het recht geeft te schrijven, dat generaal Botha „in zijn meest dramatischen vorm die leer van een Rijk gegrond op zelfbestuur vertegenwoordigt, die de kapitale bijdrage is van liberaal Engeland tot de regeerkunst van de wereld." (A. G. Gardiner, The War Lords). 522 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING sprake. Het imperialisme zag zich voor de taak geplaatst om hierin verandering te brengen. Maar vanwaar die herleving van den imperialistischen geest? Mijn antwoord op deze vraag zal voorzichtig zijn en samengesteld. Zoo veel factoren zijn werkzaam geweest, van materieelen, van geestelijken, van feitelijken aard! Alleen die zich met een vooropgestelde theorie wapent, zal er in slagen dien schoonen eenvoud te bereiken, dien sommigen zoozeer bewonderen, en al die factoren te herleiden tot één hoofdbeginsel, of althans ze in een strenge orde van meerdere of mindere belangrijkheid te schikken. Wie onbevooroordeeld op de feiten toetreedt, zal moeten erkennen, dat van de onderlinge verhouding der gelijktijdig werkende oorzaken veel voor ons verborgen blijft. Ik wil beginnen met op te merken, dat omstreeks 1870 aan een treffend voorbeeld bleek, tot welke gevolgen de laissez-faire-politiek in imperiale zaken leiden kon. Het tactloos terugtrekken der Rijkstroepen uit Nieuw-Zeeland op zichzelf onderdeel van een gezonde politiek en onvermijdelijke consequentie van het verleenen van zelf bestuur , maar hard voor de kolonisten, die juist in een kostbaren Maori-oorlog waren gewikkeld deed een vinnigen twist tusschen de kolonie en het departement van koloniën ontbranden, waarbij, in officieele stukken, het woord afscheiding meer dan eens dreigend werd uitgesproken. Voeg hieraan toe, dat in deze jaren de oogen opengingen voor de groote mogelijkheden, die de toekomst der koloniën in zich borg, en de beginselen van een reactie tegen de officieele koelheid ten opzichte van de zelf besturende gewesten zullen niet bevreemden. Men ziet ze b.v. werkzaam in de stichting omstreeks dezen tijd van het Royal Colonial Institute, dat weldra een verzamelpunt werd van allen die in de koloniën belang stelden, en waar kolonisten, die kwamen spreken van de vurige loyaliteit der jonge volken over zee, reizigers, die rijke en onontgonnen binnenlanden hadden onderzocht, oud gouverneurs, teleurgesteld door de beperking hun door het voorzichtig departement van koloniën opgelegd, een dankbaar gehoor vonden. Maar niet alleen kolonisten, oud -kolonialen en koloniale specialiteiten waren gevoelig voor de nieuwe denkbeelden. VAN HET BRITSCHE RIJK. Onder de intellectueelen woelde het. Er kwam verzet tegen de alleenheerschappij van het Cobdenisme. Carlyle had heel zijn lange leven ertegen gepredikt, tegen de abdicatie van alle regeering, tegen de verheffing van de vrijheid tot koopen op de goedkoopste en verkoopen op de duurste markt tot eeuwigen stelregel van wijs staatsbeleid; hij had op het wijde, haliontgonnen Rijk gewezen als het kostelijk erfdeel, 't welk het plicht was te bebouwen en dat redding bood uit de sociale euvelen van industrialisme en overbevolking. Hij vond thans meer gehoor. Aan de universiteiten begon een andere geest door te breken. Froude beleed zich Carlyle's geestelijken zoon, en zijn imperialisme, vol droomen van landverhuizing op een onmogelijke schaal, klinkt thans al heel ouderwetsch. 1) Seeley, wiens befaamd boekje The Expansion of England verscheen in 1882, had nog veel meer invloed. Hij betoogde, dat indien de moderne geschiedenis van Engeland een zin had, die zin de koloniale uitbreiding moest zijn. De koloniën werden verklaard het ongeweten object der hoogste inspanning van het Engelsche volk gedurende de laatste eeuwen te zijn geweest. Het Rijk was de grootsche schepping van Engelands genie. Ongetwijfeld is op den gang van gedachten, die staatsvorming en staatsgrootheid zoo hoog gingen aanslaan, het kapitale feit in de vastelandsche geschiedenis, de stichting van het Duitsche Rijk, niet zonder invloed geweest. Duitschland zou weldra in meer dan één opzicht een leerschool worden voor het Engelsche imperialisme. Men weet dat het handelsverdrag, onder de auspiciën van Cobden in 1860 tusschen Frankrijk en Engeland gesloten, een tijdperk van betrekkelijken vrijhandel in Europa had ingeleid. Cobden had altijd geloofd, dat de volkeren der aarde zijn evangelie zouden aannemen en in practijk brengen. Voor de massa moest heel zijn stelsel op losse schroeven komen te staan, wanneer het met die voorspelling met die belofte zeiden zijn tegenstanders spottend — misliep. En dat gebeurde in de laatste jaren zeventig, toen op het voorbeeld van het jonge Duitsche Rijk het eene land na het andere terugkeerde tot protectie. In Engeland gevoelde men de verandering terdege. Er brak een tijdvak van achteruitgang aan voor 1) Men zie Oceana, 1885. 524 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING handel en nijverheid, waardoor de menschen ertoe kwamen de grondslagen der staathuishouding met argwaan in 't gemoed te onderzoeken. Er ontstond een protectionistische beweging, die om „fair trade" vroeg d.w.z. vergeldingspolitiek en die tot 1887 toe in omvang wies, zelfs steun vond bij het conservatieve kabinet-Salisbury. Toen vervolgens handel en nijverheid zich vrij plotseling herstelden, zonk zij wel in het niet terug, doch alleen om later, onder andere omstandigheden, weer te herleven. Het is waar, dat de zelf koloniën, althans ten deele zeer protectionistisch,-besturende aan de „fair traders" weinig stof tot troost verschaften: de preferentie-beweging moest nog geboren worden. Toch zagen zij onwillekeurig naar die koloniën om: was een betere regeling niet mogelijk ? het denkbeeld van een Rijkstarief, dat Disraeli reeds voor oogen had gestaan, leek verleidelijker dan ooit. Aan heel de beweging der geesten, die zich van het Manchester- liberalisme afkeerde, leende deze verandering in de omstandigheden van Engeland en van de wereld nieuwe kracht. Ook zij trok de aandacht der menschen op den staat en zijn macht samen. Intusschen had de kentering zich reeds in de strooming der practische staatkunde doen gevoelen. Gladstone's eerste kabinet had een nieuwe politiek van annexaties in Zuid- Afrika ingeleid (1870). Het waren echter niet de liberalen die zich meester maakten van de nieuwe beweging. Disraeli was de eerste imperialistische premier. Maar onder hem ontspoorde het imperialisme meteen en werd „een hatelijk stelsel van gesnoef en grootdoen, van macht tegen recht". 1) Daartegen verhief Gladstone zich in zijn beroemde Midlothianredevoeringen, niet op grond van Manchester-theorieën, maar van menschelijkheid en recht. Toen de liberale partij in 1880 onder zijn leiding weer aan het bewind kwam, beheerschte zij de groote vraagstukken van het eigenlijk imperialisme nog in geenen deele. Die vraagstukken evenwel lieten zich niet meer ontwijken. Het liberalisme heeft zijn onmacht om de oplossing te vinden, ten duurste moeten bekoopen. Al de vijf jaren van zijn bestaan heeft het kabinet van 1880 onder de zaak geleden. Eerst was er de Trans 1) Daily News in 18.8. VAN HET BRITSCHE RIJK. vaalsche kwestie, die met groot gemis aan vastheid is behandeld. Dan de Egyptische kwestie. Gladstone werd tot de expeditie gedrongen. Het was om de orde te herstellen. Stap voor stap moest men verder, onder gedurige betuigingen dat geen blijvende bezetting beoogd werd. Die betuigingen waren volmaakt eerlijk, maar haar logenstraffing door de feiten heeft niet tot verhooging van het aanzien der liberale politiek geleid. Er was bij de Egyptische onderneming een nieuwe factor tot imperialisme in het werk getreden, die in verloop van tijd zich steeds krachtiger zou doen gelden: de belangen van de schuldeischers. Engeland was begonnen zijn in handel en nijverheid overgespaarden rijkdom buitenslands te beleggen. Engelsch kapitaal werd een band tusschen de koloniën het moederland. Het begon te vloeien naar onontgonnen gebieden palende aan het Rijk, naar half beschaafde staten, waar het den Engelschen invloed vestigde. Elke belegger, die wist dat zijn rente stijgen zou, wanneer de Engelsche vlag orde en wet waarborgde in het land waar zijn kapitaal aan het werk was getogen, of dat zij dalen zou, wanneer de Engelsche invloed er verslapte, was toegankelijk voor imperialistische neigingen. En het getal van zulke beleggers was groot o.a. door de gewoonte van zeer kleine aandeelen en het nam dagelijks toe. Een economist schatte een twintigtal jaren geleden het gezamenlijk bedrag aan Engelsch kapitaal belegd buiten het Vereenigd Koninkrijk in de jaren 1862, 1872, 1882 en 1893 op onderscheidenlijk 144, 600, 875 en 1698 millioen pond sterling. 1) De talrijkheid der beleggers verklaart de algemeenheid der belangstelling van het publiek, maar de staatslieden hadden in de eerste plaats te doen met de groote bankiers, de aannemers, de industrieelen, die met behulp. van hun connecties in de politieke en sociale wereld in Londen en in die dagen tot op zekere hoogte één gedungen aandrang op hen uitoefenden tot het verleenen van diplomatieke of militaire hulp, opdat zij hun leeningen en contracten zouden kunnen sluiten en hun bestellingen verkrijgen. De regeeringen wisten aan dien aandrang te minder weerstand te bieden,. 1) Mulhall bij J. A. Hobson, Imperialism, blz. 58. Sir R. Giffen achtte die raming „gematigd ". Leroy Beaulieu, De la colonisation chez les. peuples modernes II blz. 514, komt tot nog veel hooger cijfers. 526 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING daar hij vergezeld ging van de klacht : „onze concurrenten van andere nationaliteit hebben op ons voor, dat hun regeeringen minder lauw zijn". Naarmate de concurrentie van andere landen heviger werd, zag de Engelsche regeering zich dezen gevaarlijken weg verder en verder uit gedrongen. En in het laatste kwart van de negentiende eeuw werd Engelands positie in de wereld, die totrjogtoe onaantastbaar had geleken, meer en meer bedreigd. Dit deed zich lang niet uitsluitend gevoelen op het gebied van beleggingen en concessiejacht. Maar vóór ik de verdere aspecten van deze zaak bespreek, die tezamen het minst verheven, het naakt materialistisch motief tot imperialisme vormen, wil ik er op wijzen, hoe de laatste jaren van het tweede kabinet-Gladstone weer gansch andere factoren in het spel brachten. Ik meen de volks Soedan en over den dood van Gordon,-opwinding over den die in 1885 den val van de regeering heeft veroorzaakt. Ik zal niet treden in het geding tusschen Gordon's nagedachtenis en de faam der liberale ministers. Om het even of de godvruchtige krijgsman zijn instructies heeft overschreden of niet, de motieven, die het Engelsche volk zoo hartstochtelijk zijn partij deden opnemen, waren van geen laag allooi. Het was een spontaan gevoel van plichtsbesef, van Engelands taak als kampioen van beschaving en menschelijkheid in een land, waar slavenhandel werd gedreven. Het gevoel van verantwoordelijkheid van het Engelsche publiek voor wat er omgaat in de wereld is vaak misbruikt tot onedele doeleinden. In zichzelf is het echter een der edelste trekken in het volks karakter, en al het preeken van non-interventionisme door -le Manchestertheoretici heeft dien trek niet kunnen uitwisschen. Sympathie voor den held van Khartoem kwam erbij. Engelands strijd tegen het barbarendom werd in hem voor breede massa's schitterend verpersoonlijkt, en Engelands eer leed door zijn val. In diezelfde jaren nu begon het duidelijk te worden, dat het gedaan was met Engelands alleenheerschappij in den wereldhandel. De mededingers konden voor hun pogingen om Engeland opzij te duwen de vreedzame Manchester-theorieën` die Engeland zoo lang hadden gediend, niet gebruiken. De Fransche Republiek, hersteld van de nederlaag, stortte zich in een ondernemende koloniale politiek. Veel streken, waar VAN HET BRITSCHE RIJK. totnogtoe de Engelsche koopman op gelijke voorwaarden had geconcurreerd met de handelaars van andere naties, werden Fransch, en zijn kansen waren er verkeken. In Afrika, in Azië, in de Stille Zuidzee ontmoetten Frankrijk en Engeland elkaar. Ook met Rusland was er meer dan eens wrijving; de Engeschman meende Rusland dreigend op Indië te zien afgaan. De botsing met andere imperialismen verhoogde de zelfbewustheid van het Engelsche. Maar belangrijker nog dan de verhouding tot Frankrijk en Rusland was de verschijning van een jongsten mededinger in de wereld van handel en koloniën: het Duitsche Rijk. In 1884 maakte Bismarck, die totnogtoe van koloniale politiek niet had willen weten, gebruik van de gunstige gelegenheid die de spanning tusschen Engeland en Frankrijk bood, en bezette drie punten op de Westkust van Afrika: zoo ontstonden de Duitsche koloniën Z.W.-Afrika, Togoland en Kameroen. Zijn daad versnelde den wedloop om Afrika. De Engelschen voelden zich niet slechts geschaad door de inkrimping van vrij handelsgebied. De bezetting van Damaraland, en meer nog de voorgenomen bezetting van de St. Lucia-baai aan de Oostkust, die door den gouverneur van Natal is afgewend, beschouwden zij als een bedreiging van hun positie in Zuid- Afrika. Zij begonnen ook te annexeeren, om verdere annexaties 't zij van Frankrijk, 't zij van Duitschland te voorkomen. Nog in 1883 had een handboek over de koloniën geleerd 1) : „ de poli Engeland wil niet weten van uitbreiding van grondge--tiek van bied in tropische streken, die reeds door inboorlingen worden bewoond". En inderdaad, Disraeli had den Kongo, Damaraland en Kameroen geweigerd, toen inboorlingenhoofden de bescherming der Engelsche vlag inriepen ; Gladstone onder gelijke omstandigheden Kameroen, Zanzibar en het niet deel van Nieuw-Guinea. Nu werd nog in 1884-Hollandsch Betsjoeanaland Engelsch een wig gedreven tusschen de nieuwe Duitsche kolonie Damaraland en de Boerenrepublieken — en Gladstone moest de Zuidkust van Nieuw Guinea bezetten, terwijl de Noordkust Duitsch werd. En de reeks van uitbreidingen juist van de soort in mijn aan omschreven wordt in de volgende jaren gedurig ver--haling 1) Payne, The Colonies. 1917 II. 35 528 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING meerderd. Het is ook nu nog niet altijd zelfs niet gewoonlijk — de Londensche regeering, die het initiatief neemt. Maar het Engelsche Rijk had zijn bezittingen reeds als zoovele voorposten over heel de wereld verspreid, en Britsche handelaars en zendelingen werkten overal. De mannen ter plaatse dreven gemeenlijk tot een ondernemende politiek, en het duurde niet lang, of Afrika zag een herleving van dat tweeslachtig lichaam, dat ook in de eerste kolonisatie-eeuwen den staat als verkenner en baanbreker had gediend: de maatschappij met monopolie. Deze laatste motieven tot imperialisme lijken met de zelfbesturende koloniën weinig uitstaande te hebben. Toch is er nauw verband. Het optreden van Frankrijk en van Duitschland had in de Australische koloniën en in Zuid- Afrika nog vrij wat meer onrust verwekt dan in het moederland. De annexatie van Betsjoeanaland in 1884 was het werk van een imperialistische groep in de Kaapkolonie (Rhodes), veel meer dan van de regeering te Westminster. Vóór Glad- stone's kabinet overging tot de annexatie van zuidelijk N ieuw- Guinea, onder den onmiddellijken indruk van Bismarck's bezetting van de Noordkust, had de naastbijgelegen Austraulische kolonie, Queensland, het geheele niet-Nederlandsche deel van het eiland Engelsch verklaard, een daad die de Londensche regeering had gedesavoueerd. Dat had niet gestrekt om de koloniën een hoogen dunk van den durf van het moederland te geven, en jaren achtereen waren de Oostelijke Australische koloniën even slecht te spreken over de conciliante houding, die de Engelsche regeering aannam ten opzichte van Frankrijks plannen met Nieuw -Caledonië en de Nieuwe Hebriden. Geen wonder: al die zaken betroffen de koloniën rechtstreeks. Maar al bestond er tusschen de deelen van het Rijk geen eenstemmigheid over 'de houding, die tegenover de nieuwe vraagstukken moest worden aangenomen, zonder twijfel hadden de gevaren, waaraan de kolonisten zich op eenmaal meenden te zien blootgesteld,. toch de uitwerking, dat zij zich aan de connectie met het machtige moederland vastklemden. Zij jammerden luidkeels dat men hen in den steek liet, dat men hen verried. Maar, boos als zij waren, in afscheiding zagen zij niet langer het geneesmiddel. De wereld leek op eens minder geschikt ge VAN HET BRITSCHE RIJK. worden voor jonge en zwakke staten om er op eigen avontuur hun weg te vinden. 1) Het besef hiervan moet zeker meetellen onder de oorzaken van de merkwaardige uitbarsting van Joyalisme", zooals men toentertijd nog zei, in Australië en Canada ten tijde van den Soedan-veldtocht. Nieuw-Zuid-Wales ging voor met het aanbod van hulptroepen, Victoria, Nieuw- Zeeland en Canada volgden. Het was de eerste maal dat iets dergelijks gebeurde, en de uitbarstingen van wilde geestdrift in de koloniën, die het moet gezegd spoedig door een andere stemming werden gevolgd, maakten op het moederland diepen indruk. Voor de meesten was het een groote verrassing. Voor de weinigen, die juist waren begonnen de onverschilligheid ten opzichte der koloniën te bestrijden, was het de schitterende bevestiging van een miskende waarheid. De koloniën . hadden geen rechtstreeksch belang bij den Soedan. Zij gaven dus om de zaak van het Rijk! Zij waren nog klein, maar groeiden snel; weldra zou men op kostelijken steun van hen mogen hopen! Niets was beter geschikt om den Engelschman te doen beseffen, dat de koloniën het recht hadden met anderen maatstaf dan dien der zuivere economie te worden gemeten. Het rijkspatriotisme, dat in den gang der gebeurtenissen en van het denken reeds besloten lag, vond in den aanblik der koloniale hulptroepen krachtig voedsel. DE IMPERIAL FEDERATION LEAGUE. Deze overwegingen en deze gevoelens zetten kracht bij aan het werken van een groep van mannen, die zich hadden vereenigd om moederland en zelf besturende koloniën hecht aaneen te snoeren. -Een Imperial Federation League was in 1884 opgericht vooral door de bemoeiingen van W. E. Forster, een bekenden radicalen staatsman. Deze menschen verontrustten zich over eene gesteldheid des Rijks, waarbij de koloniën even weinig medezeggenschap hadden over de 1) Er was in 1885 b.v. een alarm van oorlog met Rusland, dat grooten indruk maakte in Australië en Zuid-Afrika. 530 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING Rijkspolitiek als voor 1778 de Amerikaansche koloniën, en waarbij het Vereenigd Koninkrijk alleen aansprakelijk was voor de verdediging van allen. In 1872 had Disraeli gezegd, dat de verleening van zelf bestuur zonder dat tevens eener imperiale regeling betreffende tarieven, woesten grond en militaire bijdragen werd getroffen, tot het uiteenvallen des Rijks moest leiden. Hij had er bijgevoegd, dat een raad van koloniale vertegenwoordigers in Londen had moeten zijn ingesteld tot voorlichting van het departement van koloniën. Met een beter begrip van de positie der zelf besturende kolo niën geen vazallen, maar pairs van het Vereenigd Koninkrijk --maar overigens nog minder practisch, had Molesworth reeds in 1850 het denkbeeld geopperd, dat men hen zou verzoeken afgevaardigden te zenden naar het Lagerhuis te Westminster. Over de wijze waarop het Rijk moest worden bewerktuigd, waren de Imperial-Federation-mannen van de jaren tachtig het niet eens. Forster had de leus aan dat om het uiteenvallen van het Rijk te voorkomen,-geheven, federatie noodig was. De League werd gesticht om die gedachte te propageeren en tevens om gelegenheid te openen tot gedachtenwisseling over de onderscheidene stelsels, die van toepassing konden zijn. De Imperial Federation League is in 1893 ontbonden. Zij had instemming genoeg gevonden, althans in Engeland, maar het vaststellen van een bepaalde federatie-politiek was veel bezwaarlijker gebleken dan de geestdriftige leden vermoed hadden. Een mooi sluitende constitutie voor het Rijk uit te denken, was hun eerst zoo moeilijk niet voorgekomen. Reeds in 1880 had op een vergadering van het Royal Colonial Institute een parlementslid er een uitgestald, waarbij niets aan het toeval was overgelaten: de bevoegdheden van den Imperialen Raad waren er even nauwkeurig in opgesomd als het aantal der afgevaardigden, die elk der Rijksdeelen tot dien Raad zou mogen verkiezen. 1) Het bleek echter, dat het heel iets anders was, zulk een ontwerp in de stilte der studeerkamer samen te knutselen of er mede op de woelige markt der dagelijksche politiek te verschijnen. Men was verder dan in 1872, toen Disraeli slechts op een toon 1) Zie de Proceedings. VAN HET BRITSCHE RIJK. 531 van onvruchtbaar beklag kon spreken van verloren gelegenheden. Maar hoe geweldig zou de storm van volksgeestdrift, of hoe pressend de nood der tijdsomstandigheden moeten zijn, om den taaien tegenstand van het bestaande te overwinnen, dat in den loop der geschiedenis langzaam gegroeid was. Constitutioneele hervormingen zijn nimmer het werk van de zuivere rede, redeneerend in abstracto. De bestaande toestand moge onlogisch zijn, hij bestaat. In Engeland meer dan elders laat hij zich slechts geleidelijk en als het ware uit-,eigen beweging veranderen. En in dit geval gold de hervorming niet Engeland alleen. Men moest niet alleen het Engelsche parlement, althans de Engelsche regeering, vragen, afstand te doen van een deel hunner bevoegdheden; men moest ook de koloniën ertoe krijgen om in ruil voor zekere mate van medezeggenschap zich vaster te laten klinken aan de Rijkspolitiek en mee te betalen aan de Rijksverdediging. Het aantal practische bezwaren bleek toe te nemen, naarmate de zaak meer werd besproken. In de statuten der League was uitgesproken, dat elk federatie-plan het zelf bestuur der koloniën in wezen moest laten. Dat nam niet weg, dat velen in Australië en Canada in de beweging niets anders zagen dan een listigen toeleg om hun het gezag van Downingstreet weer op den nek te schuiven. Anderen hielden het ervoor, dat het meer op hun beurs was gemunt: Imperial Federation zou neerkomen op koloniale bijdragen voor de vloot, en daarmee uit. Toch was met de toenemende belangrijkheid der koloniën en bij de verandering in de wereldomstandigheden het gevoel van verantwoordelijkheid tegenover het Rijk in de koloniën wel degelijk groeiende. 't Is waar dat het zich voorloopig vooral scheen te uiten in verzoeken dat de Rijks hun bijzondere belangen beter zou behartigen. Maar-regeering de Engelsche federalisten troffen ook den juisten toon niet om de koloniën toe te spreken. De federatie zooals zij ze zich dachten was te sterk gecentraliseerd. De losheid van het Rijksverband zooals het was, had hen tot voorzichtigheid moeten manen. Maar wanneer men de jaargangen van het orgaan der League 1) doorleest, blijkt telkens en telkens, dat zij zich de samenstellende deelen van het Rijk 'liefst klein, zwak, 1) Imperial Federation, 1886 -- 93. 532 DE CONSTITUTIONEELE ONTWIKKELING onnationaal voorstelden, opdat de rechten der provinciale parlementen te beter beperkt en die van den Imperialen Raad of het Rijksparlement te steviger gevestigd zouden kunnen worden. Dit nu was geheel in strijd met de ontwikkeling der koloniën, welke meer en meer eene richting insloeg die op nationale zelfstandigheid als eindpunt uitliep 1). Eene uit gelijk later blijken zou, de handhaving van een-komst die, Rijksverband geenszins onnoodig of ongewenscht maakte 2). Het was echter de eerste opwelling der enthusiasten van de jaren tachtig om dit te vreezen, en zij zetten zich schrap tegen de les, die de feiten hun wilden leeren, dat geen plannen tot federatie van het Britsche Rijk levensvatbaar waren, die de zelf bewuste onafhankelijkheid der koloniën niet angstvallig ontzagen of een zoodanigen fusie beoogden, dat enkel de scherp geteekende individualiteit van het moederland er in uitkwam. Velen werden ontmoedigd door het hevig verzet, dat hun denkbeelden soms in de koloniën opwekten 8) ; door den onwil van koloniale staatslieden om zich met hun beweging in te laten. Anderen hielden hardnekkig aan hun denkbeelden vast, en onder hen een staatsman, die, naar wij zien zullen, de unieke kans, die hem geboden werd om ze in practijk te brengen, niet liet voorbijgaan; al zou hij daarmee ook weinig succes hebben: ik meen Joseph Chamberlain. Over het geheel waren het de staatslieden, die het eerst - en het best inzagen, dat heel het werk der League vruchteloos zou zijn, indien in de levende werkelijkheid van het Britsche Rijk de beginselen van nauwere eenheid niet aanwezig waren. Waren zij aanwezig, dan was al wat de League kon doen, de publieke opinie voorbereiden en bescheiden hervormingen in de richting van het ideaal aanpreeken. Forster zelf b.v. was niet vóór het denkbeeld om de koloniën 1) Canada ging daarbij vooraan; reeds in 1868 hadden zich de ver schillende Noord-Amerikaansche koloniën tot het éene Dominion ver Australië was koloniale federatie — ze kreeg eerst haar-eenigd. In beslag in 1900 --- het eerste programpunt der nationalisten, en veel Engelsche federalisten achtten dat streven een gevaar voor het Rijk. 2) Over deze kwestie zijn leerzaam de boeken van R. C. Jebb, Studies in Colonial Nationalism (1905) en The Imperial Conference (1911). 3) Men leze bij Dilke, Problems of Greater Britain 11 (1890) hoe Parkin, de apostel der League, in 1886 in Sydney werd ontvangen. VAN HET BRITSCHE RIJK. afgevaardigden naar het Lagerhuis te Westminster te doen zenden. Hij wilde een raadgevend lichaam van koloniale gedeputeerden te Londen hebben; iets dergelijks wilden Lord Grey en de markies van Lorne, die de commissarissen-generaal der koloniën in dien raad wilden doen zitting nemen. Lord Rosebery, die Forster bij diens dood in 1886 als voorzitter van de League opvolgde, wilde koloniale afgevaardigden in het H oogerhuis doen benoemen als pairs voor het leven; later kwam hij van dit denkbeeld terug. Maar zelfs van al die weinig revolutionnaire voorstellen is niets gekomen. De ontwikkeling van het Rijk heeft zich den weg niet laten voorschrijven. P. C. GEYL. (Wordt vervolgd). EEN INDISCHE WEDERGADE VAN DE LEGENDE DER HEILIGE LUCIA. Een met meer of minder recht tot de gewijde Buddhistische litteratuur in Pálitaal gerekende verzameling van gedichten, bekend onder den titel van Theri-gáthá, d. i. Liederen van hoogeerwaarde Nonnen, bevat o. a. -een verhaal dat een treffende overeenkomst vertoont met de Legende der Heilige Lucia. Zekere looze guit zoo luidt de geschiedenis tracht de vrome non Subhá te verleiden om hare gelofte ontrouw te worden, maar wordt smadelijk afgewezen. Om te toonen hoe weinig zij hechtte aan het schoon, dat hij zoo bewonderde, rukte zij zich eigenhandig een oog uit en bood hem dat aan, waarop de belager van hare onschuld beschaamd en berouwvol om vergiffenis smeekt. Subha, vrij gekomen, begaf zich naar den Buddha en herkreeg, dank zij hare vroomheid, haar vorig gezichtsvermogen. Om vorm en inhoud verdient het gedicht alleszins in wijder kring bekend gemaakt te worden, weshalve ik meen geen onnut werk te doen met een getrouwe, onopgesmukte vertaling 1) ervan den Nederlandschen lezer aan te bieden. De non Subhá werd, terwijl zij in den schoonen Mangogaard van J1Waka wandelde, door een loozen guit staande gehouden. Subhá sprak hem aan. „Wat heb ik u misdaan, dat gij mij hinderend in den weg 1) Volgens den tekst uitgegeven door wijlen Prof. Pischel in Pall Text Society (jaarg. 1883), p. 158-162. EEN INDISCHE WEDERGADE, ENZ. treedt? Want, geëerde Heer, het past niet dat een manspersoon eene non aanraakt." „In 't door mij geëerbiedigde gebod des Meesters is (ons) de tucht voorgeschreven; het is in gekuischte bewoordingen vervat en vrij van onzuiverheid. Waarom treedt gij mij hinderend in den weg ?" „Waarom treedt gij, die verontreinigde gedachten koestert en van (zondigen) hartstocht vervuld zijt, mij die vrij van hartstocht en van onzuiverheid ben, van alles mijn geest vrijgemaakt heb, hinderlijk in den weg ?" Hi1: „Gij zijt jong en onschuldig; wat zult gij hebben aan wereldverzaking? Werp het nonnengewaad af. Kom, laten wij ons vermaken in 't bloesemrijke woud." „Van alle kanten verspreiden de boomen een zoeten geur door het opgewaaide bloemenstof. Het is nu het aangename jaargetijde van het begin der lente. Kom, laten wij ons vermaken in het bloesemrijke woud." ,,De boomen met hun bebloemde kruinen juichen ons als het ware, door den wind bewogen, toe. Wat genoegen zult gij hebben, indien gij alleen in 't woud doordringt ?" „Wenscht gij zonder gezel naar 't eenzame, vreeselijke groote woud te gaan, dat bezocht wordt door scharen van roofdieren en onveilig gemaakt door dolle mannelijke en vrouwelijke olifanten ?" „Gij schrijdt rond als een uit goud gemaakte pop, als een hemelnymf in het paradijs Cittaratha. Gij moest schitteren 1) in schoone fijne weefsels van Benares, o onvergelijkelijke." „Ik zou u in alles ter wille zijn indien wij in een bosch verwijlden, want er is geen levend wezen mij dierbaarder dan gij zijt, o liefoogige als een Kinnari." 2) „Indien gij wilt doen wat ik zeg, kom dan en betrek genoeglijk (mijn) huis, wonende in de voor den wind beschutte bovenverdieping van het paleis. Laten vrouwen u toiletteeren". „Draag fijne weefsels van Benares; tooi u met krans en 1) Er staat „gij schittert, sobhasi", doch dit past niet. 2) Kinnari's zijn fabelachtige wezens, voprgesteld als uit te munten door aanlokkelijke schoonheid en welluidend gezang. 536 EEN INDISCHE WEDERGADE VAN DE blanketsel, veel en verschillend sieraad; goud, edelgesteente en paarlen bezorg ik u" „Bestijg het kostbare bed, schoon, voorzien van een goed gewasschen sprei, belegd met een wollen dek en een met boomwol gevulde matras, nieuw, met sandel gesmukt en rijkelijk van geuren vervuld." „ Gelijk een lotus uit het water gerukt, als zijnde door een boozen geest bezocht, zoo zult gij, de gelofte van kuischheid getrouw houdende, in uw lichaam tot ouderdom vervallen." 1) Uwe oogen zijn als die van een gazel 2), als van eene Kinnari in 't gebergte. Bij 't zien van uwe oogen neemt mijn minverlangen toe." „Bij 't zien van uwe oogen in uw vlekkeloos als goud blinkend gelaat, dat gelijkenis vertoont met den top van een blauwen lotus neemt mijn minverlangen toe." „Laten wij, zelfs als wij verweg gegaan zijn, het met ver herdenken, o langwimperige, helderoogige! want er-langen is geen levend wezen 3) mij dierbaarder dan gij zijt, o liefoogige als een Kinnari." „Gij wenscht op een onbegaanbaren weg voort te schrijden; gij tracht de maan te grijpen als speelgoed; gij zocht over den berg Meru te komen, zoo gij de leer van den Buddha wilt volgen." Zij. „Er is toch in de (geheele) wereld benevens die der goden geen hartstochtelijke genegenheid waarbij ik niet (zedelijk) verlies 4) zou lijden. Want ik ken niemand zoodanig dat hij op dien weg later niet grondig zal ten verderve komen." „Als neergelaten op een hoop brandende kolen, als een 1) In den tekst volgt een stellig misplaatste of ingelaschte strofe, welke de non in den mond wordt gelegd van den volgenden inhoud: „Wat acht gij hierin voor uitmuntends, in het lichaam vol rotting, dat de plaats voor lijken vult, bestemd is om opgelost te worden, bij 't zien waarvan gij verbijsterd de oogen opzet ?" 2) Volgens den commentaar, doch zoowel de lezing als de beteekenis is onzeker. 3) Lees patio voor nayaná. 4) Lees háni voor dáni. LEGENDE DER HEILIGE LUCIA. gifbeker voorgezet. Want ik ken niemand zoodanig dat hij op dien weg later niet grondig zal ten verderve komen." „Tracht een zoodanige te verlokken die niet bedachtzaam is of den Meester niet vereert; 1) gij hindert hier eene die verstandig is." „Want ik behoud mijn bezonnenheid hetzij bij smaad of bij lof, bij vreugde of smart. Wetende dat alles wat samengesteld is walgelijk is, kleeft mijn zin aan niets." „Ik, de leer volgende van den Buddha, bewandel den uit acht deelen 2) bestaanden weg. Ik heb den angel uitgerukt, ben smetteloos, heb behagen mij in een verlaten huis te bevinden." „Ik heb toch wel eens gezien schoon geschilderde marionetten, uit hout vervaardigde figuren, nieuw, met koorden en pinnen verbonden, die men op verschillende wijzen laat dansen." „Wanneer het, nadat koorden en pinnen uitgetrokken zijn, los gegaan is, verminkt, beschadigd, 3) onoogelijk, in stukken ligt, op wat ervan zult gij dan uw zin vestigen ?" „Desgelijks zijn ook mijne lichaamsdeelen niet werkzaam buiten hun (natuurlijke) functies. Buiten die functies zijn ze niet werkzaam. Op wat ervan zult gij dan uw zin vestigen ?" „Het is als zaagt gij een schilderij aan den wand gemaald met operment besmeerd. Daarop hebt gij een valschen kijk. Menschelijke wijsheid is onnut." „Als een goochelbeeld, als een gouden boom in een droom, daarheen loopt gij, blinde, zonder gewin; als naar een schijn te midden van een menschenmenigte."-vertooning „Als een balletje in een holte neergelegd, bobbelig in 't midden, tranend; ook oogvuil vormt er zich; verscheiden zijn de eigenaardigheden der oogen bijeen." De schoonoogige rukte zich een oog uit, doch voelde zich niet ongelukkig daar haar geest er niet aan hechtte. „Wel neem dat oog ;" (met dat woord) gaf zij het den man.-aan, Toen hield zijn geneigdheid dadelijk op en verzocht hij haar om vergiffenis: „Heil u, kuische maagd! iets dergelijks 1) Lees anupásito voor anusásito. 2) De achtdeelige weg omvat: recht inzicht, rechte gedachten, rechte rede, rechte handeling, rechte levenswijze, rechte inspanning, rechte bezonnenheid, rechte meditatie. 3) Ik lees parikkhate voor paripakkate. 538 EEN INDISCHE WEDERGADE VAN DE zal niet meer gebeuren; het zou iemand kwaad doen als had hij een vlammend vuur omvat. Ik zou, als het ware, een giftige slang aanpakken. Heil U! vergeef mij." En vrijgekomen begaf de non zich daarop naar den Buddha. Zie het bewijs van hare groote verdienstelijke vrome daad: het oog was als vroeger." Tot zoover het gedicht in de Ther i-gáthá. In de Middel literatuur van Europa vindt men een geschiedenis-eeuwsche van denzelfden inhoud en van gelijke strekking op meer dan één heilige vrouw toegepast. Zoo wordt van Brigitta, de hooge Iersche Heilige het volgende 1) verhaald: » Niet lang daarna kwam zekere man van goede familie bij Dubthach (den vader van Brigitta) om diens dochter ten huwelijk -te vragen. Dubthach en zijn -zoons wilden wel, maar Brigitta weigerde. Een van haar broeders zeide tot haar: „nutteloos is het heldere oog in uw hoofd, indien het niet op een peuluw naast een echtgenoot is." Brigitta zeide: „De Zoon der Maagd weet, dat het niet heilzaam is voor ons indien het ons schade berokkent." Toen legde zij haar vinger onder het oog en rukte het uit van haar hoofd, zoodat het op haar wang lag. Toen Dubthach en haar broers dat zagen, beloofden zij dat men haar nimmer zou zeggen om tot een echtgenoot te gaan, behalve den echtgenoot dien zij goed zou vinden. Toen legde Brigitta hare hand op haar oog, en het was aanstonds genezen." Nog treffender, vooral in bijzonderheden, is, wat men opgeteekend vindt omtrent de Heilige Lucia in het werk getiteld Caractéristiques des Saints door Pater Cahier. 2) „De Heilige Lucia, maagd en martelares, 11 December 304. Een menigte schilderstukken en prenten stellen haar voor als dragende twee oogen op hare hand of in een schotel. Ten gevolge van deze uitvinding hebben sommige artiesten uitgedacht de Heilige daarenboven als blind voor te stellen. Maar niets in de geschiedenis van deze Heilige bevat een toespeling op zulk een lijden ... Evenwel, volgens anderen, 1) Whitley Stokes, Revue Celtique, vol. III, p. 442. De tekst is door denzelfden geleerde uitgegeven in Lives of the Saints, p. 40, met de vertaling p. 188. 2) Deel I, p. 105; aangehaald door H. Galdoz, Revue Celtique, V. 129, vg. LEGENDE DER HEILIGE LUCIA. zou aan de martelares van Syracuse ten goede zijn gekomen een feit dat aan de geschiedenis van eene andere Lucia, hetzij van Bologna, of van Alexandrië behoort. Men verhaalt dat deze andere maagd, toen zij zich herhaaldelijk vervolgd zag door een jong mensch, die haar trachtte te volgen overal zoodra zij haar huis verliet, hem eindelijk vroeg wat hem bewoog zoo hardnekkig hare schreden te volgen. Toen hij geantwoord had dat het de schoonheid harer oogen was, bediende het jonge meisje zich van de ijzeren stift van haar spinnewiel om haar oogen uit hun kassen te lichten, en zeide zij tot haar vervolger dat hij ze mocht nemen en haar voortaan met rust laten. Men voegt er aan toe dat deze schrikwekkende edelmoedigheid de gezindheid van den jongen man zoozeer veranderde, dat hij den geestelijken stand omhelsde (cf. Labus Fasti Bella Chiesa, 13 December. Sarnelli, Lettere ecclesiastiche, t. III, lett. 6. — Théoph. Raynaud, Opp., t. VIII, p. 514, seq.)". Van Buddhistische herkomst is nog een ander soortgelijk verhaal, waarin echter de rollen omgekeerd zijn: een jonge vrouw tracht een vromen monnik te verlokken. De inhoud 1) is als volgt: „Er was eens in vroeger tijd zekere Prins die een walg had van de wereld, en die, hoewel jong en schoon, het leven van een zwervenden bedelmonnik aannam. Eens dat hij als bedelaar het huis van zekeren koopman binnengegaan was, werd hij, wiens oogen langwerpig waren als een lotusblad, door diens jonge vrouw gezien. Zij, wier hart door de schoonheid zijner oogen gestolen was, zeide tot hem: „Hoe kan zulk een man als gij zijt, deze harde gelofte op zich te nemen ? Gelukkig is de vrouw die met dit oog van u wordt aangezien." De bedelmonnik, zoo door haar toegesproken, rukte zich een oog uit en zeide nu, terwijl hij het in de hand hield: „Moedertje, bezie dit oog zooals het is: neem het weerzinwekkende bloed en vleesch, indien het u behaagt. En het tweede is evenzoo; zeg, wat is er bekoorlijks hierin ?" De koopmansvrouw, dat ziende en zoo door hem toegesproken, was ontdaan en zeide: „Ach, ach! 1) Kathásarit-ságara, VI, 28; ook aangehaald door Whitley Stokes, naar de vertaling van Tawney; Revue Celtique, III, t. a, p. 540 EEN INDISCHE WEDERGADE, ENZ. ik onzalige heb kwaad gedaan, dat ik de oorzaak ben ge dat gij uwe oogen hebt uitgerukt !" Dat hoorende,-worden zeide de bedelmonnik: „Moedertje, wees niet ontsteld! gij hebt mij een weldaad bewezen." Daarop vertelt hij een toepasselijk verhaal dat hier niet behoeft- medegedeeld te worden. Zonder twijfel zijn er in Indië meer varianten van hetzelfde thema in omloop geweest dan tot nog toe in de literatuur zijn aangetroffen, ten minste voor zoover mij bekend is. Het zou volstrekt niet vreemd zijn dat enkele er van langs verschillende wegen, vooral Perzië en Syrië of Alexandrië hun weg naar Europa hadden gevonden. Zeker is het dat het verkeer van Indië met meer westelijke landen reeds in de oudheid, en nog meer in de Middeleeuwen, levendiger was dan men zich gewoonlijk voorstelt. Het is nochtans genoeg bekend dat verscheiden Indische geschriften, vertaald of omgewerkt, in de literaturen van West-Azië en Europa zich een plaats veroverd hebben. 1) H. KERN. 1) Vgl. omtrent Lucia en hare vereering in verschillende landen van Europa wat Prof. Jos. Schrijnen mededeelt in Essays en Studiën in vergelijkende Godsdienstgeschiedenis Mythologie en Folklore, 68, 69, 244, 251. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. BOERHAAVE EUROPA. — Een week of zes geleden wendde zich tot den leidschen hoogleeraar in het sanskrit een jong brahmaan, M. A. van de universiteit te Calcutta en thans studeerend in Engeland, met de vraag, of hij te Leiden zou kunnen promoveeren op een proefschrift over een tot nu toe onbekend oud-indisch werk over bouwkunst. Het antwoord moest luiden :. zeker ... als hij eerst het doctoraal examen nederlandsche letterkunde wilde doen, dus zich wilde toeleggen. op de studie van Anna Bijns en Huibert Kornelisz. Poot, benevens het oudnoorsch enz., om niet te spreken van de examens, die daaraan zouden moeten voorafgaan. Tenzij hij bij geval den. weg mocht verkiezen over het hem even nuttelooze arabisch,. javaansch en maleisch. 't Zou ook wat moois zijn, als men hem zoo maar tot de promotie toeliet, en de man ging met zijn gemakkelijk verworven doctorstitel solliciteeren naar de H. B. S. te Sneek, om onzen jongens de kaas van het brood te eten! Men kan tegenwoordig met brahmanen niet te voorzichtig zijn. Is het geen kenschetsend staaltje van zekere naïeve, provinciale onbeholpenheid en onvoorkomendheid in onze universitaire wetgeving ? Het geval staat niet op zich zelf. Nu is het een Britsch-Indiër ; eenige jaren geleden was het een Egyptenaar, die wel een gedeelte van zijn dissertatie te Leiden kon komen bewerken, doch vervolgens weer moest vertrekken, om elders den graad te behalen. Jk weet niet," zeide de rector, die dit geval had te vermelden, „ aan hoevele buitenlanders ik als rector het stereotype antwoord heb doen ,542 AANTEEKENINOEN EN OPMERKINGEN. toekomen : studeeren kunt gij hier, maar examens kunt gij niet doen." Elk onzer universiteiten zou die verzuchting kunnen herhalen en voorbeelden opsommen van buiten studie of promotie hier te lande werd be--landers, wien de moeilijkt of belet door liet volslagen gemis aan elasticiteit van onze hooger-onderwijswet. Een verouderd provincialisme is inderdaad de grond van het euvel. Toen het organiek besluit van 1815 onze universiteiten herschiep, was het tijdperk van haar internationale vermaardheid reeds lang voorbij. In den loop der 18e eeuw was de stroom van vreemde studenten (op een paar beekjes na uit Hongarije en Oostfriesland), opgedroogd. De nieuwe regeling richtte de hoogescholen uitsluitend in voor vader gebruik 1). In het ouderwetsche onderonsje, dat de-landsch nederlandsche geestelijke samenleving in de eerste helft der 19e eeuw opleverde, waren de lands-hoogescholen van 1815 volkomen op haar plaats: de nederlandsche jeugd werd er gevoed met nederlandsche geleerdheid van een braaf en solied karakter, doch waaraan het contact met de weten andere landen wel eens al te-schappelijke stroomingen in zeer ontbroken had. Wat het laatste betreft, heeft de nederlandsche wetenschap sedert het midden der vorige eeuw de schade ingehaald. Men kan zonder chauvinisme beweren, dat ons land bij geen ander achterstaat in het kennisnemen en verwerken van vreemde wetenschap. Ondanks het onloochenbare ge, vaar van te eenzijdigen duitschen invloed, is bij ons de wetenschap in staat tot een gelijkmatige opneming van franschen, amerikaanschen, engelschen en duitschen geest in ,een harmonische verhouding, als nauwelijks elders mogelijk is. En ook in het teruggeven van ons werk aan de wereld :(onnoodig hier beroemde namen te herhalen) is Nederland niet ten achter. In menig opzicht schijnt ons land dus geschikt tot een wetenschappelijke uitwissel-centrale van internationale beteekenis. Toch ontbreekt hier het belangrijkste middel, om zulk - een functie uit te oefenen, namelijk de toevloed van vreemde studenten bijna geheel. , 1) Behoudens de artikelen 103 en 152 betreffende het studeeren van vreemdelingen. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. Men troost zich doorgaans te gemakkelijk over dat gemis, en schikt zich in de bescheiden nationale functie van ons hooger onderwijs met de gedachte: Zwitserland heeft nu eenmaal zooveel voor, de wereld verstaat fransch en duitsch, het is onze taal, die den vreemdeling weert. Neen, lieve vrienden, het is niet onze taal, het is onze wet. Aan elke universiteit kan men u vertellen, dat de vreemdeling, die ondanks de belemmeringen tot de studie hier te lande doordringt, na eenige weken in staat is, een nederlandsch college in zijn studievak te volgen, niet alleen vreemden van duitsche tale, maar ook de Noor, de Rus, de Spanjaard, de Tsjech, de Fin. Moet men er de wet van 1876 een verwijt van maken, dat zij niet voorzag, wat 1815 kwalijk kon voorzien? Hoe zal men vooruitziendheid verwachten in dat pronkstuk van opportunisme en incidenteel beklonken compromissen, dat de wet van 1876 is geweest, en, helaas, nog is! Zij is ver versleten in bijna al haar deelen. De tijd dringt-ouderd en tot vernieuwing. Op het punt in kwestie is de behoefte aan vernieuwing, of althans voorloopige wijziging en aanvulling, urgent. Er is in den vreemde belangstelling voor onze universiteiten en aandrang tot de studie in Nederland. Elk jaar bereiken den rector magnificus een aantal aanvragen, vooral uit Amerika, om inlichtingen of programma's betreffende de studie hier te lande. Er zijn teekenen, dat de wensch om hier te studeeren, na den oorlog bij Amerikanen en andere buiten landers aanzienlijk gestegen zal blijken. Mooi, zegt de verheugde vaderlander en wrijft zich de handen: laat ze komen, zij zijn hartelijk welkom! Wanneer de wet er niet was. Zij heeft nu eenmaal op de studie van buitenlanders niet gerekend, en werkt er op als een gegrendelde deur. Zij ontvangt den vreemdeling met geldelijke lasten en stroeve exameneischen. Colleges hooren ? goed: eerst f 200 betalen, of is het maar één of twee colleges, dan f 30 of f 60. Die laatste sommen zijn toch geen overdreven last, zal men zeggen; in den regel zal de vreemdeling komen om een bepaald geleerde en hoogstens een paar colleges te hooren. Ja, maar de vreemdeling heeft zich reeds belangrijke opofferingen ge 1917 II. 36 544 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. troost, om hier te komen, heeft doorgaans in zijn land reeds jaren voor academisch onderwijs betaald, is daar veel minder zware lasten, veelal ook een goedkooper leven, gewoon. Hij zal wellicht in die collegegelden een afwerende bedoeling vermoeden, die onzen wetgever vreemd is geweest. En ten slotte, in veel gevallen zal de vreemdeling niet voor een geheel jaar, maar slechts voor enkele maanden komen. Dit wat de geldelijke bezwaren betreft. Aangaande de exameneischen moet men twee gevallen onderscheiden. Wil een buitenlander hier studeeren met het oog op een werkkring in Nederland of zijn koloniën, dan is het billijk, dat hem exameneischen worden gesteld, waarbij rekening worde gehouden met de waarde van elders behaalde getuigschriften. In dit opzicht is onze wetgeving op den goeden weg: de lijst van buitenlandsche getuigschriften, die met bepaalde nederlandsche examens worden gelijkgesteld, behoeft slechts geleidelijk te worden aangevuld. Doch het geval, waarmee ik begon: de vreemdeling, wien het enkel te doen is om een nederlandschen doctorstitel. Dit is het, waar het op aan juist dezen zullen wellicht de begaafdsten, de-komt, want begeerlijksten zijn. In het belang van dezen (en van onze universiteiten zelve) moeten wij ons bijgeloovig respect voor examens op zij zetten, en ons het wijze spreekwoord herinneren dat de wal het schip wel keert. Wie helpt (maar haastiglijk!) de volgende wetsaanvullingen naar het staatsblad? 1. De colleges aan de universiteiten zin zonder betaling toegankelijk voor vreemdelingen in het bezit van eenig bewijs van academische rjpheid ten genoege der faculteit. 2. De academische senaten of de faculteiten z ijn bevoegd, vreemdelingen op grond van hun studiën of getuigschriften toe te laten tot de promotie (op de gebruikel ijke zv Sze), met dien verstande, dat aan den aldus verworven doctorstitel geen effectus civilis verbonden zal zijn. Een overgrooten toevloed van vreemde studenten, zooals Zwitserland en Duitschland dien gekend hebben, zal wel niemand vreezen. Het was een euvel, dat in nauw verband stond met den ouden staat van zaken in Rusland, die, naar wij vertrouwen, niet terug zal keeren. Maar twijfelt iemand aan de gewenschtheid van meer vreemde studenten in het algemeen? AANTEEKENINOEN EN OPMERKINGEN. Is het dan goed, dat door onze nationale afgeslotenheid het licht van onze grootste geleerden (ik denk hier alleen aan de wereldberoemden) onder de korenmaat blijft staan? Wij hebben den vreemdeling noodig. Wij willen van hem leeren, docenten en studenten, wij moeten geprikkeld en onthutst worden, als hij ons gedachtengangetje niet terstond begrijpt. Zij moeten ons weer meetrekken naar hun landen. Zoo is het hier besproken belang weer verbonden aan dat andere groote belang van de naaste toekomst: de expansie van jong nederlandsch intellect in andere werelddeelen. J. HUIZINGA. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. xxxv'. VAN MARCELLUS EMANTS TOT NICO VAN SUCHTELEN. Marcellus Emants. Liefdeleven (Van Holkema & Warendorf). Johan de Meester. Carmen. (Em. Querido). L. Couperus. Van en over mijzelf en anderen. Derde bundel.(L. J,Veen). Arthur van Schendel. Verhalen. (Nederl. Bibliotheek). „ „ „ De mensch van Nazareth. (W. Versluys). G. F. Haspels. David en Jonathan. (P. N. van Kampen & Zoon). Gerard van Eckeren. De Van Beemsters. (P. N. van Kampen & Zoon.) Nico van Suchtelen. De stille lach. (Nederl. Bibl. en Nieuwe Romans). A. J. Zoetmulder. De verloving van Jaap Mennings. (P. N. van Kampen & Zoon). Louis Carbin. De zuivere Eros, liefdesroman. (W. L. & J. Brusse). Herman Middendorp. Het schoone mysterie. (Van Holkema & Warendorf). Herman Middendorp. De klop van het bloed. (P. N. van Kampen & Zoon). Jo van Ammers—Kuller. De verzwegen strijd. (H. D. Tjeenk Willink & Zoon). Gerard van den Hoek. Het kostelijk leven. (P. N. van Kampen & Zoon). Frits Hopman. De proeftijd. (H. J. W. Becht). Felix Timmermans. Pallieter. (P. N. van Kampen & Zoon). I. Van Marcellus Emants tot Nico van Suchtelen, ik nam den schrijver van „De stille lach", omdat dit laatste boek van hem, ongetwijfeld het voor deze jaren meest markante is. En trek ik- dus mijn lijn van Marcellus Emants over OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 547 Nico van Suchtelen, om te zien, waarheen die lijn, verder doorgetrokken, te wijzen schijnt, — dan vraagt mijn aarzelende proefneming eigenlijk niet slechts: waartoe wendt zich onze litteratuur? maar tevens: welke beweging voltrekt in dat spiegeltje weerkaatst de ziel van het blinde menschdom ? Emants is, van meet af aan, een sterke figuur geweest, een schrijver die wist wat hij wilde, en die wilde wat hij als „waarheid" had leeren beschouwen. Met weerzin had hij zich afgewend van de gelijkelijk zoetsappige of goedmoedige vroomheid van ethische of moderne dominees en niet-dominees, noch kon het vrijzinnig en vaderlaneisch idealisme van een Potgieter, het vriendelijk klassicisme van een Vosmaer hem bekoren. Doch de sceptische scherpzinnigheid van Busken Huet, Multatuli's meedoogenloos rationalisme, en, bovenal, de niets-ontziende waarheidszin der naturalisten met hun z.g. wetenschappelijk „document humain", dat was de „op de tonge bijtende mannenkost", die hem aanstond. Hard en bitter was van den aanvang af Marcellus Emants. Harde bitterheid was zijn hartstocht, in onverbiddelijk-strenge maat betoomd. Hard was de strenge maatvolheid van „ Goden dat gedicht van verbeten haat, waarin Loki, de-schemering", Waarheid, door het oordeel der Goden geboeid wordt met de taaie darmen van zijn eigen kind. Was Emants, om die hardheid, geen dichter? Zeker had hij niet dat innerlijk bloeiende, dat de dichters pleegt te kenmerken, en dat hun maat het beweeglijker leven ingiet en tot de verheffingen voert van het hoogere rhythme. Doch waarom zouden naast de dichters met de sensitieve, kosmische naturen, wier zielen zilt als zeenevels zijn en goud-doorgloeid als de geurige aarde-dampen, die over de akkers doornen na den regen, niet de dichters staan, van wie de strakke vormen hunner verzen als bloeilooze, zwart-purperen vulkanen rijzen rond den innerlijken sulferbrand van hun fel geest? Zulke dichters zijn Bilderdijk en zijn sterke-gestooktenleerling onzer dagen, Leerten Gossaert, -- zulk een dichter was hun antipode, de cynicus Marcellus Emants. Maar (ik merkte het nog onlangs bij de „Experimenten" 548 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. van Leerten Gossaert op 1) het ligt in de natuur van de laatste soort van dichters, dat zij spoediger als in zichzelf te verteeren schijnen. Over de rosse lava liet de schroeihitte der woestijnen, en na een periode van uitbarstingen, dooft de krater voor langen tijd; de aarde bloeit gestadig, ieder jaar. En maar weinig dichterlijke vulkanen laaien zoo lang en zoo heftig, als de vuurkolom die immer rookte van het offerblok des grooten boetprofeets aan den aanvang onzer voorgaande eeuw. Marcellus Emants, na „Lilith" en „ Godenschemering", schreef geen verzen meer. De dichter in hem was uitgebrand. Maar de strenge dienst der Waarheid niet, en terwijl de andere Hollandsche naturalisten, met hun meer algemeen-dichterlijke, meer (wat men noemt) „artistieke" naturen, zich wierpen op het grootsch-epische of het sensitief beschrijvende der Franschen, -greep de norsche Emants naar _hun nooit-liegend „document humain". Hij werd onder onze romanschrijvers de man der hoonend-nuchtere werkelijkheid, de psychologische Dokter Cijfer met zijn vlijmend ontleed-mesje, ja, soms bijna een Pluizer (die boosaardige illusie -beroover!) waar hij, koele tarter van het publiek en vooral van de vrouwen, geen ding niet noemde bij den naam en valsche faam noch aureooltje spaarde. Hij werd, op die manier, niet een zeer beminnelijk auteur. Er klonk in zijn „begrijpen" niet immer „vergeven", door; de zachte deernis bleef hem vreemd. Het begrijpen en doenbegrijpen volstond hem. Dat was het schelle, witte schijnsel, gewonnen uit den brand zijner jeugd. In hoeverre hij in dit begrijpen en dóen-begrijpen heeft uitgemunt, wil ik op het oogenblik niet onderzoeken. Het komt mij voor, dat zijn werk in dit opzicht wel eens, ook door mijzelf, als volkomen-meesterlijk is overschat. Want, naar het mij toeschijnt, is het dezen dienaar der genadelooze werkelijkheid op den duur niet gelukt, ruim genoeg op de eeuwigwisselende openbaringen dier Werkelijkheid open te blijven staan, waar hij meer en meer zich ging bepalen bij het beeld, dat hij zich tot op een zeker tijdstip in zijn leven van de werkelijkheid had gevormd; bij eene, dus bevooroordeelde, 1) Zie mijn XXVIe Kroniek der Nederl. Letteren. („De Telegraaf" van 5 Febr. 1917, Avondblad.) OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 549 w Sze van beschouwing; een te zeer tot systeem ver pessimisme.-groeid Het pessimisme was en is De Meester's stokpaardje... En hij werd, onder onze naturalisten, de eerste idealist; de eerste neo-romanticus. Meer dan toen ik, tien jaar geleden, voor de eerste maal over zijn „Geertje" schreef, 1) zie ik thands de naturalistische over-uitvoerigheid van het nimmer iets overslaand beschrijven, -gelijk ikzelf, in de jaren die dan volgden, het in ons eigen werk maar al te veelvuldig nog doen zou „ . . Doch niet bleef het mij verborgen, hoe aan die ïoodzwaarte der waarneembare werkelijkheid, Geertje's oneindige liefde ontsteeg als het gedragen gezang van een nieuw geloof; het geloof aan de diepe zegepraal van de edelste aandriften, juist in die menschelijke naturen, die schijnbaar, in deze ellendige wereld, de smadelijkste nederlagen lijden. Naast Emants' starren dienst der Waarheid, stichtte De Meester een nieuwen cultus in onze destijds nog bovenal „artistieke" prozakunst: den milden der menschenliefde. Dat De Meester desniettegenstaande Emants Zijn Meester bleef prijzen, strekt hem tot niet geringe eer. Want, zeker, ook in zijn boeken is de haat een nooit ontbrekende factor; en die overheerscht zelfs in „De zonde in het deftige dorp". Doch het is niet Emants' harde haat aan het leelijke leven, een haat, die soms tot de temperatuur der kille minachting daalt, het is bij De Meester de veel vlijmender haat, waarin de pijnlijk gekneusde liefde smeult. En telkens, bij zijn gretig en geraffineerd beulswerk, dat heel dit deftige dorpswereldje op de pijnbank strekt, gloort die liefde open, en in glimpen van humor omspeelt zij den braven „dominee", belachelijk tot in zijn vader-smarten toe. . De Meester laat dus heel wat meer van eigen meening dan Emants doorschijnen. Tegenover diens zooveel mogelijk wetenschappelijk-objectieve psychologie, is de zijne veel meer subjectief. In zijn nervigen en nerveuzen, haastig zich wendenden, niet zelden getourmenteerden stijl is zeer sterk een lyrisch element. 1) In „De Gids" van April 1907; een stukje, later herdrukt in „De Krachten der Toekomst". 550 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Zijn laatste boek, Carmen, hoewel in menig opzicht een interessant zeden-en ziele-beeld van het moderne leven, is in andere opzichten minder geslaagd. De compositie rammelt een beetje en wordt afgesloten door enkele niet wel verduwbare ingrijpsels van den auteur: een voor „deus" spokende dominee; en een „machina", die het voortaan ook zO"nder „deus" stelt, waar zij alle te ver voortloopende romans en tooneelstukken gemakshalve even de beenen afrijdt: het welhaast klassieke auto-ongeluk. Ook de psychologie der hoofdpersonen was niet voldoende overtuigend. Daarenboven : hoeveel minder de moeite van een langen roman waard, is zoo eene gecompliceerde, grillige, niet al te begrijpelijke Lex, --dan de groot-eenvoudige, aanbiddelijke Geertje! En heb ik het aangrijpend verhaal van dier onuitputtelijke liefde „de bloem op de mestvaalt" — een neoromantisch poëem genoemd in naturalistischen vorm, zijn latere werken zijn eer lyrisch-psychologische zedenstudies. Menschenliefde dus was het, wat De Meester toevoegde aan Emants' waarheidsliefde, aan de liefde voor het schoone Woord, van de tachtiger prozaïsten. Zijn stijl, een dieperen dissonant aanslaande in de lyriek hunner woordkunst, bleef echter lyrischer steeds en woordkunstiger dan het strakke, droge woord van Emants. Lyrische, zeer subjectieve, psychologie gaf ook Couperus van meet af aan. En van meet af aan, hoe melancholiek ook, bleek zijn lyrisch menschenbeelden veel lichter van toon. Was niet steeds, naar zijn eigen zeggen, de Hollandsche taal hem als een dierbare viool ? Die viool, het spél op die viool, werd hem al spoedig hoofdzaak. In den aanvang heeft hij enkele figuren geschapen Eline Vere, de eerste, allermeest! die ons bijgebleven zijn. Van de personen zijner koningsromans herinner ik mij alleen de dwaasheden, de kletterende kussen op den hals eener hertogin, en dergelijke. Van een roman als „Langs lijnen van geleidelijkheid" alleen den al te opzettelijken opzet. Van zijn latere familie-romans, die min of meer tot Eline Vere terug trachtten te keeren, een paar beminnelijke scènes. Zijn viool echter zocht toen, sinds jaren al, naar brillanter muziek: het flonkerende Psyche, grootsch-doende, leege OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 551 poëemen als „Babel" of „God en ',Goden," en zelfs de meer verfijnde reconstructies der antieken, als „Dionysos" of „Heracles," offerden aan zijn steeds virtuooslijker gefiedelden taal-viool (virtuooslijk vooral voor wie zich spoedig door veel vaardigheid verbluffen liet en de tallooze valsche nootjes niet hoorde!) offerden, zeg ik, aan dat coquet geschitter het dieper inleven der figuren, zoo niet soms alle echtheid op. Totdat Couperus, het spelen moe, in kleine feuilletons over zichzelven schrijven ging en spelen met eigen spel en eigen spleen, en, zich het spelen van gansch zijn leven bekennende, niet meer speelde, doch navrante waarheid schreef. Die vluchtige stukjes „Van over mijzelf en anderen" lijken mij, na Eline Vere, zijn allerbeste werk. Want fijn en licht van gratieusen humor, zijn zij tevens vol doordringenden zelf-spot, en daardoor eigenlijk het meest ernstige en het meest boeiende, dat ik van hem ken. Het tragische is, dat voor de Hollandsche taal, naar het mij voorkomt, Couperus' z. g. „meesterschap" niets deugde heeft uitgewerkt. Want men maakt een taal niet lenig,-lijks door haar naar willekeur in alle mogelijke bochten te draaien, tégen hare natuur. Verbuig maar eens de levende twijg weg uit de ingeschapen lijning, laat ge ze los, zij springt weer terug in haar natuurlijken stand. Wie, na de tachtigers, voor het herstel der litteraire taal het meest gedaan heeft, door de versche tachtiger woord winst weer op te vangen in melodieuse volzinnen, en de. volzinnen aaneen te schrijven tot perioden, en de perioden tot verhalen, die meer dan fragmentarische „woordkunst" bevatten, daar zij harmonische geheelen waren geworden van schoon en natuurlijk Nederlandsch, dat was Arthur van Schendel. Zijn zacht -vizioenaire, mijmerende geest (hoe kon het anders ?) wist met het fel-levende, maar verwilderde revolutie zijner voorgangers geen weg, tenzij hij het-Hollandsch herschiep in een meer klassieken vorm. Déze was, naar mij wil toeschijnen, de voornaamste beteekenis der eerste verhalen van Arthur van Schendel, en niet hun inhoud, van een hoe nieuwe, symbolische romantiek die ook (voor Nederland) wezen mocht. Wie „Drogon" herleest, zijn oudste werkje dat reeds van 552 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 1896 is, of wel de vroegere titel-vertelling der hier nogmaals geboden „Verhalen", nml. „De schoone jacht", gedateerd van 1897, — die krijgt misschien denzelfden indruk als ik: alsof het om die geschiedenissen eigenlijk niet te doen was. Om de taal-opzichzelf echter is het een waarachtigen kunstenaar evenmin ooit te doen. Het was dezen dichter in proza te doen: om een zekeren toon, om een zekere muziek, den zoekenden, gesluierden zang van het vage verlangen, van den Weemoed. Die ietwat schrale verhalen met hun zoeten, vollen klank, zij klonken of zij, al verhalende, zochten naar iets anders dan waarvan zij gewaagden; totdat men, in „Een zwerver ver een dieper bevrediging ervoer. De verlangende stem-liefd", van den zanger had zijn eigen aard ontdekt. Het waren de teedere drang der liefde, en de nooit geleschte begeerte van den zwerver, die hem altijd hadden vervuld, die alléén hem vervullen zouden. Met dit verrukkelijke boekje had Arthur van Schendel zijn eigenlijken inhoud uitgeschreven. Was het nog geenszins volmaakt; was het bijv. geheel ontoereikend als oproeping van een vroegere eeuw; en zou de auteur met zijn ,,Shakespeare", en ook nu weer met „De mensch van Nazareth", in het bloeiend verdichten van historische tijdperken zich vrij wat rijper toonen, nooit meer bereikte hij het zachtbewogen evenwicht tusschen verhaal en stijl, de weldadige vervuldheid, van „Een Zwerver verliefd ". In dienzelfden stijl, in diezelfde gevoels-sfeer, had zijn Shakespeare te leven; maar was het wel Shakespeare, of was het nog steeds de verliefde zwerver, Van Schendel's eigen ziel? En zelfs het hooge leven van den Mensch van Nazareth heeft weer ditzelfde rhythme, het zoekende rhythme van het verlangen en van den weemoed. Dit bij uitstek algemeen -menschelijk rhythme, de eigen zoete stuwing van dit proza, aan elk hart, dat het-aardige eeuwig verlangen kent, vertrouwd, –,- het heeft op het proza van onzen tijd een veelvuldigen en diepgaanden invloed gehad. Zonder Van Schendel zou, ongetwijfeld, een groot deel der meer romantisch getinte verhalen vooral, er belangrijk anders uitzien. Doch Van Schendel-zelf heeft, naar mijne overtuiging, de vergissing begaan, in dat rhythme rijker en grooter en ver OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 553 hevener levens te willen omvatten, dan het bevatten kan. Deze zeer bizondere dichter heeft niet begrepen, dat hij niet eenmaal een menschen-schepper van eenige beteekenis en dus ook waarschijnlijk niet de geboren herschepper van de allergrootste figuren der nienschheid was. Intusschen had onze proza-epiek de twintigste eeuw ingezet, nog altijd min of meer in het teeken van het naturalisme. De werkelijkheid om ons heen werd door verschillende temperamenten verscheiden gezien en verscheiden gebeeld, met meer of minder scherpen waarheidszin, met meer of minder warmte, niet minder of meer fijnheid. Van gansch een rij zeer verdienstelijke auteurs ware hier een serie karakteristieken te geven: van Coenen, van Robbers, van Van Hulzen, van Ina Boudier-Bakker, van Top Naeff, van zoovele anderen, onder wie heden Gerard van Eckeren, met de tweedeelige zwaarlijvigheid zijner „Van Beemsters", het genre vertegenwoordigt van den familie-roman, gelijk ook Ina Bakker en Top Naeff en Robbers er, doch dan - vrijwat betere, beschreven hebben. Meer fantastische geesten ver -romantiseerden hun werkelijk verbeelding, ---. waartoe trouwens de natuur, sterker-heidsen gloedvoller dan zijn leer, meermalen Zola-zelf vervoerde; en bij ons was het vooral Querido, die eene onstuimige beschrijvings-lyriek (in welke bijwijlen de taal-verwildering der tachtigers tot eene orgiastische verwarring steeg) met een geniaal scheppen van figuren, men zou zeggen op meer dan natuurlijke grootte, verbond. En kon men aan den eenen kant niet ontkennen, hier iets geweldigs voor zich te hebben, men gaf er zich tevens rekenschap van, dat deze ge weldigheid, waarin een hooge vlucht met gezwollenheid en technische ontaarding scheen samen te moeten gaan, al de kenmerken droeg der Barok-kunst. Later mocht men met vreugde vaststellen, dat zijn techniek zich concentreerde, dat de gezwollenheid neiging tot slinken vertoonde, zonder dat de prachtige aanleg meeslonk. En het lijkt thands verre van onmogelijk (hij is even veertig jaar!), dat ons van Querido's ontegenzeggelijk buitengewoon rijke gaven een 554 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. hoe langer hoe gaver volgroeiïng wacht. Zal zijn Perzische roman die brengen (de eerste, hoe kan het bij hem anders ?, van een Aziatisch epos!) die roman, aan welken hij reeds verscheidene jaren bezig is? Z0Oveel is zeker dat, enkele maanden her, een voorgedragen hoofdstuk daaruit (voor zoover men uit gehoorde litteratuur zich een beeld te vormen vermag) mij een indruk gaf van groote vizioenaire kracht en van eene wel waarlijk monumentale conceptie. Overziet ge thands de hier genoemde en rond hen gegroepeerde romanschrijvers der laatste vijftien jaren in éénen blik, dan valt u aanstonds eene eigenaardigheid op, aan alle deze auteurs, hoé onderling verscheiden soms, gemeen: -- van gansch het moderne wereld-bewegen, van de boeiendste problemen en geestes-stroomingen onzer dagen, en nu zelfs van dezen apocalyptischen oorlog, schijnen zij geen weet te hebben. Lang geleden al maakte ik er opmerkzaam op, hoe ook onze poëzie vrijwel buiten het leven stond van onzen tijd, hoe noch de meest verrukkende uitvinding, het vliegen, noch dramatische revoluties 1) of natuurrampen, noch ook de groote vragen, die zich opdoen bij de geleidelijke evolutie van den menschelijken geest, er een diepen, een ongeforceerden weerklank vonden. Want zelfs de socialistische dichters ten onzent (Adama van Scheltema daargelaten, die een waarlijk fundamenteele hervorming onzer poëzie beoogde) waren eer de dichterlijke propagandisten van een bepaald wetenschappelijk stelsel, zonder om te zien naar iets daar brandender bezield, de priesters van-buiten, of, hooger en een nieuw, alleenzaligmakend Geloof. On-algemeenheid was het hoofdkenmerk onzer poëzie, méér nog dan buiten-maatschappelijkheid; eene on-algemeenheid, een verbizondering, welke hiervan de oorzaak werd (terwijl toch, in cultuur-rijke eeuwen, het de kunst was, en allereerst de dichtkunst, die de volkeren in zich veréénde) : dat in het leven van ons volk de poëzie geenerlei plaats vond. De roman, tot heden, vervulde nimmer de verheven taak der dichtkunst; nimmer werd een roman, een figuur, een 1) Ik sprak van Turkije en Portugal. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 555 gezegde daaruit, zoozeer het geestelijk wachtwoord, ja, het palladium van een volk, als sommige beroemde tooneelwerken, gedichten of liederen, en zelfs één enkele versregel het worden konden. Maar toch was het wel vreemd, dat geen onzer romanciers ooit tot het groote leven van onzen tijd uitging; dat welhaast allen (zoo zij zich niet tot de historie wendden) in het intieme leven der enkelingen zich opsloten. Wel drong, natuurlijk, in dat uitgebeelde leven van allen dag, van de sociale stroomingen door, hetgeen er ook in het werkelijk aldags-leven van doordringt, d. w. z. er was in die romans wel eens sprake van een socialistisch familielid ... Doch overigens trad ook de romankunst zelden buiten het eenmaal als bij stilzwijgende overeenkomst aanvaarde kader; milieuschildering, en psychologie. In beiden bereikte die kunst een verfijnde perfectie, doch of zij den gaarne belangstellenden lezer, met dit al schilde . rend ontleden, ook boeide op den duur, — het mag worden betwijfeld. Want werd die schildering, als bij Van Looy, op zichzelve tot eene diepe schoonheid, dan verwijderde deze zich meest te ver van het litterair bevattingsvermogen des gewonen lezers, die van meer laag-bij-de-grondsche beschrijvingskunst wel eens — en terecht zich afvroeg, waartoe dit geduldig beschrijven van bekende zaken eigenlijk diende... En menigmaal rees bij die goede menschen, met weinig minder recht, eenzelfde vraag ten opzichte van de niet zelden; voorkomende tot op de laatste zenuwknoopen doorgevoerde psychologische uiteenrafeling van individuën, afvallende uitwassen der menschheid welhaast, figuren, welke al die moeite en aandacht zoo weinig waard leken .. . Omtrent den onlangs — al te vroegtijdig — overleden G. F. Haspels hoorde ik opperen, of deze schrijver-predikant nu eigenlijk al of niet iets nieuws had gebracht. Iets zeer eigens in elk geval wel. Want zijn optimisme, door een gezond, evangelisch christendom gevoed, was even echt als Emants' pessimistische levensbeschouwing. Doch dit was niet alles; deze oprechte, beminnelijke geest had diep-in heroïsche krachten, forscher van gebaar dan zijn beperkt talent in staat was tot volledige uiting te brengen. Ik herin 556 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. ner mij, uit „Zee en Heide", de scène van een visschersvrouw, die het gestrande lijk van haar minnaar op den rug neemt en, bij al haar smart in het heerlijk besef van althands déze redding en van haar vroede sterkte naar lichaam en ziel, „vroolijk" zwoegend ("vroolijk" was het Homerisch-grootsche woord!) hem draagt, de duinen over. En uit „Onder den Brandaris" dit andere tooneel: een stormnacht op zee, en een wonderdadige visch-vangst, een glibberende, zilveren oogst, bij het goudlicht der lantarens uitgeschud over het dek tusschen de stoere, bewegelijke gestalten in hun goudene oliejassen en zuidwesters. Er waren in dat laatste tafereel een struischheid en een gloed, die mij een woord gebruiken deed, waarvan ik nog altijd meen, dat men het ten onrechte, bij dat tafereel, overdreven heeft gevonden: „een Streuvels van de zee". Die zat er in Haspels; en die heeft zich een enkele maal getoond, schoon al te zelden weliswaar. En was het misschien de predikant-in-hem, die daar schuld aan had, even zeker was het de gróótvoelende Christen, die de tragische of bëangstende werkelijkheid met een zoo hoogen moed doorleefde. Als psycholoog en als roman-bouwer schoten zijne talenten meermalen te kort. Zijn beste roman was zijn laatste: „David en Jonathan". Er is zéér veel schoons in het nobel-gedachte verhaal dier beide vrienden en zwagers, van wie men niet zou kunnen zeggen, wie het leven béter draagt: de edelmoedige maar practische Karel, of de ontroerende, passieve figuur van Lodewijk, den belangeloozen droomer. Men ziet, door dat boek héén, het meesterstuk, dat het niet werd. En mocht het dat niet worden (behalve dan door de onvoldoende verbeeldings-, doorvoerings-, uitwerkingsmacht) tengevolge ook van het predikantschap, dat toch tè zeer zich meester had gemaakt van dezen geest en in zijn werk enkele elementen achterliet, waarover ik thands niet wensch uit te weiden, — toch was het weer zijne in-schoónheid- optimistische levensbeschouwing, die aan deze beide even rëeele als edele figuren, en aan hun zacht en ridderlijk geestes aanzijn gaf.-tourn.00i, het Wat wil ik, vraagt ge misschien, met de persoonlijkheid van Haspels in dit betoog? OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 557 Dit, dat Haspels de eerste is geweest, na het uitsterven van het geslacht der zoetsappige dominee-dichters van vóór 1880, de eerste, die in de moderne kunst opnieuw den christen (en een hoeveel levenskrachtiger!) heeft doen spreken. Ik zeide, dat de roman der laatste vijftien jaren slechts zelden een eenigszins belangrijk deel van ons volk bereikte. Het zeker zeer belangrijk christelijk deel had verzen noch romans, tenzij als dichter nog immer Da Costa, als verhalen vertaalde „bevindelijkheid ". — Heeft Haspels er naar gestreefd, zich door hen te doen verstaan, en hun iets beters te geven? Ik geloof het niet. Want schoot zijn kunst, als kunst, in macht te kort, voor zijne geloofsgenooten zou de geest, die van deze kunst de deesem was, te zeer verscholen weer zijn geweest. Hij wist wel, dat men opzettelijker strekking zou hebben begeerd. En is het ongetwijfeld mogelijk, dat zulk een strekking, mits tot een bezielenden hartstocht gegroeid, een gróót talent tot de hoogste en tevens voor ieder verstaanbare kunst opvoert, — noch over dien hartstocht, noch over dat talent beschikte Haspels, en wijselijk heeft hij een proef, waarin alleen de zéér grooten geslaagd zijn, niet ondernomen. Hij heeft het beste gedaan wat hij doen kon : conscientieuzen arbeid geven, als christen en als kunstenaar beide; zoodat de Christenen, aan kunstenaars niet gewend, hem misschien wantrouwen mochten, maar de ontwikkelde lezers niet dan eerbied konden hebben voor dezen ernstigen geloovige, die zulk een levensvol prozaïst was. Zoo had dan Haspels, in het gemoeds-gamma onzer realistische romankunst, naast Emants' sceptischen toon, de meer menschelijk-bewogene van een De Meester, een Robbers, een Ina Bakker, en den langoureuzen en wuft-lyrischen van Couperus, den oud-bekenden doch hier nieuwen toon van christelijk vertrouwen doen klinken, maar den dominee dichter van voorheen, den kunstenaar die vooral stichten wil, had deze kunstenaar-predikant niet in onze litteratuur teruggebracht. En toch was het die stichtende kunstenaar, waarnaar het hedendaagsche menschdom, dat zijn geloof had verloren en velerlei verwarring daarvoor verworven in de plaats, 558 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. verlangend uitzag: --hij immers zou hun „stichten" met derdaad: een nieuwe orde in hun chaos, een nieuwen vrede, een nieuwe „vaste burcht ". Een poos lang ' meenden zij dien „stichter" bij de gratie der Kunst te vinden, doch vonden hem ,niet, in Frederik van Eeden. Want, men weet het, zoo dikwijls die zeer talentvolle, doch halfslachtige auteur een voortreffelijk kunstenaar was (als in „De koele meren des doods") stichtte hij allerminst, -doch was het hem om stichten te doen, dan zag hij zijn kunst vertroebelen, en de intelligente lezer proefde de valschheid van het geschrift (het tweede gedeelte, bijv., van „De Nachtbruid"). En slechts in het leer-dicht „Het lied van schijn en wezen", dat alleen maar geen lied was, bleken de didacticus en de dichter één. Doch met de gedeeltelijke mislukking van dien tachtiger, die te zeer misschien op de grens der twee tijdperken stond, was noch het verlangen noch het streven veroordeeld. Zie bijv. eens, wat Adama van. Scheltema, in de „Narede" tot zijne „Grondslagen", zijn Groningsche lezing „Over Idealisme" 1) heeft gezegd: (blz. 17) „Al even onwijsgeerig blijkt de uitleg der formule, als zou kunst geen doel mogen in zich dragen, geen strekking mogen hebben. Integendeel: kunst moet „dienen" ons, de menschheid, dienen, en hoe rijker en rijper tijd, hoe meer de kunst haar natuurlijk doel „gediend", haar natuurlijke taak vervuld, haar natuurlijke tendenz vertolkt heeft : de ver-beelding te zijn van de idealen eener socialiteit. Kunst moet ons dienen, wij verwachten en eischen iets van haar, namelijk ons heil, wij verwachten van haar wat de Grieken noemden : de „Katharsis" 2), dat wil zeggen : de harmonische bevrijding nit de tragische disharmonie van ons leven. Aldus heeft de Egyptische kunst gediend met haar.dooden- en Goden-cultus, aldus de kunst van Hellas met haar levenden-en menschen, cultus, aldus de Oostersche kunst met haar Boeddha-cultus, aldus de Oothische kunst met haar Christus-en Maria-cultus, aldus zelfs de verscheurde renaissancekunst met haar vormen 1) C. S. Adama van Scheltema. Over Idealisme, een narede tot de grondslagen eener nieuwe poëzie. (W. L. en J. Brusse). 2) Eigl. reiniging, ontzondiging. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 559 cultus, alleen onze tijd ligt te zeer aan flarden om een ander beeld te bieden dan een armzalig lappenkleed van „gebroken kleuren ". „In het eerste deel van zijn „Nederlandsche Letterkunde" zet Prof. Kalif uiteen, hoe de didactiek in den goeden zin steeds een nationaal beginsel in onze letterkunde was. Ik geloof dan, mijne toehoorders, dat de Nederlandsche Letterkunde het, zoo niet altijd bij het rechte einde, dan toch zeker bij het rechte begin heeft gehad, ik geloof dat de kunst ons moet leeren, namelijk moet leeren ons heil te zien, dat wil zeggen ons heilzaam moet zijn, — dat wil zeggen, om eindelijk het goede Hollandsche woord te mogen gebruiken zonder de vrees, dat gij mij zult misverstaan : kunst moet ons stichten." Er is hier tegen in te brengen, wat men Ook aanteekenen kan bij de volgende uitspraak van Nico van Suchtelen, of liever van den Joost Vermeer uit zijn „De stille lach" : jendenzlooze kunst is geen kunst. Kunst moet getuigen". En wel, dat vooreerst alle echte kunst ons geeft : „de harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van ons leven", nml. door de ontroerende weldaad van haar schoon-zijn, die zelfs bij de uitbeelding van 's menschen lijden ons doet schreien... van geluk, van onbegrepen verrukking om de diepe wonderen van den menschelijken geest, die, blijkbaar, blijkbaarst juist op die plek, waar het lijden de bloedende krater van het inzicht is, rijkt tot in de schoonheid van den Absolute. En waar dan ook Van Suchtelen zegt: jendenzlooze kunst is geen kunst," daar zou Ik willen zeggen: tendenzlooze kunst kunst, die dien naam mag dragen! tendenzlooze kunst... bestaat niet. Want zoodra kunst maar het „doel," de „strekking" heeft, zoo schoon te zijn als de kunstenaar gevoelt; wanneer zij dus „getuigt" van de schoon alomtegenwoordig is voor wie de verklaarde oogen-heid, die heeft, de door het wonder der liefde verklaarde oogen, om haar te zien tot in het schijnbaar leelijke toe, dan kan zij bezwaarlijk van nog hooger, nog troostrijker dingen „getuigen" ! En als Van Dam dààr niets „van meeneemt," dan ligt dat aan hèm 1). 1) Van Dam is de eenvoudige burgerman, bij wien Van Suchtelen's Joost Vermeer inwoont. 1917. II. 37 560 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Intusschen, de bedoeling van Scheltema en Van Suchtelen is waarschijnlijk, dat onze letterkundige kunstenaars te dikwijls naar-weg het leven met hun fraaie woordkunst copieerden, zooals onbezielde schilders het doen. Deze onderscheiden zijn zooveel fijner dan die beide hervormers ze stellen; zij bestáán niet tusschen verschillende kunstsoorten; zij bestaan binnen èlke kunstsoort; zij bestaan alléén in het ééne onderscheid : of de kunstenaar enkel knap was en, zonder eigen doel, schilderde of schreef om met die knapheid wat-lijk uit te voeren, ofwel bezield! Hoevele verbluffend nageschilderde bloemen in glazen vazen zijn niets. Maar één ei van Floris Verster, op dat tinnen bord, (Verwey heeft er eenmaal een diepgaand gedicht op gemaakt 1)) bespant de zoelste geheimen van het leven. „Een roman, een kunstwerk," zegt Van Suchtelen nog, . „moet niet geven levensbeschrijving, maar levensinzicht en verrijking." Eene voortreffelijke formule! Doch wie, als Verster, dit teere begrip geeft of heeft van de kern des levens, die bezit alle levensinzicht en rijkdom, welke een mensch bezitten kan, — die heeft zelfs dien „stillen lach ", die Van Suchtelen het hoogste is. Het eigenaardige is dan ook, dat deze twee verkondigers van het „stichten," het „getuigen," dat de kunst moet doen, als scheppend kunstenaar een kunst maken, zóó uiteenloopend, dat Van Suchtelen op die van Scheltema ongetwijfeld als veel te tendenzlooze, volstrekt niet „getuigende" versjes neer zal zien; en Scheltema op zijn beurt den roman van Van Suchtelen allicht niet „algemeen menschelijk" ge „geestelijke tobberijen" van twee uitzonderings--noeg, en de individualiteiten misschien weinig „stichtend" achten zal. Toch heeft juist Van Suchtelen in „De stille lach" gezocht naar iets als eene „harmonische bevrijding uit de tragische disharmonie van het leven." Ziende de op het „document humain" gegrondveste, bijna wetenschappelijk-nauwkeurige „levensbeschrijving" van Emants en van velen, na dezen, wilde hij streven naar het schenken van Jevensinzicht en verrijking". Het ontging hem wel niet, dat hij hiertoe o.a. het te beschrijven leven slechts dieper, tot in zijn verborgen rijkdommen had In te zien" - 1) „ Het blank heelal," blz. 129. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 561 zijn gretige belangstelling in ons droom-leven bewijst het --, maar hij zocht het toch vooral in de breedte. En wat de dominee's niet meer deden, intuïtief, omdat zij onder hun intellectueele lezers, naar het in deze materialistische wereld niet oprecht-bruikbaar Christendom, geen vraag meer vermoedden, dat deed Van Suchtelen ten opzichte van de geestelijke goederen, waarnaar hij, bij diezelfde lezers, wèl en zelfs begeerige vraag wist. En zoowel in „Quia Absurdum" als in „De stille lach" poogde hij, veel uit het geestelijk leven van onzen tijd in den vorm van een doorleefd verhaal tastbaar te maken en te verklaren. Welk bezwaar kunt ge er tegen aanvoeren? Waarom zou de kunst niet ook in die richting haar doel, haar strekking mogen vinden ? Waarom zou zij niet, bij geval, op die wijze „stichten en getuigen ", Jevensinzicht" geven en „verrijking" ? Verwonderden wij er ons niet juist over, „dat geen onzer romanciers ooit tot het groote leven van onzen tijd uitging ", en hoe zij geen van allen „van gansch het moderne wereldbewegen, van de boeiendste problemen en geestes stroomingen onzer dagen, en nu zelfs van dezen apocalyptischen oorlog" weet schenen te hebben? Hier dan ontmoeten wij toch waarlijk een romanschrijver, die zich onder anderen óok voelt toebehooren aan de menschheid; die de stroomingen daarvan begrijpen wil, hare catastrophen mee lijden en haar, voor zoover zijn krachten reiken, van nieuwe terughouden. Er was aan deze kunst, die een wat brééder uitzicht zou geven dan de huiskamer, de straat of de stad, een acute behoefte, en Nico van Suchtelen ondernam het, de wijde wereld van den geest voor zijn lezers bereisbaar te maken. Jammer slechts blijft het, dat deze auteur niet een grooter artiest is. Daardoor is zijn „Stille lach" meer een leerzaam dan een mooi, meer een belangwekkend dan een diep ontroerend boek geworden. Maar tweeslachtig, als meerdere van Van Eedens geschriften, is het niet. Het wil „getuigen ", en het wil dit zoo goed mogelijk, door zoo goed mogelijke kunst ook te zijn. Den inhoud van dit werk, dat wel ieder gelezen heeft, behoef ik hier niet mee te deelen, --hetgeen trouwens buiten het kader zou vallen van dit „overzicht". Mijn oordeel 562 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. over de hoedanigheid van den kunstenaar staaf ik wellicht het best met het gedichtje af te schrijven, waarmee het boek eindigt en dat door sommigen als het mooiste eruit wordt beschouwd: „Gebenedeid Het hart dat lijdt En zoekt en zorgt en bangt, Dat om verloren droomen schreit, Dat nooit-gekomen liefde beidt, Naar 't onbereikte langt; Tot het in eigen Eenzaamheid Het wonder vond dat stil en wijd Al werelds wee omvangt. — Gebenedeid Het hart bevrijd, Dat God om 't leven dankt." Dat versje bevat het bevrijdende eind-inzicht van eene gerijpte persoonlijkheid; maar het zingt dit niet uit op een wijze, die ons van de sonore doorleefdheid, de brandende doorvoeldheid dezer verheven levensoplossing overtuigt. Het is daartoe te weinig spontaan, te zeer maakwerk. Het is niet klaarblijkelijk genoeg: ernst! „Gebenedeid" het woord heeft al dadelijk dien wat bleek-blijmoedigen toon, die niet het sympathiekste is in Van Suchtelen's werk; hoeveel dieper niet klinkt: gezegend. „En zoekt en zorgt en bangt" het is allerminst indringend, het is ook niet mannelijk-zwaar van beweging, maar vrouwelijk-zwak, en zelfs ernaast. „Zorgt" is niet hetzelfde als „zorgen heeft": een sparende huisvader, een familiestuk van een dienstbode „zorgt". „Bangt" is geen Hollandsch. „Dat om verloren droomen schreit" sentimenteel; „liefde beidt", te flauw van klank om te treffen; „langt" is vertaald Duitsch. „Dat God om 't leven dankt" lijkt aanvankelijk evenmin zuiver. Toch is danken „voor" het leven iets anders; want dat zou danken zijn voor het enkele feit van het leven-zelf; danken „om" het leven, is danken voor het leven in zijn ganschen omvang. En och, wat zou zulk een taal-detail ook, ging er door zoo'n gedichtje maar iets van den hevigen OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 563 en mild-uitvloeienden levensstroom, dien de dichter mogelijk eens gevoeld heeft. Nu heeft hij de bestanddeelen daarvan even beknopt als volledig in makke maat en rijm tezaamgevoegd. Op die manier echter ontstaan verzen noch bloed. De echte roticng is slechts een „maker" in den zin van - een Schepper. En wat ik daarom eenmaal zei van heel Van Suchtelen's dichterlijke productie: dat die zelfs enkele eigenschappen had van den arbeid eener klassieke dichterfiguur, doch dan deze eigenschappen onder de maat, die bij zulk een figuur behoort, dat is juist zoo van toepassing op den schrijver dier beide romans als werken-van-imaginatie. De eenigszins ouderwetsche brieven-en dagboek-vorm (die er zoo menigmaal schuld aan had, dat boeken minder echt klonken dan had behoeven te zijn, aangezien, in het moderne Hollandsch zeer zeker!, navrante echtheid zou moeten blijken uit slecht geschreven epistels, en mooi -bedoelde epistels altijd meer den auteur dan de romanfiguren doen hooren) — die vorm kon hier evenmin als in „Quia Absurdum" kwaad, daar de dagboek-en briefschrijvers er kunstenaars of ongeveer kunstenaars hebben te verbeelden. Ja, uit dien hoofde zou het matte versje van daareven juist goed" mogen heeten, want Joost Vermeer was immers maar een dichtende schoolmeester ? Neen, het is de onvolstaande beeldende kracht zelf, welke alleen die figuren waarlijk voor ons vermag te doen leven, waarin de schrijver een belangrijk deel van zijn eigen geestesevolutie buiten zich stelt: in „Quia Absurdum" Odo 1), nu in „De stille lach" de ver-ziende dorpswijsgeer Joost Vermeer. De andere figuren, ginds Arthur en Minka, hier Elisabeth van Rosande, zijn echter al te zwak, en tengevolge daarvan de conflicten met de hoofdpersoon in geen van beide gevallen zeer treffend. Als verhaal doét zoo'n boek ons dan ook uiterst weinig. De waarde ervan is de synthese van het gedachteleven van een tijdperk of van een tijdsgewricht, — gelijk nu de sterke indrukken, door den wereld-oorlog gewekt en saamgevat in 1) Zie mijn analyse van dit boek in „De Gids" van Juli 1907, blz. 131 e. v. 564 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. het slothoofdstuk: „ Het testament van den schoolmeester" een synthese, gezien vanuit ééne, en bezonken, persoon -lijkheid. Alle bezielde kunst, ook al gaat zij over een ei of een tinnen bord, kan met de diepste schoonheid stichten. Maar toch, naast die weerspiegeling van den kosmos in het nietigste, gelijk soms, in een genaderijk moment, het goddelijke' in den - mensch het vermag waar te nemen, staat de ontwikkeling van dat goddelijke in den menschelijken geest, een tragische worsteling naar het licht, zooals die thands bitterder dan ooit wordt versmoord door de giftige laster bloedende weerschijnen van een wereldge--walmen en de beuren, door duivelsche driften voortgestriemd. En het is wel een nooit dempbare leemte in onze letteren, plat in dezen doordringenden tijd géén kunstenaar van wat hooger statuur, die worsteling gegeven heeft of schijntje kunnen geven, en dan in den edeler en vaster vorm van een geweldig gedicht of een aangrijpend treurspel want het is op een historisch oogenblik als dit, dat de superioriteit der dichtkunst, nog altijd, en alreeds bij de enkele devinatie, zich sterker dan ooit gevoelen laat. III. Wat doen de jongeren ? — Mijn lijn, van Marcellus Emants naar Van Suchtelen, verlangend doorgetrokken, blijft hopeloos naakt uitsteken ver boven den kleinen drom van _hun grootendeels zeer kleine werk. Wie toch zijn zoo mee van de besten onder de jongere verschijningen? Een degelijk, doch middelmatig arbeider in het genre van den psychologischen, of ook wel den familieroman, is A. J. Zoetmulder, wiens nieuwe boek echter, al te rammelend gecomponeerd, geen vooruitgang beteekent op „Het Gezin van Herman Leyter." Een even degelijk, misschien wat knapper werker, wiens gezonde geest bekoort, bleek Louis Carbin in zijn roman „De Zuivere Eros, waarin echter diepere accenten gemist worden. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 565 Herman Middendorp wordt helaas een veelschrijver. Zijn eerste boekje, „Het Schoone Mysterie", mocht verrassend zuiver zijn van toon, — het leêge en slappe boek, dat wel ten onrechte „De klop van het bloed" heette, stelde des te meer te leur. Een derde roman, binnen twee jaar tijds, en niet minder sensatie-achtig „Het veege lijf" genaamd, ver dezer dagen. Zal dit overhaast product iets beters-scheen brengen? Veel beter, van meet af aan zeer knap, was Jo van Ammers-Kuller met haar „Verzwegen Strijd," een verhaal even bizonder van compositie als Fransch-klaar van stijl. Zal zij op den duur wat belangrijker blijken dan de middel menigte onzer jongere auteurs, over het algemeen-matige deugdelijk genoeg van litterair gehalte, doch zonder eenige diepere of hoogere beteekenis? Drie echter zijn er, die zonder eenigen twijfel méér aan verdienen. Een van hen, Gerard van den Hoek, is,-dacht treurig genoeg, het slachtoffer geworden van de grove mis militair-geneeskundigen dienst ten onzent, en-standen in den stierf, noodeloos, op zeer jeugdigen leeftijd. Deze jonge man met zijn vaste voorhoofd en zijn milden mond zijn nagelaten werk, verzameld onder den titel „Het kostelijk leven," bevat zijn nog bijna kinderlijk portret was op weg een buitengewoon epicus te worden. Die weinige stukken en fragmenten, zoowel als de gevonden aanteekeningen, toonen hem als een merkwaardig-gewetensvol bouwer zijner figuren; zij doen hem bovenal betreuren om een humor, zoo ontroerend en zuiver als men dien niet dikwijls aantreft. En die heerlijke, goede humor van hem doet ons eens te meer gevoelen, hoe broodnoodig een kunst als de zijne voor de menschheid nog immer is, en wel altijd blijven zal. Want één ding heeft deze oorlog ons boven alle andere geleerd. En dat ééne is: niet dat de geheime diplomatie een verouderd en gevaarvol instituut is; niet dat het imperialisme en zijn werktuig (dat van dienaar meester werd) het militarisme, ofwel het kapitalisme, de monsters zijn, die de menschheid klemmen in hun klauwen; noch dat de parlementen, de sociaal-democratie, de godsdiensten, machteloos bleken in tijden van heftige beroering; noch zelfs dat de vader 566 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. landsliefde tot een vervaarlijk waanbeeld groeien kan. Dat ééne is: dat het der verblinde menschheid faalt aan begrip; aan inzicht, wat in dit leven het eigenlijk-belangrijke is; en dat dit niet is: bezit, dat maar zoo weinig werkelijk geluk vermag te geven, maar dat het is: het geluk zelf; en dat het onbevangen, onverstoorbaar innerlijk geluk alleen mogelijk is bij een ruimen geest, die geen benijden kent, die open en rustig den medemensch weet te begrijpen en te verdragen, die eindelijk, na negentien eeuwen Christendom, de Liefde zou kennen, niet langer als een onvervulbaren plicht, doch als een vreugdevolle werkelijkheid. Wordt ooit van dit ééne, simpele begrip de menschheid verlicht, bezield en geleid, --alle de monsters, die zij zelf gevoed heeft en voortgaat te voeden, eiken dag, met het offer van haar eigen geluk, zij zouden immers als een rook optrekken en verdwijnen? En nu zou de roman, de lectuur der menigte, volgens den keuvelenden Couperus, die er niet meer schrijft, geen toekomst hebben, en geen roeping? De roman, wel integendeel, gaat zwaar van haar roeping; deze: de arme, blinde menschheid ziende te maken; aan zich zelve te onthullen; zichzelve, ten langen leste, te doen verstaan. Twee boeken van belang, in dit opzicht, zijn dan bij-voorbeeld: „De Proeftijd" van Frits Hopman, en vooral het heerlijke Pallieter, van Felix Timmermans. Zij bevatten van den oorlog geenerlei weerklank; beide, naar ik meen, zijn van vóór dien tijd; maar het is ook geen onvoorwaardelijke eisch, dat goede litteratuur, zelfs op dit oogenblik, van dien gruwel spreke! Het kwam mij slechts een bedenkelijk teeken voor, dat de onze dit als stelselmatig naliet. Een boek van vóór den oorlog dan, moog' in de eerste plaats „Pallieter" een boek zijn tot lang daarna, wanneer zelfs ook deze zwaarste teistering vergeten zal raken. En gelukkig! Deze hel worde niet tot de dagelijks nog immer benauwende verschrikking, uit laffen angst waarvoor de menschheid beterschap veinzen zou. Niet uit vrees voor nieuwe gevolgen van hare zonden, maar uit eindelijk Begrip, keere zij tot zichzelve in. En wie zou dan niet leeren, uit een boek als „Pallieter", OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 567 hoe het leven schoon kan zijn en gelukkig, elken dag, en ieder uur? Wie zou ook niet zien, almede uit een boek als Hopman's „De Proeftijd", wat in „Pallieter" ontbrak: de lichtversterkende schaduw, het heil van het lijden, dat soms tot een des te dieper geluk de noodzakelijke louteringsweg is. 1) „De stille lach" ook predikte dit; en in „De stille lach" kwam de hoofdpersoon tot de bevrijdende daad: Joost Vermeer bood zich aan voor een ambulance, en stierf op het slagveld. De bevrijding door de daad is eveneens het hoofdmotief van „De Proeftijd", — de bevrijding uit het verlammend bestaan van nutteloosheid en afzondering. Doch niet is hier de oorlog tot die daad de drijfveer; de daad, die „de proeftijd" wordt, rijp makend voor — het leven. Het boek munt uit door zijn voortreffelijk litterair gehalte, de verrassende fijnheid en beeldende kracht van het proza. En het zou dus, door meer dan één hoedanigheid,Van Suchtelen's boek in waardij overtreffen, gevoelde men niet in dat laatste, tegenover de onevenwichtigheid van Hopman's jeugd, een meer bezonnen vastheid toch. Ziedaar, boven vele andere mogelijkheden, dus wel de schoon. ste taak, die mij voor den roman der toekomst schijnt weggelegd: met aandachtige menschenliefde liefdevolle aandacht te wekken voor den medemensch; met ruim begrijpen, ruim begrip; met het besef van de eenvoudigheid van het geluk, den eenvoud die gelukkig maakt; met het inzicht in de heilzaamheid van het leed, den moed tot het leven. En die kunst zal dus zijn: idealistisch, d. w. z. vervuld van deze zeer eenvoudige en bevrijdende idealen. CAREL SCHARTEN. 1) Ik wees er op in „De Telegraaf" van 12 Augustus j.l. In „De Gids" van Dec. 1916 maakte J. de Wit in zijn opmerkelijk artikel „Over levenswaardeering" hetzelfde hoofdbezwaar. HET TOONEEL. Jasper is koopman in instrumenten en opgezette dieren. Hij had professor in de natuurlijke-historie moeten zijn, maar zit innig-gelukkig in het hoekje van zijn huiskamer, waar zijn mikroskoop vóór hem staat, te midden van zijn „tijdgenooten", een dooden uil en andere vogels, een struisvogel-ei, een spin onder het glas en één verdwaalden levende, een onze-lieveheers- beestje. Achter hem zijn winkel en werkplaats, naast hem is zijn triest-klein tuintje, het plaatsje, -waar Miep de kippen voert. Miep is zijn dochter, de dochter van Mop, bij wier vader Jasper zijn loopbaan is begonnen als loopjongen, --winkelen huisknechtje tevens. Toen heeft hij juffrouw Mop durven liefkrijgen en nadat hem bij een tram-ongeluk een been was afgereden, zoodat er een stompje overbleef, heeft dat meisje toch genomen. Hij weet veel en heeft het-met-geld hem zichzelf geleerd en weet vooral, hoe weinig het is, doch is daar niets ongelukkig onder, doordat hij nooit denkt aan zijn weinige, doch altijd aan het vele om hem --- Mop en Miep en dan: dat glaasje. Wat een wonder, zoo'n spin in de mikroskoop! Wat een nooit te omvatten geluk, in dat heelal, waar één zoo'n kleine spin al zoo iets verrukkends is, mee te leven, mee te zijn, mee te aanschouwen: te zijn en te zien. In dezen kleinen man met het houten been is het gestadige geluk, dat Van Looy in het boek Feesten verheerlijkt. Hoe de welvarende, knappe winkeldochter Mop den loopjongen, wien een been mankeert, heeft kunnen trouwen? Ik heb voor dit raadsel even een paar mikroskoop-kijkers in de vrouweziel geraadpleegd en vind bij professor Heymans „het HET TOONEEL. 569 feit" geboekstaafd, „dat men zeer algemeen aan de vrouwelijke liefde in al haar vormen het karakter der moederljkheid toegeschreven heeft; wat wil zeggen, dat zij vooral op beschermen, , helpen, ondersteunen gericht is en minder uit de voorstelling van eigen afhankelijkheid dan uit die van een zekere afhankelijkheid en hulpbehoevendheid van het beminde voorwerp haar voedsel put." Professor Heymans verwijst hierbij naar Marion's Psychologie de la femme en gaat voort: „Daarmee stemt zeer wel het eveneens door Marion genoemde feit overeen, dat vrouwen met normale oogen dikwijls blinde mannen trouwen, terwijl het omgekeerde bijna niet voorkomt." Van haar moederlijk-gevoel voor den verminkten vrijer spreekt Mop tegen den minnaar harer dochter; doch tevens verklaart zij zich schuldenaresse: nóg leert zij dagelijks van haar man, nog verkwikt haar geestelijk wezen zich gestadig aan zijn zielerijkdom. Het problematische van een dergelijk huwelijk is van nijpende beteekenis in dezen oorlogstijd, nu wij uit alle oorlogvoerende landen plaatjes krijgen te zien en stukjes te lezen, waarin de bereidvaardigheid om een op het slag- veld gehavende te trouwen, met vaderlandsliefde wordt in verband gebracht. Niet iedereen heeft Jasper's karakter! Dit is van Heyermans' werk de les: alleen op de vraag, of er van binnen niets verminkt is, komt het aan. En als Miep nu eens, niet haar bruidsgift, doch een van haar mooie oogen kwijt was, of eveneens onder de tram had gelegen? Dan eerst zou de bewering tot de uiterste konsekwentie zijn doorgetrokken en de psycholoog Marion op gezag van wetenschappelijk onderzoek betoogen, dat dit „omgekeerde bijna niet voorkomt "'). Zelfs de bereidvaardigheid van het meisje heeft Heyermans niet anders aangedurfd dan met een verminkt-worden tijdens de verloving: Mop heeft gelegenheid gehad, op den jonkman, die arm, doch zoo zonnig-rijk van binnen was, te verlieven, terwijl er aan zijn uiterlijk nog niets weerzinwekkends was. Radikaal is deze bijdrage tot de huwelijks-psychologie dus niet, doch zoo 1) Iets van dat „omgekeerde" was in de genegenheid — na de teleurstelling bij zijn nichtje — van Vincent van Gogh voor de verwaarloosde, zwangere vrouw in Den Haag. (Inleiding tot de Brieven, pag. XXXV.) 570 HET TOONEEL. is het stuk ook niet bedoeld. In het derde deel van Spinoza's Ethica volgt op de stelling over de jaloezie, ontstaande wanneer een geliefd wezen zich met een nauweren of ook maar nauwen band aan een ander bindt, als nummer 36: „wie zich iets, waarin hij zich eens heeft verheugd, te binnen brengt,, verlangt het onder dezelfde omstandigheden terug te hebben, als toen hij zich voor het eerst er in heeft verheugd". Ik kan naar de bewijsvoering van deze stelling verwijzen, om Miep's teleurstelling te verklaren ; doch dan tevens tegenover Heyermans' stelling, in Miep's kordate afwijzing verdedigd, het boven-begonnen citaat uit Heymans vervolgen, waarin wordt medegedeeld, dat Marion niet slechts veelvuldige huwelijken van meisjes met blinde mannen heeft waargenomen, doch aan het moederlijk gevoel in vrouwenliefde tevens „althans voor een deel" de voorkeur voor don-juans toeschrijft én de bereidvaardigheid van godsdienstige meisjes om een ongeloovigen man te trouwen. In beide gevallen is drijfveer de hoop „den zondaar weer op den rechten weg te brengen". (Louter geestelijk -- van meisjeskant dus altijd). Zoo had ook Miep kunnen verwachten, het materialisme in haren Nanning te breken, te eer, daar zijn vrees-voorarmoe begrijpelijk en de zelfzucht van den kunstenaar is, de billijke afkeer van een geestes-prostitutie, als voor hem het meespelen in een tingeltangel-orkest zijn moest. Miep heeft het ideaal der liefde, meer dan den man lief, aan wien zij zich, wel zonderling-vlug, geheel heeft gegeven. In alles impulsief, dit meisje! Hoe onvergetelijk-lief de arme staarde, nu Tilly Lus ons haar liefhebben deed; niet Miep's geest werkt na in den onzen. Wat Heyermans waarlijk ons doet ondergaan, is het idealisme van Jasper. Achter Miep's bruuske stelligheid stookt de wel graag eens ophitsende schrijver. Als er nu nog een vierde bedrijf kwam: Nanning terug uit Amerika... Doch juist dat wou Heyermans niet. Ik heb een onzer schrijfsters eens hooren vertellen, hoe zij, in een salon te Berlijn een Duitsche schrijfster van veel naam ontmoetend met naast zich de bijna volwassen dochter, deze ongehuwde moeder niet anders dorst aanspreken dan met een „Gnädige Frau". „Fräulein bitte !" klonk luid door de kamer. Ook in Miep is deze HET TOONEEL. bravour en doet scha aan ons geloof in haar liefde. In de studie van Ellen Key, waarvan ik heb gerept in de April-, kroniek, vindt men de ergernis uitgesproken, dat „gevallen" niet de vrouw genoemd wordt, die gestolen, gemoord of brand-gesticht heeft, doch „alleen die vrouw, welke buiten het huwelijk zich veroorloofd heeft, haar sexueel leven de natuurlijke uitdrukking te geven." Ergernis over deze conventie voelen we achter den moed van Miep om de gevolgen harer, ietwat „karnertjeszonde"-achtige, vrijage te dragen zonder den natuurlijken vader. En niet enkel tegenover Nanning, ook tegenover ons toeschouwers, behoeft zij den steun haars vaders. Om Miep's idealisme te aanvaarden, zouden we sterker, zouden we langer moeten gelooven in haar liefde voor Nanning: haar zien strijden tegen de verzoeking om hem terug te roepen, lijden in haar eenzaam heid. We zouden, om belang in haar liefde te stellen, dat óók verlangen, indien het een verloving zonder meer was geweest; nu zij zwanger achterblijft, vorderen wij het. . niet minder! De kracht van den eenbeenigen vader houdt haar staande, ook voor ons. Het huwelijk der ouders, de wijsheid-enliefde in Jasper dat is het schoone, de kracht in het stuk. Dank zij Jasper's doen-en-spreken zien ook wij al de dingen hier „in het heelal", .Jasper plaatst ze vóór dit ver een lucht, als bij Van Goijen. Van dezen-schiet het is reinen man-en-vader, dezen edelen zachte, die het geluk heeft, aanvaarden wij een les -in-liefde. En danken er, met hem, zijn Mop voor. En zien nu een anderen achtergrond: geen verschiet, maar een van contrast: de armoe, de doodschheid in Eva Bonheur. Ook opzettelijk? 0, zeer zeker! Zelfs is er aan de uit dezer Verneinungs-figuur, vooral in het tweede-werking bedrijf, een vergrovend en stemming-bedervend te-veel. Doch de conceptie van het stuk is kranig en krachtig, er is wel degelijk een geheel, van bedenken, doorvoelen, gestaltengroepeering en deze stevigheid kon er zijn, daar reeds het overeenkomstige met vroeger werk toont, hoe echt alles Heyermans geeft. Romanticus, zoo men wil, want: dichter, is de schrijver het ten deele in de uitwerking van zijn stof. In Miep's 572 HET TOONEEL dapper wegsturen van haren minnaar, is iets van de geldverachting, die tijdens de romantiek zoo zalig met „voorloopig tienduizend louis d'or" deed spelen. De twee kamers boven elkander herinneren aan de twee naast elkaar in Les Pauvres de Paris. Het doordringen van den komfoor-rook daar was geloofwaardiger dan hier de geschiktheid voor oor-èn oogbuis der spleet in den vloer. Die spleet is een ,vondst, even onbeholpen als het sigarenkastje in Schakels. Doch verder: al de detailleering, welk een kostelijk realisme, om al deze romantiek-van-gevoel, al deze dichterlijkheid, aan den man te brengen! Voor Jan Musch, voor mevrouw De Boer Van Rijk, voor mevrouw Van der Horst en Tilly Lus, gelegenheid tot voortreffelijk spel. Hier was weer de oude Jooneelvereeniging" en nu in dubbelen zin met den auteur van Op Hoop van Zegen als leider. Marcellus Emants heeft met Minnebrieven, ten lange leste toch door Het Tooneel gegeven, een tweede teleurstelling als tooneelschrijver bereid aan hen, die niet alleen den romanschrijver vereeren, doch ook den maker van Domheidsmacht waardeeren. Hier was stof geweest voor een Strindbergstemming, voor de felheid van Liefde-leven, en er werd gestreefd naar „geestig"-zijn ! .. . Klagend over het onvoldoende van de contracten, door tooneelschrijvers met directies gesloten, heb ik de vorige maand één woord te veel geschreven, toen ik beweerde, dat er ,, misschien" uitzonderingen zouden zijn op de uitgevers, die den schrijvers géén zekerheid geven over de in den handel gebrachte exemplaren. Immers er zin zulke uitzonderingen : zelfs had ik dit, dankbaar, zelf kunnen weten! 19 Mei. J. DE MEESTER. BINNENLANDSCH OVERZICHT. 26 Mei 1917. Het laat zich niet aanzien dat de beweging onder leiding van Mr. S. van Houten, Mr. W. Heineken en Mevrouw Drucker, aan welke Dr. van Eeden steun en glorie bijzet van zijn dichterschap, de zitte-wat-zit-verkiezing ernstig in gevaar zal brengen; meer zal men nog te stellen hebben misschien met den heer Wijnkoop en de zijnen. „Het volk is bedrogen". Elke veertig kiezers hebben toch in ieder district de macht eene stemming af te dwingen? Wat te denken van een verzet dat deze kans open heeft, en zich met jeremiades veronledigt? Spant uwe krachten in en meet ze met die eener massa, welke oordeelt het votum der beide Kamers te moeten bevestigen, en zich voorneemt dit te doen op de minst omslachtige wijze. Het is aan u, haar tot meer nadrukkelijke bekrachtiging te noodzaken. In gansch de beweging is de teleurstelling der vrouwen nog het meest reëele element. Der vrouwen, voor zoover zij het kiesrecht thans reeds begeeren. Dat is een minderheid. Zij zal sneller aangroeien onder vigeur van het nieuwe kiesrecht, dan wanneer wij moesten meenen het aan de vrouwen te wijten te hebben, dat wij nog eenmaal in den_ poel van „welstands- en geschiktheids"-debatten waren teruggezonken. En dat op het oogenblik van den Vrede, die ons tot zóó dringend ander werk roept! Het vrouwenkiesrecht moet groeien tot onweerstaanbaarheid, zooals het mannenkiesrecht die eindelijk getoond heeft te bezitten. Het zedelijk gezag, waarmede haar eisch in. 574 BINNENLANDSCH OVERZICHT. mannenoogen bekleed zal moeten zijn om te worden inge willigd, zijn de vrouwen bezig te verwerven. Met toenemende snelheid (hoor Prof. Ba vinck) ; maar zijn voile groei is niet bereikt. Het stelle zich ten verheven doel, de grondwet1918 te breken; eene poging, het bestaan der grondwet1887 te rekken, zou de vrouwen slechts blameeren, en de overgroote meerderheid der vrouwen die zich reeds aan het staatkundig leven laten gelegen liggen, ziet dit in. De vrouwen hebben zich te stalen voor den strijd van morgen; zij staan buiten de liquidatie der vraagstukken van gisteren. Een liquidatie, dat is deze Grondwetsherziening, die de Eerste' Kamer met prijselijke kortheid heeft afgedaan. Waartoe het Nederland van vóór den oorlog reeds had kunnen en moeten besluiten, is dan nu ondanks, neen dank zij den oorlog, zoo goed als geschied. De premier, aarzelend in '13, heeft zijn volle gewicht ingeworpen in '16 en '17, een gewicht, door de tijdsomstandigheden buitengemeen vergroot. Hij heeft niet geschroomd alles te willen wat hij gevoelde thans te kunnen, en in de mate van zijn kunnen heeft hij zich niet vergist. De tastzin en wilskracht die hem zijn succes hebben bezorgd, zijn onder Nederlandsche staatslieden zeldzame eigenschappen. In de galerij van ons staatkundig verleden zal straks deze laatkomer op een hoog en tegelijk hecht voetstuk staan, beneden Thorbecke, maar ver boven Heemskerk senior. Geen schaduwpartij op het doek? Voorzeker ja. Wij zouden het, als goede Hollanders, ook niet anders wenschen. Onze oogen beminnen het fluweelige van schaduwen; zij zoeken het. Het is niet alles botertje tot den boom in Hollands politiek. Zou het anders kunnen in zoo'n tijd? Anders mogen ? Het Kamer-concert is geëindigd in een snerpenden dissonant. Daarvoor zorgde de heer Marchant, die er nimmer tegen opziet gemakzuchtige ooren te verscheuren. Dat is geen dankbare functie; het kan een nuttige zijn. Wat tot deze laatste zijner rustverstoringen te zeggen ? De Kamer gevoelt, dat zij, in het sedert '14 gespeelde stuk, eene rol heeft vervuld wier belang niet geëvenredigd BINNENLANDSCH OVERZICHT. 575 is geweest aan haar lengte. Zij heeft, al voortsprekende, ondergaan. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat zij dikwijls met een kluitje in het riet is gestuurd, en zij moest dan nog doen of zij het niet eens merkte. Dit alles kan, voor een tijd, droeve noodzaak zijn; beklijvend, ware het bederf. De ,, volkswil", waarop deze premier zich beroept, kan en behoort op den duur zich niet te uiten buiten de Kamer om. Dit met nadruk te zeggen en het thans te zeggen, was geen overdaad. Is de heer Marchant gelukkig geweest in de keus van het demonstratie-object waaraan hij de macht der Kamer zocht aan te toonen? Ja, en neen. Met ministers die de vrijmoedigheid missen de Kamer in te lichten op het oogenblik zelve dat deze inlichtingen begeert die (blijkens de latere mede niet ter wille van eenig hooger -deelzaamheid der regeering) landsbelang behoefden te worden geweigerd, is inderdaad het land niet gediend. Het schuilevinkje spelen van den minister van oorlog op 4 Mei verried Of zwakheid Of onwil, en beide verdienden straf. Er is geen twijfel aan: indien minister Bosboom den 4den Mei gezegd had wat hij pas in de avond loden is komen zeggen, en daaraan had-vergadering van den toegevoegd dat gedane zaken geen keer hebben, zou de motie zijn verworpen evengoed als de motie-Scheurer-Marchant verworpen werd. In plaats echter van het wantrouwen te noodzaken zich in zijn waar karakter te vertoonen, heeft de minister verkozen het te paaien. Dat doet men niet straffe loos, als - men Of besloten is Of zich er toe brengen laat reeds vier-en-twintig uur later den volke te verkondigen dat men toch zijn gang zal gaan. Zich niet te laten af brengen van wat hij voor zijn plicht hield was 's ministers volle recht; -doch wie eenmaal het beneficie van den schijn heeft aanvaard, heeft langer dan een etmaal te offeren aan den schijn. Liet de zaak zelve dit niet toe (en de meerderheid der Kamer ware ongetwijfeld bereid gevonden de argumenten der regeering met -ernst en zonder vooringenomenheid te keuren), dan had de regeering met de vaagheid van het resultaat der vergadering van 4 Mei geen genoegen mogen nemen. De minister van oorlog niet, en de premier niet. Wat deze ter verdediging zijner houding op 4 Mei den 23sten heeft bijgebracht, schijnt onvoldoende. De premier „had niet gemeend dat de motie van 1917 II. 38 576 BINNENLANDSCH OVERZICHT. 4 Mei gevolgen van beteekenis zou hebben". Te voorkomen dat zij die kreeg, lag inderdaad in de macht ven den minister - raad; maar dan had deze na afloop der vergadering anders moeten handelen dan hij gedaan heeft. De premier heeft, voor het minst, er toe medegewerkt dat zijn minister van oorlog zich blootstelde aan een votum als den 1 Oden Mei gevolgd is, en hij heeft dien l oden Mei gezwegen. Den 23Sten heeft hij van dit zwijgen reden gegeven. Het had niet op zijn weg gelegen den politieken levens Bosboom te verlengen, als diens eigen-duur van minister zeggenskracht hem niet redden kon. Met ministers te verlangen die bouwen durven op de kracht van hun eigen woord alleen, handelt de premier ongetwijfeld in het tlandsbelang. Doch hij heeft toe te zien dat die kracht dan ook worde ingezet op het oogenblik dat zij vereischt is. Dat was, in dit geval, op 4 Mei, en niet later. Toen minister Bosboom zijne portefeuille had nedergelegd, en daarna, in volle gemoedsrust, minister Rambonnet op zich nam den door de Kamer afgekeurden maatregel uit te voeren, heeft de heer Marchant gemeend dat het oogenblik was aangebroken voor een groote daad? neen, voor een klinkend woord. Hij heeft, door zijn optreden op 22.-23 Mei, het prestige der Kamer niet versterkt; en hierom had het toch te doen "moeten zijn. Hij heeft zich door den premier laten zeggen, dat er voor eene Nederlandsche regeering op dit oogenblik gewichtiger zaken zijn, dan het al of niet vasthouden aan een bepaalden datum tot de oproeping eener landsturmklasse, en vervolgens geen motie durven voorstellen. Van den heer Nolens heeft hij moeten hooren, dat zijn usurpeeren der uitdrukking: „de Kamer eischt ... ", de Kamer zelve geen oogenblik bedroog. Het incident van het votum van 10 Mei werd daarmede tot de juiste afmetingen terug Een onhandig minister had zich, grootendeels door-gebracht. eigen schuld, maar niet zonder eenige onthoudingsschuld van den premier, aan een bont samengestelde coalitie van gedeeltelijk weinig respectabele belagers prijs moeten geven; --dat was al. De zwakheid van 4 Mei verdiende te worden gegispt, en in zoover is de heer Marchant volkomen in zijn recht ge Heeft hij zijn doel hooger gesteld en de eerzucht-weest. BINNENLANDSCH OVERZICHT. gehad deze Kamer, vóór haar ontbinding, een terrein te doen herwinnen dat hij haar met vrees en onwil had zien prijs dan is zijne poging als geheel mislukt te beschouwen.-geven, Eene Kamer wint gezag niet door stuiptrekkingen op haar sterfbed, maar door het gebruik dat zij, een geheele zitting door, van haar rechten weet te maken. Had zij willen verzekeren dat de wet, waaraan zij zelve het karakter eener aflossingswet gegeven heeft, op zeker oogenblik in hare werking werd gestuit, dan had zij tijdig naar de middelen moeten grijpen welke tot zoodanig doel onder haar bereik liggen. Evenmin als het Bosboom-geval en zijn staart, is de behandeling van het voorstel-van Leeuwen geschikt, op de creditzijde van het conto der thans overleden Kamerfiguur te blijven maken. Het voorstel zelf was niet wel bezonnen, maar van wat er tegen ingebracht werd, een goed deel nog minder. De rechten die de Nederlandsche volksvertegenwoordiging zich te veroveren heeft ter beheersching van het buitenlandsch beleid, zullen nog wel geruimen tijd den „grondwettelijken ondergrond" moeten missen. De volheid van zedelijk gezag ter zake, die het voorbijgaan van het vraagstuk bij de pas afgeloopen grondwetsherziening tot een onmogelijkheid zou hebben gemaakt, heeft de Kamer zich nog bij lange na niet verworven. Zulk gezag komt niet aanwaaien en kan door geen papieren bepalingen, slechts door de constitutioneele practijk, worden verzekerd. Op een periode van een halve eeuw lang, waarin de behandeling der begrooting van buitenlandsche zaken doorgaans een paskwil is geweest, kan een leiding gevende actie der Kamer in zake buitenlandsch beleid niet zonder overgang volgen. Dien overgang hebben wij, door geleidelijke, aanvankelijk bescheiden, aanhoudend weloverwogen wijzigingen der constitutioneele practijk, eerst nog te maken. Wat de Kamer voortaan met de reeds thans bezeten rechten doet, daarop komt het aan; volstrekt niet, of men er haar thans reeds rechten bij verleent. Zij heeft de Kroon er buiten te laten, tot het oogenblik dat zij haar voorhouden kan: dit en dat uwer rechten behooren aan mij over te gaan naar de letter, daar gij ze niet meer uitoefent met der daad. 578 BINNENLANDSCH OVERZICHT. Het voorstel-van Leeuwen zag dit voorbij en moest zich na herhaalde wijziging laten ontzielen tot een van die protestatiën die te smartelijker de daden doen missen. Het ding was te hoog opgezet voor eerstbeginnenden als te dezen onze Kamerleden zijn. Onze volksvertegenwoordiging, waarvan in den regel te veel kwaad gezegd wordt, is inderdaad al veel beter dan die der „knappe koppen" van vóór '87: zij is minder eigenwijs; legt, met minder spektakel, meer eieren dan de Kamers uit den vervaltijd van het censuskiesrecht. De Kamer van '13 heeft het waarlijk niet gemakkelijk gehad; zij heeft, over het geheel, gezond verstand betoond, en zelfbeheersching. Het gemiddelde der zedelijke en verstandelijke kwaliteiten harer leden staat niet laag. Aan leiders evenwel die klem en kleur weten te geven aan haar wilsuiting bij onvoorziene of door het gros niet voldoende voorziene of begrepen gelegenheden, is zij thans niet overrijk. Bos en Tydeman heeft zij verloren. De politieke levensbaan van den heer Lohman neigt ten einde. En ik zou mij zeer moeten vergissen, of zoowel bij de Bosboom-als bij de van Leeuwen-debatten heeft de sociaal-democratische fractie (en deze niet alleen) den heer Troelstra smartelijk gemist. De heer Pleyte heeft de dubbele gelegenheid hem geboden, om, tijdens de aanwezigheid der deputatie, een „Indië weerbaar"-rede te houden met perspectief, niet aangegrepen. Hij heeft dit overgelaten aan den heer Colijn. Hoe dankbaar wij dezen zijn, liever hadden wij iets stelligs gehoord van de regeeringstafel. Van de deputatie zelve (die nu uitgesproken heeft) had men recht de aanleiding te verwachten ; eene verwachting waaraan zij overvloedig heeft voldaan. De even moeilijke als noodzakelijke oplossing aan te geven, of althans de richting waarin deze van nu voortaan zal worden gezocht, was de taak der regeering. Vergis ik mij niet dan is de kreupele grootspraak der heeren van Heutsz, vader en zoon, die leuzen voor zaken bieden, den heer Pleyte niet sympathiek. Zijn schroom zich en anderen te bedwelmen is even prijselijk als deze negatieve deugd in haar wezen zelve onvoldoende heeten moet voor de omstandigheden die Indië thans beleeft. Waartoe hij zich niet BINNENLANDSCH OVERZICHT. zal laten medesleepen heeft de heer Pleyte wel doen gevoelen, maar wat wij van hem te wachten hebben heeft hij nog niet met de vereischte duidelijkheid gezegd. De Tweede Kamer heeft, vóór haar overlijden, gelegenheid gevonden, in haar Voorloopig Verslag over het Zuiderzeeontwerp aan het defensie-bezwaar een fermen deuk te geven. Zij zal begrepen hebben dat meer akkers en ruimer graanoogst winst zijn voor eene weerkracht, inniger, duurzamer vooral dan die afhangt van technische verdedigingsinzichten van het oogenblik. Te stellen: wij beginnen dit werk niet, voor wij -precies weten zullen hoe wij (na tal van jaren) het verdedigen zullen, is gelijkwaardig met te besluiten: wij beginnen dit werk nooit. En in dat besluit, na al wat voorafging, te berusten, zou een van die doodelijke slagen zijn die geen vijand van buiten een volk toebrengen kan; slechts de eigen hand. C. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 28 Mei 1917. In Frankrijk geen beslissing. Hekatomben, maar nuttelooze. Het front „staat" ; en, naar het schijnt, dagelijks vaster. Nivelle vervangen, om Pétain de herhaling te kunnen op. dragen van joffre's knabbelwerk. Maar dat beduidt, dat voor 1917 door de Fransche legerleiding van het uitdrijven der Duitschers wordt afgezien. Niets minder. Dan het offensief der Italianen; de zóóveelste Isonzo-slag. Neem er de proef van, lezer, of gij „den tel" nog hebt. Ik ben dien kwijt, sinds lang. Evenals ettelijke der vorige, heeft deze slag de Italianen een eindje verder op den weg naar Triëst gebracht. Of zij daar komen zullen zoolang de Russen zich niet roeren, blijft hoogst onzeker. Zullen de Russen zich roeren? Kunnen zij het? Wat weten wij van de tucht in het Russische leger af? Wat van den staat der munitievoorziening ? Twee ,dingen zijn duidelijk. Ten eerste, dat de raad van arbeiders en soldaten Miljoekof niet weggewerkt heeft om een ander Miljoekof-politiek te laten voeren. Ten tweede, dat die raad, wiens voormannen nu deel hebben aan de officieele landsregeering, aan Duitschlands lokstem tot een afzonderlijken vrede in overgroote meerderheid weerstand is blijven bieden. Wilde de raad dien vrede, wie ter wereld zou hem thans kunnen beletten dien door te drijven ? Toch valt Duitschland niet aan. Een wapenstilstand is niet overeengekomen, maar wordt nagenoeg in acht genomen in de practijk. Hetzij Rusland zou kunnen vechten maar niet wil, hetzij het zou willen vechten maar niet kan, hetzij eindelijk het BUITENLANDSCH OVERZICHT. wil noch kan, het gevolg is dat de Centralen in staat worden gesteld zich de overige vijanden wel niet van het lijf, maar toch op een nog altijd meer door henzelf dan door die vij- anden bepaalden afstand te houden. Dat wil zeggen, dat de vrede volgens het Entente-programma van dezen winter onmogelijk is en onmogelijk blijft. Namen Engeland en Frankrijk reeds het programma der Russische democratie over: geen inlijving, geen schadevergoeding ? Naar de letter der oorspronkelijke formuleering zou dit beteekenen: vaarwel Elzas-Lotharingen, vaarwel millioenen voor het herstel van België. Maar tegen die gevolgtrekkingen -komen alle Engelschen en Franschen op; ook de socialisten. En Rusland schijnt nu te antwoorden, dat er accommodementen zijn met de nieuwe machten ; dat deze bedoeld hebben, oorlogsschatting uit te sluiten, en een verplichte uitkeering aan België geen oorlogsschatting zou zijn; dat men geen nieuwe inlijvingen gedoogen zal, maar misschien eenige oude ongedaan zou kunnen maken, of bepalen, dat in zake het lot van den Elzas, van Trentino en Istrië, van Pruisisch en Oostenrijksch Polen de bevolkingen zullen hebben te beslissen. De Duitschers van hun kant komen met het woord : ,, Ver Nemen Engeland, Frankrijk en Italië met-ständigungsfriede". het geamendeerde programma der Russische arbeiders ge dan is er in beginsel een „ Verständigungsfriede" : een-noegen, vrede die noch een Duitsche, noch een Entente-vrede zou mogen heeten, in den zin dien men ten tijde van Wilson's vraag aan die uitdrukkingen hechtte. Maar zoover is men nog lang niet. Engeland en Frankrijk wachten de gezanten af die het nieuwe Rusland hun gaat zenden, en of wat dezen met Ribot en Lloyd George kunnen overeenkomen in Duitsche oogen op een aannemelijke basis tot een „Verständigungsfriede" gelijken zal, moet de tijd leeren. Indien de kanselier, die van de Russen geen afzonderlijken vrede bekomen kan, althans den algemeenen vrede nog door hen hoopt te zien ingeleid, heeft hij in zijn jongste rede hen weinig op den weg geholpen. De inhoud dier rede is louter negatief. De kanselier wil zich noch door Scheidemann, noch door Roesicke laten voorschrijven wat voor vrede hij te bedingen heeft. Door 582 BUITENLANDSCH OVERZICHT. de oorlogskaart dan ? Maar hoe verschillend wordt die door onderscheiden beschouwers gelezen! Zij vertoont een zeker aantal lijnen omtrent wier juiste voorstelling geen verschil van opvatting mogelijk is dat op een kaart van Europa (of zelfs van Frankrijk of Oostenrijk) zou kunnen worden aangeteekend; maar dat is ook al. Niet alleen dat (zuiver geografisch gesproken) de verwachting verschilt van de duurzaamheid der verhoudingen welke de kaart van zekeren datum weergeeft; --- de kaart draagt behalve lijnen ook kleuren, en de Engelschman ziet rozerood wat de Duitscher beweert dat zwart is, en omgekeerd. Noch de een noch de ander nemen hun kaart bovenal in de hand om er de lijnen, zij doen het om er de tinten van te bespieden. Voor den Engelschman ligt over Duitschland de weerschijn gespreid van een zwaargeladen onweerswolk, die hij zich heeft zien samenpakken uit blokkadesmarten en politieke ontgoocheling; voor den Duitscher draagt heel Engeland de loodkleur van verbeten woede over niet te betoomen duikbootengevaar. En wij, neutralen, zien haast alles donker .. . Een lichtstraal, worstelend nog met de duisternissen. Zal hij doorbreken ? De middelen van het geweld hebben gefaald. Zij scheppen niets; vernietigen slechts elkander. De middelen der rede blijven over, alleen. Der rede, met een heel kleine begin- letter. Waar is zij, de Godin, eenmaal rondgereden in de pralende belichaming der vrouw van Momoro? Waar zijn hare begeleidsters, Jeunes filles vêtues de blanc et couronnées de roses, précédant et suivant la déesse ?" Weezen van honger hol, strompelende grijsaards, moeders die de handen wringen, zijn thans der rede gevolg. Zij heeft allen overmoed verleerd. Tastend zoekt zij den weg naar de kabinetten der Machtigen. Zij zal eindigen er toe gelaten te worden, omdat er geen machtige meer is of zijn zal, die niet steunt onder den last zijner verantwoordelijk heid. Ook de macht zal zich ontdaan hebben van haar hoofdletter, en vereenigde ootmoed zal zich zetten aan een gebrekkig menschenwerk. Dat toch levenskiemen in zich dragen zal, omdat het werk van menschen is. De tegen woordige oorlog is werk van gassen. C. BIBLIOGRAPHIE. Charles Grolleau, Une gloire de la Flandre: Guido Gezelle. -Collection „Bellum". — Paris 1917. Iets van den zachten, klaren schijn van Gezelle's vroomheid opgevangen — in een oorlogscollectie! „Bellum ... Cet unique et terrible sujet est si vaste qu'il admet et même impose des addenda peut-être imprévues .... Waartoe verder den draai nageloopen dien de Fransche dichter meent noodig te hebben, om gehoor te vinden voor eene poging, aan Frankrijk het ongeweten schoon te ontsluieren eener volksziel „die niet sterven kan" ? De proza-vertaling van negentien van Gezelle's gedichten, waarmede dit boekje besloten wordt, is niet van den heer Grolleau zelven. Zij is nagedrukt uit een Leuvensche uitgave van 1908: Cammaerts en van den Borren, Guido Gezelle; Poèmes choisis. Een boekje, den heer Grolleau in de hand gedrukt tijdens den oorlog, op Vlaamsch taalgebied, door een Waal... Het is hem een openbaring geweest, en hij haalt daarvan op in vijftig bladzijden inleiding. Het is Gezelle's vroomheid bovenal die de vroom gestemdeFranschman voor zijn landgenooten tracht te vertolken. Toch heeft hij niet met Gezelle omgegaan zonder ook onder den indruk te komen van diens stoerheid en van zijn bijzonderebeteekenis voor Vlaanderen. „C'est au peuple de Flandre qu'il a demandé, pour la lui. restituer, royalement ornée par son genie, la langue de ses poèmes.... II sut élever jusqu'à la sphère de l'art le plus pur une langue qui se contentait de servir aux quotidiens échanges de la pensée vulgaire et de la vie sans beauté." Voor ons is dit alles geen nieuws; maar Frankrijk heeft er, in zijne taal, nog altijd te weinig van gehoord. BIBLIOGRAPHIE. De Fransche geest is onder de meest adellijke van Europa. Adel, in anderen erkend, is den edelman heilig. Niet in dezen zin dat edellieden elkander niet bestrijden. Wij weten beter. Maar de edelman bestrijdt den edelman anders dan den vilein. Zoodat, in aanstaande Belgische taalgeschillen, Franschen van naam het gebruik van het „patois"-argument aan de Kaeckebroeck's zullen overlaten? Mochten wij het hopen! C. ERRATUM. In de Mei-aflevering, blz. 327, regel 5 v. b. leze men „voor plaats van „inschrijving". --Boven den tekst op-schrijving" in blz. 310 moet het cijfer 1 vervallen. DE GIDS. Iv' DE GIDS. EEN-EN-TACHTIGSTE JAARGANG. 1917. ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, J. HUIZINGA, J. P. KUENEN, JOHAN DE MEESTER, R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS EN JAN VETH. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN & ZOON. 1917. BOEK• EN KUNSTDRUKKER IJ, VGH. ROELOFFZEN.HOBNER EN VAN SANTEN. AMST. I N H 0 U D VAN HET VIERDE DEEL. Bladz. BEAUFORT (Mr. W. H. DE), De strijd tusschen Frederik den Groote en Engeland over de vrije zee ............. 353 BLAAUW (Dr. A. H.), Biologisch onderricht en gymnasiale hervorming ............... ...................... 484 BOASSON (Mr. J. J.), De werkloosheidsverzekering ....... 167 BUNING (J. W. F. WERUMEUS), In memoriam ............ 237 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Luther en wij............... 197 HESSELING (Prof. D. D. C.), De afstamming van het Griekse volk ........................................ 136 JAGER (J. DE), Vrijheid en gebondenheid ................. 435 LIJSEN (HERMAN), Bij den dood van Matthijs Maris, Augustus 1917 ....................................... 165 MEESTER (J. DE), Herfst ............... ................ 57 , Het Tooneel..................... 364, 520 MERENS (D.), De Indische weermacht.................... 72 NOLTHENIUS (R. P. J. TUTEIN), Kleine wenken. H. G. Wells, Floor games. S. Reinach, Cornélie, ou le latin sans pleurs. — S. Reinach, Eulalie, ou le grec sans larmes .................................. 174 Het „vervolg" ........... 497 OUDSHOORN (J. VAN), Afscheid .......................... 394 PRINSEN J.LZN (Dr. J.), Het sentimenteele bij Bi lderdijk.. 93 REDDINCIUS (JOANNES), Libellen .. .... . . . . . ... .... . . . . . .. 393 SALOMONS (ANNIE), Moderne Eva...... ................. 391 Bladz. SCHARTEN (CAREL), Overzicht der Nederlandsche letteren, XXXVII. De uitbloei onzer poëzie. P. C. Boutens. Lentemaan. — Aart van der Leeuw, Herscheppingen. — J. Jac. Thomson, Orplid. -- Hélène Swarth, Eenzame paden. — Annie Salomons, Nieuwe verzen. — Leerten Gossaert, Experimenten. — Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, Roode rozen. — Albertine Steenhoff— Smulders, Holland. — Miek Jansen, Aan de bron. — Jules Schürmann, Chineesche verzen. — J. L. Watch, Het wonder, lyrisch toekomstspel. — J. L. Walch, Mysteriespel. — M. Nijhoff, De wandelaar. — René de Clercq, Terwe. — René de Clercq, De vlasgaard. — René de Clercq, Noodhoorn. — A. van Collem, Liederen van hu isvlijt. 506 SCHARTEN-ANTINK (M.). Angelina's huwelijk............ 248 TEIRLINCK (HERMAN) en KAREL V. D. WOESTIJNE, De lee- men torens. Kronijk van twee steden........... 1, 210, 375 TUTEIN NOLTHENIUS (R. P. J.) zie NOLTHENIUS. VALKHOFF (P), Justus van Effen en de Franse letterkunde 323 VETH (Dr. JAN), Matthijs Maris, 1839-1917.............158 Edgar Degas, 1834-1917 ............... 360 VURTHEIM (Prof. Dr. J.), Homerus' Gulden Keten........ 466 WASCH (KAREL), Liefdes aangezicht ..................... 420 WERUMEUS BUNINO (J. W. F.), zie BUNING. WOESTIJNE (KAREL VAN DE) , zie TEIRLINCK. WICKEVOORT CROMMELIN (H. S. M. VAN), Godsdienstige regeneratie ? ................ ........................ 200 WIJK (Prof. Dr. N. VAN), Leo Tolstoj en zijn dagboek... 301 Bibliographie. Mr. O. Vissering, Het vraagstuk van de geldruimte in Nederland en de goudpolitiek van de Nederlandsche Bank. Met bijlage: Nederlandsch Oost-Indië en de goldexchange- standaard. -- Dr. M. G. de Boer, Van waagdragersveem tot modern grootbedrijf. — Albert Vogel, Je maintiendrai. Een boek voor leger en volk 193 C. en M. Scharten-Antink. Typen en curiositeiten uit Italië. -- M. M. Kleerkooper, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17de eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen, aangevuld en uitgegeven door W. P. van Stockum Jr. 2 dln........ 372 Eugeniusz. Romer, Atlas Polski. — H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land..... 530 Buitenlandsch overzicht ........................ 181, 367,524 Register der in dezen jaargang behandelde werken........ 535 DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. VIII. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 10 Maart 1914. (Expresse.) Beste vriend Herman, Uw letteren van eergisteren ontvangen en in angsten verslonden. Wat al gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en vertwijfeld, zoo voor mij vergeef dit egoïsme en voor dezen van hier, als voor Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt. Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk. Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde-Februari schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem niet begreep dan met mijne, toen nog zeer gebrekkige, hulp. De uitleggingen die ik geven kon: gij vermoedt ze, en zij waren de straf voor mijne toegeef~ lijkheid aan zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul's moeder te verzwijgen. Maar nu heb ik gelezen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen 1917 IV. - 2 DE LEEMEN TORENS. Marie-des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus' uitnoodiging tot een verblijf in ons midden vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome. Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer dringend. Er moet eene oplossing komen, 'tzij deze die Marcus zich denkt, 'tzij in den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weêr naar boven haalt. Gij zegt het zelf: er moeten nu goede dagen komen. Herman, hoe zoudt gij één oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn? Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat onmiddellijk gaan doen; de nacht die verloopen is tusschen de ontvangst van uw lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken en er met nadruk op aan te dringen: gij raadt den dienst dien ge Paul zelf bewijst. Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter* zijde staan wilt. Gent, 11 Maart 1914. Mijn beste, Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren! Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovigondeugenden spotlach: verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet, Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een gesloten kring van zeer vreedzame lieden ; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven allicht de werkelijkheid_ DE LEEMEN TORENS. niet aan die er ons heen kon voeren; in elk g. val vinden wij ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware; armzalige engheid van familie-en standsomgeving die o! ik geef het toe! --ons versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en schoons voorstellen :. tropeeën, soms, op onszelf en onze dierbaarste illusies behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakelde stem-geledingen waar wij de niet zeer sterke eindschalmen van zijn. Gij schrijft mij, Herman, en tot mijne groote vreugde, over gansch een wereld levende menschen, levend zóó dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten kaleïdoskoop van uwe schitterende voorstelling. Wat bied ik U in de plaats, ik ? Enkele wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene vrienden? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon; zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze; ik bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen, dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. De dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op: hij openbaart onwillekeurig wat hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, meer zelfs, ik doe U deze toegeving, dan uit zijn werk mocht blijken (men interpreteert het meestal verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan werkelijkheden lucht te geven, waan trouwens zijnde hun wis werkelijkheid). De bisschop Marcus, hij,-kundig complement van maar, daargelaten dat hij zich zoo weinig vertoont, heb ik U niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt? ... En nu vraag ik U, Herman: kunt gij zulke menschen beminnen; of beter: kunnen uwe menschen 4 DE LEEMEN TORENS. dat nog ? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk ver uiterlijkheid. Hun levenskring meégekregen of ge--schijnen van zocht, aanvaard of bepaald: hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelijk mee te blijven. De mijne: zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar zij ze menschelijke zwakheid zoeken mochten. En 't gevolg: men zal ze van pose beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken. Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoelijkend, den schijnvan- voornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij afschildert? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie, een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -verwerken ? Niet veel eerder: „politesse" of afslijting-der-te-stugge-kanten, „höflichkeit" of nadoen van hofmanieren ?, toegeving, weer, aan overeengekomeen uiterlijkheid, meer dan volmaking, tot het uiterste, van meegekregen of aangekweekte cornponenten ?... Ach, ik weet het wel : wij zijn eene vrucht, waarna de plant verdroogt, te niet gaat, daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver; geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met de vrees voor hare dorheid. Wij kennen 't hals dringen niet meer naar eene Daad die onbezonnen-starige eene Natuurwet gelijkt. Handelen wij nog? Misschien, Herman, verwijt gij mij dat wij hier niets doen, dat ik U niets vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, --een plantenleven, weze het dan ook een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige die U vermeit in draaikolken ? Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat DE LEEMEN TORENS. Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar ... de erbovenuitgegroeide voornaamheid, nietwaar; die, trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijk pralende. Er is eene zelf-gelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft: de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men ervoor .. . Een leven dat dan ook beroering ducht. Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven als uwe laatste daaraan zullen uitwerken! Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschop Marcus mee gegaan. De wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot werkvertrek der eerste verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend'eeuwsche meubelen, waarvan het tapijtwerk met zijne kransen van rose rozen en blauwe windebloemen versleten tot bij den draad, en het vergulsel tot op de witte stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen ziet men er een paar echte sanguines van Boucher bolle amors die met geitebokjes spelen, en mooie staal naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking-gravures van vrij -weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene Dejaneira even -licht getooid. Een dun Smyrnakleed, dat onder bleeke kleuren en verwischte teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend „papier d'Armenie", wereldsch en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen traliewerk vóór folianten en de volledige collectie der Latijnsche Elseviers -- Marcus' trots , en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven rol zich bezwaarlijk bij een bisschop zou-deksel. Zoodat men achten, eerder bij een ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats, teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide 6 DE LEEMEN TORENS. zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten jerome Duquesnoy wordt toegeschreven. Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen. Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwart-zijden spoel-kuiten boven de zilveren gespen van zijne lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer 't vijlgeknars en het hooge hummen van Behedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuum-mobile bezig. Beneden klonk trunterig Rozeken's eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traag-zoevend de bezem van Zulma, die het trapportaal aan het „doen" was. — ,;Salve, cura deüm," zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de bisschop, die zijn boek sloot, na een bescheiden teeken des kruises. „Wat blijft ge daar staan? Neem toch een stoel, en zeg me wat U tot mij voert." Maar hij werd schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdig-fijn gelaat en tot op zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne strak en bezorgd bleef. Weêr vervloekte ik het, dat mijn aangezicht nu nog niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn werkzetel. -„Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben," zei hij ernstig, „is uwe moeder ziek? Treft u een tegenslag? Spreek, mijn jongen." Ik zei: » Paul..." — „Ho! Paul!" sprak hij heel stil, en bloosde weêr. Hij zweeg een wijle. „Ja, ... Paul..." zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt. „Benedictus moet het immers ook weten," zei hij als tot verontschuldiging, en hij klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de gewrichten zijner vingeren kraken vóór hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en: „die verwenschte aromaten -voor-oude-cocottes", bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend toegalmde: "Wat nieuws? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen ?" DE LEEMEN TORENS. Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm. — „Karel komt ons vertellen van Paul", sprak hij stil, bekommerd en bewogen. -„Ah, Paul, le coquin!" lachte Benedictus gemaaktluchtig; „et oû en sont ses amours?" Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem echter tegen, meende: „Laat Karel liever zelf verhalen." Wij zaten neêr. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Toen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul's zonderlinge brief in zijne oomen rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege 's eenen karakter en 's anderen waardigheid, elk op zijne wijze voor waren, gelijk ik-zelf thans aan het worden was.-ingenomen Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, jaloerschheid haast van sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds ál te zwaar tegenwicht voor zijn verlangen is e geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met „ C asta placent Superis !" ik weet niet welken dichter aan toen ik hem had betoogd hoe Paul... vallen-gehaald, moest, gelijk hij het uitdrukte. Zou ik hun thans 't vervolg van Paul's geval voorhouden met de stipte zakelijkheid van uwe eigene diagnose, Herman? Ik dacht er plots aan, en het deed mij goed aan het hart, dat Paul beters waard was, en zelfs ... Mireille, de arme Mireille. Ik zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne steeds-werkelijkeropenbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad, hun zelfs allen lust en alle gelegen heid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig naar Net van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette-verhaal episodes, moest gewezen op de breedte en diepte van deze, 8 DE LEEMEN TORENS. eigenlijk eenvoudig-groote, liefde. Marcus op zijne beurt, die het echte, het innig-menschelijke van deze passie inzien zou ,tot zelfs bij 't besluit der verschrikkelijke eind-catastrophe, diende vooral de zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam het er op aan, van Paul's strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij geene enkele onedele daad op het geweten had: zij zouden er, ik twijfel er niet aan, beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch, zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij tegen te spreken: het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zóó te belichten dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen, Herman. De koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon, was mij een wonderbare prikkel bij 't voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon-scherp had onthouden en te ordenen vermocht. Paul mag mij eene kaars branden: ik geloof dat ik hem een goed advocaat ben geweest .. . Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een gansch-andere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben gedacht: het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had, --misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds overeenstemt met Paul's gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan een natuurwet, mijn waarde! En is Paul's gedrag, daar waar hij eindelijk inziet en het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, dat Germaine zijne wettelijke vrouw niet worden kan; is Paul's DE LEEMEN TORENS gedrag in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik ? Paul treedt zijn vader bij, wie weet? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt grof moeten heeten en ons vies aandoen ? Paul wil Mireille doen walgen voor hem; een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad die zijn vader hem gaf, en dien hij met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, van de hand schoof ? .. . Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeedoogenden wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed wist wat er op te antwoorden, vervulde het hem met woede. Dat Paul van een huwelijk met , Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect: het huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil gehouden zien. I k vond er echter een geheim pleizier in, gevoed door mijne betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik nog geenszins Benedictus alleen. Marcus immers had zich van bij Paul's brief in het hoofd gezet, dat deze niet anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de brief-zelf; Paul moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning: toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van zijne liaison. Van dat besluit sprak de 10 DE LEEMEN TORENS. brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nog niet dan als een daad der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk gezag: excuus van Paul's naïef heid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn neef niet te willen helpen dan na hem den schuldige, zei hij streng, te hebben gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, hetgeen hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve minder-aangenaam moest zijn. Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf was. Dichter Benedictus had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent zijn vrouwenvereering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid, om ze als van-zelf-sprekend te vernederen: eene overwinning haast van den passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen zij voor 't eerst onder ons gedrieën te sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen onthouden van eene kritiek op Germaine's geestelijke wezen, — kritiek waar ik mij thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken. Niet zonder leedvermaak had deze zich te dier gelegenheid, met bijtende geestigheid overdrachtelijk laten ontvallen: ,,Salve, nec minimo puella naso, ,,Nec bello pede, nec nigris ocellis, ,,Nec longis digitis, nec ore sicco, ,,Nec sane nimis elegantis lingua"; want „pour l'amour du latin" haalt Marcus zelfs een guitig geilen Cattullus aan. Gij begrijpt, Herman, dat allen lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en daardoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepti DE LEEMEN TORENS. cisme kon worden ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar 't vreemde van 't geval was, dat Bene daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde-dictus aanvaarden -- de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins, doorvoelen, terwijl, andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare Jichtzinnigheid" (aldus noemde hij het,) Paul onwaardig was, niettemin tot een huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenigdenkbare moreele wetten leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als argument Paul's vrije wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp mij Paul's ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen ? ; kon hij in hare sentimenteele waarde — die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven zou, iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had? Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij het zonder zede grond, ontworteld als het was, door Paul!, aan de-lijken eigene teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde innerlijkheid, voor Paul's voornaamheid onvoldoende was onontwikkeld, en wel eens gemeen ? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had het aan zee moeten ondervinden. Maar en hier redeneerde ik voor me-zelf, had Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen ? Benedictus gaf het gretig toe, en. ... het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft: ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine's zucht, Germaine die, merk wel, reeds Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar.... . ook die weigere goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van tegenstrijdigheden voor mijn geen uitkomst kwam. De houding van Marcus als van Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen : had ik 12 DE LEEMEN TORENS. dit wèl gekund, dan was hun gevoel te verschillend van.. het mijne om dit te doen aanvaarden met de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kon met Germaine niet trouwen: Benedictus gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze.. . Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef. Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uit uitstel. Toch is het van ons drieën de innigste-vluchten en wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope, voor zijn geluk en voor dat van Mireille, zeg ik er voor me -zelf bij. En ik geloof er in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo Paul-zeil tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne overtuigingskracht, waar wij allen naar begeeren,. zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste Herman, dring ik nogmaals bij u aan: stuur hem naar Gent, zelfs besluiteloos. Zelfs besluiteloos ... Want, ziet ge, wat mij voor 't oogenblik misschien nog het meest bezit is de gedachte, dat Paul,. helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan ge na mijn opgewonden pleidooi van 's ochtends en-dacht en, hare lastige discussie met.. . de tegenpartij, heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene zege had moge leiden? Was het. mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wat had ik bereikt? niet eens eenheid in de eigen overtuiging !) die nu een goed deel van de schuld daarvan op Paul wilde afwentelen ? Is het daarom dat ik hem op dit eigenste oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid? Ik schaam mij, Herman, over dit. mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles DE LEEMEN TORENS. is, ik herhaal het, niet veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens, zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En... laat ik-zelf, Herman, u ter verstrooiing het verhaal doen van weer iets, dat eene beroering is geweest in ons saai bestaan, --- eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden. — Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d'Haeseleer geschoten .. . Het is einde-December gebeurd. Ik had uitnoodigingen voor een intiem concertje, waarop oud -Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft, goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche: ik was hem ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d'Haeseleer. Ook deze greep met gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest hoe dan ook een... mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant dan, zoo ge wilt, maar met het verholen spijt om zulke onmacht (De Koninck, hij, „schept" er maar op los: type, kon men zeggen, van den. . . zaligen dilettant). Wij kwamen buiten. De plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den hoek van eene straat, onder een halos van lantaarn-licht, een schot knalde, en daarna een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaal straten. Bij den eersten knal was Arnold op -verlaten een knie gestuikt, zijn rechter been uitgestrekt. Wij merkten het eerst duidelijk nadat de twééde kogel vlak voor ons neêr plofte en ketste. Arnold grolde al zuchtend. Toen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem onder zijne oksels op. Hij kermde dof: „Dol !" Ik keek om: eene vrouwegestalte, blootshoofd, liep den straathoek om, de duisternis in, al wat ze loopen kon. -„De teef!", beet De Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor verwenschingen: bij eiken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een „hoejoejoei" uit, als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo 14 DE LEEMEN TORENS. goed het ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog opgeschoten is. Al was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid voor wij bij De Koninck aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel. van de consultatiekamer. Het was er ijslijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen donkere, want er verliep heel een tijd voor Lodewijk licht en den gashaard aanhad. -„Waar is het?" vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke hond, wees zijn rechter-dij. „Het gloeit, het zwelt," steende hij, en bolle tranen rolden traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipte ze rond de heup los: de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte De Koninck, bij 't gillen van Arnold. --„ Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk !" beval hij. „Neen, mijn vader niet !" verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar, meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem: „mijn vader niet!" Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in mij. Zeker, ik moest Professor d' H aeseleer halen: hoe kon het anders? Maar ik kende zijne verhouding tot zijn zoon : zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen. Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging 's ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? Hij had zijne moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde, maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der liefde had gemaakt: dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan. Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover DE LEEMEN TORENS. zijne twee zusjes, hij de oudste; tegenover die krachtige, vijf-en-twintigjarige kamenier ook, die weldra in huis eene plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde? Niets dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, zijn vader, wetenschappelijk -nuchter ook als echt trouwens geenszins sentimenteel van aard, had-genoot, en het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, waarvan hij wist dat zij ten doode opgeschreven was. Toen was het geschied, een nacht dat hij onrustig in bed te woelen lag. In de melkige duisternis was eene witte gestalte over hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik ... Maar ik verzwijg, Herman, het verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien tijde reeds een flinke jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk -duizelig, geestelijkontredderd opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want feitelijk passieloos ----voor 't eerst en plots was dat zijner verbazing duidelijk, — en overtuigd tevens van willooze zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een verraad tegenover zijne moeder, eene vermindering in waardigheid tegenover zijne zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige schaamte-en-wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. Dezen had hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd: hij verwaarloosde zijn moeder, vond hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te raden ? Hij lief koosde de zusterkens wel, 's avonds, bij slapen-gaan. . , — Er kwam bij dat hij, sedert haast drie jaar, van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens achtte tot dezes vaderplicht te behooren: die van het geslachtsleven. Het was, van zijn sterk -rijpende kindsheid af, de kommer en vrome ver 16 DE LEEMEN TORENS. wachting geweest, die huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven openbreken, zoo docht hem. Maar zijn vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond, te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. — Toen kwam die vrouw, die groote, breede vrouw die in den nacht schemerig en warm-walmig over hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in één geestesflits herinnerde hij zich, wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen van hare kleéren tegen zijne beenen als ze wat al te dicht aan hem voorbijging. Hij ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid, inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot schreiens toe een kind, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die naar hem niet omzag .. . De struische kamenier liet het bij die éene proefneming, zelve ontgoocheld: de jongen was haar te bescheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij duur van naden tijd keerde in eene houding die van aanklachten-kenden zwaar leek, al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst in hare digniteit. — Mevrouw d'Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk ongeval, gestorven: hare verpleegster nam als vanzelf sprekend, nochtans met minder opdringerigheid dan men hadde verwacht, in het huishouden hare bezigheid over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van goede, weze het vervallen familie was. Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor d'Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen: het verloste hein van veel geyreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar Arnold zag hij niet verder om, dan tot driemaandelijksch onderzoeken van zijne DE LEEMEN TORENS. schoolbulletins, die, voldoeninggeven 1, hem eveneens met vrede konden laten. Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was, van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met loome onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te bekwamen leeftijd, meenamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen, herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers, eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf vertrouwen schonk. Zelf-vertrouwen dat weer geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden, dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jongen met onbewust- afgemeten distinctie; eene gestalte die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem; zijn bijzichtige blik was mij wat al te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging, verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed, en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs bij gebleken geestelijke oefening. De chrysalide ontpopte echter, toen hij met universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in hem begon te stellen, verlangde dat hij in de 1917 IV. 2 18 DE LEEMEN TORENS. rechten zou studeeren. Hém liet het nogal koel: evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de. eerste colleges liep in de expirementeele psychologie, ging daar ineens, als het ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne geestelijke functies en van hun physiologischen ondergrond, hem in. dezen cursus gegeven, om inniger belang te gaan stellen in den aard van eigen wezen. De laatste jaren, ver sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte.-loopen het nu, bij hem moreele slijtage geweest: jaren van passieve,. niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die. onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering hadden meegebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem; zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots dooreengeschokt: hij leerde de valschheid. inzien, de betwijfelbaarheid althans, van wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schif ten, tot discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden: hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neêrhalen en opbouwen al naar de luim van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij anderen; luim die hij telkens weer verdoemde en die hem den spoorslag was tot dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uitkwam, zonder daarom één oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk daarop, met gretigheid aan 't eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de minst-doorgronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muziekale kennis ineens onmiskenbare begaafdheid; nog zeer onvoldoende. gewapend maar met des te grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in haar verband met. rhythmus en getal. En... het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn eerste examen, voor alle anderen vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak. Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, zijn vader die voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil. DE LEEMEN TORENS. 19 ontdekte, en dien hij bestempelde als een opstandeling. De opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geest- drift; met eene, zijn vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als assistent opnam, hem bij elk zijne proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond het natuurlijk vast: aan rechtswetenschap zou hij nooit meer doen, wat zijn vader ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige, kalmte ; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wil dacht te hebben; omdat hij, zeer bewust, intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had. Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in. Er was wel dat oogenblik van vóór moeder's dood, de tijd van plichtsbesef; later: dat van schuld; dat wist hij -te waardeeren ; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij: het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was het niet verijld in zijn lichamelijk-sterker-worden, niet weggesleten uit zijne werkzame, aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels? En nu, na dat eerste proefjaar aan de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe, eene actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadne-draad aan 't spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij werkte doelbewust; hij overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds in handen hield. En bij het einde van dat tweede hoogeschoolsjaar, kwam hij mij, Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een psychophysiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola en Poincaré had gedaan. Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken: voor zulke toegeving was Arnold's roepingsbesef nog niet 20 DE LEEMEN TORENS. rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot. Finken ruggesteun verstrekte. Hij moedigt gaarne en met vervoering alle poging tot „sans peur et sans reproche"-zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne „eeuwige jeugd ": deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen vermogens; maar met de telkens-duidelijk-ondervonden keerzijde van zulke hoedanigheden: teleurstellingen waar niets aan te verbeteren is omdat zij in de ijlte vallen, op niets af ketsen dat een stevigen ondergrond uitmaakt. 0 waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke, wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman ? Gezegende leugen die .mij uit het gebrek vaste-waarheid van een De Koninck, gelukkige beperking-aandie mij uit zijn soort vrijheid redt ! ... — Arnold, hoe overtuigd ook dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter bij De Koninck dan bij zijn vader: toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren: die had hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d'Haeseleer met iets als schrik; hij wilde niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt gij het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe voetstappen volgen zou langs het epineuze pad der roman -literatuur? Ik niet ! ... Arnold's vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorvuldig vermeed, stelde hij dezen voor het dilemna: zijn examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie: feit was dat hij voor dat examen heelemaal onvoor- DE LEEMEN TORENS. bereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot, zijn intrek bij De Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving. De goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenaf keer. En aldus werd die dag voor hem een bijna-verbaasde feestdag. Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het huis niet: aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na over het onbegrip van zijn vader, en ook over den invloed die de deftige huishoudster bij dezen gekregen had: misschien was zij het wel, die hem uit den huize had doen zetten ... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken; hij geleek naar zijne moeder; wat had de goede vrouw met zoo'n man moeten lijden! Zij was waarlijk te zwak van karakter geweest; hij, Arnold, gelukkig niet. Hij deelde dus, twee weken lang, De Koninck's bekrompen leven. Fiene was zorgvol voor hem, een beetje hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem... Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei deze laatste, na een lange stilte: -„En-ne, wat denkt gij nu te doen ?" Arnold hoorde eene bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen: -„Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch van-zelf! Onmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna van biologie. Ik kan toch ... " Lodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende: ---ja... ja... Maar — 't geld voor uwe inscriptie ?" Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan, daar niet aan te denken. Hij had daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. Desnoods zou hij De Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. Maar Lodewijk: 22 DE LEEMEN TORENS. -„Ja, beste vriend, maar-e... Ik had gedacht.... Uw vader... Het kan mij niet schelen wat hij denkt van mij: ik ben een vrij man, ik ... Er is echter... Het spreekt van-zelf dat mijn huis het uwe is... Nochtans ... " Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens: --„Maar ik wil niets voor niets; ik zal..." Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijne hand: -„Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van... Kom, wij hebben daar nu al lang genoeg over gepraat, vindt ge niet? Laat ons liever een wandelingetje gaan doen !" En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn best om het over gansch andere dingen te hebben. Maar 's nachts, in bed, dacht D'Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat hij zich zijn oud-professor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, niet al hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder Lodewijk's oogen gebracht had. En hij vatte een besluit. Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer; andererszijds zou hij zich schamen een last te worden... Hij vatte moed, stond 's ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, scheen de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden meer dan anders, leelijk. Maar de jongste, vijftien oud, die hem altijd aan zijne moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe: Wat is er toch met u?" ondervroeg zij gejaagd; ,waar zit ge? Wat is er gebeurd? Wat ben ik blij u te zien Arnold! Ik heb aan vader niet durven vragen, maar.... " -„Is vader nog boos op mij ?" antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeiing aan zijne oogen. Ik weet van niets!" babbelde nu zijn zusje. „Vader heeft over u niets gezeid, al den tijd dat gij weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen reden zijn om weg te blijven! Arnold, waarom komt gij niet weer naar huis ?" DE LEEMEN TORENS. Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. J " -mijmerde hij, „maar ... " Er streefde iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder's oogen, zijne oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghar tige weigerigheid. Hij zei: -„Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. ja, morgen, tegen den middag" .. . Toen hij 's anderendaags aldaar aankwam, dorst hij niet binnen te gaan met zijn eigen huissleutel. Hij belde aan. De meid leidde hem binnen, als een patiënt, bij zijn vader, in de consultatiezaal. Hij had een speechje voorbereid, eer maar waardig en vastberaden. Zijn vader liet hem-biedig echter niet aan het woord komen. Hij verdrong de eigen barschheid, en zei, haast kalm: -„ Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens mezelf niet feliciteer: wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonen en der Vette-Kalveren. Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid geven, die gij wenscht: ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik: gij zult onder geen ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het: ik eisch het; ik herhaal: geen schandaal, als ik u bidden mag. Iets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin. Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het even, zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meesleept. I k wil niet dat gij in de modder ploetert zóó, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt in de erfenis van uwe moeder. Het is niet veel: uwe moeder heeft geen millioenen meegebracht, en wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen 24 DE LEEMEN TORENS. vlerken vliegen: vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord iederen avond weêr op nest. Gij kunt dus uw sleutel bewaren." Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor D'Haeseleer onderbrak hem met een bliksemgebaar. -„Hier hebt gij uw eerste maandgeld," schoot hij met hevigheid uit. „In de enveloppe vindt gij verrekening van. . hetgeen u toekomt," schamperde hij verder. „ Gij kunt gaan," besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit,, het middagmaal in den familiekring te gebruiken .. z Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Lodewijk de Koninck hem met den uitslag van het gesprek gelukwenschte: hij kon nu immers doen wat hij wilde, met die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hein op dat geld als op iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem, of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot an een rozelaar. Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, — hij dacht aan den luister van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut... was iets van hem, was óók iets van hem,. en het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een leed, — dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan De Koninck niet verzweeg, niet verzwijgen kon : de vreugd dat hij weêr thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem wel een paar weken geleden zoo goed als buiten gezet: hij ver zijn vader zelf het scheen vergeten te hebben:-gat het zooals nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding die zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier eenigszins om gebelgd. n 0, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond't hebben, als in uw vaders huis," spotte hij, „maar ... laat mij toe te zeggen dat gij mij nogal ... sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van zaligheid huilen doen ! .... " Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg meê. Een eerste gevolg was, dat hij bevond DE LEEMEN TORENS. zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor 't eerst had hij zelf zijn leven in te richten: hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten: hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven ; daarom vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven; evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van Lenormand. De eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering die Paul er met foto's, een paar zijden lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. Deze van Lenormand was, met hare „sac-arabe"-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boeken, overal waar er een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu eenmaal was, vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild, en ging ook bij zijn vrienden niet werkep, omdat hij dan toch een eigen kamer had. Aldus slabakte het werken; ook nog om eene " andere reden: zijne nieuwe studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder mee dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie, stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeelding, oefening der hersenen, waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder, en docht hem nu ---oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet weg te cijferen. wat waren hierbij physiologische factoren ? Misschien veel minder dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte beeldvorming : hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk ! Arnold ging weer twijfelen, kende echter den geest- drift niet meer van toen hij zijn zielkundige onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen aanving. Hij overzag nu het 26 DE LEEMEN TORENS. veld zijner werkzaamheid als ook buiten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp, onder eene zekere vrees, zijne werkzaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot redding, in twee afzonderlijke gebieden. Hij wilde op de medisch-psychische baan, die hem misschien de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij nam weêr zijn viool ter hand, zou zich weêr op de hoogte brengen van de literatuur. En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij, ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec. Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering. Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het leven nochtans zulke als van-zelf sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk bewegen tusschen bezielde werkelijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant's humane zoeken naar betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg tegen -eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis ver als een familielid; nog ging hij gaarne om met Nicole,-keerd en het liefst met de naïef-leuke Solange, professor Hoek's dochters: hij koesterde voor haar eene genegenheid, die niet veel minder dan jaloerschheid meebracht toen de mannen haar met belangstelling bejegenen gingen. --Ook tegen de razende werkzaamheid, de reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden: hij weert ze af, misschien wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats DE LEEMEN TORENS. laat voor spontane genegenheid, en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-met-juistheid hem verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij Corrleille's vriend mocht heeten. En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan Lenormand had hij zich aan De Koninck gehecht. De redenen daarvan zullen u niet ontsnappen, Herman: gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne overgave en zijn behoefte :aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn, ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde: de luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold gevaarlijk worden als een traagwerkend gif. Te meer dat hij de verwording, de geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne werkzaamheid had hij immers gesplitst; het deel dat hij aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had, hield hem de ijdelheid van De Koninck's pogingen, die trouwens geestdriftig waren, zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als Lenormand's doorzettendheid, als de meêwarigheid van Constant, als Paul's ideëele draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker: een bewijs dat hij normaler was, vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. Door Lodewijk de Koninck kwam hij in aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap. Het is een jongen, zoo overtuigd van de eigen onweêrstaanbaarheid, dat zelfs sterker-gewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is uw cynisme, Herman, naast het zijne ?: eene philo 28 DE LEEMEN TORENS. sophie, eene systematische houding, tegenover een onveranderlijk, onberedeneerbaar natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien ? Mooie vraag, als men weet dat het leven niet dan voordeelig kan zijn! Gewapend, overigens, met het aplomb van zijn vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklasse, die ons, meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als deze Gentenaars, en... wij betreuren liet misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw. Zekeren dag zei hij: „Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen," en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: „N'aymer guère en amour, est un moyen asseuré pour etre aymé." Nochtans stel ik mij niet dan met moeite voor dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld. zou hebben verdiept ! .. . Leene en Propke, De Koninck's en Van Gendt's vriendinnen, moesten, het spreekt van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling ware desnoods overbodig geweest: door hare robuste schoonheid en haar leeftijd oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten, die in haar onbe-dwongen omgang zonder veel . gewetensbezwaren eene gemakkelijke en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te guller gaf hij zich over aan het onbezorgde studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer ver bij alle „tonnen" aanwezig, deed lengerhand-gaderingen, was meer en meer aan alle jolige partijtjes mee. Wel was hij hun drinken beu vóór hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra DE LEEMEN TORENS. uit gewoonte, aan overleverde; dikwijls, toen hij 's nachts naar huis keerde, voelde hij er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een af keer voor. Maar „men moet zijn leven uitleven" had hij zich-zelf voorgephilosopheerd, en zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden. Weer was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën : hij maakte zich wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, evenwicht waarvan het instabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar zijne boeken grijpen deed, waar hij nu, als onwezenlijk -lusteloos, maar al te dikwijls op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers, in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging „kloppen ": het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire. Dezer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold afgestuit; nog uitsluitend aangetrokken door den jongen, schoonen man, had ze van hem nooit meer kunnen ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering. Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde langer weren ?; was hij het zijner populariteit niet verplicht ze te gedoogen ? Ik zeg niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in gemakkelijk welgevallen ; Dol bleek hein schooner te zijn dan hij zich immer had voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en verleid hebben. Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeer -verliefde en zeer-jaloersche minnares dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in 't openbaar en waar hunne liaison het duidelijkst zou blijken ... En zoo gebeurde het ook, dat.. . Van lieverlede was Arnold 's nachts later en later thuis gaan komen; het deed zich zelfs voor, dat men zijn bed 30 DE LEEMEN TORENS. onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in alle oprechtheid spijten: hij verbrak niet dan met diepen weerzin de afspraak met zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor den zelf-tucht van Professor d' H aeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er -het gevolg van is. Deze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een schuchtere, en daardoor verliepen wel drie-vier maand vóór hij er toe kwam, zijn zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het. nog niet zelf: hij zond er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk onbewust van het dwaas-vreemde zulker boodschap. -- De huishoudster, te dien tijde een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen er uit te gaan zien als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen, deed ze zich thans melkig-welgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold toe, de oogschalen luikend: --„Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen ... " Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijkvinnig waren gebleven tusschen de neergelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed, het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik waren, op. Zij zwoig een zucht in, die hare hooge borst bewoog. -„Wat wenscht mijn vader ?" vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was. De gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen, scheen daarop een verdroogd ,,garni" een hoek der kamer te willen hypnotiseeren.-araucariatje in Zij fluisterde: — „Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen..." Er was weer een stilte, als de geeuw van een mond die niet weer toe kan. Arnold begon het grappig te vinden, DE LEEMEN TORENS. zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten. -„Wilt gij geen plaats nemen ?" vroeg hij leuk maar argeloos, en wees naar een stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling, en meende met schrik: — „O Meneer Arnold, naast u, op dat bed. . Nu kon Arnold niet anders, dah het uit te proesten. De vrouw zag hem hierop beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten had, misschien onder 't komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg... En dit maakte hem ernstig ineens. -„Elvire," sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, „Elvire, zeg aan mijn vader dar ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong ben, feitelijk nog zeer jong," en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. --Jeg hem," ging hij voort, op de woorden drukkend, „zeg hem dat ik in het vervolg mijn best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken." En... er was daarop weer, gek genoeg, die stok in zijn keel. Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst geen woord met niemand... Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijer ging gevoelen van Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk mocht het immers niet komen: zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer zelfgenoegzame cranerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer over haar dan hij placht. Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant voelde hij zich schuldig, eenigszins: deze had hem, namens profes-sor Hoeck, enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen, op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar man, ontving. De reden van zulke bejegening was, dat de 32 DE LEEMEN TORENS. professor, zeer gebelgd om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwis ging ontstaan, waarbij de dienstmeid voor bemid--selingetje delaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange, was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier bestaan voor haar 't avontuurtje te smachtend romantischer maakte; en Arnold had Solange niet weerstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij geneigd was te beantwoorden, en... die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zich-zelf ter vergoêlijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig-verheimelijken moest. En aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dikwijls-beluisterd, hart eene bedremmelde wanorde veroorzaakte. De tweede rij, naar dewelke hij — dit was hij ten slotte met zich zelf eens geworden, het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de kracht van den best-bedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon zoomaar niet ineens en zonder meer met Dol afbreken: Solange-zelve vond zulks beter dewijl voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer af: iedere nacht sliep hij nu weer tusschen zijne deugdzame jongelingslaken, en droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht. Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, maanden in dewelke het tot eene afbreuk met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste toch geschiedde? Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem ál te lastig? Was de idylle van Paul en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op geleek, zijner wankel moedigheid een aanleidend voorbeeld? Ging kleine Solange zich van eene eindelijk -ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën ? Gij herinnert u misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te Blankenberghe de dienende ridder en vertrouweling van eene versmade en woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar DE LEEMEN TORENS. langs Gust van Gendt's mond afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden, en verder den verzekerden steun van baron Floris d' U ytschaete van der Voght dien zij zich uit wraak . neming liet welgevallen, hoe deze Gentsch-uitdagende furie haar doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwenschingen op het openbare pad (ik schreef u over eene ontmoeting, zekeren dag dat wij terugkwamen van eene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproer-gezinde rekruten hield.) Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf liep nu zijn vader halen .. . -- Professor d'Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nog stond zijn logge auto voor de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den regen die koppig aan het neersabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen en de onwillekeurig-overdrijvende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen, aan een diensttafeltje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters, sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaaktkoel, bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. I k zag zijne mager-knokige gestalte in den dichtgeknoopten langen jas met de al te groote roset der Leopoldsorde zijne boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, fel-rood in het knoopsgat. Zijn fiets-onroerend gelaat met de vermoeid-weemoedige oogen maar den vertikalen loodkleurigen balk door het het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne .bleek-blauwende lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij, zelf afgemeten als hij placht:-beheerscht, en -„Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n'est-ce-pas ?", en, na eene nogal lange stilte: 1917 IV. 34 DE LEEMEN TORENS. ,, Puisqu'il est entre les mains de mon collègue De Koninck." „Mon collègue," klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop: --„Laat de auto vóór blijven", beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als aan eene officiëele tafel. Toen wij wegreden, vroeg hij mij: -- „Vous êtes bien sur que eest cette... demoiselle qui a tiré?" Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest. Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d'Haeseleer zei: -„ N'insistez pas, je vous prie." Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor De Koninck. Zonder groet of woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan De Koninck: — „Wilt U weer het verband leggen ?" Lodewijk transpireerde bij het zorvuldige werk. Arnold kermde. * De professor, de handen voor den buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte: --„Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen, collega: gij zijt de eerstgeroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen bij het uithalen van den kogel." Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe: „Vows ne deviez pas m'attendre pour cela." „Naar de kliniek?" steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde: -„Naar de kliniek." Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringerig-uitgelaten. Ik draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden. De roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die... al die gebeurtenissen hier... het was afschuwelijk .. . ...Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg, zijne zusters te DE LEEMEN TORENS. afogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht hij hem, persoonlijk, een sinaasappel mee.. . De verwonding was niet zoo heel erg geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat „bobo" heeft. De groote zaal was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar, ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was, zei mij Arnold: -„Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Het zou niet mogen ... " Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen Constant Hoeck tot mij: -„Karel, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had --- het was 's anderen daags; heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik was er bij: ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene sluimerende ziekte die zich nû openbaart, gij begrijpt mij. Mijn vader ... het spijt mij, het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal bij den pols gevat, haar meegesleept naar zijne kamer. Het moet eerie vreeselijke scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden onwel te zijn, sedert dien. Ik vrees waarlijk ... " Ik zei: „Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit ? .. . Uwe zuster... " Hij haalde de schouders op: — „Misschien ... " zei hij; „ik hoop dat het niets ergers is.... Maar. .." Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen. Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en borne plechtmatigheid. Sociale eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche 36 DE LEEMEN TORENS. weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning doorgaans valt in eene maand waarin nauwe gedane visites eene vermeerdering van opdringerige-lijksbeleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik gedwongen op zijn minst een fauteuil d'orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal sedert -eene-halfeeuw-verjaarde werken op, waarbij een versleten tenor uit Parijs in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner grijsaards-dijen in vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelf bedwelming die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toon-getallen aldaar ze elkander in éénklank naderen of verwijderen gaan op 't ijle stramien van rhythmischen tijd. Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en nêer wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; in bed nu, maar wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen: nu weêr, heel ernstig ditmaal, te gaan studeeren (dit had hii in October al gewild, maar... was er natuurlijk door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudigen zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden: zijn innige wensch; want nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook ingewikkelder te willen maken dan noodig was? Het simpele, oprechte leven zonder omwegen. „Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie," meende hij, Verlaine na. En aldus, zou hij Solange winnen, -- heel natuurlijk, zonder omslag, als van-zelf-sprekend. Was hij haar dit niet verplicht? En trouwens: hield hij niet van haar, van haar alléén, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem waardig was: het hoogere, serene gevoel, dat alle lasten dragen kan ? Ik moest niet denken dat hij den moed niet hebben zou over alle hinderpalen heen te stappen; hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich DE LEEMEN TORENS. 37 over hem, dachten dat hij zwak en willoos, twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar... meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw. Hij herhaalde: „meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw," en ik merkte dat hij deze beeld sprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou kon het anders? bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met schamper spijt ... -- Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men Gounod's „Roméo en Juliette" zou opvoeren, „aver le concours de M. Alvarez, de 1'Opéra." Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, zonder dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen. Tusschen 't stoffig-verlepte en gevlekte rood als dronkemansspuwsel der peluchen gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen 't vergane, afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas: de opgedirkte menigte met Of verstarde Of verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde, of gekomen was, in 't zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een pijnlijk-schorre keel van Parijs (want Gent is uiterst-muzikaal). Op den rand van 's burgemeesters loge (S. P. Q. G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar 't overige van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een duw op zijn aldoorverwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje hetwelk hij voor niet ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje monsterde waar het op den engelenbak „het kiekenskot" talloos aan 't roemoeren zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn blikken doos van den man die er smoutebollen was aan 't venten. In de opzichtige eersterangs- loges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of 't waren barones Floris d' U ytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar 38 DE LEEMEN TORENS. zwager en haar echtgenoot, zij en hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwig-wit, tot aan den kin gesloten, brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neerliet, en van hare starre onyx-oogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in slaap viel, als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Alnulphus, zijne Gallo- Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische „minnaar zonder ruste," die den gouden knoop van zijn amarant-houten stok gelijk een schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht staan voor gloeiende burgerij -dan-'es, haar kreeftig-bespikkeld décolleté en hare drooge poedergeuren; Niemand van Eschenteich schoof _mij voorbij, zijne blikken ten hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil hij vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze „De kleine Burger," — knikte Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis, van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van het plomp-hellend balcon, merkte men alleen nog bleek-duistere schemerhoofden aan het bewegen; en dieper nog kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig .... — Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal; het was deftig en vriendelijk-bedoeld; maar voor mij fezelde het zenuwachtig, gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding, eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk zou zijn, en er mij moest buiten houden. In;'t orkest klonken kleine fagotgilletjes, wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnetje waar de paukenist met een zedig ondergeluidje instem ming mee betuigde: de vervalschte atmospheer vond er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar be DE LEEMEN TORENS. hooren verliep. Tot de kapelmeester driemaal op het soufffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en, met de wijdgalmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij, over heel de zaal neerzonk als in een valscherm. Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zóó, dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste gelegenheid. Toen het gordijn neêr en het vuile licht weêr aan was, zette ik mijn hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen. Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne witte handschoenhand toe en zei beminnelijk: -„Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire, met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier." Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd. Moet ik het overigens bekennen, Herman ?: de gelegenheid, nadere kennis te maken met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben gedacht, te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben met den lof over 's heeren Alvarez'talent. De juffrouwen Hoeck stonden bij mijn verschijnen bedrem meld recht, groetten met het korte knieknikje der kostschoolreverentie, gingen weer zitten in haar rose tullen toiletje waar hare schrale armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles gezeid wat wij van de vertooning meenden: ik maakte er gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want , spreken deden wij weldra niet meer: de duisternis was weer ingevallen, de huilerige vertooning weer aan den gang, en 40 DE LEEMEN TORENS. te beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar voor mij zaten in deze zwoel-donkere kist, als vreemd-lichtende, geheimzinnig-geurende bloemen in eene nachtelijke broeikas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in het mat-bleeke, het reeds-hoekige profiel dat, merkte ik, vroeg zijn bestemmende,bestendige lijn zou krijgen, stond de blik gelijk het glans-punt van een vasten saffieren cabochon, en die niet schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat meisje, en 't is of er niets in ontluiken zal: een bevroren knop; zoodat zij aantrekt noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange, vermag eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, brooze kopje, dat ik gade sloeg in den trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog één kinderlijkheid op den wat-breeden maagdenhals ; men dorst er de vrouw niet in raden, en zag er de vrouw in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid. Neen, het is anders nog: dat purperen, vleezige wakke mondje; die groot-ronde oogen, bij lange, opkrullende wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnig heid ; die lichttrillende neusvleugelen ; heel de verwondering van dit gelaat vol vragen: men zou het willen beveiligen voor het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden het eigen hart? o naïeve droom! waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is er iets geheimzinnigs aan dat meisje? Neen, Herman, en juist daarom misschien bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende aanhankelijkheid. Zij is voortvarend, gij weet het, en... duldt naast Arnold eene Dol, zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe vrouw aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs een vreemdeling, als ik, niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil zij heeft een heel stevigen wil! --bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbel DE LEEMEN TORENS. 41 zinnig wezen, was zij niet van zulke doorschijnend-argelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt, hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. Aldus zag ik haar, de muziek er gelukkig bij vergeten ... Maar ik zag ook iemand anders, Herman... Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre. vlak onder onze eigene baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten van hare blauw-omwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de eerste-rangs-loges, twee convex-ronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen in de duisternis : de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het rimpelrijke gelaat van baron Floris d' U ytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die Romeo-vertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, die zich geheel Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede entr' acte weer licht werd, glimlachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens.. . Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotsche klaarte bemerkte, was ze als beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck. Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant's vader hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel wat vriende lijker dan ik van hem gewoon was. — „Er zijn zes plaatsen in deze baignoire", verklaarde hij; „wij zijn slechts met ons vijven, ik bijgerekend. Dus..." Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange. Het derde bedrijf ging in. De aanwezigheid van den professor had den lichten en weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende verveling had gered, gekeerd in eene 42 DE LEEMEN TORENS. nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij niet weêr heel onverwacht verschenen ? — Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze het kwellende daarvan? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weer geheel ingenomen door het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed; ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiïngen van deze laffe muziek, die ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het in-onmacht-vallen yoorafgaat. Deshalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet. Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de zwaarlijvige zangeres die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje. Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerigglimlachend. Hij deed of hij niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder boosheid docht mij.. . Het derde bedrijf liep ten einde. -,,Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan", vroeg mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne zusters, die hij met teere zorgen omringt. -„Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis", beval de professor. Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als DE LEEMEN TORENS. een beklaagde: het begint mij te vermoeiën, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Eurepidische treurspelen te moeten houden. En dan : welke oratie zou ik weer te doorstaan krijgen ? Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk; toch kon ik er ditmaal weêr niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden niet onmiddellijk binnen. „Wachten tot het entr'acte over is", meende mijn leidsman. Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan vóór een tonnetje plaats hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee, — thee 's avonds na tienen: genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots: -„Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne ?" Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte., harige hand op mijne rokmouw. Hij vervolgde: -„Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt, of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn met u, volkomen openhartig. Ook u wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht en gesproken met Constant. Deze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert.... ja, sedert wij het samen over hem hadden, gij herinnert u misschien." Hij wachtte even. Dan: -„Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne", sprak hij stiller. Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde alles verdiende. Het bracht mij in eene dubbelzinnige-behalve positie tegenover den professor, dien ik een oogenblik misprees. Deze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene ongecontroleerde leugen, en omdat hij mij noodig heeft: bah! „Hond die blaft als hij bang is", meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat 's professors eerlijke ruigheid niet onsympathiek was. -„Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd", ging 44 DE LEEMEN TORENS. professor Hoeck met opzettelijken klem voort. „Maar .. . nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gij mij aan: dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véél. datgene juist, misschien, wat gij vatten kunt. Gij ziet dat ik u alles zeg. Wij hebben het daarover gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest; ik heb mij boos gemaakt. Nochtans... Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben", en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend op het tonnetje: „ zei hij, Jk ben hard, zoo niet boosaardig; ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist... Gij moet voor mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. De anderen dienen eigen belangen, of belangen die tegenover demijne staan. Gij zijt onpartijdig, ik hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik...” Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaal naar de zoldering, en zei dan weer brusk: . -Jeg mij wat gij weet aangaande Arnold d' H aeseleer" , en, omdat ik niet zoo onmiddellijk antwoordde, driftigde hij: -„Ik moet het weten! Dat begrijpt gij toch !", en met een zucht: ---„Als vader ... " Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d' H aeseleer bij Solange's vader te dienen: het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had. De professor keek in het ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te verdedigen, beter nog dan hij verdiende. DE LEEMEN TORENS. Met opzet echter verzweeg ik zijne huwelijksplannen. Ten lange leste mijn zeer nauwkeurig-terughoudend betoog viel zoo heel kort niet uit, — werd professor Hoeck hieromtrent zenuwachtig. Ik wilde een uitval weren: ik begon nu over Arnold's goede bedoelingen, over zijn zeer oprechte genegenheid voor professor Hoeck's gezin, zijne verkleefd voor Constant.-heid -„Ja, ja," zuchtte de professor, „gij hoeft mij niets te verbergen... Sedert meer dan eene maand ... " Hij schoot uit: -Jk heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk"; maar kalmer ineens, brommend, gebiedend, klagend bij beurte: — „Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nOOit weet: gij hoort mij ! ... Met mijne vrouw is het sedert dien een hel, een hél. .. Of het nog niet erg genoeg was!.. . Nu daagt zij mij uit; tart ze mij ... Wat moet ik doen? Ach, zeg het mij ! .... En met een soort pudeur, ging hij voort: -Jk wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn ,collega d'Haeseleer ernst is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt: onverdiend. Maar dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf en-twintigjarigen leeftijd de wil nog niet volledig gevormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is een of ander toeval soms heel nuttig bij: wat hem overkomen is kan hem... — Hij is van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting ... Maar ... Een huwelijk! Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne: een huwelijk ? Daar immers moet het op uitloopen: het kan niet anders. De menschen weten er niets van, 't is waar. Maar wat doet er dat toe? Ik voor mij zie geen andere oplossing: een huwelijk !" Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij verbeet en die hem telkens zwelgen deed: -„Een huwelijk 1... Weet gij wat dat beteekent : een huwelijk ?".. . Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voor wachtte een lange poos; waarna:-hoofd, 46 DE LEEMEN TORENS. — „Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen .. . Eene geschiedenis die. . . " Hij zag met schichtigheid rond, Of hij vreesde dat men hem hooren zou. „Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mij is voorgevallen. Eigenlijk is ze heelemaal niet voorgevallen. Of beter: ze is voorgevallen aan een vriend van mij, nu al heel, heel lang geleden. Maar dit heeft geen belang voor u. 't Eenig-belangrijke is... Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit zijn stand: daar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zich-zelf niet gaarne tegen. Kan echter een man van onzen tijd nog werkelijk beminnen? Beschaving, studie, keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, de liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan kwalijk nemen. Maar mijn vriend was te goeder trouw en een man van eer: daarom hield hij van zijne vrouw, ontegensprekelijk. Dat was hem trouwens niet moeilijk: hij was in deze geheel nieuw, ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind? Hewel neen, duizendmaal neen. De jongen was zoo onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was: hij had... laat ons zeggen: in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen weten ; nü nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft; .. althans, ik vermoed het: neem mij niet kwalijk... Het meisje, zij hield van hem: daar was hij heel zeker van. De grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid, weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk. Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat zij wenschen kon, — in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest hij hard werken, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het DE LEEMEN TORENS. werk te beletten. Vrouwen zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. Deze eischte haar man geheel voor haar-zelf, voor... haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar ... wilde toch óók haar stand ophouden! Begrijpt gij dat ? ... Toen werd er een kind geboren. De vrouw was erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor: hij hadde eens alléén moeten blijven zitten met dien zuigeling ! Maar zij genas. En. . . een jaar nadien nam zij zich een minnaar." Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie pereltjes zweet blonken langs den linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend en dalend gebaar. Hij vervolgde: — „Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een minnaar wezen kon, want het was een vriend van hem. De handelwijze van zijne vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quoestie van waardigheid, ja meneer: van persoonlijke waardigheid, sommige dingen niet te zien. En dan: er was het kind. Het kind kon heel goed ... van den andere zijn, of van nog een ander. Maar ... hij hield toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening: misschien was het ook zijn eigen kind... Hij zei dan ook niets, werkte, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder ja, de minnaar was een schilder, — van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene operette-diva. Hij is er nog meê, en... zit in den stoel der hersen-verlamden .. . Toen hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware vastklampen. Deze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit werkte hij voor haar en het kind: hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had. . . Enkele jaren gingen aldus voorbij, toen werden nog kin 48 DE LEEMEN TORENS. deren geboren, en... tezelfder tijd verloor de vrouw ineens al hare bedachtzame deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets of weinig aangetrokken eerst hare ziekte, daarop de minnaar , met deze ging zij spelen als met poppen. Zij was... een slechte moeder; ja, meneer, een slechte moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde zich allerminst om hunne hygiène. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen, het waren... als de schoothondjes van eene cocotte, — neem mij niet kwalijk: de vergelijking is heel juist. Erger: ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weêr behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een.. . Bah! Het was afschuwelijk! Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon, docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen in de coquetterie: het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij, de vader. En dat duurde weêr jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt. De man ging zich strenger toonen: het moest, meneer van de Woestijne. En — hij vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was. .. . Professor Hoeck lachte kort en luid: -„Ja, gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in de armen vallen van een leerling van haar man, ik bedoel een stagiair: versta mij niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelfingenomen ook, een geestelijk-bleekbloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel eene mislukte maar zorgvuldig-gekweekte kelderplant, voor kultuurverf jning en adel des karakters te houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in tegenspraak met hun geestesadel, eiken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als ware het eene heusche overwinning. Deze liet zich, met den waan een beschermende rid- der, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de DE LEEMEN TORENS. vrouw van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zóó, dat hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. De patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, , eene zweep is nog altijd het beste africhtingsmiddel, de patroon had zich bij duur van tijd eene positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht op, alle schandaal te vermijden. Iemand heeft daar eens gezeid: er zullen wel vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, gééne echter die het bij eene avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een huwelijk dat men gelukkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig strijdende middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, zij is een werkelijke troost die bij een eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt: elke rust, ook de meest-schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs zulke ironische philosophie kan hem tot eene rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor hem--zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw ... die hem dan toch óók droeg, niet waar ? Wie in de klaarte staat, kan geen toegevingen doen aan welke verduistering ook, en zUlk een troost is eene verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken: dat wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem in korte, krachtige woorden, o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u! hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. De jongen was eerst bedremmeld en beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een walgelijken schijn van eerbied was blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen in de oogen, verbaasd en verontwaardigd uit: neen, hij had den man niet in zulke mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen, duizendmaal neen: hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem weliswaar met vriendschap omringd en de 1917 IV. 4 50 DE LEEMEN TORENS. vriendschap was bij beiden diepere genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten; hem-zelf hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, -hem- zelf was het opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de geestelijke morphine inspoot van woordjes en maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele ijdelheid: de liefde van die vrouw... 't was of zij iets van den meester, haar echtgenoot, op hém, den leerling, overbracht. Maar ... daarbij was het gebleven; nooit waren zij verder gegaan: daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen..." De professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht: -„ Welke houding tegenover zUlke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde zich gekrenkt. Door wat? Misschien wel door het zéér-onverwachte van het einde. Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat, zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats, en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. En nochtans: zoo die jongen eens .... loog ? Kon het zijn, zUlk een zwakkeling te wezen, dat men de geboden gelegenheid ... ? Moest hij dien jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw had ... geëerbiedigd? Van die vrouw wist hij immers niet eens, of hij ze als maagd had gehad ... " Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkanten kroeshoofd. Hij hervatte al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei. -„Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de Woestijne", zei hij krachtig, te luid haast. „En nu moet ge weten: ik hou te veel van mijne dochter, gij hoort mij: te véél, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan, haar... schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik U: ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u." En, stiller: DE LEEMEN TORENS. -„ Harde plichten ... " Hij haalde zijn horloge uit: -„De vertooning zal nog niet afgeloopen zijn," meende hij, haastig ineens. „Ik kom nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik dat zélf doe. Ja, het is beter." Hij reikte mij de hand. -„Meneer van de Woestijne," besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken glimlach, „gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u niet kwalijk. Adieu !" Hij verdween. Dien nacht, Herman, heb ik weêr maar eens niet geslapen, zooals ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen.. . (Wordt vervolgd . SCHADUWEN VAN LIEFDE. Ik droomde liefste, dat je naast mij lag; je mond was als een bloem van open rood. Ik droomde dat ik al je schoonheid zag, en dat je mij je borsten warm en bloot te kussen gaf ; er was een gouden rag van vreemde schemers om ons heen, en groot kwam door de vensters al de jonge dag, die meldde 't uur van liefdes nachte-dood. Ik denk aan alles wat ik droomen dorst nu ik zóó arm en zóó verlaten schrei, en leed-gelaten roerloos in den nacht den vrede van een droomloos slapen wacht; schemerende gestalten gaan voorbij en doode droomen druk ik aan mijn borst. SCHADUWEN VAN LIEFDE. II. Al wat mijn denken u misdeed doolt om mij heen met vreemde klacht, daar-buiten staat de wreede nacht met zwart verwijt gereed. Nu is de donkre vreugd gedaan en grijnzend staart met wit gezicht de stilte door mijn kamer-licht; waar zal ik gaan.... Ik ben zoo bang en zoo alleen, ik heb geen tranen voor mijn leed; al wat mijn denken u misdeed doolt om mij heen.... 54 SCHADUWEN VAN LIEFDE. O kom nog ééns naar mijn huis en zeg dat je mijn tranen gelooft; o kom nog ééns naar mijn huis en leg je handen zacht om mijn hoofd. O geef me nog ééns het zoete geluid van je stem die alles vergeeft; dan leid ik je stil mijn woning uit tevree dat ik heb geleefd. Dan daalt wel een schaduw van laat geluk die mijn hèlste wanhoop verstilt, al brak ik in waanzin mijn droomen stuk, al heb ik mijn ziel verspild.... SCHADUWEN VAN LIEFDE. Iv. o kind als deze nacht de Dood nog in mijn stille woning kwam, mijn moe-geschreide oogen sloot, mijn machtelooze handen nam, en doofde zacht het laatst geklaag met mededoogen groot en goed, en stilde mild de laatste vraag als Moeder moede kindren doet, — dan zou ik zonder wild gevlei mij voegen naar zijn donkren wil en zonder huivren aan zijn zij de nacht intreden bleek en stil, omdat je zoete meisjesmond mijn donker denken heeft bevrijd met woorden die mijn ziel verstond toen al mijn wanhoop werd gewijd. 56 SCHADUWEN VAN LIEFDE. V. O vree van zachte woorden die stil droegen tot den licht-lieven troost van uw verstaan mijn droef verlangen naar duister genoegen dat als een schaamle vreemdling is gegaan langs onze zielen die verwonderd vroegen hoe zóóveel vrede langs de blanke baan kon treden waar zóó kort nog wervlend joegen de wilde stormen van mijn blinden waan... Een uur van sterrenacht en minlijk spreken... Ik heb voor 't hunkren van mijn droef gemoed naar gif doorgeurde vreugden vloek noch bede. Ik weet niet of het leven mij zal breken; ik weet alleen: gij waart mij eindloos goed; uw beeltnis glanst in dat stil uur van vrede.. . HERMAN MIDDENDORP. HERFST. H èb je die nog?... Rudolf van Waalwijk had zich naar den schoorsteenmantel gewend; en toen Otto Driehuys vóór de muurkast, waar hij de cognacflesch uit kreeg, zich omkeerde, zag hij dat zijn oude vriend de foto van hen beiden als zeventienjarige fiets hield.-rijders in de hand --Vanmiddag gauw daar neergezet! guichelde Rudolf. Maar Otto, tè ernstig: Nee, volstrekt niet. Wel: vandaag er alleen gelaten. Wat er verder stond, ligt al daar ; ook jou facie als bruggenbouwer. En hij wees naar twee groote koffers, naast elkaar voor de suite-deur. Rudolf knikte oogknippend zijn vriend toe. --Ja, zei hij warm, het treft ellendig, dat je nu net morgen weg moet! Ik had immers al weg moeten zijn. Om jou ga ik liefst tien dagen later. Telkens liet je wéér langer wachten. 0! het meisje" was een excuus, maar de boel kon niet leelijker samenloopen. Als we elkaar per se wilden ontwijken, hadden we niet anders gedaan. — Verwijt ? Natuurlijk niet. Maar spijt. En die pas door blijdschap zal worden verdrongen, als ik zekerder ben van je toekomst. --Je vindt me dwaas .. . Wel... onvoorzichtig. Ik dank de hemel, dat we dit uurtje hebben; er mag tusschen ons nooit verwijdering 58 HERFST. komen. We hebben het lot zoo knap gedupeerd, bij al de lagen die het ons lei. wat is dat vaak sneu geweest, hè ? Elf jaar samen in de oost; negen jaar tegelijk op Java; ik tweemaal gedetacheerd naar jou buurt, maar telkens, wanneer jij er net vandaan was. Er is een versje van Musset: les plus courts plaisirs de ce monde, souvent font les meilleurs amours. Dat gold daar voor onze vriendschap. Goddank met de Hollandsche jaren als basis, die toch ook vol plezier en niet kort geweest zijn! Maar daar Toen in Soerabaja was mooi, hè ? Aldoor-ginds ! ... fuif; aldoor een bende; toch, tusschen ons de intimiteit, zoodat de rest ons niet kon schelen; tot ergernis, om jou, van de vrouw van je chef... Ach, zeur niet! Nee, te Soekaboemi, daar heb ik het heerlijk gevonden. Wat vroolijke mondaniteit om ons heen en wij heelemaal voor elkander. — Jammer, dat wij elkaar nooit van die echt-Indische buurbezoekjes op een eenzame post konden brengen. Ze zijn zoo aardig. En dan wij! Onze vriendschap had ze niet noodig, Ru. 0, ik hoop, dat het zoo zal blijven! In Roemenië krijg ik een standplaats, haast even eenzaam als op Borneo. Met een ruk wendde Otto zich om. Rudolf zag getroffen hem na, terwijl hij naar een gastoestel liep, welks laaggehouden vlammetjes een ketel water warmden. In de door oppak ontredderde pensionskamer begon de gloed van den gashaard de kilte van = den Novemberavond te temperen. Huiverig toch, viel Rudolf op één der twee causeuses vóór den schoorsteen neer en trok den stoel wat dichter bij en stak de armen uit ter verwarming. Otto had cognac in twee glazen geschonken, vulde die nu met warm water; zette ze op de middentafel dichtbij en schoof zijn gast den suikerpot toe. Een sigaar ontpuntend, ging ook hij zitten en vroeg, met iets van een aarzelingstoon: -'k Ben toch niet onbeleefd geweest, hè ? Onbeleefd ? — Nu ja, te gereserveerd. Zoo, dat je meisje heeft kunnen merken... HERFST. 59 En je prachtige mand bloemen? Trouwens, ook je conversatie! Mevrouw Van Geffen vond je „charmant." Kijk 'es 'an! Twee don-juans dus. Nu keek Rudolf scherp zijn vriend aan. — Ot, ik heb al wel gevoeld, wat ik nu weer voel in dat ,,twee": jij vindt me te oud voor me engagement. Een groot Leeftijdsverschil is gevaarlijk. Jij mag geen teleurstelling krijgen. En, daar zijn vriend hem zwijgend bleef aanzien: Die foto geeft me het recht, zoo te spreken. Die foto, die daar altijd stond, met de twee, van Mama en me zuster. Zooals we daar waren, zijn we. Moedig kijk jij, ik bedachtzaam. Steeds paraat, sta jij weer klaar, om zóó maar op de fiets te springen; ik inspecteer de mekaniek... daar deed ik het die van mijn eigen rijwiel. Met de vinding van die kenschetsende poses hebben we toen gekoketteerd; maar ze zijn daarom niet minder karakteristiek! Nu wil jij ineens de fiets op voor een ware hurdle race. Beste, je bent negenen- dertig en hebt dertien Indische dienstjaren, een behoorlijk contingent... Nee, toe, laat me uitspreken, Ru. Dat meisje, meen je, heeft je lief. Jij gelooft het; en graag neem ik aan, dat zijzelf er van overtuigd is. 0! ik ben onrechtvaardig geweest. Me vriendschap gaf me het recht tot bang-zijn. Een-en-twintig, sans le sou, pleegkind van een rijke tante, die, op een boot met ook jongere heeren, jou, de oudere, lokte, aanhaalde, van Tandjoeng Priok tot Genua toe... Je tweede brief, uit Bazel, verraste me niet, maar bevestigde, wat de eerste me had doen vreezen. Het uitstel van me vertrek naar Roemenië, dat ze daarginds brengt in moeilijkheden, heb je aan die angst te danken. Want, hoe ik naar het weerzien verlangde, je weet, dat verwaarloosde plicht me drukt. Bij dit, bij zoo iets, moest ik je spreken .. . Je oordeelt Indisch -materialistisch. Hoe meen je? — Vindt je dat onduidelijk ? Annie heeft, of krijgt geen geld. Maar ze is mooi, van goeie famielje, zonder één droppel Indisch bloed; tante Van Geffen heeft 'r een opvoeding gegeven, zóó volledig en veelzijdig als te Buitenzorg maar mogelijk was: zoo'n meisje hoeft toch waarachtig niet de eerste de beste te trouwen, om geborgen te zijn ... Trouwens 60 HERFST. --- al die jongere heeren, als je gezien hadt, hoe ze umschwärmt werd... Wat jou, ou'ere, hééft geprikkeld. Maar het is dus waarlijk voorkeur. 'k Geloof het, nu 'k haar, mèt jou, gezien heb. Het uitstel van me vertrek heeft dus al dadelijk dit resultaat, dat het mezelf bevrijdt van een nachtmerrie. Een manage de raison is het niet. Blijft de, minder nijpende, maar ook veel moeilijker vraag: is het van jullie allebei geen vergissing ? Ongeduldig wierp Rudolf het nog altijd slanke, hoezeer gespierde lichaam met een ruk in den ruimen klubsessel om. Den elleboog op de breed-leeren leuning, de baardelooze kin en kaak in de gele, behaarde hand, staarde hij het gasvuur in. Otto besefte te pijnigen, doch geruststellend was Ru's doen niet. Opstaand, nam hij de foto van den schoorsteen en achter den dwars-gestrekten rug van zijn vriend zich zettend op de tweede zij-leuning van diens stoel, zei hij: De foto, Ru! Ik kijk na vóór de rit. Ik lijk je bijna beleedigend. Van ergerlijke bedachtzaamheid. Wil je een afleiding ? ... 0! niet meer. Maar ik zal je wat vertellen, dat mijn omzichtigheid verklaart. De foto op de tafel zettend, zijn sigaar gooiend in den bak, ging hij zitten in eigen stoel en boog zich toen diep over van daar, als om zijn vriend met den blik nader tot zich te trekken. Toen zei hij met een stem van ontroering: Zelf ben ik pas zóó deerlijk gevallen. Roerloos bleef Ru, hij scheen niet te hooren. Ru, ik vraag nu jou aandacht voor mij. De ander lichtte het hoofd op en wendde het naar hem; de blik was troebel, had iets vijandigs: — stond de verloving waarlijk wankel? Hoor me nu aan, zei Otto zacht. --Ja.... Wat is er? Ik wou je vertellen van de teleurstelling die ik pas heb gehad. 1'1j? . --Ja. — Die zóó diep gebrand heeft, dat ik jou er eerst nu van biecht, hoewel het iets is. ... van veel méér dan een jaar... . Even bleef er een zwijgen hangen. HERFST. 61 Otto verschoof in den stoel en kuchte. Makkelijk viel het spreken niet. Het duurde nog even. Toen, zich verwinnend: — Herinner je je Elsje Goossen? Elsje? Ja, de zuster van Trees... Ze was een kind in onze Arnhemsche tijd, mijn tijd van Trees ... en zelfs nog van Trees d'r trouwen... Elsje heb ik weergezien, een maand of hoogstens zes weken na me terugkeer uit Indië. Twee dagen en nachten was ik geweest bij mijn jongste zuster te Oosterbeek. Die zat daar de vacantie-weken in een klein pension aan de boschkant, afgelegen en over-eenvoudig. Het zou een paradijsje geweest zijn, al die landelijkheid, die rust, voor stedelingen, gelukkig getrouwd. Me zuster was juist de crisis door, die vorm geeft aan veel huwelijken. Weg had ze gewild, althans af van haar man, maar om 'r twee jongens had ze geluisterd naar zijn opgeschrikt berouw en deed nu haar best iets als moed te bewaren uit zijn beloften van beterschap. Incompatibilité d'humeur wat anders was het, ook bij hen niet. Beiden hadden geluk kunnen geven, gelukkig kunnen zijn met een ander. Aan natuurlijke opgewektheid heeft het haar nooit ontbroken. Wel mist ze de aanhankelijke warmte, die hij als stug en niet-blij plichtgetrouwe noodig heeft en vraagt als een recht, meenend van zijn kant voldoende te geven door als ambtenaar hard en goed te werken. Veel verdienen doet hij niet; een plaisanter pension was te duur; een aanbod onder vier oogen van mij had hij, bijna norsch, afgeslagen. Trouwens, te Oosterbeek was gehuurd, toen ik bij hen in Den Haag kwam. Nu lanterfantten zij hier ontevreden, als menschen, wie de dag al lang valt onder het ontbijt, vol wrevel dat beiden zijn over de nacht. 'k Verlangde naar eenzaamheid, toen 'k hen verliet. Zwaar woog de warmte over de hei. Terwijl ik spoorde, verfrischte een onweer. En vóór het hotel te Apeldoorn, waar de regen, die alles verkwikt had, zoetjes na-dropte uit de linden en lekjes veroorzaakt had aan de veranda, trof me prettig, als gezellig, de dicht-opeengestoptheid van menschen, die er zaten in kringen of staande praatten of pas-verkleed 62 HERFST. kwamen aangedrenteld, wachtende op de etensgong. Het alleen-zijn viel niet mee, toen 'k in de zaal me soep afwachtte. Ik dacht aan me zuster, vond haar te beklagen, maar toch ook mezelf wat zielig. Bij de, terwijl ik al zat, nog dienstdoende raamdeur kon, in de hoek, net het tafeltje staan, waaraan was gedekt voor de heer-alleen. Zat ik er niet wat idioot? het tafeltje wiebelde; 't was zóó klein. Mijn stoel stond tegen een lengtewand; ik keek in de breedte der lange zaal en had twee famielje-tafels vóór me; het meest nabij zaten ouders van om de vijf en-dertig met twee dochtertjes en een jongen; achter deze een kinderjuffrouw, die twee meisjes vast iets liet eten, terwijl de ouders nog komen moesten. De juf, een blondje met domme oogen, zat aan de kleine kant van de tafel; de meisjes tegenover mij. Evenzeer om me een houding te geven als om de leege tijd te vullen, liet ik de kelner een avondblad, te Oosterbeek ongelezen gebleven, uit de zak halen van mijn demi. Daar stond een lange brief in uit Rusland; ik lepelde mijn soep, die lezend. Toen ik opkeek, terwijl de kelner vleesch en groente neerzette, zag ik dat de ouders der nleisjes waren gekomen; zij zaten met de ruggen naar mij toe. Het vrouwtje was klein, als zelf nog een meisje; zij had kort, donker haar, dat glansde, bijna zwart; het schulpte in onregelmatige bobbels, deed even aal haar van een jongen denken; de zware lokken, kort, ongelijk, flonkerden, blijkbaar natuurlijk krullend; ze omhingen een jongemeisjes- schedel, boven een lang, mooi lijnend nekje, dat rosig geel was, gebasaneerd, maar blozend-gezond, van gezondheid stralend. Over deze gave fijnheid bleekte een dichtgeregen snoer van witte bloedkralen. De neteldoeksche blouse, laag uitgesneden, in een gewemel van teere plooitjes, - was met een smal donker biesje omboord. Telkens zag ik dat kopje en nekje. Niets, in de hedendaagsche mode, had sinds mijn aankomst in Europa, meer me verrast dan de lage blouse, deze gelukkige gril van de smaak, die iets van de Indische schoonheid teruggaf, van wat daar gold als natuurlijk-geoorloofd. Naast de hooge breede mansrug, de dikke kop met al puilend maantje, deden deze nek en lokken, als eigenaardig kindvrouwtje-achtig, denken aan Nora, gezeten naast Helmer. HERFST. 63 Toen gebeurde het, dat er eenige levendigheid als van ongeduld aan hun tafeltje ontstond; de groote man, blijkbaar plotseling driftig, het dikke hoofd geheel wendde om de kelner te roepen, die naast mij bediende; en ik ontsteld Willem Peeters herkende! 't Was iets zóó zonderlings : daar zat hij, die de man van Trees geweest was, en hij zat er met een vrouw, naar wie ik gretig had zitten loeren .. . Maar nog zou ik erger schrikken. Zenuwachtig at ik voort, overstelpt door dat verleden,. waarvan niets over was dan die man, die breede rug met het dikke hoofd; hij daar, die ik geen recht had te haten, want verdrongen had hij mij niet: verdrongen had me de Kerk, haar Kerk, de macht der traditie, de macht van het familie-verband, waarin het trouwen met een niet-roomsche iets onmogelijks was geweest. Stadslucht hadden we samen gespeeld, niemand vond daar toen iets tegen; de Goossen's leefden vroolijk-mondain, onder hun kennissen waren nietroomschen, de meisjes tennisten, speelden komedie, met wie er hoorden tot hun kring --maar trouwen moesten. ze een roomsche, dus trouwde Trees Willem Peeters, haar neef. Bij mijn vertrek naar Indië wist ik, dat het gebeuren zou ;. althans, dat ik haar nooit zou krijgen. Toen daar in mijn eenzaamheid de tijding van haar huwelijk viel, schrijnde even een oude wond; Trees was de liefde geweest van mijn jeugd, de eenige wezenlijke illusie; maar het begrip illusie zelf lag al lang gestopt in een trommel, bij vergeelde portretten en kiekjes. Uit de familie-berichten van een mail-editie heb ik drie jaar later haar dood vernomen; jij sprak erover te Soekaboemi; me zuster, na een brief van mij, erkende: Trees? ja Trees was gestorven, twee jaar was ze getrouwd geweest, toen in een operatie gebleven. Over Peeters Noordeik nooit wat. Nu was hij dus hertrouwd, had kinders... Niets meer leefde er van Trees... en ikzelf, die Trees eens liefhad, had begeerig geoogd naar de vrouw, die haar aan d'r man deed vergeten ... Het harde van de alles-afslijtende tijd, 't meedoogenlooze van dood-en-leven drong zich vol verwijt aan me op, nu daar opeens een ander gevoel me doorvloeide, borrelend, warm: het lieve, het geloof van me 64 HERFST. jeugd, als meer dan waan, niet noodzakelijk dwaasheid: iets, dat misschien had kunnen zijn.. . Nog stond ik voor geen contrasten genoeg! Een zware mansstem klonk uit de veranda, en schuin dicht naast me was daar een heer, die opdrong, nu week voor gedienstige kelner; de klemmende raamdeur gaf toe aan diens ruk; toen stond in de gleuf van het voor de helft geopende raam, hoog en breed en zwaar en grommend, Peeters: mal en imposant, juist zooals ik hem altijd gekend had : Huibert Peeters, de Peeters, de óbm de man, die eens het beslissende woord sprak, door de geestelijkheid als spreekbuis gebruikt -- die vonniste: een Driehuys krijgt Trees niet. Nog altijd was hij beau cavalier, nog altijd iets te mooi gekleed, ideaal directeur van een circus werkelijk méér dan diplomaat. Maar ook nu deed hij zich gelden: voor ieder ander zou dat binnenwringen door een klemmende raamdeur in een zaal vol etende menschen hachelijk zijn geweest; hij volbracht het met waardigheid, maakte er wéér een succesnummer van, was zóózeer de situatie meester, dat het me vleide, toen zijn groote, zwaar-overwenkbrauwde oogen even rusten bleven op mij en zijn stentorstem, ongedempt, zoodat de heele zaal het hoorde, vriendelijkte : Wel, meneer Driehuys? Ben je uit de tropen terug ? Meteen had ik de oogen op mij : die van het straks om haar nekje bewonderde kopje, de oogen want de oogen van Trees. Een mensch verwordt tot een zonderling wezen ! Bij deze warreling van verrassingen behield ik nuchter één besef: van het gevaar verlegen te doen. 'k Herkende niet, maar begreep direct: dat was Els, nu Willem's vrouw. En ik doorstond de glans van die oogen, ik knikte rustig terug op hun lachgroet ik wist maar één ding: min verleden, dat niet bloot mocht komen voor hen. De bruyante binnenkomst van Oom als onverwachte gast bracht wezenlijk de zaal in beroering. Willem eischte, ook al luidruchtig, een tafel apart voor juf met de kinders en daartoe werd er ingeschoven, twee families moesten verzitten; en dit, nadat eerst Oom en ik, en daarna hij met Els en Willem, te midden der etenden hadden staan praten. Dus was er niet zooveel gelet op mij, of ik redde mijn figuur HERFST. 65 wel.... Ziedaar de voornaamste oudgast-gedachte, na het weerzien van die oogen! Met opzet vertel ik dit van het begin, Ru. Ik zag die oogen terug als oudgast; Els-volwassen leerde ik kennen als oudgast. Maar nuchter liet de omgang me niet! Tijdens de maaltijd was het bij buigen en knikken en enkele woorden, over de andere menschen heen, gebleven. Zoodra zij opstonden, ging ik naar hen toe. Je herinnert je mevrouw Goossen. Uit het reuzen-geslacht van de Peetersen was zij het dwergje, dat te weinig had gekregen, na de anderen die te veel hadden; maar een dwerg van een-en-al gracie. Els bleek nu precies de moeder. Trees, blond en slank, als 'r vader geweest was, had van de moeder alleen de oogen: die heel bijzondere Peetersen's-oogen, pupillen, licht-blauw, met een glans als een lichtje, maar in blauwig-donkerwit, dus toch oogen voor een brunette. 't Contrast was de pracht van Trees d'r kop. Els had haar moeders donkere brauwen en het donkere Peetersen's- haar, dat zij kort droeg, kort als een jongen, of juister nog als een virtuoos; en dat nu schitterde, of 't was gebalsemd ; ze had blootshoofds in de regen geloopen, op het Loo overvallen door 't onweer. Ik vond haar vreemd-, verrassend- mooi. Toen ik, na een wandeling, de overtuin van het hotel door het ééne hek was ingedrenteld, vond ik het drietal om een theeblad bij het tweede. Ze hielden me aan, 'k dronk thee met hen en lang lag ik die avond wakker. Want, mèt het aanstellerig-of al te zelfbewust-luidruchtige van Oom, was daar weer de vroolijkheid, je weet wel, wij noemden het roomsche blijheid, die de Goossen's en Peetersen hadden. Meer dan tijdens me jeugd me duidelijk werd, had ik er toen van genoten. Trouwens, jou voortvarendheid had eenzelfde opwekkende invloed. In presentie van Trees was ik minder zwaartillend dan ooit thuis of zelfs op school. Nu onderging ik de genoegelijkheid van het gemak, waarmee alle drie, of er nooit een Trees bestaan had, me behandelden als huisvriend. Het was, of Oom me toonen wou: nu je maar niet met me nichtje getrouwd bent, heb je mijn gemeenzaamheid. En Els sprak, en deed mee-op, als was ze volwassen geweest in mijn tijd, als was er toen ook geflirt met haar. En daarbij waren er aldoor die oogen! Bevallig als 1917 IV. 5 66 HERFST. de mooiste japanschen, ooit in de heele Oost gezien, had ze de oogen, keek ze als Trees. De gelijkenis, die me had doen ontstellen in de eetzaal, was er 's avonds niet aldoor. Soms zag me aan en was een ander: niets bleef er van het lieve van Trees. Maar dan weer, als die oogen lachten, als er de vreemd-fosforische glans was, die aan het lichten op zee dee' denken, of er licht-goud door het blauw schoot; had ik moeite te blijven weten : 't is de zuster, 't is niet Trees. 0, de slaap kwam laat, die nacht! Mijn lage ruime ledikant stond voor een laag, breed venster met ver openslaande ramen; de nog nattige linden geurden, vol bloesem; boven hun looverwand stond de maan, vreemd -groot, als vlak-bij, dik koper. De atmosfeer, in vochtige zwoelheid, had iets van de Indische weelde. Maar al mijn bewustzijn sprong Indië over, drong me terug naar Arnhem, naar jeugd. 0, dat wanhoopsverwijt over zwakheid: hier had ik moeten blijven en vechten; nu was ook mijn tijd, me leven voorbij; verdaan was het, langzaam verstorven in dorheid... De frissche aanblik van een zonnige ontbijttafel, waarvan twee schattige meisjes bedeesd opstonden om hun moedertje te kussen, nadat die, met een hartelijk knikken, mijn eenzaamheid had overglunderd; hergaf me de zin voor de werkelijkheid. Maar niet voor lang. Ken je het Loo? Het is wel een mooi landgoed, al kan het niet halen, bijvoorbeeld bij Sonsbeek. Doordat de Koningin buitenslands was, mocht men met kaarten er wandelen. Oom Huib was al vroeg met zijn tuf vertrokken en had Willem mee, voor zaken. 's Middags zou Els mij meenemen". Ook de meisjes gingen, met juf, maar bleven bij een vijver achter. Omkiikend zag ik hen vóór dat lichtvlak, door de trechter van een dicht overlooverde laan, als bewegende vlekjes zacht-rood en -blauw; en ik kon iets welgemeends zeggen over onschatbare moederweelde. Het park maakte niet veel indruk op me; daarvoor had ik te veel gereisd, te vaak de Plantentuin bewonderd. Maar we kwamen in smalle laantjes, die bekoorden door onverzorgdheid. Men liep er op mos als strakke tapijten. 's Morgens had het weer geregend; pittig-frisch rook het eikenloof en doordringend geurden sparren. Toen, bij een hut, met geduld uit gespleten spartakjes getimmerd, kwam er ook in de symmetrie van HERFST. 67 de laantjes iets popperigs, dat gemoedelijk stemde. Sterretjesmos bloeide op van de paadjes, dicht glansde blauwbesgroen er langs. Els waagde haar handschoen aan 't plukken van vruchtjes en natuurlijk hielp ik zoeken. We kwamen aan een beminnelijk plekje. Zorgvuldigheid, die naïevelijk een indruk wou geven van natuurlijks, had onder een brug over diepliggend beekje een enkel rododendron -stammetje tegen de steile helling gepoot. Haar toeleg bereikt had deze speelschheid aan de samenloop van gootsmalle beekjes, in een blijkbaar jonge aanplanting van dennetjes, waar die watersliertjes doorheen kwamen piepen en waartusschen een paadje voerde, zóó nauw, dat wij achter elkaar moesten loopen. Groote blauwe steenen strekten tot brugjes, het wegje ging dan neer en op, en bij zoo'n brugjen, vóór hooge moswand, deed een uitgeronde steen als bank dienst. Klimop rankte tegen de moswand, over de oevertjes kruifden varens, alle groei was frisch-groen, als jong, de dennetjes deden aan kerstboompjes denken; lief blij was de verscholen kinderlijke heimelijkheid. Je kunt er nog bij!-heid, van zei Els koket, toen ze zitten ging op de steen; en 'k zat, als in een kinderstoeltje, plomp naast het kleine fijne mevrouwtje; maar zij vond het grappig en alles was grappig, vooral was het beminnelijk. Met afkeer herdacht ik een eenzaamheid, als realiteit was geweest op Borneo. Gekunsteld was deze verborgenheid; gekunsteld ook de vertrouwelijkheid met deze vrouw, in „mijn" tijd een kind; deze zuster, de doode verdringend .... Maar was dit niet juist het levensgeheim in zulke roomsche blijmoedigheid, dat zij alles aanvaardt met speelschheid had Trees zelf dit niet gedaan? Een onbedwingbare behoefte om, naar de opvattingen van dat blijheids-verleden, daar althans iets van te hebben, beving mij. Om iets uit die jeugd terug te vinden als op te visschen uit het Voorbije. Mijn levenshoekje van zorgeloosheid, waar ik had durven verlangen-en-hopen, het lag immers bij deze menschen, die nu, ruzie-vergetend, me minzaam ontvingen. Werkte die middag al verliefdheid? Ik heb het mij later afgevraagd. Wel de weelde wéér in de oogen te kijken; die oogen weer te zien reageeren op de dingen die ik zei, wéér mijn best te doen voor dat blauw. Over het schokkend-weemoe 68 HERFST. dige van de gelijkenis was ik heen: kwam ik heen, juist daar, op dat bankje. Gelijktijdig werkte er een bewustzijn, dat het niet anders dan sentimenteel was, in Els Trees te willen terugzien; èn een verlangen náár sentimenteels, naar eenig zielecontact met háár, waardoor ik iets van het oude weerkreeg. Over haar huwelijk wist ik nog niets. Vroolijk was het gesprek de vorige avond geweest en opgeruimd vertelde zij van allerlei uit haar leven te Arnhem. Onzinnig zou dus de gedachte geweest zijn, dat ik me bij haar indringen kon. Maar mocht mijn gevoel haar niet umschwärmen met eenige teerheid, als uit gedachtenis aan Trees? Ik eenzaamling van sombere aard, die de blijgeestigheid hervond in het huis dat van Trees geweest was zou ik aan de algemeen -menschelijke drang naar toewijding en hartelijkheid op mijn ou'e dag hier kunnen voldoen ?.. . Ongemerkt, betrekkelijk schielijk, is 't van het een tot het ander gekomen. Dat wil zeggen : mèt schokken van schrik. Al gauw bleek de blijheid geen waar geluk, het zorgelooze gevaarlijk lichtzinnig. Je moet er in Indië van hebben gehoord of gelezen. (Rudolf knikte, dat hij wist)... Nu juist; 't liep deerlijk mis met hun zaken, „Goossen en Peeters" ging over de kop... maar een haar heeft het gescheeld, of Huib was achter de tralies gekomen. 't Failliet was grootendeels zijn schuld. Maar Willem's doen was nog onsympathieker. Oom werd het slachtoffer van z'n grandezza, Willem speelde de stiekemerd. In het geniep deed ie mee aan alles en kuipte tegen iedereen. Zelfs .. . tegen de geestelijkheid. Maar vooral tegen de Goossens. Wat hem dreef, heb ik nooit begrepen; aanvankelijk niet haat tegen zijn vrouw; maar 't werd voor hem een famieljekwestie : de Goossens eronder, om de Peetersen te redden. Je snapt wat het voor hem was, toen met Huib. Had z'n schoonvader geleefd, me kop af, als hij niet had geprobeerd, die oudste chef de schuld te geven van wat oom Huib verbankroetierde. Niemand die iets van de warboel begreep. Ik had langzamerhand vermoedens gekregen : toen heb ik wat willen zijn voor Els. Het was een groote liefde geworden, een passie die ik bedwong, verzweeg: toen kwam er medelijden bij en hoopte ik daarin een uitweg te vinden, iets als een afleiding voor de hartstocht. Het gezin heb ik HERFST. 69 wat kunnen helpen, maar ook bij de firma een veer gelaten: wat jij voor me realiseerde te Bandoeng was het laatste, het kwam op tijd. Evenwel, bij die bedragen ... 's Woensdags had ik jou telegram, Donderdagsavonds werd er verteld, dat Huibert Peeters gearresteerd was... Onder alles hield Els zich prachtig --m'n eerbied daarvoor dwong me tot sterk-zijn. Nooit kon er sprake zijn van een verklaring en bij de misère zweeg ik vanzelf. Zoo zou die hartstocht nooit iets zijn geworden dan zwijgende liefde van een oud man, als zij niet plotseling was veranderd, na de regeling van de zaken. Aanvankelijk dorst ik niet zien, niet gelooven. Zóóveel had rze van Willem verdragen; hij had haar gegriefd in haar heele familie, tot bijna-armoe was ze gebracht, zij, 't geboren weelde-vrouwtje; en nooit had haar trouw gewankeld. Toen, opeens... Dat beleid van een vrouw! Twee eindelooze jaren lang had ik me afgetobd om te verbergen. Opeens deed ze met één woord begrijpen, dat ze wist en altijd had geweten. Maar haar bereidheid begreep ik niet. Angstig, gefolterd, dacht ik: wat nu? Maar, daar haar man bij was, vertelde ze, dat tante Van Geul hen in staat wou stellen, met de kinderen voor veertien dagen te gaan naar Apeldoorn: .. „net als toen jij ons voor het eerst zag." Wat wilde ze, waarom zei ze dat zóó? Meer dan een week vermeed ik haar woning. Toen belde ze op en zei: „van het kantoor", maar als toevallig kwam even later, dat Willem er niet was en Oom evenmin. En ze drong aan: ze gingen nu Vrijdag, en rekenden vast dat ik hen zou bezoeken... Weer zaten we op die steen die een bank was, een zonnemiddag, twee zomers later. Ze beweerde, dat de eerste maal al, op deze bank ik me had verraden. Ik protesteerde en sprak van Trees. En zij tartte: nu is het Eisje!... Wat het bij háár was? Mijn gróóte liefde kon niet onbeantwoord blijven. Waarom nu eerst? Omdat vroeger, bij wat ik voor hen had gedaan, het had kunnen lijken, of... Overzie je mijn vreugde, Ru? Mijn dolle ver als voor een wonder? Dat Willem de liefde in haar-voering, gedood had hoe zou ik niet gretig het hebben geloofd, na alles wat ik meegemaakt had? Om een geleende motorfiets liet hij ons nu telkens alleen. Scheiding kon niet, mocht niet: de Kerk; maar zij beloofde en zij 70 HERFST. gaf.... Els en ik schelen veertien jaar, maar ook met Willem scheelt zij er negen. Toch .... ik heb je straks gezegd, dat ik die allereerste middag mij een nuchtere oudgast gevoeld had. En nu was hier de droom van me jeugd, jong wou ik zijn.... en ik was het niet meer; en dan: overspel, liefde-als-zonde.... Dat ze me liefhad, was het groote. Het andere was vooral: dat ze het toonde. Toch is mijn liefde daarop gestrand, toen ze, na heel kort, bezwaren maakte; ik dus gewaar werd, dat het haar niets was; en ik niet begreep, dat haar liefde, nu ze zich eenmaal gaf, gedoogde, mij dit geluk voor goed te onthouden. 'k Doorleefde weken van wanhoop en opstand; ik dacht vol smart aan de vroegere toestand, toen ik zonder meer haar liefhad, naar ik meende, onvermoed. Nu was er wrok, begeerte, niet anders; zelfs haar takt, altijd bewonderd, leek me louter sluwheid, bedrog! Achterdochtig lette ik op en bij een met gedempte stem snel gevoerde twist binnenskamers; toen mijn argwaan haar alle geduld deed verliezen, beleed zij tergend, wel door mijn hartstocht gestreeld te zijn, maar zich aan mij te hebben gegeven, toen Willem te veel met een buurvrouwtje flirtte en toonde, dat hij haar vrijwel beu was. Oud — niet anders voelde ik mij. Een ouwe gek, die slachtoffer werd. Hoeveel was haar man voor haar: hij, dien zij haar man gevoeld had ; want wat had ze niet van hem verdragen aan allerhand vernedering, niet enkel het gevolg van zijn slofheid, ook opzettelijke krenking! En toch... . dit ééne pas, déze „ontrouw", strafte ze en dan heimelijk! Ik was haar niets geweest: niets mijn vereering, niets me toewijding bij haar ellende; ze nam uit mijn liefde alleen de voldoening ... even zich te wreken op hem. . Otto zweeg. Zijn vriend verplaatste zich in den leunstoel en zuchtte. Buiten kletterde de regen. Dus, zei Rudolf, na eenig zwijgen; Roemenië is natuurlijk dáárvoor? Otto knikte. Niet om het geld? Geld? Voor wie?! Ik blijf alleen ! .... Zie je, dat ze HERFST. 71 het wist van me liefde, weerzinwekkend in een zóóveel ou'ere man; en nooit, met wat ook, er tegen in ging; niet me meed of haar huis verbood; zie je, dat vind ik ... 'k Was toch nog zóó oud niet .... ook tegenover Willem, meen ik .... Dat ze, het wetend, me blééf ontvangen en later, in hun ' ellende, gedoogde .... En toen me ving door discretie te jokken! .... O God, soms, zie je, dat is het ergste, minacht ik haar, is me liefde dood, voel ik enkel nog wrokkende hartstocht, verlangen waar ik mezelf om haat .... 'k Moet weg! dat gepieker, zie je. Als ik maar eens daarginds in me werk zit.... Dat ze zoo spelen kon met me gevoel, zóó'n diepe minachting had voor me leeftijd! Dan weer denk ik: wat wéét ik van vrouwen? Inlandschen, nu ja, maar vrouwen ? En ik torn aan m'n eigen gevoel. 'k Vraag me af, Of ik haar liefhad: haar, óf, in haar, de plaatsvervangster. Zie je, vaak denk ik: daar is maar één tijd, één „bronsttijd", juist voor ons, de menschen .... Dan heb je lief; wat je dan voelt, is heilig het latere is surrogaat.... Ru was opgeveerd, ongeduldig. Over één plek liep hij, heen en weer. Toen bleef hij staan, schuin achter zijn vriend. Het duurde nog even, voordat hij sprak, en schuchter, doch ook met iets gemelijks in de stem, verklaarde, tusschen Ot's ervaring en zijn kans op geluk nog geen verband te zien. Ot gooide zich om in den stoel en zweeg. En beiden staarden in den gashaard en hoorden den regen — koud was het, en laat. J. DE MEESTER. DE INDISCHE WEERMACHT.') De bedoeling van dit artikel is, in enkele hoofdlijnen de vorming te schetsen van een weermacht, die in staat is - Nederlandsch Indië te beveiligen tegen verovering, voor zooverre dat binnen afzienbaren tijd mogelijk zal zijn met de krachten en middelen, waarover wij inderdaad kunnen beschikken, een weermacht, die in staat is, een mogendheid, die op verovering zint, daarvan af te houden, die verder bij machte is onze neutraliteit in Indië te handhaven, zoo deze bij een oorlog tusschen twee sterke buurlieden gevaar zou loopen, en dus te voorkomen, dat wij tegen onzen wil in dien oorlog zouden worden meegesleept. ') De hier ontwikkelde denkbeelden zijn dezelfde als die, door mij neergelegd in mijn lezing van 23 Februari 1917 in de Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap over „De Indische weermacht en de voorstellen van der Weijden", welke lezing bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 113 van het Indische Regeeringsreglement (betreffende de verplichting van de Nederlandsche onderdanen in Indië om mede te werken tot verdediging van onze koloniën) in de Staten Generaal herhaaldelijk ter sprake is gekomen als tegenhanger van het z.g. stelsel van Heutsz-v. d. Weijden. Met het oog echter op den lezerskring, dien ik met dit artikel hoop te bereiken, zijn dezelfde ideeën in een anderen vorm gegoten dan ik in een militair-wetenschappelijke vereeniging noodig achtte en is het geheel zeer belangrijk bekort door het weglaten van de bespreking der specifiek militair-organisatorische vraagstukken en door af te zien van de speciale bestrijding der denkbeelden v. H.-v. d. W. Wie daarin belang stelt moge ik verwijzen naar het Orgaan van de Vereen. ter Beoef. v. d. Krijgswetenschap 1916-1917 Ve Afl. (uitgave C. Blommendaal, Den Haag), en naar de V Ie Afl. 1913-1914 van dat orgaan, waarin o. a. door mij critiek werd geleverd op het rapport van de Staatscommissie van 1912 voor de verdediging van Ned. Indië. DE INDISCHE WEERMACHT. Het is er mij om te doen, na te gaan wat we zonder ons in verre toekomstdroomen te verliezen thans moeten doen voor onze Indische defensie, daarbij in het oog houdende, dat de maatregelen, die we nemen, niet alleen voor het oogenblik zoo doeltreffend mogelijk moeten zijn, doch ook een basis moeten vormen voor de uitbreiding van onze weermacht in een verder verschiet. Thans zijn we weerloos ; onze marine is samengesteld uit een paar zeer verouderde kleine pantserschepen en kruisers zonder eenige gevechtswaarde tegenover modern groot materieel en uit een hoogst onvoldoende hoeveelheid licht materieel (torpedojagers en -booten en onderzeeërs, gedeeltelijk nog in aanbouw) ; onze landmacht kan in theorie op Java (4 X zoo groot als Nederland) een „leger" te voor brengen van 21 bataljons a 600 man infanterie -schijn bijna 13000 man infanterie, naar verhouding nog op zeer onvoldoende wijze voorzien van artillerie en technische hulpmiddelen; op de buitenbezittingen hebben we hier en daar een paar honderd man infanterie zonder artillerie, alleen in staat om onder niet te ongunstige omstandigheden de orde te handhaven. Onze versterkingen zijn van nul en geener waarde. Van een economische of industrieele weerbaarheid van Indië is zelfs geen sprake. Het is dus zeker niet overdreven, te spreken van een totale weerloosheid van ons Indië te midden van krachtige naar expansie strevende buren. Van militaire zijde is reeds gedurende tientallen jaren voornamelijk na de ontwikkeling van de strijdmiddelen van Japan --gewezen op dien onverantwoordelijken toestand .... zonder resultaat; het Nederlandsche volk wilde geen gevaar zien. Welke zonderlinge begrippen ook bij hoogstaande mannen heerschten omtrent de veiligheid van onze koloniën, moge blijken uit de nota-van Gijn, gevoegd bij het rapport van de Staatscommissie voor de verdediging van Ned. -Indië van 1912, welke nota is gebaseerd op de meening: „dat verovering van gebied in onzen tijd niet meer denkbaar is, tenzij de veroveraar gerugsteund wordt door de algemeene opinie, dat het bestaande bestuur van dat gebied zelfs niet aan de matigste eischen van modern beheer voldoet." 74 DE INDISCHE WEERMACHT. Ik mocht tegen die denkwijze reeds opkomen in de ver „Krijgswetenschap" van 27 Februari 1914; de-gadering van loop der gebeurtenissen maakt het onnoodig thans nog te wijzen op het onjuiste daarvan. Toch zullen er hardnekkige utopisten blijven, die in een krachtig gewapenden buurman geen gevaar voor eigen erf zien; dit moge blijken uit de rede van den Heer Troelstra in de vergadering der Tweede Kamer van 21 December 1916. Deze afgevaardigde zei o. a., dat het meer en meer een reëele vraag wordt, „of de volkeren, de natiën, uitgeput als zij zullen zijn na den oorlog, wel het vermogen zullen hebben, opnieuw een aanvang te maken met een nieuwen wedstrijd in bewapening". In de ontwikkeling der demokratie, in den invloed van het volk op de Regeering, het meer en meer neutraliseeren van den invloed van die kleine groepen, die ten oorlog hebben gedreven daarin ziet de Heer Troelstra de toe - komst van de vredes-idee. En in afwachting van die toekomst wil hij Indië maar alvast niet verdedigen. Gaarne zou ik den Heer Troelstra willen vragen of hij denkt, dat ook Japan na dezen oorlog is uitgeput en of zelfs hij meent, dat de invloed van de demokratie in Japan dat land van een verovering van onze koloniën zal kunnen en willen af houden. Maar als een verblijdend teeken van juister inzicht van onze Staten-Generaal in de urgentie van een weermacht voor Indië moge gewag gemaakt worden van den aandrang, die door de woordvoerders van de meeste staatspartijen op de Regeering werd uitgeoefend om te komen tot de snelle organisatie van onze verdedigingsmiddelen, niet alleen van een vloot, maar ook van een leger. Eindelijk dan toch wordt die noodzakelijkheid ingezien , en niet slechts door een enkele partij, die gewoonlijk als militairistisch of imperialistisch wordt geschilderd, maar door tal van leden, die brandschoon kunnen worden geacht van zulke eigenschappen. Laten wij hopen, dat dit geen stroovuur moge zijn, want de goede inzichten van het oogenblik, . ontstaan onder den indruk van den oorlog, geven geen waarborg voor de toe DE INDISCHE WEERMACHT. komst en de weermacht kan niet worden georganiseerd in een korte spanne tijds; dit eischt jaren, tientallen jaren. Laat men zich toch vooral niet blind staren op hetgeen Engeland deed in dezen oorlog, het uit den grond stampen van een leger. Wat een krachtig en sportief hoog ontwikkeld volk met sterk imperialistische neigingen onder den druk van den oorlog zelf, zich in eigen land volkomen veilig voelende onder bescherming van een machtige vloot en steunende op krachtig georganiseerde bondgenooten te land, met een eigen hoog ontwikkelde industrie en de industrie van de geheele wereld achter zich, wat zulk een volk ten aanzien van een leger in eenige jaren vergeten wij dit niet, in eenige jaren — tot stand brengt, moge al een wonder van organisatie heeten, wij kunnen dat in Indië niet. Wij zullen lange jaren met taai geduld en stalen hardnekkigheid moeten arbeiden aan het gebouw van onze weermacht, voordat we mogen zeggen, dat wij een eersten stoot kunnen weerstaan, voordat we een basis zullen hebben gevormd, waarop men met vertrouwen kan voortbouwen, voordat we voldoende zijn voorbereid om een oorlog zoolang te rekken, dat wij ook tijdens dien oorlog onze weermacht zullen kunnen uitbreiden, zoodat wij onaantastbaar zijn. Of tot nu toe voor die voorbereiding ons de middelen ontbraken, kunnen wij in 't midden laten; ze zijn in ieder geval niet aangewend. Maar thans staan we er geheel anders voor dan in het begin van deze eeuw. Het Indische budget bedroeg in 1902 rond 161 millioen, in 1911 248 millioen, in 1914 335 millioen, voor 1917 wordt 408 millioen geraamd. In 15 jaar tijd eene verhooging met ruim 150 0/0 Ik teeken hierbij aan, dat ik eenvoudigheidshalve slechts spreek over de totaalcijfers, de sommen van gewone en buitengewone uitgaven. Gaan we na, welk deel daarvan bestemd was voor het leger en de oorlogsmarine, dan vinden we in ruwe cijfers resp. 51, 53, 55 en 67 millioen, dus resp. 32, 21.5, 16.7 en 16.5 o/o. Steeds minder wordt het deel, dat men voor de weermacht over heeft; eerst in de allerlaatste jaren stijgen de uitgaven voor de marine. Het percent der Indische begrooting, dat in de laatste 76 DE INDISCHE WEERMACHT. jaren bestemd was voor de weermacht, was zelfs veel minder dan in Nederland; hier bedroeg het 24.5 à 22 Obo van de begrooting (de oorlogsjaren niet meegerekend) en toch .... . hoe slecht waren we voorbereid toen de wereldbrand uitbrak! Opvoering van de uitgaven voor de weermacht in Indië tot hetzelfde percent van de begrooting als in Nederland uitgetrokken is, zelfs een vermeerdering tot 30 0/0 van de begrooting, zal Indië zeker niet gebukt doen gaan onder overmatige militaire lasten; toch zouden we dan voor 1917 ruim 120 millioen beschikbaar hebben, welk cijfer in de toekomst belangrijk stijgen zal, gegeven de opwaartsche lijn, waarin Indië's welvaart zich beweegt. We zijn dus inderdaad in staat, de weerbaarmaking van Indië op geheel andere wijze onder de oogen te zien dan we dat 15 jaar geleden deden, zelfs anders dan de Staatscommissie voor de verdediging van Ned.-Indië van 1912 vermocht te doen, die onze geldmiddelen zóó beperkt achtte, dat ze niets anders meende te mogen voorstellen dan een belangrijke versterking van de vloot tegelijk met een verkleining van het toch reeds veel te zwakke leger. Voor haar was de vloot hoofdzaak, het leger bijzaak; gegeven de beperkte middelen, werd de bijzaak aan de hoofdzaak opgeofferd; men kon 5daarmee echter niet bereiken, dat in korten tijd een vloot van voldoende sterkte zou worden verkregen. Waar we een eilandenrijk van groote uitgestrektheid hebben te verdedigen en aldaar de neutraliteit door bedreiging met onze aanvalsmiddelen hebben te handhaven, spreekt het van zelf, dat de vloot daartoe in de eerste plaats geroepen is. Zelfs het sterkst denkbare leger zou op zich zelf niet in staat zijn, met kracht op te treden daar, waar dit noodig is. Men zou daartoe immers het leger of een deel daarvan moeten verplaatsen naar de punten, die door den tegenstander worden bedreigd of aangevallen en als die punten niet liggen op het eiland, waar de hoofdmacht van dat leger is ver kan die verplaatsing alleen geschieden over zee.-eenigd, Om dat vervoer over zee echter mogelijk te maken, om te voorkomen, dat onze weerlooze troepentransportschepen door de vijandelijke marine in den grond worden geboord, is het noodig, dat onze oorlogsmarine althans op den transportweg DE INDISCHE WEERMACHT. 77 het meesterschap ter zee bezit, d. w. z. dat onze marine in staat is, de vijandelijke vloot van dien zeeweg te verdrijven of af te houden. Maar als onze marine daartoe in staat zou zijn, dan is de aanwezigheid van de vloot alleen ook al voldoende om te beletten, dat de aanvaller zijn bedreiging in daden omzet en is het leger daartoe niet noodig. Is onze vloot daartoe echter niet in staat, dan is ook de werkingssfeer van het leger beperkt tot het eiland, waarop het zich bevindt. Daardoor is in een stelsel van verdediging, dat beoogt de beveiliging van den geheelen archipel tegen verovering en neutraliteitsschending, aan de vloot de eerste, aan het leger de tweede plaats toegewezen. Wel is de meening geuit, dat de vloot naar het tweede plan wordt verschoven, indien men „op alle buitengrenzen van onzen archipel", over een leger zou kunnen beschikken „ter verdediging niet slechts van alle versterkte maritieme steunpunten, maar tevens voor krachtigen afweer van elke poging tot landen of doordringen, waar ook", doch dit denkbeeld is zóó ondoordacht, dat het zelfs de moeite van een bespreking niet waard zou zijn, als het niet was geuit door iemand, tegen Wien het Nederlandsche volk uit anderen hoofde en zeer terecht —' hoog opziet, nl. door den oud-G. G. van Heutsz (in de Vereeniging van den Bond van Vrije Liberalen op 13 Januari 1917 i). Volgens die denkbeelden zou men zijn leger moeten verdeelen over een eilandenrijk, dat met Europeesche maat gemeten zich uitstrekt van Ierland tot ver ten 0. van de Kaspische Zee, in groepen die elkaar niet kunnen steunen, omdat ze elkaar slechts over zee zouden kunnnen bereiken. Zelfs de groepen op eenzelfde eiland --behalve op Java — zouden elkaar niet kunnen helpen, daar over het algemeen buiten Java de overlandverbindingen over groote afstanden niet bestaan of slechts geschikt zijn voor zeer langzame ver kleine afdeelingen infanterie zonder geschut of-plaatsing van voertuigen. Ieder van die groepen afzonderlijk staat bloot aan een plotselingen aanval van sterke vijandelijke afdeelingen, die overzee worden aangevoerd, en zou dus van een 1) Zie Fakkel van 16 Januari. 78 DE INDISCHE WEERMACHT. belangrijke sterkte moeten zijn, terwijl alle niet-aangevallen groepen werkeloos zouden moeten toezien. Zoo zouden wij een leger van vele honderdduizenden noodig hebben om een aanvaller, die met een zeer veel kleinere macht op één enkel punt optreedt, te weerstaan. -Grootere krachts- en geldver spilling zou niet wel denkbaar zijn, nog afgezien van de om standigheid, dat onze middelen ten eenenmale ontoereikend zijn, om op de meeste buitengrenzen van onzen archipel dergelijke troepenmachten te formeeren en te onderhouden. Alleen een oorlogsvloot, die zich snel kan verplaatsen naar ieder punt van ons eilandenrijk, die op alle naderingswegen tot de eilanden d. i. op zee haar volle gevechtskracht in de schaal kan werpen, is in staat op economische wijze een weermacht te vormen, die een eilandenrijk in haar geheel kan verdedigen, die overal onze neutraliteit kan doen eer -biedigen. Kon die vloot een zoodanige sterkte hebben, dat wij in onze zeeën de meerdere zouden zijn van de oorlogsmarine, die ieder der ons omringende groote mogendheden daar zou kunnen brengen, dan zou de bescherming van die vloot als een afdoende waarborg voor de veiligheid van ons eilandenrijk kunnen worden beschouwd. Daar dit voor een betrekkelijk kleine mogendheid, als Nederland met zijne koloniën vormt, echter niet mogelijk is, dienen we te streven naar een vloot van niet meer dan voldoende sterkte. Zou men daarboven gaan, dan doet men meer dan dringend noodzakelijk is voor de zuivere verdediging, die wij beoogen, en zou men dus in dit opzicht te veel aan de weermacht offeren ten nadeele van andere takken van staatsdienst; blijft men echter beneden een voldoende sterkte dan zijn alle gebrachte offers nutteloos, dan offert men aan een schijn van weermacht, eveneens ten nadeele van andere staatsbehoeften. Voor de bepaling van de voldoende sterkte van onze vloot bestaat een zeer duidelijke formule: Onze vloot moet zoo sterk zijn, dat zij iederen te verwachten aanvaller, die tegen haar zou optreden, zoodanige verliezen kan toebrengen, dat hij daardoor het meesterschap ter zee verliest tegenover elke andere vloot, wier mededinging hij heeft te vreezen. Is de Japansche vloot sterker dan de Amerikaansche of de Britsche, die in Australazië bij een conflict is te verwachten, DE INDISCHE WEERMACHT. dan dient de Oost-Indische vloot een zoodanige kracht te kunnen ontwikkelen, dat de Japansche vloot na een gevecht met de onze de mindere wordt van ieder der beide andere. Is dat het geval, dan schuilt er voor Japan in een oorlog met ons een zeer groot gevaar, werkt onze vloot dus preventief. Het meesterschap ter zee berust bij een strijd tusschen twee sterke vloten op de schepen van het meest moderne type, op de zwaarste, de verstdragende kanonnen; schepen van oudere constructie delven tegenover deze nieuwste typen het onderspit zonder dat zij in staat zijn hun machtiger tegenstanders ernstig te benadeelen. Beschikken wij over zulke schepen zelfs in een veel geringer aantal dan de te verwachten tegenstander met een goed geoefende bemanning, dan is het ook voor een groote maritieme mogendheid als Japan een zeer ernstige zaak om ons aan te vallen of zelfs om onze neutraliteit te schenden, omdat hare vloot dan tegenover de onze ook haar allermodernste materieel zou moeten stellen met de zekerheid, dat daarvan bij een strijd met onze marine een groot deel verloren zal gaan. Maar dan is 't ook een onafwijsbare eisch, dat onze slagschepen in geen enkel opzicht onderdoen voor die des vijands. Een slagvloot bestaat uit een of meer divisiën van 4 zulke slagschepen met kruisers en klein materieel, waardoor een eskader gevormd wordt. Een divisie moet bestaan uit schepen van gelijke bewapening, gelijke pantsering, gelijke snelheid, omdat bij verschil in die factoren de waarde der divisie wordt bepaald door die van het minstwaardige schip. Daarom is 't zoo juist, wat de Minister van Marine als eerste begin van een vloot heeft voorgesteld, n.l. de bouw van vier slagschepen van 't modernste type met 5 verkenningskruisers en 25 onderzeebooten. Hadden wij thans reeds die vloot, met 4 schepen van 30,000 ton bewapend met geschut van 35.6 cM. of 38 c.M. kaliber als kern, dan zouden we haar voor het oogenblik zeer zeker als voldoende sterk kunnen beschouwen, want Japan, onze meest gevreesde tegenstander, bezit thans ook niet meer dan 6 schepen (2 slagschepen en 4 kruisers van. resp. 30.000 en 27.500 ton) met kanonnen van 35.6 c.M. 80 DE INDISCHE WEERMACHT. Wat de Japansche vloot aan kleiner en ouder materieel bezit zou ons meesterschap ter zee in de koloniën niet bedreigen, daar het in alle opzichten inferieur zou zijn aan onze schepen. Doch op 't oogenblik bezitten we niets en de bouw van een vloot als de Minister van Marine voorstelt eischt meerdere jaren. In dien tijd heeft Japan ook weer bijgebouwd (er zijn nog 3 schepen van 30.000 ton in aanbouw), zoodat wij om den achterstand in te halen na ons eerste eskader zeer zeker een tweede zullen moeten bouwen, hetgeen ook verscheiden jaren zal duren. Wat daarna gebeuren moet is thans nog niet uit te maken; het zal afhangen van de ontwikkeling der oorlogsvloten van onze Oost-Aziatische buren en natuurlijk ook van de economische ontwikkeling van ons Indië, waar wij de vereischte millioenen moeten verkrijgen. Voor-door de eerste eskaders is het geld er, nu de begrooting van Indië weldra 1/2 milliard zal bedragen. Met een vloot van klein materieel, hoofdzakelijk van onderzeebooten, zooals de oud-G.G. van Heutsz en ook enkele --doch zeer weinige — zeeofficieren die wenschen, kan men nooit een weermacht krijgen die onzen geheelen archipel beschermt. Tegenover zulk een vloot behoeft een tegenstander immers zijn modern groot materieel niet te stellen. Met zijn oudste pantserschepen, die in den grooten zeeslag geen gevechtswaarde meer hebben, en met een deel van zijn licht materieel beheerscht dan een aanvaller zonder strijd de zeeën, die onze eilanden omspoelen, verbreekt hij alle handelscommunicatie, alle transport van troepen, isoleert onze eilanden van de buitenwereld en van elkaar, hetgeen zonder verdere inspanning zijnerzijds al voldoende zou zijn om onze eilanden successievelijk als een rijpe vrucht in zijn schoot te doen vallen, daar de bevolking niet in staat is, met de voortbrengselen van eigen bodem alleen, voldoende in haar levensonderhoud te voorzien en wij op een opofferende gezindheid, als thans door het Duitsche volk wordt tentoongespreid, bij onze Indische onderdanen zeker niet mogen rekenen. Maar bovendien belet zulk een onderzeevloot volstrekt niet het aanvoeren van vijandelijke landingslegers. Voor de zuivere militaire verdediging van een enkel eiland b.v. ,Java is een sterke onderzeevloot doeltreffend, omdat zij met den DE INDISCHE WEERMACHT. steun van een krachtig leger op de betrekkelijk kleine kustlengte, die geschikt is voor een landing van troepen, zulk een operatie in hooge mate in gevaar kan brengen en daar een aanvaller noopt daarvan af te zien, totdat hij de-door onderzeevloot heeft gedecimeerd; voor een eilandenrijk echter, dat zich uitstrekt over een oppervlakte van geheel Zuid-en Midden-Europa van Ierland tot de Kaspische Zee, zou men niet wetende waarheen een aanvaller een landingsleger wil zenden ---een zoo overmatig aantal onderzeeërs noodig hebben, dat de kosten zeker veel hooger zouden zijn dan die van een sterke slagvloot. Er kan niet genoeg de nadruk op worden gelegd, dat de groote „successen" van de uitgebreide Duitsche onderzeevloot slechts worden behaald op de onbeschermde handelsvloot; tegenover een vijandelijke oorlogsmarine is hare uitwerking onbelangrijk gebleken en ook het overbrengen van troepentransporten weet zij ternauwernood eenigszins te hinderen. Voeren niet de Engelschen reusachtige legers over van Engeland naar Frankrijk zonder dat de Duitsche onderzeeb oten dit kunnen beletten of zelfs maar belemmeren, hoewel hun oorlogshavens op zeer korten afstand van den tranportweg zijn gelegen ? Wellicht vindt men dit voorbeeld ter vergelijking met de toestanden in Indië onbillijk, omdat de Engelschen het Nauw van Calais zoo gemakkelijk kunnen bewaken, omdat voor die bewaking een zeer groot aantal oorlogsschepen noodig is een aantal, grooter dan onze tegenstander in Indië zal kunnen brengen — en omdat voor de Engelsche transportvloot het af te leggen traject zoo klein is. Maar hebben we ook niet gezien, dat de Engelschen en Franschen rustig groote legers uit het moederland hebben overgevoerd naar Galipoli en Saloniki, ondanks het feit, dat de Oostenrijksche onderzeevloot naar die landingsplaatsen slechts een afstand had af te leggen als die van Straat Soenda tot Makassar? Hoe zouden wij dan met een beperkt aantal 'duikbooten neutraliteitsschendingen en landingen van betrekkelijk kleine troepenmachten moeten beletten in een eilandenrijk, dat gemeten wordt met veelvouden van dien afstand? En zelfs al konden we dit bereiken, dan zou nog zulk een onderzeevloot in principe verkeerd zijn, omdat zij een 1917 IV. 6 82 DE INDISCHE WEERMACHT. aanvaller niet dwingt tot het ontwikkelen van zijn grootste kracht op maritiem gebied, omdat een aanvaller dan slechts zijn oud en een deel van zijn licht materieel noodig heeft om ons te beheerschen en zulk een onderzeevloot dus geen preventieve werking heeft tegen oorlog en neutraliteitsschending. En juist om die preventieve werking is het ons te doen; we willen geen oorlog, we willen dien juist voorkomen en dit bereiken we slechts met schepen, waartegenover een tegenstander ook de bloem van zijn marine zou moeten wagen. Maar ook al hebben we zulk een vloot met een kern van slagschepen, een vloot van voldoende sterkte, dan hebben we toch nog noodig een zekerheidscoëfficient, een tweede linie, een leger, omdat de vloot alleen ons niet afdoende beschermt, evenals we in een land als Nederland achter het veldleger onze versterkte liniën niet zouden kunnen missen. Een leger van eenigszins behoorlijke sterkte en gevechtswaarde kunnen we slechts verkrijgen door gebruik te maken van de krachten der bevolking, nadat deze is doordrongen van het besef van de nationale zaak, van den wil om het eigen erf te verdedigen tegen vreemde indringers. Een huurleger, zooals we thans bezitten, is te duur, daardoor te zwak en staat ook in gevechtswaarde te laag, omdat de bevolking op Java, die dan toch het grootste deel van dat leger zou moeten leveren, tegen het dienen in zoo'n leger zulke groote bezwaren heel, dat over het algemeen slechts de laagste, dus de minst gewenschte, volksklassen daartoe bereid zijn. Van het vormen van nationale ` legers op al onze eilanden of op een groot deel daarvan, kan echter voorloopig nog geen sprake zijn ; daartoe is de bevolking over 't algemeen te dun gezaaid, is zij eerst te kort onder ons werkelijk gezag, grootendeels ook te weinig ontwikkeld, terwijl ons bestuur daar veelal te weinig intensief is en bovendien door het ontbreken van behoorlijke communicatiemiddelen (spoorwegen, wegen) de vereeniging van de troepenmachten, die in de verschillende landschappen van eenzelfde eiland zouden worden gevormd, onmogelijk wordt gemaakt. Voorshands is slechts te denken aan de vorming van een leger op Java, het eiland, dat, hoewel slechts 4 maal zoo groot als Nederland, toch 80 o/ van de Indische be DE INDISCHE WEERMACHT. volking bergt, dat 't langst onder ons werkelijk gezag is, dat economisch verreweg het meest ontwikkeld is en een uitgebreid net van wegen en spoorwegen bezit. Op de belangrijkste punten van onze buitenbezittingen (Sabang, Sumatra's Westkust, Makassar, Minahassa, Ambon, wellicht ook Balik Papan met het oog op de petroleum en benzine) kan slechts gedacht worden aan de vorming van een troepenmacht voor locale verdediging, gesteund door eenige onderzeebooten, om te voorkomen dat die punten door een kleine landingsdivisie (van marinesoldaten) zonder slag of stoot zouden worden veroverd. Voor enkele van die landschappen kan daarbij --thans reeds of in een meer verwijderde toekomst sprake zijn van een nationale troepenmacht, voor andere zal men geheel of grootendeels zijn aangewezen op de krachten van het staande (huur)leger. Tevens kunnen die punten dan hulpsteunpunten voor de vloot vormen, die haar hoofdoperatiebasis op of bij Java (Straat Soenda, Soerabaja) heeft. Meer kunnen we op de buitenbezittingen in de eerste tientallen jaren niet doen en wat we bij een krachtige ontwikkeling dier gebieden na dat tijdsverloop wellicht aan weermacht kunnen vormen, is thans nog geheel onzeker. Voorloopig moeten de buitenbezittingen haar bescherming dus voornamelijk ontleenen aan de vloot, niet direct want de vloot kan niet overal tegelijk zijn maar indirect, doordat hare aanwezigheid in den archipelkhet voor een aanvaller onmogelijk maakt, troepentransporten over te zenden en hij daartoe dus eerst onze vloot zal moeten vernietigen of verdrijven. Zoo echter de groote mogendheden aan een hunner de vrije hand laten om onze koloniën te veroveren, moeten we er op rekenen, dat onze vloot wordt verslagen of teruggedreven en vallen de buitenbezittingen in 's vijands handen, zij het niet zonder inspanning zijnerzijds. Men mag dit geval meer of minder waarschijnlijk achten, men moet er rekening mee houden, dat een voor ons ongunstige politieke constellatie zich in Australazië kan voordoen, waardoor onze vloot kan worden verslagen. Dan moet Java, de kern van ons eilandenrijk, ons reduit vormen, evenals de vesting Holland dat voor Nederland is. Dit eiland op zich zelf wordt dan verdedigd door het leger., 84 DE INDISCHE WEERMACHT. gesteund door de resteerende vloot; om het te bemachtigen moet dan de aanvaller een landingsleger zenden en we kunnen met zooveel kans op goeden uitslag aan zulk een leger het hoofd bieden, omdat de sterkte van deze strijdmacht niet wordt bepaald door 's vijands veel grootere legersterkte, doch door de capaciteit van zijn transportvloot. Tegenover dit landingsleger van beperkte sterkte kunnen wij stellen het leger, dat we weten te vormen uit een bevolking van 30 millioen zielen, die voortdurend in aantal toeneemt. Konden we dat leger vormen door een stelsel van gedwongen militie, zooals in Europeesche rijken wordt toegepast, en dus een sterkte verkrijgen van 1 soldaat op 15 inwoners, dan zou de legersterkte 2 a 2112 millioen man kunnen bereiken. Dit is echter niet mogelijk, vooreerst omdat onze geldmiddelen dat niet toelaten, maar vooral ook omdat de bevolking voor een gedwongen militie nog niet rijp is. Verreweg het grootste gedeelte van de bewoners van Java heeft geen besef van het begrip van nationaliteit; alleen bij de bovenste lagen der bevolking is dat begrip doorgedrongen tegelijk met den wensch naar politieke rechten. Uit die bovenste lagen zijn ook de stemmen opgegaan, die roepen om „Indië weerbaar" onder Nederlandsche leiding, mits daarbij tevens politieke rechten worden verkregen. Die bovenste lagen zouden ons uitstekende soldaten kunnen leveren; zoo men echter voor hen alleen de gedwongen dienstplicht zou invoeren zonder daaraan tevens bijzondere sociale en andere voorrechten te verbinden, zou men een grove onbillijkheid begaan. Onze middelen zullen ook bij een voortgaande snelle economische ontwikkeling van Indië eerst na eenige tientallen jaren toelaten, op Java een militieleger te vormen, dat, in oorlogstijd onder de wapenen geroepen, een sterkte zal hebben van 200.000 man, met lichtingen van 20.000 man per jaar; voorloopig zullen die cijfers echter veel lager moeten zijn. Van iedere jaarklasse, die den dienstplichtigen leeftijd bereikt --- en die thans reeds een 300.000 man sterk zou zijn — zou er dus na eenige tientallen jaren 1 milicien worden aangewezen op de 15 à 20 man, voorloopig echter DE INDISCHE WEERMACHT. een nog veel kleiner deel b.v. één op de 30 a 40. Die aanwijzing zou dan niet mogen geschieden door loting want dan legt men niet de hand op de meest geschikte elementen doch bij middel van uitverkiezing door de lagere inlandsche ambtenaren, die daardoor zouden uitmaken, dat de man behoort tot de meer ontwikkelde volksklasse, die besef heeft van haar nationaliteit ... zonder dat daaraan echter eenige voordeelen voor den uitverkorene verbonden zouden zijn. De weg tot corruptie wordt daarbij wijd geopend; ieder milicien zou zich beschouwen als een offer, gebracht aan den oorlogsgod, een offer, willekeurig dus in zijn oog onrechtvaardig gekozen uit tientallen anderen, die allen vrij blijven van den militairen dienst. Dit zou veroorzaken, dat de militie vanaf het eerste oogenblik door de bevolking — en speciaal door de meer ontwikkelde klassen, die de miliciens moeten leveren wordt beschouwd als een ondragelijken last; men zou een hoogst gevaarlijke en blijvende ontevredenheid bij de bevolking wekken, men zou een mokkend leger krijgen met desertie op groote schaal en men zou volstrekt de zekerheid missen, dat de miliciens bij mobilisatie onder de wapenen komen. Gegeven echter, dat bij de beste lagen van het Indische volk het sociale gevoel is ontwaakt, dat zich in die lagen tal van elementen bevinden, die sociale rechten verlangen, maar dan ook bereid zullen zijn, daarvoor de volle burgerplichten te dragen, staat er een geheel andere weg open n.l. die der vrijwillige militie. Zij, die daarbij in dienst treden, doorloopen een eersten oefeningstijd van voldoenden duur om hen tot goede soldaten en kader te vormen (b.v. van 1 a 2 jaar bij de infanterie, van 2 a 21 jaar bij de bereden wapens) en blijven daarna gedurende een zeker aantal jaren met groot verlof in reserve (waarin nog enkele herhalingsoefeningen van eenige weken worden doorloopen), zoodat het totaal aantal dienstjaren b.v. 8 bedraagt. Hierdoor krijgt men met dezelfde kosten een veel grooter leger dan door het bestaande vrijwilligerssysteem, dat slechts dient om een politieleger te vormen, waarbij de menschen voortdurend onder de wapenen zijn. Stelt men bij de vrijwillige militie het aantal dienstjaren op 8, het aantal jaren onder de wapenen gemiddeld op 2, dan heeft men achter één soldaat, die gevoed, 86 DE INDISCHE WEERMACHT. gekleed, gehuisvest en betaald wordt, er nog 3 staan, die niets kosten. Bovendien krijgen de vrijwillige miliciens geen pensioen (tenzij bij lichaamsgebreken, ontstaan in en door den dienst), waardoor zeer veel wordt bespaard. Om in het leger de gewenschte elementen te krijgen, de elementen, die een nationale weermacht moeten vormen, dient men den vrijwilligen milicien iets anders aan te bieden dan den beroepssoldaat. Behalve een redelijke betaling gedurende den diensttijd dient men hem voorrechten toe te kennen, die hem in het burgerlijke leven verheffen boven den man die niet dient, zal men hem, naar zijn aard en ontwikkeling, iets moeten geven, dat hij op hoogen prijs stelt. Die voorrechten kunnen bestaan in: 1 o aanspraak op een gouvernementsbetrekking, 2° politieke rechten, 3° uiterlijke voorrechten. Ieder die weet, wat een gouvernementsbetrekking voor een inlander beteekent, beseft de kracht van den prikkel, dien het eerstgenoemde voorrecht zal vormen. Men komt daardoor tot een uitgebreid capitulantenstelsel; vanaf de laagste tot in de hoogste rangen van den inlandschen ambtenaarsstand zal men in de toekomst alleen diegenen toelaten, die hun dienstplicht hebben vervuld; juist de hoogere ambtenaren, die hun zonen in overeenkomstige betrekkingen willen zien, zullen hen dan in het leger laten dienen om . den weg daarheen voor hen te openen. Daardoor zal de afkeer voor den dienst ook bij de andere bevolkingsklassen verdwijnen. Er kan natuurlijk bij eenige uitbreiding van de vrijwillige militie geen sprake van zijn, dat voor ieder milicien een gouvernementsbetrekking wordt gereserveerd, doch als men ook voor de tienduizenden desahoofden, die periodiek worden verkozen, en voor de dorpsschrijvers in de toekomst als eisch stelt, dat zij den militairen dienstplicht hebben vol opent men voor den milicien een wijd perspectief-bracht, van begeerde mogelijkheden. In den aanvang zal natuurlijk overreding en pressie moeten worden uitgeoefend; zelfs kan men de gouvernementsdienaren van jeugdigen leeftijd, die niet hebben gediend, voor de keus stellen, alsnog te dienen of anders te worden vervangen door anderen, die wel den dienstplicht volbrachten, doch deze DE INDISCHE WEERMACHT. pressie neemt nooit den vorm aan van een dwang, zooals die bij gedwongen militie bestaat, en zal niet meer noodig zijn als de bevolking inziet, dat het gouvernement tegenover de miliciens haar verplichtingen nakomt, als het volk de groote voordeelen van den militairen diensttijd gaat beseffen. En per slot van rekening is het aantal miliciens, dat men jaarlijks noodig heeft voor het vormen van een krachtig leger, in verhouding tot de bevolking uiterst gering. Berekening kan leeren, dat men bij de tegenwoordige bevolkingssterkte van Java op iedere 100.000 inwoners per jaar slechts 36 miliciens noodig heeft om met 8 jaar diensttijd (waarvan 6 jaar met groot verlof) een leger van 90.000 à 100.000 man te vormen, waaronder slechts 18.000 man staande troepen als politieleger. 1) Een in vergelijking met Europeesche toestanden zeer korte diensttijd van 8 jaar (in Europa is ze 15 a 20 bij de gedwongen milities) is noodig, vooreerst om de zaak aantrekkelijk te maken, maar ook om niet bij mobilisatie een groot deel van de ambtenaren op te moeten roepen, waardoor de civiele staatsdienst ontwricht zou worden. Wat betreft de politieke voorrechten, die aan de miliciens worden toegekend, hetzij gelijkstelling met Europeanen dan wel en veel liever kiesrecht voor te vormen publiekrechtelijke lichamen, wordt opgemerkt gegeven het feit, dat slechts in enkele lagen van het Indische volk het besef bestaat van de waarde daarvan en het allergrootste deel der bevolking daarvoor ongevoelig is dat men juist door de vrijwillige militie een grens trekt tusschen het sociaal en het niet-sociaal voelende deel van het volk. Die grens wordt niet getrokken door den staat of zijn ambtenaren, doch door den milicien zelf, die zich bereid verklaart alle staatslasten op zich te nemen om daarmee ook de volle burgerschapsrechten te verkrijgen; daardoor kan ieder zich zelven in de hoogere sociale klassen plaatsen. Het leger bestaat uit die hoogere klassen, ontleent daaraan een hooge moreele waarde, waardoor het staat boven legers van beroepssoldaten en van gedwongen militie. Uit die klasse van miliciens kiest de staat zijn ambtenaren. 1) Zie tie berekening op bl. 354—'55 van mijne lezing op 23 Febr. 1917. 88 DE INDISCHE WEERMACHT. Het denkbeeld is zoo oud als.... Rome. In de Romeinsche Republiek vóór Marius' tijd werd ook het leger alleen gevormd door de volwaardige burgers; de lagere klassen, die geacht werden niet voldoend sociaal te voelen, bleven er buiten. Het was de tijd van de hooge Romeinsche burgerdeugd. En wat betreft de uiterlike voorrechten voor den vrijwilligen milicien, hiermede worden bedoeld die kleine middelen, die de ijdelheid streelen en waarmee men niet in nuchtere West-Europeesche landen, maar wel bij Oostersche volken zooveel bereikt zonder eenige noemenswaardige opofferingen, a. d. z. recht van preseance in dorpsvergaderingen, een sierlijk onderscheidingsteeken, b. v. een speciaal hoofddeksel van Javaansch model, dat alleen de oud-miliciens mogen dragen, en dergelijke meer, voorrechten, in ons oog wellicht van weinig waarde, maar die het leger populair zullen maken. -Het gouvernement heeft de macht, het milicien-zijn tot een eer te verheffen door dergelijke kleine uiterlijkheden; het middel is doeltreffend en ..... goedkoop. Tijdens zijn oefeningstijd onder de wapenen zal men den milicien goed moeten betalen, minstens naar denzelfden maatstaf als thans de Amboineezen; het is voor de Javanen altijd een grief geweest, dat zij in deze werden achter= gesteld, daardoor maakt men hen minderwaardig. Verder zullen alle rangen in het leger voor den milicien moeten openstaan, ook de hoogere officiersrangen, zoo hij daar bekwaamheid toont, terwijl de betaling van de-voor de Javaansche officieren niet belangrijk lager mag zijn dan die van hun Europeesche collega's, als men prijs stelt op een betrouwbaar korps inlandsche officieren. In Engelsch-Indië is onlangs tijdens den oorlog ook een vrijwillige militie ingesteld, die ten eenenmale is mislukt en ook gedoemd was om te mislukken. De vrijwillige milicien werd in betaling gelijk gesteld met den beroepssoldaat, doch bijzondere voorrechten werden aan die dienstneming volstrekt niet verbonden; de officiersrang was voor hen uitgesloten; het was een speculatie op de „vaderlands gevoelens van den Britsch-Indiër, doch onder-lievende" zeer ongunstige voorwaarden. 1) 1) Times of India, mail-editie, 26 Mei. 1917. DE INDISCHE WEERMACHT. Natuurlijk kon men zoo niet de gewenschte elementen aantrekken. Men zou ook zeer bedrogen uitkomen als men zou meenen, dat ook in ons Indië gevoelens van vaderlandsliefde alleen al voldoende zouden zijn om een sterke militie te scheppen; om de noodige sterkte te bereiken zal men aan de dienstneming groote voorrechten moeten verbinden, zooals ik die hierboven schetste, voorrechten, die den milicien ver verheffen boven het gemiddelde peil zijner landgenooten. Doet men dat, dan zal men slagen in die kringen, die zulk een verheffing verlangen, die haken naar politieke medezeggenschap. Dan worden door de militie uit de grauwe massa opgeheven diegenen, die de staatsidee kunnen bevatten of althans daarnaar streven, dan vormt de militie het beste deel van het Indische volk, dan worden uit dat beste deel de civiele gouvernementsdienaren gekozen. Dit deel heeft invloed op de regeering, dit deel moet geleidelijk toenemen in getalsterkte. Dit moge een hoog ideaal zijn, de weg om daartoe te geraken is met groote nuchterheid door mij afgebakend; rekening wordt gehouden met de kracht van egoistische motieven en in den aanvang wordt ook pressie niet versmaad. I k zie volkomen in, dat die pressie in verkeerden vorm kan worden uitgeoefend, maar zij is noodig om er te komen; zij kan geleidelijk verminderen, zelfs ophouden, als het volk zich bewust wordt van de voordeelen, die het uit den militairen dienst kan trekken. De pressie, die voor den gedwongen dienstplicht wordt vereischt, is echter blijvend noodig. De pressie bij vrijwillige dienstneming is een zachte drang, een overhalen van de uitverkorenen door middel van gewaarborgde voorrechten; de pressie, noodig voor gedwongen -militie, is hard en onverbiddelijk. Bij een Oostersch volk bereikt men meer met de eerste. Bij een vrijwillige militie kan men verder den oefeningstijd onder de wapenen zoo lang nemen als noodig is om goede soldaten te vormen; bij een gedwongen militie gaat dit niet; dan zal men om de onbillijkheid tegenover het kleine deel der bevolking, dat men onder de wapenen roept, zoo gering mogelijk te maken --dien diensttijd zeer kort stellen, waarbij dan de militaire eischen uit het oog moeten 90 DE INDISCHE WEERMACHT. worden verloren; door dwang verkrijgt men dan slechts een onvoldoend geoefend leger. lk beweer niet, dat men met een vrijwillige militie in korter tijd een leger zal vormen dan met het stelsel van dwang, doch de vrijwillige militie is voorshands de eenige weg om te komen tot een leger van groote innerlike waarde, tot een leger dat men kan vertrouwen. De Javaan is gedwee en als men militiedwang invoert zal men ook wel de noodige menschen bijeen krijgen, zij het ten koste van een groote ontevredenheid en met de zekerheid, dat de aanwijzing der miliciens aanleiding moet geven tot een groote corruptie, -omdat de welgestelden alles in het werk zullen stellen om aan den dienstplicht te ontkomen. Bij mobilisatie echter zullen de miliciens, die niets te winnen of te behouden hebben als zij onder de wapenen komen en niets verliezen als zij wegblijven, eenvoudig bij massa's deserteeren. Het leger zou dan zijn een schijnleger. De vrijwillige milicien daarentegen komt niet alleen op voor zijn land, maar ook voor het behoud van zijn bevoorrechte positie in de maatschappij, voor zijn gouvernementsbetrekking, voor zijn politieke rechten. Op zulk een man kan men vertrouwen, hij heeft belang bij het voortduren van ons bewind. Dat deze meening omtrent de vrijwillige militie niet alleen steunt op theorie, moge blijken uit het instituut van de barisan op Madoera, die ook een soort van vrijwillige militie is, welke ons troepen levert van voldoende geoefendheid en volkomen betrouwbaarheid, ook bij opstootjes in eigen land. De barisan is op Madoera zeer populair en zou gemakkelijk belangrijk kunnen worden uitgebreid; soms komen voor één vacature een zestigtal aspiranten op. De wijze van vorming van de barisan is niet geschikt voor het scheppen van een groot leger, maar het succes, met deze instelling behaald, bewijst, dat een vrijwillige militie, mits zich aanpassende aan den aard van het volk, geen utopie mag worden geacht. Voor het slagen van de vrijwillige militie op Java is 't noodig, dat de zaak met voorzichtigheid en beleid worde aangevat, zoodat men den steun mag verwachten van den hoogeren ambtenaarsstand en van het intellectueel ontwikkelde deel van het volk, dat begrijpt waar het hier om te doen is, DE INDISCHE WEERMACHT. dat men duidelijk de voordeelen in 't licht stelle die aan een vrijwillige dienstneming zijn verbonden, en bovenal dat het gouvernement loyaal de verplichtingen nakoine, die het tegenover de miliciens op zich zal hebben genomen. De vrijwillige militie heeft verder het groote voordeel, dat men haar onmiddeljk kan invoeren; als men spoedig een leger wil vormen is dit de eenige weg. Zelfs zij, die een gedwongen militie voorstaan, omdat zij meenen, dat alleen daarmee een leger van groote sterkte is te verkrijgen, zullen de vrijwillige militie kunnen beschouwen als een noodzakelijken overgang tot den militiedwang. Deze laatste toch zou eerst mogelijk zijn na een langjarige voorbereiding van den volksgeest; zulk een stelsel plotseling in te voeren, laat een voorzichtig regeeringsbeleid niet toe. Maar spoed is er noodig, spoed, omdat we thans weerloos zijn, omdat ieder jaar van uitstel een verloren jaar is voor onze defensie, dat nooit meer kan worden ingehaald, een verlies, dat onberekenbare gevolgen na zich kan sleepen. Spoed, niet alleen tot vorming van een leger, maar vooral ook van een vloot, om althans een basis te verkrijgen voor den uitbouw onzer verdediging, om onzen reusachtigen achterstand op dit gebied in te halen. En tegelijk daarmee moet krachtig de economische ontwikkeling van Indië, de ontginning van de schatten van den bodem worden voortgezet, maar ... vooral ook moet de geestelijke ontwikkeling van de bevolking worden bevorderd. Zal de economische ontwikkeling de noodige welvaart brengen, waardoor ook de gelden voor de defensie ruimer kunnen worden toegemeten, de ontwikkeling van de bevolking onder een rechtvaardig bestuur levert ons nog veel sterkere wapenen n.l. een geest van waardeering voor ons ge waardoor de bevolking bereid zal zijn, offers te brengen-zag, voor het behoud van den bestaanden toestand, voor de verdediging van de nationale zaak tegen vreemde indringers. Dit toch is ons eenig doel. Wij wenschen niet een krachtige bewapening om daarmee oorlog te voeren, wij wenschen haar alleen om een oorlog, met wien ook, te voorkomen. Hoe sterk onze weermacht moge worden, wij zullen nooit een gevaar worden voor den buurman, wij willen zijn wel 92 DE INDISCHE WEERMACHT. vaart niet knakken, w J willen geen duimbreeds gronds, die een ander toebehoort. Wij wenschen slechts veiligheid, zelf behoud en de zekerheid van een rustige ontwikkeling van onze nationale krach economisch gebied, die, na den dommel in de 18e-ten op en 19e eeuw, gelukkig weer zijn ontwaakt. En dit willen we niet alleen voor onszelven, Nederlanders, wij willen dat ook voor de millioenen daarginds, opdat zij zich onder onze leiding kunnen ontwikkelen tot een vrij en krachtig ras. D. MERENS, Oud luitenant-kolonel 0. I. L. Reserve luitenant-kolonel van den Generalen Staf. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK.') Louise Sibilla van Teisterbant gezegd Bilderdijk, tijdens het verblijf van haar vader in Brunswijk overgeleverd aan de paedagogische proefnemingen van verschillende Fransche of verfranschte dames, geeft in deze periode haars levens van haar doen en laten vaak een trouwhartig verslag in haar brieven aan den „banneling". Zoo schrijft ze hem in 1804 uit Utrecht, dat ze » La mort d'Abel de M. Gessner" gelezen heeft, dat ze getroffen is door Je style pas seulement sublime, mais mêlé d'une douceur enchanteresse", dat ze alles zoo natuurlijk beschreven vindt, „quoique par ci et lá il y a des periodes oü il me semble qu'il attribue trop d'inventions aux premiers hommes". 2) Vader Bilderdijk was er de man niet naar, om zulk een uitspraak onopgemerkt voorbij te laten gaan. Hij geeft toe, dat voor een meisje als zijn Louise, Gessner boeiende lectuur kan zijn, maar deze schrijver mist toch, „cette force poétique qui nait d'une certaine élévation d'áme qui ne peut pas s'acquérir" en daarna gaat hij met breed gebaar en luidklinkende frazen dieper in op haar schuchtere kritiek: „ C'est bien le contraire. Adam fut créé avec touter les perfections dont la nature non corrompue de l'homme fut 1) Dit opstel kan als een voortzetting beschouwd worden van wat ik over het sentimenteele schreef in „De Gids" van Januari, Februari en Maart 1915. 2) W. Bilderdijk's eerste huwelijk naar zijn briefwisseling met vrouw en dochter, Leiden, 1873, p. 399-404. 94 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. susceptible; ses enfants jouïrent d'une constitution, tant pour l'esprit que pour le corps, qui a toujours diminué de génération en génération a mesure qu'ils s'éloignèrent de plus en plus de l'auteur de leur existence. Ce n'est que depuis quelque temps qu'on a taché d'insinuer cette fausse idée des premiers hommes, comme si ce n'étoient que des grands enfants et que la race humaine a eu besoin de milliers de siècles d'expériences et d'instruction, pour arriver a un degré passable de connaissances." Deze kleine, schijnbaar onbeteekenende episode uit de correspondentie van den dichter met zijn dochter geeft ons reeds een enkelen blik over het tijdperk van overgang, waartoe het geestelijk leven van West-Europa omstreeks 1800 genaderd is. De dagen zijn voorbij, dat mannen als Lelyveld en Van Goens, dat dichters en dichteressen als Feith en Post in zoetelijke verteedering, in slaafsche ver-heerlijking opzagen tot den eenigen, den ontroerenden, aanbiddelijken Lessner. Zelfs een gebrekkig opgevoed juffertje, dat. nauwelijks de dweepzieke jaren van de bakvisch is ontwassen, gaat vaag beseffen, dat de onnatuur in de slappe, weekhartige. verbeeldingen van den dichter, die eenmaal aller harten wist te verteederen en te ontroeren, toch werkelijk al te kras. is, dat oermenschen toch niet kunnen gedacht en gehandeld hebben als 18de-eeuwsche sentimenteelen; ze durft het uiten aan dien ongemakkelijken vader, die haar reeds zoo dikwijls. te recht wees. En de vader, de dichter, die al in zijn eerste proeven van 1774 zijn dichtgeest vergeleek bij een jongen hengst, die het schuimend gebit doet knarsen op zijn tanden, die 'rook en vlammen blaast en zijn ruiter vroolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden, de vader, voor wien toen reeds het dichten een zoete razernij was, een smalend woord over gebrek aan force poétique en élévation d'áme behoeft ons bij hem niet te verbazen; maar hoe treft hij ons door het verkondigen van die stelling, hoe oud dan ook, waarmee hij zich forsch en geweldig plaatst tegenover de gevoelens zijner eeuw, tegenover de algemeen geldende meeningen van zijn tijd-en landgenooten, van hen ook vooral, bij wie hij gastvrijheid genoot; hoe zien we ook hier den eenling in zijn stalen individualiteit staan tegenover allen, HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. met zijn verbluffende wijsheid, als een onwrikbare waarheid doceerend, wat in zijn dagen het gros der denkers en werkers moest overdonderen, ratelend botsen moest tegen. traditie en conventie, gegroeid uit het zoeken der laatste halve eeuw: geen geleidelijke ontwikkeling tot hooger beschaving, tot dieper zieleleven, nobeler menschelijkheid, doch steeds dieper inzinking en verval. Hier is iets van de nieuwe vormen, die het sentimenteele der 1$de eeuw noodzakelijk aannemen moest, hier is het geluid van de nieuwe faze in de tweede Renaissance, die men gemeenlijk den tijd der Romantiek heet. Uit de zucht tot zelfontleding was ten slotte de zelfaanbidding geboren. Het wroeten in eigen zieleleven had den dichterlijken geest door de sombere, zwoele grotten der wage treurnis, , door het dal der schaduwen des doods gevoerd tot den eenzamen kalen top, hoog in het fel stralende licht, tot het trotsch, onbereikbaar individualisme, dat heerscht en in opstand is tegen alles en allen, dat geen grenspalen van traditie en conventie erkent, zich vrij waant van alle wetten, in heel zijn bestaan slechts zich zelf ziet en in dat zelf het centrum van het heelal. De persoonlijkheid verscheurt alle knellende banden van opvoeding en maatschappij. De geestelijke eenzaamheid komt in de plaats van de aan verzuchtende sentimenteele zielen zoo dierbare eenzaamheid van bergen en bosschen. Zij wordt den dichter een wellust, een trotsch wereldrijk. Daar voelt hij zich heerscher als de adelaar hoog boven de toppen der bergen. Doch slechts tijdelijk, terwijl hij werkt aan eigen geestelijken bouw. Hij wil zijn heerschappij doen gevoelen; hij wil handelen; hij wil de menschheid aan zijn voeten zien; hij zal haar de hoogste zaligheid brengen, haar schenken de vrijheid, zijn vrijheid. Zijn schitterende gaven en brandende passies kunnen niet werkeloos blijven; waar de revolutie en de Napoleontische oorlogen over de menschheid heen gaan, is ook voor den dichter de tijd van eenzame zelf bespiegeling voorbij, ontwaakt ook in hem een forsche dadendrang. Maar juist dan komt de botsing met het leven en de maat slaat hij zijn vleugels lam tegen de onwrikbare ijzeren-schappij, massa van vooroordeel en autoriteitsdwang; zijn fiere ziel wordt gewond; hij voelt den zwaren last van het leven op 96 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. zich drukken ; hij ziet zijn stoutste droomen verwaaien in den goren walm der alledaagschheid. Door zijn razende, daverende strijdkreten klaagt de sombere melancholie der wereldsmart. Na Clarissa Julie, na Julie Werther, na Werther René, maar schooner en heerlijker, kompleter: na Werther de levende mensch en dichter Byron. In Werther is reeds de opstandigheid, staat reeds de edele, machtig willende geest, die zich in zijn eenzaamheid de Pantheïstische godheid voelt, die zich verplettert tegen de botte, stupide realiteit van het proletendom en vrijwillig ondergaat. Byron gaat niet onder; in Byron is de mooie stadige klimming tot den heerschenden halfgod, die valt midden in den strijd, in het vaste geloof aan zijn hooge, heilige idealen. Bij hem is de triumf van het individualisme en de lyriek: hij is de rechtstreeksche leerling van Rousseau, bij wien dit alles reeds in de kiem aanwezig is, Rousseau, die zijn Confessions aanvangt met: „Je veux montrer a mes semblables un homme dans toute la vérité de la nature et cet homme, eest moi: Moi seul. Je sens mon coeur et je connais les hommes. Je ne suis fait comme aucun de ceux qui existent. Si je ne vaux pas mieux, au moins je suis autre." Rousseau, die de menschheid uitdaagt te kunnen zeggen: „Je fus meilleur que eet homme-la." Dat geloof in, die trots op eigen voortreffelijkheid en superioriteit is de spil van de Romantiek. Bij Rousseau wortelt die trots in wat hij zijn deugd waant; bij anderen in de grootheid van hun genie, in de bandeloosheid hunner verbeelding, in de geweldigheid van hun hartstochten; bij allen in de vaste overtuiging van hun oorspronkelijkheid, in het besef anders, van edeler stof dan anderen te zijn. Uit dien geestesstaat wordt noodwendig geboren de zekerheid, dat de wereld niets biedt waardig te staan naast eigen volmaaktheid, en de ervaring, dat al hun hartstochtelijke krachtsontwikkeling geen doel vindt in het leven, geen resultaat in de werkelijkheid kan bereiken, groeit onverbiddelijk de ontgoocheling, de ongeneeslijke smart over de nutteloosheid van het leven. Dit is in René, in Manfred, in Childe Harold. Heriditeit, temperament, levensomstandigheden maken, dat HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. •dit alles zich schijnbaar in zeer verschillende vormen in de Romantiek openbaart. Stel slechts naast Byron, Hugo en Heine, om enkel dezen te noemen; stel de Notre Dame en 1e Misérables, Das Buch Le grand en Atta Troll naast Childe Harold en Don Juan. Bij allen een drang naar, een jubelend enthousiasme voor het hoogste, het meest geweldige; opstandigheid, dorst naar vrijheid, een aanklacht tegen de geheele maatschappij, ver bestaande, bittere spot met wat tot nu-guizing van het heilig en onaantastbaar scheen, en tegelijkertijd daarnaast het lijden onder de machteloosheid om iets van dit alles in daden om te zetten en de stille voortdurende klacht over Zahnweh am Herzen. Bij Hugo valt dit laatste wel het minst in het oog, omdat hij, naast strijder voor sociale idealen, wel het meest de stoere, welbewuste, zuiver literaire strijder is, die zijn pleit wint, die met zijn theoriën van treffende tegenstellin. gen in zijn kunst de menschheid aan zijn voeten weet te brengen. Wie dit alles in den breede in zijn wording en overgang voor heel de West-Europeesche beschaving schilderen mocht en daarin ons Hollandsch literatuurtje kon opnemen, zou onzen Bilderdijk behooren te teekenen, min of meer als de prototype van de meest schitterende en fonkelende ver deze revolutie, van Byron. Bilderdijk is een-schijning in Byron binnen de nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche burgerlijke binnenkamer. Waar Byron zich aldus teekent in Childe Harold: 1) But soon he knew himself the most unfit Of men to herd with Man; with whom he held Little in common; untaught to submit His thoughts to others, though his soul was quell'd In youth by his own thoughts: still uncompell'd, He would not yield dominion of his mind To spirits against whom his own rebell'd; Proud though in desolation; which could find A life within itself, to breathe without mankind, daar geeft hij tegelijkertijd een schets van Bilderdijks geestesstaat, al kunnen we er dan ook niet op laten volgen : 1) C. III, 12. 1917 IV. 98 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Where rose the mountains, there to him were friends; Where roll'd the ocean, thereon was his home; Where a blue sky, and glowing clime extends, He had the passion and the power to roam. Bilderdijk voelde zich nergens thuis en kon alleen hartstochtelijk zwerven in geestelijke sferen. Trouwens tijdgenooten van Bilderdijk, die zich rekenschap trachtten te geven van wat er om hen heen gebeurde, hebben reeds vaag de overeenkomst met Byron gevoeld. Voor Willem de Clercq 1) is in Byron hetzelfde raadselachtige als in Bilderdijk. Staande midden in de nieuwe strooming, gelukte het hem niet den eigenlijken aard van dit raadselachtige te ontsluieren; maar hij voelde het gemeenschappelijke. De Romantiek is de revolutie, die zich heftig verzet tegen, met woeste gebaren en zwellende frazen aanvalt op al het futiele, duffe, leugenachtige in politiek, zeden, godsdienst, wetenschap, kunst, in heel het maatschappelijk leven, maar ook, zoo noodig, de ontkenning en veroordeeling van het goede en eerlijke, als er slechts kans is op de glorie eener paradoxale oorspronkelijkheid. Zij is passie en exaltatie, mateloosheid in denken, voelen en betoogen, de noodzakelijke wanorde, waaruit vastheid en orde moeten geboren worden. En naarmate er andere elementen zijn in de levensomstandig - heden, de maatschappelijke verhoudingen van den romantischen kunstenaar, die zijn strijdlust, zijn drang tot omvertrappen, tot honen of verheerlijken opwekken, is de pose, die hij aanneemt, anders. Byron richt zich tegen de Engelsche politiek, tegen Engelsche hypocrisie, huldigt Napoleon, omdat Engeland dien haat, verheerlijkt den klassicus Pope, omdat de Lakepoets hem naar beneden rukken; Hugo strijdt tegen een taai klassicisme, tegen sociale onrechtvaardigheid ;, Bilderdijk stuit in zijn vaderland op een muf wereldje van kibbelende of elkaar ophemelende -geleerden en dichtertjes,, op een duf rationalistisch Christendommetje, een zoetelijk streven naar verdraagzaamheid uit laffe, tamme begeerte vaarrust, op zelfgenoegzaamheid en zelfverheerlijking, op al wat. hier uit de Aufklärung versuikerd was. Zijn individualiteit vliegt daartegen te wapen; zijn pose is hen 1) Dagboek, 11132 tweede druk. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. aangewezen. Hij komt tot geheel andere uitingen dan Byron en later Hugo, maar daarom zijn zijn aard en romantische aanleg, de grondlijn van zijn romantische persoonlijkheid niet anders dan van die beiden en van alle andere romantici; in hem is als in alle anderen hybris, antithese, omdat die alleen plaats geven voor de oorspronkelijkheidspose, waartoe dwong het souvereiniteitsgevoel, geboren uit den cultus van het eigen zelf, die de eigenlijke aard van het 18de-eeuwsche sentimenteele werd. Zoo beschouwd, wordt Bilderdijk in de wereldliteratuur een der eerste groote romantici. Als zuiver kunstenaar mag hij in veler oor vaak weerzin wekken, als romanticus wordt hij een hoogst belangrijke figuur. Met hem zijn wij tot op zekere hoogte nu eens geen navolgers, maar voorgangers in de West-Europeesche kunst. Van invloed naar buiten is, door de bijzondere verhouding van Holland tot het groote geheel, natuurlijk bij hem geen sprake geweest. Had het toeval hem tot Franschman of Engelschman gemaakt, dan zou zijn Romantiek zich door de gewijzigde omgeving allicht anders hebben ontwikkeld. Maar nu zien we in hem toch mooi, hoe het algemeen West-Europeesche sentimenteele zich tot een nieuwen staat moest ontplooien, hoe de aanvankelijke geslágenheid en verteedering bij het zich verdiepen in zich zelf moesten opveeren tot hybris en souvereiniteitsgevoel; het toeval heeft gewild, dat een gunstige ontwikkelingsbodem voor dat nieuwe zich nu eens mee het eerst in Holland in onzen Bilderdijk voordeed. Er zijn talrijke punten van overeenkomst tusschen het leven van Byron en Bilderdijk, toevallige, waarvan de meeste hebben meegewerkt tot de ontwikkeling van het bijzonder karakteristieke in hun dichterschap en mensch-zijn, en andere, die voortspruiten uit hun gemeenschappelijken aanleg en vorming tot romanticus. Beiden groeien op in een prikkelende huiselijke omge ving, missen zachtheid en vertrouwelijkheid in hun jeugd, liefderijke leiding en verzorging. Beider jonge jaren zijn verduisterd door een gelijksoortig lichamelijk lijden; beider opvoeding is verwaarloosd en zoo spoedig ze lezen kunnen, verdiepen ze zich in lectuur, die niet voor kinderen geschikt is, hun verbeelding vroegtijdig prikkelt en hunne verkeerde 100 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. neigingen voedt. Ze gaan beiden gedrukt onder een ongelukkig huwelijk, hebben beiden een uiterst zinnelijke natuur, breken met zekere ostentatie met de maatschappelijke huwelijksconventies. Beiden kennen ze geen financieel beheer en springen ze roekeloos met geld om. Beiden zijn ijdel. Byron stamt uit een oud befaamd geslacht; Bilderdijk suggereert er zich een; maar in zijn ijdelheid en trots op adel en geestelijke voorrechten openbaart Byron een openheid, een pralenden, eerlijken hoogmoed, dien we in den zichzelf en anderen beliegenden Bilderdijk missen. Beiden hebben een gewichtig punt in hun leven, dat aan wat reeds door temperament, opvoeding en eigen vorming aanwezig was, de vaste heerschende lijn geeft. Voor Byron is het de deceptie in de verwachting van een eersten letterkundigen roem, die hem drijft tot de groote opstandigheid en tot vrijwillige ballingschap. Voor Bilderdijk was het eveneens een zoo goed als vrijwillige ballingschap, die hem tot zijn groote breuk met de maatschappelijke conventies voerde en voor hem komt de deceptie bij den terugkeer in zijn land, waar hij niet vindt wat hij hoopte. Beiden worden daarna voortgedreven door onrust, Byron van Engeland naar Albanië en Griekenland, Bilderdijk van Den Haag naar Katwijk, van Leiden naar Haarlem, heel het kleine Hollandje door. Voor beiden draait alles om hun ik, en ze zien van uit dat ik al wat hun overkomt in schrille overdrijving en in de meest fantastische vormen. Dezelfde hybris bruist in het besef van hun dichterschap, maar dat van Byron wortelt in den mensch, dat van Bilderdijk in zijn God. Byron zingt: Many are poets who have never penn'd Their inspiration, and perchance the best: They felt, and loved, and died, but would not lend Their thoughts to meaner beings; they compress'd The god within them, and rejoin'd the stars Unlaurell'd upon earth, but far more bless'd Than those who are degraded by the jars Of passion, and their frailties link'd to fame, Conquerors of high renown, but full of scars. Many are poets but without the name, For what is poesy but to create HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. From overfeeling good or ill; and aim At an external life beyond our fate, And be the new Prometheus of new men, Bestowing fire from heaven? 1) Dezelfde overmoed bij Bilderdijk, maar bovendien voelt hij in zich branden het beset van zijn goddelijke missie als vates : Niet anders dan het bruisend bloed . En de ingeschapen boezemgloed Den bliksemdrig van 't hoofd der Goden Die boven 't weem'lend pluimgediert Het hooger luchtazuur doorzwiert Aan 't ouderlijke nest ontvloden, Door de onbeproefde hemelbaan De taaie wieken uit doet slaan Om 't hart op verschen prooi te nooden — Niet anders stijgt voor 't oog der aard De fiere Dichter hemelwaart, Bij 't eens ontvonklend boezemgloeien, Terwijl hij 't onverdraaid gezicht Op 't stroomend vuur der Waarheid richt Waar schoon en deugd in samenvloeien, -- Op starren wandelt met zijn voet En schroomloos, aan geen zonnegloed Zijn stoute slagpen vreest te schroeien. 2) Meer nog dan Byron voelt hij zich den almachtigen heerscher, maar heerscher door God zelf gezonden en geleid, den souverein bij de gratie Gods: Neen, 'k ben geen menschenslaaf. 'k Eer de Almacht in mijn [Koning; Geen masker, beeld of schim, geen ijdle schijnvertooning; -- Geen speeltuig van een Volks-of Filozofengril; — Geen beuklaar voor een rot dat onderdrukken wil; Geen bulhond, wien, die 't zoekt, mag leiden bij den keten; — Maar heerscher onder God, verbonden door 't geweten. 3) Beiden willen strijden voor de verdrukten. Bilderdijk bezielde deze begeerte in zijn jeugd tot krijgsmansidealen en toen 1) The profecy of Dante, Canto IV. 2) Gedichten, uitg. Da Costa, XI, 248. 3) Gedichten, uitg. Da Costa, XII 226. 102 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. hem zijn lichaamsgebrek belette met materieele wapenen te strijden, hoopte hij als advocaat met geestelijke de verdrukte onschuld bij te kunnen staan. Byron streed voor de verdrukte Hellenen en voor Turksche meisjes, wier leven bedreigd werd, omdat ze verliefd waren op een Christen. De verhouding van de heldin uit de Giaour tot Kaat Mossel geeft de verhouding der levenssferen van Byron en Bilderdijk aan; in de grondtrekken is gelijkheid. Als Byron zijn hoogste punt bereikt heeft, gloeit hij voor de vrijheidsidealen van den modernen tijd, van de,moderne maatschappij, is hij een der dragers ervan. De vrij-geboren Engelschman kan niet dulden, dat andere volken hun juk niet afschudden. Hij verdedigt en verheerlijkt het vrije denken, de algemeene menschelijke vrijheid. Ook Bilderdijk strijdt voor vrijheid, maar een geheel andere, waartoe hem het vrijheidsgeleuter van zijn slappe tijdgenooten opzwiepen moest, de vrijheid, geworteld in het droit divin, de vrijheid, die heerschen zal in het Duizendjarig rijk: Neen, Vrijheid eischt zich-zely' genoeg zijn tot bestaan; Niet zinloos, zonder steun, en door zich-zelv' vergaan. Geen vrijheid dan bij God, Hij, eenig en volkomen, Zich-zelv' genoegzaam! 1) En elders: Wat's vrijheid? --Onschuld. — En wat's Onschuld? — Smetloos zijn: In ziel en lichaam vrij van 't ingestort venijn, Met bloed en merg aan 't kroost uit de Oud'ren ingevloten ; Gezuiverd door den Geest uit Hooger kring ontsproten. Wie andre Vrijheid zoekt, zoekt, op den naam van vrij, Slechts straf b'ren eigenwil, verderf, en slavernij. 2) 't Is de vrijheid waarvan ook Da Costa zingt: Neen! kroost van Adam! wacht niets anders dan vertooning Van Vrijheid, orde of rust, tot dat die Vrede-Koning Komt heerschen over de aard, in Wien de hemel juicht, En voor Wien eenmaal al wat leeft de knieën buigt. De strijdkreet, die uit Da Costa's „Bezwaren tegen den geest der eeuw" klinkt, is slechts een echo van de toornende 1) Gedichten, XIV, 218. 2) Gedichten, X I I I, 406. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. 103 aanvalswoede des meesters. Het is zijn Hernani-campagne. Byron is één geestdrift voor de vrijmaking der slaven in Amerika; Bilderdijks zeer bijzondere vrijheidsliefde voert hem tot de paradoxale verklaring: „Met recht zegt gij, dat de menschlievendheid met wijsheid gepaard moet gaan. Maar gelooft gij aan menschlievendheid als bron van die dolle afschaffing der slavernij ? Ik ben van het tegendeel overtuigd. 't Is dezelfde geest, die door 't omstoten van alle wettige regeering, het rijk des Satans wilde vestigen, en met den eenen voet op Frankrijk, met den anderen op Engeland staat. 't Is geen vrijheid, maar bloed, maar verdelging, en jammer en gruwelen, die hij beoogt. 't Is dezelfde geest, die alle nieuwigheden sedert de helft der vorige eeuw ingevoerd heeft, en onder den schijn van lichtflikkering, die duisternis des afgronds ingehaald, die thans alles overnevelt, en niet dan door Gods hand gebroken kan worden." 1) Zoo komen beiden alleen te staan, gehaat en bespot, veracht en geschuwd. Dames vallen in onmacht, als ze ver dat Byron in haar nabijheid is 2), en geen Hollandsche-nemen, geleerde of ve'rzenmaker wil plaats nemen naast Bilderdijk, als hij een vergadering van Letterkunde bezoekt. De verschijnselen zijn gelijk, de ontsteltenis over beider excentriciteit is dezelfde; alleen moeten we bij Bilderdijk alles transponeeren in het poovere, lamzalige Hollandsche maatschappijtje van Bilderdijks dagen. En in die geestelijke eenzaamheid voelen beiden den weedom van het leven. Byron had zijn machtige, heerlijke natuurliefde die hem schraagde; Bilderdijk holderdebolderde door het bovennatuurlijke. Alles vergeefs, beiden gaan er onder, beiden zitten ze troosteloos neer, beiden geslagen door de wereldsmart. En Byron klaagt: We wither from our youth, we gasp away — Sick — sick; unfound the boon, unslaked the thirst, Though to the last, in verge of our decay, Some phantom lures, such as we sought at first — But all too late, -- so are we doubly curst. Love, fame, ambition, avarice — 't is the same, 1) Briefwisseling met Tydeman, 11181. 2) Brandes, Hauptströmungen, IV, Leipzig, 1900, p. 363. 104 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Each idle, and all ill, and none the worst — For all are meteors with a different name, And Death the sable smoke where vanishes the flame. 1) Godsgezant of bode van den Satan, 't is al één, de Romantiek moet haar loop hebben. En Bilderdijk zucht: Helaas! ik buig 't vergrijzend hoofd, In 't foltrendst zwoegen afgesloofd, In ijdle zucht, onvruchtbaar pogen; En sprei met ongewisse hand, De zaden in 't verstuivend zand, Waaruit geen vruchten rijzen mogen. 2) En elders: „Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of -leerde kennen. Gevoeld te hebben, dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbeld bij een hart, dat uitboezeming en mee behoeft, en, uit neiging menschlievend, weldoen moet.-deeling Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der wareld, waar niemand mij kent of ooit mijn naam gehoord heeft, mijn stuk droog brood eten". Dit is de zuivere zwarte wanhoopsstemming. Op dezelfde Ikarusvlucht volgt noodwendig dezelfde val, al vliegen beiden dan ook niet precies in dezelfde richting. Tegen het einde der 18de eeuw verdwijnt het sentimenteele als heerschend algemeen literatuur-verschijnsel, als gemeenschappelijke zielestaat van zekere groepen leiding gevende kunstenaars in West-Europa. Sporadisch blijft het leven, zooals het steeds geleefd heeft van eeuwen her. Bellamy spot al met het sentimenteele, maar vrij wel als een zieke, die met zijn eigen kwaal den draak steekt. Wolff- Deken en De Perponcher zien er reeds een dreigend onheil in, dat afgeweerd, bestreden behoort te worden, een ziekelijke neiging in heel de maatschappij, waarvoor zij het menschdom moeten waarschuwen. Bruno Daalberg en Kinker staan er 1) Childe Harold, IV, 124. 2) Gedichten, XII, 159. Zie heel dit gedicht Lotbetreuring (1809). Trouwens men behoeft niet ver te zoeken naar dergelijke uitingen bij Bil -derdijk. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. volkomen buiten, bekijken de wereld met geheel andere oogen en geeselen het sentimenteele en zijn priesters met scherpe, bittere satire. Dit alles wijst er op dat we het tijdperk van overgang zijn genaderd. Ook Bilderdijk ontgroeit aan de slappe, troostelooze overgevoeligheid, maar dat neemt niet weg, dat door heel zijn oeuvre, vooral in het begin van zijn dichterschap, nog een sentimenteele ader loopt, dat we nog vaak door het opsteigerende, het forsche, geweldige, waarin de exaltatie van zijn gevoel zich openbaart, den somberen klaagtoon hooren, die zijn wieg, het ziekbed van zijn jeugd omhuiverde, dat tusschen de klaterende stortbeken zijner hartstochtelijke opwinding soms nog zilte tranenplassen langs de rotsen leken. Maar het is de echte onvermengde sentimentaliteit niet meer; de elementen, waardoor zij tot wasdom kwam, miste Bilderdijk volkomen. Immers liefde voor de natuur, een intiem leven in en met de natuur heeft hij nooit gekend. Als hij, nergens rust vindende, in den winter van 1808 door de inschikkelijkheid van koning Lodewijk de „Haagsche beestelijkheen" te Katwijk kan ontvluchten, klaagt hij: Maar ach! genot van 't Land, is dat gemaakt voor mij ? Hier nutloos op het veld, als onkruid, voort te groeien, — Van schaamte, dat ik ben, om 't bukkend hoofd te gloeien, — Lucht, voedsel, dag en uur, die 'k nutteloos verslijt, Mij-zelven reis aan reis te reeknen tot verwijt, — Te leven, van 't heelal als met den ban geslagen, Bij redenloos gedierte, om 't afgunst toe te dragen, Wanneer het door zijn vacht, zijn zuivel of zijn bloed, Natuur en Maatschappij zijn onderhoud vergoedt. 1) Hij vertelt wel ergens, dat ook hij bijzonder ontvankelijk is voor „veld- en stroomtooneelen" en dat deze een „bron zijn van treffende tafreelen", dat het voor hem een bijzon liefhebberij is te zien, hoe-dere de Dagmonarch, rondwandelende in zijn pracht Elk voorwerp in 't Heelal weldadig tegenlacht. 2) Maar dan zoekt hij slechts een behoorlijke stelling om vandaar uit als verdelger en geweldenaar tegen een ten 1) Mijn buitenverblijf, Ged. X I I, 104. 2) Natuur-en Dichtschoon, Ged. uitg. Van Vloten, II, 92. 106 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. ondergaande kunst los te kunnen barsten en het „walgelijk rijmerrot", dat de „oudbakken voddenkraam" maar telkens opnieuw uitstalt en niet anders kan dan nabauwen, in gemoede de vraag voor te kunnen leggen: Of hebt ge in Floraas hof, uit ijdlen Dichtrensleur, Niet lang genoeg geschermd met frissche kleur en geur? Moet m' eeuwig 't malsche gras herkaauwen met uw schapen Of eeuwig op 't geruisch van uwe beekjes slapen? Is Zefir nog niet moê van 't dartlen om de roos, En bloost ge niet met mij om 't eindeloos gebloos? Kan uw rampzalig rijm geen watergolf doen klotsen, Of wekken d'Echoos op uit de overwelfde rotsen? Helaas! zoo arm te zijn bij 't zingen der Natuur! Zoo koud, bij de echte bron van t' hartverheffend vuur! Nu mocht ge verwachten, dat hij zonder eenige traditioneele rhetoriek eens frisch en fleurig uitzei, wat de natuur dan wel voor hem was, hoe ze hem aangrijpt en ontroert, hem maakt tot een nieuwen mensch en dichter, hem beelden en visioenen doet zien als niemand vóór hem aanschouwde, hem bezielt tot nieuwen scheppingsdrang. Edoch, hij laat er onmiddellijk op volgen, lam en duf: Neen met een stouter trek en edeler penceelen, Doet Flakkus in een vers, dat harten weet te streelen, Den opgeschoten pijn, den bleeken populier, Met saamgeschakelde arm en schilderlijken zwier, Het lommer van hun loof wellustig samenweven, En matte wandelaars een luwe schaduw geven, Terwijl een heldre vliet, zich windende in een bocht, De kronkelige boord beknabbelt met het vocht. Een andere, klassieke reminiscentie dus, naast de modellen waaraan het rijmerrot zich pleegde te verkneukelen, een ander model naast het gewraakte, en als hij later in hetzelfde gedicht zelf gaat uitpakken en wil laten voelen, hoe de Natuur dan wel gezien moet worden en hij de „Godin" den vrucht dauw van haar „flodderend pleeggewaad" laat schudden,-bren blijkt maar al te duidelijk, dat hij zelf het niet verder brengen kan dan tot een ontstellend, bulderend nabauwen van klassieke voorgangers. In werkelijke natuurliefde en besef van de schoonheid der natuur staan zelfs eenige Hollandsche sentimenteelen mijlen ver boven hem. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. 107 De vreeze voor dood en eeuwigheid, de sombere gepeinzen, die zulk een wellustige badgelegenheid waren voor Feith en zijn voorgangers, zijn hem al even vreemd. Tot somberheid heeft de dood hem nimmer kunnen stemmen. Schrijft hij niet twintig jaar voor zijn dood aan Tydeman: „Den steeds naderenden staat van kindsheid, waarin ik verval, kan ik niet zoo gerust en getroost te gemoet zien. Behaagde 't den Almachtige, mij op te eischen! Hier was ik van mijn tweede jaar af, getroost toe, en in de verwachting van een spoedig uiteinde verdroeg ik alles." 1) En in 1811 in zijn Afscheid .zong hij: 'k Zocht voor zes maal negen jaar De moederlijke borst, en, van die borst, de baar. 'k Lag in mijn wiegj' alreeds met natbeschreide wangen In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen.') Trouwens, we weten het allen, hoe hij met den dood van zijn kinderjaren af tot in zijn hoogen ouderdom tot vervelens we heeft gecoquetteerd. Tobben en zeuren over den dood genoeg, maar het was hem geen wellust zich in mysterieuze fantasieën over den dood te verliezen. Heeft Bilderdijk wel ooit een anderen wellust gekend dan den wellust van de vrouw? En zoo komen we van zelf tot de sentimenteele liefde. De liefde is hem steeds een brandende passie geweest, het gloeiend lijfsbegeeren, welke verheven en dichterlijke frazen hij er ook over verkondigd mag hebben. Juist op dit gebied weet hij den sentimenteelen toon soms prachtig aan te ;slaan ; doch door alle zielverscheurende ellende, door elk tranenplengen, iedere kwellende mijmering, hooren we het geloei van het dier en rut. Misschien heeft hij op geen gebied meer geposeerd dan juist hier. We laten ons niets wijsmaken over het samenvlieten der zielen in het overigens prachtige Verrukking. Hij mag brallen: Rijs stouter, ó mijn toon! en donder den verwaten' In 't oor, als Ebals stem. — Vergaan zij, die u haten, o Keten, goudener dan 't fijnstgezuiverd goud, Verband der maatschappij, en, menschdom, uw behoud! 1) Brieven Tydeman, I, 237. 2) Ged. IX, 108. 108 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Aan u hangt Volk en Staat; de toekomst, die 't verzwelgen Aan 't rijpe heden boet door nieuwontsproten telgen, En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zich-zelf herbaard.') Dat vluchtig oogenblik heeft steeds meer dan alle theorieën een hevige bekoring voor hem gehad, meer dan alle literaire mode, meer dan alle gemijmer over zoete en verteederende emoties. Behalve aan zijn eigen temperament en aan de nood ontwikkelingsgang, dien de sentimenteele-wendigheid van den gevoelens moesten volgen, heeft hij dit innerlijk vreemd-zijn aan de elementen van het sentimenteele stellig ook te danken aan de grondige kennis van de klassieken, die hij zich gegeven heeft en die zich in tal van vertalingen en omwerkingen openbaart. Terecht mocht hij zingen: Ja, de Oudheid is mijn lust en leven, En alles ben ik haar verplicht. Mijn glorie was, haar na te streven, En steeds bezielde zij mijn Dicht. 2) Inderdaad, door haar heeft zijn geest voor een groot deel dat breede en diepe gekregen, aan haar dankt hij dat wijd machtig omvatten van een grootsch geheel; alom zien we haar invloed, in zijn versmaat, zijn beeldspraak, zijn breeders zwier; maar zij heeft hem niet geleid tot zelfkennis, zelf zelf beheersching.-beperking, Vandaar dan ook, dat van al de dichters, die dierbaar waren aan de sentimenteelen, Ossian de eenige is, waarin hij zich thuis voelt, Ossian de geweldige, de loeiende, de wind, die over kale rotsen en woeste zeeën bruist. Met zorg en toewijding heeft hij hem vertaald. Al de anderen zijn hem niets, zijn hem een aanfluiting, een stadige walging Wreekt, wreekt de Dichtkunst van den waan dier Dwingelanden, Die 't ware Dichtrenvuur uit onze eeuw verbanden, Wien, Vreemdelingen met de Grieksche zanggodes, Geen Schillers drekhoop walgt bij 't goud van Sophokles, Die Klopstoks droomgebulk voor echte Heldenzangen, En Hallers laf gezwets voor godentaal ontfangen, 1) 1) De Echt, Ged., VII, 131. 2) Navolgers, Ged., XIII, 243. 3) Mijn buitenverblijf, Ged., XII, 107. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. om slechts een enkelen banvloek uit de tallooze in herinnering te brengen. In de eerste periode van zijn maatschappelijk leven lijkt Bilderdijk betrekkelijk nog een zeer sociabel man, uiterst menschelijk in zijn gedragingen tegenover de buitenwereld; van opstand tegen alles en allen, van het razen en tieren over hersenschimmen of sterk overdreven verkeerdheden in zijn omgeving is nog weinig merkbaar, als we ten minste de brieven uit dit tijdperk, door Messchert uitgegeven, als basis bij ons oordeel mogen aannemen. Hij is soms vol overdreven lof voor het werk van zijn tijdgenooten, als een Van Steenwijk, De Lannoy, Bellamy, Van Alphen, den jongen Kinker en Feith; hij is voorzichtig en bescheiden in zijn blaam 1), vol nederige vleierij, kruiperig gekwispel bijna tegenover zijn „kunstvriend" Feith. „Ik heb", schrijft hij in 1780, „uwe Menschlievendheid herhaalde reizen gelezen. Behoef ik er bij te voegen, bewonderd Zij is sterk, vloeiend, edel, verheven, met één woord, waarlijk Dichterlijk. 't Waar misschien mooglijk, haar in 'eene andere soorte van Dichtstuk gelijk te worden., doch overtroffen wordt zij nooit. En zo zij geëvenaard wordt, het zal niet dan van een eerst vernuft zijn." 2) Feith heeft aanmerkingen op eenige gedichtjes, die Bilderdijk hem zond, en de dichter is onmiddellijk bereid hem in het gelijk te stellen en de minderwaardigheid van zijn eigen werk te erkennen: „Wat uw oordeel over de terug gezonden stukjes betreffe: ik stem er volkomen mee in, mijn Heer, voor zo verr' het afkeurende is. — Ik heb ze herlezen, en waarlijk zij zijn mij onbeschrijflijk afgevallen. Wat brengen vijf of zes jaren al onderscheids te wege in onze wijze van denken! Vergeef, dat ik U met die prullen opgehouden heb: sints dat zij nog versehe producten waren, had ik ze niet weer gezien; maar ik erken ze niet meer voor de mijnen" 3). Godsdienstige kwesties komen zelden ter sprake; hij tracht zelfs verdraagzaam en partijloos te zijn 4). Trouwens 1) Zie o.a. Brieven, I, 181. 2) Brieven, I, 31. 3) Brieven, I, 32. 4) Zie o. a. Brieven, I, 234. 110 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. wat kan hij zich ook in later jaren fijn ingetogen voordoen, als hij schrijft aan menschen, die hij slechts weinig kent, als b. v. Jan Frans Willems en Hofmann van Fallersleben 1). Als er donkere vlagen komen, tracht hij de sentimen teele veldfluit te bespelen in dien eersten tijd: „Spot met mij ", schrijft hij in 1782, wanneer ik van vegeteeren, van voortduren spreek; maar geloof mij, ik walg van een aanzijn, zoo niets beteekenende als het mijne. 't Geringste, 't onaanzienlijkste veldbloemtje ontsluit zijne blaadtjes voor verkwikkelijken zonneschijn, trekt een nieuw leven uit den voedenden regen; bekoort door zijn zacht geschakeerde kleuren 't gezicht, verheugt door zijn lieflijke geuren het hart des voorbijgangers en brengt toe tot de schoonheid, de volkomenheid van het Heelal; maar ik wien geen zonnestraaltje van vreugde in 't dichtomwolkte gemoed schijnt, geen regendropje van hoop, van zachte zelfvoldoening in 't hart valt, om 't voor één oogwenk te laven! ik ben mij-zelven tot last, en die mij omringen; onnut voor 't geluk, voor 't genoegen van mijn' evenmensch, en een ijdel in den samenhang van een welgeordend Heelal" 2). Men ziet het, als hij zich in de natuur verdiept, kan hij slechts jaloersch zijn; hiervoor op de koeien te Katwijk; thans op de veldbloempjes. Dat neemt niet weg, dergelijke uitvallen zijn in deze perioden tegenover vreemden nog zeer zoetsappig van aard. Doch in zijn zeer intieme brieven aan zijn Chloë en zijn Odilde, laat hij zich ook dan reeds geheel gaan, zien we den geweldige zich ontwikkelen en komen we te staan voor de zonderlingste problemen. Zijn ongestadigheid, zijn radeloos overdrijven, zijn absolute onmacht om met een koel oog de ware verhoudingen der zaken te onderscheiden, zijn breken met alle conventie, zijn oplaaien in wilde passie komen ook dan reeds open en bloot voor ons liggen. Welk een volkomen gedesequilibreerdheid in al die brieven aan Katharina Woesthoven, reeds in den allereersten tijd. Het meisje heeft, om de kennismaking uit te lokken, hem een vers gezonden; hij moet bedanken, doch hoor, hoe hij haar 1) Zie de brieven in het 5de deel. 2) Brieven, I, 100. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. aan het verstand tracht te brengen, waarom hij haar liever niet in versmaat wederkeerig zijn hulde biedt: 1) „Gij wilt dan, dat ik zingen zal! dat ik de C yther herneme, sints lang aan den dorren tronk van een door den bliksem ontbladerden olm opgehangen; sints lang gantsch onhandelbaar geworden, en door den worm en de roest beide vernield en verteerd ? Lannoy! 'k had haar op Uw graf afgezworen; en de handvol lauwren, aan Uwe zijde in het Zangperk gewonnen, of door Uw voorbeeld gemoedigd — op de steile heuvels van Pindus gegaderd, heb ik aan Uw tombe gehangen. Ik bracht maagdelijke rozen en bleeke ligusters bijeen, en strooide ze op den geheiligden grond; en mijne tranen, uit het volle, volgekropte hart opgeborreld, waren de offerwijn, dien ik plengde. Gij naamt het aan, dit offer, en Uwe assche scheen mij toe, ze met wellust in te drinken. Thands ruischte de wind in mijn ooren, en mijn boezem trilde van aandoening; de schuddende olm daverde, en de opgehangen Lier, door den stormwind bewogen, en door mijne snikken geleerd om te treuren, herhaalde mijn zuchten, en vormde een weeklacht, de onsterfelijke toegewijd. Gij hoordet dien treurtoon, daar de Echo hem opving, en gij hieldt hem voor 't gewrocht mijner vingeren. Ach; al te ongenadige bespiederesse van mijne onschuldige wanhoop, moest gij mij dit tot een eedbreuk tot erger dan eedbreuk, tot een voorbedachte en opengehoudene uitvlucht, toerekenen !" Daar zitten wel zuivere sentimenteele motieven in, sentimenteel in den slechten zin ;Feith had best denzelfden nonsens kunnen schrijven. En dan dit in een tweeden brief, als hij haar vertellen wil, dat hij verhinderd is geweest haar te bezoeken 2): „Maar welk een tafreel van ontroerenis schildert gij mij ? slapeloosheid, onrust en smarten! En ik ben 't, tot wien gij u wendt! — Ik weigeren, uw redder te wezen ! Ach! eerder verging het Heelal, dan dat ik Uw vertrouwen niet op al zijn prijs schatten zou. Ik vlieg tot u ik vlieg! dan, helaas, hoort gij de ijzeren Deuren niet kraken, waarachter een beklaaglijk slachtoffer van geweld en partijschap zijn reddinge van mijne hand wacht? Hoort gij die ramp 1) B.'s eerste huwelijk naar zijn briefwisseling, p. 29. 2) Aldaar, p. 34. 112 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. zalige weduw niet kermen, die door eenen ontaarden Echtgenoot van het hare ontbloot, met zijne schulden overladen, en op den oever van 't gebrek is gebracht; die door onmeêdoogende schuldeischers, die haar met bedrog in het net sleepten, waaruit zij zich vruchteloos los zoekt te maken, verdrukt en vervolgd wordt? Zij roepen, zij schreeuwen om mijne hulp, en de tijd dringt, dat ik heenijie. Wat doe ik? Uw wil is mij de heiligste, de onschenbaarste wet, en wat zou mij ophouden daar gij beveelt? Grootmoedige, ik lees in uw hart vlieg, zegt het, betracht uwen plicht, en bescherm de verdrukten en dan wijd mij de oogenblikken, die u overig zijn!" Wat een pose, wat een aanstellerij, gewichtigdoenerij, wat een zelfoverschatting, welk een stortvloed van zwaar rollende frazen om te zeggen: ik heb het op het oogenblik te druk met mijn ambacht; als ik klaar ben, kom ik. Sen maar eigenlijk al door het sentimenteele heen, te-timenteel, forsch, te bulderend, te zelfbewust. Zooiets had Feith van zichzelf niet gezegd, hij zou het hoogstens een zijner sujetten in den mond leggen. Blijkbaar bezoekt Bilderdijk al kort na de eerste kennismaking zijn aangebedene intiem op haar kamer, wat in die dagen een onverantwoordelijke daad van rebellie tegen de conventioneele zeden van het Haagsche maatschappijtje moet geweest zijn, en voor een hartstochtelijk man als Bilderdijk, als uit de gevolgen gebleken is, hoogst gevaarlijk. „Nevens U gezeten", schrijft hij aan de „Eenige Wellust van (zijn) hart", „aan Uwe zijde gekleefd, in Uw armen geschakeld, en aan Uwen boezem gedrukt, zijn lot in Uwe minnelijke oogen te lezen, het leven uit Uwe trekkende lippen te scheppen, en het vuur van een blakend harte in Uw zwoegende borst te voelen overgaan; ziedaar eenen zaligenden Hemel, voor Goden niet dan met afgunst te aanschouwen ". 1) Hier is niet meer het sentimenteele; dit zijn uitingen die in de sfeer der latere Romantiek thuis hooren en die we daar herhaaldelijk kunnen aantreffen. Zulk een dadendrang in woorden kende het nieuwe leven nog niet bij het loom ontwaken in het midden der eeuw. 1) Eerste huwelijk, 61. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. In de dagen dat Bilderdijk bij Woesthoven uit vrijen ging, streefde hij ook wel degelijk naar de later zoo onbereikbare, afschuwelijke, beestelijke volmaaktheid, zoo goed als Jan Perfect van Bruno Daalberg: „Mijne ziel hijgt naar volmaakt ze heeft geen gevoel, dat dien trek in haar verdooft,-heid, en -die de heerschende harer aandoeningen is, en wanneer ze aan U denkt Liefde wordt; mijn ziel wenscht volmaaktheid,. maar gevoelt hare gebreken met een diepe smart, en nooit sterker, dan wanneer ze beseft, dat Uw hart te verdienen niets min dan volmaaktheid zegt." 1) Van christelijken deemoed, van een anti-revolutionnaire hul schreiende ziel is nog niets bij hem te ontdekken.-peloos Hij is in staat voor zijn brandende passie alles op te offeren. Wat een bandelooze hartstochtelijkheid en mateloosheid in ,dit antwoord op een of ander venijnig plannetje, dat het .ewig-weibliche in Odilde had gebrouwen: ,,Ach! lieve oneindig dierbare! Is er iets in 't Heelal, dat me Uw liefde vergoeden zou: schoon ik ze ook ten koste van mijn hart, van mijne onschuld moest koopen ? Neen wreede, ik gevoel het, ik lig aan Uw voeten in ketens, onbreekbarer dan die van. den dood, vastgeklonken. Gebiê, en o, gruwel! ik zal meê aan den Afgod rooken, dien mijn hart steeds ver Ik zal, moet het, wraakzuchtig zijn, en den God -foeide. van zachtmoedigheid, die mijn hart steeds vervuld heeft en van wraak zuiver hield.... Gerechte Hemel! ik heb geenen moed om het uit te drukken, maar ik zal onmenschelijkheid ,genoeg vatten, om het te bestaan, ik zal hem op uw wenken miskennen, hem hoonen, en om Uw bevelen, met wellust ,een afschrik voor mij zelven zijn! Gij eischt wraak, lieve dierbre ? 'k Zal u wreken en meer! 'k Zal mij aan die wraak opofferen, en, voor het eerst van mijn leven iets onwaardigs bestaan hebbende, er mij dan voor straffen." 2) In dit alles tal van klanken, die niet zouden gedetoneerd hebben in zekere sentimenteele serenades; maar toch voelt men dat iets nieuws zich daar aan het formeeren is. „Van kindsbeen vestte ik mijn aandacht op mij zelven" heeft Bilderdijk van zich zelf getuigd. Die zelfontleding deed het. 1) T. a. p. 97. 2) T. a. p., 131. 1917 IV. 114 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. sentimenteele in hem ontluiken, maar daarnaast schoot een forscher struik op. Zelfverdieping en het zich rekenschap geven van eigen zielsbewegingen zullen een veel later geslacht leeren opklimrnen tot dieper inzicht in het algemeen menschelijke, tot zelfkennis, die tot wereld- en menschenkennis voert en tot harmonische-aansluiting bij het geheel. Bilderdijk stijgt van het sentimenteele tot den eersten lioogeren trap; hij wordt de heerschende eenling, die voor eigen luim en wijsheid onverbiddelijke gehoorzaamheid afdwingt, de vates, die zich in zijn goddelijke missie ziet bespot en verongelijkt door een nietswaardig rebelleerend menschdom, de romanticus, die boven allen oorspronkelijk wil zijn, die geen gelijke naast zich duldt. „De paradoxen en enantiophana in mijne brieven. moeten u niet verwonderen. Ik heb door eigen vorming en. de wrijving in den zak, waar het lot mij in omgeschud heeft, een geheel andere vorm van denken en gevoelen verkregen, dan uwe dagelijksche vrienden, die zich op elkander afgeslepen hebben, en elkander dus op en uit gelijken. En die mij in iets, wat het ook zij, naar zich zelven beoordeelt, grijpt in zijn denkbeeld geen schaduwtjen van mij. Ik zeg niet, dat ik daarom beter ben, maar ik ben oorspronkelijk ('t zij dan beter of slechter) en niemands copij," schrijft hij aan Tydeman in 1810,1) en het is, of hij Rousseau vertaalt. Hij laat er onmiddellijk op volgen: „Het is zeker, dat niemand een brief zooveel kosten kan als mij, en dat ik liever en met minder moeite een Lierzang of zang van een Poëma didacticum schrijve. 't Proze is mij in spreken en schrijven altijd een moeilijk ding, en den brief acht ik zelfs de moeite niet waardig, die het mij kost mij verstaanbaar uit te drukken." Zeker, hij rijmde vlot en gemakkelijk, maar is dit niet het épater le bourgeois van den romanticus in den mond van den man, die bergen ellenlange brieven geschreven heeft, welke soms uitmunten door klaar en helder betoog. Maar in die eerste jaren van publieke werkzaamheid vooral, schieten toch nog overal de sentimenteele bloempjes op. Hij mag zijn „kunstvriend" Feith spoedig den rug toedraaien en zijn spotlust aan hem koelen ; hij mag toonen een zeer juisten kijk 1) Briefwisseling met de Tydemans, I, 219. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. op den sentimenteelen dichter bij uitnemendheid ten onzent te hebben, als hij hem alle oorspronkelijkheid ontzegt en als navolger van Klopstock, Goethe en d' Arnaud signaleert, 1) dat alles neemt niet weg, dat hij zelf in zijn hoogen ouderdom nog een vers schrijft, misschien wel een romance, Rolandseck, 2) dat geheel en volkomen in bouw overeenstemt met de zoo bespotte Julia van dienzelfden Feith en dat overvloeit van sombere liefdesmart. Ode en Romance, de modevormen van het sentimenteele, cultiveert hij heel zijn leven door, al dragen ze dan ook meestal zijn zeer persoonlijk karakter, dat hem van het onvermengd-sentimenteele onderscheidt. Zoo is hij ook weer een der eersten, die na 1800 hun aandacht schenken aan het Italiaansche sonnet. a) De zuiver sentimenteele vriendschap hooren we in de Vriendenrol van Van der Palm: Waar 't warm gevoel van 't hart in staat zich meê te deelen Aan 't levenloos papier, Geen naam van Van der Palm zou in mijn trekken spelen, Of 't blad smolt weg in 't vier; 't Smolt weg, gelijk mijn oog tot tranen waant te vloeien, etc. Ja, terecht zingt hij aan zijn Odilde: Lieve schoone! 'k mocht voorhenen In den opgang van mijn jeugd Nu eens, teêrgevoelig weenen, Dan, mijn hart en cyther leenen Aan een sombre boezemvreugd. En elders aan diezelfde Odilde: O weerhelft, dierbaarste op deze aarde! Ach, klem mij aan die zuivre borst! Hoe leef, hoe leef ik thands, mijn Waarde! Hoe heb ik niet naar u gedorst, Hoe dikwerf drong het heetst verlangen Mijn hart geperste zuchten af! Hoe dikwerf dropen mij de wangen! Hoe neeg mij 't kwijnend hoofd naar 't graf ! 1) Ged. ed. Van Vloten, II, 175 en De Post van den Helikon, ed. Van Vloten, 46 vlg. 2) Ged. ed. Da Costa, I, 334. 3) Zie A. S. Kok, Dichters en schrijvers, II, 62. 116 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Hoe dikwerf strekte ik, moê van kermen Der sluimering of der smart ten buit, Mijn van 't verlangen bevende armen Naar u, naar uwe schaduw uit! Overprikkelde geslachtsdrift in den sentimenteelen toon. Bijzonder leerzaam om Bilderdijk in dit punt te leeren kennen, is Aan Cinthia, 1) uit de dagen, dat hij als Leidsch student zich duels en processen op den hals haalde terwille van mooie meisjes, of hij Willem Leevend, de type van den sentimenteelen jongeling, ware. Zeker, het is met al zijn klassieken opsmuk lang niet somber genoeg; in zijn naar daden snakkenden zinnelust te mannelijk, te krachtig, maar op den fellen boezemgloed rijmt toch tranenvloed: het kost weinig moeite om er de meest dolle sentimenteele motieven in aan te wijzen, maar daar doorheen en dat is het typische voor Bilderdijk is de steigerende hybris, hij is de uitdagende held, die heel de wereld tart hem te gelijken: Waar is op 't wareldrond die trotsche tegenstander, Die, bij mijn min, zijn min slechts vergelijken kan? Spreek: wie gij wezen moogt, die zoveel heils zoudt wachten: Vermeetle spreek, en meld me uw' fellen boezemgloed: Beschrijf me uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten, Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed. Zeg, of uw gloed den gloed van d'Etna oversteiger'; Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip', Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger', Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'? En kunt gij 't oeverzand, de blauwe pekelbaren, De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauw, Door 't bruischend tranenvocht in menigte evenaren; Noem dan Uw liefde nog bij mijne liefde flaauw! Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos smeltende oogen, Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd: Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen, Verscheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt. 'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd; Gelaat, waarop de dood met eigen rechterhand In bleeke lijkaschverv' zijn beeldtnis heeft geschilderd; En voorhoofd, dat van 't vuur der felste woede brandt. Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen! 1) Ged., IX 393. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. ja, het was geen kleinigheid zoo'n sentimenteel -romantieke liefde! Dat is nog wat anders dan een vierentwintiguursrit in een winterstorm van tegenwoordig. Tranenzeeën, zuchten, krimpende harten, jammerklachten, lijkasch-gezichten, al de sentimenteele requisieten zijn ten tooneele, maar toch die daverende klaterende woordgalmen, dat bliksemend machtsbesef, daar moet zelfs . de gloeiendste Feithiaan in siddering van geschrokken zijn. Bilderdijk heerscht; hij kan en wil alles. Zijn schoone heeft slechts te gebieden: Gebied, en 'k offer u driedubble lauwerblaan ; Een lonkje, één lachje slechts, vernieuw' mijn kunstvermogen, En 'k brenge u op een nieuw een dubble zangkroon aan. Zijn liefde kent geen palen, door haar zal hij „glorierijk pralen", terwijl de ras-sentimenteele zich op een eenzame rotspunt in regen en wind zit te verkniezen, peinzend over de eeuwigheid. Heeft de juffrouw geen liefhebberij in dichtroem, 't behoeft haar slechts één woord te kosten: Of mint gij oorlogsroem, bemorste krijgslauwrieren, Bij 't grimmen van den dood, door 't blikkrend heldenstaal Van d'overstroomden boord der purpren bloedrivieren Geoogst, en 't aaklig schoon van Mayors wapenpraal? Beveel, en dees mijn arm zal d'oorlogsbliksem zwaaien; Op 't rokend moordtooneel van woede en razernij Met opgeheven kling een tal van lijken maaien, En sneuvlen u ter eer. Is het niet of ge Hugo hoort ? Enfant! si j'étais roi, je donnerais l'empire, Et mon char, et mon sceptre, et mon peuple a genoux, Et ma couronne d'or, et mes bains de porphyre Et mes flottes, a" qui la mer ne peut suffire Pour un regard de vous! Si j'étais Dieu, la terre et l'air avec les ondes, Les anges, les démons courbés devant ma loi, Et 1e profond chaos aux entrailles fécondes, L'éternité, 1'espace, et les cieux et les mondes, Pour un baiser de toi! Wordt niet de heroische romanticus Hugo zacht en mild tegenover den romantischen halfgod Bilderdijk? Bilderdijk is Koning, is God tegenover zijn Cinthia. Dergelijke sentimenten zijn 118 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. het fonkelnieuwe omstreeks 1780; daarmee luidt onze Bil een nieuwe periode in voor de West-Europeesche-derdijk litteratuur. De roerlooze verslagenheid, de stille vrees voor het raadselachtige, de teedere schroom, de kwijnende ontroering van het sentimenteele, hij heeft ze nauwelijks gekend, of hij is er al doorheen; hij holt verder. Feith gebruikt wel zware woorden, hij doet wel woest soms, laat orkanen loeien en bootst Ossiaansche stormgeluiden na, maar dat is alles onecht. Als Bilderdijk zich zoo laat gaan, is het 't echte dichterlijke delirium, een staat buiten den gewonen dagelijkschen Bilderdijk, maar als een delirium toch echt; hij is dan wel de jonge hengst, die blakend van moed den strijd in holt. Hij heeft ook van den aanvang gevoeld wat hem van zijn tijdgenooten onderscheidde en reeds vroeg getracht het te omschrijven. In het voorbericht tot den „Maagdenbrief" van Adeihilde aan Eerrijk uit den bundel Bloemtjes van 1785 schrijft hij: » Het is hier de zoete somberheid, de kwijnende zwakheid van de liefde niet, gelijk zij zich in de afzondering van het Paraclet, haar genoten vermaken bepeinzende, opdoet; of, gelijk ze zich op 't gemurmel eener vlietende beek aan de zachte strokingen van de hoop, of de mooglijk nog strelender vertwijfeling eener schroomvallige aandoening overgeeft. In zoodanig eenen toestand is zij duizend malen, en met ongelijken uitslag, geschilderd. Het is hier vuur en vlam, die, terwijl zij de kracht van den geest uitput, het lichaam verteert; die, met zorg bedwongen, met kunst tegengegaan lichter laie opbruischt, in een hart, dat zij overmeesterd, maar niet verlaagd heeft. — Die -haar nooit dusdanig heeft leeren kennen, beoordeele dit dichtstuk niet; hij zal er een woestheid in vinden, die hem tegen de borst stoot; iets van eene ruwheid, die hem mishaagt: hij zal er toevallen in afgeschetst vinden, waar van hij de waarheid niet instaat is na te gaan: -- en hij zal voor de grootheid van ziel, die er onder doorstraalt, geen bewondering, voor de zuiverheid van hart, die er zichtbaar in is, geenen eerbied, en voor het verwilderd verstand, dat het kenteekent, geen meédogen gevoelen" 1). Is hier niet eigenlijk vrij scherp en juist, in den jare 1) Ged., XV, 31. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. 1785 reeds, het verschil gekarakteriseerd in den geest,die in twee opeenvolgende perioden van de wereld-literatuur een overheerschenden toon aangeeft: van 1750 tot 1790 en van 1790 tot 1840, als men ze dan eens met jaartallen wil trachten te bepalen? Daarom ook vertrouw ik het sentimenteele, dat door Bil loopt, lang niet altijd, vooral niet in-derdijk's geheele oeuvre zijn verhalende poëzie. Hij was zoo'n rare grappenmaker, verstond zoo meesterlijk de kunst om, als hij in de goede stemming was, met fijnen humor, geestig spelend te teekenen. 't Is moeilijk uit te maken; immers het stellig echte sentimenteele doet bij een eerste kennismaking van nature reeds zoo zonderling en onbetrouwbaar aan. Wie met een nuchter gevoel er zich tegenover plaatst zegt vaak: dat kan de man niet ernstig bedoeld hebben. Ik sprak daareven over dat Rolandseck van zijn ouden dag. Al noemt Kollewijn het een schoone romance, ik durf er heusch zoo dadelijk niet voor instaan, dat dit nu serieus bedoelde sentimenteele kunst is, dan wel zachte, goedmoedige satire. Als ge daar nu leest: Haar hart verstijft; — maar 't stokkend bloed Herneemt zijn prikkel, ze is behoed. Zij grijpt den sluier, hijgt naar 't graf En zweert gevoel en wareld af. Ach, pas verhult haar 't Nonnenkleed, Pas zwoer zij d'onherroepb'ren eed, Als 't blij gejuich ten bergtop klom Met zang en zeegrijk trom gebrom. Zooiets is toch waarachtig al te mal. 't Had evengoed in Braga kunnen staan om de naweeën van de sentimenteele jaren te persifleeren. Toch hel ik er wel toe over dergelijk werk als ernstig bedoeld te aanvaarden. Zoo is het ook met de befaamde romance Olinde en Theodoor, die wel degelijk de gevoelens van den dichter zelf uitdrukt, toen zijn aangebedene Odilde tengevolge van het al te sterk aan elkaars boezem kleven, zwanger was geworden, welke gevoelens zich, toen hij geen uitweg zag voor zijn huwelijk, ten slotte hebben opgelost in deze voor Odilde inderdaad pijnlijke spotternij. In de eerste helft der romance herinneren ons de helden 120 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. levendig aan die uit het middeleeuwsche abel spel van Gloriant, beiden fier en ongenaakbaar, beiden op het eerste gezicht doodelijk verliefd op elkaar. Dan komen terstond de senti menteele motieven: De ridder vat haar teedre hand, Besproeit ze met een traan. Die traan beroert haar 't ingewand: Olinde, dit weerstaan! En verderop: Een boezem die van wellust schreit; Een hart zoo maagd'lijk week! — Neen, 't waar hier -meer . dan menschlijkheid, Indien men niet bezweek. Nu, ze bezwijken dan ook, „daar schaaklen zich de ontroerde leen al siddrende in elkaar," en als Olinde in schaamte en ellende nu proponeert: „Wisch mij van die vlek", dan is hij daartoe niet ongenegen, maar zijn dierbre bruid moet de vervulling harer wenschen toch uitstellen, tot hij naar zijn belofte, op den rand van het heilig graf afgelegd, eerst Sultan Selim den baard heeft uitgerukt. Zijn romantiek brengt B. er natuurlijk toe om wissewasjes, als er tusschen hem en juffrouw Woesthoven hebben plaats gehad, niet ernstig op te nemen. Hij zal zich dan wel schik, ken in het geval, maar in zijn luchtigen spot moet hij toch eerst eens even laten voelen, dat hij eigenlijk boven al dergelijke dwaze tradities staat. Doch diezelfde spottoon zit dan ook in het opzettelijk gebruiken van zekere sentimenteele tournures in dit gedicht. Zoo zijn er tal van sentimenteele plaatsen in zijn verhalende poëzie, waarbij ik een vraagteeken zou willen zetten. Ernst of kortswijl ? Zelfs bij dat Sijsjen 1) (± 1810), dat van het begin tot het eind zuiver sentimenteel werk lijkt, dat door Feith, nog eer zelfs door Post kon geschreven zijn ; ik heb nu al zooveel geciteerd, men leze het er maar eens aandachtig op na, met wantrouwen de woorden wikkend en wegend; is dat ernstig bedoeld werk of een mooie, stil ingehouden satire op de sentimenteele kunst van zijn tijd ? Hij kon zoo fijn spotten en schertsen, als hij op zijn manier in zijn knollen 1) Ged., ed. Da Costa, I, 428. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. 121 tuin was. Hij had werkelijk op zijn tijd wel zin voor den echten Hollandschen humor, en achter dezen soms nog half sentimenteelen romanticus met zijn drukke gebaren en zijn bulderende frazen, zit toch ook nog wel de echt Hollandsche ras-artist verscholen, die met welgevallen zijn fijnuitgewerkte realistische teekeningen maakt. Lees er zijn Ridder Sox en zijn Koekeloer maar eens op na. Daar zijn fragmenten van oer-Hollandsche kunst, die naast het werk van Wolff-Deken en Hildebrand kunnen gelegd worden. En net zooals i n het echt-Hollandsche in de Camera invloed van Engelsche humoristen valt aan te wijzen, zoo is er bij Bilderdijk in den verhaaltrant invloed van de Fransche 18de-eeuwsche, vooral erotische verhalende poëzie, van de zoogenaamde contes. libertins. Een zoo zinnelijke baas als Bilderdijk moet aan die dingen, al spreekt hij er nooit van, hebben gesmuld. Zoo zijn tal van geestige stukjes en aardige verhalen op, te diepenuit zijn omvangrijk oeuvre... Dat begint met de Galante Dichtluimen, als ze van hem zijn, wat ik niet geloof; maar dan al dadelijk die losse vlotte rijmbriefjes aan zijn zusje . Izabella van 1778, en dingen als Thomas Morus, Een lepel zout, Eens palings klacht, De Vloek, Eleonoor, Arntzenius' dichterlijk tafereel der stad Leiden, De drie lessen van het recht, De Volksstem, Godinnen, om er maar eenige op goed geluk uit te grijpen. Dit is de eigenlijke ondergrond van dezen luidruchtigen romanticus. In oudere biografieën en geschiedenissen der Nederlandsche litteratuur vindt men van verscheidene dii minores vermeld, dat ze leerlingen van Bilderdijk waren, zonder dat men eigenlijk iets van het meest opvallende in Bilderdijk in hun werk ontdekt. Maar dezen verborgen Bilderdijk hebben ze vooral nagevolgd, die lag binnen hun bereik. Dat is de Bilderdijk, bij wien de Ledegancken, Van Duyses, Van Beersen en zoovele Noord-Nederlanders ter schole gingen. Vertellingen als zijn , Roosjen", de „Indiaansche Maagderoover", Jonker Brandt van Wijk (Griseldis), konden door hen geschreven zijn. Hoewel het zuiver romantische zich vooral in zijn liefdes bij Bilderdijk al vroeg openbaart, komt de-verhoudingen algemeene omkeer, de volledige volte-face tegenover heel de 122 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. maatschappij, heel het leven, eerst later ; zijn „ballingschap" heeft daarop veel invloed gehad. Teekenend is in dit opzicht een gedicht als „De Zuigeling" 1) van 1805. Daar is de overdonderende antithese, die geheel past in de zooveel latere humor-theorie van Hugo, staat naast de practijk van diens werk, naast de om het verlies van haar kind treurende moeder, die onwetend datzelfde kind in het ongeluk stort, naast den geleerden, aanzienlijken priester, den wanstaltigen afschuwelijken klokkenluider, die verteren van liefde voor de luchtige, zwevende schoonheid van een Zigeunermeisje. "L'émotion romantique nait de 1'illusion d'un certain rapport extraordinaire, inouï, jamais vu que le poète croit exister ou auquel ii s'excite a croire, entre les conditions de l'existence et lui-même." Aldus heeft Lasserre het zeer juist geformuleerd en zoo vinden we het •reeds in de practijk bij Bilderdijk. De groóte, de geweldige staart vol verteedering op het nietig wichtje, dat met rozenkoontjes aan moeders boezem rust; dan ontsluit zijn vaderhart zich in een teeder vaderlachje en het schaapje lacht terug. Hoe is dan die vreugd zoo streelend, die u uit het oogjen lacht? Zoo betoovrend,zoo verrukkend, van zoo'n onweerstaanbre kracht? Doch daar rijst hij op, de rebelleerende, is hij plotseling louter opstandigheid en wereldsmart in een spel van tegenstellingen: Wederom verzinkt mijn boezem in zijn geestbedwelmend leed! Is de wareld dan zoo treurig, is het leven dan zoo wreed? Hoe! ik zie een' stroom van menschen in het toppunt van 't geluk! Noestig in de distlen bezig, roept het alles: pluk, ó pluk! 't Vormt zich ruikers, kransjens, tuiltjens; 't vlecht festonnen, blij te moê ; En het juicht en wenkt elkander met een' lacht van weelde toe, 't Toont zijn distels zich voor rozen. 't Waant zich glorierijk versierd, Disch en koets gespreid met distels! 't hoofd met distels gelaurierd! Waarom vind ik in de distels ook die roos en lauwer niet? Waarom trap ik dat met voeten, daar en ander heil in ziet ? 1) Ged., XII, 50. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Waarom kwetst mijn oor het krassen van een ongestemde veêl ? Waarom is mij 't uilenknappen 't orgien niet van filomeel ? Waarom kaauw ik met den buffel niet op d' uitgedorschte halm? Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm ? Waarom wil ik mee niet prijken op dat groote marktgesticht, In 't geleende lappenpakjen, bij dat heldre pekkranslicht ? Waarom mee geen pillen venten, waar men zich den dood aan slikt, Hier met de eerloosheid van tytlen; daar met zelflof opgeschikt! Waarom schuw ik in dit dolhuis dol te zijn in daad of schijn, En mij zelven te verachten om van elk geacht te zijn ? Waarom moet ik immer roeien tegen stroom en wind en vloed; En geen' andren schat waardeeren, dan de vrijheid van 't gemoed ? Is dit dwaasheid? Is 't geweten? is het hoogmoed? onverstand? Is 't in 't vrije hart de werking van de veerkracht die het spant? Waarom dan. .? Helaas wat vraag ik, wat bedenk ik, ijdle dwaas! Waarom pikt de zwaan of doffer in geen stinkend paardenaas ? En als datzelfde wichtje nu is ook hij, de zwaan, weer innig gelukkig en tevreden, als hij ziet dat ook hij door zijn vader wordt toegelachen; hij, de veelomvattende, de machtige, de vrije, de zelfstandige boven en buiten alles, wordt de zuigeling: Geef mij veel, of geef mij weinig, Vader! ó ik ben tevreên, Blink' mij slechts dat Vaderlachjen door Uw dierbre gaven heen. Dat, dat blijk van welbehagen, dat het Vaderhart mij toon', En ik zal gelukkig wezen boven Koningsstaf en kroon! Merkwaardig ook die drang naar antithesen in zijn „Herinnering aan Leydens ontzet" 1) van 1806, dat hij voorgedragen heeft in een vergadering van „Letterkunde". Daags te voren had hij een „dierbaar pandtjen" begraven en hij heft aan: Van tranen overstelpt, met bloedende ingewanden In de opgereten borst, nog gapend van haar wond, De lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen, Wat vordert men van mij op dees gedenkbre stond! Zijn hart zwemt weg in tranen, en dan daartegenover dat feestgejuich. Maar het moet; „'t barstend hart moog' van elkander springen", voor zijn vaderland heeft hij al zooveel folteringen verdragen, hij wil ook den laatsten traan offeren. Als het iets hoogers geldt dan de dood van zijn kind, dan offert hij, de machtige, daarvoor alles op. 1) Gedichten, IX, 11. 124 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Mijn vrienden, ja, 'k schep -lucht. — Gij wachtet op mijn zangen, Wel aan! mijn cyther klink' met nat betraande snaar! Zulke dingen zijn razend komisch en mijn vingers jeuken, maar ik heb tot heden mijn best gedaan me te onthouden van spot, laat ik dat eerzaam pad blijven bewandelen. Ik wou enkel maar eens goed laten uitkomen, dat Bilderdijk bij ons reeds vroeg de Romantiek vertegenwoordigt, de groote algemeene West-Europeesche Romantiek, en past in de definitie, die de mannen van het vak daarvan geven. De rest van het gedicht verloopt spoedig in een gewonen politieken zang, zooals Byron, Hugo, Heine en tal van andere romantici ze met hoopen hebben gemaakt, in allerlei vormen, met en zonder rijm, en waarin zij hun zeer persoonlijk inzicht ten toon spreidden. In 1795 dan, komt voor Bilderdijk het keerpunt in zijn leven, of liever 1795 is het punt, vanwaar uit al het bijzonder karakteristieke, dat hem daarvóór reeds kenmerkt, zich aanmerkelijk verdiept en hem nog meer de groote, forsch geteekende, sprekende trekken van den romanticus doet dragen. Wat in 1808 de kritiek in de Edinburgh Review was voor den romanticus Byron, wat de zaak van Lebak was voor den laat gekomenen romanticus Douwes Dekker, dat was zijn ballingschap voor den romanticus Bilderdijk. Nu moeten we elkaar goed verstaan: er zijn natuurlijk in alle eeuwen en alle streken der wereld menschen geweest als Byron en Bilderdijk en Multatuli, trotsche naturen, geprikkeld door hun zinnelijk temperament, drijvend op de impulsen van het oogenblik, niet in staat de dingen te zien in hun nuchter natuurlijk verband, gedreven door een geweldige machtsbegeerte. Wat een prachtige exemplaren vinden we ervan b.v. in de politieke geschiedenis van Italië in den Renaissancetijd, wat een heerlijke uitingen van woeste heerscherspassie; en hoevelen leven er ook nu nog om ons, enkel bekend in hun klein kringetje van vrienden en verwanten. Maar dat een dergelijke gemoedsstaat zich collectief in gansche groepen openbaart in de kunst van een werelddeel en een leidende macht wordt, zich vertoont als een noodzakelijke overgangsvorm van de sentimenteele kunst uit de zelfsanalyse geboren, naar eene, die zijn passende plaats leert innemen in het groote maatschappelijk geheel, dat is het merkwaardig verschijnsel, HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. 125 't welk we Romantiek heeten, en daarvan is Bilderdijk een der eerste groote dragers. Die verdieping, die meer volmaakte, grillige, ontstellende ontplooiing van den romanticus in hem is voorbereid door de ontgoocheling nog niet zoo zeer van zijn eerste huwelijk, --- die moet er al zeer spoedig zijn geweest, al wel vóór het huwelijk --als wel door de voortdurende teleurstelling en kwelling, die de omgang met een harde, ongevoelige vrouw, koel van natuur, hem absoluut niet begrijpend, voor hem moet geweest zijn. 1) Daarbij kwam de felle politieke partijstrijd, waar hij geheel in opging in de jaren vóór '95. Dan komt plotseling de losscheuring uit de oude omgeving, onnoodig, door hem zelf gezocht. Later heeft hij zelf verklaard, dat hij rustig in Den Haag had kunnen blijven, zich onthoudend van zijn advocatenpractijk, „wachtend op de eb dier tijden" o). Aanvankelijk wel een mooi romantisch avontuur; maar spoedig komt de dreining van het onzekere, de harde strijd om het bestaan, het vergeefsche pogen om vasten voet te krijgen in allerlei richtingen, dat prikkelt en afmat, opzwiept tot verzet en toorn, de fantasie martelt en pijnigt, wantrouwen wekt in alle onmacht van anderen om te helpen, overal opzettelijke tegenwerking doet zien. En waar evenveel grond was voor de zelfbeschuldiging een dommen streek te hebben begaan, klaagt hij dan: Mij doemde 't wuft geval, in d'avond van mijn dagen, Van rijk tot koninkrijk een mondvol broods te vragen, En 'k vind in 't gansch heelal, aan 't einde van mijn weg Geen eigen plekjen gronds, waar ik mij nederleg. Zoo gaat hij zwervend om, toornend en vervloekend, tot zijn zinnelijke natuur, de grijparmen zijner ontstelde fantasie eindelijk vinden de liefde, de toewijding in extatische vereering, de zachtheid en zelfopoffering, de geniale gaven, een met de zijne samenstemmende toonaard van sensualiteit; en met die liefde komt dan de groote breuk met alle conventie, de slag in het aangezicht aan heel het burgerfatsoen van onze Hollandsche maatschappij. Alweer als bij de romantici ') Ik herinner even aan wat blijkt over het karakter van Odilde in Fruin's belangrijk opstel: Mevrouw Bilderdijk-Woesthoven en haar slachtoffer (Verspr. Geschr., V, 398). 2) Mengelingen en fragmenten, 18. 126 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Byron, Shelley, Hugo, Goethe, Heine, Gauthier, ik noem er maar een paar van de meest bekende. Een romantische heros als Hugo is alweer tam tegenover Bilderdijk; Hugo heeft een slippertje van een jaar gemaakt met zijn Juliette Drouet, terwijl hij getrouwd is, en hij schrijft: „Je n'ai jamais commis plus de fautes que cette année et je n'ai jamais éte meilleur." Hij ziet nog zijn gedrag als iets verkeerds; Bilderdijk breekt geheel en al, doet of er geen „heilige echt" bestond voor hem, „trouwt" eenvoudig een andere, omdat hij en hij alleen dat nu zoo goed vindt. Maar welk een bittere ellende die beiden ook mogen ge hebben, hoezeer geposeerde of echte onbruikbaarheid-leden en onbeholpenheid tegenover de gewone maatschappelijke verhoudingen de poëzie van dit tweede huwelijk ook mogen in gevaar hebben gebracht, het moet erkend, dat Bilderdijk met zijn coup d'état tegen de samenleving, zich een prachtige romantische liefde heeft verworven, een liefde weer zeer bijzonder van aard, maar stralend, koesterend, rijk. Zijn Katharina Schweickhardt was voor hem alweer wat de gravin Teresia Guiccioli voor Byron en Mimi Schepel voor Multatuli waren. Eerst bij hem de suggestie van dat vaderlijk gevoel, van teedere zorg en verheven toewijding: Ja, dierbre! waar het mij gegeven, Met vaderlijke zorg en zucht. Geheel voor u te mogen leven, Of, op een Englenwiek geheven, Als schutsgeest om uw hoofd te zweven En u te omweemlen in de lucht ! Ach! nimmer trof u een dier rampen, Die de afgrond uit zijn zwarte dampen Het aardrijk ter verwoesting wrocht! Nooit leerde uw onschuld hartwee kennen; En 'k keerde 't alles op mijn pennen, Wat u gevaarlijk wezen mocht. Maar kent een Bilderdijk grenzen, waar zijn hartstocht eenmaal gloeit? Eer zweeft een suizende granaatkartets rustig terug naar zijn mortier. Spoedig „hengelt" hij om haar lachjens, „als 't bietjen om den rozenstengel", strengelt hij „in zijn waan" zijn armen om haar knieën, waar het nederigste beeld niet te min is voor den vurigen aanbidder: HET SENTIMcNTEELE BIJ BILDERDIJK. Daar wil, daar kan ik niets gelijken, Dan 't trouw, gedwee, en huislijk dier, Dat aan uw voeten zit te prijken, Om starende op uw oog, te smelten in dat vier. Daar wensch ik mij dezelfde banden, Die ge om zijn ruige halsvlok hecht! Benij hem 't kussen uwer handen En sidder dat mijn mond het zegt! Dan de angst der jonge vrouw, die voelt, dat er met vuur gespeeld wordt: Van waar die dauw van zilte pareldroppen, Die diepe zucht, uit oog en borst geweld? Wat doet dat hart van angst en onrust kloppen, Wanneer mijn mond zich op uw lippen knelt? Welk een brandende passie, welk een heete gloed omlaait dè onervarene, verblind door de schittering van zooveel gaven, verbijsterd door zulk een deemoedige vergoddelijking, zulk een demonische dadendrang, in extase voor den waan van heldenmoed tegenover de slagen van redelooze partijschap. Hoe wordt haar „val" onvermijdelijk: Mijn boezem sprak: mijn kwijnende oogen vroegen. Mijn hijgend hart mocht aan uw lippen zwoegen, En sidderde van nooit gesmaakt genoegen, En zwijmelde en verloor zich in de lust; Maar meer dan ooit in laaie vlam gevlogen, En immer meer verwijderd van de rust! 't Heeft op uw mond, met wellustvolle togen, Den nektar, ja, maar brandende, ingezogen, En 't sterft in 't wee, zoo gij zijn gloed niet bluscht! In de bleeke straling eener lieflijke naieveteit gloort haar eigen groeiende passie door dien brief aan haar, die ze de wettige gade van haar minnaar weet: Mais a quoi faire tant d'éloges, Madame, d'une amitié qu'il est impossible de ne pas porter à Monsieur votre Epoux? Le plus insensible Stoicien n'auroit pu voir une áme si sublime parmi les plus injustes souffrances, sans se sentir inspiré de la plus profonde estime pour teile áme ; — et l'estime n'est-elle pas la base de 1'amitié la plus sacrée ?" Hier is al geen terugkeer meer mogelijk. Hoor in het vers, dat bij den brief gaat, dat vast, onwankelbaar geloof in de heldenglorie van haar ridder, haar eigen, eenigen 128 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. onaantastbaren held, dien ze in haar heerlijke onbewustheid weer terugplaatst aan de zijde van die andere: And, for him too, who for his Country's good, For Fame's bright banner bar'd his Heroic breast! Who for its sake would glory in his blood, And bear the keenest sorrow unopprest, For him, Hope points to bliss returning times! Till then, oh! till that halcyon day shall rise, Heav'n, spread thy shield! — Guard in whatever climes Two of the noblest souls that breathe beneath thy Skies! 1 ) En toen zijn gekomen de troebele tijden, de zoo bekende dubbelzinnige verhouding in Brunswijk na hun eigen, vrijmachtig huwelijk, de hartstochtelijke overgave, het loensche leugenachtig gehaspel en gedraai van den ijdelen, heerschzuchtigen „held." Ze heeft alles gedragen in -stil, standvastig vertrouwen, zonder klacht, in her vaste besef van haar onmerkbaar steunende en leidende macht, haar groote onwankelbare liefde, die de stille zegen zou zijn over dit weerbarstige leven, over deze opstandige ziel vol tegenstrijdigheden. En als ze hier in Holland in normale maatschappelijke verhouding het verder leven aanvaarden, is de hond heer en gebieder geworden, die haar als de trouwe, zachte, dienende en zorgende, troostende en sterkende aan zijn voeten weet, die haar, in onbeperkte macht, volkomen overgave en onderwerping aan al zijn grillen en uitbarstingen voorschrijft. Als er „woelen woeste dagen" : Leer dan voor dat onweêr buigen Als de rietscheut voor den wind; Wie zal wrevel overtuigen, Die uit alles gift kan zuigen, Die in alles terging vindt — — Heb een afkeer van vermaken, Waar u Ega niet in deelt, Zonder hem genoegens smaken, Is het eerste plichtverzaken, Dat er duizend andre teelt. -- — Stel in uw, in zijne minne Al uw glorie, al uw loon! 1) B.'s eerste huwelijk, p. 273 vlg. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. Beter, aan zijn voet slavinne, Dan verheven Koninginne, Op des aardijks hoogsten troon! — Hoe moet hier de hoogste glorie van het ewig-weibliche triumfen gevierd hebben, hoe moet hier in teedere verborgenheid, maar tevens in de schrijnende guurheid der levensvlagen, de zwakke over den sterke hebben gewaakt en gezegevierd. Zoo heeft ze geleefd aan zijn zijde, aan zijn hart vol beroeringen en raadselen, en hij, die in zijn aardsche omgeving zoo goed als niets en niemand standvastig waardeerde en eerbiedigde, hij heeft haar gewaardeerd en innig liefgehad; zij is zijn eenige vaste geluk door heel zijn leven geweest. En als hij in het laatst van zijn leven in luchtige verzen nog eens zijn ideaal van de vrouw schetst, de erkenning eischt, dat niemand dien schat ooit bezeten heeft, erkent hijzelf ten slotte dankbaar: Maar zoo rijk Maakte de Almacht Bilderdijk. 1 ) In weemoed en droeven ernst klaagt hij aan haar ziekbed: Gij weet, mijn God, hoe teer ik haar bemin, Hoe heel mijn borst slechts ademt in haar liefde. En als eindelijk ook voor hem de laatste jaren genaderd zijn, zucht hij den niet verhoorden wensch: Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust. O zij het van uw arm omvangen, In 't luisteren naar uw tooverzangen En van uw mond in slaap gekust. Maar diezelfde groote breuk met de maatschappelijke conventie, die hem voor het leven zijn liefde gaf, drijft tevens den zoo sterk romantisch aangelegden dichter grilliger en fantastischer dan ooit tot den strijd tegen heel de bestaande wereldorde. Nu dat dwars tegen alle conventie in gaat, is er niets goed meer in zijn samenleving, moet alles anders zijn dan het is. „De vloek van God rust op alle de tegenwoordige instellingen hoegenaamd, en wee hem die 't (geroepen zijnde om 1) Ged., XII, 227. 1917 IV. 130 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDELDIJK. van de waarheid getuigenis te geven) verbloemt". 1) Hij trekt te velde tegen elke uiting van volksgeest en geloof, kunst en wetenschap, zooals hij ze om zich vindt. Van dat oogenblik is hij de man, die alles nieert, tegenover elke stelling een andere# plaatst, en, gelijk hij het gewettigde van zijn tweede huwelijk te Londen beredeneert door een „boven uit te vinden en de zedewet „tot een onder-zedelijkheid" regel, geen principium" te maken 2), zoo zal hij-geschikten steeds een betoog weten te bedenken voor al zijn verrassende en ontstellende uitspraken. Dat hij bij dit alles niet soms machtig rake en juiste dingen gezegd heeft en nieuw, frisch inzicht heeft gewekt, niemand zal het betwisten. Maar het kwam voort uit zijn zucht tot opstandigheid, zucht om anders te zijn dan anderen, drang om te poseeren als de oorspronkelijke, toen een zuiver kenmerk van de Romantiek. Stellig is die drang nog aangeblazen door zijn ervaringen bij zijn , terugkomst in Holland. Met welk een dankbaar gevoel, met welk een eerlijke vreugde begroet hij na zijn ballingschap het ook hem dierbaar vaderland, het „Paradijs der aarde, waarbuiten heil noch lust bestaat." 3) Doch spoedig ondervindt hij, hoe alles hier veranderd is sedert '95, hoe hij niet meer past in de nieuwe omgeving, hoe de onaantastbare persoonlijkheid, die hij in zich had opgebouwd, botst tegen alles. En deze zijn individualiteit moest over alles zege -vieren en heerschen. Men toont zich niet toeschietelijk tegenover hem en de teleur er onmiddellijk. Overal ziet hij wantrouwen, overal-stelling is vijanden en met welgevallen neemt hij de martelaars-pose aan. „Ook nu moeten er bloedgetuigen zijn en wien (Gods) genade daartoe verkiest, dien geeft Hij den moed ende volharding." 4) Hij was fier op de echte of vermeende verachting van zijn tijdgenooten. Is dit alles niet eenvoudig een zeer bijzonder persoonlijk symptoom van wat in kunst en literatuur spoedig algemeene verschijnselen zullen zijn ? Neen, hoor ik mijn Calvinistische landgenooten zeggen: hier werkte God zelf, in het andere is de wereld, de Duivel. Maar de gelijkheid in de verschijn 1)Brieven, III, 167. 2) Brieven, IV, 88. 3)Zie Gedichten, XII, 72, 80, 82. 4) Brieven, III, 157. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. seien valt niet te ontkennen. En heeft God niet steeds het goede ook uit en door het kwade gewerkt? Ik behoef het hier niet in herinnering te brengen, hoe Bilderdijk uitvaart en buldert tegen al wat hij om zich ziet, tegen koophandel en vaccinatie, tegen Kosterfeesten en kachels, tegen bedijking en tegen regeling van kerkelijke feesten; tegen wat niet? Hij heeft zelfs den duikbootenoorlog verdedigd 1) uit puren lust om contrarie te spelen. Ook het épater le bourgeois van de Fransche Romantiek zien we telkens door zijn zonderling geestesleven buitelen. Den man, die voortdurend den mond vol heeft van het Roomsche bijgeloof, hooren we met innig genoegen uitroepen: „Welnu, ik word Roomsch", tot ontsteltenis van alle brave, bloemzoete deïstische geuzen en ketters. De menschheid gruwt van den traditioneelen Nero, maar hij zingt: Neen, Neroos hart was zacht, en niet gevormd tot beul. Bij hem vond de onschuld troost, de zwakheid schut en heul. Ja, weldoen was zijn lust, zijn wensch, gelukkig maken. Te week misschien voor Vorst, te hevig in zijn blaken, Maar edel, menschelijk, groot, bij 't tederst zelfgevoel, Was Filozofendeugd zijn boezem veel te koel. Steeds worstlend met de leer der meesters die hem leidden, 132 HET SENTIMENTIEELE BIJ BILDERDIJK. heele diligence leeg ketterde, „de geheele boel op zijn horens nam, invoege dat bij de naaste station de meesten den wagen verlieten".1) Hij moest een wereldje apart hebben, schrijft, hij aan Tydeman. Zoo hebben verscheidene romantici beweerd. Maar als ze het hadden gehad, waren ze doodongelukkig ge Tegen wien of wat zouden ze hebben kunnen uitvaren ?-weest. Een ander punt van overeenkomst met de romantici is zijn liefde tot het nationale, de strijd voor de opheffing van zijn vaderland tot nieuwe glorie. Dat hij ook dit doet in een -zeer bijzonderen vorm en richting, spreekt van zelf. Toch wel eens een enkelen keer niet onsympathiek. Is het niet of Potgieters Haesje Claesdochter geïnspireerd is op Bilder Aan Amsterdam 2), van dien Potgieter, die juist deze-dijks richting van de Romantiek zoo schitterend en ook weer zeer persoonlijk ten onzent vertegenwoordigde. In Bilderdijk's geloof en politiek, waar ik hier niet verder op wil ingaan, dezelfde drang tot antithesen. Had hij hier een wereld -van oprecht geloovige anti-revolutionnaire Calvinisten gevonden, niemand was wellicht feller ongodist geweest dan hij. Maar de zelf-suggestie is zóó hevig, dat zij een echte passie wordt, die in staat is beweging in een logge massa te brengen. Tot welke dwaasheden op historisch gebied hem zijn romantiek heeft opgejaagd, behoef ik hier evenmin te herinneren. Niets heeft hem rust geschonken in het leven. En dat ook zijn geloof hem geen evenwicht, geen vrede voor zijn hart gaf, is het beste bewijs, dat het geen echt gevoel was. Dit had hem vastheid en voldoening gebracht, had zijn hoogmoed en eigenliefde bezworen. Hij had aan het eind van zijn leven (1829) niet aan Da Costa behoeven te schrijven: „Denk niet dat ik wanhoop, maar ik worstel om de hoop vast te houden; en de duisternis in mijn gemoed is groot. Maar — ja, ook het rechte bidden staat niet in onze macht. Vale, in den ,volsten zin van het woord, en zoo als ik het nooit gekend heb !" 3) Poëzie en godsdienst zijn voor hem onafscheidelijk; God zelf spreekt door hem; zijn verzen ontvloeien hem onder goddelijke inspiratie. Maar zooals zijn geloof voor een 1) Brieven, IV, 167. 2) Gedichten, IX, 306. 3) Brieven, IV, 325. HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK groot deel suggestie is, geen zuiver gevoel, geen reine vlam, die zijn diepste zijn koesterend verlicht zoo is ook zijn kunst al te vaak onecht. „Ja, dichtkunst woont in 't hart; haar wezen is gevoel !" Zeker, ik geloof ten slotte meer in de echtheid en eerlijkheid van zijn dichterlijk gevoel, zijn vatesschap, dan in die van zijn godsdienstige en politieke stelsels. Maar hol rommelende, klaterende en ratelende woordgolven plassen toch om hem neer, die nimmer met zijn hart en gevoel in aanraking kwamen. Toch blijft het zijn zegen het gevoel als bron van levende schoonheid te hebben erkend in een tijd, dat de kunst geen gevoel kende of hoogstens erop gericht was sentimenteele gevoelens te wekken. Dat was weer het nieuwe van zijn tijd. En al voelt Bilderdijk niet de minste eenheid tusschen zichzelf en andere romantici slechts terloops en dan nog meest met een knauw en een snauw spreekt hij hier en daar over zijn tijdgenooten Byron, Lamartine, Chateaubriand, Scott — toch heeft hij zichzelf hier wel degelijk zeer bewust, zoo goed als Byron, Hugo of anderen, gevoeld den drager van het nieuwe, ook in de literatuur, zoowel tegenover de duffe dorheid, die nog voortleefde uit de vergane klassiek van het begin der 18de eeuw, als tegen het slappe, weeke van het sentimenteele en de onbeholpen kritiek zonder durf uit de tweede helft der eeuw. Zoo zag ik menigwerv' een aantal waanpoëeten, Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten, Als Rhadamanten, met gerimpeld aangezicht, Hun hart verschansen voor den indruk van 't gedicht, Gewapend met een' wal van Moonens, Sewels, Stijlen, De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen, Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaard ! Hier voert gerechtigheid het onmeedoogend zwaard, Den looden evenaar, den blinddoek voor haar oogen, En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen. — 1) Deze Kunst der Poëzy is onze Hugo van een twintig jaar vóór het Cromwell-manifest.2) Hugo mag het anders formuleeren, schijnbaar andere banen aanwijzen; in den grond is het hetzelfde 1) De Kunst der Poëzij, Ged., VII, 72. 2) De bekende inleiding tot zijn drama Cromwell is van 1827. 134 HET SENTIMENTEELE BIJ BILDERDIJK. beginsel: het wegbezemen wat zich in leege, doode vormen als kunst opdringt, de rottende overblijfsels van vroegere schoon daarvoor in de plaats stellen een bloeiende,-heidsidealen, en levende, ruige, geweldige kunst. En hoor den revolutionnair de nieuwe glorie aankondigen en verheerlijken: De vrije dichtkunst wrong haar leden uit die keten, En heerscht gelijk 't haar voegt. Geen zanger ooit, die 't menschdom hooger voert, Zoo lang hem 't vreemd gareel aan valsche stelsels snoert! Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel! Dat prent in elken trek het echt, het Godenzegel. Bij de wijsheid heeft hij het gezocht, maar niet gevonden; hij is afgedaald in zijn eigen ziel: Van toen was Dichtkunst mij geen spel meer van verbeelding. Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der vereelding; Het was zich-zely' gevoel, en breidde in Hemelgloed Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt: Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren. De Hemel daalde omlaag, en de Aarde ontschoot heur harren; Een nieuw Heelal ontlook, gelijk de bladerkroon Der frissche lenteroos haar nog verborgen schoon Uit groene zwachtels drijft, voor dauw, en morgenstralen, En Zefirkusjes, en verliefde nachtegalen. Dat klinkt nu in onze ooren alles wel wat zonderling, maar toen was het toch de stralende, schitterende nieuwheid, het woord der verlossing. Met dat al, we hebben hier nooit een eigen Romantiek gekregen. Voor geloof en politiek of liever voor politiek geloof is Bilderdijk het uitgangspunt geworden, hij deeerste, die de eenheid en samenwerking van Calvinisten en Katholieken heeft bepleit, de vader van de Anti-revolutionnaire partij. In de poëzie heeft hij een kleinen kring van begaafde geestelijke zonen gehad, een Da Costa, een Thijm; als het besef van de Romantiek als wereldbeweging hier doordringt, dan staat er een schare van dichtertjes op, die slap en weerzin buitenlanders trachten-wekkend het revolutionnaire van groote na te volgen. Dat in Bilderdijk dezelfde beginselen alleen maar een beetje een anderen kant op gewerkt hadden, voelde men niet. Men stond verbouwereerd over zijn breed zwellend vers, zijn „stoute vlucht", doch hem volgde men HET SENTIMENTEELE -BIJ BILDERDIJK. slechts na in zijn half schertsend, leuk verhalend werk; men was niet bij machte harmonische vastheid en bouw te geven aan die bruisende gevoelsgolven. Alleen in de kritisch-aesthetische lijn, die van Lessing uitging, hebben we soliede, gave krachten hier gekend. Vandaar dat onze echte wezenlijke Romantiek hier eigenlijk pas begint met Multatuli en eerst omstreeks '80 een schare dichters opstaat, die weer van meet af aan beginnen met het werk, dat in gansch West-Europa reeds tusschen de jaren 1790-1830 afgedaan was. We waren een zestig, zeventig jaar ten achter gekomen. We behoeven ons dan ook volstrekt niet te verbazen, als we bij een jongmensch, als Jacques Perk omstreeks 1879 was, dingen aantreffen, die geheel in de geestelijke fysionomie van Bilderdijk passen, denzelfden drang naar oorspronkelijkheid, die lang niet altijd kieskeurig is in zijn uitingen, dezelfde neigingen om het groote publiek door bizarheid te overdonderen. 1) De een doet liet met een „snoeke-schako, lichtgrijze helmhoed, schubbig als een slangenhuid"; de ander met zijn theorieën over bedijking of vaccinatie. Potgieter ziet hem verkeerd, als hij Bilderdijk tot de 18de eeuw rekent, hem als een waardig slot van een saai ver beschouwt. Potgieter, de liberaal, laat zich van-velend drama het spoor brengen door Bilderdijks reactionnaire ideeën, die hij zich slechts in een ver verleden denken kan. Maar de tweede helft der 18de eeuw was allesbehalve reactionnair. Om te zijn zooals hij nu eenmaal niet anders kon, om te zijn de moderne geest van verzet, de heerschende eenling, die de eenige waarheid heeft tegenover alle anderen, die zich zelf de onaantastbare hoogheid weet, moest Bilderdijk hier in politiek, wijsbegeerte en geloof het terrein van het reactionnaire kiezen, hij was aangewezen op de rechtzinnigheid. Ik zal allerminst beweren, dat met het bovenstaande het raadsel Bilderdijk is opgelost. Ik heb hem slechts bekeken van een enkel kantje, dat, naar ik meen, nog te weinig de aandacht trok. Het was mij ook minder om Bilderdijk zelf te doen dan om het inzicht in de Romantiek ten onzent en in West-Europa. J. PRINSEN J. L.ZN. 1) Zie de merkwaardige brieffragmenten van Perk in De Gids" van Aug. 1916, p. 219 vlg. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. Het is een geluk voor de Grieken geweest dat tot voor bijna honderd jaar niemand ernstig heeft getwijfeld aan hun direkte ' afstamming van de Hellenen. Waarschijnlik zouden de Franse en Duitse geleerden die Europa in geestdrift brachten door hun ijveren voor de bevrijding van Griekenland, weinig gehoor hebben gevonden indien men zich de vraag had gesteld of wel de naneven van Perikles en Plato door de Turken werden onderdrukt; de 15000 man Fransen, die onder maarschalk Maison zo veel bijdroegen tot de nederlaag der Turken, zouden zonder dit retrospektieve Hellenisme wel nooit naar het toneel van de strijd zijn gezonden. En wat zou voor de romantici, voor Byron in de eerste plaats, Griekenland betekend hebben indien zij niet gemeend hadden er de volksgenoten van Homerus te vinden? De helpers der dappere Grieken beschouwden land en volk in de eerste plaats als een monument uit een dweepziek vereerd verleden; er viel hier een verzameling antikiteiten te redden van onschatbare waarde. Toen de verzameling met moeite aan de Turken was ontrukt, stond er een geleerde op die betoogde dat geen stuk er van echt was; 't was alles later fabrikaat, Slavies en Albanees van oorsprong. De. boze man die .dit vonnis velde, was de Tyroler Fallmerayer. Zijn taal was rhetories, maar duidelik: „Das Geschlecht der Hellenen ist in Europa ausgerottet. Schönheit der Körper, Sonnenflug des Geistes, Ebenmass und Einfalt der Sitte, Kunst, Rennbahn, Stadt, DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 137 Dorf, Säulenpracht und Tempel, ja sogar der Name ist von der Oberfläche des griechischen Continents verschwunden... Denn auch nicht ein Tropfen ächten und ungemischten Hellenenbluts fliesset in den Adern der christlichen Bevölkerung des heutigen Griechenlands." 1) De storm van ver binnen en buiten Griekenland op dit-ontwaardiging die oordeel volgde, is betrekkelik spoedig tot bedaren gekomen. Tans gelooft geen sterveling meer aan de juistheid van Fallmerayers grimmige woorden, maar men erkent dat zijn boute beweringen, die de aanleiding zijn geweest tot grondig histories onderzoek, aan de Griekse zaak meer goed dan kwaad hebben gedaan. Stellig hebben zij minder geschaad dan de archaeologiese liefde der oude Filhellenen, die een billike beoordeling van het jonge Griekenland zo lang heeft belemmerd. Het idealiseren van de Oudheid is een stuwende kracht geweest, maar werd gevaarlik voor het kiezen van een eigen richting. En het vergelijken met een verleden waarvan men alleen het schone wilde zien, moest leiden tot volkomen verguizing van het onvolmaakte heden. Onze tijd heeft afgerekend met de sentimentele bewondering van de romantiese school en dreigt in een ander uiterste, 't ge alle traditie, te vervallen; maar geestdrift-ringschatten van voor onpartijdig onderzoek is toegenomen en de kans is nu groter dat men zonder vooringenomenheid de stamboom bestudeert van een volk dat men liefheeft. Er zijn, ook in ons land, nog altijd mensen die geloven dat vergelijking van de lichamelike eigenschappen der oudste Grieken met die der tegenwoordige bewoners van het land licht kan verspreiden over de kwestie die ons bezighoudt. Mr. J. H. Valckenier Kips heeft in een opstel getiteld Kosmokratie, opgenomen in De Tijdspiegel van Maart 1916, de mening geuit dat de Germanen in hun liefde voor orde en tucht voorlopers hebben gehad in de oude Doriërs en hij ziet daarin geen toeval. „De anthropologie", hoopt hij, 1) Ph. J. Fallmerayer, Geschichte der Halbinsel Morea während des Mittelalters, 1830 (Voorbericht van het eerste deel). Het boek is zeldzaam, maar men vindt een uitvoerig citaat, waaraan ik hier twee zinnen ontleende, in de inleiding van Baedeker's Griechenland. l38 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. „moge daaromtrent uitspraak doer., heeft wellicht deze uit, spraak reeds gedaan." Ter bevestiging van die hoop lezen wij, in een noot op blz. 197 van zijn artikel, de volgende verbijsterende mededelingen: „De iconographie doet onmis' kenbare verwantschap ontdekken tusschen het Doorische en het Neder-Saksische type; , en de klassieke Helleensche gelaatsvorming vindt heden ten dage hare vertegenwoordigers onder de Neder-Saksische plattelandsbevolking van onze provincie Groningen en de Duitsche provincie Westfalen." De schrijver gelooft dus dat het Doriese type, dank zij de „iconographie" waar moet ik die in dit geval zoeken ? -voldoende bekend is om gevolgtrekkingen betreffende antieke en hedendaagse karaktertrekken te rechtvaardigen; ook de „klassieke Helleensche gelaatsvorming' 2 is voor hem iets zeer reëels, dat hij terugvindt bij Nederlandse en Duitse boeren. Mocht hij het niet vinden bij de tegenwoordige Grieken, dan zal hij, krachtens zijn redenering, ook daaruit wel gevolgtrekkingen willen aanvaarden. Naar mijn mening berust de anthropologie die zo wordt opgevat, op geheel onbetrouwbare grondslagen; tot iets anders dan vage bespiegelingen van zeer subjektieve aard kan zij, op die wijze beoefend, niet voeren. Wat weten wij van de Doriërs? Eigenlik bedroefd weinig, vergeleken met alles wat K. O. Müller, de grote autoriteit van Mr. Valckenier Kips, er in 1824 van meende te weten. De poging om een Doriese godsdienst te omschrijven, met Apollo tot stam heeft men opgegeven; de studie van de Doriese dialekten-god, heeft ons vooral tot het inzicht gebracht van de grote ver verschillende tongvallen; we zien duidelik-scheidenheid der het onderscheid tussen Spartanen, Zuid-Italiaanse Grieken, bewoners van de kusten en eilanden van Klein-Azië, maar niet hun gelijkheid van godsdienst en zeden. Een historicus die niet voetstoots aanneemt wat moraliserende voorgangers uit de Oudheid hem aanbieden, zal het omschrijven van een „Doorisch" type een zeer hachelik bedrijf achten en ik denk dat een archaeoloog er nog veel meer tegen zou opzien. Niet veel beter is het gesteld met de » klassieke Helleensche gelaatsvorming." Hier dient men voor alles te denken aan het karakter der Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt, 't liefst typen weergeeft, zelfs in de , DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 139 portretkunst. Naar de welbekende „Griekse neuzen" moet men vooral niet te veel kijken, ook niet bij Godenbeelden. In de hedendaagse volkspoezië vindt men heel veel blonde meisjes met blauwe ogen, maar in het land zelf niet; zo mag men ook geloven dat de Griekse neuzen meer werden bewonderd dan waargenomen. En gesteld eens dat onze Griekse beelden zeer realisties waren, dan zou men nog mogen vragen of de anthropometrie kan werken met gegevens uit de tweede hand, als beelden noodzakelik zijn; waar 't geldt reliefs, afbeeldingen op vazen en munten behoeft men die vraag niet eens te stellen. Is meer te verwachten van het vergelijkend onderzoek der schedels van de vroegere en de tegenwoordige bewoners van Hellas ? Weinig is nog in die richting gedaan. Virchow heeft in 1893 een klein getal Griekse schedels uit zeer ver tijden onderzocht (Sitzungsber. der Kön. Akad.-schillende zu Berl. 1893, blz. 696-699), Dawkins, Carson, Hawes en anderen hebben vooral de schedels in Kreta, behorende tot de periode van beschaving waaraan men de naam van Minos verbindt (± 1500 v. Kr.), vergeleken met de hoofdafinetingen der Kretensers van onze tijd. Men vond overal ver maar als men die wegneemt door een gemiddelde-scheidenheid, op te maken uit de onderscheiden metingen (een gevaarlik procédé, naar ik meen), komt men tot de konklusie dat de hedendaagse Grieken iets breder van schedel zijn dan de Hellenen uit een zeer ver verleden. Nu zijn de Slaven, ten minste de Zuid-Slaven, groot van gestalte en breed van schedel; voor men echter daaruit iets wil opmaken, dient er op gewezen dat de schedels door Virchow gemeten te gering in getal zijn om een slotsom te rechtvaardigen, en dat Hawes, die op Kreta eenige duizenden hoofden van levende Kreten sers vergeleek met in zeer oude graven gevonden schedels, de wijziging van de vorm, de toeneming in breedte, verklaart door een sterke immigratie, vele eeuwen voor onze jaartelling, van.. . Doriërs, die volgens hem lang van lichaam en breed van schedel waren. 1) Aan Slaven heeft hij terecht 1) Hoeveel aan zulk een mening is te hechten, blijkt het best uit de eigen woorden van Hawes: „Unfortunately personal descriptions of the Dorians fail us. We search in vain among ancient writers to learn 140 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. geen ogenblik gedacht, want de geschiedenis vertelt ons niets van een Slaview volksverhuizing naar het eiland. Dat hij zo veel gewicht hecht aan zijn onderzoek van Sfakioten (in 't uiterste Westen van Kreta) en hun lichamelike ver berust-wantschap met de Tsakoniërs (in de Peloponnesus) voornamelik op een m. i. geheel onjuiste beoordeling van de dialekten die deze beide volksstammen spreken (American Journal of Archaeology, XV, 1911, blz. 67). Alles is hier even onzeker, en naar mijn overtuiging zal het dat altijd blijven ten opzichte van de afstamming der tegenwoordige Grieken. Over de waarde van de craniometrie op zich zelf ben ik onbevoegd te oordelen. Maar een leek mag toch wel vragen of de geleerden die deze wetenschap aan de geschiedenis dienstbaar willen maken, wel altijd doordrongen zijn van de eenvoudige waarheid dat men bij 't meten van een levend mens weet wie men onderzoekt, terwijl dat bij 't bestuderen van een opgedolven schedel zelden het geval is. Misschien zou menige gevolgtrekking niet gemaakt zijn, indien de bespiegelingen op het kerkhof die in de Hamlet (V, 1) te lezen zijn, aan de onderzoekers duidelik voor de geest hadden gestaan. In dit verband is het de moeite waard te overwegen wat Dr. A. Bruckner de 28ste Maart 1916 in de Vereniging voor Godsdienstgeschiedenis te Berlijn, vol Deutsche Literaturzeitung van 16 Mei van dat zelfde-gens de jaar, over zijn in 1914 en 1915 ondernomen opgravingen op de grote antieke begraafplaats te Athene heeft meegedeeld. Hij stelt vast dat buiten het Dipylon een allee van vier rijen met graven begon en doorliep tot aan de Akademie; in het midden waren de graven van hen die in de oorlog waren gevallen, ter zijde familiegraven, „die door hun grote afmetingen bewezen dat zij bestemd waren het gehele gezin in de antieke betekenis van het woord, dus met inbegrip van de bedienden, te verenigen." Als men nu denkt aan het grote aantal der Griekse slaven en aan de verscheidenheid van hun herkomst, zal men wel heel voorzichtig zijn whether the Dorians were tall or short, fair or dark, blue- or brown- eyed, and of course we are not told whether they were long- or broad- headed." The Annual of the Britisch School at Athens, X V I 1909-1910, blz. 264). DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. met het trekken van konklusies en zich wel wachten voor het opmaken van een gemiddelde uit cijfers die door zo verschillende voorwerpen van onderzoek aan de .hand zijn gedaan. Voorzichtigheid is ook noodzakelik waar men schijn een alles omvattende eenheid te maken heeft.-báar met Gesteld dat men op een eiland een groot aantal schedels vindt die tot een en het zelfde type behoren, dan zal men nog tot geen besluit omtrent de vroegere bewoners mogen komen vóór men de vraag heeft beantwoord of wellicht een andere groep mensen, die hun lijken verbrandden, gelijktijdig of later op 't eiland gevestigd is geweest. En eindelik schijnt nog niet uitgemaakt welke invloed klimaat en leefwijze in verloop van lange tijd op de lichamelike gesteldheid van de inwoners kan hebben, in hoeverre er een bepaald type door kan worden gewijzigd. Dat de bestudering van lichaamseigenaardigheden tot heden geen resultaat van betekenis heeft opgeleverd voor het vraagstuk der Griekse afstamming, is intussen alleen teleurstellend voor degenen die menen dat men hier te doen heeft met een onderzoek omtrent een „ras". Vat een „ras" precies is, verklaar ik niet te weten, en sedert ik een bekend anthropoloog heb horen zeggen dat 't hem ook niet duidelik was, wanhoop ik er aan ooit er achter te komen; toch durf ik wel aan te nemen dat men van een „Grieks ras" niet kan spreken. Ik zal mij ook in hetgeen volgt alleen bepalen tot het Griekse „volk" en zijn herkomst. Doen wij dat, dan wordt alles eenvoudiger. Al dadelik kunnen we niet alleen de Myceense beschaving en die van Minos buiten beschouwing laten, maar ook de gehele periode van de Griekse geschiedenis die gaat tot aan Alexander de Grote. In de oudste tijden kennen we alleen volksstammen die in geen of zeer los verband tot elkander stonden; geleidelik wordt, onder invloed van godsdienst en verkeer, het gevoel van gemeenschap versterkt en reeds in de zevende eeuw vóór onze jaartelling treffen we het verzamelwoord Panhellenen aan. De strijd tegen de Perzen bevordert krachtig het streven naar eenheid, maar nog bij de woordvoerders van het begin der vierde eeuw is de vereniging van al wat Grieks is een ideaal, geen werkelikheid, zo goed als 142 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. in onze tijd 't Pangermanisme en het Panslavisme alleen verwachtingen aanduiden waarvan niemand de vervulling kan voorspellen. Voor de Grieken is, ten minste op geestelik gebied, de vervulling gekomen, doch eerst na Alexander de Grote. De duidelikste kenmerken der afgeslotenheid, de verschillende dialekten, sterven dan af en maken plaats voor een algemene Helleense taal; de omwenteling is voltooid als enige eeuwen later het Kristendom de godsdienst, later zelfs de staatsgodsdienst, van het gehele Oostelik bekken der Middellandse Zee is geworden. Nu eerst kan men spreken van een Helleens volk, één van taal, één van godsdienst, met in hoofdzaak gelijke ekonomiese belangen. Met deze Hellenistiese voorvaders begint de eigenlike stamboom van het Griekse volk; de zeer talrijke overblijfsels van de oudere staat van zaken talrijk vooral in eredienst, volkspoëzie en zeden — zijn hoogst merkwaardige getuigenissen uit onze tijd omtrent de wortels waaruit de boom is voortgesproten, maar het gaat niet aan om de jongste loten van de stam onmiddellik uit die wortels te willen verklaren. Die fout is begaan door de oude Filhellenen met hun Achaeomanie en hun Doriomanie; als een reaktie op hun onmethodies bedrijf is te beschouwen de ontkenning door sommige geleerden (K. Dietrich b.v.) van enig onderdeel der moderne Griekse traditie dat hoger zou opklimmen dan de tijd van Alexander de Grote. Hoe onjuist ook die bewering is, zal straks blijken. De Hellenistiese beschaving is terecht door Allard Pierson omschreven als „een beschaving waarin het Helleensche met het niet-Helleensche is vermengd". Daaruit volgt dat reeds bij het begin van hun volksbestaan de Grieken vreemde elementen in zich hebben opgenomen, gelijk ze dat ongetwijfeld ook in de tijd van hun kantonnaal, door dialekten onderscheiden leven hadden gedaan. Of de Macedoniërs,. die de bewerkers der Griekse eenheid werden, naar afkomst en taal wel Hellenen waren, daarover zijn de geleerden het-. niet eens, maar dat de uitbreiding van de Griekse macht over een groot deel van Klein-Azië, de vereniging met vele heel of half gehelleniseerde Aziaten en Egyptenaren ook invloed op de bevolking van 't oude Hellas heeft gehad, dat wordt door niemand betwijfeld. De kunst, ook de litteraire:: DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK.- 143 kunst, spreekt hier te duidelik. En evenmin kan weersproken worden dat de onderwerping aan Rome, gevolgd in de keizertijd door uitgebreide kolonisatie, Westers bloed heeft ingevoerd. Van Romeinse invloed spreken talrijke Latijnse woorden, die nog in de hedendaagse taal voortleven, in. de eerste plaats de volksnaam Romeï (Romeinen), waarmee de Grieken in gemeenzame taal zich zelven aanduiden.. Maar dit alles is nooit in zo grote mate geschied dat men, van een overstroming met vreemde elementen die de aard. van het volk geheel kon wijzigen, zou mogen spreken. De invoer van het vreemde had geleidelik plaats; versmelting met het bestaande was niet moeilik. De vraag die over de. betrekkelike zuiverheid van de Griekse afstamming beslist, komt hierop neer: zijn er gebeurtenissen geweest die later wél zulk een overstroming en radikale wijziging hebben ver Voorbijgaande plundertochten als die van de.-oorzaakt? West-Goten in de vierde eeuw komen daarbij niet inaanmerking. Fallmerayer, die noch aan de Oosterse noch aan de Romeinse invoed veel gehecht heeft, beantwoordde de vraag beves-tigend en voerde als bewijzen de Slaviese immigratie aan die in de zesde eeuw begon en in de achtste eeuw eindigde, alsmede de Albanese, die in de dertiende en veertiende eeuw plaats had. Die beide invallen van vreemde volken moeten wij dus nader beschouwen; om 't histories verband niet m verbreken, zal daartussen besproken kunnen worden de. verovering van een groot deel van Hellas door de Franken na de Latijnse kruistocht (1204). Een der voornaamste argumenten van Fallmerayer en zijn. aanhangers is een uiting van Keizer Constantinus Porphyrogenitus, die in 't midden van de tiende eeuw zijn werk over de militaire en administratieve indeling van het Rijk schreef. Hij zegt, van de Peloponnesus sprekende: „het gehele land werd Slavies en barbaars". Hoe moet men die woorden opvatten ? In 540 had de eerste inkursie van Slaviese stammen plaats; zij trokken het land door tot over de landengte van Korinthe, maar geen der versterkte steden vermochten zij te veroveren. Van de gevolgen van die inkursie merken wij bij de Byzantijnse schrijvers niets. 't Is waarschijnlik dat zij kwamen en gingen na zich door plundering 144 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. van het vaste land te hebben verrijkt; de steden met hun bezetting verhinderden blijvende vestiging. Zulke invallen met even voorbijgaand resultaat hebben zich in de volgende eeuw herhaald. Van meer gewicht was hetgeen in de achtste eeuw gebeurde. In 746 had een vreselike pest de Peloponnesus geteisterd, en gehele landstreken ontvolkt. Toen kwamen talrijke volksgroepen uit het Noorden en vestigden zich er als boeren, met vergunning en wellicht op aansporing van de Byzantijnse regering. Te Konstantinopel kreeg men weldra reden om zich over die vreemdelingen bezorgd te maken. Zij waren niet tevreden met het bezit van akkers, maar, , in aantal steeds toenemend, sloegen zij 't oog ook op de steden. In 783 waren zij in volle opstand tegen het Griekse bestuur; ofschoon de Byzantijnse veldheer Stau versloeg, herhaalden zij twintig jaar later hun-rakios hen pogingen en belegerden zij de stad Patras. Toen kwam het keerpunt. Zij werden andermaal, en nu afdoende, verslagen; in de volgende eeuw werd een deel van de indringers ver een ander, en groter, gedeelte ging op in de Griekse-dreven, bevolking. Zij namen het geloof der Grieken over en van lieverlede ook hun taal. Het getal van die bekeerlingen en de omvang van het door vreemden bewoonde land is ons niet bekend. Wel kunnen we ons voorstellen hoe de Peloponnesus ten slotte weer zijn Grieks karakter terug kreeg. Daarbij is tweeërlei in het oog te houden: In de meeste gevallen was de assimilatie aan het talrijkere en intellectueel hoger staande Griekse element, dat alle steden bezet had gehouden, volkomen en spoedig tot stand gekomen. Hier en daar bleven enkele Slaviese nederzettingen lange tijd ongerept; het waren onbetekenende z.g. taaleilandjes, gelijk men er in Italië vindt van Duitsers, Albanezen en Grieken. Nog in de vijftiende eeuw vernemen wij van zulke Slavies gebleven dorpen, daarna gaan ook zij op in het Griekse geheel. Een enkel overblijfsel van de dreigende ontgrieksing uit de achtste eeuw bestaat nog heden ten dage in de mengeltaal van het Tsakonies, een dialekt dat toont hoe een wegstervende Doriese tongval door vermenging met een vreemde taal waar schijnlik geen Slavies onverstaanbaar werd voor de overige Grieken en daardoor zijn eigenaardig karakter heeft DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 145 kunnen handhaven 1). In de tweede plaats dient men er aan te denken dat in de tijd der Slaviese invallen de kracht en de grootheid van het Griekse volk in Klein-Azië lag. Van daar zijn de meeste en krachtigste keizers van Konstantinopel afkomstig. Uit dat door Grieken dichtbevolkte Klein-Azië zijn telkens stamgenoten naar 't Europese Hellas getrokken en zij hebben ook in de Peloponnesus zich gevestigd. Een deel daarvan, de Maina, 't onherbergzame binnenland ten Noorden van Kaap Matapan, was volkomen vrij gebleven van aanraking met vreemden; ook de Turken zijn daar in later eeuwen nooit doorgedrongen. Gewoonlik spreekt men van de Slaviese invallen en ik heb mij gemakshalve daaraan gehouden; eigenlik waren die intrekkende volkstammen volstrekt niet allen Slaven, zeer zeker waren dat de Bulgaren niet, die oorspronkelik te huis behoren aan de benedenloop van de Wolga en aan de Kaspiese Zee. Zij vestigden zich in Europa, werden geslaviseerd en behielden alleen hun niet -slaviese volksnaam. Maar die slavisering had in de tijd waarvan wij spreken nog geenszins haar beslag gekregen. Nog in de achtste eeuw worden bij Byzantijnse schrijvers Slaviese en Bulgaarse legerafdelingen nauwkeurig onderscheiden ; de Bulgaren spraken toen nog hun aan 't Fins, Hongaars en Turks verwante taal. Men leest van halfgriekse bewoners (tiJv^s), die Latijn, Grieks, Slavies en Bulgaars kenden, een mededeling die heel duidelik toont hoe bont de bevolking van de Peloponnesus was in de achtste eeuw. Maar Slaven vormden toch de meerderheid van al die uit aan Slaven alleen herinneren nog tal van dorps-landers en schiereiland. Niet evenwel, gelijk Fallmerayer-namen in het beweerde, de moderne naam van het gewest, Morea; die is zuiver Grieks en betekent „moerbeienland". Als we na dit histories overzicht nu nog eens de mede 1) Ik moet er echter op wijzen dat deze opvatting niet de algemeen aangenomene is. Alle Duitse leerboeken beschouwen het Tsakonies ,eenvoudig als een voortzetting van het Lakonies en willen van vermenging niet horen. Mijn afwijkende zienswijze heb ik verdedigd in Verslagen en Meded. van de Kon. Akad. 4e Reeks, Deel VIII, blz. 153-168, waar men ook de bronnen vermeld vindt voor de studie van de invallen der barbaren in de 6de tot de fiste eeuw. 1917 IV. 146 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. deling van keizer Constantinus lezen, waarover zo veel. is gestreden, dan kunnen we die getuigenis tot haar juiste waarde terugbrengen i): ,,'t platte land werd Slavies en barbaars." Die Slaven werden gehelleniseerd en zo kwam er vreemd bloed 't percentage is onbekend in de landelike bevolking van het schiereiland. Hier moet echter direkt. aan toegevoegd worden dat in de Maina, in Attica, in Klein- Azië, op de talloze eilanden, en daaronder zulke omvangrijke. als Kreta, Cyprus en Rhodus, nooit Slaven gekomen zijn. Over de Romanen die zich na de Latijnse kruistocht in Griekenland op verschillende plaatsen vestigden, kan ik kort. zijn. Wat in de Peloponnesus gebeurd was, herhaalde zich, maar nu sneller en volkomener, want de Romanen kwamen niet met gezinnen, maar als mannelike veroveraars. Wel waren onder het gevolg der aanzienliken ook vrouwen, maar 't getal was klein; zelfs in landen als Cyprus, waar de Lusignans hun hofhouding hadden, werden de meeste huweliken der Franken met Griekse vrouwen gesloten. Al is hierdoor bloedmenging ontstaan, heel aanzienlijk kan die niet geweest zijn. We hebben de bewijzen dat reeds de kinderen uit de gemengde huweliken zich van het Grieks bedienden, ook in hun literaire uitingen, en wel in een. Grieks dat zich niet onderscheidt van dat der zuiver inheemse bevolking. Gelijk in de Oudheid overwon de fijnere beschaving der Grieken de ruwheid der Westerlingen. Meer invloed heeft in later tijd de vestiging van Venetianen gehad > niet in eigenlik Hellas, waar zij zich voornamelijk tevreden stelden met het bezetten van vaste punten aan de kust ter bescherming van hun handel, maar op Naxos en Kreta, dat tot 1668 in hun bezit was. Hier hebben vele aanzienlike Griekse families een Venetiaanse stamboom; hetzelfde geldt van de Ioniese eilanden, waarvan een groot deel der bevolking nog in 't midden der negentiende eeuw tweetalig was.. Een blijvende bevolking is in Griekenland gevormd door de Albanezen, een volk dat in de dertiende en veertiende. 1) Const. Porphyrogen. de thematibus II (ed. Bonn. p. 53)'o0.«ß`ß i7 d'e Tt&Ou /woa x( rirovF ßaeaftooq ói-ß 0 )O /L&x0S idvazoc TtáoaJ' IE T1Çxo7reiac I c vl1,uOS za-pó€z ro rp oixoliph ' 7)' ó,tr'áxrc Koi, vavrivo5 ó ox?;rrQa 'CÇ Tiov `P(.)µubbov dt', ;ti a,0 ijq yFyovF heeft in dit Grieks. geen andere betekenis dan F y n o. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 147 eeuw zich in de Peloponnesus, in Boeotië, in Attica en op 't eiland Euboea vestigde. Men heeft berekend dat zij in de tijd van hun grootste verbreiding (15e eeuw) in de Peloponnesus 200,000 zielen, d. i. de helft der toenmalige bevolking telden. Nog zijn zij in Griekenland op vele plaatsen, o.a. in sommige dorpen van Attica, als gemakkelik te onderscheiden deel van de bevolking aanwezig. De nationale klederdracht der Grieken, in de steden tans alleen gezien als uniform van de garde-soldaten, is van hen overgenomen. Zij kwamen als boeren en herders, met hun gezinnen, en zo handhaafden zij nog hier en daar hun taal; hun nakomelingen vormen ongeveer 10 procent van de gehele bevolking van Hellas. Hoe volkomen gehelleniseerd zij zijn, uitgezonderd dan de enkele streken waar nog Albanees wordt gesproken, bewijst wel het aandeel dat zij genomen hebben in de bevrijdingsoorlog van 1821 en volgende jaren. Hun energie kan een gunstige invloed op het volkskarakter gehad hebben. Over de Turken behoeft niet gesproken te worden; zij hebben Hellas eeuwenlang bezeten en 't groot-grondbezit is voor een zeer aanzienlik deel in hun handen geweest, maar vermenging met hen had niet plaats, behalve in sommige streken van Klein-Azië. Vooral tegenover hen handhaafde de Kerk het Hellenisme. De slotsom van dit alles kan niet anders zijn dan dat verschillende delen van Griekenland, voor zo ver wij kunnen nagaan, geheel vrij zijn gebleven van immigratie, met name vele eilanden, en, in de Peloponnesus, het bergland de Maina; dat overigens vermenging met Slavies, Romaans en Albanees bloed heeft plaats gehad in een verhouding die wij niet kunnen bepalen, maar dat alleen in enkele streken het percentage groot geweest moet zijn; dat eindelik het Griekse element nergens op den duur in de minderheid is gebleven. De geschiedenis die zich bezighoudt met de kennis van ons schriftelik overgeleverde gebeurtenissen is niet de enige autoriteit die antwoord geeft op de vraag naar de afstamming der Grieken. Een direkt, een levend en daarom belangrijker getuigenis geeft de traditie, die in haar geheel genomen het wezen van een volk bepaalt. En van die traditie is 148 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. wel 't belangrijkste deel de taal. De taal nu getuigt zo duidelik mogelik voor afstamming van het Oudgrieks, van het Grieks n. 1. dat in Hellenistiese tijd gesproken werd en dat ons o. a. bekend is uit het Nieuwe Testament. 1) Vreemde woorden komen natuurlik in het Nieuw- Grieks voor; het heeft een vrij groot getal woorden aan het Latijn en Romaans ontleend, een paar honderd aan het Slavies, zeer enkele aan het Albanees en ongeveer een honderdtal aan het Turks. Die laatste zijn intussen door een algemeen aangenomen purisme bijna alle weer uit de taal verdwenen; dat ging omdat de meeste, veel beter dan de Romaanse, als vreemdelingen kenbaar waren. Natuurlik zijn de verhoudingen in de grensprovincies en in enkele kringen anders, maar van de algemene taal der Grieken, door ontwikkelden en onontwikkelden gesproken, kan men zeggen dat er niet meer vreemde woorden in voorkomen dan in 't Duits of 't Nederlands. De spraakkunst toont nog sterker verwantschap met het vroegere Grieks; die wijkt zeer stellig minder af van de taal der schrijvers van het Nieuwe Testament dan het Italiaans van het Latijn. De argumenten die Fallmerayer voor het tegendeel heeft aangevoerd, bewijzen alleen zijn onbekendheid met de geschiedenis van het Grieks. Indien zijn theorie juist was, zou men verwachten dat de vrij plotselinge aanraking met vreemde indringers, een middending, een kompromiestaal, had doen ontstaan, die zich zou kenmerken door een vergedreven vereenvoudiging, het wegvallen van de meeste vormen van buiging en vervoeging, door 't opnemen van ten minste enkele biezonderheden die tegen de aard van het Grieks zouden indruisen. Daarvan is niets te bespeuren. 1) De plaats die het Nieuwtestamenties Grieks inneemt wordt geschetst door de opmerking van Hatzidakis dat van de ± 5000 woorden die in het N. T. voorkomen er nog 2800 in 't gesproken Grieks van heden gebruikt worden; daarentegen komt van de Homeriese woorden de helft in het Atties en een derde in het Nieuwgrieks voor. Zulk een schatting is natuurlik min of meer willekeurig, daar geen rekening wordt gehouden met het karakter der verschillende geschriften, maar de hoofdzaak, dat het Nieuwgrieks dichter staat bij 't Nieuwtestamenties Grieks dan dit bij de taal van Homerus, is niet voor tegenspraak vatbaar. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 149 Van Kreoolse eenvoud heeft het Nieuwgrieks al heel weinig; dat bemerkt, tot zijn ongerief, ieder die de taal leert. En 't is interessant hiervan de proef op de som, een tegenproef, in Griekenland zelf te kunnen maken: waar inderdaad zulk een vermenging plaats heeft gevonden als Fallmerayer voor heel Griekenland aannam, in het land dus der Tsakoniërs, vertoont het dialekt zeer duidelik dat kreoliserende karakter. De overige Grieken verstaan dit dialekt niet. Ook de folklore toont met onmiskenbare duidelikheid de niet onderbroken voortzetting van de helleense overlevering. In een enkel geval, bij 't geloof aan vampyrs b.v., heeft men Slaviese invloed aannemelik kunnen maken, van Romaanse oorsprong kan een bepaalde voorstelling van de doodsgod zijn en in de sprookjes mag men Turkse elementen aanwijzen, Frankiese modellen mogen invloed gehad hebben op de muziek, gelijk Albanese op de kleding, als regel staat vast dat de eenvoudige Griek van onze tijd in zijn liederen, in zijn gebruiken en in zijn bijgeloof weergeeft wat we kennen uit het overeenkomstige van de Grieken die twee duizend jaar geleden leefden. De daemonen van lucht, water en aarde waarvan men leest in de geschriften uit de eerste eeuwen van onze jaartelling en die bekend waren aan de schrijvers van het Nieuwe Testament, leven in dezelfde funkties, voor een deel zelfs met dezelfde namen, in 't volksgeloof van heden voort. Men heeft aangetoond dat zelfs motieven van de antieke tragedie ons overgeleverd zijn in hedendaagse volksliederen, zonder dat aan invloed van de school gedacht kan worden: een zelfstandige mondelinge en een schriftelike traditie zijn ons in sommige gevallen bewaard gebleven. En al wilde men bij zulke volksliederen geleerde invloed aannemen, zou die niet, als die liederen zeer oud zijn, ook bewijzen dat een krachtig gevoel van samenhang met de Oudheid steeds in het volk heeft geleefd? Doch het merkwaardigste in die voortzetting van de traditie is zeker wel dat overal waar Grieks gesproken wordt, aan de kust van de Zwarte Zee als op Cyprus en Kreta of in de vlakten van Thessalië, dezelfde liederen weerklinken, dezelfde voorstellingen van de doodsgod, van de nymfen en van de daemonen der lucht worden aangetroffen. Immers als er eenheid van overlevering is tussen streken waar, gelijk in 150 DE AFSTAMMING VAN HET CRIEKSE VOLK. de Peloponnesus, vestiging van talrijke Slaven heeft plaats gehad en gewesten waar, als op Kreta en Cyprus, Romanen zich lang en in groot aantal hebben opgehouden, als ook diezelfde overlevering wordt gevonden op eilanden die geen vreemde immigratie hebben gekend, dan blijkt uit die gelijkheid van uitkomst bij verscheidenheid van lotgevallen toch wel zonneklaar dat het Griekse, het gemeenschappelike element steeds overwinnaar bleef. Er zijn schakeringen van plaatselike aard gelijk er in de taal dialektfiese verschillen zijn, maar evenmin als men 't bestaan van een Nieuwgriekse taal kan ontkennen, is er twijfel mogelik aan een algemene, Nieuwgriekse volkspoëzie of een algemeen, Nieuwgrieks volksgeloof. Ook hier levert het Tsakonies ons de proef op de som. Erkent men dat daar wèl vermenging van ingrijpende aard met Niet-Grieken heeft plaats gehad, dan wordt verklaarbaar dat in Tsakonië men tevergeefs naar enig volks heeft gezocht; een paar in moderne tijd uit het Nieuw--lied grieks vertaalde liederen is alles wat men heeft gevonden. Ik voor mij hecht aan zulke waarnemingen omtrent het geheel der overlevering meer dan aan getallen van binnen barbaren. Zulk een statistiek leert alleen iets-gedrongen omtrent de toestand van het ogenblik waarop zij werd gemaakt, en haar stomme cijfers zeggen niets over 't gehalte van de verschillende elementen, over hun betrekkelike waarde in de strijd om het bestaan tussen het nationale en het uitheemse. Evenals van het gesproken woord, strekken de wortels van het volksgeloof en van de zeden zich veel verder uit in het verleden dan tot de Hellenistiese tijd. Hoe ver is zelden aan te geven. Maar nooit moeten wij vergeten dat gelijk de gemeenlandse taal, de Koine, die na Alexander de Grote ontstond, de dialekten deed verdwijnen of in zich opnam, de algemene godsdienst, het Kristendom, de heidense geloofsvoorstellingen voor een deel verdrong, voor een ander deel tot zijn eigendom maakte. De vroegere Filhellenen, die noch met de Koine, noch met het Kristendom rekening hielden, vormden zich een onjuist beeld van de samenhang tussen oud en nieuw doordat zij niet letten op de twee grote lensen die de lichtstralen uit het verleden in laat-Hellenistiese tijd deden konvergeren. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 151 Een voorbeeld aan de taal ontleend is voor lezers die geen historiese studie van het Grieks hebben gemaakt, moeilik te geven; een godsdienstig gebruik van onze tijd kan daarentegen aan iedereen mijn bedoeling duidelik maken. In een paar dorpen van Thracië, gelegen in de nabijheid van Saranda Klisies (Kyrk Killisse), een plaats welbekend uit de vorige Balkanoorlog, wordt jaarliks op de 20ste Julie, de dab van de H. Elias, op de volgende wijze een offerplechtigheid gehouden. Op gemeenschappelike kosten wordt een jonge stier gekocht, die volmaakt gezond en zonder lichaamsgebreken moet wezen; het dier mag nooit een juk hebben gedragen. Wordt het aangevoerd* uit een naburige plaats, dan moet het na de reis behoorlik rust genoten hebben, zo dat het niet vermoeid op de plaats van het offer zal aankomen. Daar wacht het de papas of dorpspriester, die het beest een aangestoken kaars tussen de horens bevestigt, zout in de bek steekt en vervolgens het wijdt door het voorlezen van zegebeden. Nu wordt het slachtoffer op zijn rechterzijde neergelegd, waarbij men tracht het zo min mogelik te vermoeien en zorg draagt dat de kop „naar de zon", dat wil zeggen naar het Oosten gewend is; dan nadert een boer, die op de hals met een mes het kruisteken maakt en vervolgens het dier op de gewone wijze slacht. Van veel belang is het dat het wegstromend bloed in een greppel loopt die ook het vorige jaar voor dat doel heeft gediend; daarin worden ook de staart, de oren, de horens en de gal geworpen, waarna alles bedekt wordt met doornachtige takken en grote stenen, opdat, naar 't heet, „de honden er niet van zullen eten". Nadat het dier is afgeslacht, verkoopt men de huid aan de meestbiedende; het vlees wordt verdeeld: een deel er van wordt aan de hoofden der verschillende gezinnen meegegeven, een ander deel wordt gebruikt voor een gemeenschappelike maaltijd, op de offerplaats onder de schaduw van een oude eik aangericht. Vrouwen mogen niet deelnemen aan het maal. Met het bloed van de stier wordt een kruis gemaakt op het voor aanwezige meisjes en knapen. Dit is een offer-hoofd der door de gemeenschap gebracht, maar ook offers van partikuliere personen komen in dezelfde streek en elders veel voor. Bij zware ziekte doet men de gelofte een schaap 152 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. te zullen offeren; met het bloed worden kruistekens gemaakt op de deuren. De rechterschouder wordt onderzocht om de toekomst te leren kennen: is hij dun en doorschijnend, dan is een slechte tijd in aantocht; is hij dik en stevig, dan heeft men een goed voorteken ontvangen. Vraagt men aan de boeren waarom zij jaarliks dit publieke offer brengen, dan is 't antwoord: „voor de gezondheid". In jaren waarin men het, al of niet vrijwillig, achterwege liet, heeft hagelslag het gewas geschaad of is 't dorp door besmettelike ziekte bezocht. De nauwkeurige overeenstemming met heidense gebruiken van deze offerplechtigheid, waarbij alleen de aangestoken kaars, de wijding door een Kristelik priester in vol ornaat en de kruistekens niet herinneren aan de klassieke Oudheid, maakt elk betoog betreffende het antieke karakter der instelling overbodig. Maar men kan hier nog veel meer preciseren. Juist in de omgeving van deze dorpen, bij een klooster dat er het centrum van vormt, heeft men een Griekse inskriptie opgedolven waaruit blijkt dat daar een tempel heeft gestaan aan Apollo gewijd; een marmeren altaarsteen, in de nabijheid gevonden, bevestigt die getuigenis voor de Romeinse tijd: een Romeins officier verklaart dat hij krachtens een gelofte die steen aan Apollo heeft geheiligd. Men heeft dus alle reden om aan te nemen dat in deze dorpen voortleeft een overblijfsel van de dienst van de zonnegod, Apollo-Helios, misschien vermengd met de her innering aan een offer aan onderaardse Goden, waarop de zorgvuldig voor ontheiliging beschermde greppel met het offerbloed kan wijzen. Dr. G. A. Megas, die in 1910 de plechtigheid bijwoonde en haar uitvoerig behandelde in het Griekse tijdschrift Laographia 1), hoorde de bevolking van het dorp in het Turks oproepen tot het offer, dat ook bij de Griekssprekende, maar Turksverstaande, bewoners een Turkse naam draagt (koerban, offer) ; het opschrift van de 1) Stieren-en ramoffers in Noord-Oost Thracië. (Laographia, III, 1911, blz. 148-171). Het opstel is versierd met vijf foto's waarvan een de priester vertoont bezig de stier te „belezen". — Offers van dieren, o.a. van hanen, komen ook elders in Griekenland voor, maar ik ken geen beschrijving die zulk een welgelijkend beeld geeft van een antiek offer als de studie van Dr. Megas. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 153 Romeinse officier toont dat hier een vreemd garnizoen heeft gelegen, doch wat nog heden ten dage geschiedt, bewijst dat geen vreemde overheersing de Helleense zeden kon te niet doen. Even weinig hebben de strenge bepalingen tegen heidense offerplechtigheden gebaat die 't concilie van 386 dekreteerde, nadat lang maaltijden van verdacht heidens karakter oogluikend waren toegelaten. Zelfs de naam van Helios (spreek uit Ilios) leeft waarschijnlik voort in die van de heilige op wiens kalenderdag het feest wordt gevierd: de H. Elias (spreek uit Ilias) schijnt op vele plaatsen van Griekenland de opvolger van de zonnegod te zijn. De profeet Elias had het vermogen ontvangen om pestilentie op te leggen en weg te nemen, gelijk Helios; hij steeg ten hemel op een wagen, vurig als die van de zonnegod ; men vindt vele kloosters en kapellen aan de profeet gewijd op bergen, waarbij het Kristelik geloof aan de Karmel denkt en de archaeoloog aan enkele tempels van de zonnegod die op bergen aangetroffen werden 1). Met de traditie staat het volkskarakter in het nauwste verband. Dat karakter is evenzeer zichzelf in hoofdzaak gelijk gebleven. Tans als in de Oudheid zijn de Grieken een sneldenkend en spotziek, schijnbaar oppervlakkig en veranderlik, maar in werkelikheid aan zijn idealen onverbrekelik vasthoudend volk 2) ; nu gelijk vroeger heeft het een zwak gevoel voor godsdienst en een zeer sterk gevoel voor de gemeenschap; het heeft een alles overheersende behoefte aan begrijpen en verklaren, die licht overslaat tot spitsvondig heid en redeneerzucht; geheel anders dan de Slaven, die volgens Fallmerayer het volkskarakter zouden hebben ver 1) Meer hierover is te vinden in de dissertatie van Dr. C. Albers De dus in locis editis cultis apud Graecos, Zutfen 1910, blz. 58 vlg., 87 .vlg. — Reeds Sedulius (5de eeuw n. K.) zegt in zijn Carmen Paschale (I, 184-187) dat Elias èn door zijn verdienste èn door gelijkluidendheid van naam met de zon, waard was ten hemel te varen. 2) Venizelos begrijpt en bepleit die idealen. Daaraan heeft hij zijn volledig herstel in macht en aanzien te danken; de politiek der Entente heeft dat bevorderd, maar had het alleen niet kunnen bewerken. Het Griekse volk dat buiten de intriges van de hoofdstad leeft, heeft de geniale staatsman nooit verlochend. 154 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. anderd, zijn de Grieken weinig geneigd tot mysticisme. Hun aloude begaafdheid voor handel en wetenschap hebben zij .zelfs onder Turkse heerschappij bewezen, hun ontvankelikheid voor kunst niet minder. Die laatste woorden zullen misschien menigeen vreemd in de oren klinken: wie in Griekenland de overblijfsels der oude kunst aan bouwvallen en in musea leert kennen en dan ziet dat hun eigen bouw niet verder is gekomen dan tot repristinatie der-kunst nog Oudheid of navolging van Westerse modellen, dat beeld houwwerk en schilderkunst er evenmin van een krachtig, oorspronkelik leven getuigen, pleegt tot een andere slotsom te komen en Fallmerayer gelijk te geven wanneer deze zegt dat met de schoonheid van 't lichaam ook de kunst is ver Maar indien de reiziger, wat al te weinig geschiedt,-dwenen. niet alleen de monumenten beschouwt maar ook het volk bestudeert, dan zal hij èn over de lichamelike schoonheid èn over de kunstzin anders oordelen. Een reeks afbeeldingen van Grieken zou misschien mijn mening omtrent hun uiterlik kunnen staven, al zou het subjektieve van de keus en van de beoordeling elk bewijs onmogelik maken. „Mooie mensen", als men daaronder verstaat mannen of vrouwen met zeer regelmatige trekken, niet te groot en niet te klein van gestalte, edel van gebaar en waardig van houding, vindt men in Griekenland niet veel, evenmin als elders; 't is zeer de vraag of zij in de Oudheid talrijker waren. Maar zulke kanonieke schoonheden plegen aan artiesten in het geheel niet te behagen en vooral „mooie mannen" wekken bij vrouwen, die voor deze helft van de kwestie toch wel betere beoordelaars zijn dan wij, gewoonlik gevoelens van ergernis en verveling. Karakteristieke koppen ziet men in Griekenland in menigte; mannen en vrouwen met tintelende ogen en veerkrachtige gang. „Wakker" (éxipnos) is een epitheton dat de Griek graag op zich hoort toegepast en dat hem gewoonlik geschonken kan worden. Een bepaald type is naar mijn ondervinding, die door vat ik van anderen las en hoorde wordt bevestigd, niet te herkennen. 't Geen afwijkt van de voorstelling die we met het zeer onbepaalde woord „Zuiderling" aanduiden voor onze Noordse ogen licht geassocieerd met Semities is in de regel toe te schrijven aan het Albanese element; daaruit DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 155 is waarschijnlik ook te verklaren dat men in Griekenland betrekkelik zo veel mensen vindt van forse lichaamsbouw. Intussen treft men zulke figuren ook daar aan waar nimmer Albanezen zich gevestigd hebben, evenals men Slaviese gezichten vindt op eilanden die nooit aan invallen hebben bloot g: staan ; alles een bewijs dat de buitenlandse elementen opgegaan zijn in 't Helleense volk. Hoe hoog de Grielen de schoonheid stellen, leert ons -een allermerkwaardigst rijmpje in de volkstaal, dat ik geen kans zie in andere vorm dan in eenvoudig proza weer te geven: „drie dingen zijn goed voor de mens, schoonheid, inzicht en niet te openbaren wat hij in zijn hart heeft." Schoonheid wordt het eerst genoemd. Dat zij niet alleen in de theorie van het versje wordt gehuldigd, blijkt vooral uit de dansen van het volk en uit zijn poëzie. De dansen zijn voor een groot deel erfenis van het verre voorgeslacht en ,dragen een ernstig, bijna nog een ritueel karakter. De dorpsdansen houden op de talrijke feestdagen van de kerk vooral de jonge meisjes uren, ja soms halve dagen bezig; zij zijn ongetwijfeld ook uitingen van vrolikheid, maar toch nog meer van behoefte aan sierlikheid en eurythmie. Dat de Griekse volkspoëzie schoon is en door haar dramatiese en plastiese kracht zich nauw aansluit bij de Oudheid, wordt door niemand bestreden; dat zou ook gevaarlijk zijn, want Goethe heeft, bijna honderd jaar geleden, er met geestdrift over gesproken. Hem gelooft men graag al kende hij weinig Oud= en in 't geheel geen Nieuwgrieks en zo zien we dan het wonderlike verschijnsel dat mensen die aan de Grieken in 't algemeen gevoel voor schoonheid ontzeggen, de buitengewone waarde verheffen van deze volkspoëzie. Nog een stap verder en zij zullen zich de moeite getroosten om door liet bestuderen van het Nieuwgrieks tot het blijde inzicht te geraken dat hun bewondering volkomen gerecht vaardigd was. Jammer dat die ene stap, ook voor classici, zo uiterst bezwaarlik blijkt te zijn. Wie zich door eigen waarneming en studie in staat stelt over het Griekse volk en zijn kunstzin te oordelen, moet, dunkt mij, tot de overtuiging komen dat de liefde tot het schone onder invloed van sterk gewijzigde omstandigheden zich op andere wijze uit dan voorheen, maar daarom nog niet is verdwenen. 156 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. Het besprokene veroorlooft, naar ik meen, enige gevolgtrekkingen. Indien men onder regelrechte afstamming uit de Oudheid verstaat het vrij zijn van alle vermenging met vreemd bloed, zijn de Grieken niet de nazaten in rechte lijn der Hellenistiese bewoners van het land. Gelukkig niet !, voeg ik er aan toe, want vermenging met vreemd bloed heeft ontegenzeggelik bij herhaling het nationale leven verfrist. Maar de benepen definitie van volksafstamming die ik onder heeft geen reden van bestaan en wordt op geen ander-stelde, volk toegepast. Deed men het, dan zou men de Duitsers stellig niet Germanen mogen noemen, wel 't allerminst de Pruisen. Hans Delbrück heeft het in 1913 zo duidelik gezegd: „Es ist gar kein Zweifel, dass nur ein geringer Teil des heutigen deutschen Volkes, nämlich die Bewohner von Hannover, Westfalen, Braunschweig, Oldenburg in der Hauptsache Germanen sind. Sämtliche Deutsche aber am Rhein wie südlich des Main sind sehr stark gemischt mit Kelten, Rhätiern und anderen romavisierten Völkern, alle Gebiete östlich der Saale und Elbe wiederum mit Slaven, Preussen und Lithauern. Wie stark der Beischlag von fremdem Blute ist, ist im einzelnen nicht zu berechnen. In manchen Gegenden geht er unzweifelhaft sehr weit, noch weit über die Hälfte hinaus." 1) Evenmin mag men Fransen, Italianen of Spanjaarden in de zin van mijn definitie tot de Latijnse naties rekenen. In 't Noorden van Frankrijk is waarschijnlik meer Germaans bloed aanwezig dan in Pruisen; hoe gemengd de bevolking van Italië en Spanje is, weet iedereen. Maar durft daarom iemand aan de Duitsers of de Fransen het recht ontzeggen zich Germanen en Romanen te noemen? Zij gevoelen zich als zodanig, en niet ten onrechte, omdat zij respektievelik de Germaanse en Romaanse traditie in hun volksbestaan hebben opgenomen, omdat hun mentaliteit zich naar die traditie heeft gevormd. Het kan zijn dat die traditie voor 1) H. Delbrück, Regierung und Volkswille, Berlijn 1914, blz. 3 vlg. Het is zonderling dat, in hetzelfde boek (blz. 5), de schrijver de Nederlanders aanhaalt als voorbeelden van „ungemischte Germanen." Wat kent men ons toch weinig! DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK. 157 een niet gering deel weinig historiese waarde heeft; dat doet er niet toe: zelfs denkbeeldige voorouders kunnen, mits ze met vast geloof als werkelik worden aanvaard, grote invloed hebben op ons denken en doen. En denkbeeldig zijn de Hellenen als voorouders der hedendaagse Grieken in het geheel niet! Wij mogen, als wij de Grieken op gelijke wijze beoordelen als andere volken, hen afstammelingen noemen der Hellenen, niet alleen en zelfs niet voornamelik omdat zij voor een geringer percentage dan de volken van het Westen vreemde elementen hebben opgenomen, maar vooral omdat zij de Helleense traditie in hun taal, in hun zeden en in hun karakter hebben gehandhaafd. Leiden. D. C. HESSELING. MATTHIJS MARIS. 1839-1917. Bij het verscheiden van Jacob Maris heerschte er algemeene verslagenheid. Ieder, die niet ten eenenmale een vreemdeling was in de Nederlandsche kunst, kende zijn sonore schilderijen. De zoo veel vermogende meester, die de uitverkoren verheerlijker was van Hollands eigen schoon, en als een gevierd man in ons midden leefde, scheen nog in zijn volle kracht te staan. Zijn machtig talent behoorde tot het beste nationale bezit. Toen viel het opeens van ons weg. Men had een gevoel alsof er een kostbare schat verloren was gegaan. Hoe anders is her nu, bij den dood van zijn vreemder, grooter broeder Matthijs! Zijn bestaan was voor de meeste Hollanders bijna als een legende. Hij was altoos een een zame geweest, en sinds wel bijna een halve eeuw woonde hij buitenslands. Van zijn kunst kende men al te weinig, en dat weinige sprak allerminst tot de menigte. Zeker ging ook met zijn sterven een zeer kostbare schat verloren. Maar het droevigste is, dat Nederland zich zelven wel moet bekennen, dien schat nooit werkelijk te hebben bezeten. Van zijn jeugd af aan was het werk van Thijs Maris van een wonderbaarlijke zuiverheid en volkomenheid. Als jongen van misschien twaalf jaar bracht hij Louis Meyer in ver een bootje, dat hij in een van diens zee--rukking over stukken geschilderd had. Een van zijn oude kameraads wist te vertellen, dat zelfs spierpoppen, door den jongen Thijs op de Haagsche Academie geteekend, uitmuntten door hun MATTHIJS MAIRIS. verfijndheid van kleur. Bewaard gebleven prijsteekeningen naar het antiek, van toen hij omtrent vijftien was, verbazen door een reeds gelouterde opvatting. Heel vroege stillevens en een brok naakt uit die dagen doen aan werk van een gerijpt meester denken. In 1855 trekt hij dan naar de Antwerpsche Academie en men wil, dat zijn kunstenaars -hoofdbreken reeds daar begon.. Hij leerde er de verlangens der Duitsche Nazareners kennen, die bij zijn peinzenden gemoedsaard insloegen en hem in tweestrijd brachten met zijn machtigen picturalen zin. Zijn studies van de schilderklas zijn nog vol van den zuiversten schilders-lust. Maar in toen opgezette teekeningen denkt men aan het groot-lineaire van den op dieper duiding doelenden Rethel. En in het onvoltooide Markitooneel laten zich inderdaad tegenstrijdige factoren onderkennen. Landschapstudies weer, na zijn terugkomst in Holland (1859), te Oosterbeek geschilderd, vertoonen geen den minsten Duitschen invloed. Maar de in 1860 met zijn broeder Jacob ondernomen reis naar Zwitserland (waarin toch ook een zeer coloristische studie aan het meer van Genève valt, zoo gul alsof ze van den besten Franschman was) brengt hem dan veel nader tot den geest en de motieven van ballade en lied. De opeenvolgende teekeningen van Lausanne vormen even zoovele fazen naar een gedroomde abstractie, en brengen de bouwstoffen voor het sprookjeskasteel, dat later door zijn scheppingen zal waren. Maar het hooghartige Zelfportret (1860) is van de meest tastbare realiteit en de befaamde Schapekop zou tusschen meesterwerken der zeventiende-eeuwsche Hollanders niet detoneeren, terwijl een teekeningetje van een Zingend meisje met een haan (1861) een prachtig-romantische idylle geeft. En het is opmerkelijk, hoe hier en in weer latere composities, waar nog teerder droomerij in koost en suizelt, toch als uitgangspunt gevallen van Ludwig Richter zijn aan te wijzen. Doch wanneer men zou kunnen zeggen, dat de beste Duitschers uit dien tijd in alles een geestelijk bestaan achter den schijn der dingen najaagden en zij dus de werkelijkheid slechts aanvaardden, om er gevoelens en denkbeelden door uit te drukken, en wanneer men hieraan dan mag toevoegen, dat de warmte van hun picturaal uitbeeldingsvermogen 160 MATTHIJS MARIS. met de innigheid van hun gevoel geen gelijken tred mocht houden, dan geloof ik, dat de schoone verlangens van Schwind en Rethel, van Fährich en Steinle, eerst door de voorname schildersgaven van Matthijs Maris waarlijk in vervulling zijn gegaan. Want nooit misschien mocht een zinrijk droomer over zulke machtige en verfijnde schilderskwaliteiten beschikken. Onder de schilderijtjes, die Thijs Maris in zijn Haagsche periode (van 1860 tot '69) voortbracht: Naar school, Kennismaking, Kerkgang te Freiburg, het Buurtje van den heer Neervoort van de Poll, het verwante Stadsgezicht uit het Stedelijk Museum te Amsterdam, dat van Hanedoes komt, of het mooie stukje van een Jongen en meisje uit het Museum-Mesdag, zijn er die zoo welig van ingeving, zoo diep opgehaald, zoo harmonieus doorvoeld en picturaal zoo kostelijk uitgesponnen zijn, dat zij onder de meest dooradelde schilderkunst als kleinoodiën huns gelijken zoeken. In het verlokkend aspect van hun onnaspeurlijke peinture is het of de . fonkeling van een gekleurd glasraam bij laat licht samenstemt met het braamfluweel van een stouten etsdruk; men zou gaan gelooven aaneen teekening, in ivoor gebrand, aan kleuren, uit email gesmolten, wanneer niet het onmiddellijk door een vrome hand bestuurd penceel immers alleen, zoo teere aroma in zoo effen vloeiïng van verf kon leggen. De formule van al deze schilderijtjes lijkt nog vrijwel die van een weergeven der geziene werkelijkheid. Alles schijnt zoo positief voorgedragen en zoo gemeenzaam, de stoffelijke bekoring, zelfs van accessoires wordt ons zoo nabij gebracht, dat men een oogenblik kan wanen, dit alles ook waarlijk wel zoo gekend te hebben. Alsof men ooit in waarheid, op welke romantische zwerftochten ook, een zoo kompleet samenstel van pittoreske sprookjesbestanddeelen zou kunnen aantreffen. Alsof het niet juist de levende scheppingen van een bij genade droomenrijken geest zijn, die ons vaak wezenlijker schijnen dan eenige heugenis van het werkelijk geziene zijn zal. Alsof zulke exquise beelden anders dan uit de zinne-mijmeringen van een zienersbrein kunnen voortkomen. Alsof niet het wonderlijk in het gemoed doortrillende van deze kunst van een adel is, die wel uit de schoonste verbeelding, doch nimmer uit het aardsche zelf gewonnen werd! MATTHIJS MARIS. In zijn eersten Parijschen tijd wordt aanvankelijk nog veel verwerkt, wat reeds vroeger in Den Haag werd opgezet. The four mills (1871) staan, als door een zilveren sluier van herinneringen heen gezien, prachtig pralend onder het hooger lichtgegloor van de limpide lucht. De Souvenir d'Amsterdam (1871), die parel aller stadsgezichten, is louter bezonkenheid. Zij is bijna zonder tegenstellingen, enkel op harmonieën van totaaltoon gestemd. Maar in die zoo beperkte toonschaal heeft de schilder de stille schittering gelegd van een edelsteen, evenals hij bij de meest strikte geserreerdheid, ja bij iets bijna rechtlijnig straks, de wonderlijkste luchtomwademing, de teederste smelting heeft bereikt. Alles trilt en toch staat het roerloos, — alles zwijgt en toch zegt het zoo onbegrijpelijk veel. Heel Hollands stil en statig stedenschoon is hier tot kristal geschoten in de lichtende eenzaamheid van een popelende ziel. Enkele landschappen uit die dagen zijn in Montmartre genomen. Op een er van glanst eveneens heel het tafereel van zacht email-licht. De vormribben en toondiepsels zijn wel als zware verfruggen in de rijpe schildering gezet, maar de melodieuze lucht-omhuldheid sleept die roestige krachten prachtig mede in de weelde van het stille lied, dat rijk is en innig, breed aanzwellend en toch melodiesch opgelost. Wonder bereiken --terwijl het motief eer getourmenteerd is dan rustig, terwijl er wringlijnen in liggen en er knoestvormen uit opdoemen, terwijl er bij ontleding strijd uit spreekt en bijna tragiek, is het geheel zoo waarlijk saamgevloten tot één doorklinkend accoord, gaat er door dit alles heen zulk een adem van schoonheid, ligt er over en door dit tafereel zulk een sfeer van gelouterde rust, dat aan hem, die er zich aan mag overgeven, slechts edele kalmatie, slechts hoogere verzoening en vrede wordt bereid. De Vlaamsche keuken (1872) uit het Museum Mesdag behoort tot Maris' Parijsche schilderijen, die nog uit in Den Haag reeds begonnen werk zijn ontbloeid. Van uiterlijken opzet zou men het een genre-stuk kunnen noemen, maar een genre-stuk dan toch van zeer ongewonen aard. Want men voelt dat de gemeenzame handeling hier slechts een voorwendsel is, en dat in de voorname houding, in de raadselachtige uitdrukking van de figuur op een geestelijken stijl 1917 IV. 11 162 MATTHIJS MARIS. wordt aangestuurd, die met het wezen van wat voorgesteld wordt niet dadelijk strookt. Al vindt men hier ook wel zeer den bewogen tonalist aan het woord, die zich vermeit in teere nuances en fijne accoorden, het was den schilder toch veel meer om een dichterlijke duiding der werkelijkheid, dan om hare aspecten zelve te doen. Slechts één jaar later gedateerd is The Flower (uit de collectie van R. B. Angus te Montreal). Het tijdstip blijkt in des kunstenaars ontwikkelingsgang van gewicht te zijn, en de twee schilderijen kunnen als merkpalen beschouwd worden. Het te voeten uit genomen meisje op The Flower staat in geheel dezelfde houding als de koekebakster op de Vlaamsche keuken en vertoont niet anders dan een bloemrijk doorgaan op het vroegere gegeven. Maar het verschil van verwerking der stof spreekt duidelijk. De stap van een veredeld genre tot de sprookjeswereld, tot den droom, waar de kunst van Thijs Marts al zoo gedurig had heengewezen, werd hier vol . bracht. De tot peinzende Perdita geparafraseerde keukenmeid, het is de vlinder, die zich vrijwiekt uit de pop, het is de Asschepoester, tot nu toe aan het nederige thuis gebonden, om, door de tooverfee verlost, tot princes te worden gewijd. Aus alten Märchen winkt es Hervor mit weisser Hand; Da singt es und da klingt es Von einem Zauberland. En in dat tooverland bewegen zich van nu af aan al de voortbrengselen van Matthijs Marts' verbeeldingssfeer. Het bekoorlijke Feeding chickens (vroeger bij Sir John Day) en het nog verrukkelijker The Shepherdess (bij Sir George Drummond te Montreal) zijn beide nog van 1872, en staan min of meer op de grens der twee soorten. Maar De Doop (bij E. B. Greenshields te Montreal), l'Enfant couchée (bij Andrew Maxwell), De Spinster (bij Neervoort van de Poll), alle drie van 1873, en He is coming, evenals zijn bekendste werk uit die dagen: De Vlinders, van 1874, het zijn schilderijne waarin de kunstenaar, zoekend naar innige zuiverheid, zich verder van de realiteit verwijdert en zich van haar vrijmaakt, om zich voortaan aan het najagen zijner mysterieuze schoonheidsdroomen en aan hen alleen te wijden. MATTHIJS MARIS. En dus, in kunst en leven, al wat aardsch is versmadend, is het of hem sindsdien dit woord van den dichter als leidstar voorzweeft: Et qui rêve pour soi la pureté supreme, D'aucun terrestre amour ne daigne emplir son coeur. Doorgaand voelen wij nu in deze sprookjesachtige tafereelen den feeërieken gloor zijner ontwaakte schoone slaapsters, zijner mijmerende Gretchens, zijner van droomen zwoele Mélisandes. Zij staan of zitten met het hoofd zacht geneigd, die raadselachtige jonkvrouwen, of vleien zich peinzend neder, of gaan met zwevenden tred als onder de betoovering van een geheimzinnigen ban. Er is zachte brand in haar oogen en er sluimert bloesem-weelde in de belofte harer lippen. Het geschitter en het gedruisch der wereld is verre van haar, doch zij zijn niet eenzaam. Licht is rondom haar, maar het is het kozende licht eener stille schemering waarin zij gehuld zijn. En door dien zilveren schemer-sluier heen ruischen zoete stemmen, fluistert liefelijke kondschap van hoogheerlijken weemoed, zinrijk maar onzegbaar, ondoorgrondelijk en tijdeloos. Die voornaamheid van adem, dat wonderlijk gehalte van heimelijkheid en wijding, die blanke verdieptheid van innerlijk leven, zij zouden zich in later werk, zouden zich in de stoutste worstelingen zijner Londensche levensdagen noghooger openbaren. De kleur verdwijnt nu, maar de sprookjesfiguren zwellen aan tot wat wel mythische gestalten schijnen te zijn. De toonaard jwordt lál teeder, maar terwijl de vorm als in nevelen vervluchtigt, wordt het rhythme gedragener. Enkel in mild zwemende schakeeringen van zilvergrijs gedoopt, worden de beelden nu eer uit morgendauw en maneschijn geweven dan met verwen geschilderd. De vrouw geworden extase, die thans door zijn, op het hoogste gerichte droomen waart, gelijkt een priesteres, vol wilde majesteit throonend in een Druïden-woud, gelijkt een door dreunende orgelklanken ontwaakte titanenbruid, met loom gebaar de handen heffend van onder het wijd brokaatgewaad, dat nederzinkt in rijken val van zware plooien: gedrochtelijk schoon, uit weelde van geheiligde Herinnering opdoemend, 164 MATTHIJS MARIS in haar huiveringwekkenden weemoed. Zij is als een Blessed Damozel, een Ulalume, bewoonster van den hemelschen burcht, of als een beidende Zulima, een weeklagende Iphigenie, een in eenzaamheid verdoolde Dolores. Zij is als een adem, een echo, een siddering, een vrouwezucht, een bangende, verlangende ziel, uitgebeeld in een schoonheidsvizioen, dat, ontstellend en wèldoend, beide: het onzichtbare en het onuitsprekelijke vertolkt. En het is alsof ons van de smachtende lippen dier boven verschijningen, in een zacht koraal, deze strofen-aardsche uit Novalis' Gesang der Abgeschiedenen toeruischen: So in Lieb und hoher Wollust Sind wir immerdar versunken, Seit der wilde trübe Funken Jener Welt erlosch; Seit der Hügel sich geschlossen Und der Scheiterhaufen sprühte, Und dem schauernden Gemüthe Nun das Erdgesicht zerflosz. Zauber der Erinnerungen Heilger Wehmuth süsse Schauer Haben innig uns durchklungen Kühlen unsre Glut. Wunden giebts, die ewig schmerzen, Eine göttlich tiefe Trauer Wohnt in unser aller Herzen, Löst uns auf in Eine Flut... JAN VETH. BIJ DEN DOOD VAN MATTHIJS MARLS AUGUSTUS 1917. Dit is de troost van wie de wrange smart der eenzaamheid gewillig lijden: dat zij zich sluiten om het kleinood van hun hart voor alle tijden, en in het flonkren van den diamant uit rijkdom van geslepen zijden de lichte verten van 't oneindig wonderland zacht zien verglijden. Hun is het dolen door dit stille rijk, waar nevelvage vergezichten, zoete beloften in een blijden droom gelijk, de voeten richten; waar lage luchten boven duister dal en glanzend heuvelglooien lichten, de koele wolken in den gouden zonneval versmeltend zwichten. Zij zijn de pelgrims, die verlangend gaan ter onbereikbre heilge stede, waarvan de torens bevend in den hemel staan: versteende bede. De jonge ridders, die, door ver kasteel tot hoogen top gelokt, de treden naar 't wijkend beeld van grijzen toren en kanteel lichtvoets betreden. 166 BIJ DEN DOOD VAN MATTHIJS MARIS. De droeve minnaars der gedroomde vrouw, wier ongekuste lippenbogen verwachtend openlachen bij den donkren rouw der diepe oogen. Verstomde zangers met gesloten mond, die nooit bekenden, nooit belogen, nooit hun verheerlijkt lief bezaten éénen stond, noch ooit bedrogen. Gewijde duikers, in het zeediep zand de paarlen lossend uit haar kluister. Eenzame goden, wier ontroerd bestuurde hand bij trouw gefluister der zacht doorzongen stilte van den nacht, in 't openbloeiend blanke duister, de grijze paarlen tot een snoer tezamen bracht van bleeken luister. HERMAN ILSEN. DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. In donkeren tijd tot hooger vlucht gebracht, wist de werk aanstonds de sfeer der politiek te mijden.-loosheidsverzekering Daardoor kon politieke kijfzucht haar ontplooiing niet belemmeren, maar daardoor ook zweeft zij boven den gezichtskring van velen, wier blik niet gescherpt is voor haar maatschappelijke en staatkundige beteekenis. Men onderschat de werkloosheidsverzekering, zoo men in haar slechts een steun van den arbeider in moeilijke dagen ziet. Niet alleen daarin ligt haar waarde, maar ook in de omstandigheid dat zij, bij uitstek in haar jongsten vorm, tegelijk symptoom en nieuwe stuwkracht is van de door den wereldoorlog bewerkte geweldige stroomversnelling der sociale democratie. Zij ware niet mogelijk zonder een groot vertrouwen in de kracht en de moraliteit der vakvereenigingen en zij zal het intellectueele en moreele peil der geheele vakbeweging doen rijzen en haar buitengewoon versterken. Staatkundig is zij tevens van gewicht als voorbeeld van smijdige aanpassing van Regeeringszorg aan vrije krachten der samenleving. Reeds vóór den oorlog was de werkloosheidsverzekering zich gaan ontwikkelen. Ettelijke vakvereenigingen hadden haar reeds in heur werkkring getrokken. Belangstelling van de overheid was evenwel slechts plaatselijk en verspreid. Een aantal (32) gemeenten hadden fondsen gesticht, welker besturen aan de plaatselijke vakorganisaties of aan afdeelingen van nationale vakvereenigingen bijslagen gaven op door haar aan werkloozen gedane, en door het fondsbestuur rechtmatig bevonden, uitkeeringen (zgn. Gentsch stelsel). De vloed van werkloosheid, die het uitbreken van den 168 DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. oorlog volgde, dreigde alle kassen en fondsen te verzwelgen en daardoor de werkloosheidsverzekering, niet alleen als instituut maar ook als levensvatbare idee, te vernietigen. Maar zij had juist toen bijzondere belangstelling en grondige bestudeering gevonden. Van wege het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen — het centraal orgaan van den degelijksten en machtigsten tak onzer vakbeweging was een uitvoerig rapport over de werkloosheidsverzekering in het licht gegeven door een Commissie, waarin o.m. van den Tempel en Keesing zaten. De in 1909 benoemde Staatscommissie „over" de werkloosheid had zooeven de laatste hand gelegd aan haar schrikwekkend dik en degelijk eindverslag, hetwelk aan de werkloosheidsverzekering ruime aandacht wijdde; Treub, de Vooys en Folmer hadden daarbij samengewerkt. Zoo stonden bij het losbarsten van de crisis eenige in practijk en theorie ervarenen tot redding gereed. Van den Tempel stuwde en ontwierp, krachtig gesteund door de Vooys; Treub sanctioneerde, Folmer voerde uit. Andere deskundigen arbeidden ijverig mede. Aan deze uitwisseling van energie ontlook de zgn. „noodregeling," die de werkloosheids verzekering niet alleen redde, maar haar ook nieuw leven schonk. Zij verhief haar van gemeentelijk experiment tot Rijkstaak en gaf haar een energiecentrum in den rijksdienst der werkloos Rijk zei ruime subsidie toe op den grond-heidsverzekering. Het geldende Gentsche stelsel en van de gemeentelijke-slag van het autonomie, doch met eenige uniformeering van de voorwaarden, waaronder bijslag mocht worden verleend. Ontdaan van enkele elementen van benef ciairen aard, die, door den nood gerechtvaardigd, echter met het wezen van verzekering in ^strijd waren en bij verbetering van den toe- stand moesten verdwijnen, 1) is deze regeling tot heden blijven werken. Zij heeft de werkloosheidsverzekering populair gemaakt in arbeiderskringen en haar zoowel intensief als extensief versterkt. Het aantal verzekerden is van 73.206 in Augustus 1914. gestegen tot ruim 140.000 op Januari 1917. De totaaluitgaven van Rijk en gemeenten bedroegen in 1) Zooals: geheele bekostiging door Rijk en gemeente van de uitkeeringen van door de crisis nagenoeg uitgeputte maar daarna weer gevulde kassen, uitkeering aan werkloozen gedurende langeren tijd dan waarop de reglementen hun recht gaven. DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. die periode resp. ruim 2 en ruim 11 j2 millioen gld. Belang groei van de vakbeweging ging daarmede hand in hand.')-rijke De ervaring met deze regeling heeft bij de Regeering genoegzaam vertrouwen in de vakorganisatie gewekt, om haar te brengen tot de door de leiders der vakbeweging zoo levendig gewenschte, maar door de meerderheid der Staatscommissie in 1914 nog ontraden, organiseering der werkloosheidsverzekering op den voet van het Deensche stelsel: overheidssubsidie, niet meer als bijslag bij de aan elken werklooze te geven uitkeering, maar als aanvulling van de door de verzekerden in de kas gestorte premiën. De hoofdlijnen van deze regeling zijn op royale wijze getrokken in het Werkloos (K. B. van 2 December 1916, Staatsbl. 522.) -heidsbesluit 1917. Dat besluit zegt aan toegelaten werkloozenkassen een subsidie toe van in den regel ten hoogste 100 0/0 van het bedrag aan contributie, dat in de kassen is gestort door leden, die in tot de regeling toegetreden gemeenten wonen. Het Rijk en de betrokken gemeente zullen ieder de helft van het subsidie betalen. Over de uitkeeringen aan werkloozen beslist elk kasbestuurzelfstandig, behoudens repressief toezicht van gemeente en Rijk. Voorwaarde voor de subsidieering eener kas, die practisch steeds aan een vakvereeniging zal behooren, is scherpe scheiding tusschen werkloozenkas en overige geldmiddelen van de vereeniging (dus b.v. geen vermenging met de strijdkas), blijkende uit een door den Minister goed te keuren reglement. Dit reglement moet o.a. bedragen van premie en uitkeering vermelden, het recht op uitkeering omschrijven en, door in hoofdzaak de omstandigheden te noemen, waarin een uitkeering niet mag worden gegeven, waarborgen scheppen, dat de werkloosheidsuitkeering alleen geschiedt voor gevallen van die onvrijwillige, aan economische oorzaken te wijten, werkloosheid, met het oog waarop de verzekering is in 't leven geroepen. Voorts is de vereeniging verplicht tot een ') De interessante geschiedenis van de noodregeling is beschreven door Treub in „Oorlogstijd" (B1. 171-187), door van den Tempel in De(n) Socialistische(n) Gids van Februari 1917 (bl. 85-111), en door Folmer in het Tijdschrift der Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid (Jrg. 1915, afl. 3 bl. 200 e. v.). Men zie ook het Statistisch Maand Januari 1917, bl. 48 en XX.-schrift van 170 DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. goed beheer van de gelden overeenkomstig door de Regeering gegeven voorschriften en moet zij zich toezicht van Rijk en gemeente laten welgevallen en daartoe de noodige inlichtingen op verzoek verstrekken. Als uiterste tuchtmiddel tegen verwaarloozing der verplichtingen bezit de Regeering de bevoegdheid tot intrekking van het recht op subsidie. Het oppertoezicht berust bij den Minister, terzijde gestaan door een Commissie van advies van 14 leden; 7 daarvan zijn vertegenwoordigers van vier centralen van de vak overigen vertegenwoordigen Rijk en-beweging, en de 7 gemeenten. Vele van de ± 300 toegetreden gemeenten zullen waarschijnlijk soortgelijke commissiën benoemen tot het adviseeren van het gemeentebestuur bij de mede-uitvoering van het besluit. Staatsrechtelijk heeft de functie van de gemeentebesturen hier het eigenaardig karakter van verplichte medewerking, als gevolg van een krachtens autonomie vrij genomen besluit tot toetreding.-willig De talrijke beslommeringen, voor vereenigingen en Regeering aan de voorbereiding der nieuwe regeling verbonden, vertraagden de invoering. Thans werkt zij nog slechts voor enkele kassen, terwijl voor andere de oude regeling nog geldt, doch haar algeheele invoering zal zich niet lang meer laten wachten. Een bijzonder opvoedend element van de nieuwe regeling is gelegen in de hooge eischen van nauwkeurigheid, intellect, moraliteit en zelf beheersching, die zij aan de bestuurders der vakvereenigingen stelt. Het gewichtigste is niet, dat dezen belangrijke, door vele subsidiën en contributiën gevoede, kassen te beheeren zullen krijgen: de niet onder overheidscontróle staande kas der vakvereeniging, waarin het leeuwendeel der contributie] van, vaak duizenden, leden wordt gestort, zal in den regel wel grooter zijn, en tegen het beheer daarvan hebben de besturen zich altijd opgewassen getoond. Van oneindig meer belang is de nauwkeurige administratie en verantwoording der contributie zoomede de gestie ten aanzien van de werkloosheidsuitkeeringen. Onder het Gentsche stelsel behoeft de overheid geen cent te geven, voordat zij in elk concreet geval nauwkeurig heeft kunnen nagaan, of de feitelijke en juridische voorwaarden voor de uitkeering aanwezig waren. Voortaan is de band tusschen bijslag en uitkeering doorgesneden, en bovendien is DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. de overheid voor de berekening van het door haar verschul. digde subsidie grootendeels afhankelijk van de administratie der organisaties. Wel bezit zij uitgebreide bevoegdheid tot controle, maar bij het groot aantal verzekerden zal een voortdurende, allen en alles tot op den grond nagaande, controle vrijwel ondoenlijk blijken. Van het hoogste belang zijn dus zorgvuldig kasbeheer en nauwgezette boekhouding. Deze laatste is niet minder noodig met het oog op de uit zijn niet alleen bepaald naar aard en-keeringen, want die duur der werkloosheid en uitkeeringsdagen, maar ook naar het genoten loon, naar leeftijd, duur van lidmaatschap en naar duur en regelmaat van contributie-betaling. Het departement doet het noodige om de kassen voor te lichten. Het publiceerde een model-reglement en een handleiding voor de administratie en statistiek. Als verificateur is aan het departement verbonden de hierboven reeds genoemde heer Keesing, een der beste administratieve koppen uit de vakbeweging. Behalve administratieve bekwaamheid bevordert de werk voorts vastheid van karakter en scherp-loosheidsverzekering inzicht. De bestuurders moeten zich schrap zetten tegen neigingen om in het belang van de werfkracht van de vak voorkoming van ontstemming onder de-vereeniging of tot leden, te verslappen in het onderzoek der feiten of hun oordeel over de aanwezigheid der voorwaarden van uit te vertroebelen.-keering Zal de vakbeweging de in haar gestelde verwachtingen niet teleurstellen ? Wie er op let, wat haar leiders in openbare ambten praesteeren, of wie, als de schrijver, eenmaal het voorrecht genoot te zwerven door de hoofdkantoren van vakorganisaties, bij vele gesprekken den blik te slaan op de energieke koppen en in de klare oogen der bestuurders, zich te warmen aan hun idealisme, kan niet anders dan innig vertrouwen uitspreken. Men bedenke, dat het leiden van vele duizenden leden tellende lichamen, het tactisch voeren van den economischen strijd, een verantwoordelijkheid mede een breeden kijk geeft ook op de plichten voor-brengt, die arbeiders aan overheidssubsidie voor werkloosheidsverzekering verbonden. Met den groei der organisaties zijn ook de eischen, aan geest en karakter der bestuurders gesteld, ver 172 DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. zwaard. Het blijkt, aan wie er op let, steeds meer, welk een uitnemende selectie in de vakbeweging plaats vindt. Bijna steeds brengt het gezond verstand der arbeiders op de verantwoordelijkste plaatsen de mannen, die daar behooren. Merkwaardig en gelukkig verschijnsel, dat de arbeider van goeden aanleg in de vakorganisatie een terrein vindt, waar hij talenten kan ontplooien, die anders tot onvruchtbaarheid of verstikking gedoemd waren! Er wordt in vakvereenigingskringen dan ook gedorst naar kennis; vakpers, handleidingen, cursussen, huisbezoek en vergaderingen wekken latente volkskracht op. Een der belangrijkste waarborgen voor plichtsbetrachting is het levendig besef, dat tal van plichten, die de werkeloosheidsverzekering voor de leden en bestuurders meebrengt, voor alle groote organisaties en ook voor iederen vorm van samenleving der toekomst onontbeerlijke voorwaarden zijn. Natuurlijk zullen fouten gemaakt worden. Vooral bij organisaties, die nog niet sterk genoeg zijn om bezoldigde bestuurders en kantoorpersoneel aan te stellen, en in het bijzonder bij uitsluitend plaatselijke kassen. De goede wil echter, die ontwijfelbaar bestaat, en tactvolle leiding van departement en gemeente zullen wel raad weten te schaffen. De werkloosheidsverzekering zal de sociale beweging in haar geheel aanmerkelijk voortstuwen. Dit vooral wegens de versterking der vakbeweging, waartoe zij bijdraagt, deels door de centraliseeringstendens aan te wakkeren, zoodat zelfs tegen concentratie gekante bonden tot het vormen van een werkloosheidskas op nationalen grondslag overgaan, deels door verbetering van de administratie en vooral ook, doordat een goede werkloosheidsverzekering de aantrek vermeerdert en het verloop-kingskracht der vakvereeniging van leden stremt. Voorts zal reeds het enkele feit, dat de vakvereeniging, dank zij het organisatievermogen en de offervaardigheid der arbeiders zelf, zoover is gekomen, dat zij thans niet alleen door de overheid erkend, maar ook gesubsidieerd wordt en bijna als een autonoom lichaam een staatsfunctie vervult, haar gezag, den invloed harer bestuurders en het zelfgevoel van de georganiseerden sterk doen toenemen. Die verhoogde machtsfunctie zal wel niet uitsluitend worden gebezigd tot volmaking van de werkloosheids DE WERKLOOSHEIDSVERZEKERING. 173 verzekering, want men kan er op rekenen, dat de vakvereenigingen zich helder bewust zijn, dat haar hoofdwerkzaamheid ligt op het terrein der arbeidsvoorwaarden, of, drastischer uitgedrukt, dat de organisatie in de eerste plaats strijdlichaam en niet ,,verzekeringspot" moet wezen. Men houde intusschen in het oog, dat de jongste regeling het vraagstuk der werkloosheidsverzekering niet finaal oplost. Er valt nog genoeg te doen. Allereerst zal zich de behoefte doen gevoelen aan wettelijke regelingen, om onwillige gemeenten tot toetreding te dwingen. De verzekering van arbeiders in bedrijven, waar organisatie moeilijk is, en van niet georganiseerden zal oplossing vragen. Zal - men daarom, naar Engeland's voorbeeld, verplichte verzekering invoeren ? Samensmelting van het wegens de heillooze versnippering der vakbeweging veel te groote aantal kassen kan worden over wogen tot betere verdeeling van het risico. Steeds zal er op moeten worden gelet, of de betere statistieken, waarover men zal beschikken, niet een juistere kansberekening mogelijk maken dan de ruwe empirie, waarnaar thans de premiën zijn bepaald. Tot verhooging van het overheidssubsidie, al of niet in verband met crisisfondsen, en tot het dragen der administratie overheid, zal meermalen aandrang worden-kosten door de geoefend. De vraag zal worden opgeworpen, of bedrijfstakken met groote winsten en veel werkloosheid ni; t eerder dan de openbare kas voor de werkloosheidsverzekering zullen moeten offeren, zij het dan onder het euphemisme : „vorming van een arbeidersreserve." Bij alle waardeering voor de werkloosheidsverzekering vergete men nimmer, dat zij het vraagstuk der werkloosheid evenmin oplost als de ouderdomsverzekering den ouderdom in jeugd doet verkeeren. De strijd tegen de werklo sheid zal onvermoeid moeten worden voortgezet. En die strijd, door mannen in eiken rang en stand, thans in samen werking met, straks onder leiding van de aanzwellende machten der arbeidersbeweging gestreden, moet de oogen openen voor fouten in ons productiestelsel, waarvan de verbeteringen nieuwe stappen kunnen zijn op den weg naar een rechtvaardiger samenleving. J. J. BOASSON. KLEINE WENKEN. H. G. Wells, Floor games, London, Palmer. — S. Reinach, Cor Reinach, Eulalie,-nélie, ou le latin sans pleurs. Paris, Hachette. --- S. ou le grec sans larmes. Paris, Hachette. Drie uitheemsche werkjes voor de jeugd, welke ik wensch in de handen van vele volwassen nederlanders, minder vanwege hetgeen zij bevatten, dan om wat zij te denken geven. Wie kent niet Wells als beschrijver der fantastische lotgevallen van een onzichtbaar geworden man, of van de barbaarsche aanvallen der Marsbewoners, helaas in een tegenwoordigen oorlog overtroefd ? Ook zijn jongste werk: Mr. Britling sees it through, zal allicht doorgedrongen zijn tot de lage landen aan de zee. Maar Wells' spelletjes op den vloer? Wells als huisvader, als kindervriend ? Met drie vlotte schetjes, toegelicht door randteekeningen van Sinclair, verder verduidelijkt door groote opnamen in lichtdruk, voert de schrijver ons in zijn kinderkamer, welker vloer bedekt is met effen linoleum, en waar tegen de wanden staan kasten vol blokken, plankjes, karton, plastiline, gekleurde krijtjes, doozen looden soldaatjes, en rommel van allerlei aard. Vooral veel rommel (huisafval); want juist daarop en daarmede kan de verbeelding zoo werken. En hieraan wij weten het ontbreekt het Wells waarlijk niet! Weldra drijft een heele archipel (uit naast elkander gelegde plankjes) op de bruine linoleurnzee. Blokken vormen rotsen; een blikken trechter wordt tot vuurspuwenden berg (met een aangestoken pastille). In de rotsholen huizen beren. Takjes, vol in blad, versch uit den tuin, worden gestoken in gaatjes, vooraf in de plankjes geboord. Een wuivend palmbosch ! Wilden, die in tenten wonen peperhuizen, kunstig beschilderd KLEINE WENKEN. door de jongeheeren Wells vallen een vreedzame europeesche nederzetting aan. (De schrijver is europeër ; men kan echter de rollen ook omkeeren.) Nu wordt een ontdekkingsreis ondernomen! Uit een dicht woud rijzen omhoog sneeuwblanke en vergulde koepels. (Halve eierschalen, afwisselend met geribde papieren bekertjes, omhulsels van vroeger genoten lekkernijen.) Een tempel derhalve! Monsters (van plastiline) bewaken grimmig den ingang ; in het geheimzinnig duister der diepe zalen tronen reusachtige afgodsbeelden (van hetdezelfde maaksel). Eindelijk bereiken de zwervers Europa! Een heele stad, natuurlijk met spoor en station; vele groote gebouwen, modern afgedekt met geribd plaatijzer (kartonnen flesschenhulzen). Vermogende burgers hebben de plaats hunner inwoning begiftigd met een schilderijenmuseum (meesterstukken der jongelui) met een museum van oudheden, met een rijke verzameling voorwereldlijke en nawereldlijke gedierten (uit de keuken gehaald). Voorzichtig: dat zijn kostbare voorwerpen; overal staan dan ook bordjes met: niet aanraken! Ach, een schoonheidscommissie ontbreekt: straten en pleinen zijn ontsierd door reusachtige aanplakbilletten en reclames van zeer - fantastischen inhoud. Maar wel heeft de stad een heuschen, levenden burgemeester, commandeerend over een (looden) politiekorps. Eigenlijk zijn er twee steden; want de gebroeders Wells zijn eerzuchtig. Eerzuchtig, doch plichtmatig: vaderlijk zorgen zij voor scholen en ziekenhuizen, zien scherp toe op de kroegen, houden zelfs — o, gruwel — verkiezingen! Wat beteekenen hierbij vergeleken onze clubs van jonge liberalen ? Wells giet zijne spruiten de burgerdeugden haast met de moedermelk in! Maar zulke steden bouwen wij immers zelf! roept een vader-lezer. Toegegeven; doch tenzij een onontdekte evenknie van Wells, kunt gij met voordeel bij den Engelschman in de leer gaan. Zijne wenken meer zijn het niet -, zullen uwe verbeeldingskracht aanwakkeren, zóódoende ook die uwer kinderen. En dat is dan toch het doel van zulke spelen: niet den tijd korten, doch verlengen. Leeren rondzien, opmerken; daarna verwerken. Jammer slechts --ook Wells betreurt zulks — dat de stadsbevolking zoo militairistisch is. Doch dit is niet zijne schuld... en tevens een wenk aan nederlandsche speelgoedmakers. 176 KLEINE WENKEN. Voor iets ouderen zijn de beide andere boekjes bestemd. Latijn en grieksch doen immers nog geen tranen storten in de gulden dagen der blokkedoozen! Kent gij Salomon Reinach's ,diepgaande studiën omtrent fabelleer, godsdienstvormen en oudheden? Bezwaarlijk zal men echter op de gedachte komen dat deze toongever op wetenschappelijk gebied één is met wie zich op het titelblad van Hachette's sierlijke deeltjes bescheidenlijk aanmeldt als agrégé de grammaire. Beide taalgidsjes zijn eigenlijk voor jonge dames geschreven, want Reinach is het eens met Molière, dat vrouwen. van alles begrip moeten hebben. Niet te veel; anders kunnen zij haar eigenlijke taak niet verrichten. Aan elke taal zijn daarom slechts twaalf lessen gewijd. Twaalf lessen in briefvorm, brieven vol franschen geest en franschen zwier, heel eventjes verradend die groote belezenheid, welke den schrijver in staat stelt verrassende opmerkingen en vergelijkingen te maken. Niet minder getuigen die epistels van diepen eerbied voor de schoonheden der grieksche beschaving, voor de zedelijke grootheid van de romein zijn niet voor-.sche wereldbeheerschers. Hoe broodnoodig de hedendaagsche samenleving èn die schoonheid èn die moraal ! , Vandaar dan ook dat Reinach de pen opneemt. „Il faut un peu de grec à notre éducation esthétique, un peu plus de latin à notre éducation morale" zegt de voorrede tot zijne latijnsche spraakkunst. „Aver leur langue précise, concise, frappant ,des formules comme des medailles, les moralistes et poètes de Rome ont parlé pour tous les hommes et pour tous les siècles. Its ont jete les plis de la toge sur des maximes 1'action et d'endurance, qu'il faut recevoir d'eux sous ce vêtement. Aucune éducation esthétique ou litteraire ne tient lieu de celle que donne Ia sagesse romaine". Geen lange inleiding; onmiddellijk evenals bij Beethoven's sinfonia eroica --zet het allegro in. Om den leer- ling geen tijd te laten tot inslapen bij de verbuigingen, plaatst hij hem dadelijk op den top van den Parnas, scandeert verzen, doet hem voelen de schoonheden van rhythmus en wendingen, wekt enthusiasme voor wat zoo fraai van vorm, zoo diep van inhoud is. Wie trouwens die een vreemde_ ling zijn stad wil doen bewonderen, begint met de achter KLEINE WENKEN. buurten? Met taalregels en woordenlijsten alleen komt men er toch niet! „Pour faire une version latine convenable il ne suffit pas de savoir la grammaire et de feuilleter avec conscience un lexique: il faut savoir le latin". En onmiddellijk volgt hierop: Jln'y a qu'un seul moyen de savoir le latin: c'est d'en apprendre. Avant même d'avoir vu toute la grammaire, il faut orner sa mémoire de phrases latines choisies, en prose et en vers. I1 importe peu que vous répétiez ces phrases avant d'être en état de les expliquer grammaticalement; n'avez-vous pas procédé de même pour 1'étude de votre langue maternelle ?" Hoe treft deze laatste opmerking! Hoevele duizenden zinnetjes, hoevele versjes kent niet het kind in zijne moedertaal alvorens de bittere noodzakelijkheid hem neerdompt op de harde schoolbanken om daar, niet zoozeer zijn schat te verrijken (dat doen Huis en Straat!) maar om te leeren deze te schikken en te ordenen. Met de moedertaal heeft dus de school het zeer gemakkelijk. Waarom zoo moeilijk met latijn en grieksch ? Heden althans; niet in vorige eeuwen. Men verbaast zich wel eens over die vroeg-rijpheid onzer voorvaderen; maar in hoeveel gunstiger omstandigheden ver keerden zij! Latijn was nog omgangstaal; zij hoorden die spreken in het ouderlijk huis. Latijnsche boeken lagen op tafel, niet enkel in het studeervertrek ; met eerbied, met enthusiasme werd over de oudheid gesproken; men stelde de staatsmannen en philosopnen van weleer niet enkel zijn kinderen, doch zichzelf ten voorbeeld. Zie hoe men nog in -de fransche omwenteling telkens opriep de schimmen van Brutus en diens geestgenooten; hoezeer schilderstukken, voorstellende hunne heldendaden, bewonderd en geprezen werden! Men leefde in beschaafde kringen althans in eene latijnsche atmosfeer. En elke jongen zoude zich geschaamd hebben niet mede te kunnen doen, geen latijn te kunnen spreken, evenals hij zich heden ten dage schaamt zoo hij geen fransch kent. Want zoo nu ten onzent nog het best van alle vreemde talen het fransch wordt gesproken, is zulks niet, omdat de school zich daarvoor zooveel meer moeite geeft, maar omdat de jongen thuis en elders die taal hoort; óók omdat hij fransch gaarne misschien te gaarne leest. 1917 IV. 1 8 KLEINE WENKEN. Maar waar spreekt, waar leest men nog latijn, tenzij door den nood gedwongen ? De leerling die voorheen op het gymnasium terugvond de atmosfeer waarin hij leefde in het huisgezin, komt er nu als in een vreemd land. Eene discipline, welke hem natuurlijk toescheen eertijds, schrikt hem nu af en maakt hem weerbarstig. Hij kan ook niet meer, met een stralend gezicht thuiskomend, vader, oom of grootvader doen deelen in zijn schooltriomfen; beste belooning voor al zijn moeite! Quis esset tantus fructus in prosperis rebus, nisi haberes qui illis aeque, ac tu ipse, gauderet ? Herinnert ge u nog hoe de oude Van Lennep (de zooveelste oude) zenuwachtig rondtrippelde aan het hek van het Manpad, wachtend op bericht omtrent den latijnschen wedstrijd van zijn zoon? Pa begrijpt thans evenmin als Ma iets van hun lievelings themata; hoogstens kijkt de heer des huizes eens in de drie maanden het schoolrapport in, schudt het hoofd ... en bromt. Reinach, agrégé de grammaire, de eeuwig-jeugdige, geeft den moed niet verloren. Latijn en grieksch daarvan is hij overtuigd blijven onontbeerlijk. Maar bij het verloopen van het getij, heeft hij de bakens verzet. Nu de atmosfeer ontbreekt, moet deze gemaakt worden, anders is alle moeite te vergeefs. Derhalve zooals reeds werd opgemerkt „il faut orner sa mémoire de phrases latines choisies en prose et en vers avant même d'avoir vu toute la grammaire." Niet ingepompte, ingestompte phrasen: hij voert ons de schrijvers in levenden lijve voor, wekt onze belangstelling voor den mensch, en zoodoende voor diens gedachten. Zin klinken als metaal; het beste wat ooit ter wereld-sneden die werd gehoord. „ C'est aussi par de courtes phrases et non par des règles, que je vous enseignerai Ie syntaxe. Pourquoi apprendre par coeur des regles? Une règle est toujours assez connue lorsque l'exemple qui en résume l'enseignement, est present_ a la mémoire. Moi-même je lis couramment Ie latin et je I'écris avec facilité; croyez-vous que je sache par coeur les. règles ? Non, mais je me rappelte les exemples que j'ai appris a l'école et d'autres qu'y ont ajoutés mes lectures; eest a la lumière de ces phrases-types, si je puis dire, que: je comprends les auteurs Latins ou que je les imite". Reinach is zelfs niet bang voor „kunstjes", óók niet KLEINE WENKEN . het zal velen de haren te berge doen rijzen voor hetgeen men ten onzent, zoo ik mij wel herinner, „moffen" noemt. 1 i achette heeft de voornaamste latijnsche schrijvers uitgegeven met twee vertalingen: ééne woord voor woord (juxtalinéaire), de andere „en bon francais". Alleen voegt Reinach er deze waarschuwing aan toe: „de ne pas passer a cote d'une forme verbale qui vous frappe, sans chercher dans votre lexique les temps primitifs du verbe: indicatif, present, parfait et supin. (De opmerking wordt gemaakt in een brief over de werkwoorden). Si vous avez du zèle, poussez-le jusqu'à inscrire ces formes sur une fiche; on n'apprend vraiment bien que ce qu'on a noté soi-même. Experto crede, ce qui signifie: crois-en celui qui en a fait l'expérience." Atmosfeer maken! dat is de kunst welke Reinach voor verstaat. Rome straks Griekenland — toovert-treffelijk hij op voor zijne verbaasde hoorders; men leest beide werkjes ademloos door als een roman, doch met meer blijvend gevolg. Niet enkel de doode talen kunnen zoo behandeld worden: dezelfde enthusiast schreef ook Sidonie, on le fran^ais sans peine. 0, dat een nederlander ten bate onzer landgenooten de wenken van dezen franschman (want meer zijn het niet) ter harte wilde nemen en uitwerken wat hij slechts schetste. Of staat ook hier te vreezen: Ostendent terris hunc tanta fata, neque ultra esse sinent ? i Er is één licht ) straal: dat a. b. C. der kunsten: het teekenen, zal dezer dagen op vele onzer gymnasia worden ingevoerd; zoo te Utrecht. Nog niet te Leeuwarden, niet de meest levende stad van het noorden: bij B. en W. is de wenschelijkheid daartoe nog niet voldoende gebleken. Ook niet, helaas, in meer vooruitstrevend Arnhem. Waarom teekenen noodig is? Om atmosfeer te maken ! In de achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw kon ieder mensch teekenen; dat behoorde tot eene goede opvoeding, evenals ieder kon dansen, zingen, schermen en paardrijden. Dat vormde een familieba d met de oudheid, welke dit alles immers ódk eischte van haar kroost! Maar sedert het gymnasium den ganschen 1) De vertaling van de hier aangehaalde latijnsche zinnen kan de lezer vinden in Reinach's boekske. 180 KLEINE WENKEN. dag opslokt (en een heel deel van den avond) is het uit met dezen gymnasialen steun. En het gymnasium zelf — karikatuur van hetgeen zich de ouden daaronder dachten — leert niets dan zitten. Zelfs niet zien! Er is heelemaal geen atmosfeer. Om deze er in te brengen, waagt de Vereeniging voor teekenonderwijzers althans eene bescheiden poging, en de nederlandsche autocraat: de Inspecteur (waar blijft onze Raad van Onderwijs ?) steunt die genadiglijk met een hooFdknik. Is dit het ochtendgloren van een nieuwen dig, of de laatste avondzonnestraal? Laten wij hopen: het ochtendgloren. Lausanne. R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 26 Sept. 1917. Antwoord van Wilson aan den Paus (27 Aug.), en antwoord der Centralen aan den Paus (20-21 Sept.); geen antwoord, tot dusver, van de anderen. Wilson slaat het zondenregister der Duitsche regeering open: „ .... an irresponsible government which, having secretly planned to dominate the world, proceeded to carry the plan out without regard either to the sacred obligations of treaty, or the long established, organized and long cherished principles of international action and honor; which chose its own time for the war; delivered its blow fiercely and suddenly; stopped at no barrier either of law or mercy ; swept a whole continent within the tide of blood, not the blood of soldiers only, but the blood of innocent women and children also and of the helpless poor; and now stands balked, but not defeated, the enemy of four-fifths of the world;" om te vervolgen: „This power is not the German people... The American people desire no reprisal upon the German people, who have themselves suffered all -things in this war, wich they did not choose.. . We cannot take the word of the present rulers of Germany as a guarantee of anything that is to endure, unless explicitly supported by such conclusive" evidence of, the will and purpose of the German people themselves as the other peoples of the world would be justified in accepting." Stel nu eens dat de Duitschers leerzaam wilden zijn, en Wilson genoegen geven. Wat zouden zij moeten doen ? Vrede-resoluties aannemen in den Rijksdag ? De resolutie 182 BUITENLANDSCH OVERZICHT. die zij hebben aangenomen, wordt door Wilson geen vermelding waardig gekeurd, hoewel zij voor een goed deel dezelfde algemeenheden inhoudt als Wilson's nota zelve. ,, Punitive damages, the dismemberment of empires, the establishment of selfish and exclusive economic needs, we deem inexpedient and in the end worse than futile". De Rijksdag had zich verklaard tegen „erzwungene Gebietserwerbungen" en „wirtschaftliche Absperrung". Hij had bovendien, voor Duitschland, „die Unversehrtheit seines territorialen Besitzstandes" geëischt en, voor allen, „die Freiheit der Meere". Welnu, Wilson noemt Elzas-Lotharingen niet, en onder de denkbeelden van den Paus waarmede hij instemming betuigt is ook, that freedom of the seas be established".') De eenige positieve eisch der nota die de Duitschers niet kunnen beweren reeds bij hun Rijksdagresolutie te hebben ingewilligd, is, that the intolerable wrongs done in this war by the furious and brutal power of the Imperal German Government be repaired"; dit behoeft echter niet te geschieden at the expense of the sovereignty of any people", dus ook van de Centralen niet. Voldoet dus de uitdrukkelijke mede dat men bereid is schadevergoeding te geven ?-deeling Weet Wilson het zelf? Als hij een staatsstuk geschreven heeft en geen preek, is het niet wel mogelijk den eisch dien hij de Centrale natiën stelt, anders te construeeren dan ik boven, vragenderwijze, deed. (Daargelaten dan, dat er geen de minste aanwijzing is gegeven omtrent den omvang van een „herstel", dat strekken moet tot betering van het onrecht, door het „woedend en driest" gouvernement bedreven, maar tegelijk weer niet een straf zou mogen wezen, aan het Duitsche volk opgelegd). De eisch tot „herstel" is het eenige punt, waarop Wilson, die in het algemeen aan het stuk van den Paus adhaesie betuigt, daarvan in eene bijzonderheid afwijkt. De Paus had gezegd: „Quant aux damages ä réparer .. . rémission entière et réciproque ; si, pour certains cas [België] il existe, a l'encontre de ce principe, des raisons particu lières, qu'on les pèse avec justice et équité". Doch bij den Paus is dit „in billijkheid wegen" van bijzondere aanspraken onderdeel van het vredeswerk waartoe hij allen gelijkelijk 1) Bij den Paus : ,,assurer.... la vraie liberté et la communauté des mers". BUITENLANDSCH OVERZICHT. oproept; Wilson verlangt vóór alles de verklaring van het Duitsche (en Oostenrijksche?) volk, dat het goedmaken wil wat zijn regeering aan België (en Servië ?) misdeed. Het moet eene verklaring zijn van het Duitsche volk. „Treaties made with the German Government, no nation could now depend upon". Behoort dus eerst het Duitsche volk zijn regeering omver te werpen? Neen; want elders heet het immers, dat het woord dier regeering niet zal worden aanvaard, » unless explicitly supported" enzoovoorts. „Blijk van de instemming van het Duitsche volk" maakt dus het woord der regeering goed; over de voldoendheid van het blijk oordeelen „de anderen ". Wij hebben Wilson's stuk in nuchterheid trachten te ontleden, en meenen dat het, aan eenigermate zakelijke eischen, inhoudt wat wij er uit destilleerden en niets anders. Is het stuk evenwel voor nuchtere overweging bedoeld? Het is een boetpredikatie, die ongetwijfeld zeer dierbaar is gevonden in Amerika. In Duitschland zal men zich vermoedelijk hebben afgevraagd, of werkelijk de Duitsche regeering de eenige „boosdoener" is. Duitschland had de regeering die het wenschte. Het is in den oorlog gegaan in de vaste overtuiging dat die aan het Duitsche volk opgedrongen was door listige en afgunstige vijanden. Is die voorstelling zoo onbegrijpelijk? Begint de voorgeschiedenis van den oorlog met het ultimatum aan Servië, of jaren eerder? Ook wie gelijk schrijver dezes ondanks de onthul proces geneigd blijft te doen —-lingen van het Soechomlinofvan de schuld voor den afloop der Juli-verwikkelingen van 1914 aan Duitschland de grootere helft toemeet, kan erkennen dat Duitschland zich jaren lang door de anderen geprikkeld en belaagd heeft moeten voelen; dat noch de Marokkozaak, noch de geschiedenis der Bagdadspoor, noch die der Londensche declaratie, Engeland's inzicht tot eer verstrekt. Of er dan voor Engeland's verblinding weder geen natuur verklaring is te vinden? Natuurlijk wel; zij is onlangs-lijke geformuleerd door een Duitsch minister zelven, toen hij de vijandschap der anderen het onvermijdelijk gevolg noemde van het ontstaan, in het midden van Europa, „eines gewaltigen, starken, nach aussen drückenden Blocks" 1). De 1) Von Kühlmann 22 Aug. 1917. 184 BUITENLANDSCH OVERZICHT. krachten van dat „blok" waren niet die eener diabolische, het volk verdrukkende regeering; het waren de krachten van het Duitsche volk zelve. Dat dan ook veeleer zijn eigen conto, dat dat van den Keizer heeft op te maken. Er is geen twijfel aan, of de onbehouwen aanval op zijn „furieus en brutaal" gouvernement heeft, bij een volk als het Duitsche, de gevoelens voor dat gouvernement eer versterkt dan verzwakt. Vooralsnog zal Keizer Wilhelm den Tsaar niet behoeven na te reizen; en is het iets dergelijks waarop Wilson wacht, dan komt hij bedrogen uit. Wie in een stuk als dit, ten antwoord strekkende op een vermaning als die van den Paus, zulk een toon aanslaat, behoorde met iets minder vaags te eindigen dan met de verzekering, dat men „some new evidence of the purposes of the great peoples of the Central Empires" zal inwachten. Engeland en Frankrijk moeten met het stuk verlegen zitten. Zij begeeren tegen de macht, door Wilson als „niet verslagen" aangeduid, Amerikaansche hulp in daden, en die bleef tot , dusver uit. Niets zou hun meer ongelegen komen, dan dat het Duitsche volk de een of andere phraseologie uitvond die Wilson bevredigde, om hem vervolgens te kunnen herinneren aan zijn veroordeeling van „the dismemberment of empires" en aan zijn bereidverklaring om de vrijheid der zeeën op het vredesprogram te stellen. „Some new evidence"; is zij gegeven in de antwoorden der Centralen op 's Pausen vredesvermaan, en in de wijze waarop, in geregeld overleg der regeering met de vertegenwoordigers des volks, het antwoord van Duitschland is tot stand gekomen? Voor het eerst heeft de Duitsche regeering het van zich verkregen, het ongeluk van Juli 1914 niet anders aan te duiden dan als „een rampzalige aaneenschakeling van gebeurtenissen". Er is haar, ,,in de nauwste aanraking met de vertegenwoordiging van het Duitsche volk" aan gelegen, „in overeenstemming met de wenschen van Zijne Heiligheid en de vredesmotie van den Rijksdag", grondslagen tot een duurzamen vrede te vinden. De „ontwapening ", door den Paus vooropgesteld, preciseert zij als ontwapening „te land, ter zee en in de lucht". Bindend scheidsgerecht? Al wat de BUITENLANDSCH OVERZICHT. Paus verlangt. Laten zij zich leiden door diens geest, het zal den volkeren gelukken „ook de op zichzelf staande en nog onopgeloste twistpunten zóó te regelen, dat aan elk volk bevredigende bestaansvoorwaarden worden verschaft." Als nu ook de tegenstanders in de door Zijne Heiligheid ter overweging gegeven gedachten maar een geschikten grondslag tot den vrede mogen zien. Het Oostenrijksche antwoord zet den toon van eerbiedige erkenning, waarin het Duitsche stuk gesteld is, in een toon van filiale gehoorzaamheid om, maar is overigens geen zier zakelijker dan dat van den bondgenoot. Het woord „herstel," door Wilson van Duitschland als praeliminair geëischt, is dus niet gesproken; immers Duitschland verklaart het eens te zijn met een voorstel dat, in het algemeen, „remissie" aanbeveelt, en uitzonderingen daarop eerst later aan de orde wil doen komen. Heeft Duitschland nu voor eens en voor al van België afgezien? De zin, waarin adhaesie aan 's Pausen voorstel wordt betuigd, is zóó gedraaid, dat men er even goed uit lezen kan dat „het gelegen zijn" aan goede grondslagen in overeenstemming met de wenschen van Zijne Heiligheid is, als dat de grondslagen zelve die men zich voorstelt te kunnen aanvaarden, met die des Pausen overeenstemmen. Mij dunkt, het stuk is er op toegelegd eene vraag om opheldering uit te lokken van 's Pausen zijde, welke opheldering Duitschland dan afhankelijk zal willen stellen van de mate waarin Engeland en Frankrijk over de brug komen. Dat, met Kühlmann, de richting aan het bewind gekomen is die den vrede met Engeland sluiten en daartoe België vrijlaten wil, schijnt zeker. De ,,vaderlandsche partij," die zich, onder eerevoorzitterschap van Johan Albrecht van Mecklenburg en voorzitterschap van Tirpitz, tegen Kühlmann vormt, is hier ten volle van overtuigd; immers anders zou er voor eene partij, die tot hare leus verheft de oude verzekering van Bethmann, dat er ten aanzien van België „van een statu quo ante geen sprake kan zijn," geene ruimte bestaan. Men meene vooral niet dat de Tirpitz'en en Reventlow's het hoofd in den schoot hebben gelegd. Theodor. Wolff deelt in het Berliner Tageblatt mede, hoe de patroons hun 186 BUITENLANDSCH OVERZICHT. ondergeschikten inteekenlijsten tot de nieuwe partij voorleggen. „Zij zenden hun een uitnoodiging om een vergadering bij te wonen met de vriendelijke vraag: Ge komt er toch ? Onder Jacobus II werd van de ambtenaren een belofte geeischt, dat zij de koninklijke politiek zouden ondersteunen. Een ambtenaar schreef [toen]: ik heb veertien redenen om de bevelen van Z. M. te gehoorzamen: dertien jonge kinderen en een vrouw. Weet de rijkskanselier, dat zulk een gewetensdwang, natuurlijk zonder te bewijzen bedreiging, ook heden nog wordt uitgeoefend ?" Thedor Wolff is een meester der insinuatie. Beschuldig hem dat hij bedektelijk den Keizer medeplichtigheid aanwrijft, en hij zal antwoorden dat gij een ezel zijt, en op de plaats waar het behoort, het ongeschreven woord „toen" vergeet in te lasschen. Wij zouden ons zeer moeten vergissen, of van 's Keizers naam wordt door de agitators inderdaad ge gemaakt, en Wolff heeft hierop willen wijzen. Laat-bruik de Keizer zelf zich met intriges tegen zijn nieuwe regeering in, dan speelt hij hoog spel, zelfs in zijn getrouwe Duitschland. Aan velleïteiten in de verkeerde richting ontbreekt het hem gewis evenmin, als aan begrip der redenen die tot voorzichtigheid moeten nopen. Dit voor de vredespoging van den Paus. Die der Internationale is voorloopig mislukt. De bijeenkomst der Ententesocialisten te Londen, waarvan Troelstra en Huysmans hoopten dat zij de regeeringen te Londen en te Parijs tot het verleenen van passen naar Stockholm zoude bewegen, heeft niets opgeleverd. Wat er op die bijeenkomst precies is voorgevallen, is uit de schaarsche persberichten niet goed op te maken. Henderson presideerde; de vergaderingen hadden plaats bij gesloten ' deuren. De Russen die er tegen waren (Ehrlich en Goldenberg) hebben uit de school-woordig geklapt, dat het er een groote janboel is geweest, dat de gebrekkige organisatie „een nieuwe conferentie noOdig maakt"; dat men op geen enkele resolutie „de stemmen kon ver dat Hyndman sterk tegen Stockholm was; ook-eenigen" ; Vandervelde en de Brouckère, „die de Duitsche meerder niet wilden ontmoeten"; dat de Engelsche arbeiders,-heid nog „die hooge loonen verdienen en de wreedheden van den BUITENLANDSCH OVERZICHT. oorlog niet zoo kennen als de arbeiders elders," in meerderheid lauw waren en de weigering van Lloyd George aanvaardden zonder veel verzet; dat daarentegen de meerderheid der Fransche arbeiders, ondanks vermaningen van Albert Thomas, „voor Stockholm bleef" en „sterk anti-gouvernementeel" was. Bleef de Fransche regeering de passen weigeren, dan zouden zij eischen „dat geen partijgenooten meer in het ministerie zitting namen." 1) Inderdaad heeft het Fransche partijcongres zulk een besluit genomen, waarop eene reconstructie van het kabinet-Ribot noodig bleek, dat thans een kabinet-Painlevé is, met Ribot aan buitenlandsche zaken, en zonder socialisten. Het nieuwe kabinet zegt de documenten omtrent de geheime onderhandeling met Rusland (vóór den val van het Tsarisme) niet te kunnen overleggen, „omdat uit Petrogad het verzoek is gekomen, de openbaarmaking uit te stellen"; verklaart genoegen te zullen nemen met „teruggave van Elzas-Lotharingen, schadeloosstelling en een volkerenbond", en zag, bij de stemming over de motie van vertrouwen, 129 afgevaardigden zich onthouden, waarvan 85 socialisten; de rest meest radicalen, groep -Caillaux. De aandacht trekt, in de ministerieele verklaring, de herinnering (aan het adres der bondgenooten), dat Frankrijk's bloed sedert Augustus 1914 „in stroomen gevloeid" heeft, en dat het voor den voorspoedigen afloop van den . oorlog onvermijdelijk is, dat „tot het einde toe" het Fransche leger „zijne kracht op peil houde". Hetgeen zeggen wil: o Wilson laat uw millioenen opdagen, want Frankrijk bloedt dood. Her linker-Rijnoever-verdrag kan reeds in het museum van historische curiositeiten worden opgeborgen. Maar het ver Frankrijk blijft met gelijken nadruk als ooit Elzas-zwakte terugvorderen. In Duitschland is niemand, ook-Lotharingen van de partij die België uit haar hoofd heeft gezet, van zins Elzas-Lotharingen af te staan. Of Engeland, indien het België vrij krijgen kan, ad infinitum voor den Elzas zal blijven doorvechten ? 1) Verklaringen van Ehrlich en Goldenberg aan den correspondent der N. R Ct. te Stockholm, 11 September 1917 (N. R. Ct. 15 Sept. Ochtendblad A). 188 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Eene omstandigheid die Painlevé in zijne verklaring niet noemde, maar die op den toon der waarschuwing aan Engeland en Amerika natuurlijk grooten invloed heeft gehad, is de bevestiging der ervaring, dat het gerevolutionneerde Rusland als een militaire non-valeur is te beschouwen. De Duitschers nemen, naar het schijnt, aan het Oostelijk front ten naastenbij wat zij willen. Wat zij willen, is beperkt. Zij laten liggen wat zij toch nimmer zouden kunnen gebruiken, en ronden af wat zij onder hun invloed denken te kunnen houden. In Polen begon zich een sterke ontevredenheid te uiten. tegen de traagheid der vervulling van gedane staatkundige toezeggingen. De leden van de Raad van State namen collectief hun ontslag. Thans is, bij beschikking van 12 September, het opperste staatsgezag in het koninkrijk Polen, „totdat een koning of regent het op zich neemt," „onder - inachtneming van de volkenrechtelijke positie der bezettende mogendheden", aan een regentschapsraad van drie leden opgedragen, welks regeeringsdaden de mede-onderteekening van een verantwoordelijken minister-president behoeven. Onder medewerking van den Raad van State oefent de Regentschapsraad de wetgevende macht uit, behalve in aangelegenheden, „wier afdoening nog niet aan het Poolsche staatsgezag is opgedragen ". In deze aangelegenheden kan hetzij het generaal-gouvernement, na den Raad van State te hebben gehoord, verordeningen met wetskracht afkondigen, hetzij een voorstel tot wetgeving slechts met goedvinden der bezettende mogendheden in den Raad van State worden behandeld. Bovendien kan de gouverneurgeneraal, „ter waarborging van gewichtige oorlogsbelangen ", beschikkingen met wetskracht uitvaardigen en hun bekendmaking en uitvoering door de organen van het Poolschestaatsgezag gelasten. De verordeningen van den gouverneurgeneraal kunnen slechts op dezelfde wijze als zij zijn uitgevaardigd, worden opgeheven of gewijzigd. Wetten en verordeningen van het Poolsche staatsgezag zijn niet verbindend, wanneer de gouverneur-generaal daartegen binnen veertien dagen verzet aanteekent. In aangelegenheden die de belangen der bezettende mogendheden raken, kan de gouverneur-generaal de revisie van Poolsche vonnissen en bestuursmaatregelen gelasten. De volkenrechtelijke vertegen BUITENLANDSCH OVERZICHT. woordiging van het koninkrijk Polen en het recht tot het sluiten van internationale overeenkomsten zal het Poolsche staatsgezag eerst na afloop der bezetting kunnen uitoefenen. De nieuwe Raad van State zal uitgebreider zijn dan de oude en de voorlooper zijn van een Poolschen Landdag. De eerste taak van den regentschapsraad zal zijn de benoe ming van een minister-president; de bekrachtiging dezer be noeming behouden de bezettende mogendheden zich voor. De minister-president organiseert het Poolsche staatsbestel door onderhandelingen. met de autoriteiten der bezettende mogendheden. Er is dus op allerlei wijzen voor gezorgd, dat de Polen zich gedragen zullen naar het believen der overheerschers. Van verkiezingen, licht de Norddeutsche Allgemeine de beschikking toe, kan uit den aard der zaak nog geen sprake zijn, maar men belooft dat „alle richtingen en schakeeringen des lands" in den Raad van State aan het woord zullen komen. Maatregelen zijn in voorbereiding ter organisatie van het thans door de verovering van Riga afgeronde Koerland, en van het bezette gedeelte van Litthauen. In Rusland is de maand al wederom zeer bewogen geweest. Het begon met het congres te Moskou, waar Kerenski voor zijn poging om in en buiten het leger orde en tucht te herstellen den steun inroepen zou van de meer bezonken elementen der Russische samenleving. Nog meer dan Kerenski zelf werd de door hem benoemde opperbevelhebber, generaal Kornilof, toegejuicht, de man der wederinvoering van de doodstraf aan het front. Wat hij over de toestanden in het leger te vertellen had, was inderdaad schrikbarend. In de maand Augustus nog waren vier regimentscommandanten door hunne soldaten vermoord; een der Siberische tirailleurs regimenten, die indertijd de zege der omwenteling in de straten van St.-Petersburg bevochten, had moedwillig het Riga-front verlaten; „niets meer of minder dan het bevel, dat het heele regiment zou worden afgemaakt, was in staat, het naar zijn stellingen te doen terugkeeren" (maar eene week later, toen de stoute onderneming der Duitschers plaats 190 BUITENLANDSCH OVERZICHT. had 1), ging het weder aan den haal.) De voortbrengingskracht der fabrieken, die voor de nationale verdediging werken, was sedert het najaar van 1916 met 60 0; o gedaald. wat kanonnen en granaten aangaat, en met 80 0/0 op het stuk van vliegtuigen. Kaledin, de hetman der Don-kozakken, voegde er aan toe, dat nu eindelijk het leger buiten de politiek moest worden gesteld, door een uitdrukkelijk verbod van vergaderingen van soldaten en wedertoekenning aan de commandanten van het recht om militaire straffen op te leggen. Oorverdoovend gejuich der rechterzijde, dat het gemurmel van links overstemde. Veertien dagen later (nadat inmiddels Riga gevallen is) eischt Kornilof alle burgerlijk en militair gezag voor zichzelven op; hij zal een nieuwe regeering instellen. Kerenski weigert en beveelt Kornilof, het opperbevel over te geven aan generaal Klembofski. Kornilof gehoorzaamt niet; hij rukt tegen St. Petersburg op. Times en Morning Post (en, op de Humanité na, de geheele Parijsche pers) trekken onmiddellijk voor Kornilof partij; Daily News voor Kerenski. Door welke binnenlandsche elementen Kornilof gesteund werd? Openlijk door sommige kadetten; in het geheim zeker ook door nog vefder rechts staande groepen, al schijnt hij persoonlijk zich niet de rol van een Monk te hebben voorgesteld. 2) Eerder schijnt men te kunnen zeggen dat, in deze ure van militairen nood, hij in zichzelf den echten, in den burger Kerenski een pseudo-Bonaparte zag, dien hij tot de plaats van minister van justitie in een door hem, Kornilof, te vormen kabinet wilde doen afdalen. Twee dagen lang heeft de wereld in spanning verkeerd; toen kwam het bericht dat in de hoofdstad slechts eenige kadetten hadden geaarzeld; dat al wat verder links stond zich al's één man om Kerenski had geschaard; dat Kornilof zich aan het Petersburgsche garnizoen, dat hem tegemoet getrokken was, onvoor 1) De Riga-stelling is door de Duitschers niet genomen; zij is door de Russen ontruimd, onmiddellijk na het forceeren der Duna bij Üxküll. Die overgang, met zóó geringe macht, zou een roekeloos waagstuk zijn geweest tegenover iederen anderen dan dezen volkomen gedesorgani seerden vijand, van wiens zedelijke ontreddering de aanvaller blijkbaar in bijzonderheden kennis heeft gedragen. 2) De grootvorsten Michael en Paul wachtten hem te Gatsjina op maar zijn op bevel van Kerenski tijdig in hechtenis genomen. BUITENLANDSCH OVERZICHT. waardelijk had overgegeven. Is Kornilof slechts een leeghoofd geweest, speelbal van drijvers wier bedoelingen hij niet doorzag, een man wiens besluit ineenzakte op het oogenblik van de daad? De eerste maatregel van Kerenski, na zijne overwinning, is de proclamatie van Rusland tot een staat met republikeinschen regeeringsvorm geweest, over welken staat een vijfmanschap (Kerenski voorzitter) het gezag in handen neemt; zijn tweede een dagorder tot leger en vloot: „Officieren mogen niet dan op bevel der regeering in hechtenis worden genomen ! !" Blijkbaar achtte hij het waarschijnlijk, dat de soldaten uit het gebeurde zouden opmaken, dat het hek weer van den dam was. De Engelsche en Fransche pers maken bonne mine a mauvais jeu. Hoe snel ook levende, aan Brumaire bleek de Russische omwenteling nog niet toe. Het is Vendémiaire geweest, en men leeft nu onder een Directoire. Een Bonaparte is niet in 't zicht. Kerenski zal zich niet spoedig weer tot een herhaling van het zomer-offensief laten verleiden, dat voor Rusland zulke wrange vruchten heeft opgeleverd. Ook zal. hij niet vergeten hoe laag Parijs en Londen de „rechten der Russische democratie" aanslaan, zoodra zij er voordeel in zien die te laten verkrachten. Het Soechomlinof-proces heeft bevestigd dat (gelijk kenners van Rusland sinds jaren hadden verzekerd) Tsaar Nicolaas een pop was in de handen zijner omgeving; — het heeft voorts aan het licht gebracht, dat, toen Duitschland 31 Juli zijn bekenden maatregel nam, inderdaad, gelijk Duitschland vermoedde, in Rusland het bevel tot de alge mobilisatie onderteekend, en maatregelen van uit--meene voering in vollen gang zijn geweest. Het punt, dat ik in mijn overzicht van 26 Augustus 1914 i) onzeker liet, schijnt. ten voordeele van Duitschland beslist. Wel moeten wij afgaan op Wolf telegrammen over de verklaringen die bij het proces zijn afgelegd; doch de Entente-pers heeft nu tijd gehad die telegrammen uit de Russische bladen te contro 1) Gids 1914, III, 580. 192 BUITENLANDSCH OVERZICHT. leeren, en wat Temps en de schrijver van ,,J'accuse" tot dusver tegen die telegrammen opmerkten, raakt de hoofdzaak: het algemeene karakter der mobilisatie-maatregelen waartoe 30 Juli 1914 te St. Petersburg besloten is, niet. De onthulling ontheft de Duitsche regeering van 1914 op een niet onbelangrijk punt van de verdenking van kwade trouw. Haar eigen mobilisatie-(of liever prae-mobilisatie) beleid, in Juli 1914 gevoerd, is nog niet door het licht van een Soechomlinof proces beschenen. Doch ook wanneer men aanneemt dat het zulk licht in geen enkel opzicht zou behoeven te duchten, is de schuldvraag daarmede geenszins opgelost. Niet slechts zijn militair: zijn politiek beleid tusschen 28 Juni en 23 Juli 1914 heeft Duitschland te verantwoorden, wat het nimmer geheel zal hebben gedaan, zoolang het ook maar iets van zijne gedachtenwisseling met Oostenrijk gedurende die periode verzwijgt. Het nageslacht zal oordeelen. Thans heeft de zieltogende wereld beters te doen, en het zou Duitschland niet misstaan hebben, zoo besef hiervan den toon zijner beschouwingen naar aanleiding van het Soechomlinof-proces eenigermate hadde gedempt. Vooral nu Lansing niet ophoudt bewijzen bij te brengen, hoe weinig afkeerig ngg gisteren aan den dag de Duitsche regeering is geweest van zeer duistere praktijken; bewijzen die Kühlmann genoopt hebben Argentinië om verontschuldiging te verzoeken wegens hetgeen de agent van Zimmermann te Buenos-Aires had uitgespookt. De zonde is gemeen geweest aan die binnen en buiten Ilium; het lijden is het ook. Wanneer de verlossing ? C. ERRATUM. Op bl. 1 en 2 dezer aflevering moet, voor Maart, gelezen worden Mei 1914. BIBLIOGRAPHIE. Het vraagstuk van de geldruimte in Nederland en de goudpolitiek van de Nederlandsche Bank. Met bijlage: Nederlandsch Oost-Indië en de gold-exchange-standaard. Door mr. G. Vissering (Instituut voor Economische Geschriften, No. 1). Uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Mij. Rotterdam, 1917. Men zal in later tijd vaak grijpen naar dit geschrift van den president, die aan de Nederlandsche Bank stuur had te geven in jaren van onvoorziene en moeilijk te overziene moeilijkheid. Of hij gelijk heeft met zijn stellingen, dat wij in Nederland over „inflatie", over een teveel aan ruilmiddel, ons nog niet bezorgd behoeven te maken, dat gouddepreciatie een droombeeld is dat, misschien, enkel leven kan krijgen als te velen overluid ervan gaan droomen, en dat de Nederlandsche Bank verstandig beleid toonde die talrijke malen dat zij in de laatste jaren gesteld werd voor het nemen van gewichtige beslissingen waarbij het gerief der antecedenten ontbrak --stellingen, waarvoor dit geschrift inderdaad sterke argumenten aanvoert —, daarover zal die lezer van later tijd bezonkener kunnen oordeelen dan de lezer van thans, ja, zal ook mr. Vissering over tien jaren zich kunnen uitlaten met nog beter gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Toch is deze bijgewerkte omwerking in het nederlandsch van wat een jaar vroeger in het engelsch verscheen in het hier te lande uitgegeven internationale jaarboek „Grotius" noch voorbarig, noch onnut. Het is goed, dat onze, thans meer dan ooit centrale, credietinstelling bij monde van haar aangewezen woordvoerder uit haar jongste geschiedenis zelve in bevattelijken vorm het voornaamste verhaald, haar gedrag in de oorlogsjaren verdedigd heeft. Met dit al, het boekje is een gelegenheidsgeschrift. En zonder de geringste bedoeling om te misprijzen, dat het Instituut voor 1917 IV. 13 194 BIBLIOGRAPHIE. Economische Geschriften, eind 1916 geboren, dit koos als eersteling zijner uitgaven het is goed, zoo zulk een eersteling actueel is en in dit geval gaat actualiteit met belangrijkheid samen — mogen hier toch wel hoop en verwachting worden uitgesproken, dat het Instituut voortaan aan actualiteit niet te groote waarde hechte en nederlandsche bewerkingen van reeds in vreemde taal verschenen opstellen, al zijn de schrijvers ook Nederlanders van de bovenste plank, in beginsel in den ban doe. Beter is het, zich een primeur te verzekeren op de wijze als. hier geschiedde met de aan het slot opgenomen bijlage over de muntpolitiek onzer aziatische koloniën, die, hier in het neder opgenomen, 1 a t e r in een duitsch tijdschrift verschijnen-landsch zal. De vreemdeling zal daaruit inderdaad een en ander kunnen leeren, dat hem tot bescheidenheid stemmen en den neder naam verhoogen kan.-landschen v. B. Dr. M. G. de Boer. Van waagdragersveem tot modern grootbedrijf. P. Noordhoff, Groningen 1917. De geschiedenis van het Blaauwhoedenveem. Zij zal voor velen een openbaring zijn. Van de middeneeuwsche gilden zijn wij betrekkelijk goed op de hoogte. De bronnen zijn menigvuldig en de onderzoekers dier bronnen talrijk. Wèl past nog niet een „wij zijn er", wat dezen tak van ons weten betreft, maar onbevredigend zijn hier de stand en de voortgang der kennis niet. Ook van het heden, althans van de economische geschiedenis tot vóór den oorlog, mag dit gelden. Het statistisch materiaal dreigt zelfs onoverzienbaar te worden voor hen, die niet in engeren zin mannen van het vak zijn. En wie nu hecht aan gebruikelijke indeelingen als: oudheid, middeneeuwen, nieuwen tijd, kan meenen, dat sommige soort van kennis, althans van de laatste twee dier tijdperken, netjes geloket teerd, maar voor het grijpen ligt. Hij zou zich vergissen. Het zijn brokken kennis, die klaar liggen om te worden verteerd. En dankbaarheid voegt jegens wie ze ons gereed legden. Maar waar blijft het verband? Een voorbeeld, ontleend aan bovenstaand boekje: „Vragen wij, hoe het met de opheffing (der gilden) staat, welke gevolgen de vrijmaking van het ambacht voor de leden der gilden zelve en BIBLIOGRAPHIE. 195 voor de rest van het volk heeft gehad, dan tasten wij in het duister rond en bevinden wij ons op een terrein dat nog geheel maagdelijk is. Wij staan hier voor een gaping in ons weten ... " Nu bestudeerde dr. de Boer de wordingsgeschiedenis der amsterdamsche haven en ontmoette hierbij de vraag, „hoe de zoo eigenaardige, zoo echt Amsterdamsche instellingen der Veemen zijn ontstaan." Die veemen zelven hadden wel beweerd, aftestammen van de oude waagdragerscorporaties, doch de heer De Boer was niet bereid dit voetstoots aantenemen. Komt het niet vaker voor, vroeg hij zich af, „dat een modern bedrijf zich zelve een zeker cachet verleent door het aannemen van een naam, die nu eenmaal op dit gebied een goeden klank bezit ?" Men kan betwijfelen of d e z e grond tot twijfel sterk was. Een modern grootbedrijf kan zijn eigen jonge brieven hebben, niet minder eerbiedwaardig dan overeeuwde en vergeelde papieren. Intusschen, dr. de Boer heeft door zijn scepsis zich niet laten weerhouden van onderzoek ten aanzien van een dier pretendenten met zijns inziens twijfelachtige aanspraken. En ---wat het belang rijkste is — hij werd bekeerd. Het huidig Blaauwhoedenveem bleek inderdaad „de regelmatige voortzetting van de organisatie der eenvoudige Blaauwhoeden." Terecht heeft hij openbaarmaking van deze belangwekkende vondst „bij wijze van vóórstudie" laten voorafgaan aan zijn nog te schrijven grooter werk over de ontwikkeling van de stoomvaart en van het moderne havenbedrijf. v. B. Je maintiendrai. Een boek voor leger en volk, door Albert Vogel, Res. kapitein. Uitgave W. Somer, Brummen. Dit „boek voor leger en volk" behandelt eerst het volk en het leger daarna. In de eerste plaats toch was het voor het leger bestemd; dus diende aan het leger te worden verhaald wat het weten moest van het volk, alvorens dit, de tweede belanghebbende, van legerzaken ietwat op de hoogte werd gebracht. Bestond behoefte aan zulk een boek? Ook een half desonkundige, die enkel tot het volk behoort en, helaas, van het leger nooit deel uitmaakte, hoeft niet te aarzelen met ja te zeggen. Er zullen niet vele Nederlanders zijn, gelijkelijk tot dit werk 196 BIBLIOGRAPHIE. bevoegd als Vogel, oud-beroepsofficier, artist die Nederland en zijn bewoners sprak in alle hoeken en gaten en met den vreemdeling hen ruimschoots vergelijken kon, en die thans weer als reserve-officier sinds Augustus '14 in dienst is. Om te kunnen weten en zeggen wat er in het leger hapert aan kennis van land en volk, in het volk aan kennis van leger dient men beide te kennen. Hoevele officieren nu-toestanden, kennen hun land en hun landslieden goed ? Hoevele burgers ons leger ? Men kan een uitnemend kenner zijn van vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde en volkskunde en töch niet deugen voor het werk, dat Vogel ondernam. Zijn kunstenaars -intuïtie heeft hem machtig geholpen. Zonder deze ware het eerste deel van zijn boek, waarin het algemeene volkskarakter eerst en daarna stuk voor stuk de provinciën behandeld worden, wel niet waardeloos geworden, maar toch niet meer dan een handboek met historische, geografische en ethnografische gegevens, die men beter kon naslaan bij Blok, Beekman, Schuiling, Schrijnen. Doch Vogel zette er, met zijn karakteristieken van het volkskarakter in de onderscheiden landsdeelen, zijn eigen persoonlijken stempel op. Een algemeene waarde is hiermee aan het boek verleend en voor onze militaire volksopvoeders een belang gebruikswaarde tevens.-rijke bizondere Het is een boek om wegwijs te worden, om zich erop te inspireeren, niet om van buiten te worden geleerd, niet om -- II bl. 55 brengt het nog even in opzettelijke herinnering — »wetende, dat deze of gene een Fries is,... na te slaan wat op bl. zooveel van „de Friezen" wordt gezegd ". Een boek, dat volk en leger nader tot elkaar wil brengen, dat (bi. 111) het dus „zeer wenschelijk (acht) . . ons leger te ontdoen van het ons volk onwelkome en ook onnoodig irriteerende parade-achtige cachet en dit zooveel mogelijk te vervangen door een overwegenden geest van specifiek algemeen nederlandsch nationalisme". De opmerking is niet nieuw. Maar in dit verband treft zij. Treffe zij tevens haar doel. v. B. LUTHER EN WIJ. Er ligt matheid over het Luther-feest. Althans in Nederland: Luther is nooit van ons geweest. Wij zien meer tegen hem op dan dat hij in ons leeft. Wij erkennen dat zijn daad een tijdvak opent in de geschiedenis van de meerderheid der Europeesche volken, en zijn tegelijk overtuigd dat die bevende ontroering, welke, na eeuwen nog, de continuïteit in het leven eener volksziel verraadt, op 31 October de onze niet rimpelen zal, en die van onze naburen ook niet, met uitzondering misschien van Duitschland. Want Luther, voor de anderen een symbool, is voor zijne volksgenooten te allen tijde een wezen van vleesch en bloed gebleven. Hij was zoo zeer in het bijzonder een Duitscher. Van de Tischreden gaat schier alles verloren voor wie ze niet in het oorspronkelijke genieten kan. Zal er in Duitschland iets, zal er veel natrillen ? De herdenking zal wel niet het verloop hebben van de, bij het vóór den oorlog voortwoekerend historisme, steeds talrijker geworden commemoratiën-in-vredestijd. Geen redevoeringen en gelegenheidstentoonstellingen en gedenksteenen, of zoo er, van zulk lawijt, töch plaats heeft, zal de geest der natie er nauwelijks bij tegenwoordig kunnen zijn. Het heden werpt vragen op van zoo barre driestheid, dat men zich naar geen verleden lang omwenden zal. Tenzij ... . Houdt Luther een belofte in? Reikt hij een sleutel? Kan men zich aan hem optrekken, boven het heden uit, tot den fel begeerden blik op wat, aan gene zijde der trechtervelden, wijder kim omspant ? 1917 IV. 14 198 LUTHER EN WIJ. Als Luther maar niet zoo vol tegenstellingen was! Deze man, die, in Keizer bij 11 Paus de som der Macht trotseerend, alleen dorst staan in het aangezicht Gods, hoe heeft hij zich spoedig geleend, zich moeten leenen, tot nieuwe knechting! Die van de oude de roede borgde; niet, den mantel der chariteit. Hij heeft Rome niet gedood. Het leeft nog; en zegt : zie zijn werk. 1) Luther wordt aansprakelijk gesteld voor veel waaraan zijn geest part noch deel heeft. Beleven wij de crisis van het individualisme, het is er een dat hij grimmig zou hebben veroordeeld. Men kan zeggen dat in de negentiende eeuw velerlei rivieren zijn uitgeloopen; daaronder zeker ook de bergstroom, die aan den hoogen Luther van Worms ontspringt ; geen Augsburgsche Confessie heeft dien kunnen afdammen. Maar die dam is er dan toch geweest, heeft tegengehouden zooveel en zoolang hij kon. Welk een dwaasheid inderdaad, op naam van Luther te stellen alles behalve het Lutheranisme! Luther's slechte kans is, dat onze tijd wel om een gezagsbeginsel vraagt, maar met het zijne niets meer uit kan richten. Als bouwheer stichter van iets nu ten gronde toe vermolmds, wekt hij, als herostraat, den twijfel op van wie niet vergeten kunnen hoe snel en droevig een gebeuren is verloopen, dat begon, de vrijheid in te roepen van het individueel geweten .. . Is vrijheid nog eene toekomstleus? Wij allen hebben ons voor te bereiden op gebondenheid. Vrij, bleken wij elkanders, en daardoor onze eigen, vijanden. Wij zoeken orde en willen ons voegen wisten wij maar, onder welken regel. Het zal er altijd een zijn, die het individueele, het moge zich geweten noemen of niet, onderschikt aan de salus publica. Sommigen zien die verandering tegemoet met enkel hoop; anderen met enkel weemoed. Is het, na zóó lange ervaring als waarover wij volken van Europa nu beschikken moesten, niet het veiligst, hoop en weemoed te mengen? Niet het menschelijkst ? Wij zijn onwillig om, als de kinderen doen, te verguizen wat 1) Hervormingsnummer van Studiën (Nijmegen, Malmberg). LUTHER EN WIJ. wij gisteren aanbaden. Wij wenschen niets uit ons verleden weg, omdat wij weten nu, dat het eenmaal alles noodzakelijk is geweest, alles; — omdat alle vormen waarin eenmaal de menschheid hare zegepralen beleefde, heilig moeten zijn voor een geslacht dat nog altijd niet weet, hoe het aan zin hoogste levenseischen zal kunnen voldoen. Dit eerie bevroedt het: hoe zwaar moet er ook toen geleden zin, eer het leven zóó hoog opspringen kon! Wij kunnen terugdenken aan dien dag vóór Allerheiligen te Wittenberg, aan dien 18den April te Worms, en, in vol begrip van de begrensdheid dier gebeurtenissen, van de onmogelijkheid de oplossing van huidige moeilijkheden elders te zoeken dan in de gegevens van onzen eigen tijd, erkennen dat het hoogtepunten zijn waarvan blijft afstralen de oogfonkeling van dien ernstigen, oprechten, wat onbehouwen Duit schen man, die toen een wereld uitgedaagd, en ze in ontzag gehouden heeft met dat oog alleen. Dat heeft toen een mensch vermocht. Wie vermag het thans? Noch Benedictus, noch Stockholm. H. T. COLENBRANDER. GODSDIENSTIGE REGENERATIE? De wereld, haar godsdienst en haar filosofie inbegrepen, ligt overhoop. Gij ziet nauwelijks meer hoe het geweest is, en nog niet, hoe het worden zal. Dat is niet enkel door den wereldoorlog zoo gekomen. Sinds lang regeert, ook op geestelijk gebied, de menigte, die haar geluk niet zoekt buiten onmiddellijk tastbare resultaten. Succes is haar ideaal; de nuttigheidsleer, tot een dogma verheven, richtte den enkeling en beheerscht de staatkunde. Niet vorstengril: volkerenafgunst heeft ons de wapenen tegen elkander in de vuist gedrukt. Het gemeenschapsideaal werd hetzelfde als het individueele: bezit, overvloed, gemak, genot. De vernieling is gekomen, en luid spreekt het verlangen naar reconstructie. Herstel niet slechts van verwoeste steden, maar ook van leefwijze, van opvoeding, van stoffelijk en geestelijk verkeer. De besten zien dat herstel niet aan voor een louter uitwendig proces; zij zoeken een stuwkracht, roepen om een leid-ster: den Godsdienst. Zij weten, dat het niet om reconstructie in de eerste plaats te doen is, maar om regeneratie. Doch niets zal opgroeien dan hetgeen zijn kiem in het heden zelf heeft, en het heden wordt slechts begrepen uit het jongste verleden. Wat gaf dit te zien aan nieuwen groei? Naarmate de verlichte despoot van den afgesloten tijd, de wetenschap, het gezag der gevestigde godsdiensten had afgebroken, liet zich een zucht naar practisch bruikbare ethische voorschriften ontwaren; naar versterking der zedewet, die het geweken geloof moest vervangen. GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? In Frankrijk, onder den drang van politieke en maat gebeurtenissen (Sedan en Commune) is die-schappelijke beweging begonnen. Renan, Alfred Maury, Scherer, Sabatier waren er de pioniers. Andere landen zijn meer of minder zelfstandig gevolgd; geen waar zich in de laatste jaren merkwaardiger verschijnselen voordeden dan Amerika. Daar vertoonde zich op godsdienstig gebied een strooming die haar leus rechtstreeks aan de politiek ontleent. Zij noemt zich democratisch. Zelfs in de Voorzienigheid wil zij geen „monarchalen" of „oligarchischen" geest meer erkennen. Indien de democratie overal de oudere begrippen verdringt, waarom dan ook niet in, den godsdienst? „De deïstische conceptie van een nu geheel verleden tijd," schrijft Rob. A. Woods,1) „dat God een verafwonende monarch is, zal verdwijnen met het sociale stelsel, waaraan zij haar geboorte dankt; en de maatschappij als een bond waarin elk individu en iedere menschelijke regeeringsvorm een ruim, vrij en voller leven zullen kunnen leiden, zal voeren tot een breeder begrip van God in wien wij leven, ons bewegen en zijn." Deze beschouwing verwerpt het denkbeeld van een eeuwig volmaakt Wezen, waaraan zij geen behoefte meer gevoelt: de groote menschengemeenschap werkt strijdend en zich vormend, door samenwerking en door tegenkanting haar eigen toekomst uit. Evenzoo schrijft de Amerikaansche hoogleeraar Harry Allen Overstreet: „Een door en door democratische maatschappij kan zulk een radicaal standsverschil niet verdragen als dat tusschen een met eeuwige en volstrekte volmaaktheid begiftigd Opperwezen en een menigte, die tot een lagen strijd in onvolmaaktheid werd gedoemd. De God, dien wij ons denken, dien wij en onze tallooze medeschepselen ons voorstellen, zijn wijzelf. En dat is ook niet een God, zooals idealistische absolutisten wel wenschten, in wien onze, onvolmaakte daden in volmaaktheid opgaan, maar een in wien uit een onvolmaakt heden een minder onvolmaakte toerkomst wordt gewrocht. Deze God is in een opzicht in wording, groeiende met den groei der wereld, lijdende en zondigende en zegevierende met haar, een God, die in 't kort de wereld is, in de geestelijke eenheid van haar levensgeheel." 1) Rob A. Woods, A new Unfolding of Human Power. (Studies in Philosophy and Psychology, Boston 1906.) 202 GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? De New Yorksche professor, die voor deze merkwaardige ontboezeming verantwoordelijk is, gelooft, dat deze zienswijze het „snelverdrijvende monotheïsme van een ver sociale orde" zal vervangen; hij is overtuigd dat,-ouderde indien de gedachte aan God behouden moet worden, die niet anders zal kunnen zijn, dan de conceptie van een „met de wereld groeienden God." Het „ U w koninkrijk kome" bidt, naar Overstreet meent, onze eeuw niet. Niet uit ontaarding, maar omdat zij, die steeds meer van den democratischen geest doordrongen is, van een koninkrijk niet weten wil en van een eeuwigen koning niets begrijpt. De wereldorde, aan welke in de toekomst de menschen toewijding, liefde en medewerking zullen geven, moet volkomen en consequent democratisch van structuur zijn. Het koninkrijk van den Vader en het koninkrijk van den Zoon worden opgevolgd door de democratie van den Geest. „American Democracy as a Religion" heette een artikel, eenige jaren vroeger door Thomas Davidson in het International Journal of Ethics geplaatst, waarin de godsdienst zelf geheel op den achtergrond wordt geschoven. Blijkbaar onder denzelfden invloed schrijft in Engeland sir Francis Younghusband: 1) „In het bestaan eener uitwendige Voorzienigheid, die ons schiep, die over ons waakt en ons leidt als een barmhartig Vader is het ons onmogelijk geworden, langer te gelooven... Maar van het bestaan van een Heiligen Geest, die opwaarts straalt door alle bezielde wezens en die zijn volste uitdrukking bij den mensch vindt in liefde en bij de bloemen in schoonheid, daarvan kunnen wij zoo zeker zijn als van iets ter wereld., En hij gaat voort: „This fiery spiritual impulsion at the centre and the source of things ever burning in us, is the supremely important factor in our existence. It does not always attain to light. In many directions it fails, the conditions are too hard and it is utterly blocked. In others it only partially succeeds. But in a few it bursts forth into radiant light. There are few who in some heavenly moment of their lives have been conscious of its presence. We may not be able to give it outward expression but we know that it is there." 1) Within, by sir Francis Younghusband (Williams & Norgate). GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? 203 Wells in zijn nieuwste boek 1) noemt zich volstrekt onge1 oovig aan God als Schepper, doch gewonnen voor een God als Verlosser. Terwijl Overstreet God en maatschappij vereenzelvigt erkent Wells toch een oppergezag. De staat is bij hem instrument gebleven. „It is indeed essential to the idea that God is the invisible king of this round world and all mankind, schrijft hij, that we should see in every government great and small, from the council of the world- state that is presently coming down to the village assembly the instrument of God's practical control." Bijzonder merkwaardig is de poging van Wells, om God in den Tijd te plaatsen („modern religion has a finite God") en niettemin God te zien als eeuwig jong, en voorts als de verpersoonlijking van Moed, Jeugd, Liefde; als een jongen Veroveraar uitgaande om den Dood te verslaan. Zoo schilderden de kunstenaars der Renaissance herculische Verlossers aan het kruis, bloeiende Vlaamsche maagden als de moeder Gods. Het Leven bleef triomfeeren. „Het is niet door Lijden dat God den Dood overwint," schrijft Wells „maar door strijden. Het symbool der kruisiging, de neerhangende, gemartelde figuur van Christus, de smartelijke kreet tot zijn Vader „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten ?" deze dingen strijden met onzen geest ... Wij kunnen het Christelijke kruis niet aanvaarden, of bidden tot een beklagenswaardigen God. Wij kunnen de opstanding niet aannemen als ware zij een terugkomen van een te bitter gevoelden dood ". Maar: „wanneer wij ophouden te vereeren, kunnen wij aanstonds beginnen lief te hebben en te beklagen." Dit nieuwe geloof verwerpt de leer van het dulden. Een Christendom, dat als zinnebeeld een Christus verheft, verrezen en zege voet op een verbroken kruis zou veel-vierend met den meer in den geest zijner vereering vallen. En dan volgt wat verder een onbesuisde uitval: „Voor velen" schrijft Wells, „is God niet meer dan een prachtige fetish. Zij roepen hem aan, zij verrichten bepaalde daden, die een bij uitstek geschikte uitwerking op hem moeten hebben, zooals het opzeggen van gebeden• en het herhalen van grove vleierijen aan zijn adres, of het blind en ijverig lezen in dat vreemde mengsel van joodsche en vroeg-christelijke literatuur, ') H. G. Wells, God the Invisible King. Cassell & Comp. 1917. 204 GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? den Bijbel en meer van dergelijke geestelijke zelfkwellingen; of door den Sabbath vervelend en onbehagelijk te maken. In ruil voor deze offeranden hopen zij, dat God te hunnen gunste in den normalen loop der dingen zal ingrijpen .. . Hij verhelpt ongelukken, geneest kwalen, verzint onverwachte geschenken in den vorm van geneesmiddelen, geld, enz., voorkomt faillissementen, bezorgt winstgevende transacties en bewijst duizend soortgelijke diensten aan zijn kleine kliek van getrouwen. En het heet dat de godheid aldus de vromen voortdurend verblijdt met zulke kleine verrassingen, zulke ruikertjes en chocolaad-doozen." Dat een populair man als Wells zoo schrijft, wiens romans en fantasieën de aandacht van wetenschappelijke mannen waardig gekeurd, wiens novellen over de geheele wereld vertaald worden, bewijst wel, dat een groote menigte in zulk een oppervlakkige wijsgeerigheid smaak vindt. Ik zeg dit met alle waardeering voor het mooie van Wells' boek, dat in den grond getuigt van een moedgevend geloof in het komende. Koninkrijk, waarin ieder onzer zijn plaats heeft te zoeken. De verwerping van Lijden is bij hem kenschetsend voor onzen tijd. Onze tijd zoekt als alle andere ---Geluk, maar vertaalt dit met Genot. Geen zorgen, geen bezorgdheid. Begrensde verantwoordelijkheid van den huisvader, ruimte voor vreugd en vermaak. Jeugdig-schijnen ook op den ouden dag. Haar rechtvaardiging vindt deze wereldbeschouwing ten deele in de omstandigheid dat zij niet individualistisch is. Voorrechten zullen er niet meer zijn, aan ieder worde zijn deel gegund. En wat aan allen wordt toebedacht komt ook van allen. Wat houdt zij vast van het oude? Het christendom. Een sterk geloof in de toekomstige en zelfs in de tegenwoordige werking der leer van Jezus. Kenschetsend voor vele ge schriften van de laatste jaren, die van hernieuwde belang Christus' lessen, Christus' voorspellingen, het-stelling in vraagstuk van Christus' goddelijkheid getuigen is het boek van James R. Cameron. 1) Daarin wordt getracht, Jezus' persoon begrijpelijk te maken voor den modernen mensch. Cameron wil Jezus niet beschouwen als „een uit vele historische 1) James R. Cameron, The renascence of Jesus. London, Hodder & Stoughton. GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? 205 figuren, die verdwijnen in de schemering van een ver ver maar als een persoon die voor de ontwikkeling der-leden", menschheid de eeuwen door een beweegkracht en leider was en is, zooals geen vóór of na hem. Van allen kant vinden wij tegelijkertijd de meening verkondigd, dat in alle eeuwen de ontwikkeling van het Christendom jammerlijk is tegengehouden door de dogma's. In dat opzicht stichtte, volgens Wells, het concilie van Nicea veel kwaad met de opstelling van het leerstuk der Drieeenheid hetwelk Christus niet had verkondigd. En de bekende Amerikaansche prediker R. W. Trine verklaart dat eerst in de laatste halve eeuw de wet van oorzaak en gevolg aanvaard wordt, die ons bevrijden zal van mythe, willekeur, en op blind geloof steunend gezag. 1) Voor den dogmatischen godsdienst ziet ook hij in de plaats komen den godsdienst van den Geest, het werkelijke Christendom. In de woorden van Christus, die, zegt hij, dikwijls zoo wondervol verduidelijkt worden door zijn levens wandel, vinden wij veel dat het Christendom tot-handel en dusver niet gaf en missen wij sommige dingen, die men ons geleerd had, erin te zoeken. Het heerschende Christendom was te veel de formuleering en traditie van vroegere beschouwingen en meeningen, was te vol van dogma's over Christus, inplaats van te zijn de leven-gevende, de het levenrichtende waarheid, zoo eenvoudig en duidelijk door hem uitgesproken. Trine verwijst naar de groote belangstelling die in alle landen ontwaakt is voor alles wat met den godsdienst in verband staat en hoe men in het kerkelijk Christendom over de geheele wereld aan het vragen en wijzigen is. In het denken der menigte en haar opvattingen vertoonen zich groote veranderingen; de oude vormen breken en de dingen kunnen niet weer zijn zooals ze waren. Het Christendom heeft niet gefaald, maar het kerkelijk geloof past niet meer voor het tegenwoordige menschdom. Trine onderschat het verleden niet; de ladder, langs welke wij opgeklommen zijn. Maar een wonderbaar zich ontwikkelende wetenschap heeft ons een heel eind voorbij de eeuw van mythe en bijgeloof gebracht. 1) Ralphe Waldo Trine, Uit het innerlijke licht. Vert. H. Gast, bij W. Hilarius Wzn., Almelo. 206 GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? Het moderne begrip van den godsdienst als dienst der menschheid heeft Wells uitgewerkt in zijn hoofdstuk The primary duties. Zijn God heeft minder van een universeele coöperatie of broederschaps-centrale dan die van Overstreet. Het Rijk van den Zoon is nog niet voorbij. Integendeel is Wells zeer sterk van den Christusgeest doordrongen. God als Christus of Verlosser stelt hij tegenover God als Natuur of als Schepper: den inmost-God tegenover den outward-God. Het geloof in dien God zal, zegt hij, zich in een halve eeuw over de geheele wereld verbreiden. Ieders taak is aangewezen. Service and service alone is the criterion that the quickened conscience will recognise. Wie tot het inzicht is gekomen en zich vreugdevol aan Hem gegeven heeft, moet onvermijdelijk bereid gevonden worden, zijn krachten te wijden aan de taak, welke wij tezamen met Hem hebben te vervullen, zijn uiterste best doen, om kennis, orde en waarheid te bevorderen, te strijden tegen overschilligheid, ver wanorde, wreedheid, ondeugd; tegen „zijn en onzen-spilling, vijand in elken vorm, den dood allereerst, bovenal in onszelf, maar ook in het menschdom", en de komst te bevorderen van zijn werkelijk en zichtbaar koninkrijk over de geheele wereld. Zoo moet dan „de theologie nieuw opgebouwd worden." De grondslag is de oude en het nieuwe is niets dan ons beter begrip van den Christelijken geest. In dezen tijd, schrijft Trine, werkt Christus' geest wonderbaar overal in de hoofden en harten der menschen. Jezus komt weer in eere en een groot bevrijdingsproces is in wording. Of wij volkomen in staat zijn, het te bevatten of niet — we staan midden in een nieuwe, groote Hervorming, van niet minder beteekenis, niet minder grootsch dan eenige hervorming in vroeger tijd en van oneindig wijder omvang. Ze is nog maar de voorloopster van een groote geestelijke christelijke, zoo ge wilt -- Renaissance, die het meest gelijken zal op de tijden van het eerste Christendom, maar veel rijker zal zijn aan begrip, kennis en invloed. Ziedaar Christus' wederkomst. Velen, wier geloof hun heeft begeven, zoeken in een nieuwen godsdienst van maatschappelijk werk troost voor hun verlies. Een uit velen die deze meening uitspreken is de gravin van Warwick in het GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? Hibbert Journal 1). De wereld zal, zegt zij, de tempel zijn, voor het werk en den eeredienst der nieuwe religie, en Christus' wederkomst niet anders dan de volkomen aanvaar goddelijke beginsel door een herboren wereld.-ding van het Hoe lang die herboorte ook nog moge uitblijven, boeken als die van Wells en Trine, van prof. Leighton, 2) prof. Mathews 3) en prof. Rauschenbusch 4) en zooveel andere geschriften, vóór en tijdens den oorlog verschenen, getuigen van een ethische ontwaking en een godsdienstige belang hoopvol en jong. De vernieuwde ideeën zooals ze-stelling van over den Oceaan tot ons trachten te komen, zijn bovenal practisch. Zij schuwen het Heere! Heere!, eischen de daad. „Hebt gij mij lief, weid mijne lammeren." Geen zelfnarcose, waarmede wij ons in een staat van vermeende heiligheid brengen, bedwelming zóó groot, dat wij er in onze voortreffelijkheid niet om denken, 's Hemels wil te doen. „ Geen dier," schrijft Jordan 5) „leeft voor zichzelf alleen of wordt geduld, wanneer het alleen voor zichzelf leeft. De Natuur maakt de hommels af. Zoolang niet de mensch geleerd heeft, te leven om te geven en zich daarin te oefenen, te werken voor anderen, te denken en plannen te maken voor anderen, te leven voor anderen, zich voor anderen op te offeren en niets voor zichzelf te behouden, eischt de Natuur zijn vleesch pond bij pond, totdat er niets meer overblijft dan een fossiel... Al uw geleerdheid, succes, ontdekkingen, gelukkige oogenblikken, gezegende ervaring vinden eerst hun rechtvaardiging, wanneer gij het hart der menschheid hebt geraakt. Onze handen mogen alles verliezen wat wij geven ons hart verliest niets. Jong is deze beweging, èn om haar kijk op Leven en Wetenschap, onbekommerd als zij is om het schon dage 1) July 1917. Reconstruction. The new religion, by the Countess of Warwick. 2) Jesus Christ and the Civilization of Today, by Joseph Alexander Leighton, professor of philosophy in Hobart college. — Macmillan 1907. 3) The Church and the Changing order, bij Shailer Mathews, professor of historical and comparative theology Chicago. — Macmillan 1907. 4) Christianity and the social crisis, by Walter Rauschenbusch, professor of church history in Rochester theol. seminary. — Macmillan 1907. s) D. S. Jordan, The religion of the sensible American. Hibbert Journal. July 1908. 208 GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? wesene, alsof niet haar wijsheid in de oudste documenten der menschheid ware terug te vinden — èn om haar zelfvertrouwen, haar geloof in de mogelijkheid, onder leiding van het goddelijke in den mensch, de komst te bevorderen van een gelukkiger menschdom, beter toegerust tot den strijd tegen de dommekrachten der stof. Hoe jeugdig, bij het naïeve af, is niet die Amerikaansche geleerde, die van geen „standsverschil" tusschen God en Menschheid weten wil, maar die, atheïst als hij is, toch weer pour immoler une victime il faut bdtir un autel! een godheid opstelt. In herinnering komt hierbij de zoo juiste opmerking van Barth 1) dat geen enkele godsdienst, hoezeer ook fliosol'isch atheïstisch, het zonder god kan doen. Telkens treft het, hoe weinig eenheid van voorstelling er is; hoe onscherp belijnd en onvast van vorm de godsdienstige begrippen worden aangegeven. Liefde en actie ziedaar den geheelen godsdienst van den Amerikaan, die, als hij God een aandeel in het bestuur van het Heelal toekent, toch minstens een even groot aandeel voor den mensch verlangt! De mensch zal zijn lot in eigen hand nemen. De maatschappij wil meer wezen dan een inerte grondstof, die door den wil van enkele weinigen of een enkele gekneed wordt. Zij is actief, aanvaardt de zorg voor zichzelf en is zich haar strijdkracht bewust. Wat zal er uit dit alles groeien? Wat zal er worden van zooveel mooie, al is 't niet nieuwe, dikwijls ware, schoon vaak naïeve, oprecht het goede zoekende en in het goede geloovende beschouwingen en predikatiën ? Zullen al die verspreide krachten iets uitwerken, zullen er daden uit voort wellicht ten bate van de eenheid van godsdiensten ?-komen, Geen van al die zoekenden schijnt wegbereider. Geen van al die herauten, hoe ook hun stem weerklinkt, geeft den indruk, met den profetenmantel te zijn omhangen, minder nog, bestemd te zijn als Hervormer op te treden. Breed is hun blik; zij zien de nooden der menschheid en zien juist wanneer zij meenen dat menschenliefde die kan lenigen. Maar is algemeene menschenliefde niet een te vaag begrip zelfs voor hoog-ontwikkelden ? Is het gevoel der menschen eenheid tegen de vuurproef, waaraan belangzucht het bloot 1) A. Barth, Les Religions de 1'Inde. GODSDIENSTIGE REGENERATIE ? stelt, bestand ? Zal de nieuwe godsdienstige geest het winnen op de vijandige machten: de moderne nijverheid, het stadsleven, de haast en opwinding, die daar het gevolg van zijn, de divergeerende krachten in het gezinsleven ? En hebben zij, die de nuttigheidsieer tot dogma verhieven, de nooden gekend van het menschelijk hart, dat aanbidding zoekt en in een dienst in de Notre Dame meer stichting vindt dan in alle predikatiën ? Jeugd ? Hoop? oop ? Er is een algemeen verlangen, er is een wijd verspreid vertrouwen: na den oorlog komt een nieuwe, een betere tijd. Pas op! Ook de dronkaard denkt: nu is het nog kermis, met nieuwjaar begin ik een nieuw blaadje. Er is ook een jeugd van den ouderdom. Er is een nagroei die den landman geen vreugde geeft, daar hij weet dat ze den winter niet haalt. H. S. M. VAN WICKEVOORT CROMMELIN. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. VIII. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 19 Maart 1914. 1) Mijn beste Herman, Wij danken u allen van harte, eerst om uw briefje van vóór vijf dagen dat ons het bezoek van Paul Mornar aankondigde ; daarna om dat bezoek-zelf. Paul is hier nog geen drie volle dagen geweest; wat wij van hem verwachtten heeft zich helaas niet voorgedaan. Om het even: uwe tusschenkomst liet ons toe, onzen plicht te doen, of wat wij daarvoor houden, al zij het voorloopig zonder resultaat; Paul brengt het misschien tot nadenken; van een andere lucht te hebben ingeademd kan een beslissenden keer geven, wie weet, aan eindelijke inzichten: Zoodat ook hij u wellicht eens dankbaar te zijn heeft. Maar wat is Paul veranderd, Herman! Ik bedoel natuurlijk alleen naar het uiterlijke. Want moreel ... Eene crisis loopt, op zijne jaren, meestal in eene loutering uit: voor mij heeft Paul niets van zijne sterke en schoone innerlijke krach 1) Herman heeft zijn brief, aanvangende Gids 1917, III, 193, verkeerd gedateerd: men leze daar 8 Maart voor 8 Mei, en schrappe het Erratum op blz. 192 der October-aflevering (N. v. d. R.) DE LEEMEN TORENS. ten verloren. Toen ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en , aan Paul's moeder ging mededeelen, moest ik onderweg weer denken aan wat gij eens schreeft: aan de meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend onwerkelijk zijn zou. Als telkens, en nu weer na de smartelijk-vormende levensperiode die hij, naar ik hoop, weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkig beschouwer er hem ook dezer dagen, dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, — neen, Paul is geen ijle droomer; hij weet heel goed wat hij wil; meer: hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en... is het zijne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag-klaren horizont ? Steeds heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed: middelen van een artiest, ik geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren, na eene doorzakking die maar al te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine in Mireille ? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik: eene wonderbare kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en om boette, bij de blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt Paul met deze buitengewone voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog vertelde Benedictus d' Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren —, honden en katten, , vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende: hij dwong ze, zonder voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en roste ze daarna af, 'of hij ze om hunne gehoorzaamheid straffen wou ... „Een wreedaard !" meende Benedictus; misschien alleen bij nature een heerscher, meende ik bij me zelf. Doch,. waar Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou, een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het past of noodig is, zijne beste krachten pleegt. te wijden aan het verwijderen, zoo niet slechten er van 212 DE LEEMEN TORENS. wat den eigelijken bouw ter schade komt, , ziet zijn zoon Paul, die weliswaar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere werkelijkheid is dan zelfgevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor eeuwig ineen kon doen stuiken ? : Paul, door Germaine's schoone oprechtheid, door het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zijne, deze die haar weer op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten. Ach, mij beste, ik weet het wel: er is helaas nog eene andere werkelijkheid: er is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt Paul's aandrift. Hij is heb ik het van aanvang af niet gevreesd? — hij is de gevangene van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die niet te temmen blijkt. Dat hij het is, ten slotte, de getemde ? Helaas, Herman! Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme werk tegen den avond binnengekomen. I k ontstelde. Heeft-kamer, hij het gezien ? Ik hoop van niet: ik zat tegen licht. Maar de doffe schemering gleed over zijn gelaat, zijn zenuwachtig glimlachend gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden, naar vooral meer levensverzadigd, en na welke ervaringen! Hij zag er verarmd, versloft uit: een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd. Het was mij of hij confectiekleêren droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen hij naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar begoochelingen : onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiter DE LEEMEN TORENS. 213 lijkheden naar hetgeen wij weten van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij waarschijnlijk in werkelijkheid was; nog wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem 's anderen daags weer veel gewoner vond; al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan zelfde illusies leed, ook Paul 's moeder. En moederoogen zien anders bijzonder klaar. — Jk ben maar eerst naar u toegekomen", sprak Paul, een beetje gedwongen. „Och ja, nietwaar? En... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken". Hij zei dit laatste vlug en in één adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop zijne nerveusheid. „Gij, mijn vriend ", vervolgde hij; hij drukte op het woord vriend, en wasverteederd - in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden. Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam. -„Ja, ik wil wel iets gebruiken", antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod. „Port? Goed! Mij om het even. „Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had. ,,En-ne... hoe is het met uwe moeder ?" Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk, na de noodige inspanning: „Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij ..." Hij maakte een afwerend gebaar. — „Neen," zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. „Neen, heusch. Wij zijn allen zéér blij. Geloof maar niet, dat. . — „Ach neen", meende hij, weer wat korzelig. „Neen, begin daar maar niet over". Hij wreef over zijn voorhoofd. „Nu nog niet". En stiller: „Vooral gij niet". Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman: zij hinderen mij als... nu ja, als komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan: -„Hebt gij dan werkelijk kou, jongen ?" -„Ik ?" verwonderde hij zich. En dan: „0 ja, dat zitten in 1917 IV. 15 214 DE LEEMEN TORENS. den trein, en dan die ergerlijke tram met al uwe lawaaierige Gentenaars !" En ineens lachte hij hoog, zoodat ik ook lachte. -„Neen maar", zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, „denkt gij dan dat ik dat reisje pleizierig vind ? Herman Teirlinck heeft aangedrongen. Gij kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me•zelf zitten overtuigen dat ik daarin goed deed. Maar nu weer. .. „Komaan !" viel ik hem bemoedigend in de rede. — „Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten !" Hij haalde. de schouders op. En daarop, zeer bewust en moeilijk gewillig: „Maar stel u eens in mijne plaats!" En hij lachte weer, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een paar nieuw-aangekochte boeken, zeldzame 18d-eeuwsche uitgaven met plaatjes. Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen. Nochtans was de aanvankelijke gene nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen, ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche vrienden. Ik leidde 't gesprek zóó, dat er wat vuur in kwam. Met eenige onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet hoe hij daar in te vangen is, zich-zelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de opwinding inzakken ging gij kent de ijle holten die daar op volgen! — onderbrak ik hem met een zacht, overtuigend gebod.. -- „Paul", stelde ik voor, „gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen stoornis. En wij soupeeren in de stad." Hij aarzelde even. -„Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij? De stad is mooi, in dit seizoen, 's avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch?" Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde dat ik het wist. Hij antwoordde mij: -„Als het u pleizier doet !" Maar ik zag dat hij schroomig aan het eigen pleizier dacht, en... aan vroeger. Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder. — „Ha, kwáperte !" verwelkomde zij hem van uit haar DE LEEMEN' TORENS. leunstoel, terwijl ze hem hare armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei als een windveeg over een broeiërige middag; „hawel, gij verliest uw tijd niet, gij, naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karel: hij heeft ze waarachtig noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen !" Paul kuste haar op beide wangen. -„'t Is niet dat ik u raad wil geven!" zei ze wat bezadigder. „Want wie zijn ... broek verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant... — Paul, jongen, pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee kerken: gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen; raad, maar ... Marcus; enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik: de hond zijn staart is immers óók gekomen, en te vroeg getrouwd, te laat berouwd !" En tot mij, 'of ik der Onghena's een medeplichtige was: -„Il faut cependant que jeunesse se passe," zei ze bruusk, als een aanklacht.. . De vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er mij van harentwegen aan ver moest. Ik moet zeggen dat zij op Paul een tegen--wachten overgestelde uitwerking scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtig-rose over de gladblinkende huisgevels, verblankte de straat. De pasaangestoken lantaarnlichten stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geurendoorbeefde atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte: dames ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, minzieke naaistertjes waar oude heeren achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van een nieuw seizoen: een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de óm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tinteiingen, onder een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen komt. Ik merkte 216 DE LEEMEN TORENS. dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen mee, wier massa dringender werd naar 't latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul keek veel rond: 'of Gent hem eene onbekende stad was. Jk weet niet," zei hij mij plots, „maar het is of ik lust had iets te doen, --ik weet niet wat." Ik stelde hem voor, Lodewijk de Koninck te gaan opzoeken: ik wist dat het zijn Bodega-uurtje was. „Neen, neen !", protest: erde Paul, haast guitig lachend, „niet bij De Koninck !". Ik verbaasde mij om zijne jool, waar ik geen verklaring voor vond. Nochtans deed die jeugdigheid mij aangenaam aan., Maar dit duurde niet lang, waar Paul ineens in eene zwaardere mijmering verviel. Het etensuur naderde. ---- Reeds?" vond Paul, die in de straat ging omkijken 'of hij ze noode verliet, 'of hij er iets zocht, 'of hij er iets verwachtte. „Nog een straatje omloopen dan?" vroeg ik, inschikkelijk. „Ach, wel neen, nietwaar, wel neen!" meende hij, doffer weer, en als ontmoedigd. Dit alles was wel wat romanesk. Ergerde mij echter niet: ik was als een verpleger die zijn zieke rondleidt, dezes nukken met zorgelijk 'medelijden verdraagt. Er moest nog zooveel gebeuren, voelde ik! En... wie was er beter op voorbereid, Paul of ik? Ik gevoelde mij niet sterk, dien avond... . Wij vonden in een stil restaurant een hoekje waar wij goed rustig konden zitten. „Dat voorjaar!" zei Paul, en wreef over zijne beengin. Ja, de vernieuwing," antwoor dde ik zonder bijbedoeling, die eveneens de blijde wriemeling na ons anderhalf uurtje wandelen in mijne kuiten gevoelde. Paul knikte ernstig, en zei met eene zuchtende opzettelijkheid: „De vernieuwing." Nu was ik eenigszins ontstemd, met de vreesachtigheid dat wij dan toch zouden gaan spreken over... Maar de gerechten werden aangedragen. Paul at met groot genoegen, zag ik. Ik moet zeggen, dat ook ík nu honger ging gevoelen. Bij den koffie en de sigaren, nam hij, nadat ik zijn aangezicht bij trager eten stugger had zien worden, een besluit. -- „Karel," zei hij ineens, terwijl hij met gespannen aan DE LEEMEN TORENS. dacht zijn koffielepeltje bezag, „ik heb uw expressebrief aan Herman Teirlinck gelezen. Voor de gevoelens die er uit spreken en die hem u hebben ingegeven, ben ik u van ganscher harte dankbaar." Dat klonk haast koel en heel deftig. Bedremmeld wilde ik tusschenkomen. Maar hij lei zijne hand op de mijne, zag mij vlak, doch vol diepte in de oogen, en vervolgde: „Van ganscher harte, ja. Maar ... Ik zal niet zeggen dat ik buiten de meeningen van mijne oomen niet kan," en hij glimlachte met eenige bitterheid, terwijl echter zijne blikken hun warmen fluweelglans terugkregen. „Hebt gij echter één oogenblik kunnen denken, dat ik werkelijk verloren zou gaan?" Ik wilde vragen: „Hebt gij daar dan zélf niet voor gevreesd?" Hij raadde het. Hij vervolgde: -Jk weet wel, natuurlijk ... En nu nog ben ik niet veel verder dan het zoeken naar rustpunten, naar steunpunten .. . Ja, een steentje, nietwaar, dat over water keilt, het water even scherend raakt om verder te kunnen wippen.. . Hewel, ik heb zelfs nog dat water, dat Onvaste water niet gevonden..." Hij wreef over zijn voorhoofd zooals hij pleegt te doen: -„ Gij ziet dat ik oprecht ben," zuchtte hij. „Maar geloof mij: ik heb niets opgegeven. En ik voeg er aan toe: ik wil niet, dat ik in iets verminderd worde." Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging : — „Ziet gij, dat heb ik dan toch reeds verwonnen. En denk nu maar niet dat het zoo weinig is. Om me-zelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij 't beproeven van de draagkracht eener vout: drukken op den sluitsteen. En, ik heb er op gedrukt, op mijn sluitsteen, geloof mij,.. . tot ik er anderen bij zeer deed..." Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten: --„Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karel. En gij weet hoe ziek zij nu is, door mijne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden. Ik 218 DE LEEMEN TORENS. moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij," hij schudde zijne zwarte lokken: -„Nu, wéét ik het. . . " Weêr zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine's toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelf bewustheid, stak Paul weêr zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm: -„Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En... nu nog, nu nog. Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blankenberghe: gij herinnert u. Wij waren nog echte kinderen. Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld ging verzetten. En sedert dien... Nu is het de wereld, die. .. Zij is aan de beterhand. Maar 't kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo goed geweest voor haar, voor ons allebei, Karel. Ik ben haast beschaamd .. . Eigenlijk had niemand moeten weten... " Hij haalde de schouders op, ontmoedigd: — „En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken, ja... Maar... Er zijn immers dingen die.. . " Hij zweeg, en verzonk in gedachten. Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van.., weet ik, Herman? -„Neen, Karel," zeide hij, met meer beslistheid. „Er is maar dat ééne : mij niet verminderen, want: het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van — Germaine..." Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog een bénédictine in. Hij mompelde „Dank u." En dan, plots, met een gebaar of hij alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem: „Maar wat heb ik vernomen van Arnold d' Haeseleer ? Constant heeft mij daar iets van verteld; maar ... gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar? Arme meisjes, feitelijk allemaal !" Het was de verademing: ik vertelde in 't lange en breede, en, merkte ik, buiten alle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijite zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot belangstelling. De kille nachtwind die, toen wij buiten DE LEEMEN TORENS. 219 kwamen, ons langs het gezicht sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe. Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als normaal geworden. Toen hij echter 's anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in zijne bewegingen, die koortsige geestesonbevangenheid welke ons een slapelooze nacht kan schenken, dat hij weêr ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot. Hij zei schertsend: -- „En nu gaan wij naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar ?" Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed daarop gemaakt-barsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij tot in het minste wat hij zei van eene luciede en doorschijnende, klare en kille scherpte. Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met verende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die naar hunne bezigheden spoeden, stroeve, verstoorde gezichten: dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen. — ,, Gent, stad der vrijheid !" meende hij sarcastisch. „Allemaal een gezicht of zij ter dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven wonen, Karel. Alle torens hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel torens, en gij waant ze zoo vast dat gij er zelf de gevangenen van zijt. De Gentsche doem! ja, men moet hier een gewillige ziel hebben ... of een hond zijn!" -,,Of: er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige torens doen," viel ik, eenigszins gepikeerd, in. „Eene stad der vrijheid: gij hebt het zelf gezeid, Paul. De muren druk vlerken vast tegen den rug: te grooter de lust om-ken u de ze uit te slaan. En als men ze uitslaat ... " --„Maar gij slaat ze niet uit, neem mij niet kwalijk!" 220 DE LEEMEN TORENS. En Paul schokschouderde. „Een klein en krenterig bestaan, of: de lucht der „serres chaudes" waarin gij-zelf u opsluit. Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon zijt! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap ?" Ik antwoordde niet. Hij vervolgde: -„Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht aldus te spreken. Hewel: nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen ... " Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan 't naderen waren van d'Onghena's, zette hij half mompelend zijne gedachte voort: — „Ja, ik weet: de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie; het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nog „kopjekrabben" te hooren brauwen ... Ik onderbrak hem, gebelgd: -„Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk: dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u dan een hart voor zonder herinneringen? Hewel, ik geen huis waar de schim der voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem van die schimmen." Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien. Toen wij aankwamen, vroeg hij: -„Wilt gij maar aanbellen ?". Ik bezag hem: hij leek groen van kou, en, schraal, bibberde. Toch lachte hij mij toe... -„Mijn zoon," ontving hem bisschop Marcus, plechtig en met een ietwat gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar monsignor d' O nghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk : „Mijn zóon;" zoodat Paul het hoofd bukte. De prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam ICE LEEMEN TORENS. hij mij, binnen de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golf haren waren zilver, blinkend-zilver onder het paarse calotje. Hij lei zijne twee handen op Paul's schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het voorhoofd. Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neergelaten. Terzijde, maar naar hem gewend, ging ook de bisschop zitten. Wij zwegen allen een langen tijd. --„Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul," begon Marcus, zacht. „Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij: Paul?" Deze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van Marcus' gelaat weer doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug. — „Non sum dignus ?" ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna: — „Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen rechter, en wil zelfs geen raad zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja: begrijp,-gever Paul. Omdat... ik u lief heb." Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf: -„Dicarnus bona verba ;" en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid: — „Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste leu- gens waar wij onzen gemakszucht mee plegen te paaien: die van de schoonheid der jeugd. Is het ook u niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd niet opgevallen, dat de jeugd niet schoon is, — eerder onhebbelijk, aangezien onvast en vol tegenspraak, zonder een bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt, der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid? Schoonheid, die toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan Onvoldaanheid, zelfs na 't sterkste, echtst-gewaande genot ? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons werkelijk toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen 222 DE LEEMEN TORENS. wij al wat ons nog met de kindsheid verbond: de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige begoochelingen, de eenige torens die wij ons beijveren af te breken! Vooral gij, vooral ' dezen van uwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar 't Allerhoogste en 't alleruiterste, . en was het niet tot een gebed, dan was 't tot eene uitdaging. Herinner u het kwartiertje dat Musset's held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen! Toen echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien wei omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking, die zij niet eens voor zelf-beperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne vernederende positiviteit fier. Liever één vogel in de hand dan tien in de lucht: en --zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij, alleen gelijk hadden, geheel den hemel van schoone vogelen te ontvolken. 0, zij werden mooi beloond, de apostels van het geluk der relativiteit! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven ? : de ontkenning, de negatiezonder- meer, bij dezen die hunne onmiddellijke leerlingen, hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun duurste bezit: Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd: hunne negatie wordt dan, eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, een terugkeer immers tot in haar soort eene volstrekheid. Maar de anderen en de - meesten? Het cynisme hunne amoraliteit : welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte, waar alles immers volgens hen in vallen moet ! En zij zijn het die, bij gebrek aan ideaal, brallen van levensrecht en machtswil: positieve leuzen, deze, waar zij onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zij, de bazuinende herauten van de schóóne jeugd, die immers in zich nog de grootste genotskracht bezit!..." Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij lei zijne hand op Paul's knie: DE LEEMEN TORENS. --„Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule herinneren: „tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos dans une chambre". Schud maar uw hoofd niet. Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer kan besloten liggen, en dat de vaststelling ,der ontoereikendheid van de bekende natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijk bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist-heid een metaphysischen zucht, een zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat gij het niet bewijst, en.. . in elk geval niet dan beschaamde metaphysici zijt. Wat geeft u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust — en die sluit ge zelf buiten! , de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning: savoir se tenir en repos dans une chambre ? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit, de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te bouwen uit de zelf-neêrgehaalde materialen van uw hoogmoed? — 0, wat moet gij lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooral, gij die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en... nog het dak niet hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener leelijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen ! ... " Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid. „Geloof mij," ging Marcus voort met vaderlijke mee warigheid, „geloof mij: ik wil u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zelf gekozen besluit. Ik nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al begrijpt gij beter dan elk ander- dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar --ik kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden, waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw temperament waardig, en daarom zullen wij er niet om klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in haar-zelf-bij- God : om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel 2244 DE LEEMEN TORENS. elders zoekt, en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levens schoon hebt gekozen, alle verschijnselen en-voorwaarden tusschengevallen in u hebt opgenomen om er niets dan ideaal van te maken. Dat is het rechte niet, maar... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht van maken zou ; en dan: onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen ; de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af: wat moet ik doen ? Gij hebt nog uwe verbeelding, Paul: heerlijk potentiëel ! Maar... duizelingen moet men niet zoeken, nietwaar ? : dat hebt gij al geleerd. En vooral niet: verbeelding tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij bemint Germaine nog" (de bisschop bloosde), „en dit is voor 't oogenblik uw plicht. Helaas, die plicht, een christenplicht !, kan reeds eene veroordeeling van uwe vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij ? En dat gij ze werkelijk bestendigen wilt ? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging: haast u dan, jongen, haast u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het waarlijk aldus blíjve, gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt leeren twijfelen ! Want... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en bewijzen zouden ! ... Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe Germaine... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij zult bij u-zelf gaan pleiten voor haar, de gronden gaan zoeken die... En zijt gij zoover gekomen, mijn jongen, zonder het voldongen feit dat gij door een huwelijk de zekerheid, de levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dan..." Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan: — „Ik wil niet verminderd worden; ik wil de vrijheid die.. . stokte het schor door de wachtende ijlte. — „Pas op, Paul, pas op," vermaande nu streng de bisschop. „Vergeet niet dat wij vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons ver gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt."-mindert, zooals En zachter: DE LEEMEN TORENS. Jk smeek u, Paul: denk na. Nog houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort gij, ik weet dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet daar de eenigmogelijke oplossing. I k herhaal het: ik zou mij schamen -één oogenblik aan uwe eerlijkheid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. -Ik ben dan ook overtuigd dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zeilgekozene bestemming : Germaine's geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het van zelf dat gij uw eigen ongelukkig maakt. Tenzij gij háár tot onwaardigheid dwingt en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding : het geluk dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen. Maar neem mij niet kwalijk : dan zou ik moeten walgen voor u." Hij zweeg, en wij. voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen medelijdend maar vorschend op Paul gericht. Deze dorst niet op te zien, bij beurte rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij: „ Oom, mag ik mijne moeder niet zien ?" Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting. -„Maar waarom niet, beste jongen !", deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had, Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges' kamer, waar ik ze volgde. — Deze zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduurwerk. In die kamer was het groen-donker: alleen de witte vlek van het zedig-gedekt beddeken. Toen wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen 't witte licht aan der tullen gordijnen. Zij slaakte een nauwelijks gesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open. Daar, op haar verhoog, de witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd. Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. --Ik wilde mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen: „wij moeten blijven ", en leidde mij de diepe donkerte der kamer in. Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten Paul en zij naast mekaar. Paul had opgehouden te schreien: met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die bleef snikken in haar zakdoek. Hij was 226 DE LEEMEN TORENS. bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij geheel. Hij nam zijn moeder's kleine, kleine hand van vóór haar aangezicht. Hij vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast: — „Heb ik u verdriet gedaan, mama?" Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde: -„Mijn jongen ", en nu weenden ze beiden zacht... Eindelijk vroeg Marie-des-Anges: -„Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen ?" En toen Paul mismoedig geschokschouderd had: — „Ach, 't is waar: als de kinders groot worden... " Er duurde en woog eene donkere stilte. Marie-des-Anges vroeg : -„En... hoe is dat gekomen ?... Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk niet... Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar ?... Ach, hadde ik maar kunnen weten.. ." Zij zuchtte diep, lei hare twee handen in Paul's mouw vast. -„ Gij zijt vermagerd jongen. En... hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan uwe oomen... Of aan Karel?" (Ik voelde wroeging.) „Uw vader heeft het zoo druk met zijne zaken, nietwaar ... Wij hadden misschien ... En van Cornelietje hebben wij óók zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken..." Zij verzonk in gepeins. Dan: —. „Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er is bouillon... Wilt gij niet ? ... Het zou u nochtans goed doen... Verzorgt gij u goed te Brussel?" En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten: -„En, vertel mij, jongen," zij aarzelde: — „Hoe ziet dat meisje er uit? Is ze braaf? En... houdt ze van u?" Zij was bedeesd • in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen ? Zijne moeder suste: -„Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg? Jongen, uwe handen gloeiën ... " Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat. --„Gij verstaat wel, mama. . . " meende hij; maar hij ging niet ver er .. . DE LEEMEN TORENS. Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nü nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets doen kon), ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig toe, en dronk met gulzigheid. ) Hij vroeg mij: „Zullen wij alléén zijn aan tafel, vanmiddag ?" gToen stelde ik voor, weer in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij aan met een soort gretigheid. Wij waren niet lang thuis toen, in den reeds-laten namiddag, Arnold d'Haeseleer aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte. Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in mijne werkkamer: een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen, gele Paaschlelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook. D'Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen die ons aller belangstelling hebben: muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook Germaine ter sprake kwam? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte, misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken. Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoog-rood, verontschuldigde hij zich: -,,Ha, had ik dat geweten, had ik dat maar kunnen voorzien !" en met een groot, ontmoedigd gebaar: -„Dat vrouwvolk!" Paul weerhield zich niet, haast-ondeugend te lachen. -„Les passionnés auront vécus," citeerde zuchtend-diep -zinnig de bleeke d'Haeseleer. --„Tu quoque?" verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde.. . De avond kwam. De vrienden gingen heen. Bij 't afscheid zei me De Koninck in 't oor: » Paul heeft de liefde gekend: hij kent de vriendschap niet meer." Dat spijtige woord trof 228 DE LEEMEN TOR ENS. mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke, weemoed-zwangere ijlte. Paul was weer kommervol-ernstig geworden. -„Ik zou nog wat willen loopen," zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen: Jk gloei ..." Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede: langs modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als gestold bloed. Boven ons een uitgevreten-smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten of tegen-den-wand-leunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden, hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze loomheid. Een lantarenaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans, die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel den ingang der straat, als de Macht-zelve ... Wij drentelden verder; de hobbelige keien, ingezakt naar 't midden van het pad waar de inktbrei der riool. kronkelend door bewoog, zaten samengesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen aldoorsmallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op straat. Een bocht om, stonden twee vrijërs tegen elkander aangedrukt, en wij zagen hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een roodlichtend kroegje 't gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stik-geur van roet en azijn. En plots woog over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw van roet, geheel het Craven-steen .. . Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild ? .. . Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had geen honger. Hij dronk nog slechts een groot glas water in één teug leêg. Daarop ging hij naar bed... -'s Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens- Laethem. Op aanraden van Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te ontmoeten. Deze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het DE LEEMEN TORENS. gewone voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die... Maar wat zal ik u daarvan vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven heeft ingeblazen? Hoe het weze: de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht, en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey's komen van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goele, den ongeluk krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperen-kigen, gezwollen hand akwarellengerei droeg. Benedictus — reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele kilometers van de stad geraakt , trad op ons toe met d'Artagnan-prxstantie ; koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn doorgezakte beenen de Goele. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen: Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker uitzag dan den vorigen dag: een bad en de frissche buitenlucht hadden hem opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant aan te pakken: zijne aristocratische darneshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt. En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goele verschafte voldoende zekerheid, dat wij van sermoenen verschoond zouden blijven. Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan 't snappen : -Of ik weêr akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. De koe geeft ons melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij ? Ik kan er niet méér van krijgen, en ze zijn toch allemaal op voorhand verkocht .aan den professor van psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléén. Begrijpt gij ? Groen is rood, nietwaar ? 1917 IV. 16 230 DE LEEMEN TORENS Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk: vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een ietsje laque carminée : groen, zeg ik u. Want laque de garance is veel te duur." Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul onder luid schallend: -nam, „Er is maar éene waarheid: die leeuwerik, daar, die levenszat de lucht instijgt. Zie me die lucht, jongen: om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen, loodrecht? Maar zal hij niet weêr klimmen, aldoor maar klimmen ? Klimmen, jongen !" Naast mij knarste jan: -Jk zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik u! Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky, nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha !" Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk: — „Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zij in de eerste plaats. Nietwaar, Benedictus ? Kom hier Benedictus !" Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan. „Gij moet het óók weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de anderen. De dokter zal ge tuigen, en de professor, en Karel van de Woestijne, en Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot ge maakt hebben met mijn waterpot, de slons !" En kwijlend: -„Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. 't Is weêr bal geweest vannacht! En 't is bijna lederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij? Zij staat voor den spiegel. Zij is geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weerkaatst ze op mijn zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan staat ze vóór mij, zij, de ros; naakt, kompleet naakt,. de slons; en de lens brandt. Wat kan ik daar nog tegen ?" Hij huilde drenzend: -„De dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit het papierwinkeltje. Maar als zij DE LEEMEN TORENS. zóó de lens op mij richt... Wat kan ik nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is naakt, niet waar; ik wil haar grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, 't is een miserie, een miserie, die wijven !" Hij kalmeerde even, betoogde: -„Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel! Zij hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Komt ze nog: de pot op haren kop, de teef! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal ! En zij zal mij voor den rechter sleuren. Maar 't kan mij niet schelen: gij zult allen getuigen: allen groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de prostituées: dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha!" Hij triumpheerde: -„Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is 's ochtends de eerste op, voor de nachtwakers en de groenteboeren. Ik drink een borrel of twee, dat helpt tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij ver dat niet, de dwazekonte!"-staat Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weer op zijne vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten, juichte hij: „vert cinabre foncé !" Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en sober in woorden, scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te schenken. Het landschap van deze ongelooflijkvroege lente, badend in de neersche atmospheer die in blij vlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was één stuwkracht, één overtuigende groeiwil. De slooten wriemelden reeds van schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alreè van goudstippen aan de ontspruitende lorken. En de vet-gespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden op 't openbarsten in de hard 232 DE LEEMEN TORENS. schubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden van 't wit-verfrommeld ontluikend loof. — „En wat wist Marcus dan wel te vertellen ?" ondervroeg Benedictus, eenigszins spottend. Joe, jongen, schud die loomheid af. Is het een weêr om over levensraadselen te sikkeneuren ?" — „Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken ", zei bezadigd Paul, „en ik zal ze zeker in lang niet vergeten. Maar..." --„Ja, ja," galmde Benedictus, Jk ken het thema: het offer brengen tot het einde toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken! Gij kent immers de vrouw, zou ik meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goele zegt. Of zijt gij in zooverre geënvouteerd, dat...? Mais alors tu es fichu, mon pauvre ami !" Hij haalde minachtend de schouders op. --„Wil ik u zeggen waar Marcus' -theorie heen leidt ? Ik heb daar een kleine parabel op verzonnen. Luister. Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éénige die redt. Toen daar een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus' zuster. Zij wilde den man niet hooren: haar Héér was met haar, en zij kende uit Zijn mond het eenige heil dat bestendig is. Doch... die man had haar vroeger genoten naar den lijve; hij was haar geliefste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en de meestkiesche. Maria wilde niet hooren: zij hoorde de afdoende Stem. De man echter, die kende zijne macht, want hij kende de hare, drong aan, en naderde ten tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen wilde. En nu moest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn ééns zoo vurig verwachten wensch. Maar zij wendde zich tot haren Heer, en smeekte: „O Heer, spreek, spréék, dat ik niet en luistere". En de Heer sprak de zaligheden die den Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld ... Toen nu, nochtans, de man ten derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: „Mijn dochter, hoort gij dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het U: wie 't laagste zinkt zal 't hoogste zetelen. Ga, en voldoe hem." DE LEEMEN TORENS. -„Maar dat is afschuwelijk !", kon ik mij niet inhouden uit te roepen. — „Afschuwelijk ? jawel!", schaterde Benedictus, „en moest ik het aan Marcus vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben. Nochtans, merk wel: het is anders niet dan wat hij eischt van Paul. Heiligschennis! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke heiligschennis ?" Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar Maarten de Mensch, tegen de sparre aan, verblijf houdt. Het brak het gesprek af. Van-bosschen uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. — „Het is etenstijd", zei hij, „gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen vier borden meer op tafel." --„Neen, voor mij niet, voor mij niet!" kwaakte Jan de Goele. „Daar is altijd dat naakte wijf in uw atelier!", en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het toelieten. -„Slachtoffer der liefde !" meende emphatisch Benedictus. Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet aan met ons: zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond niet dan op de woorden: „Maarten meent ... Maarten zegt... " Zoo ken ik haar nu reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel wekken: bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde. Toen wij, na 't sobere maal, het .atelier betraden, kon ik mij moeilijk weerhouden, aan Maarten nogmaals mijne be- wondering over haar te uiten. -Ja", antwoordde hij bescheiden, „ik ben een uitverkorene." En, of hij zich dezes gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wendend, glimlachte hij: „Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijk leeft naar zijne roeping,-hoogerstaande, van den man die doorgaans niets dan de gebreken, zoodra zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weerslag, niets dan de deugden in de... anderen. Waarom ? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare 234 DE LEEMEN TORENS. ijdelheid vleien kan, tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, -die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs ... onze liefde voor háár. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt. Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen arbeid. Terwijl de.. . andere vooral pleegt vóór te geven, wat hij niet dan in veel geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw door vol dankbare bewondering." ----„Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, niet te trouwen," meende Benedictus met triomphantelijke beslistheid. „Want superieure vrouwen ... " En hij lonkte naar Paul. --„Neem mij niet kwalijk ", antwoordde Maarten, „zoo ik hierin uw oordeel niet bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijksexperiment goed is uitgevallen. Ik houd het er voor, integendeel, dat een kunstenaar, of een geestelijk-ontwikkeld man in het algemeen, trouwen mot. Niet omdat het hem de noodige verzorging verzekert, of hem tot werken dwingt, of welke andere reden meer van dien aard. Maar omdat ... Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken, hoop ik", en hij wees ons naar een werk van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen waterspiegel. -„Het is mijne Narkissos-fontein", verklaarde de beeld houwer. „Ik heb ze gemaakt toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelf beschouwing : het onontbeerlijke, neen: het éénig-noodige voor den kunstenaar en zijne reden van bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde, was daar een criticus die meende: „Quoi ! ce sont des gosses qui font des ronds dans l'eau !" Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en... toen ik eenige jaren getrouwd was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf contemplatie : des ronds dans }'eau. Indien daar nu toch eens waarheid in DE LEEMEN TORENS. was?... En nu heb ik, verleden jaar, na negentien jaar huwe lijk en... negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, nu heb ik dit andere werk gemaakt." Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog gericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst. -„Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is", glimlachte hij kalm. „Uit den kommer, dóór den kommer van het leven, de opheffing tot het licht." Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring? Hij vervolgde: -„Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat? Noem het God of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet natuurlijker en zedelijker dan in het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik van overtuigd, weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is, en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen ... " Over Paul's bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman: hij-zelf brak het, tot mijn groot verbazen, reeds 's anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij had beloofd, hier eene week ten minste te blijven: nu vertrok hij plots zonder wie ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar gelukkig troosten met de verzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo opgewonden was als toen hij haar had opgezocht. Wat er echter met hem zal gebeuren? Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt ? Toen ik er hem bij het afscheid aarzelend naar vroeg, 236 DE LEEMEN TORENS. antwoordde hij alleen: „Groet vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege." Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe: „En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom Benedictus." Wat dan? — Ik ben bekommerd, Herman... (Wordt vervolgd). IN MEMORIAM. Zij zijn niet velen, Heer, die zoo te zamen wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf. Zij zijn niet velen, Heer, herinner u de namen. Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven, daar zeide hun de stem, die gij aan d'ingang stelt: wee hun die niet beseffen dat de wijsheid welt uit aardsche lust tot alle lust daarboven. 238 IN MEMORIAM. II. Laat mij den weg niet eer betreden, Heer, voordat wij samen mogen gaan in duisternis; wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer. De druk van onze handen kende elkaar, wij sliepen saam in uw geheimen hof, en onze lijven waren uwen lof, die hebt gij nu verbannen van elkaar. Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid gebleven is, den tocht weer samengaan laat haar aan laagste grens van uwe scheemring staan, en laat ons wederkeeren tot gemeenzaamheid. IN MEMORIAM. Ik zal den langen tijd in stilte beiden en de beproevingen uit uwe hand zullen mij zijn als eens uit hare hand; zoodat ik U in haar dien, haar in U, en beiden een onverdeelde glans zijn dien ik dien. Door uwe hand heb ik om haar geleden en wat ik diepste in haar heb beleden was uwe glans, in hare smart gezien. Heer, en ik vrees wel dat ik wankelen zal, want ik heb ook gewankeld voor haar oogen; want hare oogen waren sterk en zij bewogen mijn diepsten wil tot machteloozen val. 240 IN MEMORIAM. IV. Hoe klein, hoe bitter en verstoken van deemoed blijft het woord waar deze wijs op gaat Hoe blijft elk bij zijn eigen leed gedoken en keert naar aardes woon het zingende gelaat En al dit smeeken, heel dit ziek gebed, is armelijk van verlangst om eigen baat, en meet uw grootheid naar de eigen maat, en deinst voor de erkenning van uw wet. Vergeef het lied, vergeef het blinde leed de droefenis is hoog in mij gestegen Haar voeten waren smal en snel, gij weet hoe eenzaam het weer is, op de bekende wegen. IN MEMORIAM. 0 Gij kunt geen schoonheid bergen die andere is dan zij mij gaf, want wat wij sidderend bezaten was uwe schoonheid die gij in haar gaf. Gij kunt geen smarten zenden die andere zijn dan zij mij deed, want wat haar smalle hand mij bood aan leed was om uw wil dien zij niet af kon wenden. Gij kunt geen vrede bieden die koeler is dan slaap, in schaduw van haar lijf, want wat zij bood aan rust in aardsch verblijf liet gij door haar aan mij geschieden. Gij kunt geen honger geven die feller is dan naar haar schoon, want wat zij heeft gestild in aarde's woon was door uw wil in hare hand gegeven. 242 IN MEMORIAM. VI. Zoo teedere schade als de bloemen vreezen van zachten regen in de maand van Mei, zoo koel en teeder heeft uw sterven mij schade gedaan, die nimmer zal genezen. Eens, toen wij na den nacht te saam verrezen lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij wisten dien langen nacht van regen, ik noch gij konden van teerheid immermeer genezen. Gij hebt de witte en roode rozebladen gebeurd in uwe smalle hand, zij vielen vochtig en sidderend weer in 't diepe gras. Hoe zal dan 't hart van even teedere schade genezen, nu om u de rozen vielen, nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras. IN MEMORIAM. VII. De oogen, die het hart zich heeft gekozen zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen --En 's morgens als de nacht hen heeft bemind vochtig en wild, als rozen in den wind. Vochtig en bleek als rozen na den regen is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen en huiverende in den morgenwind droefenis naast zich op de peluw vindt. 244 IN MEMORIAM. VIII. Hij draagt zijn donkere rozen weer, de boom geworteld in uw graf. Zijn blaadren vielen telkens af, zijn bloemen bloeiden telkens weer. Zoo is in zijne droefenis het hart verwelkt, het hart gegroeid en met dit streng beleid besnoeid om wat vergeten is. Want menig ding ging sinds den dag dat rozen lagen bij uw haar en 't blinde hart weet dit nog maar: dat rozen bloeien waar gij lag. En menig bloeien viel om u maar God werd goed: hij zond het hart dit levende geheim met u: den boom geworteld in uw hart. IN MEMORIAM. Ix. Wat rest van 't breede haar en bittere, gouden oogen en van de woorden en van de gebaren en van de droevigheden en van al het staren om dit, dat alles was en is vervlogen. Wat meer dan rozen, in den storm gebogen en bladerloos geschud boven de eigen blaren en oude teederheden, die geteisterd waren met droefenis en die geen troost vermogen. En soms, in 't bleeke bliksemen na de vlagen de keering van het licht, de eb en vloed van oeverlooze wateren, en een dagen, een kim, een eiland in haar hand behoed. Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet. 1917 IV. 17 246 IN MEMORIAM. Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan. Zooals het licht gansch om de wereld is zijt gij met mij. Alle herinnering is vager en verder van mij heengegaan, overgegaan, als bloemen in de zon en in de aarde. En dit is zoo vreemd dat nu al inniger de stilte neemt aard van uw wezen, sinds van u begon vergetelheid van woord en daad. Van dit gemis drenkt zich de lucht om mij van u en ik verlies u, en ben gansch in u. Lang sinds geleden heb ik droefenis zeer liefgehad, om de gelijkenis dat zij mij smart en vrede gaf van u. Maar zij is heen als gij, en nu moest ik toch eenzaam zijn, nu niets gebleven is. Maar eenzaam ben ik niet. Ik wist het niet ik heb mij gansch op dit geheim bezonnen: Ik weet alleen dat in de stilte bronnen van licht mij drenken met wat mij verliet. iN MEMORIAM. XI. Als de vlagen wind door de bladen gaat de dood in het wemelende leven de gezichten keeren en beven in de wilde en teedere schade. Soms zwoel en soms zilt en beladen, soms om zegen en aflaat te geven, soms noodlottig en niet te weerstreven al naar het verkiest de genade. -^-M En het eeuwige groeien ging door uit den oorsprong van aarde en wind, en de bladeren buigen er voor en de boomen breken verlaten, daar ben ik in de schaduw gelaten en spelende als een kind. J. W. F. WERUMEUS BUNING ANGELINA'S HUWELIJK. In het groote keukenvertrek begon het al zwaarder te duisteren; dan, plotseling, gloeide de houtknoest onder de schouw met een nieuw leven aan, boven zijn bedje van vurige, versch-gevallen asch; de roode kloppingen schoten tot in de uiterste stronksels, en de wapperende schijnen sloegen op naar de zwarte, balkgeschraagde zoldering, over de groot-opdoemende meubelstukken en over de wegwijkende vrouwengedaante aan het schemerig raam. Op zijn lage bankje dicht bij de warmte gedoken, zat Zaccaria. Hij zat, in het onbespiede van dit late avonduur, de bleeke, melkig-doffe oogenbollen argloos bloot aan den vlammengloor ; zijn bril had hij naast zich op de haardstee gelegd ; het zwaar montuur was hem vaak pijnlijk aan-nen zijn uiterst teer geworden huid, - die zonder rimpels bijna of plooien, in een bloedlooze strakheid, spande over slaap en wang. En aan het duisterende venster zat Angelina. In de bovenste raamhelft stond vreemd nog de avondhemel met zijn vervalend groen, maar onderin het raam lag de massale zwartheid van den bergketen, waarop de herberg uitzag, zoo zwart al van nacht tegen het nazweemend Westen in, dat de ijzeren , tralies buiten voor de ruiten niet eenmaal zichtbaar bleven. Angelina zat terzijde gewend; haar gelaat, in dien laatsten avondschijn, die van bovenaf haar bestreek, was van een stille bezonkenheid; de warm-bruine oogen droomden. groot ANGELINA'S HUWELIJK. open, en de lippen, zacht vaneen, wijlden in een verren, vagen glimlach. Nauwelijks waren in de schemering meer te zien de grillige vlekken aan de bovenlip en naast het oog, die telkenmale haar zwangerschap begeleidden. Zij wachtte tegen Nieuwjaar haar tweede kind en het was nu reeds midden November. Zaccaria, vanuit zijn hoek bij den haard, hield het gezicht naar haar toegeheven. Het was zóó stil in het vertrek, dat hij haar adem meende te speuren, en de zachte ontroering, die daarop meegolfde de ruimte in. Hij bewoog niet. Hij was bijna bang, dat zij daar aan het raam de stilte zou breken en zou spreken gaan met de afwijzende vriendelijkheid, waarachter zij zich den laatsten tijd zoo vaak te verbergen scheen. Het was hem goed, zóó samen te zitten in een stilzwijgende eensgezindheid. Zaccaria glimlachte. De tijd was nu voorbij, dat hij zich wroeging schiep over dit huwlijk van Angelina en Enrico, zooals de tijd voorbij was, dat hij zijn dagen verdierf met tobben over eigen levenslot. De oude heftigheid en de oude veeten hadden zich gelegd; het was rustig geworden in zijn hart; misschien ook wel, omdat hij zoo dicht bij den dood stond. Vertrouwend lagen de beide handen uit op de knieën, zacht beschenen en gekoesterd door den haardgloed; zij waren mager en fijn, met een vreedzaam spel van dunne aderen, waarin een volkomen verstild leven zoo maar zachtjes scheen heen te vloeien. Dan schrok hij op. Angelina had wat gezegd. Nog geen twee maanden meer.... " zei ze voor zich heen, in stille verwondering. „'t Is bijna jammer", zei ze even later, nog stiller. Zaccaria rekte het hoofd om te begrijpen, waar zij op doelde. En als hij den zin der woorden meende te hebben thuisgebracht, glimlachte hij opnieuw. Hij beleefde een groote en zoete vreugde aan dat forsch en geduldig gedragen moederschap. Heel de voorspoedige doening van blij volbrachte verwachting en gelukkig doorstane geboorte, van rijkelijk gevoed en gretig opgroeiend jong leven, was als de melk van zijn laatsten ouderdom. 250 ANGELINA7S HUWELIJK. „Komt daar niet iemand ?" vroeg hij, plots waaksch. „Ik geloof nog niet", antwoordde Angelina vaag. Zij luisterden beiden. „Is Enrico thuis?" „Neen," zeide ze stil, „Enrico is uit." Jeker gaan kaarten aan de Post?" Angelina gaf een ontwijkend bescheid. Dan dwaalden hunne gedachten weer heen, van elkaar weg en toch tezamen. Zaccaria zette den bril voor zijn kleine gezicht, als in afwachting. Angelina tuurde naar buiten. Maar toen wat later, bij het snelle dalen van nacht op avond in de bergen, het niet meer te onderscheiden viel wie langs of binnen kwam, was de deur alweer gesloten, voor zij die zagen opengaan, en stond hij daar opeens welgemoed aan hun haard: „ Goeden avond !" „Goeden avond! goeden avond !" groette Zaccaria blij terug. „Goeden avond ! ", zei Angelina, opschrikkend. 't Was of er een teug gezond-prikkelende berg-avondlucht met hem was binnengestroomd. Hij stak de groote, roode handen dicht naar den vuurgloed, wreef zich de palmen. Jrischjes buiten", zei hij. Dan nam hij de zoekend uit rechter van den blinde in zijn verwarmde twee.-gestoken 't Was Tito, de jonge meester van Cavarna. Angelina, met de statige loomheid van haar zwaar lichaam, kwam langzaam overeind om het licht aan te steken. Maar bij het knersend afrikkelen van de lampekettinkjes drong Zaccaria: we zouden toch zóó eerst nog blijven zitten, en schemeren: ze zaten zoo vaak zoo, enkel in den haardschijn .. . 't Was hem lief, als bij gesprekken in het avonduur hij wist, dat de anderen maar een kleinen voorsprong op hem hadden, en hij niet zoo heel veel hulpbehoevender was dan zij ... . Hij tastte, trok het tweede haardbankje recht voor het vuur. De meester ging zitten. Angelina schoof haar stoel van voor het raam en zat mee in den kring. En zij praatten over de kleine gebeurtenissén van den dag. Zoo, avond aan avond, zaten zij, in dezen laten, al winter schen herfst. Dit uur was het uur, dat heel de blinde dagen van den ouden Zaccaria met een weldadigen glans door . scheen. ANGELINA'S HUWELIJK. Sinds een jaar was Tito in Cavarna, en sinds de lente, toen zij elkander leerden kennen, gaf hij iederen dag een stukje van zijn tijd aan den blinden vriend. In het dorp meesmuilde men wel, dat hij zeker niet minder kwam om de knappe nicht Angelina, van wie men zei, dat zij niet al te gelukkig getrouwd was; maar tusschen henzelf was zulk eene gedachte nooit aangeroerd. Tot voor een jaar toe had Zaccaria in een hartstochtelijke opstandigheid gemord en geworsteld tegen de ellende van zijn lot. En niemand had door die worsteling hem heen kunnen helpen. Zijn jeugd zag hij vergald door het verval der vaderlijke landhoeve; zijn jonge jaren had hij verdaan in sloven en zwoegen, om te redden wat niet meer te redden was; zijn huwelijk in den vreemde had hem maar weinig geluk gebracht ; toen was hem het licht uit de beide oogen geroofd. Wat had hem al zijn saamgegaarde geld gebaat, toen hij, blind en weduwnaar, weer in zijn land van Montagnola was teruggekeerd, waar het vaderlijk erfgoed toch niet te herkoopen viel ? De vreemde indringer werkte zich daar rustig rijk. En wat had hem gebaat zijn oude, waanzinnige drijven, om in een achterafgelegen berglogement dienzelfden indringer te vervolgen, terwijl die nogmaals zegevierde in het wijdsch hotel op den top ? Angelina's goedheid en haar ijver hadden alleen zijn berouw kunnen wekken, dat hij, en hij alleen, haar eens tot dit leven en dit huwelijk met Enrico dreef ... Vanuit het bestaan van elken dag, waarvan zijn verduisterde geest slechts de onzinnigheid vermocht te zien, kenden zijn benarde gedachten slechts twee wegen: den terugweg omneer naar zijn lief Fulmignano, den weg omhoog naar een rijk Kulmhotel, en beide wegen waren onbegaanbaar voor hem, gemist, voorgoed afgesloten. Als in een koortsdroom voerden zijn gedachten hem rond en rond, en nergens was een uitgang. Het eerste wezen, dat eene lafenis bracht aan dit verziekt en misvormd gemoed, het was een maar ternauwernood gekende vrouw, wier leven een zeer korte wijl zijn leven kruiste. Toen hij in dat vroege voorjaar daarboven in Cavarna 'belandde, was er de pastoor ziek. Met zijn overgevoelige 252 ANGELINA'S HUWELIJK. gezondheid verdroeg die slecht de lange, soms barre winters. op deze hoogte. Hij zou overgeplaatst worden. Zijn zuster,. die bij hem inwoonde, en de Franciscaner, die zijn kerkdienst waarnam, verpleegden hem. Die zuster heette Carlotta. Het was een eenvoudige vrouw van een veertig jaar, weinig geletterd en toch beschaafd, al was zij van boerenafkomst. Aandoenlijk was in haar de lieve bezorgdheid voor haren broeder en tegelijkertijd haar kinderlijk vertrouwen; en aan hare welluidende stem gaven die zorg, die liefheid en dat vertrouwen, dooreengemengeld, een ongekende diepe zoet een ernstige rust.-heid en Het was door deze zoozeer eenvoudige vrouw, die twee maanden na Zaccaria's komst reeds Cavarna verliet, door de zachte beroering vaak alleen van haar minzamen groet, dat voor uren de zwarte gedachten in het blinde hoofd tot zwijgen konden komen. Haar stem was vol van haar ziel,. en haar ziel was van een engelachtige zuiverheid. Voor iederen gang naar het dorp, zoo zij de modderigste der bergstraatjes wilde mijden, moest zij Angelina's logement voorbij; en iederen voorjaarschen morgen zag zij er, onder, den kerselaar, naast de twee hooge ramen van het eetzaaltje, den blindeman aan zijn tafeltje zitten. Bij haar eersten gang,. in de vroegte, was zij meestal gehaast; het bleef dan, in het voorbijgaan, bij een enkel „buon giorno" of een welgemeend „goed geslapen, signor Zaccaria ?" Haar teruggang ontsnapte hem meestal, of zij te voorkomen zocht, dat hij haar staande hield met vragen. Haar zieke eischte des morgens veel ver zorging, verontschuldigde zij zich een enkele maal. Maar tegen het middaguur, of, zoo zij dat oversloeg, na den vesper,. kwam zij opzettelijk, scheen het vaak, het veldpaadje van de kerk naar het logement nog eens afgewandeld. En dan bleef zij wel een oogenblik aan zijn tafeltje staan. Het verzoek tot. gaan zitten had zij eens en vooral met een vriendelijke be slistheid afgeslagen. Zij sprak maar zelden over Zaccaria zelf; zijn te weinige kerkschheid roerde zij nooit aan; een enkele maal vroeg zij wel naar een der kleine dingen, die zij bezwaarlijk voor hem wist; een enkele maal ook had zij een rechtstreeksch woord van meegevoel voor zijn hulpbehoevendheid. Wat zij hem vertelde, dat waren de luttele voorvallen uit de streek, (die. ANGELINA'S HUWELIJK. hij vaak van Angelina reeds wist, maar dat deerde hem niet); of zij praatte over haar lieven patient: hoe het dien ging, en wat de Franciscaner zei, die ook een beetje dokter was, en wat de dokter had gezegd, die tweemaal 's weeks boven kwam, en wat hijzelf zei, hoe hij nog aan zijn parochianen dacht, en hoe ijverig hij zijn brevier las, en hoe hij zijn vasten nog wilde houden, ondanks zijn groote zwakte.. . En dat was alles. Maar voor Zaccaria Banfi was het als heelende zalf aan zijn bitter gekneusde hart. Het bloeiend-lieve harer woorden en de zoete welluidendheid dier stem waren als een zoele lente-adem, waarin zachtjes, zachtjes iets in hem te ontdooien begon. Toch gaf hij zich zelf daar geen rekenschap van. In de eindelooze lengten zijner blinde dagen zag hij maar met een heftig verlangen uit naar de afleiding dier korte gezelligheden. Maar zijn diepste wezen hunkerde naar de sfeer van die blanke rustigheid en van die kinderlijk vertrouwende liefde. Toen het besluit was gevallen, dat zij heen zouden gaan, had een morrende onwil hem vervuld, omdat ook deze laatste kleine vreugde, in dit land der ballingschap, hem nog ontnomen werd; toen zij heengegaan was, had hij met een bevende verwondering herdacht en herproefd al wat zij hem aan berustigende innigheid eens gaf. Door Angelina had hij zich in bizonderheden haar uiterlijk doen beschrijven; een beeld van haar stond in zijn hoofd. Als hij voortaan alleen zat aan zijn tafeltje, kon hij dat beeld oproepen in zijn zwarten nacht. Het was, boven de boersch stemmige kleeding van pastoorszuster, een lieflijk en licht gelaat, en vaak hoorde hij de laatste woorden, die Carlotta dien laatsten morgen tegen hem gezegd had : „Tot weerziens, Zaccaria, daar waar de blinden weer ziende zullen zijn." Zaccaria dacht toen, dat hij wel spoedig sterven zou, en die woorden waren hem van een troostvolle verblijdenis. Het tweede heil, dat aan zijn ziel gebeurde, was gekomen door Angelina's jonge moederschap. Hij wist sinds verscheidene maanden, dat Angelina een kind zou geboren worden; hij vroeg herhaaldelijk, hoe zij het maakte, of zij zich niet te veel vermoeide of werk deed boven haar krachten. Hij had gebeefd van verontwaardiging toen Enrico, drie maanden vóór de bevalling, een uitgebreid 254 ANGELINA'S HUWELIJK. werk in Zwitserland had aangenomen en was heengegaan. Toch had dit alles hem slechts oppervlakkig beroerd. Toen op een middag het was een middag in Maart, vol fijnen geur van aarde en gras en jong bottend groen was Angelina naast hem komen zitten aan zijn tafeltje. Zij had diep gezucht, alsof de luwe voorjaarslucht haar met een weldadige loomheid doorzeeg, en zij had iets gezegd van : „Kom, ik neem het dezen middag er eens van !" De leuning van haar stoel had gekraakt, toen zij zich gemakkelijk zette. En na een tijdje van droomerige stilte, plots zich bezinnend, had zij gezegd : „Ik heb daareven viooltjes voor je gevonden, hier zijn ze !" Zij wist, dat zij hem daar een groot genoegen mee gaf, want hij was verzot op bloemen, om hun teedere aanvoeling en hun geur op den geur van Maartsche viooltjes vooral. Hij had haastig de vingers gestrekt om het toegereikte te vinden, terwijl hij den adem reeds opsnoof om den reuk te betrappen. Maar zijn hand had te laag getast en was, al gretig tastend, gestuit op de hooge bolling van haar zwaren schoot. Toen was hij hevig geschrokken. Hij had nog nooit bij zijn weten zóó het lichaam eener zwangere vrouw beroerd. Zijn eigen gestorven vrouw had hem geen kinderen geschonken. ,,O! Angelina !" had hij gezegd, en zijn hand had verwijld waar die neer kwam, met schroom, of hij iets heiligs beroerde. Op dat oogenblik eerst was het jonge leven, dat in hun huis geboren stond te worden, voor zijn verschrompeld gevoel een levende werkelijkheid geworden. 't Was, of er plots een nieuw leven in zijn eigen hart mee te borrelen begon. Angelina had goedmoedig gelachen en gezegd: „Ja, ja, 't zal een flinke baas zijn, als hij komt! Hij geeft zijn moeder al niet weinig last !" En zij had hartelijk zijn oude, bevende hand genomen en daarmede heel den omvang van haar breeden schoot bestreken. Die gansche middag was aan Zaccaria in een groote beroering voorbijgegaan. De jonge, zoete geur dier eerste violen en het zoete, jonge leven, dat daar in zijn warme verborgenheid nog uit te groeien lag, had zich vermengd voor zijne zinnen. Een diep besef van geluk was in hem opgestegen. En van dien dag af aan had hij het sterkende gevoel ANGELINA'S HUWELIJK. gekend, alsof deze vrouw en het kind, dat haar geboren zou worden, ook onder zijn hoede stonden, en of hij, in al zijn hulpbehoevendheid, toch goed en vol hulp voor hen moest trachten te zijn. Later, toen de noodkreten van het moederdier den stillen nacht vaneen reten, had Zaccaria, de uren door, wachtend voor zijn bed gezeten als een, die hevig ontroerd, doch zonder kleine vrees, een ontzaglijk onweder over zijn hoofd hoort voorbijtrekken. Tegen den morgen hadden ze hem over de gang geleid; iemand had zijn hand gevat en gevraagd: „Is hij niet te koud ?" en had hem met den vinger een klein, warm handje doen tasten, en toen iets anders, warms en rimpeligs; en van den kant, waar hij Angelina's bed wist te staan; had hij haar hooren zeggen : „Dat is zijn voorhoofdje." En de stem, waarmede zij dat zeide, was zoo zacht en teeder geweest, als hij dat nog nooit van haar hoorde. Het was Angelina's stem, en toch een gansch andere, eene, nog veel voller en inniger dan eens een stem was geweest, die hij zoozeer had liefgehad. Hij had zich voelen glimlachen van verrukking; en met den klank dier woorden nog in zijn ooren en met in zijn vingertoppen nog den hevigen indruk van dat weeke, warme nieuwe leven, was hij, al glimlachende, slapen gegaan. En toen waren, de dagen door, gekomen al de nietige en gewichtige beredderingen met het kindje, waarnaar zijn gespitste zinnen waren uitgegaan, of het wereldgebeurtenissen gold. Hij had het klokken beluisterd van het kleine gorgeltje, als het de moedermelk zwolg, en het tevreden blazen van het adempje, als de slaap inviel daarna, hij had al de geluidjes dier veeleischende onnoozelheid leeren onderscheiden, die van pijn en van pret en van honger en ongeduld; hij wist nog beter dan de moeder zelf soms, wat het wichtje behoefde. En op kindje's leden en gezichtje waren zijn fijntastende handen eerst met recht helderziende geworden. Nauwkeurig kende hij er al de liefheden van, al het nog ongevormde en het zich vormende : het puntige sliertje haar op het voorhoofdje dat ontrimpelde ; het platte neusje, dat met de breedgespreide vleugeltjes als twee stevige bloemblaadjes in het zachte bed je van de wangen lag weggedoken; het weeke kinnetje, dat 256 ANGELINA'S HUWELIJK. zoo smal trekken ging voor de eerste huil-schreeuwtjes losbraken, en de feilloos zich rondende randjes langs het kleine oor; hij kende de polsjes, zooals die, spannend en met malsche vleeschplooitjes uit de korte mouwtjes bolden; hij kende den vorm der nageltjes, de stevige kniegewrichtjes en de fijne, satijnzachte hieltjes, waarvan hij wist, door Angelina, dat zij zoo rood zagen als een framboos. Al tastend en strijkend hadden zijn oude handen een teerheid van toets, die maar een hoogst enkelen keer het kindje verschrikte, maar des te vaker de verdrietjes tot bedaren bracht en de tranen stilde. En Angelina had het al spoedig begrepen: als Zaccaria met een verbeten gezicht zat toe te luisteren in de gelagkamer, waar men zich warm maakte over tandradbaan en Walterhotel, over het nieuwe personeel, dat daar nog was bij gehuurd, en de aandeelhouders, die voor alles crediet gaven, en zij zag aan den bitteren grijns van zijn kleingetrokken gezicht, dat hij dacht: en wij ? ... en wij ? .. . drie van de vijf kamers met moeite bezet gekregen voor dezen zomer, een poover rente'tje maken van ons geld met wat herbergieren ... vervloekte indringers! dan was een enkel: „Oom Zaccaria! het kindje huilt!" voldoende om in een bedrijvigheid van zorgjes en toewijding de aandreigende zwartheid te bezweren. Zaccaria Banfi zou in die dagen zeker geen gelukkig mensch te noemen zijn geweest; zijn gemoed was week en ontvankelijk geworden voor veel liefs, maar zijn geest stak nog vol zwarte holen, waar de somberste gedachten konden rondspoken, waar de eeuwig kwellende spijt knaagde, en het wrang berouw.. . Een week na de bevalling was er van Enrico, in zijn rol van jongen vader, een afgemeten briefje van gelukwenschen gekomen: hij kon onmogelijk zijn werk in den steek laten en bij ontvangst van zijn schrijven zou, hoopte hij, Angelina al wel weer de oude zijn ... Maar twee maanden later keerde hij, als een triomfante minnaar, voor dien verderen zomer naar huis terug. Hij was toen, behalve verliefd, ook wel liever voor Angelina, dan hij tot dientoe nog geweest was; het onnoozele wichtje echter kon maar een matige belang stelling bij hem opwekken. En dien winter trok hij nog eens weg, naar de-kuststreek van Genua, een zaak van een paar ANGELINA'S HUWELIJK. maanden, zei hij; zij werkten daar het kwade jaargetij door en hij ontliep er den Cavarna'schen mollenslaap ... En met dat hij, in het vroege voorjaar weer opdagen zou, viel ook het eerste bezoek van den nieuwen schoolmeester van Cavarna aan Angelina's logement. Op een Zondagmorgen, — het was zijn naamdag , had die zich voor zijn verzet eens op een smakelijker maal willen vergasten, dan gewoonlijk zijn boersche kostmenschen hem voordischten. In de gelagkamer, die vol was, had hij de eigenares niet gevonden, de twee eetzaaltjes aan de overzijde der gang bleken leeg, en zoo was hij vanzelf in de keuken beland, waar een oud man, met den rug naar de deur, aan den haard zat. Hij had niet aanstonds begrepen, dat het Zaccaria, de blinde oom, was, en hij had gevraagd: „Kunt U mij soms de padrona roepen ?" Toen had Zaccaria, verwonderd, het bleeke hoofd en de starende brilleglazen in zijn richting gebeurd, en de ander, met een lichten schrik, had zich op eenmaal herinnerd ... Om het verzuim te herstellen, was hij een oogenblik op het leege haardbankje naast den blinde gaan zitten en had een gesprekje begonnen. Gewoonlijk was hij niet van een al te vlotte spraakzaamheid en zeker niet met onbekenden; het bevreemdde hem dan ook, dat ditmaal zijne bedoeling hem zoo gemakkelijk afging. Hij vertelde van de groote wandeling, die hij den eigen morgen door de bergen deed, en hoe mooi alles geweest was, hoe hij nu honger had voor vier, en zich eens wilde tracteeren. Zaccaria vroeg naar zijn school en naar zijn bevindingen over Cavarna. Zoo raakten zij aan het praten. Zich vervelen hier in de bergen? Nog geen oogenblik! In Milaan, waar hij voor zijn examens had geleerd, en in Brescia, waar hij later een betrekking had gehad, ja, daar was het wel wat vroolijker geweest ... maar hij hield niet van het stadsleven. Hij hield van de natuur, van een woeste bergnatuur vooral, als er maar veel groeide, bloemen en kruiden en allerlei geboomte... Zeker, beneden aan het meer in Montagnola, daar was hij wel geweest: een mooi dorp, maar het was er vergeven van de touristen, hij zou er niet graag schoolmeester zijn, hem beviel Cavarna veel beter ... Dan moest Zaccaria alles weten van Brescia; 258 ANGELINA'S HUWELIJK. Milaan kende hij uit zijn jonge jaren, maar Brescia, was dat een mooie stad? Hoeveel inwoners? En de wapenfabrieken, die waren zeker belangrijk! Had de meester die te zien gekregen? Mocht dat eigenlijk niet? Maar hoezoo dan ?.. . Door een toeval ? .. . De gretige vragen van den blinde begonnen al dringender de bereidwillig gegeven antwoorden te volgen. Met een wat stille bevreemding eerst, met een ontroerde verwondering daarna, zag de jonge man dat bleeke, fel gespannen gezicht naar zich toegestoken. De groote, blauwe brilleglazen bolden dood en toch vreemdlevend van verschietende lichtglanzen boven den kleinen, begeerig speurenden neus en den, tot alweer nieuwe vragen even openen, gevoeligen mond; en daar boven stond nadenkend en geduldig en zachtzinnig, van zijn twee pijnlijkgerekte rimpels doorsneden, het ivoorgele voorhoofd. De jonge man kreeg den indruk of zijn woorden vielen als druppels in een uitgedroogd land. Zaccaria dacht: wat een rustig vertrouwde stem, wat kan hij alles duidelijk en eenvoudig vertellen! Toen Angelina wat later kwam aangeloopen en het druk bleek te hebben met haar herbergklanten, stelde de oude man in een aarzelend verlangen voor: wou soms de meester eten samen met hen ? Waarop Angelina nog de eer van haar huis meende te moeten ophouden, en sprak van gauw een tafeltje dekken in de kleine eetzaal en gauw een stukje vleesch bijbraden en een eierkoek bakken ... Maar al spoedig gaf ook zij zich gewonnen aan de gulle manieren van den nieuwen bezoeker. En zoo was op eenmaal de vriendschap gesloten. In geen tijden had Zaccaria een zoo gelukkigen middag beleefd. Zij schoten met elkander op, of zij elkaar al jaren ken den . Tito heette in Cavarna bij ieder „de jonge meester", minder ter wille van zijn jaren dan wel in tegenstelling met den voorganger, dien men, grijs en afgeleefd en sinds lang ziekelijk, op een goeden winterdag ter ruste had gelegd. De jonge meester liep al aardig naar de dertig. Het was een eenvoudig mensch, ook wat zijn uiterlijk betrof: een breed, rood gezicht, franke warm-bruine oogen, die wat te ANGELINA'S HUWELIJK. diep lagen weggezonken onder de onregelmatige brauwen, en een wat boerschen mond in het kleine, stugge baardje. In jonger jaren had hij vaak geleden onder wat hij zijn eigen foei-leelijkheid noemde; hij was te bescheiden van aard om de groote hartelijkheid, die wel bijna elke toenadering van zijn kant bij anderen dadelijk gaande maakte, aan eenige persoonlijke verdienste toe te schrijven. Maar die toenaderingen, bij zijn gesloten natuur, waren schaarsch. Hij was overigens zeer bevattelijk en weetgierig, niet van een rijkborrelenden of levendigen geest, maar van een hechte en eerlijke belangstelling voor alles wat in zijn lijn lag. Zoo wist hij aardig veel, en wat hij wist, wist hij goed genoeg om er klaar en overzichtelijk van te vertellen. En met zijn bespiegelende natuur en zijn behoefte aan eenvoud en stilte kon een zoo onaanzienlijk ambt als het schoolmeesterschap van Cavarna, zoodra hij er zich met al zijn krachten aan gegeven had, hem volkomen bevredigen. Toch had hij het verre van gemakkelijk. Want zoodra bleek, dat het hem ernst was met het onderricht van zijn verwaarloosd kuddetje bergkinderen, en hij een eind ging maken aan allerlei wangebruiken en nalatigheden, kreeg hij met heel wat onwil en verzet te kampen. Tot zelfs de pastoor was tegen hem geraakt, omdat hij meer dan eens een bergtocht boven de mis had durven te verkiezen .. . Den dag na zijn eerste ontmoeting met Zaccaria, wandelde hij, tusschen zijn schooltijden in, de herberg eens voorbij, en den blindeman ziende, die al tastend met zijn stok langs het stoepje voortscharrelde, wilde hij dezen helpend terzijde komen. Maar Zaccaria was dien dag in een bijster slecht humeur. Zij hadden des morgens het bericht ontvangen, dat Enrico eerdaags de thuisreis ging ondernemen; en dit bericht, dat hem anders zeker met voldoening zou hebben vervuld, scheen hem ditmaal, onbeheerscht als zijn stemmingen vaak waren, slechts ergernis te geven en teleurstelling. Het was misschien, dat hij den avond te voren, in de verwonderde vreugde over de nieuw verworven vriendschap, allerlei vaag heerlijke vooruitzichten had zien opengaan; en dat de aangekondigde komst van Enrico hem al die schoone verwachtingen opeens leek te verduisteren. Ja, liep hij te brommen, had de meester het nog niet 260 ANGELINA'S HUWELIJK. gehoord? Enrico kwam thuis, Enrico kwam weer eens kijken naar het fraaie hotel, dat zij hier dreven ... alle logeerkamers vol... geen tafeltje onbezet in de twee eetzalen, zoo'n Zondag... dat had de meester toch wel ge Ze moesten binnenkort een kok uit Bellano laten-zien ? ... komen ... ze hadden gasten afgewezen, en ze naar boven, naar het Walterhótel gestuurd.. . De jonge man, weinig nog op de hoogte van de verwik probeerde te begrijpen, wat die bittere uitvallen te-kelingen, beduiden hadden; en als hij er niet in slaagde, werd hij zelf wat kortaangebonden: --Wie was nu op zoo'n mooien dag zoo knorrig? Kom, hij liep morgen wel weer eens aan, als zijn bezoek wat beter viel. Toen had Zaccaria hem heftig bij den arm gegrepen, of hij hem met geweld verhinderen wilde heen te gaan; en zijn kleine, bleeke gezicht had zóó berouwvol en verdrietig gestaan, dat Tito er geheel door verteederd werd. --„Arme signor Zaccaria," had hij in een opwelling van groot medelijden gezegd: „niemand moest ooit boos op je worden ... Als je kon zien hoe prachtig vandaag de zon over den Monte Gordona schijnt, dan zouden al die sombere gedachten zeker geen plaats vinden in je hoofd..." „De zon over den Monte Gordona.. . ", had Zaccaria, getroffen, hem droomerig nagezegd... „Ja... de zon over den Monte Gordona. . . " En door zijn verdere aarzelende vragen was het Tito duidelijk geworden, dat sinds de blinde uit zijn land van Montagnola daar boven in Cavarna kwam, hij zich niet dan zeer vaag meer rekenschap geven kon van al hetgeen hem omringde. „Vroeger, toen wij beneden woonden," klaagde Zaccaria, „toen kon ik mij bij iederen draai van den weg het uitzicht voorstellen ... Ik kende alle wegen, en ik kon ze alle alleen loopen ... Je hadt me daar moeten zien, meester, daar in Montagnola! Maar hier... hier willen mijn voeten niet meer leeren... ze kennen nauwlijks den weg door het huis, en het paadje er rond..." Deze vervreemding en deze opgeslotenheid in zichzelf leken den jongen man, die met altijd opene liefde aan alle natuurindrukken zich overgaf, een onverduurbare benauwenis. ANGELINA'S HUWELIJK. 261 En met een klein-beklaaglijke stem begon de blinde te vertellen van zijn dwaze drijven, nu twee jaar geleden, zijn drijven, dat zij allen samen, Enrico en Angelina en hij, dat logement zouden koopen... „Omdat ze zeiden, dat een Walter het koopen wou .. . een broer van den Zwitser, die op ons Fulmignano zit... die daar rijk wordt, de indringer! Ik zei maar: geen tweede Walter in het land! En nauwelijks hadden Enrico en ik hem den koop ontfutseld, naar wij dachten, of wij begrepen dat hij het heelemaal niet koopen woü. De plannen van de tandradbaan werden ruchbaar, men ging een Grand-Hotel bouwen aan het eind van de lijn, een half uur boven Cavarna, en daar werd Walter de pachter van.. . Dat is de genadeslag voor mijn oude dagen geweest, meester ! ... Een oud man komt daar niet meer van. bovenop ! ... In dit Cavarna ben ik een vreemde gebleven ... Cavarna is voor mij de ballingschap ... " „Wij zullen daar verandering in moeten brengen, oom Zaccaria," had Tito heel hartelijk maar beslist gezegd. Iets van zijn schoolmeesterschap, getemperd door de groote gevoeligheid van zijn hart, gaf hem juist dat zakelijk overwicht en het rustig-stuwende, dat de lastigheid van den blinde noodig had, om geleid te worden ook daar, waar hij weigerachtig was te gaan. Bij kleine onderdeelen, en in groote trekken daarna, begon hij den blinde het landschap uit te leggen, zooals hen dat in de onmiddellijke nabijheid omringde, en zooals dat, over het meer in de diepte, met zijn verre bergsilhouetten den hemel afsloot. Hij deed dat met een eindelooze opgewektheid en een groot vernuft. Na een tijdje bracht hij den oude het met veel geduld in klei gekneed bergpanorama mee, dat uit de ramen der herberg te zien was. Met den vinger deed hij den blinden alle lijnen volgen; hoe van hier uit de hoogte aanschouwd, de verschillende toppen en hellingen zich voor en boven elkander geschoven vertoonden, hoe de drie spitsen van den San Christophoro zich nog juist boven de zware lijnen van den Monte Gordona ophieven; hoe de San Leonorda halverwege schuil ging achter den Cavarna-top, hoe naar het Noorden de Bigorio als een massaal bergbosch 1917 IV. 18 262 ANGELINA'S HUWELIJK. op hun hoogvlakte rustte, en hoe zijn uitloopers klein wegzakten voor de grillige steilten der rotsen van Castello. Hij dwong hem ook al spoedig tot wandelen gaan, kleine eindjes eerst, dan grootere, en hij leerde hem de naastbij zijnde paden door samen de passen af te tellen. Eens, toen Zaccaria hem verteld had van een jong perzik boompje, dat hij ieder voorjaar zoo heerlijk te bloeien wist op een akkerpunt vlak onder de kerk. van Montagnola, en waarvan iedere voorjaarsche wandeling zijn handen hadden begeerd de brooze weelde te beroeren, toen was, den morgen daarop vóór dag en dauw, Tito naar beneden geloopen, had er een der vol-bebloesemde twijgen geroofd en die den blinde gebracht. Met een eindelooze teerheid van lief koozing, en bewondering waren de aandachtige vingers van bloesem. tot bloesem den feestelijken tak langs gegleden, en dagen lang, met telkens versch water en wat zout, zooals Tito hem dat leerde, hield hij de zoete weelde van zijn geboorteland bloeiende in het groene likeurfleschje, dat Angelina er voor gaf. Zij hadden, Tito en hij, eenzelfde gevoelige belangstelling voor alle kleine natuur-wonderen, eenzelfde geduld in het. nagaan en doorzinnen daarvan. Tito mocht gaarne kleine wijsgeerige bespiegelingen vast-knoopen aan wat hij buiten waarnam en ervoer; het eindeloos- verscheiden schoon van bloemen en insecten was hem. een geliefkoosd onderwerp van uitwijding. Welk een fantasie in vorm en tinten! Welk een schoonheid louter maar uit. lust tot schoonheid! Waaraan kon men dieper en beter den geest van den Schepper kennen? Tot zelfs den duisteren nacht tooide hij, op de vleugels der nachtvlinders, met een. schijnbaar louter verspilde pracht, in wondervolle teekeningen en onwaarschijnlijk schoone kleuren. Was het niet. dezelfde geest die ook in den mensch neerlei den drang naar schoonheid en geluk? Die verwantschap maakte, hem zoo gelukkig, zei hij. Wat kon de kerk geven in vergelijk met wat de natuur direct den mensch openbaarde van Gods. eigenschappen ? En gansche middagen, samen ergens buiten aan een berm gezeten, hield Tito den ouden man bezig met de beschrijving van al wat daar te zien viel van hagedissen, bonte kevers, en vreemde bloemen. ANGELINA'S HUWELIJK. Het oude, blinde hoofd raakte vol nieuwe beelden, vol kleur en vorm en vertier. „Wat kun je toch mooi vertellen !" zei hij vaak... „Je schildert alles af ! ... 't is of ik het zie ... !" En toen Zaccaria hem op een dag uitvoerig heel de geschiedenis van hun erfgoed Fulmignano vertelde, van de oude, deftige hofstede, temidden van de uitgestrekte wijngaard- en olijvenlanden, waar hij tot zijn zeventiende jaar geleefd had, en waarvoor hij tot zijn dertigste had gesloofd en geschraapt, om er eens terug te kunnen komen toen bleek het dat Tito, van kortgeleden wandelingen, de bezitting kende, het huis en de terreinen, de groote, zonnige loggia, de bron met de dolfijntjes en de hooge cypressen bij de poort. „Ben je dat gaan kijken, omdat het vroeger aan ons toebehoorde ?" vroeg Zaccaria. Dat had een groote verknocfitheid tusschen hen gaande gemaakt. Zoo was ook al spoedig Zaccaria's Fransche tijd eens ter sprake gekomen, toen hij beu van zijn nutteloos bespaarde geld en nutteloos verspilde jeugd, het land was uitgetrokken, en in Normandië beland, er getrouwd was geraakt, een hoefje had gepacht, en wel tamelijk voorspoedig had geleefd, tot een ongeval hem het licht uit het eene, dan uit het andere oog te blusschen kwam. Tito had aardig goed Fransch geleerd, maar Zaccaria, dat bleek al spoedig, had er toch meer van onthouden, dan de ander zich uit zijn boekjes had kunnen eigen maken. Zij vonden aldra een kinderlijk pleizier in het samen koeterwaalschen ; Zaccaria verbeterde uitspraken, deed soms, in sinds jaren afgesloten verten van zijn geest, verrassende weervondsten, die hem een vreugde, een schrik en een weemoed waren tegelijk; Tito, in twijfelachtige gevallen, kwam aandragen met de scheidsrechterlijke zekerheid van wat er in zijn studieboekjes stond. Angelina zei eens in dien tijd: Je maakt den ouden man weer tien jaar jonger, Tito". De klaarheid van geest bij den een bracht weer klaarheid en orde in het sinds jaren verhaspeld brein van den ander. Langzamerhand begon hij zijn vele herinneringen terug te vinden; hij werd op zijn beurt rijk aan vertelsels en zijn eeuwige morren raakte er gansch door vergeten. 264 ANGELINA'S HUWELIJK. Eens vroeg hij vol vrees: „Je zult hier zeker niet lang blijven, Tito, in dit arme dorp ?" „Ik hoop nog héél lang". „Maar je bent toch veel te knap, om in zoo'n nest van onwetend bergvolk tevreden te zijn ... " „Zoolang ik er gelukkig ben, verlang ik naar niets anders.. . " Een andere maal zei hij: „Je Izult wel gauw hooger-op willen, een mooiere betrekking hebben, meer geld verdienen.. . " „Mettertijd, ja, misschien wel. Maar ik heb geen haast". Wat een benijdenswaardig bestaan! dacht Zaccaria, wat een rust! En hij herzag met een verwonderd medelijden zijn eigen versloofde en versjokkerde jonge jaren en zijn ouderdom, verdaan in kwellingen en haat. Bij stukjes en beetjes had Tito, de weken door, Zaccaria's levensgeschiedenis te hooren gekregen; hij had zorgvuldig de brokstukjes in elkaar gepast en was geschrokken voor de schade, die het leven aan dit menschenhart had toegebracht. Hij had tegenover deze verwonde en maar al te kwetsbare ziel nooit een uiting van nieuwsgierigheid, noch deed hij hem ooit een direct woord van troost of raad of afkeuring hooren. Eigenlijk was hij zichzelf niet een bewust, dat hij, behalve dat weinigje van zijn ver-maal kennis, den ander iets van waarde kon bijbrengen-worven of bijgebracht had. Hij was belang gaan stellen in dit leven en was geeindigd met van den ouden man te houden. En de dag, dat hij in volle overtuiging zei :. „Bij mij in de schuld staan, Zaccaria? Integendeel! Onze vriendschap is mijn geestelijke zonnigheid hier in Cavarna" die dag leek Zaccaria de gelukkigste van zijn gansche bestaan. Een kinderlijke goedmoedigheid lag vaak over zijn wezen, en argeloos kon hij zich overgeven aan een grapje of een plagerij. Maar toen Tito de geheele levensgeschiedenis van Zaccaria kende, toen had hij ook geweten, wat er misdaan was aan de jonge vrouw, wier zuivere levenskracht en waardige beheersching hij bij iedere ontmoeting met hernieuwde be- wondering opmerkte. Tot zijn diepe ontsteltenis was het geweest, dat de oude man op een dag, toen hun vriendschap reeds tot een zeer groote vertrouwelijkheid was gestegen, het pijnlijk punt van Angelina's huwelijk en zijn wroeging daaromtrent aanroerde. ANGELINA'S HUWELIJK. „Uit eigen beweging had zij misschien Enrico nooit genomen... Zij heeft het om mij gedaan, Tito... ik heb er haar toe gedreven. Maar je moet het goed begrijpen ... Ik alleen kon dat logement niet koopen... Ik moest tot den laatsten stuiver alles uitgeven, en wie zou de zaken hier drijven? Ik dacht maar: als Enrico en Angelina trouwen, en wij betalen ieder de helft. . . mijn helft is toch later de hunne... als zij hier groote winsten maken en ons kapitaal wordt verdubbeld, dan, eens, zullen zij misschien nog Fulmignano kunnen terug koopen. Altijd maar had ik Fulmignano in het hoofd !... Ik heb het ze zoo prachtig voorgespiegeld, ik heb ze gesmeekt en gedreven... Enrico wou wel, als hij zóó Angelina krijgen kon, waar hij al vijf jaar naar vree. En opeens wou Angelina ook... Tot op dit oogenblik begrijp ik niet, waarom zij opeens wèl wou ... Wij hebben samen het geld gestort... maar van de mooie voorspiegelingen is niet veel terecht gekomen. Als ik nu maar wist, dat Angelina tenminste gelukkig was... Ze is zoo gesloten op het punt van haar huwelijk.., nooit een klacht, maar ook nooit een woord van voldoening... Haar kind, ja... maar hoe kan een vrouw gelukkig zijn met een man, die zoo veeleischend is en zóó hard... die haar laat opkomen voor al het werk hier, die zijn oude leven van vóór zijn trouwen voortzet, drie maanden van huis, een heelen winter van huis, aannemerijen in Zwitserland, in Genua, in Hon - garije ... veel geld verdienen, veel geld uitgeven, ook wel geld thuisbrengen... maar wat is geld zonder meer? 't Is alles geloopen, zooals Angelina mij voorhield, dat het loopen zou in den tijd, dat zij Enrico niet wou ... alles, wat zij toen tegen Enrico had, is uitgekomen... En toch nooit een woord van verwijt! ... Geloof jij, Tito, dat Angelina gelukkig met hem is ?" Tito was er later verbaasd over geweest, met hoe lichtvaardig gemak hij die maal de onrust van Zaccaria had te sussen gezocht. En waarom? vroeg hij zich af. Zeker niet uit waardeering voor Enrico, dien hij, sinds hun eerste ontmoetingen, meed, zooals de ander trachtte hem over het hoofd te zien, en dien hij eigenlijk hartsgrondig verafschuwde. Was het om een nutteloos berouw van den ouden man af te wenden van iets, waaraan toch niet meer te veranderen 266 ANGELINA'S HUWELIJK. viel ? Of wenschte hij dit te vertrouwelijk onderwerp eens en vooral uit hunne gedachtenwisseling verbannen te houden? Toen de herfst vorderde, en, op de hoogte van C avarn a, het veel buiten verkeeren voor den oude niet steeds raadzaam was, kwam Tito meest in het avonduur aan de herberg. De kleine Rino was dan te slapen gelegd, Enrico was gemeenlijk uit, in de gelagkamer zaten een paar bezoekers, die geen last gaven. Zij zelf hielden zich in de keuken op, en Angelina begon een grooter aandeel te nemen in hunne gesprekken. Haar geest was niet minder ontvankelijk dan die van Zaccaria, voor al de kleine geschenken van kennis en gezelligheid, die de jonge man aldoor aanbracht. Zij genoot van de boeken, die hij kwam voorlezen; zij had een naïeve manier van vragen naar al wat haar niet recht helder werd, een manier die argeloos was en verstandig tegelijk. Zij kon wel eens wat grappig ruw zijn soms, maar het was altijd warm en goed gemeend, en -menige beschouwing van de twee mannen eindigde met het juiste inzicht van haar kant. Tito begon zich hoe langer hoe meer te verdiepen in dit frisch en ongekunsteld gemoed; hij genoot van elk harer aardige invallen. En op een avond, met een wonderlijke mengeling van ontsteltenis en medelijden, zag hij, dat zij voor de tweede maal moest zwanger wezen. En zoo zaten zij dan, dien Novemberavond, weder te zamen in Angelina's keuken aan den haard. Toen Tito, als gewoonlijk, zijn verhaal van de kleine wederwaardigheden van den dag had ten einde gebracht, en zij een korte wijl stil vooroverbogen naar den lichtenden houtgloed, zei hij, zich plotseling bedenkend schijnbaar: Jk ben voor een uurtje Enrico tegengekomen. Hij ging nog naar Bellano, zei hij. Dat zal laat thuiskomen geven van-nacht." Angelina schrok, en zij kleurde. Maar dadelijk erop zei ze heel kalm: Het was noodig, dat hij ging... en straks hebben we de maan ... 't zal helder licht zijn als hij terugkomt." ANGELINA'S HUWELIJK. Poverina! dacht Tito. --Nooit zou zij dien patser af vallen ... En wat een trieste bedrevenheid had zij gekregen, om altijd al zijn ongeregeldheden goed te praten .. . Omdat het zoo vaak noodig is, dacht hij nog met bitterheid achterna. Maar Zaccaria schoot opeens heftig uit: „En Enrico was gaan kaarten aan de Post... Waarom is hij naar Bellano ?" „Hij kreeg een boodschap; ik had er niet meer om ge dacht. . . ," zei Angelina, zóó strak, of deze vaagheid de laatste inlichting was, die zij zich nog verwaardigen zou te geven. „ O ! ... " kwam dan de blinde. Het speet hem, aan haar stem te hooren dat hij iets miszegd had, en hij vroeg bleekjes aan Tito, of ze soms beginnen zouden met lezen. „Ja, dat is goed ..." zei de jonge man, afwezig. Sinds verscheidene avonden las hij hun de Promessi Sposi van Manzoni voor. Hij zat met de voorarmen op de knieën geleund, zijn hoofd laag naar den vlammengloor. Zijn breed, rood gezicht leek wonderlijk rauw in die rosse verlichting, maar zijn warme oogen keken zacht bezorgd en vol nadenkendheid. Angelina was opgestaan. De kleine jongen huilde, meende zij. Zaccaria luisterde, knikte van nee, maar zij wou toch gaan kijken. En met dat zij de gang inging, kwamen twee mannen de voordeur binnen, en stapten naar de gelagkamer achter de keuken. Angelina had zich al teruggehaast, de tusschendeur door, om het licht aan te steken en wijn te brengen, en de dobbelsteenen, die men vroeg. Het waren een paar rumoerige kwanten; Tito en Zaccaria luisterden naar wat zij praatten. Als even later Angelina's stappen de -trap langs klonken, kwam Tito op het daareven afgebroken gesprek terug. „Ik ben niet zeker, dat Enrico voor morgen thuis komt.. . Hij was met nog een ander ... Zij schenen vol rumoerige plannen... Wat heeft hij 's nachts in Bellano te halen? Blijft hij meer uit ?" „Een enkelen keer," zei Zaccaria, met bijna de verontschuldiging in zijn toon, of hij voor Angelina zelf sprak. „Een vrouw in haar toestand, 's nachts alleen blijven met 268 ANGELINA'S HUWELIJK. een klein kind en een oud man, in een huis als dit, waar op elk uur iedereen kan binnenvallen ... " viel Tito kwaad uit. „Wat moet zij doen, als haar iets overkomt ?" Een nerveuze hoofdbeweging naast hem deed hem spijt krijgen van zijn wat ruwe oprechtheid. Hij lei zijn hand op 's blindemans arm en zei hartelijk: Jij zoudt wel alles voor haar doen, wat je kon, oom Zaccaria... maar je zoudt haar toch niet veel kunnen helpen, als er iets gebeurde." „De vorige maal, toen Angelina op bevallen stond, toen was Enrico in Zwitserland, wij hadden toen een flinke meid uit Montagnola, die bleef slapen. , . maar nu is dat niet noodig. Enrico helpt veel tegenwoordig." Zaccaria sprak benepen; op zijn bleeke gezicht, dat als een onthutst kindergezicht keek, stond heel aandoenlijk en onnoozel de kleine, roode neus.. . „Waar waren wij gebleven ?" vroeg Tito plots, het dikke Manzoni-deel van den schoorsteenrand nemend. Hij stond op, om de kaars aan te steken, die hij achter zich op de tafel plaatste. Angelina was weer komen zitten in den kring. Met zijn zachte, duidelijke stem begon Tito te lezen; zij waren midden in de toebereidselen van Renzo en Lucia's overval bij den pastoor; soms sloeg hij een paar bladzijden over, doorvorschte snel de regels om zich te herinneren en vatte in enkele korte zoekende zinnen den inhoud saam, anders schoot men niet op in het lijvige boek. Maar dien avond bracht hij zijn vertellende gedeelten er zóó slecht af, dat hij na een tijdje maar aan één stuk bleef doorlezen. En ook Angelina en Zaccaria luisterden niet met de verzwonden aandacht van altijd. Hun drieër gedachten dwaalden herhaaldelijk af naar het duistere rotspad den berg omlaag en naar de grillig verlichte bogengangen van Bellano... ' Wat had Enrico in Bellano te maken? Zij hoorden den nacht wind opsteken en een korte regenbui losbreken. Nog een andere man kwam binnen, luidruchtig pratend en vloekend bij zichzelf over de plotselinge vlagen. Angelina haastte zich weder de tusschendeur door, om nieuwen wijn te brengen en de tarokkaarten, waarom nu geroepen werd. „Ik zou hier bij het vuur kunnen slapen," zei Tito zacht; ANGELINA'S HUWELIJK. „ik heb zooveel nachten in mijn leven op twee stoelen doorgebracht... " De blinde gaf omzichtig zijn instemming te kennen; hij voor zich zelf zou wel gaarne zien, dat Tito bleef; het rumoer ernaast verontrustte hem; maar hij was niet zeker van Angelina's meening. Dan, als de jonge vrouw bij hen was teruggekeerd, moest hij omstandig weten, wie de bezoekers waren; wist ze dat niet? toch goed volk? zouden ze lang blijven? wat deden ze? dronken ze veel? Angelina stak de groote lamp aan. Tito herbegon te lezen. Toen de kerkklok negen sloeg, het uur waarop hij anders weg ging, las hij met nog wat meer aandrang voort, om over die waarschuwing heen te geraken. Zij hadden alle drie de klokslagen gehoord. Uit de gelagkamer klonk het driftig tegen elkaar op roepen der tarokspelers, boven de doffe kletsen heen der kaarten over tafel. Om half tien wilden zij nieuwen wijn. Tito vroeg: „Wat doe je, als ze niet weg gaan zooals die twee onlangs, die je man moest buiten zetten? Hoe laat sluit je anders? En als er dan nieuw volk klopt ?" „Er komt geen nieuw volk meer," berustigde Angelina met blik en stem. Tegen tienen rinkelden de soldi naast de leege glazen, de mannen stonden rumoerig op, zooals zij gekomen waren, groetten van uit de gang, en trokken de voordeur achter zich dicht. „ Gelukkig !" zuchtte Zaccaria. Ook Tito was verlucht; toch deed een vaag dreinende onrust hem nog talmen. Toen het tien uur sloeg, zei Angelina, goedig, op Zaccaria wijzend: „Hij slaapt bijna." „Ja," schrok Tito. Hij voelde, dat hij zóó den avond niet langer kon rekken. Met zijn beschroomdsten oogopslag zei hij: „Gaan jullie slapen... dan wacht ik hier, tot Enrico thuis komt." Jk wacht nooit, tot hij thuis komt," zei Angelina afwerend. „Hij heeft den sleutel ... Verleden week moest hij zich ook 270 ANGELINA3S HUWELIJK. verlaten.., een aannemer, die hem werk wou opdragen, raakte maar niet uitgepraat... 't Kan nu ook wel heel laat worden. Maar wij gaan rustig slapen. Na tienen komt hier niemand meer." „En als Enrico heelemaal niet thuis kan komen vannacht? Hij zal later blij zijn, als hij hoort, dat er gezorgd werd..." Toen had Angelina een snellen, onbeheerschten blik van pijnlijke verwondering, die Tito trof als een priem. -Zij wendde aanstonds de oogen af, herstelde zich; maar hem bleef het booze bloed in de wangen branden. Hij haatte op dat oogenblik den mooien kerel, die Enrico was, met zijn zorgelooze zelfzucht en zijn harteloosheid. Met een kalme overheersching in zijn stem besliste hij: „Ik blijf hier een uurtje wachten. En komt er niemand, dan val ik van zelf in slaap." Hij begreep zelf niet, wat hem tot dit optreden dreef. Doch Angelina, opstaande, zei even vastberaden: „Er zal ons heusch niets overkomen. Zaccaria en ik gaan naar bed. Enrico zou het zeker niet begrijpen... Ga dus liever naar huis. Ik vind dat prettiger." En zij reikte hem de hand ten afscheid. Zij was bijna indrukwekkend, zooals zij, met haar zware lichaam, daar rustig en koel voor hem stond. „Maar misschien ... ", aarzelde de blinde, die zich altijd onzeker voelde, zoodra er van mogelijk gevaar of moeite sprake was... „Wij hebben zooveel kamers open... misschien zou Tito.. .' Maar Tito was al bij de deur. Hij zag bleek. Het kleine voorval had hem ver buiten de grenzen van het voorval zelf aangegrepen. Hij voelde, dat hij niet verder aan moest dringen, om' Angelina geen verdriet te doen. „Goeden nacht dan samen, goeden nacht", zei hij haastig, en ging heen. Dien avond zat Angelina nog lang op den rand van haar bed, zonder dat de slaap komen wilde. Waarom had Tito haar dat aangedaan? Hij had haar vol bitterheid gemaakt over Enrico's gedrag jegens haar, en hij had die bitterheid betrapt in haar oogen. Aan niemand wilde zij zulke gedachten bloot geven, ook aan Tito niet. Zij voelde zich gekrenkt. ANGELINA'S HUWELIJK. 271 Dan,, met een plotselingen sprong van haar gedachten, vroeg zij zich af: waarom toch had zij verlangd, dat Enrico, als voor haar eerste bevalling, op een groot werk zou uittrekken, en eerst terugkomen, als alles weer bij het oude was?. .. En Enrico zelf, waarom was hij niet gegaan? In Juli en Augustus had zij al gezegd: wat denk je te doen dit najaar ? Onze paar gasten zullen vertrokken zijn, Cavarna verlaten, je zult het hier niet harden.. . Zij had gevoeld dat zij volkomen tevreden zou zijn geweest, zoo zij in het kalm ver haar zwangerschap had kunnen-keer met Zaccaria en Tito ten einde brengen. Zij had een groote genegenheid voor den jongen man... Maar op die genegenheid kon Enrico toch niet jaloersch zijn ...? En: bah! verweet zij zichzelf... een vrouw in haar toestand ... En zij had er ook den aard niet naar, om op iederen man te verlieven, die haar wat vriendschap bewees ... Was zij niet acht jaar lang de eenige liefde uit haar jeugd trouw gebleven, acht jaar lang , dat zij hem zag noch iets van hem hoorde ? ... Tot dien eenen, schrillen avond, waarop het haar plotseling was duidelijk geworden, dat haar wachten en verlangen daarginder niet eenmaal wierd geweten en nog minder gewild, en dat hij nooit van zins was geweest uit Amerika terug te komen ... Met een woest en leeg hart had zij toen zich gestort in dit huwelijk met den mooien Enrico, die al sinds vijf jaar, bij poozen, naar haar vree. Zaccaria had dit huwelijk gewild; zij had zich door Zaccaria laten overrompelen, op het oogenblik dat de groote teleurstelling haar willoos liet... En zij had het zich later wel verweten ... haar huwelijk was geen huwelijk uit liefde geweest, maar een huwelijk enkel der zinnen; het rijke spel van den wellust had haar lange maanden gebons den, tot het moederschap zich overwegend gelden deed, en zij zich afwendde en terugtrok in zichzelve en tot het ongeborene, dat groeide in haar schoot. En deze tweede maal was Enrico niet weg gegaan. De eerste maal, ondanks een zekere verademing, had toch zijn vertrek haar hevig gegriefd ... en nu griefde haar nog veel meer elk van zijn nalatigheden en elk van zijn veronachtzamingen .. . Zij had zich nooit illusies gemaakt over zijn trouw, als hij daar maanden in het verre land verkeerde, maar dat 272 ANGELINA'S HUWELIJK. waren altijd vage vermoedens gebleven, waarvan zij de gedachten aanstonds weder afwendde; nu hij dichtbij was, wondde haar elk vermoeden als een felle beleediging. En toch, dacht zij dan weer, Enrico was veranderd in den laatsten tijd. Hij deed vaak zijn best haar te ontzien en zorgzaam te wezen, al ging hem dat moeilijk af. Hij was niet enkel meer de verliefde minnaar, hard van onbewuste eigenliefde ... Hij was ook lief voor den kleinen Rino, alhoewel hij met kinderen slecht kon opschieten. En soms, soms wist zij niet eenmaal, of die veranderingen haar wel waren.-kom Maar wat wou ze dan toch? Wat wou ze nog meer? Zij had immers toch altijd geweten, dat zóó Enrico was, en dat zóó haar huwlijk zou wezen en dat zij er zóó gelukkig in moest zijn ... of niet gelukkig? Maar stil! stil! daaraan niet denken!... daaraan niet denken! dwong ze zichzelve.. . En met een nieuwe wending harer gedachte, zag zij plots Tito zitten, op zijn plaats aan den haard ... „Kom, oom Zaccaria !" hoorde zij hem zeggen, zoo hartelijk en warm... Maar Tito was niet meer dan een goede vriend, een vriend van Zaccaria. Zij hield van Enrico. .. ! Zij was immers van hem gaan houden, in de drie jaren van haar huwelijk. Hij Was haar man, en zij droeg zijn kind in haar schoot. Was zij dien ander uit haar jeugd niet gansch vergeten, - sinds ze Enrico's vrouw werd? Wanneer dacht ze zelfs nog maar aan dien ander? En als zij aan hem dacht, was het dan niet als aan een vaag en mistig beeld, dat geen zin meer had in haar leven, en waarvan zij zich afvroeg, wat het ooit voor zin had kunnen hebben voor haar. Zij moest toch immers veel van Enrico houden, meer dan zij zelf wist misschien, als hij haar zoo geheel en al aan een zoo hechte en felle jeugdliefde had kunnen ontrouw maken ... ? Zij zat op den rand van haar bed, zwaar en statig, de handen afhangend weerszijden den omvangrijken buik. En terwijl zij zoo nog peinsde en tobde over Enrico en over zichzelf, over hun huwelijk en haar gevoelens daarin, kwam zij plots neer te zien langs haar lichaam en ontmoetten haar oogen den geheimvollen koepel, waar leefde en groeide haar nog ongeboren kind. Toen glimlachte zij. Het was een glimlach, die eerst niet ANG ELINA'S HUWELIJK dan aarzelde over haar trekken, bijna droevig zelfs; die dan voller ontlook, en ontbloeide, en van een bloeiende zoetheid wierd. Zij bloeide, in zichzelve gekeerd, gansch stralende open. Zij zat onbewegelijk. Alle bitterheid en verwarring waren weggedreven uit haar hart. Zij dacht noch aan Enrico, noch aan een ander. Ni'^ts bestond voor haar, dan die wereld in zichzelve. Mec krachtige rukken voelde zij het kindje leven in haar sc1,00t. Zoo zat zij nog eer. wijl. Dan overviel haar de slaap, en lang gestrekt, •loom en gelukkig, sloot zij de oogen tot een diepe rust. Toen na middernacht het eerste manegloren voller over de oosterbergen kwam aanlichten, was Enrico al bijna tot de hoogte van Cavarna gestegen en doofde hij de lantaren, wier schijnsel geen doel meer had. In den kleinen, ijlen wind, die zoo straf van over het nevelig water uit de diepte kon opblazen, stapte hij stevig aan, den fellen rooden kop strak gespannen tegen de nachtkou. En juist toen hij tot bij de kerk was geklommen, klom langzaam met hem mee de stralende maan boven den zwarten bergrug uit. Enrico sloeg den hoek om, en, van de open rotsflank in de luwte der besloten vlakke landjes geraakt, matigde hij zijn gang, al meesmuilend om de mal verhaspelde schaduw, die het nachtschijnsel, in zijn rug nu, van hemzelf en van zijn bungelende lantaarn over de brokkelige velden rekte. Dan zag hij langs den maan-verlichten gevel van zijn huis iemand voorbij komen, die het pad insloeg, hem tegemoet. „Verdomd", dacht hij, ,,'t is de frik !" Toen zij elkaar langs stapten, keek hij niet eens terzij, mompelde een sarcastisch „goeden morgen", dat bijna vijandig klonk. Maar een seconde later scheen hij zich bedacht te hebben. „Hei! meester !" riep hij achterom. Zijn oogen blonken tergend, en zijn kop stond als een dreigement. „Wil je mij ook niet eens een uurtje gezelschap houden? Ik ga nooit dadelijk slapen, als ik uit ben geweest. Kom, wij drinken samen een heeten wijn voor de kou!" Tito had een hevigen lust den ander een „nee" en een vloek in 't gezicht te gooien. 't Viel hem mee, dat hij zoo vroeg terug kwam, maar hij verbeeldde zich ook, dat hij 274 ANGELINA'S HUWELIJK. lichtelijk aangeschoten moest zijn. „Hond !" dacht hij, „om zoo bij zijn vrouw thuis te komen ... " Iets, sterker dan hemzelf, dreef hem echter op zijn stappen terug te keeren. „Een heeten wijn is nooit te versmaden, als 't bijna vriest ... " zei hij met een barsche vriendelijkheid, die hem de grootste zelfoverwinning kostte. Hij was op zijn hoede, metend zijn kracht tegen de kracht van den ander, want hij begreep volstrekt niet, wat deze van hem wilde of tegen hem in het schild voerde. „Verdraaid, meester, dat valt mij van je mee," zei Enrico spottend fideel. „Op weg dan maar." En zonder een woord meer, beende hij den ander vooruit, tot aan de deur van zijn huis, waar hij zonder veel omzichtigheid den sleutel in het slot rondknerste. „Slapen ze al?" vroeg hij uitdagend. „Ik hoop voor henzelf, dat ze slapen." ,,Zoo.. . " zei Enrico lichtelijk uit het veld geslagen. Tito zag hem speurend de keuken binnen gaan en bij het wankele oliepitje, dat daar stond klaargezet, het haardvuur monsteren. Hij tastte wat spaanders en klein hout op de ingerekende kolen, stak de lamp aan, waarvan hij de hoogte der olie met de oogen schatte. ‚,Ga zitten, ga zitten, meester. Doe of je thuis was. Je kent het hier toch ... " Dan haalde hij uit de kast den snelkoker en een pannetje, waarin hij wijn en suiker en kruiden mengde. Hij deed dat. alles met een ingetoomde heftigheid. Tito wist niet, welke zijner bewegingen hem het meest tegen stond en hem het oproerigst stemde. Hij zat aan den weer vlammenden haard, waar hij nog geen drie uur geleden met Zaccaria zat en met Angelina. Het was als een dwaze, kwade droom. Een weerzin brokte hem in de keel, en een angst tegelijk. Enrico zei: „Je hebt zeker een apart examen in geduld gedaan, meester, dat je zoo iederen avond een vrouw en een blindeman komt gezelschap houden ..! Waar hou je ze toch zoo zoet mee? Kun je mij dat kunstje ook niet eens leeren?" Hij zette twee witte kommen klaar en roerde dan schijnbaar met alle aandacht in den wijn, die te dampen begon. Tito dacht: De ellendeling! Hij is de baas hier... Een ANGELINA'S HUWELIJK. onvoorzichtig woord van mij, en één woord van hem maakt voorgoed een eind aan de kleine vreugde, waar een oud, blind man den ganschen dag op leeft .. , Voorzichtig zijn, terwille van Zaccaria...! Hij zei, zoo kalm als hij kon: „Ik weet niet, waarom je dat vraagt. Maar ik weet wel, dat het volstrekt je plan niet is, die taak van mij over te nemen." Met een beleedigende geringschatting keken de felle blauwe oogen hem van terzijde aan. „Je kon misschien van mij anders leeren, dat je oude menschen en zwangere vrouwen niet te laat 's avonds aan de praat moet houden. Over twaalven ! ... Ze schijnen gauw onder de wol te zijn gekropen, als ze nu al slapen !" Ruw greep hij het pannetje wijn en plempte met zoo woeste gudsen het brandende vocht in de tweekommen, dat de tafel romdom van roode spatten vol vloog. „Ik heb hun de nachtrust niet verkort ", zei Tito heesch. ,,Om tien uur ging ik weg. Om tien uur gingen zij slapen Als zij zich tenminste niet wakker hielden om iemand, die zich wachten liet". „Bedoel je mij ?" viel Enrico uit. „Ik laat mij nooit wachten, want ik wil niet gewacht worden. Ik wil vrij zijn te komen, wanneer en indien het mij belieft, vroeg, laat, of in 't geheel niet ". Hij was prachtig, zooals hij daar zat, zijn rijzig, forsch lichaam dwars over den stoel gegooid, zijn sterke beenen voor zich uit geplant, en zijn blanke, gave kop driest naar voren; de hand hield hij krampachtig rond het kommetje wijn of hij dat den ander zoo in het gezicht zou willen slingeren. Met een fel bedwongen, ineengedoken geweld zat Tito tegenover hem; zijn breed gezicht was vol holen; zijn jukbeenderen brandden; zijn oogen gloeiden vervaarlijk zwart. Zij keken elkander met een gespannen vijandigheid aan. Wat kracht betrof, waren zij aan elkaar gewaagd, maar Tito wist, dat de ander zijn recht van rechtswege en zijn overwicht van mooien kerel in zijn voordeel had. Dat gevoel maakte hem kleiner in eigen oog, plomp en onbeholpen; en hij boog het hoofd terzij naar de gloeiende haardsintels. Toen sloeg Enrico in één adem zijn kom heeten wijn naar binnen, en zei, vriendelijk sarrend opeens: 276 ANGELINA'S HUWELIJK. „Natuurlijk ... de meester ging al vroeg hier vandaan .. . hij ging wandelen met zijn liefje in den maneschijn ... zijn liefje wachtte hem buiten , .. Ik zag toch nog net haar rokken waaien om den hoek van ons huis straks... Mooi verhaal voor Angelina morgen...: toen ik om twaalf uur thuis kwam, zag ik-nog net. . . " „Je weet heel goed, dat je liegt !" beet Tito hem getergd toe; en op zijn beurt goot hij gulzig den kom heeten wijn door zijn droge keel. „Waarom maak je daar zoo'n drukte van?" sarde Enrico door. „Waarom zou een schoolmeester afkeerig zijn van de liefde? Of mag Angelina niet denken, dat je er een liefje op na houdt?... Mag ze dat niet weten ?" „Als ik een liefje had, zou zeker Angelina het weten mogen. Maar je weet, dat je liegt !" „Pas op, meester!" waarschuwde dreigend Enrico. Hij schoof zijn stoel met een ruk vooruit, en zijn nerveus ge spannen arm en hand kwam gestrekt over de tafel te liggen. Tito voelde een drift zijn spieren doorjagen; dan ... meende hij boven niet een geluid te hooren ? En plotseling zag hij voor zich, zooals hij deze lange, vreemde nachtwandeling tot zijn eigen diepe vervaardheid ze aldoor had voor zich gezien, de wilskrachtige en zonnig-doorlichte bruine oogen van Angelina in haar ontroerend kalm -lief gezicht; en hij dacht, hoe zij misschien op ditzelfde oogenblik met diezelfde oogen in het duister zou liggen staren en angstig luisteren naar wat hier beneden gezegd werd en gedaan. Er was maar één wil meer in hem: de rust dier vrouw niet te vertroebelen, haar zachte klaarheid niet te rimpelen... Aan Zaccaria dacht hij niet langer. „Waarom zouden wij ruzie zoeken, Rezzonico", zei hij sussend: „en waarom vraag je niet rechtuit, wat je weten wilt ? Als je zelf niet in den nacht thuis kwam, zou je gezien hebben, dat ik hier alleen later dan gewoonlijk vandaan ging, omdat je vrouw en je oom met een gezelschap van een paar vreemde, woelige kerels zaten opgescheept, die het hun moeilijk konden maken. Toen die tegen tienen ver ik ook opgestapt ... en toen de maan zoo mooi-trokken, ben doorbrak, — met moeite kwam de maar half oprechte verklaring over zijn lippen --toen ben ik het dorp omgewandeld, en den Bigorio op... dat's zoo een liefhebberij van mij ... " ANGELINA'S HUWELIJK. Enrico grommelde wat binnensmonds. Hij plensde nog eens de beide kommetjes vol wijn. Dan viel hij uit: „Ik zou ook den kerel wel eens willen zien, die midden in den nacht nog uit mijn huis kwam, als hij er niets te maken had, en als ik er zelf niet in was." „Ik heb anders..." zei Tito, die zijn drift weer voelde oprijzen, „ik heb anders geaarzeld heen te gaan, en een vrouw in haar staat alleen te laten met een blinde en een klein kind in een huis als dit". „Verdomd !" vloekte Enrico. Hij stond op, of hij zich schrap zette. Maar hij ging weer zitten. Hij dronk opnieuw, keek met snelle blikken den man tegenover zich aan. „Iedereen houdt van zijn vrouw op zijn manier, meester, en ik op de mijne", zei hij; zijn stem was heesch en rauw. En toen Tito een beweging maakte van verwondering over deze wending, begon hij opeens druk en rad te praten, of hij van een groote openhartigheid werd. Hij gooide nog een houtblok in de vlammen en zette het pannetje wijn in ,de heete asch. Hij keek den ander recht in het gezicht. Hij zei: „Er zijn er natuurlijk genoeg, die denken: zoo'n puik, knap wijf en zoo'n vent, die meer van huis is dan erin ... wat geeft die om zijn vrouw ? ... hij is 'r niet waard... 't is een schobbejak... En 't kan wel zijn, dat hij een schobbejak is, en 'r niet waard ... Maar vijf jaar lang heeft hij om 'r gevreeën ; vijfmaal heeft ze hem afgewezen, en vijfmaal is hij teruggekomen ... Jij begrijpt dat zoo niet, meester ... jij bent daar geen kerel naar ... jij begrijpt niet wat het is, eindelijk een vrouw te krijgen, waar je dol op bent, en dan toch weer weg te gaan, maanden lang weg te gaan, en altijd te weten: nou is ze thuis, in mijn huis; als ik morgen terug wou gaan, of over morgen, of de volgende week, altijd is ze daar, altijd wacht zij me... ze is van mij... En verdomd, meester, verdomd! .. . als er hier zouden komen met plasdienstjes en likkepotterijen, en zijn vuist kwam op tafel neer, vlak onder Tito's gezicht verdomd! ik zou ze de hersens inslaan! Want weet je, meester, 't is een kranig stuk wijf, waar geen bedrog in steekt, en op haar ontrouw zou niemand hoeven te rekenen... maar bij mij vallen ook de verknocht heden en de innige vriendschappen niet in de flank.. . " 1917 IV. 19 , 278 ANGELINA'S HUWELIJK. Zijn stem was van een diepe, dompe hartstochtelijkheid. Tito keek hem vervaard aan. Zij waren beiden van een verschrikkelijken ernst geworden en waren het zich bewust. Tito zei: „ Wil je, dat ik hier niet meer in huis kom? Dat ik , mijn vriendschap met Zaccaria af breek ?" Hij zou het op dat oogenblik goed hebben gevonden zoo de ander „ja" had gezegd. „Wil ik wegblijven ?" Enrico mat hem met een fellen blik, hevig verbaasd over wat er aan onwillekeurige bekentenis in die vraag steken kon; verbaasd ook ov' r de volmaakte goede trouw van de oogen, die hij ontmoette. Hij streek zich met de hand door het haar, als om zijn gedachten te ordenen. Opeens kwam hij luchtig: „Wie zegt, dat ik persoonlijk ben? Trek het je niet aan, meester, als 't niet noodig is .. . Waarom zouden wij een oud man zijn laatste vreugde vergallen ? Dat is dwaasheid. .. Maar je weet nou, hoe ik er over denk... Het kan nooit kwaad, dat menschen van elkaar weten, hoe ze over de dingen denken.. . " Hij dronk zijn wijn leeg. En op eenmaal begon hij te, lachen, hoog en snijdend. Tito sprong als gestoken op. Enrico bleef zitten. Hij monsterde het hoekige gezicht, de breede, boersche gestalte, de groote, roode handen, die gebaarden als om te zeggen, wat de mond weigerde uit te laten. „Wel bedankt voor je gezelschap, meester, en wel te rusten," zei hij uit de hoogte. Toen bood hij hem met een hoffelijke ironie nog wijn aan: Kom, nog een enkel kom stond dan langzaam op, om, al binnensmonds-metje?" fluitende, achter den haastig vertrekkende aan, de deur in het nachtslot te sluiten. II. Den volgenden morgen ontwaakte Tito met de hevige beroering van het nachtelijk avontuur nog nabonzend in zijn. hoofd. Met moeite bracht hij zijn schooluren ten einde. En Angelina? dacht hij telkens. Wat deed die nu? Wat dacht ze? Het was een dier laatste, mooie herfstdagen, die daar boven, voor het wintertij, in November soms nog aanlichten, ANGELINA'S HUWELIJK. een luwe dag onder bedekten hemel, die enkel mildheid neerzond, en zoele aardgeuren wekte. Tito begreep niet hoe hij te handelen zou hebben; zijn hoofd was als saamgenepen, en hij kon zich geen rekenschap geven van de ware verhouding der gebeurtenissen. Buiten komend viel het hem in: zoo hij Zaccaria eens voor een wandeling haalde, inplaats van hem dien avond gezelschap te houden in de herberg? En nauwelijks had hij dat plan gemaakt en was hij op weg gegaan, of hij zag den blinde, die schuifel-de-schuifel, den wandelstok voor zich uit schoffelend, hem tegemoet kwam. Tito verhaastte zijn stap, en riep al van uit de verte: „Braaf zoo, Zaccaria!... braaf zoo!... het mooie weer gaf ons denzeifden inval... Waar zullen wij heengaan ?" Maar hij had dadelijk gezien, dat het niet het mooie weer alleen was, dat den ouden man tot dezen uitgang dreef. Stuntelig lei Zaccaria de hand op den toegestoken arm, en hij kuchelde: „Niet te ver.., niet te ver deze maal." Hij sleepte met zijn voeten, of hij nu al te moe was om voort te komen. Daar hadt je het al, dacht Tito, de oude baas had niet geslapen, had geluisterd ... Wat had hij gehoord ? Wat had hij begrepen of meenen te begrijpen ? Wat misschien meer begrepen, dan hijzelf? Want met het stijgen van de dagklaarte en met het voortgaan der koel-gewone en nuchter-dagelijksche dingen, was hem hoe langer hoe meer de beduidenis van het nachtelijk gebeuren ontglipt. Was Enrico dronken geweest? Of had hemzelf de wijn beneveld? En wantrouwde Enrico hem? Hij had toch nooit reden gegeven hem te wantrouwen! Wat had hij toch voor duivelschen droom gedroomd? Dan dacht hij plots weer aan zijn vreemd-doorspookte nachtwandeling, en hij zei zich: Enrico had gelijk ... Enrico verdedigde zijn recht!... — Maar zin gevoelens gingen toch Enrico niet aan ! .. . steigerde hij, ... zoolang hij zich wist te beheerschen... en beheerschen zou hij zich .. . Maar vlijmend duidelijk voelde hij een diepe gekrenktheid, en een diepe vernedering door de kracht van den ander. En ook deed een hevige onrust hem telkens vragen: En 280 ANGELINA'S HUWELIJK. Angelina ? Weet zij iets ? Heeft het haar kwaad gedaan ? Heeft ze moeiten thuis? De oude man sprak van niets. Hij bleef stil, kuierde al slifferend aan Tito's arm, of hij zich oud en zwak voelde .. . „Alles goed bij jullie?" informeerde Tito na een tijd. „Ja, ja... ", kwam de blinde. „Ik was gisteravond nog even met Enrico terug.. Zaccaria knikte. „Angelina is dadelijk gaan slapen, geloof ik," zei hij alleen, en sprak over wat anders. Het was de mooie, zoele dag, die ten leste hun uitgang nog bijna prettig maakte. Bij het afscheid nemen, zij hadden gepraat over een geschil tusschen familie's in Cavarna — zei Zaccaria onverwachts : „Och, als je 't goede voor hebt, wenden zich de wonderlijkste dingen wel ten beste, en ontwarren zichzelf. Als je 't goede maar voor hebt." „En ontwarren zichzelf ... " dacht Tito met een plotselinge verademing. Hij voelde opeens een zachte verborgen wijsheid in Zaccaria; en hij voelde ook, dat hij, Tito, dien steun misschien wel noodig zou hebben in dezen tijd, om zich recht te houden in het leven. En den volgenden dag scheen inderdaad de gudsende najaarsregen vanzelf den doorslag te geven. Zaccaria zou niet uit kunnen gaan ... hij kon Zaccaria ook niet teleur gewone uur ging Tito naar den albergo.-stellen ... Op het Het was hem toch nog een moeilijke gang. Maar alles was daar gewoon. Zaccaria zat hem te wachten op zijn haardbank, Angelina was rustig en hartelijk. Toen Tito haar tegenover zich zag met haar zachte, moederlijke gezicht boven haar statige moederlichaam, voelde hij enkel een diepe, stoorlooze vereering, die zoo en niet anders wel voor altijd in zijn hart scheen bevestigd. Zij zaten bij den vlammenden haard. Zij spraken maar even. Tito begon spoedig te lezen. Hij . las dien avond de grappige mislukking van Renzo en Lucia's overval bij den bloohartigen pastoor. Zaccaria had een groot vermaak in deze episode. Hij zat maar zijn handen te knuffelen en Angelina moest herhaaldelijk lachen met haar lief-toegefelijken lach, als zij het konijnachtige snuffelen hoorde, dat hij doen ANGELINA'S HUWELIJK. 281 kon, wanneer hij een verholen plezier had. Soms braken dan opeens zijn grinnikende oude -mannelachjes los, en hield Tito even met lezen op, blij over het slagen van elken koddigen trek. Eens, midden in een beschrijving, zakte hem plotseling het boek op de knieën, en had hij een verbaasden opblik, of een booze droom van hem afliet. Beurtelings moest hij de twee daar tegenover zich aankijken. Zaten zij daar nu werkelijk weer samen, zooals altijd, Zaccaria, en Angelina, en hij ... ? Angelina hield de oogen terzijde gewend, of ook zij nadacht over iets, maar Zaccaria's zoekende hand kwam vragend naar voren: wat was er, dat hij niet doorlas ... ? Op den gewonen tijd ging hij heen. Doch den avond daarop was Angelina stiller dan anders en leek zich meer afzonderlijk te houden. Tito begreep plots, dat Enrico in de gelagkamer ernaast moest wezen ... Toen hij dat bedacht, en onwillekeurig, in een vage bevangenheid, de jonge vrouw bleef aankijken, scheen die volkomen zijn gedachten te raden, want zij zei, kalm geruststellend: „Je leest nooit luid... wij zullen hem niet storen... hij zit hiernaast de boeken bij te houden ..." Toen dempte Tito nog wat meer den klank van zijn stem, en las gestadig, ook door het lachen der anderen. heen, door. Eerst tegen het eind van den avond werd hunne rust verstoord, als tot tweemaal toe Enrico uit het aangrenzend vertrek zijn vrouw riep daar te komen, met een stem, die geen verzoek inhield maar een bevel, dat geen tegen zou dulden. Beide malen bloosde Angelina. Tito-spraak dacht, dat Angelina zich beleedigd voelde door dien ruwen roep; hemzelf gistte het bloed naar de slapen. Tot zijn ver zag hij, dat zij bereidwillig ging. De tweede maal-bazing beweerde Enrico tevergeefs een rekening te hebben gezocht, die hij noodig had, en toen het papier was gevonden, kwam de jonge vrouw nog niet dadelijk terug. Tito luisterde. Hij moest luisteren. Hij hoorde een gerucht, of iemand zacht weerstreefde, dan klonk het prangen van een fellen kus in week vleesch. Toen zij weer terug kwam, zag hij naar haar gezicht, maar nog dagen later berouwde hem die blik. Haar oogen hadden de uitdrukking van hulpelooze ontsteltenis gehad, die 282 ANGELINA'S HUWELIJK. alleen een tegen haar wil beroerde zinnelijkheid in de oogen eener vrouw vermag op te roepen. Verstrooid las Tito verder. Maar vele volgende avonden verliepen, zooals zoovele avonden reeds verloopen waren. Vaker dan anders was Enrico thuis; maar vaak was hij ook uit. Een enkele maal drentelde hij de keuken binnen, scheen Tito nauwelijks op te merken, vroeg iets, bleef ook wel even staan luisteren naar wat er gelezen werd of gepraat, ging zonder groeten weer heen. Angelina, in haar vorderende zwangerschap, raakte verder en hooger van hen weg. 't Was Tito soms, of zij in een geheel eigen en teer-verheven sfeer hunne doeningen meeleefde, een sfeer waarin zij niet te naderen was, maar volmaakt kuisch en onaantastbaar voor zich alleen leefde en voor haar ongeboren kind. De Kerstmis verliep in veel kleine hartelijkheden, het Nieuwjaar bracht zonnige vriesdagen, die ieder verheugden. Toen zoo vlak-bij de tijd der bevalling naderde, beleefden zij soms avonden van een wonderschoone aandoenlijkheid: Angelina in haar teeder-afzonderlijken schijn, Zaccaria kinderlijk open-begeerig, als ouden zijn, die nog het laatste willen puren uit een geluk, dat hun alreeds ontglipt, Tito vol van een zacht-genegen, eerbiedigen schroom. Zij zeiden noch deden iets bizonders, doch zij waren zich bewust, zeer gelukkig te zijn, zooals zij daar bijeen zaten. En alsof iets uit hun drieër midden hem trok met een kracht, die hij niet weerstaan kon, zoo scheen ook Enrico vaker een voorwendsel te zoeken, om een oogenblik in hun gezelschap te verkeeren. Nooit verstoorde hij meer Angelina's blanke rust; soms kwam er een stille verwondering in zijn oogen, over iets wat hij daar gaande voelde zijn, zonder het te begrijpen; dan draaide hij plots op zijn hielen om en ging. En weer kwam de nacht, dat de blinde weigerde zich ter ruste te begeven, dat hij zat, den nacht door, aan het haardvuur, en hevig ontroerd doch onvervaard, uit de verre kreten het gebeuren wist, dat zich voltrok. Weer was het, nog voor den morgenstond, de vroedvrouw, die hem bij de hand over de gang leidde, en de kamer binnen, waar Angelina lag... ANGELINA'S HUWELIJK. Angelina had begeerd, zeide ze, dat hij dadelijk het kindje zièn zou ... En Zaccaria knikte met een tevreden en verheugde instemming bij het zonderlinge woord, dat tegen hem, den blindeman, gebruikt werd... Weer streken zijn oude vingers over het vreemd koel-warme van een handje, dat als een nog rimpelig lenteblad was, en over een week en harig voorhoofdje, en over een zoel schedeltje, dat voelde als een teedere schelp, die men zoo zou kunnen indrukken. „Maar nu' is het een meisje", hoorde hij Angelina zeggen; haar stem klonk vredig en zeer zwak. Met een diep in hem grijpende verbazing wedervoer Zaccaria al deze dingen, die zoozeer geleken op wat hij reeds ,eenmaal ervoer, en die toch nieuw waren; en die hem waren als de ervaringen van den droom. Het was hem zoo vreemd te moede, of hijzelf reeds ge kwam een diep weg-ebbende en van heel-storven was. Er diep-uit weer aandeinende vreugde in hem; het was ook, of er in zeer verre verschieten van zijn bewustzijn een geheimzinnige schakel werd uitgeklonken, en verlegd. Toen des morgens vroeg Tito aan de herberg kwam, was Zaccariá slapen gegaan, en vond hij Enrico op Zaccaria's plaats zitten aan den haard. Het was de eerste maal dat Tito dezen man onbeheerscht zag en verward in zijn aandoeningen. „'t Is een meisje", zei hij haastig, of hij blij was met iemand te kunnen praten, „een mooi, groot kind! zeven pond!... Maar 't is moeilijk gegaan ... heel moeilijk ... !" Hij wreef zich zenuwachtig in de handen en zat saamgedoken, of hij het koud had. „ Héél moeilijk!" zei hij nog eens. Tegenover deze nederigheid kon ook Tito voor het eerst een wat vertrouwelijker toon aanslaan: „Gelukkig, dat het voorbij is!. .. en veel voorspoed, Enrico, met jullie kind. . . !" „Je denkt dan wel", zei na een oogenblik, de man vaag voor zich heen :.,,alle vrouwen moeten eraan gelooven .. . 't loopt altijd goed af als ze gezond en sterk zijn... maar `t pakt je toch aan ... " Dan vroeg hij, of Tito dien middag nog eens terug kwam, om den blinde gezelschap te houden. 284 ANGELINA'S HUWELIJK. De oude baas was erg van zijn stukken, maar hij hield zich goed ... " Enrico stond op, liep de gang in en naar de trap, of hij boven wilde gaan kijken, bedacht zich en kwam weer zitten aan den haard. Een bedonderd koude dag," zei hij, huiverig zich den rug schurkend, „gelukkig, dat wij boven goed kunnen stoken !" „Je moest zelf wat gaan rusten," kwam Tito hartelijk. »Je hebt het wel noodig, man." En hij stelde voor, of hij een uurtje op de zaken zou passen.... Toen had Enrico, als plotseling ontwakend, een vreemd fellen blik naar hem. „Dank je," zei hij kortaf. En hij stond weer op, en ging heen, de gelagkamer aan kant maken. Maar de dagen daarop onderhield hij zich vaak, en geruimen tijd, niet onhartelijk met hem. Deze maal beterde Angelina slechts langzaam. Toen zij, na meer dan twee weken, weer beneden kwam, hadden haar oogen de jonge verwondering van in een nieuw leven binnen te kijken, en lag haar mond nog ernstig gesloten als van wie gevaarlijke paden heeft gegaan. Zij zag teerbleek, met een roze schijnsel hoog aan de smallere kaken, een schijnsel, dat daar niet verbleef, maar opscheen en weer verstierf, al naar de wisseling harer indrukken en gedachten. Haar handen waren lang en wit, of ze nooit hadden. gewerkt. Tito schrok, toen hij haar zoo zag, zoo mooi, zoo broos,. en zoo nieuw. Hij schrok nog heviger, toen zij de groote sjaal, die men haar boven had omgedaan, aflei, en hij de meisjesachtige rankte zag, die hij zich uit de eerste maanden hunner kennismaking niet herinnerde. Dan werd hij zich plots bewust, dat Enrico en hij samen getuige waren van dit eerste beneden komen; dat scheen hem opeens een ontstellende bizonderheid, en hij meende, dat Angelina's blik hetzelfde zeide ... Hij zag zich staan bij Enrico, en zij samen tegenover de jonge vrouw; met één schichtigen zijblik mat hij de stoere gestalte naast zich ; dan zag hij, dat Enrico hèm geheel vergat, en alleen op de jonge vrouw lette; dat gaf hem zijn bezinning terug. Maar ook later nog wist hij geen oogenblik in zijn leven, dat hem zoo diep en vreemd doorschokt had als dit. ANGELINA'S HUWELIJK. Zaccaria was aandoenlijk van kleine, bedrijvige zorgen, die hem hulpbehoevender maakten dan ooit. Angelina moest gauw gaan zitten, warm, bij het vuur .. . Had zij geen koude voeten? Had zij wel iets om de schouders geslagen ?... Enrico liep met een stoel en met een kussen om haar te steunen in den rug. Al den tijd van haar afwezigheid had Tito zich dubbel verdienstelijk gemaakt voor den blinde; en Zaccaria, die anders met een fijne bescheidenheid trachtte nooit iets te veel te vergen, had zich in deze weken met een onbeheerschte heftigheid en veeleischendheid de vriendschap van den jongen man toegeëigend. Op elk van zijn vrije oogenblikken was hij jaloersch geworden; hij scheen jaloersch tot op zijn schooluren toe. Met een vage onrust had Tito dezen ommekeer gezien; hij schreef haar toe aan de ongewone huiselijke omstandigheden, die den blinde meer dan anders zich aan zichzelf overgelaten deden gevoelen. Toch bëangstte hem vaak die ziekelijke gespannenheid van gevoel in een oud man, dien hij sinds maanden nu al zoo vol rustige goedheid had gekend. Op sommige avonden had hij Tito als een drenzend kind aan de praat gehouden, opzettelijk kleine ongemakken verzinnend, pijn, kwade voorgevoelens, slapeloosheid, om hem maar te doen blijven. Eens ook had hij een terugval in zijn oude, haatdragende opstandigheid, een avond van saamgenepen gedachten en bittere klachten; waaraan had hij het toch verdiend, dat in alles zijn vijanden zegevierden? De Walters op Fulmignano, de Walters in het Grand-Hotel op den top... En waaraan had Angelina het verdiend?... Zou dat tot zijn dood zoo moeten duren ?.. . Maar den volgenden morgen vroeg hij Tito hem te leiden langs het pad, dat achter de kerk om, naar Montagnola en Bellano voert; tot een bepaald punt wilde hij dalen, tot daar waar een zwenking van den weg plots het gansche panorama als openspreidt voor het oog. En stilstaande aan den afgrond der berghelling, vroeg hij bijna gebiedend: „Zie je de kerk van Montagnola?... Zie je het kastanje er boven ? . _.. Zie je daarnaast de rij sparren?... en-bosch zie je daarnaast het huis?" Het huis kon Tito niet zien, maar hij wist, dat het er stond terzijde der sparrenrij. Hij zei: 236 ANGELINA'S HUWELIJK. „Ik zie de sparren, en het huis ligt er naast." „Strek mijn hand in de richting," zei Zaccaria. En de dun-bëaderde, bleeke hand gestrekt naar de plek, die zijn ziel zag, en het bleeke gelaat gewend naar waar de hand wees —: Fulmignano, het oud-vertrouwde huis en de zonnige loggia, de bron met de dolf j nen, de olijfgaarden en wijnlanden en de cypressen aan de poort zoo stond hij een lange wijl. Tito, bevangen, bezag dat gelaat. Het was van een diepe inzichzelfgekeerdheid, en van een diepe rust; het scheen te bidden. Hij voelde, dat deze tocht iets was van een boete doening, van een afscheid, een laatste zelfoverwinning. Stil voerde hij den blinde naar Cavarna terug. Na dezen dag volgden er vele van een stoorlooze effen heid. Het kleine kindje en de kleine Rino en Angelina's herstel vormden de kern van zijn denken. Hij was zoo zacht en geduldig, dat Enrico hem verscheidene malen aan dachtig bezag en hem vaak een vriendelijk woord gaf, zoo maar, zonder aanleiding. Angelina's benedenkomst was hem een groot feest. Maar den dag daarop had hij een lichte kou gevat; hij hoestte en leek -koorts te hebben. Den volgenden dag was hij zieker. Enrico ging zelf den dokter uit Bellano halen. Die gaf niet veel uitsluitsel... Het was niet eenmaal een bronchitis; maar hij zou het bed houden.. . Tito verbleef al zijn vrije uren aan de herberg en ver zieke. Hij zag Angelina maar zelden, en dan-pleegde den in 't voorbijgaan. Zij was nog niet sterk en de twee kindertjes samen gaven haar werk genoeg, nu de vreemde hulp was verdwenen. Enrico bediende de herberg, en hij ,was het, dien Tito altijd vond, wanneer hij beneden iets te halen of te vragen had. Achter elk van Angelina's afwezigheden was het Tito, of hij de ruw bevelende stern hoorde, die op een lang geleden avond tot tweemaal toe de jonge vrouw van uit hun midden bij zich riep; weer hoorde hij het prangen van de kussen in haar weeke vleesch, en zag hij de ontsteltenis daarna in haar beschaamde oogen .. . Tito was zeer ongelukkig in die dagen. Hij verkeerde nu voortdurend in het huis, waarnaar al zijn verlangen uitging, en hij gevoelde er zich eenzamer dan op zijn eigen ANGELINA'S HUWELIJK. eenzame kamer, hoog in de boerenwoning naast zijn school. Zaccaria sluimerde veel; diens toestand gaf hem zorg. De enkele maal, dat hij Angelina vond aan het bed van den zieke, hield hij zijn blikken in bedwang en overwoog zijn woorden. Hij wist, dat hij deze vrouw lief had, met de diepste liefde, waartoe zijn aard maar reikte, dat zij met den man, die haar man was, niet gelukkig kon zijn, en dat toch zijn liefde haar nooit zou mogen baten. . De keeren, dat Zaccaria de jonge vrouw alleen bij zich had, leek zij hem triest en vol twijfel. Hij dacht: de kindertjes zijn gezond; zoo kan mijn ziekte alleen haar toch niet maken. En hij vroeg: „Is er wat, Angelina?" Eens zei hij: „I k ben oud... met mij kan het eiken dag sterven geven ... je zou mij alles kunnen zeggen ... " En als Angelina zweeg: „Enrico is in den grond niet kwaad, Angelina, en Enrico houdt van je, hij houdt wel heel veel van je. . . " Toen had Angelina gelachen, luchtigjes, bijna te luid, en ze zei: „Haal je toch geen zwarigheid in 't hoofd, oom Zaccaria... dat doet je kwaad ... er is niets ... wat zou er zijn ... ?" Ze lei berustigend haar zeer koele hand op zijn voorhoofd; maar de zieke had geweten, dat ze slechts lachte en zoo sprak om zijn zwakte te sparen. Lang moest hij daarover nadenken. Eens, sprak hij met Tito over het geld. Hij zei: „De helft van wat ik bezat, heb ik in dit huis gestoken .. Enrico is eerlijk voor mij geweest... het heeft mij nooit aan iets ontbroken ... ik heb mij over niets te beklagen... Maar de rest, die zou ik toch aan Angelina persoonlijk willen nalaten, of aan de kindertjes ... Ik weet het ook niet ... " De klank van zijn stem, en zijn bevende mond daarna, waren vol pijnlijke vragen, die verder reikten dan de woorden zelf en de bemoeiïngen over dat geld. Tito antwoordde met moeite, en zijn antwoord klonk als een, dat de plicht hem gebood te geven: „Enrico beheert zijn zaken goed ... in een huwelijk moet geld geen oneenigheid geven... je zoudt ze er misschien geen dienst mee bewijzen ... Maar spreek er met Angelina zelf over. . . Ik weet het niet ... " 288 ANGELINA'S HUWELIJK. Vreemd, dacht Tito, wij zeggen allebei: ik weet het niet... Maar hij voelde dat achter de blinde duisternis van Zaccaria's oogen een helderheid leefde, waarin veel van wat hèm kwelde reeds een oplossing had gevonden. Na een oogenblik van aarzeling zei hij: „Als er ooit iets gebeurt met Angelina, als het haar niet goed gaat... dan ben ik er ook nog." „Ik hoop, dat je altijd in staat zult blijven, iets voor haar te mogen doen," zei de blinde ernstig. En Tito merkte met schrik, dat die woorden niet alleen een wensch, maar ook een waarschuwing in hielden; toch begreep hij op dat oogenblik niet recht den zin daarvan. Een der eerste dagen van zijn ziekte had Zaccaria verzocht: Tito zou hem nog eens voorlezen dezelfde boeken, die zij de verloopen maanden samen gelezen hadden ... zoo zou hij nog eens heel dien gelukkigen tijd overleven, en het zou hem geen inspanning kosten. De jonge man voldeed met instemming aan dat verzoek. Hij las een poos, zag het bleeke gezicht in de kussens luisteren, vaag glimlachte de moede mond, glimlachte voller door, daar waar vroeger de grinnikende oude-mannelachjes hadden opgeklonken ... tot ten leste de trekken wegzonken, het hoofd ter zij neeg, en het korte ademblazen den slaap der vermoeienis verried. Lang kon Tito dan het oude gelaat bestaren, dat hem zoo lief was geworden. Het was, sinds de ziekte, al kleiner weggetrokken en nog strakker en bleeker geworden dan anders. En op dat nog geslonken gelaat stond vervaarlijk de groote, zwarte bril met de groote blikkerende brilleglazen. Tot zelfs in deze ziekte behield hij een ontroerende schaamte op het punt zijner mismaaktheid. Zij wisten, dat vaak het zwaar montuur hem pijnde op den neus en langs de strakheid der slapen en achter het bijna doorschijnend oor; nooit wou hij die pijn ontduiken en wie bij hem was den aanblik geven van zijn gebluschte gezicht. Des morgens, als Angelina hem wiesch, werd hij ongeduldig, zoo niet spoedig het verhelende zwart zijn oogbollen weer kwam schutten. Meer dan eens, in die dagen, betrapte Tito zich op het heftig verlangen, al was het één enkele maal slechts, van ziel tot ziel in die altijd verholen oogen te schouwen, er ANGELINA'S HUWELIJK. 289 het diepe antwoord te lezen op de beängste vragen van zijn geest. Eens vroeg hij aan Angelina: „Welke kleur oogen had Zaccaria toch in zijn jeugd?" Angelina keek hem verbaasd aan; dan ondervond zij een lichten schrik. „Dat weet ik niet", zei ze. Zij had daar nooit aan gedacht, en zij begreep niet, dat zij er nooit aan gedacht had. joen hij wegging naar Frankrijk, was ik drie jaar; toen hij terugkwam, was hij blind." Zij sprak langzaam, en Tito voelde, dat zij haar woorden rekte in een spijt van toch nog vruchteloos zoeken. Een pijnlijke blos lag op haar wangen. „Wat is zij toch lief," dacht hij ontroerd. Bijna was hij opgestaan; zijn hart begon hevig te bonzen. Hij zag zich het hoofd buigen aan haar knieën; hij zag zich haar handen nemen, en die kussen met een vroom ontzag.. . Maar waarom wendde zij zoo schichtig den blik af ? Streed ook in haar ziel een verwarring ? Tito duizelde. Dan, plotseling, hervond zijn oog het gelaat van den slui merenden zieke. Hij bracht de hand aan het voorhoofd. De verdwazing week. Hij had het kunnen uitkermen. Angelina ging heen. En lang, met een berouwvolle aandachtigheid, beschouw hij nogmaals zijn armen vrind, zooals die in zijn vredig-de vertrouwen, het kleine, bleeke hoofd daar in de kussens leunde. 't Was of iets van de wijze berusting, die wijlde achter dat uitgestreden gelaat, zich overgoot in zijn eigen verwarde hart... En terwijl hij nog zoo staarde en nadacht over nu, en over wat vroeger was, leek het hem opeens of hij Zaccaria zag in zijn jonge jaren, steviger, wat grover, heftiger, met denzelfden kleinen, speurenden neus en met denzelfden zachten, gevoeligen mond, maar daarboven, daarboven lichtten de oogen in een oprecht en klaar en kinderlijk blauw.. . Dat visioen was Tito heel lief; dat wilde hij vasthouden, ook voor later, als hij zou terugdenken aan een Zaccaria, die er niet meer was. . Maar den volgenden ochtend zei Enrico: „Mijn vader 290 ANGELINA'S HUWELIJK. was straks boven; die meende zich te herinneren dat Zac caria vroeger donker was, bij zwart af, met donkere oogen." Toen speet het Tito, er ooit naar gevraagd te hebben, en bijna nam hij het Angelina kwalijk, dat zij er met Enrico over sprak. Het had den zieke wel genoegen gedaan, scheen het, dat een van zijn vroegere Montagnoler-vrienden, bij het hooren van zijn bedlegerigheid, naar Cavarna was gekomen, wat die sinds het huwelijk van zijn zoon nog slechts eenmaal deed. Een half uurtje had de gebogen gestalte van den ouden Rezzonico aan Zaccaria's bed gezeten; bij tusschenpoozen had hij eens wat gezegd in zijn kuchelend en knikkebollend oudemanne-gepraat, en dan had hij maar weer stilletjes zitten dodijnen zijn goedigen stoppelkop. Al spoedig was hij opgestapt ; hij wilde de tandradbaan nemen naar beneden —; klim dat ging nog wel, had hij maar zeurig zitten beweren,-men, maar dalen, nee, dalen, dat kon hij niet meer, daar kreeg hij zoo den knik van in zijn knieën ... dalen, dat dorst hij niet meer aan .. . Toen hij weg was, had Zaccaria met een zachte verwondering gedacht aan de nog zoo nabije en toch zoo ver schijnende jaren, toen hij daar beneden met die vrienden zijn jaren sleet in zelfkwelling en haat. Wat was alles voor hem veranderd! En wat voelde hij zich gelukkig nu! Hij had koortskleurtjes van vermoeienis, en Tito begreep voor het eerst met zekerheid: dit zal het einde moeten worden. Dienzelfden dag nog ging hij naar Bellano en hij rustte niet, voor hij met den dokter weer boven was. Die scheen verbaasd. Alleen wat koorts, en zwakte, maar geen enkel ernstig ziektesymptoom ... ; hij zou hem wat geven, om de krachten op te houden .. . En voor de tweede maal dien dag ging Tito naar bene- den, om zoo spoedig mogelijk den zieke zijn medicijn te: bezorgen. Vleugen van lichte opwekking volgden, maar de krachten bleven slinken. Het voorlezen vermoeide hem bij de eerste. bladzijde reeds, en in een groote berusting vroeg hij, of Tito maar liever wat stil bij hem zat. Behoefte aan spreken had hij evenmin. Hij begeerde alleen te weten, waar Tito's hand ergens lag op den bedrand of op de deken. Even ANGELINA'S HUWELIJK. drukte hij die dan met een vluchtig teederen druk, en legde zijn eigen hand vlak ernaast, dat alleen een vinger of een vingertop luchtig beroeren bleef. Als Tito, hoe voorzichtig ook, eens trachtte zachtjes zijn hand weg te nemen, werd hij aanstonds wakker. „Wat ben je toch goed voor hem," fluisterde Angelina, toen zij voor het eerst dien met zoo eindeloos geduld bewaakten slaap aanschouwde. Zij stond achter hem en lei, één innig oogenblik, de hand op zijn schouder. Tito huiverde. Weer waren zij alleen, saam alleen, tegenover de plechtige rust van den zieke. Tito zag Angelina aan. Een groote ontroering maakte haar oogen wijd en warm en diep. Zij was buitengewoon mooi. En weer, als bij haar eerste beneden komen na de geboorte van haar kind, trof het hem als met een slag, hoe nieuw zij was en als jong herrezen, en nu niet broos meer als toen, maar forscher, bloeiender van leven. Dit was niet allereerst de moeder meer, dit was de jonge vrouw; -- en, dacht hij met een fellen schrik, dit was niet eenmaal nog de jonge vrouw, dit was de maagd. Dit was de maagd herboren! Tito voelde zich bezwijken. „Angelina !" smeekte hij, „Angelina !" Toen werd Zaccaria wakker. „Ik droomde ... " zeide die met een verre, vage stem, „ik droomde..." Maar hij ging niet verder. En sinds dien dag kwam Angelina slechts de ziekenkamer binnen, wanneer zij daar het zacht gerucht van hunne vredige stemmen gaande hoorde. Doch bij de korte ontmoetingen op de gangen of buiten waren hunne blikken geladen, of zij elkander werelden te vertellen hadden. Nochthans bleef het bij een: Wat slaapt hij rustig! Het doet hem goed! Hij had geen slechten nacht! ---Maar zijn krachten gaan achteruit. Eens zei Tito plotseling: „Hoe moet het gaan met ons, Angelina, als hij er niet meer zijn zal ?" Angelina trok heel bleek. „Stil! stil!" zei ze, en haar stem was schrijnend van ontsteltenis, "daaraan nog niet denken, Tito... Daaraan niet denken. . . " 292 ANGELINA'S HUWELIJK. Den ganschen verderen dag verklonken schril die weerloos naakte woorden door zijn hart. Zij maakten hem niet gelukkig. En dienzelfden middag, toen zij juist het kindje had te slapen gelegd in de keuken, waar nu overdag voor haar gemak het wiegje stond, ---- de oudste, het jongetje, speelde in zijn kinderstoel aan tafel kwam Enrico binnen, en getroffen door het teeder-sterke van haar nog aandachtig gebogen gestalte, sloot hij de deur achter zich dicht en bleef haar beschouwen. Angelina was zeer bekoorlijk, zooals zij, even verward en zacht bebloosd, zich ophief van boven de wieg. Enrico kwam achter haar en keek over haar schouder naar het slapend wichtje; op den anderen schouder lei hij met een nadrukkelijke klemming zijn groote, blanke hand. Hij zei liefjes: „'t Groeit goed ... ! en zoo flink gezond ... Mooi kindje... ! mooi poppetje van 'r vader.... !" De oogen van de vrouw, diep en warm nog van een onbezonken aandoening, keken hem aan, keken weer neer .. . Dan, speeisch, met een lokkend aanblazen van zijn warmen adem, woei hij het vlokje haar terzij, dat achter het oor vandaan in den blonden nek krulde; en plotseling, heet en diep, kuste hij haar in dat malsche vleesch. Een rilling liep Angelina langs den rug. Zij wendde het hoofd af, naar het kindje heen, en vroeg snel: „Lijkt het niet precies op Rino, toen die acht weken was?... Net hetzelfde mondje, en hetzelfde voorhoofdje met dat beetje dons tot boven de wenkbrauwen ... " Enrico keek nog even, kwansuis, terug, had een vaag knikje van: „ja, zeker ... " „Acht weken al !" zei hij dan, en zijn arm omknelde heviger haar schouder en rug, en hij fluisterde: „Wat hou ik toch van je!... Angelina, wat hou ik van je ..!" Hij boog zijn gezicht voor haar heen; zij moest hem aan zien. Zijn adem stootte haar tegemoet met den geur, dien zij kende. Zijn oogen hadden het indringend vleiende, waarmee altijd zoo vlijmend zijn liefde had kunnen lokken. Zij begreep nooit, hoe oogen zoo veranderen konden, van zoo ANGELINA'S HUWELIJK. koel en hard en spottend, zoo week worden en vervoerend. Zij sloot de hare. Zij smeekte met een bezwijkende stem: „Laat mij, Enrico!... toe, laat mij ! .... Hij ligt daarboven zoo ziek ... Ik ben nog zoo moe van alles. . . !" Maar zij voelde zich wegzinken. Zij wist, dat hij nooit haar wenschen telde, als zijn hartstocht haar begeerde. Doch voor het eerst sinds zij hem kende als haar man, kwam er een inschikkelijkheid in zijn wezen. Hij vierde de spanning van zijn arm, kuste haar zachtjes op de wang, en glimlachte flauwtjes, of hij wat verlegen was. Hevig verbaasd zag zij hem van terzijde aan; en in een plotselingen terugslag dacht zij: Wat was die man voor haar? Was hij haar niet vreemder dan iedere vreemde? En toch was hij haar man; twee kinderen had zij van hem; hoe kon iemand haar zoo fel bekend zijn, en zoo vreemd tegelijk ? Vreemder dan op den dag van haar huwelijk .. . „Zoet poppetje ... zoet poppetje van 'r vader...'', zette Enrico, wat benepen, het spelletje van daareven voort. Hij werkte zachtjes zijn pink tusschen de gesloten vingertjes van het kinderhandje, dat bol en rood op het witte Laker lag...; „zoet poesje van 'r vader.... " Toen sloeg een wijd medelijden door Angelina's hart. Zij pakte haar mans hoofd tusschen haar twee handen en kuste hem met een grooten aandrang en een groote hartelijkheid op de beide oogen. Het was de eerste maal sinds hun huwelijk, dat zij hem deze kuische en vertrouwelijke liefkoozing gaf. Enrico bloosde; hij draaide zich een beetje jongensachtig op zijn hielen om, en ging heen. In de gang hoorde zij hem fluiten, en zij wist, dat hij niet gekrenkt was, eerder welgemoed. Zij bleef vreemd alleen achter, dankbaar en wat leeg. Met de hand onder het hoofd zat zij een langen tijd aan de tafel. Tegenover zich hoorde zij haar kind spelen in zijn stoel, en zonder te zien, zag zij zijn mooi, gaaf gezichtje, blank en rood als van den vader, en met diens felle blauwe oogen, die in hun jeugdigheid nog enkel blijheid waren en gezonde kracht. Maar zij zag ook de leege plaatsen aan den haard, waar zij drieën dien winter zoo menigen avond zaten. 1917 IV. 20 294 ANGELINA'S HUWELIJK. Hoe zou zij dat missen kunnen? Het was het leven geworden van haar leven .. . ,,Tito!" dacht zij. Een eindelooze teederheid overweldigde haar voor den donkeren, stillen man, met zijn knap verstand en zijn groote, trouwe hart. Zij bleef zitten. Zij kon zich niet losrukken. -„En Enrico. . . ?" dacht zij dan weer. Daar was immers geen uitweg! Zij had haar keuze gedaan. En Enrico hield van haar.. . Nee, dacht zij sterk, Enrico zou zij trouw blijven... Het oogenblik erna sloeg zij de armen uit in verlangen naar een ander, dierbaar hoofd. Dan zakte zij voorover op tafel en begon zacht en hevig te schreien. Het waren heerlijke, zoele dagen in Mei, maar Zaccaria. ging bij het uur achteruit. De pastoor was voor de tweede maal hem komen bedienen. Hij lag in een volmaakte berusting en wachtte vertrouwend den dood. Op een stralenden morgen, terwijl Angelina en Tito bij hem waren, kwam zijn einde. Het zonlicht scheen vlak bij zijn gelaat. Het was of hij op iets lag te wachten. Hij wilde hun beider hand in de zijnen; hij zei een vreemd woord: „Denk aan Enrico." Zoo lag hij een korten tijd zeer stil. Toen fluisterde hij plotseling: „Ik zie de zon !" Hij glim stierf.-lachte, en Angelina snikte aan het voeteneinde van het bed. Tito kon het niet gelooven; hij hield de hand aan het nog klamme voorhoofd en aan de smalle wangen... Toen die kil werden en strak, nam hij met een eerbiedige bevangen stalen veeren voorzichtig weg van achter de kleine-heid de nog veeke ooren; dan, als een laatste lief koozing, sloot hij over de starende oogen de oogleden neer. Eén huivervreemd moment had hij, als in een glimlach van vrede, de blauwe ballen zien wegdeinzen achter hun waas van wit. Lang bestaarden Angelina en Tito de zuivere rust van. dat onthuld en ver gelaat. ANGELINA'S HUWELIJK. 295 Tito hield den grooten bril nog in de hand. Dan zag hij vragend de jonge vrouw aan, die knikte. En voorzichtig zette hij de zwarte glazen weer voor het kleine, marmerwitte gezicht, boog teer de veeren rond de schelp der ooren. Zóó hadden zij hem gekend. Zoo werd hij begraven. Angelina was bitter bedroefd. De dagen voor de teraardebestelling kwam Tito herhaaldelijk aan de herberg. Hij zorgde voor alles. Enrico, die, als vele sterke mannen, slecht tegen aandoenlijkheden kon, liet hem begaan. Toch had het sterven van Zaccaria hem aangegrepen. Hij gedroeg zich onwennig en schen veel in zichzelf bezig te zijn. Tot tweemaal toe zei hij: „'k Zou nooit gedacht hebben, dat het mij zoo veel kon schelen". En zij voelden, dat hij oprecht was. Den middag na de begrafenis zat Tito aan den haard. Wie mee naar het kerkhof togen, waren vertrokken. Angelina stond met haar wichtje op den arm aan het venster. Zij wisten beiden, dat dit nu het einde van hun geregeld samenzijn was. Tito wou iets zeggen, dat hem heel moeilijk scheen te vallen. Toen kwam Enrico binnen, en hij ging heen. Dien verderen dag dwaalde Angelina verwezen door het leege huis. Op Zaccaria's kamertje stond alles aan kant gezet. Zijn luttele kleeren hingen in de kast. Zij dekte zijn bed met een versche sprei. Op de tafel lag nog zijn oude horloge. Dat nam zij; en zij nam ook den zwarten ebben stok met de drie koperen bandjes, dien hij, sinds zij hem kende, altijd bij zich droeg. Zij nam ze beide mee naar beneden en borg ze in een kast. Het horloge wilde zij zelf behouden; den stok wilde ze Tito geven, de eerste maal dat zij hem nog terugzien zou. Zij voelde een leegte in haar leven, zooals zij, in haar jeugd, bij den dood noch van haar moeder noch van haar vader had ervaren. Zij zat alleen in de keuken bij de zwarte schouw. Haar oogen brandden van een fel verdriet. Voor het eerst voelde zij zich geheel alleen staan in het leven. Met enkel een herinnering tot steun.. . Want Zaccaria's kleine, blinde gezicht was haar een steun geweest, dat wist zij nu wel. En toch was het Zaccaria, die haar eens tot het huwelijk met Enrico dreef. .. Zij had het hem later vergeven. Vergaf zij het hem nog? De 296 ANGELINA'S HUWELIJK. dood had den laatsten prikkel weggenomen. Maar zichzelf vergaf zij het misschien niet. Het was haar zoo vreemd, of nu, voor het eerst, na het heengaan van den ouden man, haar huwelijk van haar alleen af hing, -- of zij opnieuw, en vrijwillig, een keus zou kunnen doen.. . De keus doen? Met felle bonzen joeg haar het bloed door de slapen. „Tito !" dacht zij. ----Daar lag immers haar werkelijk geluk! En tegelijkertijd, uit de diepste onbewustheden van haar wezen zei ze: Enrico; toch was Enrico haar man. Nog tweemaal in die week kwam Tito aan de herberg. De eerste maal vond hij er Enrico. Hij kwam een boekje terugbrengen, dat den blinde had toebehoord. Enrico was vriendelijk, maar met een vriendelijkheid, die als, een zichzelf opgelegde houding scheen. Zij spraken over onverschillige dingen. Hun oogen waren als uitgezette posten van twee vijandige legers, die het bevel hebben een botsing nog te voorkomen. Wel zei Enrico: „Zoo dadelijk na den dood van den ouden man zal het je vreemd vallen niet meer hier te komen. Je hebt veel voor Zaccaria gedaan, meester !" De tweede maal kwam hij vragen om den ebben stok, waarover men hem gesproken had. Die maal was Angelina alleen thuis. Zij wisselden slechts weinig woorden, vermeden elkaars blik; zij' spraken hoofdzakelijk over Zaccaria, als wilden zij zichzelf en elkander opdringen, dat alleen in hem hunne verhouding zich had saamgeknoopt, en weer ontbonden was. Tito zei ook nog, en het was zielig van welbewuste nutteloosheid: „Ik zou kunnen probeeren ... om nog eens hier te kunnen komen ... wat vertrouwelijker met Enrico te worden... maar wij zijn geen menschen voor elkaar ... " „Nee", zei Angelina snel, „dat zou niet gaan.... jullie zijn geen menschen voor elkaar. , . " „En dan ... " zei Tito. Hij brak plotseling af. Het was hun beiden zoo volkomen duidelijk, dat hun maar één weg open stond. ANGELINA'S HUWELIJK. Een oogenblik dacht Angelina : ik houd het niet uit ! .. . Maar de oogen van den jongen man waren zóó smeekend om bijstand, dat zij zich verwon, en glimlachte. Hij vroeg ook nog: „Mis je Zaccaria erg ?" Hij bedoelde: „Ben je erg ongelukkig? Mis je mij ?" Zij antwoordde: „Soms wel, als ik alleen ben. Maar Enrico is veel thuis tegenwoordig. Hij is zoo lief voor Rino..." , Ik ben altijd alleen", zei Tito. Hij had aanstonds spijt van die woorden, doch kon ze niet meer ongezegd maken. Hij zocht naar een verzachting, vond niets. Angelina had de oogen gesloten. Zij zag in een afgrond van eenzaam verdriet, zooals zij dat nog niet doorvoeld had. Haar bleven immers de kinderen ... En Enrico. Tito zat met den zwart ebben stok voor zich uit op de knieën; peinzend, en alsof hij daar een bizondere beteekenis aan hechtte, streek zijn vinger langs de drie koperen bandjes, die den beenen haak in het hout hielden gevat. Angelina moest zich aan de tafel, waar zij stond, vastklemmen om niet naar hem toe te gaan en zijn lief hoofd in haar armen te nemen. Haar lippen waren vol kussen voor hem en haar handen vol liefkoozing. „Ik zal hem altijd óp mijn wandelingen bij mij dragen", kwam Tito eindelijk, „en altijd aan alles blijven denken". Zacht streelden zijn vingers het rouw-zwarte hout, of hij in dat gebaar een lief en smartelijk gelaat tegenover zich te streelen zocht. Zijn hart was zoo vol van alles, en alles wat hij zou willen zeggen, moest gezwegen worden. En in een plotselinge behoefte, haar wat dan ook te geven van zichzelf, iets te geven, dat hij althans geven mocht, begon Tito, wat hij nog nooit gedaan had, te vertellen, zachtjes en vaag voor zich heen, van zijn jeugd en van het eenige meisje, dat hij in die jeugd ernstig had lief gehad .. . „Het was een lief meisje, en zij hield ook wel van mij, maar niet genoeg ... zij kon het niet helpen ... zij nam eindelijk den man, van wien zij meer hield... ik hoop, dat hij haar gelukkig heeft gemaakt ... Ik heb er lang verdriet van gehad... tot ik hier kwam ..." „Hoe heette zij ?" vroeg Angelina. 298 ANGELINA3S HUWELIJK. Jij had een lieven naam ... Anita." Angelina knikte. En in een gelijke opwelling begon ook zij te vertellen van haar acht schoonste jeugdjaren, die verloopen waren in wachten en trouw blijven, en van de korte maanden van geluk, die zij eens beleefde, vóór de geliefde haar verliet en naar Amerika trok. „Ik dacht dat hij ook voor mij wegtrok voor ons later geluk, om ons leven beter te grondvesten ... Ik wou hem niet afvallen, toen het langer duurde dan ik dacht. Ik zei : Geduld! geduld !" Tot zijn broer op een dag was thuis gekomen, en ik wist, dat hijzelf voor goed daarginder zou blijven ... En zoo'n verdriet kan toch sterven met den tijd .. . volkomen sterven ... " „Wie was het?" vroeg Tito zacht. „Een Muzzo hier uit Cavarna... Marco Muzzo...'' Tito knikte nadenkend. Hij zei : Jooiets sterft bij een vrouw, als zij een ander lief krijgt... ; bij een man nooit geheel ... " Zij schrikten beiden. Zij zwegen een wijl. Zij keken elkaar met een hulpelooze weemoedigheid aan. Hun beider verhalen hadden hun wat rust gegeven; toch vroegen hun oogen : „En moet dat nu alles zijn ... ? Zijn een paar herinneringen nu alles, wat wij elkaar nog geven kunnen ?" Plots voelde Angelina zich heet worden en koud tegelijk; haar gedachten verwarden zich. Zij zei schor: „Ik geloof, het kleintje huilt ... " en zij vluchtte naar boven. Toen zij een langen tijd daarna weer beneden kwam, zag zij Enrico en Tito tegenover elkander bij de deur staan. Hadden zij al dien tijd gesproken zamen? Zij waren schijnbaar kalm. Toch beving haar een onzegbare angst. Zij hoorde Enrico zeggen: „Natuurlijk, meester, voor jou is 't jammer, dat de oude man er niet meer is, maar ik zou bijna meenen, voor ons is 't beter zoo... Als het winter was, zou ik je voorstellen : laten wij nog eens, tot afscheid, een warm wijntje samen drinken. e . Maar misschien is één keer ook genoeg... wij weten nu immers, hoe wij denken over de dingen. . " Met een heftig uitgestoken hand leek Tito hem het zwijgen op te leggen. ANGELINA'S HUWELIJK. „Het ga je goed, Enrico, het ga jullie goed !" zei hij heet en haastig. En met ging hij ijlings heen. Angelina duizelde. Zij was op de laatste traptrede staan gebleven. „Addio ! Addio!" fluisterde zij hem achterna. Toen vluchtte ze weer naar boven. Zij zat daar in Zaccaria's kamertje. Het duurde lang voor zij haar bezinning herwon. Dit was hun afscheid ge weest ; dat wist zij ; zij zou Tito niet terugzien. De dagen, die volgden, waren vol verwarring en strijd. Wrang herproefde zij haar huwelijk, wat het geweest was, wat het zijn zou; wrang had zij hervonden al Enrico's hardheid en zijn heerschzuchtige liefde voor haar. Daar waren uren van verzet, daar waren uren van berusting. Al in geen weken ging zij ter kerk, noch ging zij ter biecht; God mocht het haar vergeven, zij kon niet anders. Enrico bleef van een vriendelijke teruggetrokkenheid, jegens haar, en zij ondervond dat met verbazing, en met bevrediging tegelijk. Daar lag een waardigheid in, die haar nieuw was en trof. „Denk aan Enrico," had Zaccaria gezegd, en die woorden kwamen haar veel en op allerlei wijzen in de gedachten. En Zaccaria zei ook: „Enrico was wel ruw, maar er was ook veel goeds in hem, en hij hield van haar." Langzaam aan werd het rustiger in haar hart. Vaag bad haar ziel: „Laat het Tito niet te zwaar vallen." Het was niet zoo heel lang daarna, dat zij in de herberg hoorde vertellen: De nieuwe meester ging weer uit Cavarna weg. Ze zeiden: Het was jammer, hij begon nu juist met de menschen op te schieten, de school ging zooveel beter. . En wat later hoorde zij weer vertellen: de jonge meester maakte haast om uit Cavarna vandaan te komen ... 't Was hem er zeker wel heel slecht bevallen! Angelina boog het hoofd. Zij was in die dagen van een zoo groote zachtheid, dat het ieder opviel. Wie haar vroeger kenden, toen zij nog met Zaccaria in Montagnola woonde en daar in haar „grotto degl'amici" de altijd lustige en spottende Angelina was, zeiden verbaasd: „Wat is zij veranderd !" En op een avond, toen zij de kindertjes het laatst voor -den nacht geholpen had, kwam zij stil bij Enrico de keuken binnen. Hij zat terzijde aan het raam, waar hij anders nooit 300 ANGELINA'S HUWELIJK. zat; in één blik zag zij zijn zwaren, blanken nek, de lijn van zijn gebiedende kaak en zijn sterk en knap gezicht, dat, onbespied zich wanend, bedrukt en verdrietig zag. En zooals nog niet zoo lang geleden hij bij haar, zoo, boog zij nu plotseling haar gezicht voor het zijne, zag hem aan, recht in de oogen, en kuste hem zacht op den mond. „Gaf je dan toch niet zooveel om den schoolmeester, als ik dacht?" vroeg dien avond nog Enrico, terwijl hij - week gestemd haar warme wangen streelde; „was ik onnoodig jaloersch ?" „ Geheel onnoodig", antwoordde Angelina kalm, doch zij sloot met haar lippen zijn oogen voor haar blik. De eerste zomerweken verliepen. Enrico was gelukkig en welgezind en vol moed. Tegen ieder, die het hooren wilde, vertelde hij, dat hij groote plannen had met hun logement ... hij wou nog bijbouwen ; zij zouden eens zien wat reclame was!... hij ging vooreerst Cavarna niet meer uit... het reizen en trekken was nu gedaan ! ... een getrouwd man was nergens beter dan bij honk, bij vrouw en kinderen! Ze zouden eens zien wat hid° kon, als hij zich voor een zaak spande! Toen op een stillen avond in Juli Tito in het langskomen een laatste afscheid aan de volle herberg bracht, hij ging den volgenden morgen vroeg weg vertelde hij ; hij had niet dadelijk een andere betrekking gezocht, hij ging voorloopig naar Milaan, voor een examen nog studeeren... Zaccaria zou tevreden over hem zijn, toen antwoordde Angelina eenvoudig en innig, doch volkomen kalm: „Ja, ik geloof het ook, Tito, Zaccaria zou tevreden over - ons zijn"'. Later dacht zij vaak, dat dit het eenige rechtstreeksche woord was geweest, waarmee zij ooit haar liefde had bekend. M. SCHARTEN-ANTINK. LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. Leo Tolstoj is, hoe sterk geprononceerde individuële trekken hij ook vertoont, een typies kind van zijn volk. Het is bekend, hoeveel raakpunten zijn leer heeft met die van sekten als Molokanen en Duchoboren, en dat hijzelf onder de direkte invloed heeft gestaan van Russiese boeren als Sjoetajew en Bondarjow : Sjoetajew, die de waarheid zocht in „de liefde in het gemeenschappelik leven" en een sekte stichtte, welke, van dat principe uitgaande, de gewone sociale en gezinsbetrekkingen als in de grond verkeerd door nieuwe, anarchistiese verving, Bondarjow, wiens geschrift over de arbeid Tolstoj met een inleiding van zichzelf heeft uitgegeven. Maar de bodem, waarop Tolstoj staat, is niet alleen die van het sektantendom en van het modernisme van rationalistiese boeren: het „algemeen geluk", dat hij op deze aarde tot realiteit wil maken, gehele geslachten van Russen uit allerlei lagen der maatschappij hebben er naar gesmacht als naar een verloren paradijs, en er naar gestreefd met demoedige zelfopoffering; en de meesterwerken der Russiese letterkunde zijn één kreet om „algemeen geluk". Wat zijn Gogolj's „Dode Zielen" anders dan een protest tegen de slechtheid der mensen, die, geschapen tot het goddelike, hun eigen ik bezoedelen door de besmetting van het onreine, onmenswaardige ? Waren de mensen maar beter, deze aarde ware een paradijs! En C ogolj's twee edelen van Mirgorod, die tientallen van jaren hun levensgeluk verwoesten door toe te geven aan een gevoel van trots en toornigheid, zij zeggen 302 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. ons net hetzelfde als de beide boertjes van Tolstoj's novelle: „Laat het vuur vrij spel, dan blus je het niet meer !" : beide schrijvers zijn het er volkomen over eens, dat bitterheid en toorn tegen de naaste voortkomen uit het niet-begrijpen van een grondwet des levens en daardoor het algemeen geluk tegenwerken; het enige verschil ligt in de manier, waarop zij dit uiten: Gogolj door zijn schaterlach, aanstekelik evenals de traan, die zich er achter verbergt, — Tolstoj door zijn eenvoudige verhaaltrant, zich aansluitend bij die van volks zijn moralisaties. En vindt niet de waanzin-legenden, en door van Gogolj's laatste jaren voor een deel zijn verklaring in het gevoel van zelfverachting : Ware ik zelf beter geweest, had ik mijn taak van liefdevol Godskind beter vervuld, dan zou tans het geluk der mensheid groter zijn? Geheel anders uitte zich die drang, om de medemensen gelukkig te maken, bij de „nihilisten "-generatie van omstreeks 1860: zij loochenden alle religie, zij beschouwden de vrije wil van de mens als de enige drijfveer tot handelingen, maar onder de leus van egoïsme maakten ze hun hele persoonlikheid dienstbaar aan de idealen, die de mensheid, naar .hun mening, zouden redden; en dezelfde begeerte, om het algemeen geluk te dienen, dreef de „berouwvolle edelen" onder het volk om samen te arbeiden en te lijden, diezelfde begeerte bezielde de terroristen van omstreeks 1880 met de doodsverachting van gemartelden om het geloof. Nog één voorbeeld: de grote schrijver Tsjechow, wiens literaire werkzaamheid valt in de periode na 1880, was, hoewel persoonlik bevriend met Tolstoj, allerminst Jolstoiaan", maar ook hij leed er onder, dat de wereld, zoals hij is, de mensen niet gelukkig maakt; doch er zal een andere wereld komen! „ 0 God! De tijd zal voorbijgaan, en wij zullen heengaan voor eeuwig, men zal ons vergeten, onze gezichten, onze stemmen, met hoevelen wij waren; maar ons' lijden zal verkeren in vreugde voor hen, die na ons zullen leven, geluk en vrede zullen aanbreken op aarde, en met een goed woord zal men spreken van diegenen, die nu leven, en ze zegenen." Die toekomst-dromen van Olga geven troost aan de „Drie Zusters", wanneer hun het kruis des levens zwaar te dragen valt, en dezelfde stemming spreekt uit „Oom Wanja", „De Kersetuin", „Mijn Leven", enz. Ook Tsjechow voelde de behoefte aan geluk, LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. niet voor één enkel individu, maar voor allen: de eenling brenge hieraan zijn eigen, egoïstiese verlangens ten offer. Deze begeerte naar algemeen geluk uit zich bij de verschillende mensen op geheel verschillende wijze. Men vergelijke de nihilist van 1860 met de gelijktijdige agrarfiese kommunist, en Gogolj met Ts cchow en Tolstoj. Elk vormt zich, niettegenstaande de gemeenschappelike grondtoon, zijn eigen konkrete idealen; uit de aard der zaak zijn deze niet altijd vast omlijnd. Wat in het biezonder Tolstoj betreft, al zijn ideën worden beheerst . door de verstandelik-analytiese richting van zijn geest; vandaar de scherpe tegenstelling tussen hem en meer mystieke en extatiese naturen. De „Slawjanofilen" van het_ midden der 19áe eeuw (Kirejewskij, Chomjakow, de Aksakows) bouwden hun idealen op het religieuze gevoel, volgens hen een kenmerkende eigenschap van het Russiese volk, in tegenstelling tot het rationalistiese Europa. Zij construëerden geleerde theorieën der wereld om de juistheid van hun leer te bewijzen.-geschiedenis, Tegen hun wetenschap zijn ernstige bezwaren geopperd, en met recht, maar hun fort lag dan ook niet in deze wetenschap doch in „een gevoel van grenzeloze, hun gehele leven beheersende liefde voor Russies volk, Russies leven, Russiese geest." Het waren hun ,,juiste gevoel voor de levende ziel in het volk," hun „instinkt, scherper dan hun verstand," die hun een onwankelbaar „geloof in het heil des volks" inspireerden: een tegenstander, Alexander Herzen, heeft dat getuigd. En Dostojewskij, die zo menig raakpunt heeft met Tolstoj, is in de grond van zijn wezen meer dan enig ander zijn antipode. Dostojewskij behoeft geen redenering om zijn geloof te bewijzen. Zijn extatiese ziel voelt de aanwezigheid van God in al het bestaande; vandaar zijn demoedig aanbidden van Gods wereld in al haar uitingsvormen, zijn medelijden met diegenen, in wier ziel God een zware strijd te voeren heeft met de geesten van de duisternis, zijn rotsvast geloof aan een hiernamaals van harmoniese schoonheid. Geen betoog bewijst u de juistheid zijner levensf losofe; overtuigender dan alle betoog werkt de suggestieve kracht van zijn religieus instinkt. Hij weet, wat het menselik gemoed is; die wetenschap is niet verworven, doch het is de meest primaire kracht van zijn geest. Dostojewskij is de bestrijder 304 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. van de „nihilistiese" levensopvatting, welke de krities denkende geest als het hoogste bezit des mensen beschouwt, waardoor de mens in staat zou wezen, de problemen des levens definitief op te lossen. Geheel anders Tolstoj! Jk heb 55 jaar op de wereld geleefd, en, met uitzondering van 14 of 15 kinderjaren, heb ik 35 jaar als nihilist geleefd in de echte zin van dit woord, d. w. z. niet als socialist of revolutionnair, zoals men gewoonlik dit woord opvat, doch als nihilist in die zin, dat ik alle geloof miste." Aldus begint Tolstoj zijn in Januarie 1884 voltooid boek „Waarin bestaat mijn geloof?" Ik meen, dat wij nog een stap verder mogen gaan en zeggen: Tolstoj is zijn leven lang iemand geweest met een nihilistiese natuur. Wel was hij de laatste dertig jaar een overtuigd Christen, maar tegelijk was hij toch ook een „nihilist." Wat is nihilisme? Het is een levensleer, in Rusland opgekomen, onder invloed van atheïstiese stromingen en de opbloei der natuurwetenschappen in West-Europa, in die periode, toen het Rusland van Nikolaas I, gemodelleerd naar de drieënige leus van nationaliteit, orthodoxie, autokratie, gebleken was een voos en corrupt organisme te zijn, zonder innerlike kracht. „Weg met al die inhoudsloze principes en idealen," zei jong-Rusland na de Krimoorlog, „zij zijn gebleken niets te zijn; laat ons onze eigen wereld opbouwen, als enige norm erkennend het gezond verstand." En jong- Rusland ging, zoals het dat altijd doet, tot de uiterste consequenties. „Nihilisme" aldus luidt Herzens definitie -„ dat is --een logika zonder strictuur, dat is een wetenschap zonder dogma's, dat is onvoorwaardelike ' gehoorzaamheid aan de ervaring en een zonder morren aanvaarden van alle consequenties, welke zij ook zijn mogen, als zij voortvloeien uit de waarneming, geëist worden door het verstand. Nihilisme verandert niet iets in niets, maar toont aan, dat niets, voor iets gehouden, een gezichtsbedrog is, en dat elke waarheid, hoezeer ze ook moge strijden tegen fantastiese voorstellingen, gezonder dan deze en in ieder geval bindend is." Volgens deze definitie is Tolstoj een typiese nihilist. Hij is dat, al heeft hij zich nooit aangesloten bij die groep van LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. „denkende realisten," die na de Krimoorlog op ostentatieve wijze alle eerbied voor welke autoriteit ook overboord wierpen en daarom in de geschiedenis van Rusland prijken met het etiket „nihilisten." In het begin van zijn onvoltooide roman „De Dekabristen" bespot Tolstoj die eerste jaren van Alexander II's regering, „onze tijd van beschaving, vooruitgang, problemen, hernieuwing van Rusland enz. enz." Geen der vele partijleuzen was toen de zijne geweest, ook bij de „nihilisten" had hij zich niet gevoegd, bij die „nihi- listen", die, trots hun zogenaamde absolute onbevangenheid een bepaald type van mensen waren, wel degelik aan elkaar verbonden door zekere idealen: Tolstoj was wellicht kritieser, beginselvaster dan zij: „plus nihiliste que les nihilistes", ---getuige zijn pedagogiese proefnemingen van die tijd. Een motief, dat door Tolstoj's gehele oeuvre heen telkens weer terugkeert, is: de strijd van het „verstandig erkennen" tegen de absurditeiten dezer wereld. In „Jeugd" (1855—'57) zien we de jonge Tolstoj, onder de naam van Nikolenjka Irtenjew, strevende naar „zelf volmaking", maar bijwijlen wordt hem de strijd heel zwaar gemaakt door zijn liefde voor het „comme il faut." Zo hechtte Irtenjew grote waarde aan onberispelik elegante nagels, aan een mooi Frans accent. Hoe onschuldig ook op zichzelf, in wezen zijn deze kleine vooroordeeltjes identies met de veel grotere verzoekingen van de wereld, als daar zijn: bezit, onkuisheid, staat. De mens is op deze aarde om zichzelf te volmaken; als iedereen dat begreep, dan bestonden al die verzoekingen niet meer; -doch helaas is de mensheid nog niet zover gevorderd in haar „verstandig erkennen"; zij ziet nog niet, hoe absurd wij leven en hoe eenvoudig het is, al deze ijdelheden door iets rationelers te vervangen! In de strijd van Tolstoj's »verstandig erkennen" tegen het „comme il faut", in de ruimste zin van het woord, zijn verschillende perioden van eb en vloed waar te nemen; maar sedert de tijd van „Anna Karenina" (1875) domineren de „verstandige" religieuze ideën zeer sterk. Reeds in „Jeugd" schaamt de omstreeks zestienjarige Nikolenjka zich, als hij zichzelf voorstelt, wandelend met haar, de uitverkorene geliefde, en haar kussende: „Neen, dat is niet goed. Integen, deel, van vandaag af zal ik niet meer naar vrouwen kijken. 306 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. Nooit, nooit zal ik in de meidekamer gaan, zelfs zal ik mijn best doen er niet voorbij te lopen; en over drie jaar kom ik onder de voogdij uit en dan trouw ik onvoorwaardelik," --- en al in 1861 houdt het paard Cholstomer (,Linnenmeter"), dat toebehoort aan de stalmeester, lange bespiegelingen over het irrationele van de eigendom, wanneer een stalknecht stijf en kreupel is van de slagen, omdat hij des stalmeesters paard heeft vergeten te voeren. » De mensen stelden zich van mij voor, dat ik behoorde niet aan God en mijzelf, zoals dat natuurlik is voor al vat leeft, maar aan de stalmeester," zegt Cholstomer, en enige bladzijden lang mijmert hij door over dat thema. Maar eerst na 1875 doorziet Tolstoj zo klaar de zinloosheid van het leven van zichzelf en zijns gelijken, een leven, dat belachelik is tegenover het grootse verschijnsel van de dood, dat hij zich genoopt voelt, openlik in een „Biecht" het relaas te doen van zijn zondig verleden en van zijn bekering, om van die tijd af de profeet te worden van een nieuwe wereldperiode, die als centraal levensprincipe zal hebben de grootste waarheid van de leer des levens: „Weerstaat het kwaad niet met kwaad ! ", en die zich zal ontwikkelen door de vreedzame destruktie der tegenwoordige samenleving: immers de vijf grote geboden van Mattheus 5, 21-48 moeten de mensheid leren, dat een gelukkige, nnenswaardige samenleving slechts mogelik is, wanneer men de verderfelike instellingen van staat, rechtbanken, leger, huwelik (zoals de tegenwoordige maatschappij dat begrijpt!) afschaft. Tolstoj komt tot deze leer door redenering. Wel erkent hij, dat het besef van goed en kwaad en de vrijheid van wil bestaan onafhankelik van het menselik verstand, dat zij niet gebonden zijn aan die kategorieën van tijd, ruimte en causaliteit, waaraan al ons denken ondergeschikt is, maar hij is niet tevreden met dat feit te konstatéren : door allerlei redeneringen poogt hij het ook voor het verstand aan te maken: men leze zijn „Biecht" van 1879. En de-nemelik naasteliefde waarvan de consequentie is de weerloosheid ---wordt niet gepredikt op grond van enig mystiek gevoel. voor een algemene schuld van het mensdom of van ethiese solidariteit aller stervelingen: neen, Tolstoj beredeneert, dat iedere mens egoïstiese neigingen heeft en daardoor vaak LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. zijn belang moet zien in het benadelen van een ander, dat echter iedereen tot het verst doorgedreven altruïsme moet komen, zodra hij slechts begrijpt, dat ook zijn medemensen egoïsten zijn en ook tegenover hemzelf de neigingen kunnen vertonen van een roofdier: Tolstoj staat hier veel dichter bij Herzen in zijn beroemde artikel „Omnia mea mecum porto" (slothoofdstuk van „Van de andere oever") en bij Pisarew, de voornaamste woordvoerder der „nihilisten" of „verstandige realisten" dan bij Dostojewskij. Autoriteiten erkent Tolstoj allerminst: hij gelooft niet aan de vijf grote geboden van jezus, omdat jezus ze heeft gesproken; neen, omgekeerd: die vijf geboden stemmen overeen met de ideën, waarin Tolstoj door eigen geestesarbeid de hoogste wijsheid des levens heeft leren zien; de Christus, die geen God was, doch een mens als wij, voelde die hoge waarheden eveneens, en zijn verdienste is het, dat hij ze zo klaar doordacht en zo goed geformuleerd heeft. Doch stellen de evangelisten op Jezus' naam uitspraken, in strijd met die vijf geboden, dan berust dat Of op onjuiste overlevering Of Christus heeft ongelijk. In dergelijke gevallen beschouwt Tolstoj het eigen „verstandig erkennen" als een hogere autoriteit dan de overlevering. Voor deze hoogste rechtbank van verstandig begrepen Christendom plaatste de grijsaard Tolstoj de vele vragen, opkomende in zijn eigen geest of hem gesteld door bezoekers en correspondenten. Van de moeizame, dageliks zich her halende geestesarbeid, die daarvan het gevolg was, krijgen wij de duidelikste voorstelling bij de lektuur van zijn Dagboek, waarvan het eerste deel, omvattende de jaren 1895 1899, onlangs — in Russiese taal verschenen is. 1) II. In verschillende perioden van zijn leven heeft Tolstoj een dagboek gehouden, doch in deze editie van Tsjertkow verschijnen voorlopig slechts de jaren 1895-1910; dat hangt samen met de onverkwikkelike twisten over de literaire 1) Dagboek van Lew Nikolajewitsj Tolstoj, 2de editie, onder redaktie van W. G. Tsjertkow. Deel I: 1895-1899. (Met een portret van 1897), Moskou, 1916. De voorrede bij de eerste uitgave is van September 1915. [Nadat mijn artikel geschreven was, verscheen een Duitse vertaling, be `werkt door L. Berndl.] 308 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. nalatenschap van Tolstoj, waarover in de bijlagen bij het tans verschenen eerste deel een en ander wordt meegedeeld. Of er reeds meer verschenen is dan dit éne deel, weet ik niet; de postverbinding met Rusland is tans van die aard, dat men boekzendingen wel eens een half of een heel jaar te laat ontvangt. Deze uitgave is met grote zorg bewerkt. Zij bevat behalve een inleidend woord van Tsjertkow en het dagboek van 28 Oktober 1895 tot 20 Desember 1899 welks tekst op blz. 183 eindigt -- nog redaktionéle aantekeningen in de vorm van 481 noten, twee bijlagen : „Over de testamentaire beschikkingen van L. N. Tolstoj" door W. Tsjertkow, met vijf kopieën en facsimiles, „Kort overzicht van het leven van L. N. Tolstoj in het eind der negentiger jaren" door K. Shochor-Trotskij, -- ten slotte een uitvoerig alfabeties register. In de tekst wordt met de grootste nauwkeurigheid telkens aangegeven, hoeveel woorden wegens de censuur of wegens hun te intieme karakter zijn weggelaten. Uit dit Dagboek leren wij meer dan uit enig ander ge zijn hand, meer dan uit correspondentie en uit-schrift van gesprekken met vrienden en interviewers de intieme geestesarbeid van Leo Tolstoj kennen. Kort zijn in het algemeen de opmerkingen over de lotgevallen van hemzelf en zijn naaste familie; meedelingen, gewoonlik kort, over de eigen gezondheidstoestand herhalen zich tot vervelens toe. Wij lezen, wie op bezoek zijn geweest, van wie brieven zijn ingekomen. Natuurlik komen namen als Tsjertkow, Birjoekow (gewoonlik „Posha" genoemd), Skarvan (een Slovaak, offisier van gezondheid, dienstweigeraar) veel voor. Over de literaire arbeid van Tolstoj vinden wij talrijke, gewoonlik zeer korte notities; natuurlik hebben deze nauwkeurig gedateerde gegevens voor de Tolstoj-specialisten een onschatbare waarde: bedenken wij slechts, dat een gewichtig werk als „Opstanding" (in 't Dagboek vaak als „Konewskaja" aangeduid, daar hij het motief van A. F. Koni ontvangen had) en een groot aantal der postume geschriften in deze periode werden geschreven of altans overdacht. Nog meer gegevens dan voor de belletristiese werken bevat dit Dagboek voor het ontstaan van de merkwaardige verhandeling ,,.Wat is kunst?" Wij zien de daarin neergelegde ideën geleidelik hun definitieve vorm aannemen. Ook over LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. 309 andere brochures en didaktiese geschriften wordt met meerdere of mindere uitvoerigheid gesproken. Maar de grootste aandacht wordt gewijd aan al wat Tolstoj in de eenzaamheid overdacht. Op wandelingen had hij gewoonlik een opschrijfboekje bij zich: daarin noteerde hij invallende gedachten of perioden uit een of ander denkproces van langere adem. Als hij dan thuis kwam, schreef hij dat alles in zijn Dagboek. Hetgeen hij in één of een paar dagen overdacht had, deelde hij in in punten, die genummerd werden. Soms bestaat er tussen enige op elkaar volgende nummers een band, elders oritbreekt die. Paradoxen wisselen af met wat men in 't Hollands noemt: waarheden als koeien, en met langere redeneringen; deze zijn vaak verward en weinig begrijpelik. Hoewel Tolstoj aan eventuële publikatie na zijn dood gedacht heeft, bekom mert hij zich weinig om zijn stijl --trouwens, ook in brieven en daar waar hij in zijn boeken redeneren gaat, is de stijl veelal lelik —; in betogen van langere adem raakt men verward in de lange zinnen; elders is hij hyper-kort. Om een idee te geven van deze wijze van schrijven, vertaal ik de aantekeningen van één dag, 6 November 1896. Getallen tussen haakjes duiden het aahtal weggelaten woorden aan. 5 November schrijft Tolstoj reeds de datum op voor de volgende dag: „6 November 96. ja. P. je. b. zh.", d. w. z.: „6 November 96. Jasnaja Poljana. Jesli boedoe zhiw", d.i.: „als ik nog leef": de gedachte, dat de mens steeds bereid moet zijn te sterven, verliet Tolstoj blijkbaar geen enkele dag. Op 6 November schreef hij het volgende: „Ik leef. De derde dag ga ik voort met over de kunst te schrijven. Mij dunkt: goed. Altans, het schrijft genoeglik en gemakkelik. „(21). Ik ontving een mooie brief van Vanderveer.1). Ik schreef nog een brief aan de bataillons-kommandant in de Kaukasus. 2) Tsjertkow zond mij kopie van een dergelijke brief van hemzelf. „Vandaag reed ik te paard naar Toela. Een heerlike dag en nacht. Dadelik ga ik de meisjes tegemoet wandelen. Jk dacht: 1) Een Nederlander, destijds Tolstoiaan en dienstweigeraar. 2) Naar aanleiding van Duchoboren (sektanten), wegens dienstweigering ingedeeld bij het disciplinaire bataillon van Jekaterinograd. 1917 IV. 21 310 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. „ 1). De natuurwetenschappen vervallen, wanneer ze het eigenlik wezen der dingen willen bepalen, in grof materialisme, d. i. onwetendheid. Zo, behalve de tourbillons van Descartes, ook atomen en ether, en de afkomst der soorten. Alles, wat ik kan zeggen, dat is dit, dat het mij zo voorkomt, net evenals het gewelf van de hemel mij rond voorkomt, maar ik weet, dat het niet rond is, maar mij slechts zo voorkomt, daar mijn gezicht naar alle zijden toereikend is voor één en dezelfde straal. „2). De hoogste volmaaktheid der kunst dat is haar kosmopolitisme. Doch bij ons isoleert zij zich nu integendeel al meer en meer, al is het ook niet naar de volken, dan tdch naar' de standen. „3). De verfijning der kunst en haar kracht zijn altijd omgekeerd evenredig. „4). „Het konservatisme bestaat daarin" ... Zo schreef ik op, maar verder herinner ik het mij nu niet. „5). Waarom is rijden pleizierig? Omdat dit net het embleem van het leven is. Het leven is: je rijdt. „Ik wilde gaan wandelen. (4). „7 November 96. Ja. P. Je. b. zh." Bladzijden van deze soort volgen elkaar bij tientallen op. Telkens weer keren de grondstellingen van het Tolstoïanisme terug, toegepast op de heterogeenste kwesties van het maatschappelik en familieleven: een voortdurend worstelen naar waarheid. Het is nog steeds de „nihilistiese" Tolstoj van jongenstijj" en jeugd", die alle zaken onderzoekt met kritiese blik, en zelfs de grote waarheden des levens, sedert door hem ontdekt, zijn niet in staat de geest van twijfel en onzekerheid te doden. De theorie is hier gemakkeliker dan de praktijk. Onder 2 Desember 1897 vertelt Tolstoj van een gesprek met Makovicky, een Slovakies dokter, die later zes jaren op Jasnaja Poljana heeft gewoond en Tolstoj vergezeld heeft, toen hij in de nacht van 28 op 29 Oktober (10/11 Nov.) 1910 voor goed zijn woning verliet. Makovicky had om een soort handleiding gevraagd, daar hij immers onwillekeurig Tolstoj's vertegenwoordiger in Hongarije was geworden. Hij kreeg ten antwoord, dat van een handleiding geen sprake kon zijn, daar er immers geen „Tolstowstwo" (Tolstoïanisme) als leer bestaanbaar is: LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. 311 „er bestaat alleen een eeuwige, algemene, universele waarheidsleer, die voor mij, voor ons biezonder klaar uitgedrukt is in de Evangelieën. Die leer noopt de mens tot de erkenning van zijn C ods-zoon-zijn, en derhalve van zijn vrijheid of slavernij (noemt het, zoals gij wilt) : vrijheid van de invloed der wereld en slavernij tegenover God en Zijn wil. Zodra de mens slechts die leer begrijpt, treedt hij vrij in onmiddellik kontakt met God en behoeft hij niemand meer iets te vragen." En dan volgt de vergelijking met een roeier op een rivier met overstroomde uiterwaarden. Zolang de roeier nog op het verdronken land is, heeft hij een gids nodig, die hem de richting aanwijst; doch zodra hij in de stroom is gekomen, beweegt hij zich van zelf stroomafwaarts. „Hoe zou ik vragen, waarheen te varen, wanneer de stroom mij met onweerstaanbare kracht meesleept in een voor mij vreugdevolle richting? Mensen, die zich aan één gids onderwerpen, hem geloven en gehoorzamen, dolen ongetwijfeld in de duisternis samen met hun gids." In deze passage spreekt Tolstoj een onloochenbare waar uit en wel deze: dat de rechte Tolstolaan niet hij is,-heid die de eed weigert of de militaire dienst, omdat de meester hem dat geleerd heeft, maar hij, die zich in niets door de autoriteit van mensetaal of menselike instellingen laat leiden. Maar dat de kennis der allereerste levensleer, zoals Tolstoj die opvat, ons bij elke stap, die wij doen moeten, als van zelf de weg wijst, dat gaat niet op, zelfs niet voor Tolstoj zelf. Soms zijn de moeilikheden, waarvoor het leven ons stelt, gemakkelik op te lossen. „De gehele zaak bestaat daarin, dat gij u altijd herinnert, wie gij zijt. Er is niet zo'n moeilike situatie, of gij moet dadelik een uitweg zien, als gij u slechts herinnert, dat gij zijt niet een tijdelik, stoffelik verschijnsel, doch eeuwige, overal -aanwezige essentie. „Ik ben de op standing en het leven. Wie in mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven, en ook als hij sterft, zal hij herleven. Gelooft gij dat?" Ik liep op straat, een stakkerige bedelaar vraagt een aalmoes. Ik vergat, wie ik was, en liep voorbij. En toen herinnerde ik 't mij opeens, en even natuurlik als een hongerige zou eten en een vermoeide gaan zitten, keerde ik om en gaf een aalmoes. Evenzo bij aanvechtingen van twist, 312 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. belediging, ijdelheid." Aldus het Dagboek op 23 Des. 1895. Doch veelal wisselen de stemmingen met de dag. Zo voelde Tolstoj zich de 21. Oktober 1897 biezonder gelukkig. Hij had zich de vraag gesteld: „Wie ben ik? Waarom ben ik?" En het antwoord luidde: „Wie of wat ik ook zijn moge, ik ben door iemand gezonden om iets te doen," en dit antwoord gaf hem het zalige gevoel van samenvloeien met Gods wil „0, welk een geluk --- de eenzaamheid! Nu is het zo goed: je voelt God." -- En dan lezen we de volgende dag: „Nu is het avond. Ik ben alleen, en vreselik somber. Ik heb geen twijfelingen, geen smart, maar ik ben somber, zou willen schreien. 0, ik moet mij meer, meer voorbereiden voor mijn nieuwe bestemming." -- En lang niet altijd zag Tolstoj de wegGods klaar afgebakend voor zich. Ik zou hiervan meerdere voorbeelden kunnen aanhalen, zo zou ik kunnen wijzen op de veelal niet volkomen duidelike, soms elkaar tegensprekende uitlatingen over huwelik en zinnelike liefde; maar ik wil liever alleen stilstaan bij het allergewichtigste punt, dat hier besproken kan worden: de verhouding van Tolstoj tot zijn echtgenoot en zijn gezin. Gravin Tolstoj heeft nooit de veranderde overtuigingen van haar man gedeeld en nooit toegestemd in de verwezenliking zijner idealen in het praktiese leven. Wat voor hem de hoogste waarheid en een vanzelf sprekende waarheid was, dat beschouwde zij als ideën van een zonderling. Natuurlik griefde hem dit, en niettegenstaande zijn grote liefde voor haar zal hij wel degelik ook aan haar gedacht hebben bij het neerschrijven van opmerkingen als deze: » Een verstandige overtuiging is nooit volledig. Een volledige overtuiging komt alleen onverstandig voor, in het biezonder bij vrouwen" (26 Junie 1899), --„Vrouwen achten de eisen van het verstand niet bindend voor zich en kunnen zich in hun bewegingen niet hierdoor laten leiden. Dat zeil is bij hen niet gespannen. Zij varen met riemen, zonder roer" (16 Februarie 1897), „Vrouwen zijn verstoken van zedelik gevoel als beweegkracht. Dat zeil is bij hen niet gespannen, en daarom varen ze er niet op" (17 Februarie 1897). De uitgever heeft het nodig gevonden, bij de voorlaatste dezer plaatsen een lange noot te voegen, waarin wij onder meer lezen, dat Tolstoj wel degelik verstandige, religieuze LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. vrouwen wist te waarderen. Er worden dan enige opgenoemd, maar daaronder is niet gravin Sofja Andrejewna. Zou Tolstoj vrede hebben met die noot, als hij ze nog lezen kon ? In de biografie der jaren 1895 '99, die aan dit Dagboek is toegevoegd, worden verschillende plaatsen bijeengebracht, die toespelingen op het leven in de familiekring bevatten, en dan wordt, onder verwijzing naar twee van die plaatsen 1), meegedeeld, dat het leven om hem heen voor Tolstoj een kwelling was en hem gedrukt en energieloos maakte, dat echter de standvastige, rustige stemming terugkeerde door de „gedachte aan de liefde tot onze vijanden". Zeker ligt hierin een zekere waarheid, --hoewel de biograaf het wel wat heel cru heeft uitgedrukt. Indien Tolstoj deze uitgave van zijn Dagboek had beleefd, zou hij dan geen spijt gehad hebben, dat er niet meer in voorkomt over de eerbied voor de overtuigingen van anderen, zelfs al schijnen die ons wel eens „onverstandig "? Het „Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt" was een der fundamentele wetten van zijn levensbeschouwing. Aan deze wet gehoorzaamde hij ook in het familieleven, en dat zal wel een van de oorzaken zijn, waarom hij tot verbazing van velen zo lange jaren in de rijke sfeer is blijven leven, die in strijd was met zijn idealen, -- al leefde hij hier dan ook minder als heer des huizes dan wel als „an honoured guest in his wife's house", gelijk W. T. Stead het uitdrukte. Ongetwijfeld is in Tolstoj's leven het huwelik een tragies moment geweest: iemand met een zo sterk ontwikkelde geest van kritiek en analyse moet in moeilike situaties komen, wanneer hij zijn leven bindt aan dat van een ander, zodat niet meer alleen de eigen gedachten wet zijn. Lopen de meningen zeer ver uiteen, dan heeft het samenwonen zijn 1) „Triest, naar. Alles stoot mij af in het leven, dat men in mijn om geving leidt. Nu eens maak ik mij vrij van wanhoop en pijn, dan verval ik er weer in. In niets zie ik zo sterk, hoe ver ik ben van datgene, wat ik wil wezen. Als mijn leven inderdaad geheel opging in het dienen van God, dan zou niets het kunnen verstoren" (18 Jan. 1897). --,, Voor standvastigheid en gemoedsrust is er één middel: liefde, liefde voor de vijanden. -^ Ja, zeker, mij is die taak opgelegd van een speciale, onverwachte zijde, en hoe slecht verstond ik het, haar te vervullen. Ik moet mijn best doen. Help, Vader" (1 Maart 1897). 314 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. grote bezwaren. Doch het uiteengaan heeft ze niet minder, wanneer men overtuigd is, dat wij dwang, door anderen op ons uitgeoefend, moeten beantwoorden met toegeven, met het toekeren ook van de tweede wang. En gravin Tolstoj was, al deelde ze haar mans veranderde ideën ook niet, al werkte ze hem, meer om der wille der kinderen dan uit egoïsme, tegen in het tot werkelikheid maken van zijn idealen, een voorbeeldig zorgzame en liefhebbende echtgenoot; ook dat zal Tolstoj hebben weerhouden haar te grieven. Wij weten, dat hij telkens met zichzelf gekampt heeft, dat hij meerdere malen, voordat hij eindelik zijn woning verliet — een tiental dagen vóór zijn dood —, plan heeft gehad het te doen ; eenmaal zelfs schreef hij aan zijn vrouw een afscheidsbrief die niet verzonden werd —; tans, na zijn dood is deze brief verschenen in de uitgave van Sergejenko. Het is een schrijven van 8 Junie 1897, dus uit de periode van ons Dagboek. Dit bevat er echter niets over: op 16 Julie lezen wij: „Niet een maand, doch reeds twee en een halve schreef ik niet. Veel doorleefde ik, veel heel moeiliks en veel goeds. Ik ben ziek geweest. Heel erge pijnen, ik meen, begin Julie". Zijn allerintiemste geheimen vertrouwde Tolstoj blijkbaar zelfs niet aan zijn Dagboek toe! Deze maanden Junie en Julie zullen een zware tijd voor hem geweest zijn, en wij mogen twijfelen, of de eindoplossing der krisis diegene was, die hemzelf het gemakkelikst viel. De verhouding tot vrouw en gezin was voor Tolstoj een onoplosbaar probleem: de ene uitweg deugt niet, de andere ook niet; wat is hier de wil Gods? Over deze vraag tobde Tolstoj jaar-in-jaar-uit, zoekend naar de waarheid, zonder dat deze zich in klare gedaante aan hem openbaarde. Iets van zijn zware tweestrijd toont ons het postuum uitgegeven drama: „En licht glanst in de duisternis"; ook het Dagboek geeft ons een blik op deze zijde van Tolstoj's zieleleven, misschien nog 't allermeest door de korte notitie van 16 Julie '97. Wij mogen heus niet menen, dat Tolstoj het zich gemakkelik gemaakt heeft, door in zijn gezin te blij ven : het kruis, dat hij vrijwillig droeg, dertig jaren lang, het kruis van een kwellende tweestrijd, zal zwaarder geweest zijn, dan een leven van ballingschap had kunnen zijn. LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. Het Dagboek is de meest typiese uiting van de eenzame Tolstoj. Tolstoj was enerzijds bedeeld met een grote liefde voor het menselik leven in zijn meest uiteenlopende vormen: hoe had hij anders oompje Jeroshka uit „De Kozakken" en het verrukkelik familieleven der Rostows kunnen beschrijven, met de lieve Natasha als centrum ? anderzijds met een sterke neiging tot „grübeln", zoals de Duitsers het noemen. Reeds in zijn prille jeugd wisselen vlagen van onbesuisd genieten van de wereld af met perioden van inkeer: de eenzaamheid brengt berouw en toekomstplannen van ingetogenheid en deugd; en de Russiese brede geest peilt en analyseert deze begrippen tot in hun diepste wezen. Zelfs langere perioden van moeizame denkarbeid kwamen voor. „Gedurende een jaar, waarin ik een eenzaam, in mij zelf geconcentreerd leven leidde", zegt Tolstoj-Irtenjew in Jongenstijd" 1) (1854), „kwamen reeds alle abstrakte vraagstukken, van de bestemming des mensen, het toekomstig leven, de onsterfelikheid der ziel bij mij op.... Deze gedachten zag 1k vóór mij met zulk een klaarheid en verbluffende helder heid, dat ik zelfs mijn best deed, ze in het leven toe te passen, mij voorstellende, dat ik de eerste was, die zulke grote en nuttige waarheden ontdekte". Zo bedacht Nikolenjka eens, dat „het geluk niet afhangt van uiterlike oorzaken, maar van de wijze, waarop wij ons tegenover deze stellen ", en hij ging zichzelf kwellen, door lang achtereen zware lexica te torsen of zich de ontblote _ rug te geselen. Een andermaal bedacht hij, dat ieder onzer elk ogenblik kan sterven, en dat dus het enige middel om gelukkig te zijn, bestaat in „het profitéren van het tegenwoordige, zonder te denken aan de toekomst", en drie dagen leerde hij geen lessen, doch hij las in zijn bed romans en at honigkoeken. Een derde keer peinsde Nikolenjka over het wezen der symmetrie: „waarom is symmetrie aangenaam voor de ogen ?" Antwoord: „Het is een aangeboren gevoel". — „Doch waarop is dat gebaseerd? Is er soms symmetrie in alles in het leven ?" 1) De „jongenstijd" (otrotsjestwo) eindigt met het vijftiende jaar. 316 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. En Nikolenjka tekende op het schoolbord een ovale figuur, voorstellende het leven. Aan de ene kant trok hij een lijn: de eeuwigheid, waarin de ziel na de dood zal ingaan. .Maar waarom is er aan de andere zijde niet net zo'n lijn ? Ja, inderdaad, hoe kan er een eeuwigheid bestaan aan één zijde: wij bestonden zeker al v©or dit leven, hoewel wij de herinnering daaraan verloren hebben". Dadelik wil Nikolenjka deze nieuw-ontdekte waarheid te boek stellen, doch een wilde stroom van gedachten maakt dat onmogelik. Hij staat op en gaat door de kamer lopen. Daar ziet hij op eens door het venster een sleeppaard en al zijn gedachten concentreren zich in de vraag : „In welk dier of welke mens zal de ziel van dat paard overgaan, wanneer het dood gaat ?" In deze chaos van ideën, waarin Nikolenjka Irtenjew een jaarlang leefde, domineerde er een: de gedachte, dat er buiten hemzelf niets bestond, dat de voorwerpen om hem heen slechts voorstellingen waren van zijn eigen geest. Deze „idee fixe" vervulde zo zijn gedachten, dat hij soms zo snel mogelik zijn hoofd omdraaide, hopende, het „néant" op heterdaad te betrappen, daar waar hijzelf zich niet bevond. Mij dunkt, ik herken deze jonge dromer terug in de zeventigjarige Leo Tolstoj, eenzaam ronddwalend in de velden om Jasnaja Poljana, met notitieboekje en potlood in de hand, gereed om alle invallende gedachten ogenblikkelik op te tekenen, ten einde ze thuis in chronologiese volgorde, elk van een nummertje voorzien, in het Dagboek bij te schrijven. Ook tans is er een centrale idee, waaraan elke afzonderlikegedachte zich poogt aan te passen: wat voor het kind Irtenjew zijn huisbakken Schellingianisme was, dat is voor de oude Tolstoj het oer-Christendom, door eigen assiduë denkarbeid ontdekt en daarna teruggevonden in de Bergrede. Wij kunnen niet zeggen, dat dat Christendom hem gelukkig heeft gemaakt: het gaf hem niet de religieuze extase, die bijminder nuchtere naturen pleegt voor te komen; integendeel, het voerde hem steeds verder in de doolhof van onoplosbare raadselen. „Stumperige, nietige drijfveer van morele arbeid geest des mensen ! ... Van al die zware morele arbeid heb ik niets meegenomen, behalve een plooibaarheid van geest,. die mijn wilskracht verzwakte, en de gewoonte van voort mijn frisheid van gevoel en-durende zedelike analyse, die LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. klaarheid van oordeel heeft te niet gedaan." Zijn deze woorden van Tolstoj-Irtenjew geen profetie der eigen toekomst? Doch de jonge Tolstoj had ook andere kiemen in zich; hij was bezield van dezelfde joie de vivre, die hij zo meesterlik wist te schilderen in zijn romans en novellen. Zijn vrienden uit de Sebastopolse periode hebben ons Tolstoj beschreven als een joviale makker. En ook Nikolenjka Irtenjew, wiens jeugdjaren hij juist in deze zelfde tijd te boek stelde, wist zich in de omgang met zijn kennissen te ontworstelen aan de fantastiese ideën, die zijn eenzaamheid verontrustten. Al hield de geest van analyse en kritiek zich ook niet geheel schuil, Nikolenjka stond even dicht bij het type van de „normale jonge man" als de tijdgenoten, met wie hij verkeerde. Gelukkig kunnen wij ook naast het beeld van de ouder geworden moralist, van de auteur van de „Biecht", de „Kreutzer-sonate", de „Dood van Iwan Iljitsj" en het t „Dagboek", een ander beeld plaatsen, beminneliker en veelzijdiger-menselik: dat van de levende Tolstoj, zoals vrienden hem ons hebben geschilderd. Gelukkig! Al ware het maar alleen, omdat deze Tolstoj beter dan de schrijver de leer in praktijk brengt: „Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt." Een typies voorbeeld is het volgende. In zijn „Biecht" verhaalt Tolstoj ons van zijn omgang met Russiese schrijvers, na de jaren van de Krim-oorlog. In 't begin deed hij mede aan de „admiration mutuelle" dezer heren, doch toen hij ze aandachtiger gadesloeg, ontdekte hij, dat zijn nieuwe vrienden bijna allen „onzedelike mensen, en de meesten van hen slechte mensen, nietswaardig van karakter" waren. Nu weten wij precies, met wie Tolstoj in deze tijd omging. Diegene van hen, die men openlik het meest van onzedelikheid heeft beticht -- èn tijdens zijn leven èn na zijn dood is de dichter Nekrasow: aan hem zal dus Tolstoj zeker wel gedacht hebben, toen hij zijn oude vrienden zo wreed karakteriseerde! Wat lezen we nu echter in A. F. Koni's herinneringen aan Tolstoj, die behoren tot het allerbeste, wat over deze geschreven is? Bij een dier lange avondgesprekken, wanneer Koni reeds te bed lag -in Tolstoj's werkkamer op Jasnaja Poljana en de gastheer heen-en-weer liep, om ten slotte zich neer te zetten op de rand van het bed van zijn gast, bij een dier echt-Russiese 318 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. gesprekken komt men op 't onderwerp: Nekrasow. Koni, die deze persoonlik goed gekend heeft, deelt mee, hoe hij over Nekrasow oordeelt; hij eindigt aldus: „ Hij (d.i. Nekrasow) was behept met de hartstocht voor spel, die, als u wilt, tot een zonde is geworden, maar een zondige mens is niet altijd een slechte mens. Menigmaal tonen ons zondige mensen, buiten het enge gebied van hun verderfelike hartstocht, zulke zijden hunner ziel, die veel goedmaken. Omgekeerd vertonen zogenaamd brave mensen soms bij een uiterlike volmaaktheid een grof egoïsme en harteloosheid. Menigmaal bevestigt ons dat de praktijk van 't leven. Spelers zijn vaak kloeke en grootmoedige mensen, vrij van lage schrielheid en harteloze berekening; dronkaards onderscheiden zich veelal, als zij nuchter zijn, door ware goedheid. Niet voor niets zeide Dostojewskij, dat in Rusland de goede mensen bijna altijd dronken mensen zijn en dronken mensen altijd goede mensen. Ten slotte heeft de historie ons voorbeelden overgeleverd van „schuldig bevonden overspeligen", bezield met een diepe menseliefde, en die, waar ze geen slaaf waren van hun hartstochten, ons het model tonen van burgerdeugd en diepheid van gedachte." Tolstoj luistert en zijn gezicht straalt van geluk; hij zet zich op de rand van het bed en zegt met vreugde in zijn stem: „Nu, kijk, kijk! en ik heb dat altijd net zo gedacht en gezegd; dat verschil moeten wij nood maken," „en wederom begonnen wij een lang-zakelik gesprek over dat thema, waarbij wij faktiese bewijzen en voorbeelden aanhaalden tot staving onzer gemeenschappelike mening." Koni's opstel, waaraan deze passage ontleend is, behoort tot het allerbeste, wat over Tolstoj geschreven is, ') en ik geloof een goede keus te doen, wanneer ik uit de rijke literatuur over Tolstoj's leven op Jasnaja Poljana speciaal Koni's artikel nog een tweede maal citeer. Dezelfde eigenschappen van de mens Tolstoj — speciaal zij gewezen op zijn respekt voor anderer mening —, die Koni ons beschrijft, kunnen wij ook uit de geschriften van Sergejenko e.a. leren 1) Ook voor de voorgeschiedenis van Tolstoj's laatste roman, „Opstanding", is Koni's artikel van groot belang. Koni had namelik aan Tolstoj het thema met talrijke dankbaar door de schrijver aanvaarde détails meegedeeld. LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. kennen, hetgeen een overigens geheel overbodig bewijs is van Koni's oprechtheid. Koni kwam voor 't eerst in 1887 op Jasnaja Poljana, dus in de periode der langere propagandistiese geschriften en der tendentieuze belletrie. Het was met een zekere vrees, dat hij het huis der Tolstojs naderde. Immers, hoe vaak gebeurt het niet, dat een groot man ons bij de persoonlike kennismaking tegenvalt? Zou dat ook niet het geval kunnen wezen met deze „Homerus der Russiese Ilias, de schepper van Oorlog en Vrede" ? Tolstoj gold veelal als een „heftig debater, als een man, die geen mening, afwijkend van zijn ,eigen ethiese en religieuze inzichten, gedoogde." En onverdraagzaamheid is datgene, waarvan Koni de allerdiepste afkeer heeft: ieder, die deze waarachtig grote man enigszins kent, zal het beamen. En wat vond hij op Jasnaja ? Een gastheer, wiens eenvoud vrij is van alle aanstellerij, wiens ongedwongen negeren van onnodige conventie ogenblikkelik de weg baant tot vriendschappelike omgang. En die eerste indruk werd bevestigd door een langduriger en grondiger kennismaking. „Zelfs zijn onverdraagzaamheid tegenover anderer mening, waarvoor ik mij bang gemaakt had en waarover men zoveel heeft geschreven, bleek inderdaad slechts te zijn: een gedecideerd uitspreken der eigen opinie, en wel in de meeste gevallen, zelfs bij een ernstig meningsverschil, in een uiterst kiese vorm." Toen Koni na vijf of zes dagen Jasnaja verliet en uit de trein nog lang keek naar dat „onvergetelike Russiese, boerse gezicht" op het perron, was hij dankbaar gestemd: het beeld, dat hij zich zo schoon had voorgesteld, wanneer hij „tussen de regels door van zijn grootse werken de ziel des schrijvers trachtte te zien," was overtroffen door de werkelikheid, en toen hij terug waar een drukke arbeid hem wachtte,-kwam in Petersburg, was het hem benauwd in deze wereld, hoewel ze hem elk moment in aanraking bracht met gewichtige zaken en belangwekkende personen. ,,Alles leek zo klein, zo conventioneel en, vooral, zo... zo onnodig... Ik voelde mij in deze gewone zedelike atmosfeer zo als iemand zich moet voelen, die van de reine hoogten der Alpen snel is afgedaald in een rumoerige en stoffige stad en binnengegaan in een dompige kamer, sterk doorrookt met tabak, waar het ruikt naar een niet 320 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. afgelopen maaltijd en waar men de geïrriteerde stemmen van redetwistende mensen hoort. Dat gevoel ging niet gauw over en het liet het klare besef bij mij achter, dat men, zelfs al is men 't niet in alles met Tolstoj eens, als een biezondere gave van het lot moet beschouwen de mogelikheid om hem te ontmoeten en te verrichten hetgeen ik later meer dan eens genoemd heb: een desinfectie van de ziel." De beminnelike grijsaard, die ons hier geschilderd wordt,. lijkt een geheel andere persoon te zijn dan de grimmige, eenzelvige wereldhater van het „Dagboek". Zodat zelfs de vraag zou kunnen opkomen, wie van de twee de echte, de meest oprechte Tolstoj is. Deze vraag berust echter op een verkeerd begrijpen. De tegenstelling tussen de twee grijs Tolstoj wordt ons tot zekere hoogte klaar, als we het-aards dubbel-leven van Nikolenjka Irtenjew gadeslaan; doch wij verstaan haar eerst recht, wanneer ons een merkwaardige contradictie in de fundamenten der Tolstoïaanse levensopvatting is opgevallen. In zijn ruim driehonderd pagina's lange geschrift: „wat moeten wij dan doen ?" geeft Tolstoj op deze vraag het volgende antwoord: „Ten eerste: niet liegen tegenover ons zelf; hoe ver mijn levenspad ook moge afiggen van dat waarachtige pad, hetwelk het verstand mij openbaart, niet vrezen voor de waarheid. — Ten tweede: afstand doen van 't besef van mijn gelijk-hebben, van mijn superioriteit en biezondere eigenschappen boven andere mensen,. en mijzelf schuldig erkennen. Ten derde: die eeuwige,. onloochenbare wet des mensen nakomen: met de arbeid van mijn gehele persoon strijden met de natuur tot onder mijn eigen leven en dat van andere mensen ".-houd van Tolstoj meende, dat de tweede eis, die wij ons zelf stellen moeten, regelmatig voortvloeit uit de eerste; inderdaad echter zijn de laatste decennia van zijn leven een wanhopig, doch vergeefs pogen geweest, deze twee eisen met elkaar in overeenstemming te brengen. Wanneer wij absoluut afstand doen van de idee van eigen superioriteit, ons in niets voor een biezondere mens houden, die tegenover anderen zekere rechten mag doen gelden, dan moeten wij onszelf er toe dwingen, niet toornig te zijn tegen onze medemens, en wanneer een ander wrok koestert tegen ons, hem de hand van verzoening reiken. Dat zet Tolstoj ons duidelik uiteen in LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. zijn boek: „Waarin bestaat mijn geloof ?" en, vervuld van de behoefte om niet te liegen tegenover zichzelf, bracht hij deze leer in praktijk in de omgang met zijn medemensen. Hier was een compromis tussen de eerste en tweede levens voor de-eis betrekkelik gemakkelik. Moeiliker was het eenzame Tolstoj: zijn eerste plicht was eerlikheid tegenover zichzelf : de eigen leer moest worden doordacht tot in de uiterste consequenties. Wanneer echter anderen, zelfs de naaste omgeving, deze consequenties niet aanvaarden? „Dan moet gij hen trachten te overtuigen, en als dat niet gelukt, berusten," gebiedt de tweede levensplicht. Tolstoj poogde die plicht te vervullen, maar menigmaal ging de natuur boven de leer, en dat is heel begrijpelik. Om consequent te zijn in zijn eigen ideën en tegelijk geen ontevredenheid of wrevel te gevoelen, als onze omgeving ze niet accepteert: tegenover deze theoretiese eis zal iedere mens in de praktijk tekort schieten, vooral wanneer men, zoals Tolstoj, van de algemene erkenning zijner leer geen geringere resultaten verwacht dan de gouden eeuw der mensheid. Ook plegen „nihilistiese" naturen, die generlei autoriteit erkennen, doch met het eigen verstand zich een eigen levensfilosofie willen scheppen, de superioriteit hunner leer zeer sterk te gevoelen, en in de bestrijding van dat gevoel kan de rede bezwaarlik altijd zegevieren. Bedenken wij verder nog, dat Tolstoj zijn eigen overtuigingen telkens met geweld moest verdedigen tegen aanvallen van twijfel, en dat desillusies in het leven die strijd nog zwaarder maakten, 1) dan begrijpen wij, dat de beminnelike grijsaard van Jasnaja Poljana en de grimmige auteur van het „Dagboek" een en dezelfde persoon zijn, 1) In het postuum uitgegeven, niet voltooide drama „En licht glanst in de duisternis" geeft Tolstoj ons een beeld van zijn eigen huiselik leven, zo onpartijdig als dat mogelik is; zichzelf beschrijft hij even objektief als de andere personen. Het vierde bedrijf, het laatste, dat is afgemaakt, eindigt daarmee, dat Saryntsow-Tolstoj achtereenvolgens drie jobstijdingen verneemt: een jeugdige adept, die wegens dienst lang in een krankzinnigen-afdeling is opgesloten geweest, is-weigering tans naar een disciplinair bataillon gezonden, — Saryntsow's dochter, eenmaal verloofd met deze jonge man, schonk tans haar liefde aan een ander, — een ontrouwe priester is tot de kerk teruggekeerd. „Dwaal ik dan ?" zegt Saryntsow, „dwaal ik daarin, dat ik aan U geloof? Neen. Vader! Help mij." 322 LEO TOLSTOJ EN ZIJN DAGBOEK. vóór alles bezield met een onlesbare dorst naar waarheid voor zichzelf en waarheid voor de samenleving. Dat is het ideaal van heel zijn leven, nergens zo;;schoon uitgesproken als in de slotwoorden van „Sebastopol in Mei [1855]". De schrijver heeft ons een veelzijdig beeld getekend van het. Sebastopolse leven: hij schilderde ons de verdedigers met al hun menselike ijdelheid en daarnaast hun doodsverachting in de strijd voor geloof, troon en vaderland. Ten slotte is er een wapenstilstand gesloten ; in de met lijken bezaaide vlakte tussen het Franse leger en de stad komen Russen en Fransen bijeen en converseren als de beste vrienden. „En zullen deze mensen en Christenen, die één grote wet van liefde en zelfopoffering belijden, niet, nu zij zien naar wat zij gedaan hebben, opeens berouwvol op de knieën vallen voor Hem, Die, toen Hij hun het leven gaf, in elks ziel legde, tegelijk met de vrees voor de dood, de liefde voor het goede en schone, en zullen zij elkaar niet met tranen van vreugde en geluk omarmen, als broeders? De witte vlaggen zijn opgeborgen en wederom fluiten de werktuigen van dood en lijden, wederom wordt onschuldig bloed vergoten en hoort men gekreun en verwensingen." Ware het wellicht beter, van zulke zaken te zwijgen, niet te raken aan die waarheden, die rustig sluimeren op de bodem van elks ziel? Waar is in dit verhaal het slechte, waar het goede? Wie is de held, wie de booswicht? „Allen zijn goed en allen zijn slecht... Maar de held van mijn verhaal, die ik liefheb met al de krachten mijner ziel, die ik poogde uit te beelden in al zijn schoonheid, en die altijd schoon was, is en zal zijn, het is de waarheid. " N. VAN WIJK. JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. Meer dan welk ander Nederlands auteur is de schrijver van de Hollandsche Spectator met de Franse geest gedurende lange jaren in innige aanraking geweest. Onder de Fransen hier te lande, réfugié's en andere, had hij vele goede vrienden; Franse schrijvers Boileau, La Bruyère en Molière waren, tot de Engelsen ze zouden verdringen, zijn invloed leermeesters. ZO zeer had hij de Franse taal lief, dat-rijkste hij er zijn eerste werken in schreef. Van de Franse geschriften van Justus Van Effen, waarvan de merkwaardigste zijn de weekblaadjes le Misanthrope, la Bagatelle en le Nouveau Spectateur fran^ais, worden gewoonlik in de handboeken voor Nederlandse letterkunde slechts de namen vermeld. In de eerste plaats natuurlik omdat ze niet in 't Nederlands geschreven zijn. Maar in de tweede plaats waarschijnlik omdat men ze de moeite van het bespreken niet waard acht. Ze zijn immers slechts een merkwaardig gevolg van de „verfransing", die deze auteur gedurende enige tijd heeft ondergaan, maar waarvan hij zich tenslotte geheel zou bevrijden om in springlevend Hollands zijn spectatoriale vertogen te schrijven! Tot die onverschilligheid of minachting voor de Franse geschriften hebben zeker ook bijgedragen zekere uitlatingen van Sayous en Rossel waarop ik later terugkom. Bisschop is de enige die, in zijn Justus van Effen geschetst in zijn leven en werken, vrij uitvoerig over Misanthrope, Bagatelle en Nouveau Spectateur heeft geschreven,. 324 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. maar dit boek is meer een droge titelopgave en inhoudsbeschrijving dan een levendige sympathiewekkende studie. Een aandachtige lezing van de Franse geschriften van Van Effen heeft mij de aangename verrassing bezorgd van de kennismaking met een Hollandse La Bruyere, die in veel achterstaat bij zijn grote voorganger, maar die toch, door zijn inzicht in de menselike geest en ziel, door. zijn tekening van verschillende karakters, ook buiten onze grenzen gewaardeerd zou kunnen worden, en die, zoals ik hoop aan te tonen, in sommige opzichten ruimer en milder denkt dan La Bruyere; wiens kritiek bovendien enkele instellingen en toestanden treft, die de schrijver der Caractères te zeer bezag met het oog van een tijdgenoot, van Lodewijk XIV. Een grotere. verrassing nog, maar een negatieve ditmaal, gaf mij de verge'ijking van de miskende Franse geschriften met de vermaarde Hollandsche Spectator. Ware het niet dat men er enkele motieven van de Franse geschriften in terugvindt, men zou nauweliks kunnen geloven dat beide van een en dezelfde hand zijn. De stijl van Misanthrope en Bagatelle is over 't algemeen eenvoudig en beknopt; de behandelde onderwerpen hebben veelal iets algemeenmenseliks, dat ze interessant moet maken ook voor een niet-Hollander. En de Hollandsche Spectator:' De onder daarvan zijn zeer nationaal-beperkt, dikwels van een-werpen jammerlike alledaagsheid; de stijl is op die van enkele aardig-gekleurde tafereeltjes en typen na zeer langademig, de gerekte stijl van iemand die meer bladzijden moet vullen dan de belangrijkheid van zijn -stof verdragen kan. Het kontrast is veelal te groot tussen het pieterige onderwerp en 't aantal zinnen dat er aan gewijd wordt. Vóór zijn reis naar Engeland, die bij hem de liefde wekte voor de Engelse geest evenals bij vele zijner grote tijd genoten, Voltaire en Montesquieu b.v. leefde Van Effen voortdurend in de atmosfeer der Franse gedachte. Zijn om- gang met de redakteuren van 't Journal litteraire, Sallengre, Prosper Marchand, Saint-Hyacinthe, later die met zijn Rotterdamse vrienden Potin en Cartier de St. Philip, aan wiens Je ne sais quoi hij medewerkte, heeft er natuurlik veel toe bijgedragen zijn liefde voor Franse auteurs te versterken. De schrijvers die hij bij voorkeur moet gelezen hebben JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 325 waren de „moralisten", auteurs van „maximes", „pensées", „réflexions", de makers van „ caractères" en „portraits", zedenbeschrijvers, beoordelaars van hun tijdgenoten en de mens in 't algemeen: La Bruyère, La Rochefoucauld, Boileau. Verder hij die de karakters en portretten van zijn tijd in levenden lijve deed spreken en bewegen: Molière. In Boileau vond hij die liefde voor Natuur en Rede, waaraan ook hij alle gedragingen der mensen toetst. Her haaldelik noemt hij hem met bewondering. Zo o. a. in de ,droom die hij vertelt in de Misanthrope van 7 Maart 1712. 1) Ingesluimerd bij de haard onder 't lezen van Horatius, wordt hij naar de Parnassus gevoerd, waar Apollo, met behulp der negen Muzen, richt over Franse en Latijnse dichters. 2) Maecenas stelt telkens een Latijnse dichter voor; Van Effen beantwoordt hem met het portret van een Franse. Tegenover -de Horatius van Maecenas plaatst hij Boileau: Despréaux éclairé des lunzières d'Horace, Donne à ses traits railleurs plus de tour, plus de grace; Son fertile genie, au bon sens épuré, Sur la route du vrai court d'un pas assure. De Franse verzen van Van Effen zijn niet meer dan het gerijmel van een Hollander, die uitstekend de zeventiende eeuwse Franse dichters kent, en ze vrij aardig weet te imiteren. Indien ik ze nu en dan aanhaal, is 't alleen om de geest van onze auteur beter te schetsen. In het portret dat Van Effen van Boileau geeft, spaart hij hem zijn — vrij onschuldige kritiek niet. Handig tracht hij elders hemzelf uit te spelen tegen de bewonderaars van de Ouden, waartoe Boileau behoorde. Heeft Boileau aan de navolging van de Romeinse en Griekse klassieken zijn opgang te danken? vraagt hij in de Misanthrope van 11 April 1712: „Je sais bien qu'ils ont souvent proité des pensées des Anciens (en quoi ils croient etre moins plagiaires que ceux qui pillent les Modernes), mais j'ose avancer qu'ils se contentent de louer le gout des 1) Voor de citaten gebruik ik de eerste uitgave: Le Misanthrope contenant des réflexions critiques, satyriques et comiques sur les défauts des hommes. A La Haye chez T. Johnson libraire anglois, 1711, 1712, 1713. 2) Van Effen heeft waarschijnlik 't idee van die droom ontleend aan de Histoire poétique van de Callières, een tijdgenoot. 1917 IV. 22 326 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. Anciens, et qu'ils s'en éloignent autant qu'ils peuvent ... "} „Je ne connais point de poéte dont le style soit plus figure et plus rempli de tours hardis et brillants que celui de Despréaux ... " En Van Effen haalt een kenmerkend staaltje van die stijl aan. Ergens anders prijst hij in een kritiek op overdreven „puristen" de durf van Boileau om een uitdrukking te bezigen die de grammaire schijnt te veroordelen: soupirer des vers (Misanthrope van 25 April 1712). En hij voegt er bij: ,,On n'est pas Boileau tout d'un coup, et on ne le devient jamais quand on rampe sous l'exactitude sterile de la grammaire". Van Effen's kritiek op romans waarin Jes conquérants francais ont tonte la politesse francaise" (Misanthrope van 6 Junie 1712) herinnert aan Boileau's Dialogue sur les heros de roman. Zijn bewondering voor de Franse satiricus heeft Van Effen evenwel niet belet diens oordeel over sommige tijdgenoten onbillik te vinden: dat over Quinault en over Boursault, „écrivain judicieux et bon poéte," en. hij meent dat Boileau zichzelf meer benadeeld zou hebben dan zijn slachtoffer als hij, zoals zijn plan was, Fontenelle, „1'illustre défenseur des Modernes", in de Ode sur la prise de Namur had aangevallen (Misanthrope van 22 Aug. 1712). Wat La Rochefoucauld betreft, Van Effen heeft diens „Maximes" ernstig overdacht, maar zijn milde geest kon zich niet verenigen met de pessimistiese beschouwingen van de Fransman. Tegenover La Rochefoucauld houdt hij vol dat eigenliefde niet altijd de drijfkracht is van onze daden, en dat, wanneer ze 't is, ze zeer wel ten goede kan voeren. Volgens de Franse moralist heeft de eigenliefde alleen ten. doel een uiterlike bevrediging, in 't oog van de mensen, of is ze slechts synoniem met grof eigenbelang: elke menselike handeling is op eigenbaat gericht. Zo hebben we de gerechtigheid lief, omdat we bevreesd zijn zelf onrechtvaardig door anderen behandeld te worden. De dankbaarheid is slechts een verlangen om dankbaar te schijnen, of belangrijker weldaden te ontvangen. De soberheid is de zorg voor de gezondheid, of de onmacht om veel te eten. De deugdzame eigenschappen bezitten dus slechts de schijn van deugd, hun behendig door de eigenliefde gegeven. La Rochefoucauld zonderde reeds de kristelike deugden uit, maar Van Effen. JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 327 gelooft dat ook de goede daden, die hun oorsprong vinden in Menselikheid en Rede, Of zuiver werktuiglik zijn: „fort souvent on aime et on exerce la justice, par une espèce de sympathie naturelle avec ce qui est juste; tout comme il y a des personnes qui par un effet de leur naturel aiment fordre et l'arrangement", Of voortkomen uit een innerlike redenering, die ons het geluk doet vinden in tevredenheid over onszelf, in een goed geweten: „la vertu n'est qu' un amour-propre qui raisonne juste: c'est cette force d'esprit qui, dissipant les ténèbres de la prévention, sacrifie des intérêts grossiers et extérieurs à une utilité intérieure et delicate." En dan: Van Effen is te sociabel om niet te vinden dat er geen schande in steekt om bij onze handelingen rekening te houden met de achting van onze medemens: „nous sommes unis trop étroitement avec nos prochains pour que leur estime puisse ne nous toucher en aucune maniere'' (Misan thrope van 8 Aug. 1712). Van Molière was Van Effen een groot bewonderaar: A Terence imité notre age doit Molière. Le jargon précieux craignit de se montrer, Le marquis a 1'excès n'osa plus se parer. Bientót montrée aux doigts 1'orgueilleuse pédante N'étala qu'en tremblant sa sottise savante. Cotin impunement ne prona plus ses vers, Le bourgeois gentilhomme abjura ses faux airs. Osant braver le Ciel l'hypocrite execrable De Molière craignit la plume redoutable. (Misanthrope van 28 Maart 1712.) Maar ook uit sommige navolgingen blijkt die bewondering. Van Effen had over navolging en plagiaat de ideeën van zijn tijd. 't Motief mag men aan anderen ontlenen, mits men 't op eigen wijze verwerkt. Hij was overtuigd dat er geen nieuwe ideeën mogelik zijn: „Le seul moyen légitime de s'approprier les idees d'autrui, eest de les digerer par la méditation. Elles deviennent alors les notres, de la même manière que les aliments se changent en parties réelles de notre corps." (Bagatelle van 27 Maart 1719). 1) De Misan 1)1k gebruikte de tweede editie: La Bagatelle on discours ironiques, oû Von prête des sophismes ingénieux au vice et à l'extravagance pour 328 JUSTUS VAN Ei FEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. thrope van Molière vinden we bij Van Effen op deze wijze vrijelik nagevolgd. In de eerste plaats ontleende hij er de titel van zijn weekblaadje aan. Dan zien we Alceste, de oprechte, te midden van kwaadsprekende, kokette en vrome dametjes, zooals ook Molière's held in de kring van Célimène's vrienden en vriendinnen stond: „Son air ëtait austère, chagrin, et même bourru; appuye sur le Goude, il regardait fixement et sans dire mot les acteurs de cette scène. De moment a autre il haussait les épaules, et marquait par sous ses gestes qu'il écoutait impatiemment et avec horreur tout ce qui se disait". (Misanthrope van 7 September 1711)... En even later horen we hem uitbarsten zoals de Alceste van Molière 't deed. .. De ellende van de eerlike jaloerse man vinden we terug in de schildering die Van Effen van de kokette vrouw heeft gegeven. Het portret doet onmiddellik aan Célimène denken (Bagatelle van 9 Januarie 1719) en de gehele lijdensgeschiedenis van Molière's held wordt treffend weergegeven in deze zin: Joujours malheureux dans ses conversations générales, toujours satisfait dans Ie tête-a'-tête, ii sent avec dépit _sa passion s'augmenter au milieu de ces troubles, jusqu'à ce qu'une vigoureuse resolution le rende enfin maitre d'un attachement qui empoisonne toutes les douceurs de sa vie". Ook elders in Van Effen's werk ontmoeten we Molière's invloed. De naam „Bagatelle" die hij aan zijn halfwekeliks blaadje gegeven had, en die hij misschien aan La Bruyère ontleende, bij wie 't woord enige malen in de betekenis van „frivolités agréables" voorkomt, had aanleiding gegeven tot afkeurende opmerkingen. Immers, 't woord „bagatelle" kan ook „minnarij" betekenen. Om die kritiek bespottélik te maken, verzint Van Effen een dialoog in een salon tussen Uranie, de verstandige vrouw, en Célimène, de preutse-. (Bagatelle van 9 Junie 1718). Uranie vraagt of Célimène het geschriftje gezien heeft, maar deze antwoordt: Ce titre seul defend d'en avoir la pensee. Uranie. Eh! qu'a-t-il donc, Madame? apprenez-moi pourquoi il vous déplait si fort. Célimene. Ah! fi done. Uranie. Dites-moi ... Célimène. Ah! fi, vous dis-je. Uranie. En en faire mieux sentir le ridicule, par Mr. van Effen, docteur en droit et membre de ia Societe Royale de Londres. Nouvelle Edition, revue ,et corrigée. A Amsterdam chez Herman Uytwerf 1742. JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 329 quoi vous aurait-il blessée? Vous êtes, delicate: est-ce qu'il est trop bas? Céliméne. Quoi! son obscénité ne vous alarme pas ? Et vous n'en sentez pas la pudeur offensée? Uranie. Non, Madame. Célimène. Oh! pour moi j'en suis scandalisée, et j'ai compris d'abord ce qu'il offre a l'esprit.. . Waarop Uranie natuurlik Célimène geestig de les leest over haar scherpzinnigheid, en Van Effen's ware bedoelingen uiteenzet. Wie de moeite wil doen het geestige toneelstukje op te slaan, waarin Molière zijn Ecole des femmes verdedigde door verschillende personen er over te laten babbelen, --ik bedoel la Critique de l' Ecol e des femmes zal daar het door Van Effen overgenomen motief van de ji" roepende en onzedelikheid ruikende dame vinden. En ook bij Molière heet de gezond denkende en sprekende vrouw: Uranie. Hoe Van Effen over andere Franse schrijvers denkt, blijkt vooral uit de zoëven genoemde Droom. Daarin stelt hij La Fontaine naast Phaedrus, Fénelon, Racine, Chapelain naast Virgilius, Saint-Evremond naast Petronius, Régnier naast Juvenalis. Aan Racine verwijt hij dat diens Romeinse en Griekse helden te veel „verfranst" zijn: „le Romain et le Grec qu'un fade amour domfine Dans ses timides vers ont le cur de Racine". Hij spreekt af keurend over Plautus, ce „comique bouffon" : „I1 eut beaucoup d'esprit, peu d'art et point de gout," en stelt Dancourt en Poisson boven hem. Naast Ovidius plaatst hij een tijdgenote, Madame Deshoulières, beminnelike dichteres van idyllen en eklogen. Voor Lucanus vindt hij geen pendant. De Romeinse dichter was in de ogen van Van Effen een moedige vernieuwer. Heeft hij niet 't epos verlost van de goden en godinnen, heeft hij niet de menselikheid, de eigenwaarde van ,,de held" hersteld? Misschien zou Lucanus in roem de dichter van de Eneis overtroffen hebben, als Homerus, door Virgilius nagebootst, niet voor altijd de smaak van de lezer had vastgelegd. Dezelfde gedachte vinden we reeds in een Dialogue entre Virgile et Lucain, l'auteur de la Pharsale (Misanthrope van 20 Julie 1711). Daarin spot Lucanus met Virgilius, die beweert dat de grote kunstregel is de toestand verward te maken, en die zegt godin en godinnen nodig te hebben om zijn helden en heldinnen te redden uit de afgrond waarin zijn ver 330 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. beelding ze heeft gestort.... Het is geen onbekend geluid dat we hier bij Van Effen horen. Het zijn de bekende spotwoorden der „modernen" over het paganisties wonderwerk" van de Olympiese goden, dat ook door tijdgenoten nog steeds slaafs werd nagevolgd. Van Effen laat Lucanus tot Virgilius zeggen: „Puisque vous mettez les dieux au-dessus des hommes les plus infames, quel tort fais-je a ces belles divinités, en mettant au-dessus d'elles des hommes vertueux et integres ?" Saint-Evremond had reeds hetzelfde gezegd: „ Dans Virgile, les dieux ne valent pas des heros : dans Lucain, les heros valent des dieux." (De la tragédie ancienne et moderne), en men weet hoe Swift, van wie Van Effen A Tale of a Tub in 't Frans vertaalde, over de machinerie der goden wereld in een kunstwerk dacht. Van Effen leefde in een kring die vrijer en ruimer ver literaire, sociale en morele problemen behandelde-schillende dan dit in Frankrijk 't geval was. Naar Nederland stroomden van alle kanten de nieuwere ideeën, en werden er gretiger ontvangen, met meer vrijmoedigheid besproken. De atmosfeer van Parijs en Versailles was benauwder om in te ademen, bezwangerd met veel duffe overgeleverde denkbeelden. Hier, waar Bayle een toevluchtsoord gevonden had, werd alles gezegd en gedrukt: Basnage besprak er in zijn Histoire des ouvrages des Savants zonder schroom alle vooruitstrevende ideeën. Van Effen bewonderde oprecht verschillende Franse tijdgenoten, overtuigd dat voorkeur voor Griekse of Latijnse schrijvers slechts steunt op eerwaardige traditie, kunstig in het leven gehouden door van estheties gevoel geheel ontblote kommentatoren. Hij aarzelt niet Corneille boven Sophocles en Euripides te stellen, wier werken hem te verschrikkelik lijken: Jeurs heros sont pour la plupart des scélérats odieux dont le crime fait horreur, et dont le malheur ne touche point." Ik haal dit oordeel slechts aan om te doen zien hoezeer Van Effen -----uit reaktie zich kantte tegen de blinde ingenomenheid met de klassieke schrijvers. Reeds in 1707 had hij in een geschriftje, getiteld Dissertalion sur Homere et sur Chapelain, niet ongeestig de draak gestoken met de kommentatoren-waanzin, die de banaalste uitdrukking bij een klassiek schrijver weet te ver JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 331 heffen tot een juweel van enige schoonheid. Chapelain heeft zijn heldendicht la Pucelle voor het nageslacht ge aldus Van Effen. „Il faut seulement qu'une vingtaine-schreven, de siècles passent par-dessus eet ouvrage pour le rendre l'étonnement de l' U nivers, pour qu'on y trouve les mystères les plus cachés de la nature, le sublime le plus merveilleux, les expressions les plus energiques, et la cadence la plus sonore et la plus majestueuse." Men begrijpt de ondeugende bedoeling: de Pucelle is een slecht gedacht en slecht geschreven werk, en Van Effen vond dit ook. ZO is 't met de goden gegaan. Ze mogen verdorven en twistziek genoemd worden, dikwels de minderen van hen die dwaas hun hulp afsmeken, men vergete niet dat, nu al twee duizend jaar, uit deze fikties de geheimzinnigste geheimen worden gehaald, de verstandigste zedelessen, de nuttigste leerstellingen van de politiek ! ... Hij neemt Chapelain in bescherming, die de ,goden en godinnen door engelen en duivelen vervangen heeft: „le merveilleux palen" door Ie „merveilleux chrétien". Belsebuth, Lucifer en Astaroth worden afschuwelike namen genoemd, in staat een geheel gedicht te bederven, maar Van Effen voert hiertegen aan: „Votre oreille trouve les noms païens les plus doux et de grace qu'il soit permis à la mienne d'être plus arnie des noms chrétiens; et croyez je vous prie, que ce n'est pas faire Ia gageure d'un fou que de parier ma tête que dans mille ans d'ici, quand Astaroth sera mieux établi dans le poème epique, toutes les oreilles savantes seront de mon sentiment". Daarna gaat de schrijver enkele gezwollen en gezochte verzen van Chapelain ,, verklaren", een toespraak van de Maagd van Orleans tot de koning van Frankrijk, om te bewijzen dat Chapelein even schoon is als Homerus. Meer is niet noodig om aan te tonen: Que l'excellence d'un auteur, Dépend de son commentateur. In 1714 werd -dit geschriftje uitgegeven achter in le Chef d'oeuvre d'un inconnu,'t aardige boekje waarin Saint-Hyacinthe, door een uitgebreide kommentaar van een banaal minnedichtje, ,de uitlegwoede van vele geleerden belachelik maakte. Ook in zijn latere geschriften komt Van Effen voortdurend op dit onderwerp de kommentaar-ziekte terug. Zo laat 332 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. hij in de genoemde dialoog tussen Virgilius en Lucanus, de laatste de kommentatoren hekelen, die nooit in de „woorden de betekenis vinden die er natuurlik uit voorkomt, maar er steeds een gedachte uit wringen waaraan de schrijver nimmer gedacht heeft," waarop Virgilius antwoordt: „Monsieur Lucain,. laissons les pauvres commentateurs en paix, je vous en prie ; ce sont de bonnes gens a qui nous avons bien de 1'obligation. S'ils nous rendent quelquefois un peu ridicules en nous prêtant leurs pensées, ce n'est pas faute de vouloir nous. rendre service; ce sont des modèles de charité que ces messieurs-lá, et ils savent toujours trouver un bon sens dans nos paroles, quelque peu susceptibles qu'elles en puissent être." Aardig illustreert Van Effen die bewering met een voorbeeld uit zijn eigen werk. In de eerste Misanthrope had hij geschreven: Je n'irai pas, imitateur de la frénésie, féliciter un, Alcibiade moderne de ses vices, que je vois croitre tous les jours pour la perte de sa patrie." De korrektor had van „vices" „services" gemaakt. Lachend veronderstelt Van Effen in de Misanthrope van 8 Junie 1711 --dat een dergelijke: plaats eens bij een antiek schrijver was aangetroffen. Zou het de geleerden dan niet gelukt zijn aan te tonen -dat wel degelik de expedities van Alcibiades tegen Sicilië en de Lacedemoniërs diensten waren, die groter werden ten verderve van het vaderland? Over verschillende tijdgenoten heeft Van Effen geschreven, o. a. uitvoerig en nauwgezet over Houdart de La Motte en Voltaire in de Nouveau ,Spectateur, maar de grootste bewondering had hij voor Fontenelle. Het is een bewijs van Van Effen's onbevangenheid van oordeel, dat hij Fontenelle's belangrijkheid heeft begrepen. Dichter van herderszangen en tragedies, auteur van de Lettres galantes du chevalier d'Her... , vol fijne psychologiese opmerkingen en trekjes, maar vóór al een wegbereider voor de eeuw van twijfel en onderzoek : de achttiende, door zijn Histoire des oracles en zijn Entretiens sur la pluralité des mondes. Door aan 't goddelik gezag der orakelen te tornen, vestigde hij de aandacht op de aantastbaarheid van kristelike wonderen en dogma's; door zijn causerieën over het systeem van. Copernicus bracht hij voor 't eerst de astronomie onder 't bereik van de weetgierige leek, en wist hij bij deze evenals JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 333 later door zijn Eloges van Boerhaave, Ruisch, Newton, Leibnitz, Malebranche en anderen liefde te wekken voor de vondsten der geleerden en vertrouwen in de onderzoekende geest. In de Misanthrope van 12 Oktober 1711 noemt Van Effen Fontenelle, met Pascal, La Bruyère en La Motte, onder de „esprits sensés et fleuris", en stelt hij hem zelfs boven die drie anderen. In de genoemde „Droom" vindt hij geen Romein die met Fontenelle vergeleken mag worden, en later bezingt hij hem dan ook alleen, zonder naar parallellen te zoeken, in een gedicht dat verre van schoon is, maar waarin verscheiden geestesuitingen van de veelzijdige Fransman tot hun recht komen, zelfs, aan 't einde, de Eloges waarover ik hierboven sprak. •Het beste bewijs dat Van Effen een bewonderend lezer was van La Bruyère, is zeker wel dat we bij hem verschillende gedachten of portretten van de Caractéres terugvinden. Doch ook heeft hij zich hier en daar direkt over La Bruyere uitgelaten. In de Misanthrope van 22 Augustus 1712 spreekt hij over „ses caractères admirables, oè taus découvrent, comme dans un miroir sincère, leurs extravagances." Maar hij verdedigt zich tegen de beschuldiging van La Bruyere te copiëren (in de Misanthrope van 3 Augustus 1711). Volgt hij La Bruyère na omdat hij ondeugden en belachelikheden schildert? Maar dat zijn „des sources intarissables de critique." En, voegt Van Effen er bij, de tijden -zijn veranderd, men is anders dwaas en anders verdorven dan men 't ten tijde van Molière en de navolger van Theophrastus was. In de eerst plaats enkele gedachten en karakters, die Van Effen aan La Bruyère schijnt ontleend te hebben. Deze spreekt over de dwaasheid van ouders die hun kinderen een positie geven die niet overeenkomt met hun aard: „Votre fils est bègue : ne le faites pas monter sur la tribune. Votre kille est née pour le monde: ne l'enfermez pas parmi les vestales" (Du Merite personnel). Van Effen heeft deze gedachte ontwikkeld, natuurliker, en meer modern (in de Misanthrope van 25 Julie 1712). „Le riche Cléobule a trois fils. Avant qu'il put encore juger de leur caractère, il a résolu que l'ainé serait conseiller; le second, avocat; et Ie troisième, homme de guerre. A present que Page a développé les qualités de leur esprit, et les inclinations de leur coeur, on 334 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. voit que 1'ainé est brave et petit-maitre, qu'il aime la parure et l'équipage; en un mot, qu'il est fort propre aux emplois militaires". De tweede is verstoken van alle Intellekt, de jongste is buitengewoon laf, maar zeer geslepen, brutaal en welsprekend: moest hij niet advokaat worden? In een Bagatelle van 27 Oktober 1718 komt later Van Effen, geestiger, op dit onderwerp terug. Hij geeft daar grappige voorbeelden van kinderen, die hun vader, volkomen ten onrechte, in diens beroep zijn opgevolgd: „Le petit prince, par exemple, qui par son regard sombre, noir et farouche, semble marquer un naturel cruel et sanguinaire, aurait un air charmant, si on le voyait traverser les rues la hache sur l'épaule et avec tout 1'attirail d'un boucher. I1 est très apparent même qu'il brillerait dans cette utile profession. Avec quelle gráce, avec quelle justesse un coche ne serait-il pas conduit par l'illustre Lycidas ? Ce jeune seigneur qui aime tant les chevaux, et qui fait ses délices de s'enfermer dans sa chambre, pour s'y occuper des heures entières à faire claquer dix fouets différents, qu'il a eu soin d'acheter lui-même". En zo is er Cléandre, een edelman met zestien kwartieren, een reuzelichaam, een stentorstem en Hercules-kracht. Hij verzwakt zich door allerlei uitspattingen. Waarom is hij niet kruier ? „Quel ordre, quelle harmonie, si l'on voyait faire le métier d'áne à un homme qui a un si heureux naturel pour cela !" In het hoofdstuk Des biens de fortune van de Caractères staat deze gedachte: „Un homme est laid, de petite taille, et a peu d'esprit; Pon me dit a 1'oreille : „Il a cinquante mille livres de rente." Cela le concerne tout seul, et il ne m'en fera jamais ni pis ni mieux. Si je commence a le regarder avec d'autres yeux, et si je ne suis pas maitre de faire autrement, quelle sottise!" Bij Van Effen is deze menskundige opmerking tot een klein verhaaltje geworden, ter illustratie van die „instinct invincible, qui nous porte aveuglément à chérir les richesses, a les estimer; et a les considérer comme la source du bonheur et du mérite" (Bagatelle van 28 November 1718). Van Effen komt een café binnen, en ziet er een man met een ongunstig uiterlik zitten. Een vriend fluistert hem in 't oor: „Zie je dat jongemens? 't Is de enige zoon van een van onze rijkste kooplieden. Hij is op JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 335 't punt een meisje te trouwen, dat vierhonderdduizend francs meebrengt" ... „A peine ces paroles sont-elles láchées que je sens une révolution subfite dans mon coeur; une estime involontaire gagne dans un moment le dessus sur le penchant que j'avais senti a mépriser ce favori de la fortune; mes yeux s'obscurcissent, je ne vois plus cet air bas, et ces membres mal emboités qui m'avaient d'abord choqué la vue. Je m' approche insensiblement de lui...'' Ik breek hier de aanhaling af, die in dezelfde geest nog enige tijd voortgaat. Een vergelijking tussen Van Effen en La Bruyère valt hier niet ten gunste van de eerste uit: hij overdrijft schromelik een niet te lochenen neiging bij de meeste mensen. Hoe veel natuurliker en inner wordt die getekend door La Bruyère! Ook over de oorlog en het krijgsmansbedrijf dacht Van Effen als La Bruyère. De laatste was niet verblind door de heroïeke glorie, waarmee de Zonnekoning zich omgaf. Hij zag zeer duidelik de achtergrond, de verschrikkelike ellende van het slagveld, en schilderde die op de wijze waarop ook een Montaigne 't gaarne deed : een vergelijking met dieren die ten nadele van de mens uitvalt: „Que si Fon vous disait que tous les chats d'un grand pays se sons assemblés par milliers dans une plaine, et qu'après avoir miaulé tout leur soul, ils se sons jetés avec fureur les uns sur les autres, et ont joué ensemble de la dent et de la griffe; que de cette mêlée il est demeuré de part et d'autre neuf a dix mille chats sur la place, qui ont infecté fair a dix lieues de là par leur puanteur, ne diriez-vous pas: „Voilà le plus abominable sabbat dont on ait jamais ouï parler ?" ... En als de wolven evenzo deden? En als de katten en wolven u zeiden dat ze de roem beminnen, zoudt ge dan niet van ganser harte lachen om de onnozelheid van deze arme beesten? (Des Jugements).... Ze hebben weer een huiveringwekkende aktualiteit gekregen, de bladzijden waarin La Bruyère met bijtend realisme de helse werktuigen opsomt die het redelike dier dat „mens" heet, uitvond om zijne medemens te vernielen, en als een Callot met felle lijnen de verschrikkingen van de oorlog tekent. 1) Ook Van Effen heeft over de oorlog geschreven, maar 1) Ook elders, in Du Souverain ou de la République, beschrijft La Bruyère de oorlog. 336 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. hij ziet vooral als schuldige de veroveringslust van de een of andere vorst. La Bruyère spreekt in zijn kritiek op de oorlog niet over de vorsten in 't algemeen, daarmee zou hij ook Louis XIV aangetast hebben, — maar striemt met zijn nationalistiese haat „un homme pale et livide qui n'a pas sur soi six onces de chair": Willem III. In de Misanthrope van 13 Junie 1712 zegt Van Effen: „La moindre offense et même un simple désir de régner étouffe dans 1'áme de nos princes, une pitié efféminée, qui pourrait les arrêter dans la route de Ia gloire. Its ravagent des pro-. vinces entières et font une infinité de misérables, sans exciter en nous que des sentiments de respect et d'admiration pour l'héroïsme qui cause tous ces glorieux malheurs. Que peut-on imaginer de plus riant qu'une campagne couverte de trente mille cadavres immolés a la gloire d'un héros ?" En elders laat hij zich, evenals La Bruyère, minachtend uit over de roem: Jamour de la gloire et de l'élévation, la peste la plus pernicieuse de l' Univers" (Misanthrope van 30 Nov. 1711). Laat ik er bijvoegen dat hij in diezelfde Misanthrope de personen „qui se font un emploi de tuer leur prochain" } besprekend, tenminste nog een woord van bewondering heeft voor hen die strijden voor hun vaderland. Ik geloof niet dat men zulk een lof bij La Bruyère vindt. Over het duel dachten La Bruyère en Van Effen gelijk. Bij de eerste lees ik in het hoofdstuk De la Mode, dat het gebruik „a attaché de 1'honneur et de la gloire à une action folle et extravagante." Van Effen beklaagt in de Misanthrope van 18 Januarie 1712 de militairen, die, hoe zij ook handelen met betrekking tot de eer, altijd bloot staan aan ongeluk. „S'ils suivent les lois du christianisme ils passent pour les derniers des hommes, et s'ils obéissent aux lois de l'honneur ils courent risque de porter la tête sur un échafaud." 't Is al de schuld van de dwaasheid der mensen ... „On attache la gloire au vice, et 1'infamie a la vertu, et l'on prescrit aux hommes des lois qui les forcent a vivre déshonorés ou a mourir glorieusement par la main du bourreau." Psychologiese opmerkingen bij beide treffen dikwels door een grote overeenkomst. La Bruyère spreekt in Des Jugements over mensen die de meest nabij liggende en natuur JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 337 likste plichten verwaarlozen, omdat ze geen eer aanbrengen, maar daarentegen onnodige dingen doen wijl ze hun een aureool van glorie bezorgen. Dezelfde gedachte vinden we in de Misanthrope van 30 Mei 1712: „On fait simplement son devoir en payant ses dettes, c'est une action qui n'est suivie d'aucune gloire. Si Lysippe satisfait ses créanciers, qui prendra la peine de dire dans le monde: Lysippe a satisfait ses créanciers? La générosité est une vertu de tout un autre ordre, eile s'éleve au-dessus du devoir, et son élévation l'expose a la vue et à 1'admiration de tous ceux qui ont du gout pour les grands sentiments." Sommige portretten vertonen een verrassende onderlinge gelijkenis. La Bruyère tekende een geleerde, Diognète, die historiese penningen verzamelt om de penningen zelf, en vergeet welk voordeel hij voor het inzicht in de geschiedenis uit zijn verzameling trekken kan. La Bruyère, die de waarde kent van 't kleurige techniese woord, zegt dat Diognete „salt d'une medaille le fruste, Ie flou et la fleur de coin". Van Effen imiteert, behalve deze tekenende woorden, bijna het gehele portret, en maakt het nodeloos uitgebreider. Maar voor hem is ook dit 't belangrijkste: „Enfin, il se conna^t en medailles, il sait distinguer les vraies des fausses. On en jettera une vingtaine sur la table; celle-ci, dira-t-il d'abord, est du siècle d'Auguste; cette autre du siècle de Neron, et ainsi du reste; mais il n'a jamais songé a éclaircir par ce moyen une difficulté d'histoire, ni a rectifier un point de chronologie." De bibliophiel van La Bruyère, wiens huis met een marokijn-lucht doortrokken is die doet bezwijmen, maar die de inhoud van zijn kostbare banden niet kent, herkennen we in de bibliophiel van Van Effen, die eenmaal, na zijn dood, voor in een katalogus vir eruditissimus genoemd zal worden (Misanthrope van 26 Oktober 1711). Ieder kent het portret van de tulpenmaniak bij La Bruyère: de levendige, lichtspottende tekening der manie met de drukke opsomming van tulpennamen (De la Mode). Van Effen's tulpenlief hebber is een slechte bleke kopie van dat kleurige portret (Misanthrope van 28 Sept. 1711). Merkwaardig is 't de wijze te vergelijken, waarop ze beide eenzelfde belangrijke onderwerp, b. v. dat der vrijdenkers, -de Esprits-forts, behandeld hebben. La Bruyère heeft 338 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 't weinig over de esprits-forts. Véél meer over het bestaan van God. Om dat aan te tonen gebruikt hij gevoelsargumenten: „Je sens qu'il y a un Dieu, et je ne sens pas, qu'il n'y alt point, cela me suffit" ... Maar daar laat hij. 't niet bij. Zijn hoofddoel is te treffen door 't argument dat. de denkende geest van de mens zijn oorsprong niet vindt in de materie, en evenmin in zichzelf, en door 't andere. 't welbekende, van de wonderschone geordende inrichting van 't heelal en van alle schepselen, waarop 't woord „toeval" niet van toepassing is. De bladzijden over die orde zijn van een doordringende overtuigende schoonheid. Van Effen houdt zich voortdurend met de esprits forts bezig. 1) Hij ziet in hen --evenals La Bruyère de lust om af te wijken van het gewone, algemeen-aangenomene: „la vanité, les pousse a mettre la subtilité a la place du bon sens ". La Bruyère heeft 't zelfde bedoeld met: La singularité leur plait dans une matière si sérieuse et si profonde." Verder spreekt Van Effen over hun minachting voor de grote geleerden onder de gelovigen, terwijl er onder henzelf nóch natuur noch wiskundigen van betekenis worden aan--kundigen getroffen. Men heeft gezegd: „De mens laat zich niet leiden door zijn beginselen, zijn wil, zijn overtuiging, maar door zijn temperament." Van Effen ontkent dit, en verheft de Rede en de Opvoeding. Vandaar ook dat hij zich voortdurend richt tot 't verstand van de „esprits-forts." Wat hij wenst, is een „religion raisonnée" ; hij houdt niet van hen die geloven „omdat ze geloven". De „vrijgeesten" verwerpen. de argumenten der gelovigen, maar 't gelukt hun niet de onjuistheid van die argumenten formeel te bewijzen. Op die. waarheid baseert hij zijn pogingen om hen tot ander inzicht. te brengen. Er is zoals uit 't voorafgaande moge gebleken zijn groot verschil tussen La Bruyère en Van Effen, bij opmerkelike overeenkomst. De eerste is een scherp pessimisties psycholoog, die door voortdurende aanschouwing een milieu 1) De Misanthrope van 17 Okt. 1712 behandelt reeds dit onderwerp. Maar in de tweede druk van de Misanthrope, die in 1726 verscheen, staat een veel uitgebreider verhandeling: Réflexions sur le caractère de. esprits-forts et des incrédules (Discours 23 tot en met 28.) JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 339 kende, waar, onder bedrieglike glans verborgen, donkere hartstochten woedden: de zeventiende-eeuwse Franse hofkringen, „la petite cour de Chantilly", waar hij leraar in de geschiedenis en aardrijkskunde was bij de kleinzoon van de grote Condé. Niet alleen was hij dieper beschouwer, met treffender inzicht, maar ook zijn uitdrukkingsvermogen, zijn stijl, waren met dat inzicht in overeenstemming, verrassen telkens door aangrijpende kracht. Eenvoudig en met grote zelfkennis begiftigd als hij was, heeft Van Effen moeten voelen hoe zeer hij in beeldend stijlvermogen bij La Bruyère achterstond. Aanhanger van „la forme c'est l'idée" was hij niet. Hij was van oordeel dat La Bruyère en Rochefoucauld dikwels aan gewone gedachten door hun stijl een bekoring weten te geven, die ze geheel nieuw doet schijnen. „Dépouillez une maxime de Mr. de la Rochefoucauld de la beauté des expressions, de la délicatesse du tour, et d'une certaine obscurité mystérieuse, vous trouverez souvent que dans le fond c'est un proverbe dont tout le monde se sert et dont pour la méme raison vous n'osez pas vous servir (Misanthrope van 20 Junie 1712). Op dezelfde wijze laat hij zich over de stijl van La Bruyère uit (in de Bagatelle van 9 Mei 1718). Men behoeft geen kennis of fantazie te bezitten — aldus Van Effen ---om te weten dat l'esprit de discernement est quelque chose de fort rare. Maar hoe kan men die bekende gedachte voorstellen als iets schitterends en buitengewoons ? Zie hoe La Bruyère dat aanlegt: Après l'esprit de discernement, ce qu'il y a de plus rare, ce sont les diamants et les perles ... En Van Effen voegt er bij dat men dat „denken" noemt, terwijl 't eigenlik slechts een borduurselis van diamanten en paarlen over een oud kleed geworpen. Er is enige overeenkomst tusschen de wijze waarop La Bruyère en Van Effen in de gelegenheid waren de mensen te observeren. Ze waren beide opvoeders van jonge aan leefden daardoor in kringen waar véél viel waar-zienliken en te nemen. Maar in die gelijkenis toch ook weer welk een verschil! De adellike Hollandse kringen der Van Wassenaars en Van Welderens waren pover klein-burgerlik vergeleken bij de vorstelike kring der Condé's. Maar ook de gehele Franse maatschappij was feller van verdorvenheid dan de Hollandse. Onze regenten en onze op zoete winsten beluste 340 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. kooplieden waren onschuldige lammeren vergeleken bij de roofgieren van belastingpachters, de hebzuchtigen van niet tot macht en weelde gekomen. „Laissez faire Ergaste, et ii exigera un droit de tous ceux qui boivent de l'eau de la rivière, ou qui marchent sur la terre ferme; il sait con vertir en or jusques aux roseaux, aux joncs et a Portie. (Des biens de la fortune). Of: JI y des ámes sales, pétries de boue et d'ordure, éprises du gain et de 1'intérêt, comme les belles times le sont de la gloire et de la vertu... De telles gens ne sont ni parents, ni amis, ni citoyens, ni chrétiens, ni peut-être des hommes: ils ont de 1'argent". Zulke schilderingen zijn bij Van Effen niet te vinden. Op één uitzondering na. In zijn afkeer van de alle idealen verstikkende geldzucht bij vele onzer kooplieden, heeft hij eens, evenals La Bruyère 't de landbouwers deed, de helft van de bewoners van Amsterdam met dieren gelijk gesteld. „ C etre superbe ville est habitée moitié par des créatures humaines, et moitié par de certains animaux, qui pour l'extérieur ressemblent extrêmement a des hommes; mais qui au lieu d'être animés par un esprit raisonnable, n'ont qu'un instinct aveugle qui les pousse vers la richesse, comme les autres brutes sont poussees vers les choses nécessaires pour leur conservation." Ziedaar de inleiding tot de Misanthrope van 7 December 1711, een satire waarin verteld wordt hoe deze dieren elk teder gevoel voor zwakheid uitmaken, omdat „1'amitié ne doit point aller jusqu'à la bourse", en op welke zonderlinge ruwe wijze de jongeren onder deze wezens zich plegen te vermaken. Hun huweliken zijn met hun onmenselikheid in overeenstemming: een voornaam deel van hun handel, „et Pon ignorerait presque entierement parmi eux le commerce de tendresse, si quelques flues, a l'aide des commis de leurs pères, ne faisaient souvent leurs preuves de fertilité avant que d'être revues dans 1'hyménée." Zo'n sombere satire is enig bij Van Effen. Meestal is hij de glimlachende beschouwer, die zonder hevigheid de praktiese, van kunstgevoel verstoken aard van zijn landgenoten hekelt. Er is ook verschil in de tijd waarop en waarover La Bruyère en Van Effen schreven. De Caracteres verschenen van 1687 tot 1694, de Misanthrope begon in 1711, de Bagatelle zeven jaar later. De schrijver van de Bagatelle JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 341 had gedurende vele jaren reeds de invloed van Engeland on dergaan, door zijn reis daarheen, door zijn lezen van Swift, de Foe en de Spectatoriale geschriften. Voor La Bruyère, hoezeer hij ook de nadelen van 't koningschap ziet, is geen andere regeringsvorm mogelik. „ Rêpublique" betekent voor hem alleen „de Staat". Maar 'an Effen, de verlichte Hollander, kent en eert de republiek. In een drietal vertogen van La Bagatelle (van 22 en 25 Aug. en van 1 Sept. 1718) heeft hij op geestige wijze de ironiese lof gezongen van het erfelik koningschap ten koste van het besturen van de staat door de verdienstelikste burger. De Bagatelle is niet altijd geestig, en dat de ironie ervan meestal niet werd begrepen door de lezers, ligt zeker enigermate aan hèn, maar in groter mate aan de auteur zelf, die het fijne wapen niet voldoende wist te hanteren. Maar de bladzijden over de ‚, Royaut° hèrèditaire", die wordt geprezen en het hereditaire professorschap, dat wordt afgekeurd, behoren tot de beste van Van Ellen's geschrift, en zijn ongetwijfeld waard nu nog gelezen te worden. Hetgeen Van Effen over de liefde, en de vrouwen ge heeft, is ook belangrijker en fijngevoeliger dan vat-schreven Boileau en La Bruyère daarover zeiden. Natuurlik vinden we ook bij Van Effen ondeugende oprnerkingen over de vrouw, over de kokette die op handige wijze haar mooie boezem weet te vertonen 1), over de vrome die haar welgevormde blote arm niet verbergt 2), over „les devotes galantes", die de vraag bij u doen opkomen: „si le plus sur moyen de goüter en reps les plaisirs de la terre, n'est pas de faire semblant d'être unique rent occupê des affaires du Ciel" -3); over de gevoeligheid van de schone sekse voor het geld: Jupiter meme aurait beau prendre la figure de toutes sorter d'animaux, a moins que ce ne fut celle d'un riche luit', toutes ces mètamorphoses ne lui serviraient de rien pour conduire heureusement ses tendres entreprises" 4) ; over de minachting die in 't biezonder Hollandse vrouwen en meisjes kenmerkt voor wie beneden haar staan in stand of vermogen 5) ; over de genegenheid van vrouwen voor militairen. 6) 1) 2) Misanthrope van 7 Sept. 1711. 3) Bagatelle van 20 Okt. 1718. 4) Misanthrope van 3 Okt. 1712. 5) Bagatelle van 12 Sept. 1718. 6) Misanthrope van 5 Dec. 1712. 1917 IV. 23 342 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. Maar daartegenover staat bij Van Effen een ruim begrip van 't aantrekkelike in de vrouw, de sympathie van hem die de vrouw oprecht liefheeft:: „Pour moi je vous ai fort aimées. aussi, et comme mon cur et mon esprit ont eu toujours part a ma tendresse pour vous, je vous garde encore une estime tendre et delicate" 1). Aldus Van Effen, met beminnelike ondeugendheid zich op achtentwintigjarige leeftijd voor een grijsaard uitgevend. Ik vind die warme genegenheid o. a. in het hoofdstuk. over L' esprit des femmes et celui des hommes, 2) waarin Van Effen zo duidelik het emotionele van het vrouwehart doet uitkomen. „D'ailleurs, c'est plutot leur coeur qui croit que leur esprit, et elles sont plutót convaincues par celui qui raisonne que par ses raisonnements". De vrouw vertelt beter dan de man: „Elle laisse agir son imagination seule, qui dépeint les choses plus ou moins fortement, selon qu'elle a été plus ou moms frappée. I1 n'y a dans ce qu'elle raconte, rien de sec, de forcé, de trop méthodique". Ze vinden onmiddellik 't juiste woord, dat de mannen met zo veel moeite nalopen. Ze zijn uitstekende brieveschrijfsters: „Elles ont un certain talent pour dire les petites choses sans, bassesse, et les grandes sans enflure". Ook in de elegie en de hartstochtverzen zijn ze de meerderen van de man. Maar in Maximes, Réflexions en Caractères staan ze bene- den hem. Daarvoor is te veel geestesinspanning, te veel afleidend inzicht nodig. Die gevoelige emotionaliteit doet de vrouweziel ook trillen onder de stem van een prediker: „Le ceeur du beau sexe, généralement parlant, est un instrument monté sur le ton de la tendresse: et dès que la voix sonore et flexible d'un prédicateur touche cette corde, ce coeur sensible roule dans une variété de mouvements qu'il croit dévots parce qu'ils sont produits dans l'Eglise, et par un Ministre de l'Evangile. Ces mouvements sont pourtant pré cisément les mêmes que ceux que la tendresse inspire". (Bagatelle van 11 Aug. 1718). Ruim denkt Van Effen ook over de studie der vrouwen, en een beschouwing daarover eindigt hij met deze woorden: ,,,Je conclus donc qu'une raison épurée, un esprit cultivé, une mémoire plutót enrichie 1) Misanthrope van 25 Jan. 1712. 2) Misanthrope van I Augustus 1712. JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 343 que ehargée par la lecture, doivent de necessité contribuer au mérite du sexe". (Misanthrope van 8 Junie 1711). Zijn sympathie voor de vrouw en het vrouwelike blijkt ook op andere wijze. Uit de bladzijden waarin hij Dorinde verdedigt, die moeder geworden is te kort na de huweliksdag 1); uit zijn woorden van medelijden met de prostituée. 2) Uitstekende dingen heeft Van Effen op verschillende plaatsen gezegd over de liefde en de kunst van liefhebben, die vooral de afwisseling niet moet versmaden. Er is een grote bekoring in het nieuwe: ,. Prodiguez cet aliment a leur tendresse," zegt Van Effen tot de vrouwen, „et vous leur Perez goüter dans le plus fidele attachement toute la douceur de I'inconstance (Misanthrope van 25 Jan. 1712). Geen „languissante uniformité d'humeur", maar „une certaine irrégularité, qui parait moms l'effet d'un esprit bizarre que d'une vivacité propre a varier votre mérite, et à le presenter toujours sous une face nouvelle." Ook tot de mannen richt hij die raad; wil men zeker zijn van de standvastigheid der geliefde, dan moet men naar de afwisselende gedaanten van een Proteus trachten, want: „etre constant en amour n'est autre chose, a mon avis, que renfermer 1'inconstance naturelle de nos désirs dans une seule personne qui puisse toujours donner a notre passion quelque occupation nouvelle." 3) Ook het vraagstuk van de trouw in het huwelik heeft Van Effen onder de ogen gezien. Is die trouw mogelik ? Van Effen gelooft dat „une constance matrimoniale entre deux personnes raisonnables et vertueuses qui n'ont pas gáté la simplicité de leurs idées naturelles" wel degelik mogelik is, en wijst er op hoe veel kwaad allerlei komedies, galante anekdotes, vertellingen en brieven bedrijven door de blijvende liefde tussen echtgenoten als iets belachelik-burgerliks voor te stellen. 4) Wie daartoe lust gevoelde, zou uit de Franse geschriften van Van Effen een aardige bundel kunnen samenstellen van gedachten en portretten, die zeker ook buiten onze grenzen de aandacht zou trekken, waarin veel zou voorkomen dat 1) Misanthrope van 28 Sept. 1711. 2) Bagatelle van 30 Jan. 1719. 3) Misanthrope van 26 Sept. 1712. La Rochefoucauld had gezegd: „La Constance en amour est une inconstance perpétuelle". 4) Bagatelle van 13 Okt. 1718. 344 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. ook de moderne mens met belangstelling kan lezen. In die bundel zou niet moeten worden opgenomen wat te onmiddellik naar 't Frans geïmiteerd lijkt: de telkens terugkerende kritiek op pet its-malt res, of op het leven van Parijs, dat Van Effen niet door eigen aanschouwing kende. Heel veel onbeduidends zou verder worden weggelaten, maar behalve hetgeen ik reeds hierboven besprak, zou ik er in willen vinden enige karakteristieke gedachten en portretten: O pmerkingen over de „puristes", die ook door La Bruyère getekend zijn, de slaven van de grammatika, „qui n'ayant pas la force de penser bien et de raisonner juste, se bornent a parler exactement"; 1) over de dichterlike geest, die niet verward moet worden met de gemakkelikheid van rijmen te vinden2); over hen die beweren dat men de etymologie van een woord moet kennen om de betekenis volkomen te doorvoelen: J'ai été toujours persuadé que savoir bien définir un mot, c'était connaltre précisément le sens que l'usage y attachait, et que cet usage était un capricieux qui ne voulait dépendre que de ses propres fantaisies". 3) Portretten, van Lygdamis, wiens vrouw verliefd geworden is op een monster en die 't zich niet aantrekt: on se console assez facilement d'une infortune qui n'intéresse point notre vanité" : 4) van de banneling, die de onverschilligheid welke 't publiek toont voor zijn boek, erger straf vindt dan zijn ballingschap; 5) van Clitandre, die zijn beminde verliefd wil maken op zijn knechts en zijn paarden: „il parle a sa belle d'une calèche d'une nouvelle invention, de chevaux tigres, de livrées magnifiques, et il se prevaut de toutes ces choses comme d'autant de qualites aimables" 6); van Biophile, de op het leven verliefde: „ses adorateurs n'osent pas prononcer le terme de mort devant lui: échappé par hasard a quelqu'un, il est capable de rendre un homme si indiscret odieux a" ce délicat epicurien" 7). Ironiese opmerkingen over de biezondere krankzinnigheid der bewoners van de Petites-Maisons : Jeur folie n'est pas assez suivie ni assez systématique pour pouvoir se lier avec la masse générale de la folie humaine". 8) Een portret van 1) Misanthrope van 25 April 1712. 6) Misanthrope van 10 Okt. 1712. 2) Bagatelle van 14 Julie 1718. 7) Misanthrope van 14 Nov. 1712. 3) Misanthrope van 5 Sept. 1712. 8) Bagatelle van 4 Aug. 1718. 4)5) Misanthrope van 16 Mei 1712. JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 345 Lycidas, die de aardigste verhalen bederft door ze te ver een tekening van de vertellers van geestigheden,-tellen, 1), Jes diseurs de bons mots", qui s'en font une profession, et qui prétendent faire rire de source. De tous les mauvais plaisants, ce sont là les plus sérieux" 2). En denkend aan de onrust waarmee ze hun geestigheid dragen, vóór ze er van verlost worden, voegt Van Effen er bij: „On dirait qu'ils sacrifient leur joie particulière a la joie publique". Scherp heeft Van Effen de réfugié's beoordeeld, in een Arabiese vertelling. 3) Velen van hen gaven zich hier, tot ledigheid gedwongen, aan onderlinge kwaadsprekerij en twisten over, of vertoonden hier oude of nieuwe ondeugden. Door die ene daad: 't offeren van hun vaderland, meenden zij voor alle verleden en toekomstige misdaden geboet te hebben. Velen hadden geen inzicht in de godsdienst: „Tout ce qu'ils savaient, tout ce qui les avait portés a prendre un parti Si rude et si diffcile, c'est qu'une mosquée n'est pas une pagode, et qu'une pagode est fort différente d'une mosquée". Ik zei reeds dat onze literair-historici weinig notitie genomen hebben van de Franse geschriften van Justus van Effen. Evenmin hebben ze in Frankrijk de aandacht getrokken die ze m. i. verdienen. Er is wel over geschreven, maar meesal ongunstig. Sayous zegt in zijn Flistoire de la littérature fian^aise a l'étranger 4) dat Van Effen ver achter staat bij zijn beide landgenoten Sallengre en 's Gravesande, wat geest en talent betreft. „L'abondance et Ia facilité, qualités pré dans 1e métier de journaliste servent peu a elles-cieuses seules pour prolonger la durée d'un écrit par delà le jour qui I'a vu paraitre". En Sayous voegt er bij dat le Misant rG_p.he, la Bagatelle, le Nouveau Spectateur franeais en le Spectateur hollandais, „toutes ces imitations de Steele et d'Addison, n'ont pas vécu jusqu'a nous". Dat le Misanthrope, 't belangrijkste werk van Van Effen, geen navolging van Steele en Addison was, zal uit de voorgaande bladzijden duidelik genoeg gebleken zijn. Volgens Sayous zou Camuzat, de „puriste" van de Bibliothèque francaise, tot Van 1) Bagatelle van 29 Sept. 1718. 3) Bagatelle van 24 Nov. 1718. 2) Bagatelle van 6 Okt. 1718. 4) Dix-huitième siècle, 1861. 346 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. Effen gezegd hebben: „Vous écrivez passablement pour un étranger, mais le gout du terroir ne se perd jamais, et á vos transpositions forcées, it vos constructions Touches, it vos termes impropres et bas, nous reconnaitrons toujours que notre langue ne vous est pas naturelle". Virgile Rossel, in zijn Histoire de la littérature fran^aise hors de France, noemt na Sallengre en 's Gravesande, Van Effen, „qui avait plus d'adresse et de facilité que de savoir et d'esprit". Men behoeft niet te vragen aan wie Rossel dit oordeel ontleent. Als Camuzat zich werkelik zo tot Van Effen heeft uitgelaten over diens Frans, heeft hij ik aarzel geen ogenblik 't te zeggen schandelik overdreven. In bovenstaande bladzijden komt herhaaldelik Frans van Van Effen voor, en naar die citaten mag gerust de taal van zijn gehele werk beoordeeld worden. Er zijn zeer zeker enige on-Franse woorden en zinswendingen in aan te tonen: „une vertu de tout un autre ordre", in plaats van „une vertu d'un tout autre ordre", 1) „dans un moment", waar „en un moment" beter lijkt, „fertilité" waar „fécondite" behoort te staan, „de moment » á autre" voor „de temps a autre", maar over 't algemeen is het Frans van die citaten korrekt, zeer opmerkelik voor een Hollander die nooit in Frankrijk geweest was. Bij hét beoordelen ervan vergete men niet dat als maatstaf van juistheid moet worden aangelegd het spraakgebruik van de zeventiende en 't begin van de achttiende eeuw. „Nous sommes unis trop étroitement avec nos prochains pour que etc." Tans zou het enkelvoud notre prochain gebruikt worden, maar ook Bossuet schrijft: „Les Juifsqui voulaient bien avouer qu' ils devaient de l'amour it leurs prochains". Van Effen schrijft: „pour le rendre 1'étonnement de l' Uni Ook Racine gebruikt een substantief na „rendre" in-vers". Andromaque: „De combien de remords m'ont•ils rendu la prole?" Van Effen zegt: „de certains animaux", evenals La Bruyère : „de certaines gens". 2) 1} Men vergelijke evenwel: L'ami de Boileau, de Racine et'même de Molière est tout un autre homme (André Beaunier, in Revue des deux Mondes, Ier juillet 1916, p. 213.) 2) De heer Emile Boulan, die zo vriendelik was mij zijn oordeel mede te delen over bedoelde citaten, is het met mijn appreciatie eens. Hij JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 34 7 Reeds in de Franse geschriften bemerken we hoe lang bewondering die Van Effen voor de Franse-zamerhand de schrijvers en de Franse geest gevoelde, overgaat in een bewondering voor Engeland en de Engelse geschriften, die van Steele en Addison vooral. Men zie b.v. in de Bagatelle van 9 Februarie 1719, naar ,aanleiding van 't Nederlandse blaadje De Mensch ontmaskert en de Engelse weekbladen, de verklaring waarom de Spectator zo veel sukses gehad heeft. Geen volk ter wereld is er waar gezond verstand en fantazie meer algemeen zijn bij personen van elke stand. „On entend souvent avec surprise sortir de la bouche d'un batelier de ce royaume des paroles opa la raison et la vivacité s'accordent avec une harmonie si juste et si naturelle qu'un bel-esprit de profession pourrait s'en faire honneur sans -se ravaler trop". Wat Van Effen bovenal verrukt, is dat ook gewone handwerkslieden de Spectator gedeeltelik kunnen begrijpen. De Mensch ontmaskert evenwel wordt bijna niet gelezen. Wat is de reden daarvan? We zijn te ernstig, — „nos occupations ordinaires nous jettent dans un sérieux trop épais pour ceder a ce qui est simplement agréable, badin, enjoué". De dosis moet sterker zijn. Om vrolik te worden, hebben we het burleske, het potsige nodig. En voegt Van Effen er ondeugend bij voor vermaken van het lichaam, gevaarlike soms, willen we wel sparen, maar voor vermaken van de geest, de blaadjes, vinden we enige stuivers reeds te veel. In het begin van de Nouveau Spectateur fran^ais (1724) vergelijkt Van Effen de Spectateur fran^ais van Marivaux met de Engelse geschriften, en duidelik blijkt dat hij meer en meer iets gaat missen bij de Fransen: het blad van Marivaux is wel geestig, maar geen voldoende zedemeester. De zeden der Fransen vragen dringend om verbetering, maar daarvoor zijn genees nodig. Het beste geneesmiddel voor dwaasheid en-middelen ondeugd is Rede en Gezond Verstand. De Franse zedemeester moest beginnen zijn landgenoten schertsend te onderhouden over hun gebreken, en daarna langzamerhand de dosis scherts verminderen en vervangen door ernst. In deze geest gaat Van Effen voort. Men ziet het: hier schrijft mij: „Mais tel quel, le style de V. Effen est tres tres honorable, parfois même d'ur*e energie personnelle". 348 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. is niet een La Bruyere aan 't woord, hier spreekt een moralist, beinvloed door 't sukses van de Engelse Spectator; „le Spectateur Anglois a produit d'heureux changements dans les meeurs de la Grande Bretagne." In de Nouveau Spectateur fran^ais worden die ideeën nog weinig toegepast. Wel is 't tijdschriftje reeds minder levendig, minder belangrijk dan de vorige. Er staan enige uitgebreide kritieken in (over Voltaire's Henriade en La Motte), veel lange liefdes ontleend aan 't blad van Marivaux ;.-verhalen, gedeeltelik verder de uitgebreide Let tre d'un homme d'dge, waarin wellicht enkele auto-biografiese biezonderheden voorkomen. Eerst in de Hollandsche Spectator zou Van Effen voor Nederland trachten te doen wat de Engelsen voor hun volk hadden gedaan. Hij werd eel schilder van de zeden van zijn land, maar met de bedoeling tevens een zedenverbeteraar te zijn. Twee grote verschillen merken we op tussen de Franse geschriften, in 't biezonder de Misanthrope en de Bagatelle,. en de Hollandsche Spectator: 1 o. 't Werk wordt speciaal Hollands. 20. De schrijver wil moraliseren. Nu is eigenaardig-Hollands zeer zeker een voortreffelike eigenschap, als daarin een algemeen-menselikheid aanwezig is, die 't werk ook belangrijk maakt voor niet-landgenoten. Er zijn gedichten van Verhaeren die Vlaanderen bezingen, en specifiek-Vlaamse eigenschappen bezitten van ruigheid en weelderigheid tevens, maar die tegelijk door de breedheid van vizie en de diepte van psychologies inzicht, door schoon klank en ritme, behoren tot 't beste wat de literatuur-heid van van alle tijden heeft voortgebracht. Vele „Caracteres" van La Bruyère zijn voor alle tijden en voor alle volken geschreven door de felheid en kleurigheid waarmee het type is geschilderd, de diepte waarmee het menselik karakter doorgrond wordt. Dergelijke eigenschappen vonden we enigermate in de Franse geschriften van Van Effen terug. Maar in de Hollandse? Ik geef gaarne toe dat er hier en daar een aardig toneeltje in voorkomt, dat misschien in vertaling een vreemdeling zou bekoren. Niet voorzeker het weeë verhaal van Cobus en Agnietje, maar b.v. vertoog No. 164 van de vrome meisjes JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 349 en hun moeder, die vaak herenbezoek krijgen, maar bij tussenpozen stemmig-zwart gekleed in devotie zijn; of No. 178 van moeders, die 't altijd over hun kinderen hebben; of de Spectators over de liefde en het huwelik (Nos. 72, 75 en 78), waarin we een nagalm horen uit de Franse geschriften ; of enkele karakters, zoals dat van Garrulus (No. 169), die zich overal meester maakt van de konversatie, Hippophilus (No. 275), de paardenbezitter, die met zijn beestjes in gemeenschap leeft van verdienste en eer, Pictorius, (No. 275), die trots is op zijn verzameling schilderijen alsof hij ze zelf gemaakt had. Maar over 't algemeen zijn de verhandelingen, eigenaardig voor de kennis van Hollandse zeden en gebruiken van die tijd, te weinig doorgloeid van 't universele licht om voor de wereldliteratuur ook maar de minste waarde te bezitten. En. zelfs voor de geduldige Hollandse lezer hebben ze een lengte en een detailtekening, die vermoeit en verveelt: vertogen over het afjakkeren van paarden, over lompe bedienden, over brave huismoeders die de was aan huis houden, over het gezag dat bidders en aansprekers zich aanmatigen, over het overdreven gebruik van titels enz. Van Effen toont in de Hollandsche Spectator die merkwaardige breedsprakigheid, die een van de vervelendste eigenschappen van de Hollanders is, die onze preken en zelfs onze romans, tot op den huidigen dag toe, dikwels onleesbaar maakt. Er staan ook preken in de Hollandsche Spectator, maar vergelijk ze eens met een „sermon" van Bossuet! De kritiek van Van Effen is in de Hollandscle Spectator veel goedmoediger geworden. Men voelt herhaaldelik in Misanthrope en Bagatelle de minachting die hij had voor de van elk edel gevoel ontblote, door winstbejag vermateriali seerde kooplieden. Als staaltje gaf ik de brief over de mensdieren van de koopstad. Vergelijk daarmede eens de verdediging van de kooplieden in No. 13 van de Hollandsche Spectator, of No. 36, waarin vernuftig wordt betoogd dat 't de kooplieden wel veroorloofd is te „misleiden", maar niet te „bedriegen". Ik zei reeds dat we hier en daar motieven of ideeën van Misanthrope en Bagatelle terugvinden, b.v. in de verhandeling over de Mode (Nos. 35 en 39), over de behoefte van te heersen bij iedere mens, zelfs bij een schoenlapper die zijn hond 350 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. kommandeert (No. 62), over 't reizen van Hollanders naar Parijs (No. 65), over imitatie (No. 69), over een altaar met „ken u zelven" (No. 89), over de adel (No. 54), over „vrijgeesterij" (No. 239), over het aanzien dat bezit van geld verschaft. Men herinnert zich de opmerkingen daarover in de Misanthrope, die ik vergeleek met de veel levensechter woorden van La Bruyère. In de 1-lollandsche Spectator (No. 102) is de overdreven beschouwing van de Misanthrope terug te vinden, maar uitgebreider, met nieuwe details, die 't toneeltje nóg meer doen verschillen van 't sobere voor verteld. De geleerde penningkundige-val door La Bruyère vinden we ook weer in de Nederlandsche Spectator (No. 40). Hij verschijnt daar voor de rechterstoel van Radamanthus, die hem vraagt of zijn geleerdheid, zijn nasporingen hem ook bèter gemaakt hebben, tot een „eerlijk man, een trouw en gedienstig vriend, een zachtzinnig en vreedzaam gebuur, een treffelijk burger". Dat blijkt niet, en „de geleerde beuzelaar zonder reden en deugd" wordt aan de linkerhand van Radamanthus teken van misnoegen --weggeleid. Daarop verschijnt een oude afgeleefde „huisman", die een braaf relaas doet van zijn steeds nuttig leven. „Op dit verhaal vereerde Radamanthus de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider met een vriendelijke lach, en door eene bevelende wenk, liet hij hem naar zijne rechterhand weg leiden." Hoe ver is Van Effen ook hier weder afgedwaald van de „médailliste" van La Bruyère! Welk een genoeglikburgerlike zedemeester is hij geworden! De jongste beschouwer van de Nederlandse letterkunde, Dr. J. Prinsen, oordeelt niet biezonder gunstig over de Hol - landsche Spectator. 1) Hij kan waarderen dat Van Effen zo aardig heeft gekeuveld en geleerd in eenvoudige, klare, betrekkelik frisse en levendige taal, dat de tekening van de ridikule sujetten in 't Cobus-en-Agnietje-verhaal wel „aardig en secuur" is. Maar daarbij blijft zijn lof. „Hij had niets geniaals; hij is slechts een verdienstelijk navolger en dan nog slechts verdienstelijk voor het Holland zijner dagen ". Dat klinkt als het scherpe oordeel van Potgieter 2), die zich 1) Dr. J. Prinsen. Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. 2) In Bijdragen uit het tijdschrift „De Muzen" (achterin Studiën en JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. 351 eveneens op Sayous beroept wat de Franse geschriften betreft, en daarna Van Effen met La Bruyère gaat vergelijken, naar het uiterlik vooral. 't Bekende portret van Des Angeles wordt gelegd naast een beeltenis van Bruyère, en ,de vergelijking valt zeer ten nadele van Van Effen uit. Bij La Bruyère is alles sympathiek: de achteloos om de hals geknoopte das, het eenvoudige gewaad zonder tooisels, ,de wijd geopende ogen. Dat Van Effen's ogen zwarte stippen zijn geworden, is volgens Potgieter — de schuld van de graveerstift, maar „wat echter aan hem te wijten valt, dat is de kleingeestig groote keurigheid van den hom ,des hemds, dat is de bloemrijkheid van het vest". De ver tussen beide konterfeitsels brengt Potgieter tot het-gelijking volgende oordeel: „Van Effen had, wij gelooven het gaarne, in les Caractères de schetsen van le courtisan, l'homme de robe, le financier du siècle de Louis XIV bewonderd; doch bezielden hem die voorbeelden tot maar omtrekken uit het tweede stadhouderlooze tijdvak van den staatsman, den regent, den koopman, den leeraar ?" Men heeft gezegd dat Van Effen La Bruyère parafrazeerde, aldus Potgieter; en hij voegt eraan toe: „zou verwaterde niet het juister woord zijn geweest ?" De te grote keurigheid van uiterlik, de gemaniëreerdheid, die Potgieter treft, als hij het portret van Van Effen bekijkt, trok ook de aandacht van vreemdelingen. De Fransman Bruys, die hem persoonlik gekend heeft, zegt in zijn Memoires: 1,M. Van Effen connait toutes les délicatesses de notre langue. C'est un homme d'un esprit fin et délié, d'un jugement solide, d'un entretien aimable, d'une conduite sage et réglée". Maar hij laat er op volgen: „I1 est fácheux qu'il n'ait pas voyagé en France pour y prendre des manières plus naturelles et plus aisées. Trop d'affectation fait tort a son mérite, aux yeux de ceux qui ne jugent de 1'homme que par l'extérieur. Je lui trouve le caeur droit, bon, généreux et compatissant". Ik hoop dat hetgeen ik hierboven over de Franse geschriften van Van Effen schreef, 't bestaan zal hebben geopen- Schetsen van Bakhuizen van den Brink, IIe deel). Potgieter maakt in zijn studie La Bruyère tot leermeester in de geschiedenis bij de Due de Bourgogne, de kleinzoon van Lodewijk XIV, en verwart hem dus met Fénelon. 352 JUSTUS VAN EFFEN EN DE FRANSE LETTERKUNDE. baard van een Hollands auteur, die, geprikkeld door voort^ omgang met uitnemende Franse schrijvers, zelf in-durende de Franse taal gedachten heeft neergeschreven en karakters getekend, waarvan er verscheidene tot op deze dag hun waarde hebben behouden. Op die auteur is het strenge oordeel van Potgieter en Prinsen niet van toepassing. Wel op de Van Effen, die het doorluchte voorbeeld van Steele en Addison volgend, maar niet met hun geestige pittigheid begiftigd, een Hollandse zedepreker werd, wiens beschouwingen en beschrijvingen voor de moderne lezer niet meer te genieten zijn. 1) Hilversum. P . VALKHOFF . 1) Dit artikel is aan de Gids-redaktie gezonden kort nadat in de Revue de Hollande (2e année, No. 4) 't begin verschenen was van een studie van de heer R. Oomkens, getiteld Les écrits fruncais de J. Van Effen. Deze studie is voortgezet in de Nos. 5, 6, 8 en 10 van dezelfde jaargang. Men zal er een vrij volledige inhoudsbeschrijving in vinden van de geschriften die in mijn artikel worden besproken. DE STRIJD TUSSCHEN FREDERIK DEN GROOTE EN ENGELAND OVER DE VRIJE ZEE. The Silesian Loan and Frederick the Great bij the Right Hon. Sir Ernest Satow, Oxford, Clarendon Press. 1915. De geschiedkundige gebeurtenis, in het hier aangekondigde boek, na deugdelijk onderzoek, verhaald en uiteengezet door een Engelsch diplomaat, die in 1907 zijn land op de Tweede Vredesconferentie te s'. Gravenhage heeft vertegenwoordigd, zal voorzeker in onze dagen de aandacht trekken. Zij is wel niet te vergelijken met wat wij thans zien gebeuren, flu de strijd niet op het papier, maar met de wapenen wordt gevoerd; maar uit de hardnekkigheid waarmede Frederik de Groote dezen strijd streed -- al had hij geen duikbooten en zelfs geen oorlogsschip te zijner beschikking kan \vorden opgemaakt hoe groot reeds zijne baloorigheid was over Engeland's overmoed ter zee. Op dat element was Engeland oppermachtig en Pruisen volkomen weerloos, maar dit weerhield den Koning niet om zich te bedienen van de middelen, die het toeval te zijner beschikking had gesteld, en hij wist daarvan op zoodanige wijze partij te trekken, dat Engeland zich genoodzaakt zag met zijne eischen rekening te houden. De toedracht der zaak kan in weinige woorden worden medegedeeld. Dadelijk nadat, in de lente van 1744, de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland was uitgebroken, gelastte Frederik de 354 DE STRIJD TUSSCHEN FREDERIK DEN GROOTE Groote zijnen gezant te Londen, Andrié, om aan den Engelschen minister van Buitenlandsche Zaken te vragen welke artikelen door de Engelsche regeering als contrabande zouden worden beschouwd. Het antwoord was niet onbevredigend; Carteret, die in ditzelfde jaar den titel van Lord Granville verkreeg, de toenmalige minister van Buitenlandsche Zaken, gaf de verzekering, dat de Pruisische schepen niet zouden worden bemoeilijkt, zoolang zij geen oorlogsbehoeften naar den vijand of naar een door de Engelschen belegerde of geblokkeerde haven vervoerden. Als oorlogsbehoeften zouden worden beschouwd de voorwerpen als zoodanig vermeld in de tractaten tusschen Engeland en de Republiek der Vereenigde Provinciën onder anderen in .1674 gesloten. De Koning nam met deze verklaring, die mondeling werd gegeven, omdat het, volgens den Engelschen minister niet de gewoonte was dat Engeland over soortgelijke zaken schriftelijke verklaringen aan onzijdige mogendheden gaf, volkomen genoegen; ook werd zij in het eerste jaar van den oorlog zorgvuldig in acht genomen. De Engelsche kapers evenwel, die volgens het oorlogsrecht van dien tijd persoonlijk belang hadden bij het nemen van schepen, begonnen eerlang te handelen alsof die verklaring nooit. was gegeven, zij schijnen zelfs hunne toevlucht te hebben genomen tot de gemeenste streken. Zóó gingen onder andere 'twee kaperschepen gezamenlijk uit, het eerste hield een vreemd koopvaardijschip aan, liet het ongemoeid, maar gaf de vertoonde scheepspapieren niet terug; daarna bracht het tweede kaperschip den koopvaarder op, als hebbende geen scheepspapieren. Toen de klachten van reeders en kooplieden over deze eigendunkelijke handelingen der kapers het oor van Frederik den Groote bereikten, was de verbolgenheid van den vorst groot. Hij liet zijnen gezant te Londen een krachtig vertoog bij de Engelsche regeering indienen, dat echter weinig uitwerking had, men antwoordde den gezant, dat Engeland den Koning van Pruisen niet kon bevoordeelen boven andere onzijdigen. De Koning was echter door een toevallige omstandigheid in de gelegenheid om zich zelven te bevoordeelen. Hij was de schuldenaar van Engeland en vatte het denkbeeld op, om, indien de Engelsche regeering hem niet in staat stelde om de benadeelde kooplieden en reeders schadeloos te stellen 355 EN ENGELAND OVER DE VRIJE ZEE. voor de hun ontnomen goederen, dit zelf te doen uit het door hem aan Engeland verschuldigde bedrag. Zoodoende was het toch Engeland dat de schadeloosstelling betaalde. De schuld, die Frederik op het oog had, was een gevolg geweest van de aanhechting van Silezië aan de Pruisische. monarchie. In 1734 bij gelegenheid van den Poolschen successieoorlog had Karel VI, keizer van Duitschland en Hertog van Silezië, wiens schatkist door het langdurige oorlogvoeren was uitgeput, zich tot zijnen bondgenoot en vriend, Koning George II van Engeland, gewend, met het verzoek om in diens land een leening te mogen sluiten. Zoodra de toestemming daarvoor was verleend verstrekten vijf Engelsche kooplieden: Horatio Townsend, Sir Theodore Janssen, Sir John Heathcote, Samuel Holden en Thomas. Gibson, den Keizer £ 250,000 ter leen, tegen een rente van 7 0/o. Voor deze schuld werd een plecht gelegd op de keizerlijke domeingoederen in Silezië, terwijl ook de Staten van het Hertogdom zich borg stelden voor de schuld; ten gevolge hiervan werd deze leening in Engeland met den naam `van Silezische schuld bestempeld. Toen Keizer Karel in 1740 kwam te overlijden, had hij nog nimmer een penning van de sedert zes jaren verschuldigde rente betaald. Spoedig na zijn overlijden maakte Frederik de Groote zich van Silezië meester; nadat de hoofdstad Breslau hem in handen was gevallen bood de Koning van Engeland zijne bemiddeling aan, ten , einde tot een vredesverdrag tuschen Karel's dochter, de Keizerin Maria Theresia, en Frederik te geraken. De Engelsche gezant, Lord Hyndford, die met de onderhandelingen belast werd, bracht ook de belangen der houders van de Silezische schuldbrieven ter sprake. Hij betoogde dat Pruisen, nu het de Silezische landen voor zich behield, ook gehouden was de verplichtingen na te komen, die op die landen rustten. In beginsel' ontkende Frederik de Groote dit niet, zijne bereidwilligheid om zich van zijnen plicht te kwijten volgde evenwel op gelijken tred Engeland's gezindheid om voor Pruisen's belangen op te komen. Eenmaal verklaarde hij zelfs, dat hij de schuld als de zijne erkende alleen uit dankbaarheid jegens Engeland, omdat het als bemiddelaar was opgetreden. Toch verbond hij zich bij het vredesverdrag van Berlijn van 1742, dat aan den eersten Silezischen. 356 DE STRIJD TUSSCHEN FREDERIK DEN GROOTE oorlog een einde maakte, tot het betalen van de schul- den aan de onderdanen van Engeland en van Nederland, met dien verstande, dat van de betaling aan de Nederlanders .zoude worden afgetrokken het. bedrag, dat de Republiek aan den Koning van Pruisen schuldig was. Bij den vrede van Dresden, na den tweeden Silezischen oorlog, en bij de, een jaar later, vernieuwde waarborging van Pruisen's bezit van Silezië door Engeland (1745 en 1746) herhaalde Frederik de gedane belofte ten opzichte der Silezische schuld. Het denkbeeld, om deze {schuld als dwangmiddel tegenover Engeland te gebruiken, schijnt bij den Pruisischen Koning het eerst te zijn opgekomen gedurende den veldtocht der Engelschen en IN ederlanders tegen de Franschen, in de Zuidelijke Nederlanden, in 1747. In de heerlijkheid Montfort bij Roermond, die tot zijne bezittingen behoorde, hadden Engelsche soldaten groote vernielingen aangericht; Frederik eischte hiervoor schadeloosstelling van Engeland en verklaarde, dat hij, zoo zij uitbleef, zich schadeloos zoude stellen uit de gelden bestemd voor rente en aflossing der Silezische leening. Hoe deze zaak afliep, meldt de schrijver niet, toen echter in ditzelfde jaar, en in het volgende, de klachten der Pruisische reeders en kooplieden over de ongeoorloofde geweldenarijen der Engelsche kapers zich steeds vermenigvuldigden, gaf de Koning aan de Engelsche regeering te kennen, dat hij zijne onderdanen, die door deze onwettige handelingen schade hadden geleden, voor het geval dat Engeland die niet vergoedde, zelf schadeloos zoude stellen, uit de gelden die hij aan Engeland moest betalen. In 1752 diende de Pruisische regeering een uitvoerig stuk te Londen in, waarin op volkenrechtelijke gronden de onwettigheid van verschillende aanhoudingen van schepen werd betoogd en de juistheid van uitspraken van Engelsche prijsgerechten werd bestreden, terwijl ten slotte het recht van den koning, om zijne onder schadeloos te stellen uit de gelden der Silezische-danen leening werd verdedigd en alle verband tusschen de erkenning dezer schuld en de waarborging van het bezit van Silezië door Engeland, werd ontkend. Het antwoord van de Engelsche regeering was even uitvoerig en ging vergezeld van een verslag van de rechtsgeleerden van de Kroon (law officers of the crown). Zeer belangrijke volkenrechtelijke vragen EN ENGELAND OVER DE VRIJE ZEE. 357 worden in deze stukken behandeld; zoo de vraag, of de Engelsche kapers recht hadden om Pruisische schepen, die volgens de scheepspapieren en cognossementen geen contrabande aan boord hadden, of onzijdige schepen, die door Pruisische kooplieden waren bevracht, aan te houden en naar Engelsche havens te brengen, waarna de belanghebbenden dikwijls langer dan een jaar moesten wachten, eer het prijzen te hunnen aanzien een beslissing nam. Wat vooral-gerecht in het Pruisische stuk zal treffen, is de ontkenning der bevoegdheid van de Engelsche prijzengerechten. Frederik de Groote had door Pruisische rechtsgeleerden de klachten zijner kooplieden doen onderzoeken en voor zoo ver deze, volgens die uitspraken, schade hadden geleden door de vonnissen der Engelsche prijzengerechten, verklaarde hij van plan te zijn de geleden schade te vergoeden uit de bedragen, die hij Engeland schuldig was uit de Silezische leening. Naar aanleiding van dezen diplomatischen strijd treedt de schrijver in een zeer belangrijke ontwikkeling der beginselen van volkenrecht, wat betreft contrabande en den handel der onzijdigen, zooals die destijds door de verschillende handel landen van Europa werden toegepast. Hij wijdt-drijvende een afzonderlijk hoofdstuk aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden, waarvoor het Nederlandsch Rijksarchief hem belangrijke bijdragen heeft verschaft. Vier jaren geleden, toen wij nog in den schoonen waan verkeerden, dat de regels van het Congres van Parijs, van 1856, als wet golden voor alle oorlogvoerenden ten opzichte van den zeehandel der onzijdigen, zouden wij deze beschouwingen alleen om hunne geschiedkundige waarde hebben gewaardeerd; thans doen zij ons pijnlijk aan, wanneer wij bedenken hoe gedurende den tegenwoordigen oorlog praktijken in zwang zijn gekomen, die door hare strengheid en onmenschelijkheid ons aan de onbeschaafste tijden doen denken. De volken vragen, die Frederik de Groote opwierp, hoe-rechtelijke gewichtig ook, worden minbeteekenend bij de vragen, die de tegenwoordige oorlog doet oprijzen, vragen, die niet over den eigendom van het schip en het goed, maar over het behoud daarvan en over het leven der bemanning loopen. Uit de mededeelingen des schrijvers over de toepassing van de regels van het volkenrecht hier te lande, waarvan 1917 IV. 24 358 DE STRIJD TUSSCHEN FREDERIK DEN GROOTE wij hierboven gewaagden, komt een niet onaardige bijzonderheid aan het licht, met betrekking tot de onderhandeling door de regeering der Republiek in 1753 met Frankrijk gevoerd over een handelsverdrag ; onzerzijds werd toen gestreefd naar het verkrijgen eener bepaling, die ook door Frankrijk zeer gewenscht werd, waarbij het vijandige goed in het onzijdige schip werd vrijgelaten. In ons verdrag met Groot-Brittannië van 1674 stond een dergelijke bepaling en dientengevolge werd aan de Engelsche regeering gevraagd om een verklaring te willen afleggen aangaande de nog altijd voortdurende kracht van deze verdragsbepaling. Hierin had de Engelsche regeering weinig lust, zij antwoordde dan ook, dat men deze bepaling niet op zich zelve moest beschouwen, maar dat zij in onverbreekbaar verband stond tot het verdrag tusschen Engeland en de Republiek gesloten in 1678. Bij dat verdrag was bepaald, dat, indien een der twee verbonden staten door den aanval van een derde in oorlog geraakte, de andere verplicht was binnen twee maanden zijn aangevallen bondgenoot ter hulpe te komen. Het voor dat men door een milde afwijking van de bestaande-deel, regels van het volkenrecht, aan de Republiek had toegekend, hing dus volgens de Engelsche opvatting nauw te zamen met de verplichting haar opgelegd om Engeland, zoo het werd aangevallen, als bondgenoot te steunen. Aan deze ver plichting werd men te 's Gravenhage liever niet herinnerd, men gaf dan ook aan Engeland te kennen, dat men zich bij de Fransche onderhandelingen niet op het verdrag van 1674 zoude beroepen en wendde het te Parijs over een anderen boeg. i ) Den loop der onderhandelingen tusschen Pruisen en Engeland zal ik, om niet te lang te worden, Sir Ernest Satow niet navertellen. Zij werden beëindigd door het verdrag van Westminster in 1756. George II, die als koning van Engeland niet voor Pruisen behoefde te vreezen, vergat niet dat hij ook keurvorst van Hannover was, en Frederik, die de aansluiting van Frankrijk aan Oostenrijk met bezorgdheid had waargenomen, gevoelde de behoefte om zich Enge 1) Men vindt een brief op deze zaak betrekkelijk -- die ook door Sir Ernest Satow in zijn boek is opgenomen -- in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau 4ième Serie II p. 269 EN ENGELAND OVER DE VRIJE ZEE. land tot vriend te maken. Vandaar dan ook dat het verdrag aan beide partijen iets gaf. Pruisen kreeg een schadeloosstelling van £ 20.000 en erkende de Silezische schuld. Zij was een doeltreffend wapen geweest, dat door Frederik den Groote bij de onderhandelingen met veel talent werd gehanteerd. Men ziet hieruit, wat wellicht bij den eersten oogopslag aan de aandacht zoude ontgaan, dat een machtige staat, die schuldenaar is van een anderen, als zoodanig een sterken druk bij onderhandelingen kan uitoefenen, en derhalve een voordeelige stelling tegenover zijnen schuldeischer kan innemen. W. H. DE BEAUFORT. EDGAR DEGAS. 1834---, 1917. Hij was uit een Parijsche familie in Parijs geboren en woonde bijna zijn gansche lange leven in dat woelige brand- punt der moderne schilderkunst. Hij was habitué geweest in het Café Guerbois, in het Café Nouvelle Athènes, in het Café de la Rochefoucauld, waar de luidruchtige voor impressionisme samenkwamen, en hij had-mannen van het met Manet, met Renoir, met Pissarro, maar ook met Gustave Moreau en Whistler omgegaan. Hij was een trouw bezoeker van de opera, van het circus, van de renbaan, en een wandelaar langs de boulevards. En hij schilderde, zijn gecultiveerde zinnen gretig te gast latende gaan aan wat er rondom hem vreemd gemeenzaams opflitste voor zijn oogen wat men het moderne leven pleegt te noemen. Niettemin was hij een eenzame. Een eenzame door de hooghartigheid zelve van zijn waarneming, maar ook door zijn algeheele, alles wat wereldsch is fanatiek verzakende overgave aan zijn kunst en aan haar alleen. Om „what would people say" bekommerde hij zich minder dan ooit iemand. Tegenover de moderne schilderkunst stond hij, de grootmeester der modernen, met afwerend gebaar. Men kan geen grondiger geringschatting hebben voor het publiek dan die, welke hij koesterde. Hij weerde alle bezoek in zijn werk Hij schuwde tentoonstellingen. Hij tartte smaad en-plaats. minachtte den roem. Toen, niet zoo héél lang voor zijn dood, zijn „Danseuses a la barre" in het openbaar voor den hoogsten prijs, dien ooit eenig werk van een levend meester in 361 EDGAR DEGAS. Frankrijk had opgebracht, verkocht werd, heeft men geen voldoening bij hem kunnen opmerken. Evenals dien Chineeschen kunstenaar uit vijftienhonderd, had men hem wel waarlijk Lieou-jou, den meester die in afzondering leeft, kunnen noemen. Hij schilderde het moderne leven, dat wil zeggen, hij schilderde het leven in die aspecten van overbeschaving, welke vroeger tijden niet kenden. Tegen een landschapschilder neide hij eens: A vous il faut la vie naturelle, a moi la vie factice. Hij schilderde een opgeverfde café-concert- zangeres in een zomer-theater, huiselijke strandscènes op een badplaats, balletdanseressen in haar school, bij haar repetities, of wiegend op de muziek en pirouetteerend, knielend, neigend en zwevend op het tooneel en bij voetlicht. Hij schilderde vrouwen, die zich uitkleeden, die zich afsponzen, die uit de badkuip kruipen, die zich de haren laten kammen, of zich in allerlei lichaamswringing het lijf afdrogen. Hij schilderde boulevard-café's en renbanen, waschvrouwen, strijksters of modistes in hun gewone doen, of een plein met flaneerende dandys .. . Intusschen: La danseuse n'est qu'un prétexte pour le dessin, verklaarde hij zelf. En ten slotte waren al zijn, door bewonderende litteratoren veel te zwaar gewogen, moderne sujetten hem slechts voorwendsels tot het geven van een eigen karakter in nieuwe koppelingen van lijn en kleur, tot het op papier of op het doek trekken eener elastische plastiek in rauwe ritseling van schrijnende fijnheid, — tot het op nieuwe en verrassende wijze zich wijden aan zulk rigoureus teekenen, als waarvan Ingres getuigd heeft, dat in haar la probité de l'art gelegen is. La probite de l'art, niemand sinds de groote tijden der kunst, die haar hitsiger heeft nagejaagd dan Degas. Haar ter wille werd geen moeilijkheid ontzien. Integendeel werd deze in haar schuilhoek opgezocht en niet losgelaten voor zij overwonnen was. Heel zijn werk is een opsporen van de levenszenuw, is blootgelegd mechanisme. En dan geen toegift, geen overgangen, geen bijvocht. Louter rhythmische synthese. Substraat zonder starheid vol van de trilling zelve, die uit de spanveer van het leven wordt geboren. Bij het koelste 362 EDGAR DEGAS. overleg, het taaist volgehouden werk-beleid, (van temperament wilde hij niet hooren) bewaart Degas den indruk van het plotselinge, van het voor 't eerst aanschouwde. Al wat naar bravour kon zwemen wordt verre gehouden. In zijn schilderijen merkt men geen toets op, geen empatement, en om zoo te zeggen geen tegenstelling. Toch, terwijl hij aan zijn figuren nauwelijks licht-en-schaduw of relief-modelé bijzet, bereikt hij de meest onverwachte uitdrukking van ruimte. Bij louter lijnen en vlakken, overal diepte en lucht. Bij een decoratieve effenheid, zooals die trouwens in al het picturale van hooger orde uitteraard reeds gelegen is, de meest nerveuze spanning. Geen roes-impressionisme, bloot uit vizueële aandoening voortgekomen, maar een organisch met felheid doorleefde visie van ademende arabesken, niet zelden uitgegroeid tot iets lichtend monumentaals. Want zijn vaak slangachtig gewrongen, acrobatisch uitgerekte, kaleidoscopisch kantelende menschbeelden zijn uit zoo helle teekenkoorts getogen, dat zij aan de wonderbaarlijke kunst van Ingres' Bain turc doen denken, doch deze dan van het ideale naakt overgebracht op het pulseerende der ontkleede, en als uit een hinderlaag beloerde werkelijkheid. Het is wel eens bij mij opgekomen, dat, wanneer er inderdaad op Mars of op welk ander hemellichaam dan ook, fijnbesnaarde wezens mochten wonen, en deze de schepselen onzer aarde, in hun krieuwend beweeg en gedoe, van uit de verte konden bespieden met die aandacht, waarmede wij b. v. door een microscoop diatomeeën gadeslaan, of ons vermeien in de teedere geledingen van een vlindervleugel, . dat dan het resultaat van hun buitenaardsche observaties aan de vermetele levensuitbeeldingen van Degas verwant zou zijn. Ons dagelijksch wroeten en wentelen beschouwt deze geduchte kunstenaar in een meedoogenloozen tooverspiegel, die het achter deuren en grendels gebeurende onopgemaakt terugkaatst met de felheid van flitsende verschijningen, zooals die kunnen opspoken onder scherp scherend zoeklicht, beschouwt hij met een onverbiddelijkheid, welke daarom zoozeer ontstelt, omdat het ons ongeloofelijk toeschijnt, dat een mensch zelf menschen zoo nijpend nauwlettend, zoo doordringend, ja zoo doorborend -kan aanschouwen en kennen, terwijl hij zich daarbij menschelijk zoo wonder-hoog EDGAR DEGAS. vreemd van hen houdt. Onze standen, onze bewegingen en onze gebaren zijn voor hem als de allures en de mimiek van een aap of een kat, en in de scherpte van zijn kijk, die het schijnbaar meest voor de hand liggende, dat echter door een ieder werd voorbijgezien, in zijn aristocratisch vizier neemt, -- in het sluik snerpende van zijn lijn en het kruimig knerpende van zijn kleur, ligt een element, dat over de optische onzijdigheid heen aan het satanische komt te grenzen. In hem lijkt het grimmige van een gothieken kerk hakker door de straffe school van Mantegna te zijn-spouwergegaan, om met de vastheid van rhytme van een Outamaro en de schuimende tinteling van een Watteau, het meest ephemere levensbeweeg vast te leggen in den schier hieratischen stijl eener waarlijk klassiek-gestaalde moderne kunst. JAN VETH. HET TOONEEL. De generaalsdochter Hedda Gabler speelt met pistolen; haar laatste schot is geen spel, maar zelfmoord; toch verpersoonlijkt zij de lafheid : het karakterlooze, de haltheid. Na mevrouw Mann—Bouwmeester heeft mevrouw Tartaud Klein de figuur wenschen uit te beelden; en deze voorstelling - is ons geboden, nadat een eigen Hollandsch werk, ; zoomin als dit van Ibsen nieuw, eveneens halfheid ons getoond, en daarmee aan Jac. van Looy's niet-vergeten klacht over den „houdingloozen tijd" herinnerd had. Behoefte aan vrijheid bij gehechtheid aan banden, liefde voor schoonheid bij drang naar verbodens, lust tot sterk leven bij gebrek aan den moed, zoowel om het leven te nemen gelijk het is, als om, alles wegtrappend, zich uit te leven is er in Hedda Gabler, schirrt er in De Tuin der Droomen. De voldoening, dat dit nu eens „waarlijk van ons" is, kunnen we bij de „houdingloosheid" van den tijd helaas niet doen gelden. Om van Hamlet's geweifel te zwijgen, toen Musset verhaalde van Béatrice Lorédan : hoe zij zich gaf aan Tizianello, Tiziano's zoon, om dezen van lediggang te redden, waren we op hetzelfde domein van kunst en liefde,. van den zwakken artiest. Multatuli was oprecht, toen hij vóór den Max Havelaar uit Henry de Pène overschreef: Jai souvent entendu plaindre les femmes de poète, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualité n'est de trop." Hebben we niet ook Christine, uit Zola's L'Oeuvre, en kennen we niet allen d'An HET TOONEEL. 365 nunzio's Gioconda en hoorden we de klacht van den Hans uit dezen Tuin niet tegelijk met meer recht en meer nadruk formuleeren door Rubek in Ibsen's Wanneer wij dooden - ontwaken : „ Wat ik mis, is een vrouw, mij innerlijk verwant?" Overtuigd van het belang van zijn werk, durft een kunstenaar aan het lot die aanvulling vragen, waardoor hij in eigen leven de compleetheid zou gaan voelen, die hij wil in zijne kunst. Zooals een moeder niet denkt aan bescheidenheid, wanneer ze haar wichten honger ziet lijden; zoo durft de kunstenaar indiscreet zijn, vervuld dat hij is met zijn kind, het kunstwerk. Claude uit L'Oeuvre verstoot zijn vrouw, in den regel moet de vrouw concurrentie dulden. Ook Hans uit den Tuin heeft aan een niet genoeg. Zijn vrouw heeft hem lief, maar wat vindt ze in zijn kunst? Zoo zoekt hij naarstiglijk naar een muze. Eigenlijk doet hij niet veel anders. Een lange lijst wordt ons opgesomd, het is een rij van barokke bontheid. Met hiervan te gewagen, vallen we direct op het van de wijs brengende in dit tooneelstuk. Droomer, mooimaker van de werkelijkheid, aanvaardt deze schilder, die een koopmanszaak heeft laten failliet-gaan, ontstellend on-muze vrouwtjes voor de betrekking, bij hem vacant. Ook-achtige Olga, die wij bij hem ontmoeten, deugt in geen enkel opzicht daarvoor. Of hij dan louter zinnelijks zoekt ... ongelouterde zinnelijkheid ? Mijn hemel, het zou te begrijpen zijn,. zelfs bij een lieve ega als Lientje, gegeven hun leven van broer-en-zuster. Maar neen, dat is het, noch wordt het, noch zou het dit voor zijn besef moeten zijn. Wat dan wel? „Dat is de vraag." Voor de tweede. maal, bij dit schrijven, kom ik aan Hamlet, d. w. z. aan aarzeling en weifelen te denken. En nu niet om den Hamlei van dit stuk, maar om het stuk zelf. Alles erin is weifeling,. alles van deze toestanden: kunstenaar, weinig geloof in zichzelf, ergernis dat de vrouw niet gelooft, behoefte aan onbezorgdheid, aan zorgeloosheid, brave gebondenheid aan den plicht; behoefte aan een zuster-der-ziel en verlangen, naar iedere vrouw; drang naar extase met Olga en ge dachte aan Line, zoodra Olga maar kikt van samen-weggaan alles is er een weinig in, elke situatie, elke eigenaardigheid. .366 HET TOONEEL. van karakter, elke consequentie van gevoelens, wordt aan, geroerd ... en daar blijft het bij. Hier is niet, als in Hedda Gabler, halfheid geteekend: de stijl van het werk zelf is .halfheid, het is uit de halfheid geboren. En nu is het zonderlinge, dat het nochtans hééft bekoring; dat men bijna deze halfheid aanvaardt, doordat zij aandoet .als innig zuiver, èn dank zij Van Suchtelen's schrijvers welke men zelfs voelt zin voor tooneel. Want-gaven, in -de taal kómt over het voetlicht en dit op waarlijk voorname wijze. Hier is geestigheid van een aristocraat, die nooit een aardigheid debiteert, die weliswaar velen vaak doet lachen, -doch bij hen die taal verstaan, veeleer wekt een „stillen :lach", een telkens verheugd-zijn over dood-gewone brokjes .zin, welke niettemin het voetlicht passeeren en niettemin vol van fijnen geest zijn. Humor is er in dit stuk, en misschien is het ook humoristisch, dat Van Suchtelen versmaad heeft het voor de :hand liggende middel om iets te maken, dat niet was: half; idoor met Hans den draak te steken, en, in Hans, met ons .allemaal, die, schrijvend of schilderend, denken ons . helden ,en Hamlet's ons weten uit Lilliput. Over de vertooning, over andere verrichting van het frisch begonnen Hofstad-tooneel; ook over het schoons in de Vroolijke Vrouwtjes, bij Het Tooneel met Driekoningen , avond afwisselend; en over nog meer ... een volgende maal. J. DE MEESTER. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 26 Oct. 1917. Krijgsbedrijven: in Vlaanderen uiterst langzame vorde- ringen, maar vorderingen dan toch, der Engelschen naar en eventjes over den rand van het Houthulsterbosch. Bij de Franschen lang rust; nu, op eens, een flinke stoot naar de zijde van Laon. In de Oostzee: vermeestering, door de Duitschers, met behulp hunner vloot, van Dagö, Oesel en Mohn, en ver .rijving der Russische vloot uit de doorvaart tusschen Mohn ,en het vasteland, zoodat zij nu de Golf van Riga beheerschen en er over kunnen denken in Esthland te landen (volgens niet bevestigde berichten zou die landing al zijn begonnen). Dringen de Duitschers Esthland binnen, dan zouden zij Reval kunnen bedreigen van de land- en zeezijde tegelijk. Mocht Reval vallen, dan is ook de Finschè Golf geopend en staat Kroonstad aan een aanval bloot. Er was reeds een bericht, dat Kerenski de ontruiming van St. Petersburg door de Russische regeering voorbereidt, en het Kremlin te Moskou tot de ontvangst der bureaux in gereedheid wordt gebracht. In Istrië : Duitsche troepen komen de Oostenrijkers te hulp en drijven benoorden Oörz de Italianen wat terug; verhinderen voor het minst hun verderen voortgang. 1) Redevoeringen: Asquith te Leeds, 26 September: Frankrijk moet Elzas-Lotharingen terughebben. — Kühlmann 28 1) 27 Oct. — Volgens Berlijnsch bericht van heden zouden de Italianen benoorden Gärz een verpletterende nederlaag hebben geleden. 368 BUITENLANVSCH OVERZICHT September: „ik weiger te gelooven dat Engeland zóó iets ten antwoord zou durven geven aan den Paus". — Kühlmann 9 October: er is geen twijfel meer aan of Engeland heeft zich jegens Frankrijk verbonden, zóó lang in de bres te staan, als Frankrijk zelf bij zijn eisch omtrent Elzas-Lotharingen blijft. „Op de vraag of Duitschland met betrekking tot Elzas-Lotharingen eenige concessie kan doen, is het antwoord Neen, nooit !" Asquith te Liverpool, 11 October: de berooving van 1871 was de bron van alle kwaad: de Duitsche diplomatie zal er niet in slagen, ten aanzien van Elzas-Lotharingen, tusschen Engeland en Frankrijk „verdeeldheid te zaaien ". Er liepen in de laatste dagen geruchten, die, als zij waarheid behelzen, Kühlmann's „nooit" in 'een eigenaardig licht zouden stellen. Er zouden, sommigen beweren aan de Westelijke mogendheden, anderen: aan Frankrijk in het bijzonder, voorstellen tot een afzonderlijken vrede zijn gedaan, op voorwaarde dat men Rusland aan zijn rampzalig lot overlaat. Frankrijk zou Elzas-Lotharingen terug kunnen krijgen, mits Duitschland zijn slag moge slaan in Oost-Europa. Het verdonkeremanen - dezer voorstellen zou de oorzaak zijn van den val van bibot. (men weet dat deze, in het kabinet-Painlevé, als minister van buitenlandsche zaken vervangen is door Barthou). De voorwaarden heetten, in Zwitserland, door Billow aangeboden te zijn aan Briand, die er Ribot van in kennis zou hebben gesteld. De geruchten kwamen uit de sinds lang befaamde eendenkooi te Milaan. Het stroomde aanstonds rectificatiën. Billow was niet in de zaak gemengd geweest, en Briand had geen voet in Zwitserland gezet. Een Belgisch diplomaat zou als tusschenpersoon hebben gediend. Thans heeft Lord Robert Cecil in het Lagerhuis verklaard, dat geen enkel Duitsch vredesvoorstel aan de Westelijke geallieerden ooit te Londen is ontvangen; en de Norddeutsche verklaart alle geruchten die geloopen hebben voor verzinsels. Daarentegen Barthou, in de Fransche Kamer: „De vijand is bezig aan een hevig diplomatiek offensief, om de geallieerden te ver veiligst zal men gaan, door te veronderstellen-deelen." Het dat, in den een of anderen vorm, bepaaldelijk Frankrijk gepolst is over de mate, waarin het zich van Russische belangen zou kunnen of willen losmaken. De Fransche BUITENLANDSCH OVERZICHT. 369 Kamer blijft zenuwachtig. Tegen eene motie van vertrouwen in het met Barthou aangevulde kabinet-Painlevé stemden gisteren 137 leden. In Duitschland zelf houdt men zich bezig met de vraag of Michaelis aftreden zal en wie zijn opvolger zal zijn. De debatten in, den Rijksdag over de machinatiën der vader partij hebben de positie van den Rijkskanselier zeer-landsche verzwakt. Sommigen roepen om Bülow, maar de meerder zijn machteloos zonder de socialisten, en dezen-heidspartijen zullen Billow nooit nemen. In Italië, waar de voedselschaarschte hevig nijpt, is gisteren een motie tegen Boselli aangenomen met 314 tegen 96 stemmen; het kabinet zal aftreden. In Engeland heeft de arbeiderspartij een relletje veroorzaakt, door op een oogenblik dat er weinig leden in het Huis waren, de regeering op een binnenlandschen maatregel (premie toegekend aan de landeigenaars voor elke ton petroleum die de regeering uit hun grond haalt) in de minderheid te brengen. Luid gejuich der Labour members, en geroep van „Demission". De zaak is onbelangrijk, behalve in zooverre zij de stemming der arbeiders ten opzichte van Lloyd George's kabinet aan den dag brengt. Nergens wandelen de regeeringen op rozen. Durven zij vrede maken, niet voor hun tegenstanders, maar voor hun eigen volken ? Het krijgsgeschreeuw dient wellicht nog in de eerste plaats om iets te overstemmen. Iets dat niet van buiten komt.. . De eenige regeering die niet als een miles gloriosus spreekt is (behalve de Russische, die dit al sinds maanden niet meer doet) de Oostenrijksche. Czernin hield 3 October te Budapest eene redevoering die woord voor woord door den president eener pacifistenliga zou kunnen worden overgenomen. Als men te Berlijn zoo iets beproeft, klinken er altijd andere tonen bij; heel bekende tonen. Zij ontbraken te Budapest. Nu de wereld niet naar Stockholm is gekomen, is Stock holm tot de wereld gegaan met een vredesmanifest, dat aan de sociaal-democratische partijen in de oorlogvoerende en neutrale landen is opgedragen. Het herhaalt de Russische 370 BUITENLANDSCH OVERZICHT. leus: „geen inlijving; geen oorlogsschatting", beveelt -herstel: van verwoeste gebieden uit een internationaal fonds aan, en oplossing der nationaliteitsvraagstukken in de richting van. internationale garantie voor nationale zelfbesturen, die in. Oost-en Zuidoost-Europa zich vereenigen tot federatiën. Een lange lijst van bijzondere voorwaarden volgt, waarvan sommige den smaak der Entente, andere dien der Centralen. kunnen vleien. Het lot van Elzas-Lotharingen wordt geregeld bij volksstemming. Een goed deel van dit alles zal ter sprake moeten komen. te Parijs, waar Skobelef de lang uitgestelde conferentie der bondgenooten over de herziening van hun oorlogsdoel naar aanleiding der omwenteling in Rustand gaat bijwonen, niet als afgevaardigde der Russische regeering, maar als. gemachtigde van den Raad van Arbeiders en Soldaten. De „Sowiet" is zoo machtig gebleven dat men hem niet zal kunnen afwijzen; het is zelfs nog onbekend of er, namens Rusland, een ander dan haar gemachtigde ter conferentie verschijnen zal. De Sowiet heeft zijne instructie openbaar gemaakt en tracht daarmede een nieuw tijdvak in de. geschiedenis der diplomatie te openen. Skobelef zal zelfbestuur van Polen, Litauen en Koerland mogen aanbieden in ruil voor de ontruiming dier landen door de Duitschers; hij zal het herstel van België, Roemenië, Montenegro en Servië eischen; een toegang voor Servië tot de Adriatische Zee; eene zelfstandige positie voor Bosnië en Herzegowina en voor de Italiaansche provinciën van Oosten voor Elzas-Lotharingen een volksstemming. Engeland-rijk, en zal moeten berusten in eene internationalisatie der zeestraten en in teruggave van alle Duitsche koloniën. De Duitsche officieuse pers glundert (hoewel te verstaan gevende dat de Centralen op ettelijke punten bezwaar zullen maken) ; de Ententepers zwijgt. Den tijd dien zij over hebben eer zij Skobelef moeten ontvangen, kunnen de bondgenooten misschien besteden aan het nagaan der rekensom die -Dr. Karl Ritter von Leth, lid van het Oostenrijksche Heerenhuis en oüd-minister van financiën, daareven in de Neue Freie Presse opstelt. De staatsschulden der oorlogvoerenden tezamen zullen eind 1917 tot het zes-of zevenvoud van die vóór den oorlog zijn BUITENLANDSCH OVERZICHT. gestegen. Groote mogendheid te zijn, beteekent thans, sedert. Aug. 1914 een schuldenlast op zich te hebben geladen van tusschen de 60 en 130 milliard kronen, d. w. z. een nieuwen. , rentelast van tusschen 3 en 7 milliard. Vrede zonder ontwapening beteekent voor ieder der zes (vergeleken bij de cijfers van vóór den oorlog) eene verhooging van het oor a 8 milliard kronen. Dat is te zamen-logsbudget met 6 9 a 15 milliard 's jaars meer dan vóór 1914, zonder nog iets in rekening te brengen voor herstel van al wat vernietigd of beschadigd is. Welk Europeesch volk kan zulke bedragen blijven opbrengen? Mars steekt in een slecht vel. Hij blijkt meer versterkende middelen noodig te hebben dan de aarde oplevert, en zal. van den arme moeten worden begraven. C. BIBLIOGRAPHIE. Typen en Curiositeiten uit Italië, door C. en M. Scharten-Antink, Amsterdam, Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. Juist was ik een avond prettig begonnen met de herlezing van een der stukken uit dezen bundel, toen de heer Jan van Mijlen me kwam ergeren, door in Groot-Nederland te beweren, dat de Goncourts zouden afgedaan hebben. Zou de gedachte aan wat ons -land, immers onze literatuur dezen dankt, zonder den aanstoot dier Vlaamsche onbezonnenheid waarschijnlijk niet zijn opgekomen; nu bleef achter 't genot van het proza der Schartens de heugenis van de broeders hangen: samenwerkend, gelijk dit echtpaar, als zij ciseleurs van taal en immers ook van Italië vol. In een noot onder Monsieur Chut gewagen zij van „un travail qui devait être Ia reunion d'une série d'anecdotes connues, mais des anecdotes dont le montage, Ie travail des milieux, la savante et jolie recherche du detail, auraient fait une petite histoire intime". Ik laat hier enkele woorden weg, welke het geschied hun arbeid aanduiden — dat is het derde in een-kundige van vergelijking, welke overigens past bij dit boek. En zou de bescheiden, de op het nuchtere af zakelijke titel van den bundel der Schartens de Goncourts niet hebben behaagd, zoowel om het gedistingeerde in de behoefte minder te beloven dan men geeft; als omdat die woorden „typen en curiositeiten" iets kenschetsen als documenten? Een bijkans voltooid boek over Italië na hun reis uit '55 hebben de Goncourts verbrand, als „une conception trop lyrique et trop excentrique". Hoe zouden zij genoten hebben van de rust, de soberheid, waarmede in den bundel der Schartens dichterlijke ontroeringen van zonne-natuur en zonne-menschen, doch ook de indrukken of herinneringen -van allerlei ongewoons worden geboden ! BIBLIOGRAPHIE. 373 Hunne waardeering waarschijnlijk te achten, beteekent hoog hun lof te stellen; constateert slechts het blijven van invloed; is toe te schrijven aan het besef van overeenkomstigheid in conceptie: „la savante et jolie recherche du detail" — een zoeken als naar bibelots door verfijnde verzamelaars —; en druischt niet tegen een wenk van den criticus Scharten in, die, speurend naar Hollandsch „proza der toekomst", de „taal der kunst" slechts viable achtte, zoo die van het volk werd „opgevoerd, zonder haar in het minst geweld aan te doen." Inderdaad mist men bijkans volkomen, wat Maupassant met duidelijke adresseering gispte, toen hij, pleitende voor „simplicité," zich tegen het „vocabulaire bizarre" verzette; juist als de criticus Scharten deed, toen hij een boek met „een schat van intense schilderingen" nochtans „een vergissing" noemde. Proza verlangde hij daar „van doorgaands hooge waarde, dat tevens het eenvoudigste en zuiverst-mogelijke Hollandsch is," Een voldoening moet het zijn, zelf zulke taal te geven en daarin even levendig van de ruzie om een Hollandschen zinkput te vertellen, als van de eendrachtige wreedheid bij geestelijken, die een Italiaanschen herfstmorgen misbruiken om uit vogelen te gaan; zoowel een gestalte van humor te beelden gelijk den agent der wagons-lits, als felle roman-stof knap saam te dringen, gelijk gedaan is in Clorinda en schooner nog in De Vrouw met de Pruik. J. D. M. De Boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen, verzameld door M. M. Kleerkooper, aangevuld en uitgegeven door W. P. Stockum Jr. -- Twee deelen, verschenen in vijf stukken. — Den Haag, Nijhoff, 1914—'16. Deze uitgave is de tiende in de reeks „Bijdragen tot de Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel", welke de Ver bevordering van de belangen des Boekhandels-eeniging tot bezorgt; eene reeks waarin vroeger werken van Sautijn Kluit, Bodel Nijenhuis, A. C. Kruseman verschenen zijn. De arbeid is er een van zeer aanzienlijken aanvang: twee deelen van tezamen een kleine tweeduizend bladzijden. Krachtens een besluit van 1908 was de heer van Stockum aan het werk gegaan tot het verzamelen van archiefgegevens omtrent Nederlandsche boekdrukkers, uitgevers en boekhandelaars. 1917 IV. 25 374 BIBLIOGRAHPIE. Te Amsterdam was reeds de heer Kleerkooper met een dergelijken arbeid bezig; na zijn overlijden verrijkte het product daarvan des heeren van Stockum's materiaal. Uit dat materiaal aangevuld, verschijnt het thans als een afzonderlijk werk, in de eerste plaats betrekking hebbende op den boekhandel van Amsterdam en uit de archieven van die stad geput, maar waaraan de heer van Stockum eenige gegevens uit Haagsche en Leidsche archieven toegevoegd heeft. Meer dan de helft van het werk wordt ingenomen door een (naar de namen der drukkers enz. waarop zij betrekking hebben) alphabetisch gerangschikte verzameling aanteekeningen, voor het overgroote deel enkel van biographischen aard: op dien en dien dag is in de Oude Kerk gedoopt Jan, zoon van Egbert Adriaensen, boekverkooper, en de moeder Lijsbet Jans. Eenig algemeener belang heeft slechts eene minderheid der notities, doch zoo zij in aantal niet overwegen, zij doen het in omvang. Hier en daar zetten zij de verbeelding aan het werk. Waren, in een inleiding of in excursen, de cultuurhistorische gegevens gereleveerd (zooals dit op zoo uitnemende wijze door Elias in zijn Vroedschap van Amsterdam geschied is), het werk zou van hooger rang zijn geworden. Nu is het enkel gedrukt archief; een boek om in te pluizen, maar waaruit men geen enkele bladzij zou willen of kunnen voorlezen. De uitgever zal opmerken dat het hem dáár niet om te doen is geweest. Die iets over den Amsterdamschen boekhandel der 17e eeuw schrijven wil, vindt thans een uitgebreid studiemateriaal gereed liggen, en zal dankbaar zijn dat anderen het „vuile werk" voor hem hebben gedaan. Het hoogere van schiften en construeeren blijft hemzelf overgelaten. C. DE LEEMEN TORENS KRONIJK VAN TWEE STEDEN DOOR HERMAN TEIRLINCK EN KAREL VAN DE WOESTIJNE. EERSTE BOEK. VIII. KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK. Gent, 23 Maart 1914. Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot ééne dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook moest het ,overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een verderfelijken invloed uitoefenen ? Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent: „Oij gaat morgen meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg!" Ik antwoord: „Neen" ; maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt: „ Gij gaat meê, op bevel uwer moeder ! " En inderdaad, hij had beneden mijne moeder ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véél te weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate ' zij ouder wordt en minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan. 1917 IV. 26 376 DE LEEMEN TORENS. Het regende bij trommelvlagen : in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor: mijne huid, mijn tastzin werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg. Het was half-elf van den ijslijken piknacht: reeds vond ik Benedictus achter het blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg voorbehouden had; in den molligen schijn van 't rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melk-matte aronskelken in een groen-krystallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. De maitre d'hôtel wachtte blijkbaar op mijne komst: op zijn teeken droeg, over het diepstille vloerkleed, de kelner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen. Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijken mismoed niet stillen. Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. --- Het was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk-ongezellige vooravond geweest. Gij kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat al te traag aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was nu misschien aan het bed van Ger viezigheid van ziek-zijn; Paul die daarbij-maine. Phenolgeur, over afbreken te dubben zit: eene, haast-physieke, noodzakelijkheid geworden. -- De ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar men zelf als onteerend voor walgt ! 't Geluk was eens grenzeloos; men heeft zich uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven ; en nu is men onmachtig zóó, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn, noch zelfs de tranen storten van een gewone ontmoediging. Men glimlacht: men liegt, en men wéét het. Men is vereend: het is niet eens eene vereende ballingschap. Men ziet nog in elkanders oogen: men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad in weêr DE LEEMEN TORENS. spiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van de zelf overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors ; doch gij zult antwoorden, „wel ja, wel ja," op de nederige vraag van: „bemint ge me nog ?" -- Want gij zijt twee, onvermijdelijk twéé, gij die nooit meet: één zult wezen. Treedt gij dan de trappen af naar den afgrond van het lijden? -Zelfs dat niet; nimmermeer zal het mogen, want het ware te gezond, begrijpt gij? te normaal. De giflucht alleen binnen deze nimmer-ontkluwbare onwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een dood, waar het voor het opperste leven moet spelen.. . Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis: nog was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman : deze bovenzaal van het restaurant met niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnig-hoofsch toegaat tusschen heeren in frak en al te gesluiërde dames; over de klank-doode tapijten de diplomatisch- stille bediening; niets dan fluisteren en in de maskeroogen kijken; met, plots, nu en dan den in-servet-gesnioorden knal van een champagne-kurk; en in zulk gedempt mysterieleven, waar ik misschien aan mee' had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust als vreemd-teére droomaandoeningen in den slaap die op schokkende momenten volgt; in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souper-zaal; binnen zulke gratie vond Benedictus noodig, lawaaierig te worden, luidop te praten, en dan nog wel... over politiek. Gij moet weten: een dag drie -vier geleden heeft hier in den Circus een meeting plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. De Vlaamsche volksvertegen woordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan uitsluitend -Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke „père de famille" -„peerdefamilie" heet de vertaling ---zich door en door 378 DE LEEMEN TORENS. Vlaamsch zou betoonen. En de flaminganten — Benedictus haalde smalend de schouders op, de flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige waardigheid aan 't worstelen zijn, een bomvolle circus had gedreund van weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt, ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd statistieken ter opheldering van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had; Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrêre : zijne hooghartig-geeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de „clou" van de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Amnestie geweest. Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vuist, vilt tot over de oogen, op het podium verschenen: bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij gedonderd: „ U w schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een lantaren! Wat zal uw leerplicht maken ? : bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkendnatuurlijke ontwikkeling. Ha, gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit ? Het is het beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan 't krijgen is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in 't Vlaamsch of in 't Fransch: wat geeft het? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet : zijne natuurlijke koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de DE LEEMEN TORENS. 379 perken van zijn zelf gekozen plicht, van handelen bezit! Zal het hem dat geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet, want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt: boel met bourgeois! boel met smeerlappen !" Benedictus bracht mij, armzwaaiend, deze woorden letterlijk over, — hier aan dit tafeletje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaard-hoofsche, mysterieus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: „Quel type, ton ex-professeur d'énergie !" Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in den namiddag al, te veel gedronken? Het werd mij echte ergernis, als ik hem champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag mij in de oogen: zei daarop: „tu as raison"; ging beteuterd zitten eten; schaterde echter weër als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leêghad, want ik had dorst. Nu zat hij een voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die, aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene gelijke aandacht beje gende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en andere nij verheidsaristokraten : zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten behoedzaam met den zwart-fluweelen loup vóór het aangezicht, tegenover haar rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne mai tresse, en deze maitresse erkende men uit de. aanwezige ge vrouwen in hoofdzaak aan het toilet: gepailleteerde-trouwde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes, trouwens even zorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken, beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens naar bleek niets van de teeder heid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk zaten daar ook nog met náákt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en mouches: de verleptste exemplaren van onzen demi-monde, naast de bleekst-geblaseerde vertegen woordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich niet weêr houden van haar te vertellen : ik moest immers weten dat 380 DE LEEMEN TORENS. hij alle bevoegdheid bezat om haar Brantóme te worden. Die vette melkblonde daar, in „Claudine-á-l'Ecole ?" Maar dat was Mie Reederer, uit de Wellington-Bar! Dat zwarte fourreau moest haar teint doen gelden, --comme si ga nous rajeunissait! Twintig jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach ... ontnuchterd had, toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette te dien tijd te Gent, „l'avocat-cravate" ; zoodat zij thans wel-geteld heel diep in de vijftig oud moest zijn, deze school- Claudine!... En de drie zusters daar met inktoogen, de drie sapphische Chariten, dochters van zijn oud-professor van Grieksch die winter en zomer een enormen en dood vermoeiden panama droeg: Benedictus-zelf had ze eens gedoopt met de Ionische benaming van den maagdengordel; kostelijk, nietwaar? en... ' ze waren zóó blijven heeten --zonder dat hij trouwens op dat peterschap fier was... En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane : verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zoo verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij haar over aan een ander vriend, die men Shakespeare had gedoopt, omdat... omdat hij Maeterlinck plagiëerde ! .. . Benedictus proestte het uit; hij had om zijne flauwe en slijmerig-vertelde moppen de kostelijkste pret; en telkens vulde en leegde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne: helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten mee, en voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken gelaat: „Kom," zei hij, „geef de deftigheid maar op vandaag. Degelijkheid en wij: mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt! Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden !" Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling van daareven was als het ware uit mij in een dik-wollen maillot van verdooving ge--gewazemd, had kleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig gemaakt. Alleen: in mijn hoofd werd het traagzaam kil-helder. Ik werd, buiten Benedictus' gesnap om, buiten de trage DE LEEMEN TORENS. omwieling van gasten en kelners, buiten den gesloten, enger kring van roode wanden en aangeslagen spiegels-wordenden met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als eene hypnotisatie. Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dicht-gesloten in, laag-bekapt door een vuur Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd-rood fluweelen domino. geleund op de samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want welke vrouw die in mijn per- soon belang kan stellen? Zij zag mij aldoor aan: zij ging zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een bloedige sfinx, die nimmer spreken zal. Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht: hij had haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid tot verhaal. Het was immers baron Floris d'Uytschaete van der Voght. He ja, hoe deze nog rechthield ? ! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus; onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog alleen met kwikzalf. Zie maar dat lood-grauwe gezicht in de arabesken der duizenden rinipeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje, die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-fer-haar. weer was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, natuurlijk! -- de sardonische dokter Géhenne en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten te komen: kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie-inspuiting? Band trouwens eener wel-verplichte erkentelijkheid: welke en hoevele diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne maitresses : het bij hem altijd-veranderende ewig-weibliche ? Dat echter, dat eeuwigveranderende kon Benedictüs heel goed billijken: de baron sedert dertig jaar gebonden door een „mariage Blanc" aan 382 DE LEEMEN TORENS. deze, die heel Gent de „dame blanche" noemde, die van haar echtgenoot totaal-abstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heelder nachten de staat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en beminnen .. . Ik liet de kinema dezer „chronique scandaleuse" aan mij voorbijgaan, doodendans door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het ééne : die zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden. En dan: ik dronk. Ik dronk óók, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieck-extra dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne zelfstandigheid, eene sublimiseering van mijne psychische vermogens, zooals ik ze slechts drie-viermaal in mijn leven, hij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit „La Peau de Chagrin" de prachtige bladzijden over „la débauche" ? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die onze moderne prikkels, hard en gezond werker als hij was, niet wilde kennen, in zijne ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóór mij zat mijn neef Benedictus, eenvoudig bedronken ot althans aangeschoten, daardoor nog wat praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan, zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den draaiënden gedachten-cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik, daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen waren nog steeds op mij gericht: ik voelde het; het hinderde mij echter nog nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn wegdeinend lichaam was. Neen : er wies iets uit mij dat een ander ik werd, een dun, doorzichtig, doorziend, doordringend wezen: een engel die een duivel zou zijn geweest. Ik had, als een terugroep der DE LEEMEN TORENS. natuur, geheugenis aan orgiëen waar ik van gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol keuren van het genot: systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen maar feitelijk de meest-esthetische levenstragcedie is. En zie, ditmaal werd ik, zonder opzet, zonder wilskrachtige minutiëuze oefening, zonder alle averechtsche ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in 't midden van een mystieke kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit van eene intuïtie zóó acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en zich daar niet eens de moeite toe gat. Benedictus zat daar vóór mij, Benedictus binnen den hollen, soms traag van-onderen-naar-bovenwentelenden kogel die deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersvermaak, de andere débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij ! : ze is alleen moeheid, hoe dan ook één oogenlijk dier bevrijding ervan, bevrijditig die ze echter koopt met-lijke den dood van den wil, van de innerlijke aanschouwing, van de bestemming die men voorvoelt als eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren van de logste aardschheid; niet het koel-triumphantelijke overwinnen van alle duizeling; het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder.. . Aldus zat ik te denken, neen: mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt: „zijt gij dan ziek ?", begreep ik. Wij stonden op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van 384 DE LEEMEN TORENS. mijn schedel. Wij kwamen buiten. Het had opgehouden te regenen, maar de wind zweepte, van de daken en het lijst aan deuren en ramen, dikke, lange druppen weg die-werk 't lantarenlicht voorbijvlogen als zonklare perels. Het was nijdig-koud, en Benedictus, die op dit uur nog sigaretten wilde gaan koopen, dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte mij op. Ik kreeg het duidelijke besef dat mijn eenzamen en doffen, club - zieken namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar al te goed gepredisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. Deze was nu, gelukkig, verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weer de baas. Aldus docht mij althans. Toen wij echter de vies-roode schouwburgzaal en haar dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. I-Iet sloeg juist middernacht, en de armzalige meisjes van het ballet „le corps des balais", meende Benedictus bedenkelijk-geestig, kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte opeen in een leêge ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. Deinen van vrouwelijke dominolijven. De verschietende schijn, vierkant, van eene blank-naakte borst. Lazzi's boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerlooze orde, verdoezeld en verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende serpentins, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. Aangestompt door de aêmechtig-stootende muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men geraakte los; er kwam speling. Benedictus trok mij, onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij niet: oude heeren met kwijlende, vormloos- paarse knoedel-koppen die hingen over 't welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord drift-gekijf; smachtend gekus of een schater die van DE LEEMEN TORENS. 385 uit de diepte plots uitschoot. En daar vlak tusschen in, , vreemdst nog van al, het onaangeroerd-bleeke gelaat van de danseuse-etoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken- sereen als de Cecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw-glimmenden Merovack-baard, in diepe contemplatie baron Conrad d' U ytschaete van der Voght tegenover zat, de extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank in de maand koste... Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels waar de gemeen-wellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep `achter Benedictus aan, die door de dansers heendrong als een speurhond, opgehitst en laag-sarcastisch. Ik-zelf, in deze troebele lucht vol reukwerk en lichamelijke geuren, voelde mij weer ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar. Ik moest denken aan mijn verklaarden toe- stand van daareven, maakte aan me-zelf de opmerking hoe dat soort zwelgerij -- het mijne geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met deze, de andere debauche, ging het juist andersom: zij stelt zich de vrouw tot doel, zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme — het is hare theologische beteekenis! weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne doods te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet-beschikking in zonder haar; als hare straf jaagt hij ze vóór zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas, zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewust blijven; en... zij zal liggen huilen, als hij, verwonnen, snorkt. Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabere bal-lyriek. I k, koel in den aanvang, zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijne die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol van den schrik eener doorziene bedreiging. Weer voelde ik mij een heerscher; mijne ijskoude hand kromde samen 386 DE LEEMEN TORENS. als om een wapen, een karwarts, een zevenstaartigen knoet. -- Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk,.. eene bekende stem in een joviale discussie : „Un produit comme le sucre et le vitriol ? Mij goed, als gij dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor mij is, de deugd ? : de schaduw afgeworpen door een politieagent! Meer niet !" Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist: het was Lust - van Gendt, in hoogst-ethisch gesprek met Corneille Lenormand.. Hij droeg, opzichtelijk-ongegèneerd, een ros colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke,. zijn Propke, het verschrompelde maar beminnelijke jongstedochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend tegen uit hare groote, zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel. te wijd voor haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid,. eene uitdragers-„dame aux camélias” van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij allesbehalve. Waar mijne eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende hand werd toegestoken: deze van Lodewijk de Koninck. „Ha ja, we zijn wij ook eens komen zien, nietwaar? Ge zijt gij hier wel!" verontschuldigde hij zich gul, want hij. gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker, veel had van een loggen en kantigen klompsteenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerdrood, er uit zag als de nijper van eene kreeft. En eerst dan merkte ik den laatste im bunde: een Arnold d' Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te maken. Zijne hooge, lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken. rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten zoodat zijne bijzichtig-wimperende oogen. wit waren als van een blinde; en hij had een neusje vóór,. 387 DE LEEMEN TORENS. een wassen neusje dat in zijn deeg-bleek gelaat bol stond en rood glom als een klaasappelken. Ik was om de ontmoeting haast blijde: zij schonk mij het besef terug van den gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan 't afrollen was. Ik trachtte gewoon -geestig te worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe champagneflesschen. „Allen meê naar het foyer !" armzwaaide hij, „nonkel Benedictus trakteert !" Lenormand echter hield mij achter. --» Ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, meneer van de Woestijne," sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde congres-vergadering waren. „Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges? Het is er minder druk." Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, volkomen in mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtie scherpte, toch keerde ik, onder Lenormand's betoog, lengerhand tot mijn normaal redeneersvermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck ontworpen blad, weldra verschijnen zou en „De Vlaamsche Fakkel" heeten. Hij hoopte, er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt neerleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk (hij zei dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, stel u dat voor, Herman, in deze Halfvasten-zaal ! wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren. Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor de taal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van den midden- stand, zijn sedert het huis van Burgondiê in Vlaanderen vastgeknoopt aan eene overlevering die niet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons heen geen der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen? Volgens Barrès : een leerstoel, een kerkhof, en genieën. Een leerstoel?: de universiteit te 388 DE LEEMEN TORENS. Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof ? : helaas, wij hebben geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche helden niet waren waar men ze voor hield of nog houdt. Genieën ? : maar een genie hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze dichters? Ziet U: dit moeten wij alles luid op en in volle breedte zeggen, hoe schril het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven alles uit eene kultuurbeweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer lezers dan tusschen de jaren '40 en '70, en het verklaart den triumph van Conscience. Zij werd eene politieke beweging en... ons volk ging kultureel achter. Ja, niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug, naar de onontkomelijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en versterken harer bestanddeelen: wij leeren er ons volk weer door lezen, en dan is alles gewonnen. En trouwens: daarin alleen vinden de jongeren weer gebruik voor hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden ook aan politiek, aan het betrekkelijke eraan: hunne ziel wil immers weer eene volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. — „wij kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne", zei Lenormand, al beefde zijne stem van innig vertrouwen, „wij gelooven niet meer in eene openbaring; maar wij hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute, en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk." I k was door Lenormand's lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weer overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen DE t,EEM N TOR s. 389 naar de middelen tot uitwerking ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die ik hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland. Toen daar opeens, van uit de laagte, 't geschal opging van een relletje. „ U ne rixe !", galmde het door het couloir; „une attrapade !" gichel-gilden opgewonden-blijde vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle, opgepropte deurgeul naar de zaal. Weer had de, schaarscher-geworden, massa van maskers en habiet-heeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats open liet. „K'ss ! K'ss !" joegen stemmen de herrie aan. „Tirezle par le nez, le morveux !" schalden anderen. „L'aura, l'aura pas !" stampte een groepje. Wij konden niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welken drang wrocht mij tusschen de ruggen in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen. Ik werkte mij als tot zelf behoud een baan met mijne ellebogen, en... Weer sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallu cinatie, naar mijn hoofd; een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx, die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als een vuurtong, hoog-Op langs eene palle mannegestalte; langs. -ik kon niet twij felen : langs Arnold d' H aeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden, rolden. Zijn gelaat was krijt onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin-bleek stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken. Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik moest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen, 't geschal der vrouwestem: „Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold!... Ha, het heeft te lang geduurd met hem daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais c'est fini. Schud u maar niet : gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme, entends-tu? Ta femme it toi soul, rien qu'a toi! 'k Heb te veel afgezien! En gij, hoort ge mij, ge zult van mij niet meer los komen !" 390 DE LEEMEN TORENS. Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het Camelias-Propke. „Dol, Dolphine toch!" smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter Géhenne, schopte zij hare zusters weg: „Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij: er is weer plaats in zijn bed!"... D'Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar de woorden kwamen niet. De gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat. En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk. -„Neen, neen, verstoot mij niet," smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde: „Neen, neen, laat mij bij u blijven ! ... " En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn neef Benedictus tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan, roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile .. . Waarom ik u dat verteld heb, Herman ? Ik weet het niet... Ik heb een looden hoofd vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. --Neen, waarlijk, wij kennen het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meedoen ... Mijn Herman, beklaag uw zieken KAREL. (Wordt vervolgd). MODERNE EVA. En weer stond Eva voor den kennis-boom, Waar, hoog, nog ongekende vruchten hangen; En stond, en rekte zich in zoet verlangen, En rekte, en plukte, — en at, met vreemden schroom. En Adam dwaalde ver; --verbaasd en loom Verschool zij zich, en voelde een nijpend bangen. Waarom geen klank van trotsche zegezangen, Moest dit vervulling heeten van haar droom? Toen dreunde opnieuw de donder-stem van God: (En zij stond siddrend in haar lange haren;) „Ten tweeden male braakt gij mijn gebod, Om te doorgronden, wat mijn wondren waren. Nu treffe u het wreedste vrouwenlot, Want nimmer, nimmer zult gij kind'ren baren." 1917 IV. 27 392 MODERNE EVA. II. 0, kindren, kindren, die nooit wezen zult, Omdat uw moeder alle warmte weerde, En liever 't hart door eigen gloed verteerde, - Dan u te dragen in een schoon geduld. Hoe heeft uw liefheid toch mijn droom vervuld, Als in den nacht de schimmen wederkeerden, Die daags ik uitdreef, naar 't mijn wil begeerde, En die dan kwamen, klagend hoogmoed's schuld. 0, kindren, kinderen, die nooit zult zijn, Wat baat het eer en roem en glans te dragen, Als niets ons bijblijft, dan een droge dorst .. . Omdat de martelendste barenspijn Toch nooit zoo wreed kan wezen als het knagen, Dat nooit 'k uw lippen voeldë aan mijn borst. ANNIE SALOMONS. LIBELLEN. Is 't blauw, is 't goud, is 't zonneglans, gevangen in een staaf van blauw, zoo teer als de oogen van een vrouw, luchtwezen, gij, die zwiert in dans, en over 't wijde water zweeft en trilt, omdat gij leeft? Wie heeft uw wonderkleed geplooid, wie wierp het uit en lachte blij om al die mooie goudkleedij, door 't teere blauw vermooid? Een met een lente-blijden wil volbracht het wonder stil. JOANNES REDDINCIUS. AFSCHEID. Terwijl het afgejakkerde paard met geschamp van ijzer over keien ruggelings tot staan kwam, zoodat hij in de donkere vigelante bijna voorover tuimelde, werd de straatdeur geopend. Hij was er en men verwachtte hem; zijn telegram was dus nog aangekomen. Hij nam zijn hand-tasch van het bankje tegenover, Andries rukte het portier open en tegen het licht uit de smalle gang stond Marie, blootshoofds en zwart, in den waaienden regen. Zijn moeder was er niet. Nog met zijn hand in die van Andries en teruglachend tegen Marie, zag hij zijn moeder, onaanzienlijk in de diepte van het gangetje. Ze was grijzer geworden en in haar kommervolle trekken miste hij met een lichte teleurstelling eenig blijk van vreugde over zijn komst. Hoe waren dan hare laatste brieven zoo vol verlangen geweest ? Opzettelijk wendde hij zich naar den koetsier. Maar Andries had al afgerekend. De vigelante ratelde weg in de laatste onwezenlijkheid der lange reis. Zijn komst hier was voldongen! Druk-achteloos pratend tegen die uit kieschheid nog wat achterbleven, ging hij in het portaaltje al langzamer zijn moeder tegemoet. „Dag moeder", zeide hij met een flauwe poging om toch vooral gewoon opgewekt te schijnen. „Zoo jongen", begroette zij hem gelaten ben je daar". Toen hoorde hij de straat-deur achter zich sluiten en nog bezig zijn hand uit de hare los te maken, had zij hem vluchtig op de wang gezoend. Hij moest zich wel uit eigen beweging hebben gebukt. Hoe dan ook, die eerste begroeting, waar hij zoo AFSCHEID. 395 tegen opgezien had, was gelukt en hij merkte zich al aanstonds in zijn verlof op dreef komen. Goed, dat hij het doorgezet had. Terwijl de anderen de huiskamer begonnen binnen te gaan, bleef hij nog dralen voor den bamboe-kapstok met onder een soort afdakje een geslepen spiegeltje. Hij was er. Met de handen in de zakken, blootshoofds, zich geheel thuis voelend thans, schreed hij door het benauwend smalle gangetje. Verbeelding week voor werkelijkheid. Juist zoo, zoo bedompt en klein, met het blikken olie-lampje, het goedkoope pleister hij het zich die jaren gedacht.-werk, had Aan het portaal-einde stond de donkere keuken half aan en hij kon de kleine verzoeking niet weerstaan er nog even binnen te gaan, zóó zeker wist hij, dat de splitsing in zijn wezen van gindsch en hier dan pas zou worden voltrokken. In den gootsteen lekte nog immer de kraan. Over nat-glanzende schuttingen der aangrenzende tuintjes stonden doodsche achter laag hier alles was. Een verwilderde nacht-huizen op. Hoe grillige wolken-koppen en wakken kil-vol maan-licht-lucht van zwoegde boven de zwarte daken. Ja, dat was het wel. Het keukentje verlatend had hij weder aan Berta gedacht en reeds met den knop der huiskamer-deur in de hand, moest hij een lach van leedvermaak bedwingen. Hier was hij voor veilig...-loopig Zijn moeder zat op haar oude plaats in haar leunstoel naast de kachel aan tafel. De anderen spraken over de kamer, die men in de buurt voor hem gehuurd had. Hij nam een sleutel in ontvangst en durfde ondertusschen zijn moeder van terzijde opnemen. Zij nam haast geen deel meer aan het gesprek. Terwijl hij op een stoel bij de alcoof plaats nam had zij hem nog ietwat spottend gewaarschuwd, dat hij te dik werd. Daarna bleef zij, met de handen onder haar zwarte schortje, enkel ingespannen luisteren, als vertrouwde zij hare omgeving niet recht. Ook had zij een hem vreemde manier van de bloedlooze lippen opeen te knijpen, als bedwong zij zich nog op het allerlaatst om iets te zeggen. Zoo laat nog in haar zwart-zijden japon met het dunne grijze haar in golfjes gekamd, zag zij er wel als een krasse oude dame uit. Maar vooral wanneer zij het hoofd afwendde om met de oogen te knippen als 396 AFSCHEID. hadden die in een te straf licht getuurd, werd het hem smartelijk bewust, dat zij in haar laatste brieven geenszins overdreven had. Ze was hard achteruit gegaan. Nog verslag gevend over de reis, voelde hij een schaduw vallen over het ternauwernood aangevangen verlof. En hoe benauwd klein-burgerlijk het hier was. De kachel, de tafel, de kastjes, alles stond er even beangstigend dicht op elkaar. Hoe flauw en mat was het licht der bronzen hang-lamp zoo laag op het donker-pluche tafel-kleed. De kleine serre met de rieten stoelen en de palm-potten bleef in kil halfdonker. De regen striemde er uit het zwarte buiten aan de ramen. Een onbestemde angst dreigde hem de keel te snoeren. „Maar aan welk station ben je dan eigenlijk aangekomen ", onderbrak toen Andries onverhoopt, en tegen Marie: „Maar hoe kan je daarbij in godesnaam zitten lachen, terwijl je moeder nou als een malloot aan het staatsspoor zit". Dit gaf aanleiding tot een overhaast vertrek van het verloofde paar en nog voor hij wist waarom het eigenlijk ging, bleef hij op het aller-onverwachtst met zijn moeder alleen. Zij volhardde weer in haar geheimzinnige luistering, de wind rukte aan de serre en eerst toen de straat-deur dicht geslagen werd, vond hij met moeite enkele woorden om de hatelijk-vreemde spanning te onderbreken. Een laffe ontstemming krieuwelde in hem op, zoo onafwijsbaar-streng had hij het heilloos dreigement van den eersten avond onderkend. Dat werd dus zijn verlof. Zonder overgang begon dan ook zijn moeder over hetgeen haar die laatste maanden eenzaam had vervuld. Hij liep met driftig afwerende passen langs de lage hanglamp, waarachter zij met haar halsstarrig het ergste voorspellen veilig schuil ging. Het leek als was hij, in plaats van jaren, slechts enkele weken weg geweest. Want hij kende deze gesprekken, maar ontkende thans voor het eerst tegen beter weten in. „Nee, moeder", weigerde hij korzelig haar geloof te schenken, „nee, heusch, zoo mag u niet praten; u moet ..." „Ik weet wat ik weet; ik voel wat ik voel ", weerde zij hem, fijntjes-lachend, ^ijna triomfantelijk, af. ,,Het zijn de nieren, het is het hart en het is de lever". „Pfoe, pfoe", lachte hij geringschattend, „wel zeker, wat nog meer soms ". AFSCHEID. 397 Toen nam hij aan tafel plaats en zeide, haar kille hand even beroerend: „Nee, heusch, moeder, u moet wat opgewekter zijn". Ze antwoordde niet dadelijk, want de oude rustige innigheid was tusschen hen ontwaakt. Een warmte van tranen was aan zijn oogen gedrongen, tot hij haar hoorde vragen : „En je ondergoed, Henk, hoe is het met je ondergoed". Hij herstelde zich met een schok, sprak gewildonverschillig over onbeduidende dingen, waarnaar zij zich moeite gaf te luisteren, maar beiden toefden nog huiverend bij de nieuwe zekerheid. Zoo werkte het als een verlossing toen de straatdeur werd ontsloten en even later zijn zuster Johanna, de moeder van Marie, verwaaid en rood, de huiskamer binnenkwam. Als terugslag op die eerste wreede ontnuchtering, begroette hij haar veel hartelijker dan het hem te voren mogelijk ware geweest en toen kort daarop Andries en zijn meisje van het station waren teruggekeerd, heerschte er eindelijk die luchtige weerziens-vroolijkheid, zooals hij die in de donkere vigelante had uitgedacht. Maar niet zonder dat thans zijn moeder er door hun bedreigde onbewustheid van uitgesloten werd. Dien eersten morgen, ontwakend door het schreeuwen van een papegaai, wist hij ook aanstonds stroef en zonder bevreemding, waar hij was. De bezorgdheid om zijn moeder scheen zich, tijdens den vasten slaap na de lange reis, reeds eigenzinnig te hebben bestendigd. Dat was nu iets voor het gansche verlof, dichtbij en om angstvallig op te letten. Berta bleef veraf. Maar beide beproevingen hadden zich ergens, als donkere plekken vol onrust, vastgelegd, ook zonder dat hij er aan behoefde te denken. Berta, het verwijtend-zwijgend wachtende, dat hem onder behoedzame vleugelen wilde toedekken. Dat hij niet zonder kille huivering immer weer van zich afdeed en waarvoor hij wellicht de vlucht genomen had. Zijne moeder, het donker-liefdevolle, dat hij onbewust zocht en dat hem thans zoo smartelijk dreigde te ontvallen.. . Nog terwijl hij zich aankleedde werd zijn groote koffer boven gebracht en vergat hij de nieuwe zorgen tijdens het opbergen zijner kleeren. Ook kwam de juffrouw af en toe nieuwsgierig praten. Het was dezelfde kamer, waar hij 398 AFSCHEID. gedurende zijn vorig verlof gewoond had, en zij lachten nog samen over den papegaai, die hem bij de eerste ontmoeting al dadelijk „zwijnsjak" gescholden had. Ha, ha, zoo bont als toen hoopte hij het ditmaal niet te maken. Toen stond het ontbijt al in de zonnige voorkamer gedekt. Hij had nog snel zijn reispak voor een nieuwe pandjesjas verwisseld, maar eenmaal aan tafel tusschen de Zondagsche meubeltjes en de vreemde familie-portretten, was het toch onmiskenbaar, dat zijn verlof, in het klein, het oude zelfbedrog dreigde te worden, waarop tot nu toe zijn gansche leven uitgeloopen was. .... Had hij verlof genomen om het leven van uit de verte te bespieden en voor een goed deel armer terug te keeren ? Twee dingen leken waardevol tegen zijn verworpenheid in de groote stad daarginds. Dat hij eenzaam was. En dat hij in iets grof smartelijks werd betrokken. In het laatste vond de hem als toevallig hier aangewezen levenshouding hare rechtvaardiging. Tijdens die eerste morgen-wandeling door de binnenkom van het stadje, had hij gemerkt, desnoods ook wel, aan een samenspel tusschen menschen te kunnen deelnemen. Maar hij doorzag het, van uit de stilte waar hij met zijn moeder reeds was binnen gegaan, als niet meer ernstig genoeg. En naar buiten schoot het leven hier al evenzeer te kort. Het leek meer dan het was. Het was niet wat hij zag en er aan mede te doen moest ook uiterlijk teleurstelling zijn. Het was de heldere nabijheid van de zee, die aan menschen en dingen hier een fijnere doorschijnendheid gaf. Maar die toch slechts een schijn was... Nog nimmer was hij uiterlijk zoo dicht aan het leven, er innerlijk zoo ver verwijderd van geweest. Dat merkte hij dien eersten morgen al. Hij had zijn ouden rondgang door het stadje gedaan. Dezelfde straten, die hij, nog als jongen op de hoogere burgerschool, placht te gaan. Langs een paar boekwinkels naar den kunsthandel. Voor den schilderijen-winkel waren de roodgestreepte markiezen neergedaan. De platen en etsen achter het groote AFSCHEID. 399 raam waren duidelijk zichtbaar. Het andere venster glansde, zoodat men schuin terug moest treden om tegen den donkeren achtergrond het tentoongestelde schilderij, zonder weerkaatsingen van straat, gaaf en afzonderlijk, te zien te krijgen. Achteruit tredend kwam hij tusschen een heer en een dame te staan. Ze stonden een wijle zwijgend samen in beschouwing van een kleine studie. Een zonnig slootje met wat eenden. Terwijl hij zich nog moeite gaf iets van een wezenlijk-zomersche atmosfeer in zijn kijken te ondervangen --maar het was een te onbeduidend stukje — waren de vreemden ongemerkt heengegaan. Dat gaf een kleine teleurstelling, want hij had zich ook wel als de kunstliefhebber mede opgemerkt gewaand. Hij had een ondeelbaar oogenblik zijn maar tijdelijke overkomst in het stadje vergeten. Hij woonde er al weder sinds jaar en dag en kende die beiden van zoo straks heel goed. Hij had slechts verzuimd het eerste woord te spreken, anders waren ze nu reeds met hun drieën ergens heen, en was zijn verlof gevuld geweest. Zoo dicht voor het grijpen lag het leven. En toch, daarbij. Wanneer hem thans onverwacht een bekende hier op den schouder geslagen en gevraagd had: „Wat doe je hier ?" Dan had hij het niet geweten. En zijn weg vervolgend doorzag hij zijn verlof reeds enkel als een korte onderbreking van zijn bestaan daarginds. Het werd een wachten op iets. Zijn moeder! Was hij gister-avond bij het weerzien niet te stroef geweest? Thans aan haar denkend voelde hij zich ongedwongen in staat tot de omhelzing en hartelijke woorden, waarop zij stellig gerekend en ook aanspraak had. Gisteren, tijdens hun korte samenzijn in de avondkamer, was hij diep getroffen geweest en had niet kunnen spreken. Thans vond hij de verzuimde liefdevolle bejegening, doch innerlijk sprak daarbij een levend gevoel niet meer aan. Waren de laatste jaren daarginds niet immer zonder haar geweest? Ze was heel ziek. Men moest zich op het aller-ergste voorbereid houden. Het was maar goed, dat hij nog overgekomen was. Zoo had ze zelf gezegd .... . Na het koffiedrinken was hij met zijn zuster Johanna alleen gebleven. Zijn moeder had reeds dien eersten morgen het bed 400 AFSCHEID. niet kunnen verlaten. Ze was juist wat ingeslapen toen hij kwam en hij had haar nog niet gezien. Ze heeft zich nog met hand en tand tot gister-avond op de been gehouden", fluisterde Johanna, die in de huiskamer kopjes waschte, telkens met een zijdelingschen blik naar de gesloten alcoof. Hij zat in de kleine serre met wat kranten en had juist bemerkt, hoe de fijne doorschijnendheid, die hier in de buurten naar zee nog zoo veel helderder was, een zeer eigenlijk deel van zijn verlof begon te worden. Want hij zocht bij ingeving reeds steun en voelde hoe dat nieuwe, zuivere hem een toevlucht voor sombere dagen bieden wou. Ook had de ziekte zijner moeder hem al dadelijk met zijn oudere zuster veel nader gebracht. Hij wist de zieke in liefdevolle handen. Ook was Johanna zoo flink en immer opgeruimd ; zij gunde den dood, als het ware, geen voet terrein. Hij stond uit de serre op, maar was verwonderd haar dien eersten middag lichtelijk ontstemd en als zonder toeverlaat te vinden. „Je moest eens weten, Henk", klaagde zij, „hoe lastig het oude mensch soms wezen kan. En dankbaar is ze ook niet. Lang niet. Nee, wanneer dat zoo nog lang moet duren, houd ik het niet vol." „En wat zegt de dokter", vroeg hij, om langs dien omweg aan de bedekte toespeling op haar eigen meening tegemoet te komen. „Die bromt maar wat, daar wordt je geen wijs uit. Maar ze wil geen andere hebben." In de alcoof schrompte domp gehoest. Tegenover elkander aan tafel zaten ze een wijle in bedrukte luistering. Toen met den kopjes-boel op het punt naar de keuken te gaan, zeide Johanna, kort besloten: „Ja, Henk, ik voor mij, ik heb er een heel zwaar hoofd in. En , daarom ben ik zoo blij, dat je nog gekomen bent." Ook zijn zuster verheugde zich dus over zijn komst. Weer in de kleine lichte serre zag hij op eenmaal de heldere splitsing, die er tusschen zijn bestaan van hier en ginds gevallen was. Ginds kon hij naar willekeur ten onder gaan; hier werd reeds angstvallig op hem gelet. Ja, zoo deerlijk als zijn moeder in de minderheid geraakt was, zoo snel en tegen zijn wil had hij aan levensstelligheid gewonnen. Zou het dus toch bestaan: een sterven voor anderen? AFSCHEID. 401 „Nou Henk, verveel je je al?" Het was Marie. Hij zat in de kleine serre met wat kranten. Op punt om weg te gaan stond Marie, met haar hoed op, in de half-donkere huiskamer. Hij wist het niet. Hij had nog bijster weinig ondernomen. Een paar maal had hij Marie in de stad ontmoet. In de middag-straten of tegen den avond. Later had zij hem dan uitgelachen omdat hij garen handschoenen droeg. Voor Marie was hij wel de losbol gebleven. Ze gaf zich ook geen moeite hem voor die enkele weken nader te komen. Dat beviel hem in haar. Ze was heen gegaan. Van zijn verlof waren reeds acht dagen verstreken. Acht gelijkmatige dagen, die hem nochtans niet dichter aan het leven hier hadden gebracht. Wel was hij tot een sterke rust gekomen, maar trachtte, al evenmin als de anderen, de scheiding dier laatste jaren ongedaan te maken. Hij voelde bij ingeving, dat het een redeloos beginnen was; zij hadden onbewust hunne gezonde en krachtige verstandhouding tegen de zieke en haar zoo terloops aanwezige zoon, te nuchterder saamgetrokken. Soms deed het nog pijn zich onherroepelijk buiten gesloten te weten, en vooral toen zijn moeder uit de nadering van haar verjaardag nieuwe levenskrachten bleek te zamelen, zoodat deze drukkende bezorgheid gaandeweg afliet, begon hij naar het einde van zijn verlof te verlangen. Misschien wanneer hij nimmer uit hun midden heen gegaan was? Want het was een beter leven, dat zij voerden, sterk en innig en te goeder trouw. Vooral Marie, die hij nog als kind gekend had, leek de zuivere draagster ervan. Door haar had zijn verbiijf hier een hem sinds jaren vreemde, reine, genegenheid ontmoet, omdat hij in haar binnenste dezelfde helderheid vermoedde, die hem bij zijn komst in het stadje zoo zeer getroffen had. Hoe onbevangen ook was zij in haar verkeer met Andries. Maar daar wilde hij toch liever niet aan denken. En waarom zou hij dieper ingaan? Ja, dat was het wel. Aan dit sterk natuurlijk leven, dat alles er onder hield wat niet aan de oppervlakte mocht komen, was hij sinds lang voorbij. Of ver ten achter. Hoe dan ook, het bleef hem thans even klein verwijderd, als bevond hij zich eenzaam tegenover de uitgegraven resten eener doode stad. Zóó leefden zij! Juist dezelfde bevreem 402 AFSCHEID. ding trof hem, wanneer hij, zoo terloops hier aangekomen, hun doen en laten gadesloeg. Ook met zijn moeder was sinds dien eersten avond geen dieper toenadering meer gevolgd. Ze kwam nu weer tegen het middag-eten op en na zijn wandeling vond hij haar dan op haar oude plaats aan tafel. Dikwijls was er bezoek en spraken zij slechts als door bemiddeling dier vreemden met elkander. Trof hij haar alleen, dan moest hij teruggaan in zijn herinnering om de houding te vinden, die hen als vroeger, zonder te spreken, te inniger vereenigd hield. Werd het zwijgen pijnlijk, zoo nam hij haar uiterlijke beterschap of kort op handen zijnden verjaardag te baat. Maar daar wilde zij niets van hooren. Dan lachte zij fijntjes en triomfantelijk: „Ik weet, wat ik weet". En toen hij aanhield haar te bemoedigen, had ze hem van den hond verteld, die haar sedert den eersten dag van haar ziekte stelselmatig gemeden had, terwijl hij toch anders avonden lang aan hare voeten bij de kachel lag. Van dien dag af hadden zij samen niet meer over haar lijden gesproken. Thans ging het wezenlijk beter, was ook volgens den brommigen dokter onmiddellijk gevaar voorshands geweken en dreigde alleen hun hopeloos afscheid. Daar wilde hij niet aan denken. „Nou Henk, verveel je je al". Het was Johanna, die met een waschkom en over haar arm een handdoek de huiskamer binnenkwam. Uit de alcoof schrompte domp gehoest. „En hoe je boft met het weer", fluisterde zijn zuster. Hij stond uit de serre op. „Ja, Jo, wat denk je" vroeg hij, tegenover haar aan tafel met een blik van verstandhouding naar de alcoof, „zou dat nou niet eens kunnen, met dat rijtoertje ?" Johanna volgde hem in het portaaltje, nog immer fluisterend. Daar was geen denken aan. Wanneer iemand, dan kon zij het toch weten. Het was alles kunsten vliegwerk voor den verjaardag. Ja, dan werd het wachten en wachten. Hij zette zijn hoed op en betrapte zich op een kille onverstoorbaarheid .. . Hij verveelde zich en voelde toch hoe in zijn binnen rauwheid bij voortduring een zachte warmte schrijnde. Hij-g AFSCHEID. 403 leefde zonder innerlijke waardeering en wist toch hoe iedere dag hier doorgebracht hem later onvergetelijk moest worden. Van zijn groote plannen van voor het verlof was niets gekomen. Geen dagmarschen met boterhammen mee. Ook niet de stil-aandachtige zittingen in een hooge bibliotheekzaal. Innerlijk volhardde hij in zijn leven van de groote stad daarginds en liet zijn verlof als iets onwezenlijks zachtjes aan zich voorbijgaan. Een onbestemde vrees hield hem van deze kortstondige werkelijkheid verre, omdat hij doorzag het wel het oogenblik komen moest, dat hem met het donker geweld eener vloedgolf uit zijn eenzaamheid weg zou sleuren. Dat hem zonder erbarmen neer zou smakken, hem troosteloos-klein en bloedend-kwetsbaar vinden zou. Dan, dan moest hij de sterkere blijken tegenover zijn omgeving en mocht, al vergingen hem hooren en zien, dit wreed gebeuren niet tot zijn binnenste dringen. Dààrom volhardde hij in een gelaten glimlach zonder deelname en gaf angstvallig aan die koele innerlijke stem gehoor: „dat is het nog niet, maar straks". Daarom ook liet het vrouwelijke hem veilig en sterk. In een welwillend oogenpaar kon hij geen neven-bedoelingen meer ontwaren. En waarom zou men hier, in deze helderheid, elkander niet onbevangen en vol genegenheid durven aanzien. Hoe zuiver dit alles was, zoo in het voorbijgaan en als op één afstand verder van het leven. Onwezenlijk en toch met de bevestiging van het werkelijke. Besef van levensvolheid, zonder er op eenige wijze aan deel te nemen. Daarin lag wel het geheim van deze gestadig groeiende rust. Onschendbaar tot dat gevreesde oogenblik zou komen. Bij beetjes en heel voorzichtig ... . Er gebeurde niets bijzonders. Hij had verlof en zijn moeder was wat sukkelend. De ziekte had een gewoon verloop. De verjaardag was gevierd. 's Middags thuis komende vond hij de huiskamer vol menschen. De kaartclub. Kennissen uit de buurt. Oude tantes, waarvan hij het bestaan vergeten was. Dranklucht en gebakjes. Een benauwende middag met buiten valen regen. Zijn moeder, gevierd en eigenzinnig besloten het vol te houden, zat als dien eersten avond van hun wederzien in haar 404 AFSCHEID. zart-zijden japon aan tafel. Haar geheimzinnige luistering al vermoeider, -telkens hem zoekend, zichtbaar ontstemd over zijn stroeve terughouding. Een middag van lichamelijke pijn. Ook met het geschenk beschamend in de minderheid. Het roezige middageten na wat bittertjes. 's Avonds nieuwe gasten en bij de lage hanglamp een gezelschapsspel met dobbelsteenen. Toen was het al niet meer om aan te zien. Johanna werd boos van ingehouden angst. De zieke verzette zich als een eigenzinnig kind. Wilde men soms verder feest vieren zonder haar. Vooruit dan maar. Maar wie had de taartjes betaald. Dan knipoogde zijn moeder tegen het licht en volgde gretig den verloop van het spel. Maar ze kon de getallen niet meer onthouden, hield telkens koppig vol gewonnen te hebben en strekte dan een hand, van binnen reeds met de zwarte nadering. van het einde, naar de begeerde centen uit. Pas toen de laatste penningen veilig in haar bezit waren, liet zij zich overreden om naar bed te gaan. Maar triomfantelijk lachend om de verslagenheid der anderen, van wie zij geloofde, dat ze hun verlies niet konden verdragen. Klein-zielige medespelers in het levensdrama, die fluisterend de hoofden tezamen staken, als zaten ze er voor het lot der zieke onbereikbaar... Dien Zondagavond verdwaalde hij voor het eerst in de binnenkom van het stadje. Hij was beducht geweest om eenzaam in zijn leege huurkamer te gaan. Het was onloochenbaar, dat hij de trieste werkelijkheid reeds in zich omdroeg en hij vreesde, zonder toezicht aan zich zelf overgelaten, niet meer sterk te kunnen zijn. Eenmaal in de kille achterkamer met het ziellooze licht, het bed en de meubelen van enkele dagen, was hij aan het doods-afhangende witte gordijn gegaan, in roerlooze afwachting of het hem de mindere vinden zou. Maar de gelaten glimlach bestendigde zich. Neen het kon hem niet meer breken, al versmolt de kille onverstoorbaarheid tot warm-wellend binnen-leven. Hij leefde weer en die daar kommervol verkwijnde bevrijdde hem uit zijn zondige verstoktheid. Maar huilen kon hij niet. Ze stierf om hem tot nieuw en beter leven op te wekken, om hem aan zich zelve te genezen dat merkte hij wel - - en sinds dien armzaligen feest-avond, was de oude vertrou AFSCHEID. 405 welijkheid innig en ongeschonden teruggekeerd, zoodat zij in hun wedervinden het dreigend afscheid schier vergaten. Maar ze kwam niet meer aan tafel en hun laatste gesprekken gebeurden nog slechts toevallig, wanneer hij aan haar bed in de schemere alcoof werd toegelaten. Zij verlangde niet zoo buitensporig naar hem als hij wel gedacht had en vooral wanneer hij een morgen tevergeefs kwam, benijdde hij Johanna, die zoo naar willekeur bij haar af en aan mocht gaan. Dan voelde hij door deze afgunst hoe binnen hem een nieuwe liefde was gegroeid, die onbewust al meer dan deze hopelooze verkwijning vroeg, want hoe vreemd, ja redeloos, leek hier jaloezie. Daarbij duurde het zonder eind en ook haar lijden verergerde zich iederen nieuwen dag. De zieke werd onhandelbaar veeleischend en Johanna vermagerde met norsche trekken. Een druilige middag had hij Andries betrapt, bezig in de alcoof zijn moeder kort-aanmatigend terecht te wijzen. Een dompe ruzie volgde, daarna een zakelijke bespreking en nog dienzelfden avond had een verpleegster haar gelaten intrede gedaan. Stil-grauwe ernst viel weder over het beproefde huishouden. Ieder oogenblik kon thans het einde brengen. Sterke momenten waren nog wanneer het kleine gezin zich voor het middag-eten vereenigde. Zijn zwager, een i-n zich zelf gekeerde, die dag en avond in een fabriekskantoor verzwoegde, zat aan het hoofd der tafel tegen het licht der serre. Marie naast de verpleegster. Johanna, om het eten te kunnen verdeelen, had den vrijen kant der tafel naar de deur. Hij zat naar het licht gekeerd met achter zich de gesloten alcoof. Over de dampende schotels werd eerst een kort gebed gedaan. Maar zijn zwager was de eenige die wezenlijk bad. De anderen wachtten slechts op zijn „amen" en ontmoetten elkander bij verstolen blikken als uit een vreemden slaap. Door de kort-ernstige aanwezigheid zijns zwagers kregen deze maaltijden een stroeve wijding, vooral daar deze zich van het verloop der ziekte geenerlei illuzie meer maakte. Zoo gewende men zich gaandeweg aan den leegen leunstoel. Het werd een nuchtere overgangstoestand en ook hij zelf voelde zich niet meer gaaf in zijn mededoogen met de zieke. Wat baatte dit wachten hier? Kon het niet 's nachts gebeuren, terwijl hij weg was? 406 AFSCHEID. Zoo zocht hij die avonden afleiding in de straten. Van de enkele kennissen, die hij er toevallig trof, vernam hij-ongevraagd de bevestiging dezer gemakkelijke nuchterheid .. . Eenenzeventig jaar. Ja, dan moest men op alles voorbereid zijn. Er is nu eenmaal een tijd van komen en van gaan. Trouwens, hij behoefde niet te veinzen. Er was wel degelijk ook deze hardheid binnen hem. Ieder voor zich ten slotte. Zijn leven moest nog verder. En waarom zou hij 's middags ook niet eens blijven bitteren ? ,,Ga gerust je gang", meende Johanna. „Het zal je goed doen. Je zit hier maar te moffepotte. En we weten waar je ben. Is dat een verlof !" Op weg naar het koffiehuis viel het hem als een nachtmerrie van het lijf. Zulk wachten werd onmenschelijk. In dit tergend-langzaam gebeuren had een wreede macht de hand. Zelf gaf hij het voorbeeld de zieke te vergeten. Als gast kon men toch niet storend werken. Er had zich een gansche kring van bittertjes-drinkers gevormd. Meest vreemde gezichten, maar toch vertrouwd als vrienden van zijn vriend George, die hij reeds uit zijn jongensjaren kende. Wat deed het er ook toe. De tijd van het middag-eten thuis was lang verstreken en buiten klonken de geluiden reeds als ergens vreemd. Toen was van Lier nog onverwacht gekomen. Van Lier, met wien hij een jaar lang in de groote stad had samengewoond. Door een blind toeval geleid kwam hij er binnen stappen en nam tusschen de drinkers plaats als had hij hen reeds jaren gekend. Eigenlijk was van Lier een beter slag en de anderen zagen dan ook wel tegen hem op. Ja, hij was trotsch op van Lier. Zijn vriend. Er werden telkens rondjes omgediend en daarna was de verwarring gekomen van hier of gindsch. Met kennissen eten was wel ginds, maar in de kille buitenlucht knelde een dompe bezorgdheid weer tot hier. En hoe kwam George bij hen? Maar juist, die was zooeven onverwacht overgekomen. Ha, ha. Dus voor alles zorgen niet beschonken te worden, anders miste hij den trein, wanneer er morgen vroeg ongunstige berichten van zijn moeder waren. Dat kon wel eens misloopen. Na een koortsige doezeling op wielen-geratel was in het variété alles weer dood-gewoon. Een dronkemanspartij. Van Lier en George, die elkander al jij-en jouwden, waren AFSCHEID. 407 hinderlijk luidruchtig. Nauwelijks gezeten stond dan ook een der blauwe suppoosten reeds opzij. Maar van Lier stopte met sigaren en George sliep in. Het werd een korte luwte in den rumoerigen avond. Ze zaten in een half donkeren omgang onder de loges met het strakbelichte tooneel schuin opzij. Van Lier vroeg naar George, vertelde van zijn zaken, van zijn huwelijk, ze spraken over de zieke en toen de ander voor hem naar het koffiehuis telefoneerde en bericht bracht, dat zijn zwager had laten zeggen, dat thuis alles wel was, kwam het denken aan zijn moeder in een donkeren achtergrond van rust. Het was niet meer de gewilde onverschilligheid van zijn heengaan; hij voelde zich opnieuw in dat dof-smartelijke betrokken, maar hield het op een afstand, omdat de laatste dagen er meer dan menschelijk van hadden gebracht. Hier was een rustpooze als van zelf geboden, waaraan hij zich niet onttrekken mocht. Hij voelde zich rusten, terwijl van Lier hun samenwonen weder verlevendigde. Weet je dat nog Henk; en dat nog wel. Door het gesprokene heen beluisterde hij dan zijn eigen benepen overwegingen. Hoelang zou het nog duren. Zou hij het gevreesde afscheid moeten nemen. Maar als op een afstand; als een tweede gesprek door vreemden gevoerd. Ook de voorstelling in de zaal gebeurde zoo als iets bijkomstigs. Hij bespeurde een kleine genoeg dezen uitgang te hebben gewaagd. Iets van zinnelijk-doening genot kwam in zijn kijken. De groote zaal vol menschen met de open gaanderijen werkte als een bevrijding op de klein-behuisdheid dezer beide weken. Na de benepen bezonkenheid in het besloten binnenste herkreeg het ruimelijke zijn volle bekoring van het onge bondene. Van onder de loges ontwaarde men over de dichte menschenrijen achter zwaar af hangende portières het verre perpectief van een kleinen foyer, waar ook weer rhenschen zaten, zoodat het een helder spiegelbeeld van de donkere zaal geleek. Op het tooneel volbrachten zonder begeleiding der muziek twee kamer-acrobaten in smetteloos wit schier achteloos hun laatste zware toeren. Dan lette hij weder op van Lier en George. Van Lier den jongen rijkaard zichtbaar dragend, te meer nog door zijn zuidelijk type. George ver loopen wel, met zijn gore gelaatskleur en van nicotine ver 1917 IV. 28 408 AFSCHEID. bruinde druipsnor. Maar twee vrienden toch. Ja, hij was te eenzaam geweest.... En Berta, waar zou Berta in dit - oogenblik zijn. Hoe zou het gaan in het kantoor daarginds., Dat alles was het leven, dat, ongeacht verkwijning en hopeloos afscheid, zijn rechten hernam. Kon het ook anders? Morgen, overmorgen, zou hij weder op dien post blijven. Thans was er dit tintelend welbehagen zich zonder zijn eigen toedoen veilig ergens opgenomen te weten. Maar George ontwaakte met een onbevangen dronkemanslach, die opschudding teweeg bracht, daar juist een gevierd komiek was opgetreden. Twee blauwe suppoosten kwamen dreigend ter zijde en sigaren hadden geenerlei uitwerking meer. Van Lier probeerde George tot kalmte te vermanen, maar moest dan zelf onbedaarlijk lachen, wanneer deze als een eigenzinnig kind bleef dreinen : » Wat heit ie gezeid ; wat heit ie gezeid", en dan pas begon te snottergieren, terwijl de zaal al zwijgend op een nieuwen mop gespitst zat. Reeds wilden de suppoosten toetasten, toen onverhoopt de gang der voordracht in George's beneveling drong, zoodat zijn vervaarlijk lachen mede op tijd kwam en hij als razend met het slot-applaus kon instemmen. Maar reeds het volgend nummer bracht de onvermijdelijke uitwijzing. Want George had zich van den aanvang af verzet hier binnen te gaan. Dat was geen variété. Volgens hem vergastte zich hier het dufste fatsoen van het stadje aan tricot beenen, dubbelzinnige flauwiteiten en tamme narigheden. Toen dan ook het scherm weer opging en een soort Indianen hoofdman een aan den wand gekluisterd meisje met dolken begon te gooien, vond hij geen geluiden onmenschelijk genoeg om zijn heldere ontzetting kond te geven. Bij iederen nieuwen worp kromp hij met blind-afwerend gebaren rauw krijschend te zamen. In de zaal begon een aanstekelijk lachen door te breken, toen grepen de suppoosten kortbesloten toe en restte slechts behoedzaam volgen. „Zie zoo", zeide George, zijn hoed uit de modder rapend, „en nou een gat verder, daar kunnen jelui wat beleven". Het gat verder was een armoedig variété in diezelfde straat, waar George vermaardheid scheen te hebben. Want de ondernemer kwam de nieuwe bezoekers bezorgd-onderdanig tegemoet en begon reeds dadelijk: „Nee, waarachtig niet, AFSCHEID. 409 meneer George, verdomd, het gaat niet, nee, van avond niet". Toen had van Lier de smerige portières al uiteen gedaan en lag er het smalle zaaltje wezenloos belicht, met in het kwalmig einde de harde kleuren -overdaad van het kleine bordpapieren tooneel. Op straat had zich de spontane kameraadschap tusschen van Lier en George opnieuw bevestigd en eenmaal aan een tafeltje terzijde gezeten, leken die beiden in geheimzinnige eendracht een klein programma te hebben uitgedacht, berekend om zorgelijk peinzen luchtig bescheiden te verstrooien. Nu moet gezegd worden, dat er allerhand ongestraft geduld werd en het schaarsche publiek alsook de medewerkers een gemoedelijk welgevallen aan de onderbrekingen der eigenlijke voorstelling vonden. Het werd genoegelijk en vaag. George en van Lier wisselden elkander als bij ingeving af. Er was bijna geen onderscheid meer tusschen hen. Zat de een bezorgdindachtig nog aan tafel, dan stond de ander voor het kleine tooneel en gaf te rooken aan een heer in frak, maar zonder dat diens voordracht eronder leed. Probeerde George, tot ongerief van stoelen en tafels, het tooneel te bereiken, dan zat van Lier weer achteloos-deftig op zijn plaats, als ging hem deze onstuimigheid verder niets aan. Toch kwam er een oogenblik dat beiden verdwenen waren, maar toen het scherm weer opging, traden zij elkander uit de coulissen schier toevallig tegemoet en hernieuwden hun vriendschap onder luidruchtigen bijval van het zaaltje. Na dit zoozeer geslaagde samenspel bood zich geen gelegenheid meer tot gezamenlijk optreden. Tenminste het leek zoo. Ook ontbrak er ten slotte iemand, maar hij moest toch naar het station zijn mede gekomen, want nog lag er de witte voering van een hoed... Den middag na dien avond kwam hij in de half donkere huiskamer te staan, waar zijn zuster en de verpleegster bezig waren de zieke moeizaam om te bedden. Johanna beduidde hem de kamer te verlaten, maar zijn moeder bleek hem al gehoord te hebben. „Is mijn zoon daar", vroeg zij, in hortende uitputting, de verpleegster. „Ja, moeder, dag moeder, nou, hoe gaat het nou", gaf hij zich moeite haar bemoedigend toe te roepen, en nog met den nadreun van den rumoerigen avond in zijn denken, bleef hij in de deur 410 AFSCHEID. opening aarzelen of ze iets antwoorden wou. Maar de zieke was in een leege flauwte verzonken en terwijl de zwoegende vrouwen elkander domp-heete fluisteringen toevoegden, hoorde hij een jammerlijk -verlaten kreunen en hoe vanuit schier onbereikbare verten klagelijk zijn naam gestameld werd. Toen stond hij al in het smalle gangetje, nog met den nadreun van den rumoerigen avond in zijn denken, nog met een heimelijk lachen in de mondhoeken, maar de kaken saamgeknarst, de nagelspitsen borend in de kloppende handpalmen, reddeloos ontnuchterd, zonder een zweem van hoop meer. Het was op eenmaal voorbij. De zekerheid van haar dood-gaan drong naald-fijn, kil, dan stillend-onafwijsbaar tot hem door. Hij wist het nu en om dit te kunnen dragen was hem die korte rustpooze vergund geweest. Met een laatste bevende inspanning dwong hij de volle kracht van zijn huiverend denken op die eene gruwbare zekerheid te zamen als om haar zwarte hardheid smartelijkst aan te voelen en te vermorzelen tevens. Het was Johanna, die behoedzaam naar de keuken ging. Ze liet hem wel opzettelijk aan zich zelve over. Een deerlijk zelf-beklag brak in hem open, een blinde angst voor wat hier reeds zoo openlijk begon om te waren, snoerde hem de keel, maar eenmaal op straat drong hem een warm-' weldoend tranenfloers aan de oogen. Zijn smart werd vol en wezenlijk, maar juist omdat zij doorbrak niet meer te onderscheiden van die enkele oogenblikken, dat hem een boek ontroerd had of muziek. Het schrijnde al niet meer en terwijl hij liep en liep, voelde hij alleen nog maar zijn binnenste als een kelk vol liefde opengaan. 0, wanneer zij toch weten mocht, fluisterde het in hem, hoe ver ik thans met haar in liefde ben. Maar neen, hij behoefde op niemand meer jaloersch te zijn. Hij wist dat hare gedachten immer om hem toefden en ook thans. 0, moeder! Het was zijn antwoord op haar roepstem uit die onbereikbare verten en zij vonden elkander in een vluchtig-eeuwige omhelzing. Hij wilde er niet aan denken, dat dit alles veel te laat kwam en er voor jaren reeds op die handdrukken, op die warme stembuiging gewacht was. In zijn kil egoïsme drong dit niet meer door. Hij voelde een geheel nieuwe spanning AFSCHEID. 411 in zijn wezen en wist ook, dat iets anders dan hij zelf de sterkere zijn wou en hem breken. Maar dan trok die glimlach in zijn mondhoeken en deed hij het zachtjes van zich af. Dit innerlijk gebeuren voltrok zich eigenzinnig en zonder ophouden en wel omdat hij het zoo angstvallig tegen hield, leek het buiten hem door te breken, als de gloedvolle wederbeleving, die hij thans overal vond. Ook had zijn moeder, evenals tegen haar verjaardag, uit het naderend afscheid nieuwe krachten geput; de brommige dokter gaf weer hoop op maanden, en zoo stonden hun laatste dagen nog in doorschijnenden weemoed als het kwijnende najaar zelve. Het werd een voorzichtig tastend leven. Zijn zinnelijkheid was eigenzinnig ontwaakt en om aan de hopeloos-trieste tegenstelling zijner stemmingen te ontkomen, kon hij soms niet zonder lichte verdooving van wat drank in zijn nachte huurkamer terugkeeren. Of wel hij bleef met koel-lijke slechte voornemens in de drukke binnenkom slenteren,-bloedigverdwaalde een enkele maal in donkere achterbuurten, maar zat dan spoedig weer ergens eenzaam in een bierkroeg. Want wat het stadje aan galant avontuur te zien gaf, was te hard-armzalig, te brutaal-zwart. Dat gebeurde in zondigste tegenstelling met de doorschijnende helderheid van overdag, schier ongelooflijk openlijk, wonderlijk dood -gewoon. Niemand dan hij leek zich te verwonderen over de ellendige paria's, die met heesch gestem aan de leege straat-hoeken opdoken. Een tip van het zwarte achter de helderheid opgelicht? Maar ja, zoo leefden zij immers voor tweeduizend jaar. Hij hield het van zich af, zooals hij die laatste dagen al het andere van zich afhield. Hij glimlachte er tegen. Het werd een voorzichtig tastend leven. Terwijl hij de bekende wegen door en om het stadje ging 's morgens langs een paar boekwinkels en den kunst-handel, 's middags in het bosch of door de polders ---dacht hij voortdurend aan dat eene, maar zonder er aan toe te geven. Hij wist het nu, maar zonder dat die felle momenten van folterend beseffen zich herhaalden. Dat wilde hij niet meer. Hij wilde het nog niet. Dan dacht hij toch weer met een nauwbedwongen glimlach aan dat eene, aan niets anders meer en werd daarbij zoozeer door zijn niet-willen opgehouden, dat hem hooren en zien verging, en hij als een slaapwandelaar 412 AFSCHEID. de overbekende wegen volgde. Pas wanneer hij in de kleine heldere serre was teruggekeerd, viel het van hem af. Dan pas leek al hetgeen waaraan hij in blinde bekommernis voorbij gekomen was, helder tot hem door te dringen en leefde hij zijn verlof, zooals hij het zich in de groote stad gedroomd had. Want juist zooals het hier in de kleine serre tot hem doordrong, wezenlijk nog en toch voorbij, moest ook de herinnering later zijn. Toefde hij zoo even wel aan den ingang van het koele schier licht-benomen bosch met voor zich de gloedvolle strekking der alom open gras-vlakte. Zoo even? Behoedzaam stond hij op en rekte de armen. Aan de uiterste grens der weide tusschen al donkerend loover flakkerden middag-vensters in het herfstlicht. Had hij dat zoo even wel gezien? Hij wist het niet, maar nu stond hij hier en zag het. Het leek alles bereids herinnering. Domp hoesten schrompte in de alcoof. Hij merkte zich uit duizelende verten teruggesneld. Hij had meer gedaan dan het van zich afhouden, als "dood verleden was hij er aan voorbij gegaan om zijn zelfzuchtig bestaan daarginds ongestoord te kunnen hervatten. Maar een vlijmende schrik riep hem tot de leeg-grijnzende werkelijkheid op. Slechts enkele dagen nog scheidden hem van het einde. Nog enkele dagen slechts ! ... Nu gebeurde, waarnaar hij van uit zijn kil egoïsme onbewust en zonder ophouden heen gestreefd had. Een der laatste middagen, van plan de huiskamer binnen te gaan, hoorde hij dat er bezoek was en bleef onwillig in het smalle portaaltje dralen. Iemand had zijn naam genoemd en na een doodsche pauze was het Johanna, die met gedempte stem beaamde: „Die arme Henk". Eenmaal in de kamer bleek door zijn naderend vertrek het groote heengaan van de zieke als iets schier bijkomstigs op den achtergrond geraakt. Het werd aanvaard en verworpen tevens. Met woorden trachtten zij hem voor het dreigend afscheid hoopvol te stemmen, maar in hun dofbekommerde blikken vond hij nog slechts de bevestiging van het nimmer wederzi n. Zijn zwager was er rond voor uitgekomen. „Ja Henk," waarschuwde hij stroef ernstig in de borne stilte na het dankgebed, „je tijd begint hard op te schieten en zooals de toestand AFSCHEID. 413 nou is, moet je daarginds wel met alles rekening houden." De anderen zwegen somber en ook de verpleegster zocht geen woorden van bemoediging meer, maar hij voelde toch hoe innige deernis hem als een tintelende warmte bleef omhullen. Met het zwakke licht uit de serre aan zijn donkere kleeren, met zijn bleek-bekommerde trekken, merkte hij zich zeer beklagenswaard te midden hunner beschermende goed zelf-medelijden brokte in zijn kloppende-moedigheid. Wee keel en toen de lamp was aangestoken, bleef hij schier onbewust volharden in de rol van dien ander, voor Wien het komende, het aller-allerergste. Ook ging hij, geheel tegen zijn gewoonte, eerst nog bij de zieke binnen, alvorens de rest van den avond in de stad door te brengen. Hij had verwacht haar als de laatste dagen zonder merkbare deelname aan het leven, in haar verhoogde kussens rustende te vinden en liet de alcoof deur half-open om, als de sterkere, die hij thans was en meer tot steun der anderen, die enkele bemoedigende woorden te zeggen. Maar zijn moeder had hem met een krachtelooze hoofdbeweging herkend en beduidde hem de deur meer te sluiten, daar het licht haar hinderde. Hij nam in het bijna donker aan het bed plaats. Ze had zijn. hand gevonden en drukte die soms even, wanneer een poging om zich verstaanbaar te maken in haar moeizaam ademen verloren ging. Geheel verslagen bleef hij in nieuwe zelf-vergetelheid stom wachten tot hij haar hoorde vragen hoeveel dagen nog en hoe zij in de kussens terug „arme jongen" klaagde.-gezonken Zoo kwam hij ongemerkt tot dat laatste zelf bedrog, waarin hij zonder het zich te durven bekennen aan de zieke niet meer als beklagenswaardig dacht. Het groote heengaan gold hem meer dan haar. Wat was dat sterven ? Op haar vergevorderden leeftijd een natuurlijk beloop der dingen, maar wat met hem, wanneer zij er eenmaal niet meer zijn zou. Een huivering doorvoer hem, zoodra hij thans aan zijn zielloos bestaan dacht in de groote stad, kil en eentonig, een grauwe leegte tusschen de eindeloos-grauwe huizenrijen. Wat moest daaruit worden, zonder de liefdevolle leiding harer brieven? Een starre angst vervulde hem bij de herinnering aan zijn vale huurkamer daarginds, in de vreemd-bedrijvige 414 AFSCHEID. arbeidersbuurt. Ongeloofelijk leek, dat hij reeds over enkele dagen daar eenzaam zou zijn teruggekeerd. Wat moest hij er aanvangen, zonder de rustige genegenheid zijner verwanten, die hier als een zachte koestering om hem was? Hoe was het mogelijk, dat hij de liefdelooze verdorring van dat leven niet eerder onderkend had? Met pijnlijke helderheid zag hij zich teruggekomen in die kamer, zich zelf in leegste vervreemding doelloos aan een venster dralen, tot zijne verbeelding terugschrok als van een zwarten afgrond. Zoo kwam hij er toe te gelooven, dat hem noodlottiger heengaan dreigde dan de zieke. Hij herinnerde zich een zijner eerste gesprekken met zijn moeder, toen zij bij volle kennis was en hoe zij, zonder eigenlijk verband met wat vooraf ging, hem had gewaarschuwd voor zijn vereenzaamdheimelijk leven. „Zoo mag je niet verder leven ", had zij eenvoudig gezegd, als gold het een hun beide bekende zaak. En weer bekroop hem de schaamte, die in het half donker van de alcoof gloeiend naar zijn aangezicht geslagen was. Weer leek het hem, als was zij tijdens die enkele woorden bij ingeving getuige geweest van al wat hij zoo veilig verborgen waande. Hoe was het mogelijk, dat hij zich zóó ver had laten gaan? Hoe zou hij alleen nog de kracht vinden met dat verval te breken ? Zoo hield hij ook zijn eigen heengaan van zich af. Hij kon er niet aan gelooven en leefde den doorschijnenden weemoed van het late najaar als de herinnering aan een droom. Hij voelde alleen nog maar, dat iets ten einde ging... Wanneer de ijle herfstwind een teere rimpeling aan het klare water liet, bleef hij met nauw-bedwongen lachen wachten tot het spiegelend oppervlak zich weder gaaf te zamen trok. Dan was het voorbij; ten einde; weggevaagd. Dan stond hij in den gloedvollen herfst op een der buiten wegen aan het tintelend polderland met alom rijzende de heldere openheid der straffe luchten en wist zijn kille gevoelloosheid niet meer onmenschelijk. Dan verbeeldde hij zich dat het ergste gebeurd was en merkte een verheuging, weidsch als het lichte buiten in zich gaande worden, zoo warm-doordringend bleef haar beschermende goedheid reeds voor hem alleen. Eerst door haar heengaan werd hun scheiding voorgoed te niet gedaan, leek zij hem bij iedere schrede te volgen en al durfde hij daarover met anderen niet spreken, AFSCHEID. 415 zoo vond hij toch evenmin de diepe verslagenheid om aan hun troostvolle deelname tegemoet te komen. Die beide laatste middagen viel er een berustende stilte binnen hem, zonder vraag of antwoord en leefde hij slechts de fijne bezonkenheid van den gulden herfst, die als een koele spiegeling van zijn donker-levend innerlijk werd. En schier onbewust had zijn verlangen hem aan zee teruggevoerd. Het was al laat geworden en de smalle duinweg met de wit-beschilferde berkjes lag loom en doel-verloren in het zachte glanslooze licht. Hij had zich nog eenmaal omgekeerd, zijn denken afgewend van het kille donker, dat hem voor morgen reeds bedreigde, maar vond zich te dieper kwetsbaar in de zoele stilte tegen het vallen van den avond, den laatsten avond voor zijn vertrek. Het leek als hoorde hij iets vereenzaamd in zich zelf ten einde gaan, zwakke accoorden verzweven, het allerlaatst menschelijke verstommen en een wonderlijk verlangen klom in hem op het zoo berustend in de gelaten avondstemming mede te beeindigen. Waarom terug te keeren naar de steden en opnieuw te beginnen ? Het scheen als overzag hij met de trage glooiing van de grauwe lage duinen zijn eigen armzaligen levensgang, hij vond er niets bemoedigends of waardevols meer in en wilde het stille landschap al verlaten, toen bij den aanblik van het lichte zilver-licht-groen van den fijn-gedreven maansikkel, die als een scheepje met vollen wind in den teeren avond-hemel stond, ontroering als van vergeten geluk hem zacht vervulde. Zijn bekommernis viel als een nachtmerrie van hem af, zijn starre bedrukt-zijn woei helder uiteen en met een zucht van verlichting merkte hij hoe alles om hem in gestage, als smeulende, beweging was. Het was de zuiverende openheid van over zee, die tot hier doordrong, die het ruimtelijke speelsch tot eigen leven bracht. Het glinsterend loover van de boschjes werd klinkende echo van verre lichtmuziek, en met een nieuw-bedwongen lachen was hij de zachte schaduwen over het dorre gras gevolgd. Wat toch beduidde sterven in dit onophoudelijk gebeuren. Want als door gebroken stralen schrijnde nieuwe schoonheid levend op. Aan het einde van den smallen duinweg lag voor hem de zee, schier zomer-avondsch met het doffe breken van de branding op het verlaten strand, met het lichte zilver-licht 416 AFSCHEID. groen van de maan in de bloemblad-murwe luchten, zoo zacht-eenvoudig, zoo liefdevol-eenzaam, dat hij het met een lichte neiging moest begroeten, -omdat het de bevestiging van zijn denken zonder eigen toedoen was. Dien laatsten morgen, ontwakend door het schreeuwen van den papegaai, merkte hij aanstonds dat hem zelf bedrog niet meer kon baten. Het was te vroeg om op te staan, nog twee volle uren duurde het tot de vigelante kwam voorrijden. Hij trachtte weer in te slapen. Maar in zijn denken leek iets opgeschrikt, dat hem geen rust meer laten wou. Hij zou haar nimmer meer terugzien. Onwillig keerde hij zich met gejaagd-kloppend hart op de andere zij, trachtte zich te overreden, dat hij slechts wat zenuwachtig was om de vigelante, die te laat kon komen. Maar het rijtuig zou op tijd zijn; het was de oude stalhQuderij. In verbeelding zag hij de zwarte vigelante met zijn grooten koffer erop door de vale morgen-buurten het station naderen. Het afscheid was gebeurd. Dan schrok hij overeind en terwijl de herfstwind aan de vensters rukte, bleef hij in de vreemde vroegte angstig wachten of soms ergens in zijn denken nog een zweem van hoop wou doorbreken. Wanneer het rijtuig te laat kwam zou hij den trein verzuimen en kon hij eerst den volgenden morgen vertrekken ... Toen hoorde hij den man van de juffrouw beneden in het kabinetje. Kort-afgebeten woorden in de kille vroegte. In hevig-gespannen luistering kwam hij zich zelve te vergeten en keerde voor een oogenblik weer ongevoelig in de werkelijkheid terug. Het regende buiten. De ander telefoneerde. De wind bonsde met hoekige vlagen aan de vensters. Maar wat nu...? Het ging om hem... „dus vast, niewaar, anders mist meneer zijn trein." Het rijtuig zou er zijn en met een lichte aanvechting van onpasselijkheid in de kussens teruggezonken, voelde hij zich onafwijsbaar-wreed tot het blinde einde gevoerd. Geen zelf bedrog meer! Dit werd dus de laatste maal, dat hij nog met zijn moeder zou kunnen spreken. Weer schrok hij op en verloor schier het bewustzijn, zoo wild-vertwijfeld begon er in zijn bevende denken een radeloos zoeken naar een straal van uitkomst. Waartoe dit uitzichtslooze duistere einde? Voor het allerlaatst ! ? Hij kon het niet vatten. Waartoe dan AFSCHEID. 417 begonnen ? Weer zag hij zijn moeder dien eersten avond van zijn verlof, onaanzienlijk in de diepte van het smalle gangetje, hoe zij hem als beschaamd tegemoet gekomen was en hij haar schuchtere omhelzing koel ontweken was. Hij zag haar in haar zwart-zijden japon aan tafel zitten en hoe hij haar ziekte schertsend geringschatte. Daarna was zij in de donkere alcoof bedlegerig geworden. Innerlijk was het hem steeds mislukt haar nader te komen en zooals die eerste avond moest wel zijn gansche verlof voor haar een grauwe teleurstelling geworden zijn. Zijn verlof ! Hij onderkende het weer als het oude zelfbedrog, waarop tot nog toe zijn gansche leven uitgeloopen was. Ongrijpbaar, nutteloos, was het aan hem voorbijgegaan, want iedere nieuwe dag bracht slechts de bevestiging zijner levens-onmacht. Van dag tot dag ook voelde hij zich thans schuldiger in zijn harteloos verzuim tegenover de zieke. Hoe was hij in alles ten achter gebleven, hoe had hij in gewetenlooze vergetelheid het variété kunnen bezoeken. En straks.... Maar hij wist te goed, dat hij ook dan weer door zijn kille zelfzucht te kort moest schieten. Misschien dat zij nu wakker lag en dit alles voorzag. Hij durfde niet verder denken. Eenmaal opgestaan hervond hij in de nuchtere morgen uiterlijk zijn zelfbeheersching. Er dreigde iets, maar-heid het was nog niet zoo ver. Het begon zich af te wikkelen, het werd langzaam minder. De juffrouw stond al met de rekening in de kamer en zelf zat hij in zijn reispak aan de ontbijttafel. Zijn opstaan en aankleeden leek hem in een diep verleden geschied. Hij herinnerde het zich nauwelijks meer. Het ging alles buiten zijn wil; het snelde hem vooruit. In de Zondagsche voorkamer op het rijtuig wachtend monsterde hij de vreemde familie-portretten, stuk voor stuk, opmerk , zaam en toch gedachtenloos. Zich naar het venster keerend ontwaarde hij tot in de fijnste bijzonderheden de beide witte kamer-acrobaten van dien avond in het variété. Hij zag het strak-belichte tooneel. De muziek speelde niet meer. Hij glimlachte. In de regenstraat ratelde een rijtuig nader en met een zucht van verlichting begon hij de kamer te verlaten. Maar het rijtuig ging voorbij en een doodsche spanne tijds was er alleen nog maar de beklemmende leegte van den nuchteren morgen. Wat deed hij hier bij deze twee 418 AFSCHEID. menschen in het vreemde huis? Bijna had hij nog ruzie met den man van de juffrouw gekregen. Want hij was niet kalm meer. Wie ter wereld zou thans kalm kunnen zijn! Hij kon zijn stem niet meer bedwingen. Die laaide in schrille vertwijfeling van hem uit. Wanneer hij den trein miste en ditzelfde nog eens moest beginnen! In de donkere vigelante, met zijn handtasch op het bankje tegenover, was het hem als werd hij met vernederend stompen ter neder gedreven. Hier baatte geen zelf bedrog. Thans ging het ras ten einde. Met iedere nieuwe wending van het ratelende rijtuig kwam het al nader. Zijn keel klopte heet en droog en de lippen saamgebeten staarde hij schier met leedvermaak naar het verzwinden van de oude vertrouwde buurten. Toch was hij nog bijna voorover getuimeld toen met geschamp van ijzer over keien de vigelante in een korten ruk tot staan kwam. In huis leek alles nog te slapen en even bleef hij in den fijnen regenwind op het afgespoelde troittoir dralen, met boven zich de zachte morgenlucht als smeltende sneeuw. Maar de deur stond op een kier en in het smalle portaaltje kwam Johanna in een valen morgenrok hem reeds tegemoet. Ze ontweek zijn blik en verontschuldigde zich wat verlegen dat haar man en Marie niet waren opgestaan. Hem was dat een weldoende geruststelling. Het bracht voor een oogenblik het dreigend gebeuren tot iets plat-alledaagsch terug en hij volgde gewoon weg-sprekend zijn zuster in de half-donkere huiskamer, waar de glazen van hun afscheid nog optafel stonden. „Het rijtuig was mooi op tijd", zeide Johanna, met een blik naar de alcoof, „ga je niet even zitten? Wil je 'soms een glas melk?" Marie kwam binnen met een bleek-verslapen gezicht en verontschuldigde haar vader, die stakker, die zich zoo afbeulen moest. Toen volgde een gedempt niets-zeggend praten, hij merkte zich onderzoekend opgenomen door beide vrouwen, die als in geheime verstandhouding teleurgesteld leken over zijn kalmte. Johanna keek nu telkens naar de klok, Marie leunde met iets van ingehouden nieuwsgierigheid in de oogen met haar kin in de handen over tafel. Toen stond hij kort-besloten op en keerde zich, zonder een woord van overgang, naar de alcoof, waarvan de deur wat aanstond. Zijn moeder lag dus wakker en verwachtte hem. Waarom was hij niet onmiddellijk bij haar binnen AFSCHEID. 419 gegs an. Maar hij had nog tijd; hij kon den trein verzuimen, morgen eerst vertrekken. Of ja, hij zou van het station terugkeeren en haar verrassen. Dit was hun afscheid niet. Zoo overleggend gelukte het hem zich zelf te blijven, terwijl hij in de bedompte schemering aan het bed plaats nam. Hij dacht aan zijn zwager, hoe die thans rustig sliep en het trof hem, dat ook de zieke zoo dof-gelaten, schier zonder deelname, in haar verhoogde kussens wakker lag. Ze had hem met een krachtelooze hoofdbeweging nauwmerkbaar begroet en bleef thans voor zich uit staren met een zweem van spottende geringschatting om haar pijnlijk saamgetrokken dunne lippen. Zijn denken verlamde, hij vond geen woord meer, maar toen zij eindelijk blijk gaf te willen spreken, boog hij zich vol gierige verwachting tot haar over. Ze vroeg moeizaam of hij den sleutel der huurkamer wel had afgegeven. Hij lachte verward. Een kille teleurstelling sneed hem den adem af, dan kroop de hoop weer op, dat zoo toch het einde niet kon wezen en met zijn hand in de hare, was er nog slechts het gejaagde tikken van een hem vreemd horloge, dat zij dien laatsten morgen wel opzettelijk op het bed-kastje had. Zij maakte haar hand los en beduidde hem de lade van het kastje open te trekken. Hij was opgestaan en ook zij kwam wat overeind. Een innige genoegdoening flikkerde in haar grijze oogen, terwijl hij het laadje weer geruischloos toeschoof en zonder aarzeling een kleine zwarte portefeuille in zijn jaszak stak. „Voor de terugreis, Henk, mijn jongen" fluisterde zij gebroken, in de kussens teruggezonken. Buiten schampte het paard in ongeduldige steigering de keien. Ze wees op het horloge en zijn jas dicht staande boog hij zich haastig over het bed. Ze bleef roerloos liggen, een warme donkerte omhulde hunne gezichten, tot er uit onbereikbare verten, jammerlijk-zwak en toch ontstellend helder, een eenzame stem „Kom niet te laat, kom niet te laat terug" vermaande. „Nee, moeder; lieve moeder ", hoorde hij zich in stijgende verheuging antwoorden, toen vonden zijn lippen in het beschermend donker vluchtig haar gelaat, een geweldige kracht leek als een stuwende vloedgolf van hem uit te gaan, zijn denken stond in strak-doorschijnend licht. Er brak iets en vereenigde hen als nog nimmer. J. VAN OUDSHOORN. LIEFDES AANGEZICHT. DE MEESTER. DE LEERLING. DE VROUW. Steenen bank in bosch bij vijverkom. Kronkellanen, waarin nu en dan een gestalte zich toont, voeren naar de plek. Mei. Vogeldoorzongen stilte. Meester en leerling zitten nevenelkander op de bank, de Meester rustig en recht voor zich ziend, de leerling in speurend peinzen gebogen.. ... ebogen .... . DE LEERLING: Dit is een vreemd uur. Saamvattende herdenking doet een nieuwen bouw in mij rijzen. Maar ik vermag dien niet te overzien ... Ik wacht een laatste woord van u, dat ik nochtans niet vragen wil. Het is of ik den top bereikt heb, doch een floers mij de oogen dekt. En een terugbeven blijft in mij voor het oogenblik, waarin het vallen zal... . Laat mij terugzien: uwe leeringen heb ik gevolgd tot ze beleving mij werden, uwe voorzeggingen duidde ik tot ik haar diepst bedoelen verstond... DE MEESTER: Ook deze leering, dat ik louter uw vragen heb ingelost? Voor vormgeving van antwoord, dat in m gesproken werd ? En déze voorzegging, dat gij alles volbracht zult zien, zoodra uw wezensbouw ganschelijk verklaard u is? DE LEERLING: Steeds heb ik verstaan, hoe gij gemeenschap hieldt met den oneindigen voortgang en mijn meestverholen verlangen wist te heffen tot besef ... En onvermoeid liet ge mij nemen uit u te mijner voltooiing .. . DE MEESTER: Hoe zoude ik anders kunnen, waar mij LIEFDES AANGEZICHT. zonder ophouden gegeven wordt. Ben ik niet de alzijdsopene, het doorstroomde vat... DE LEERLING: Gij ligt in de liefde. Ik moet het al dieper erkennen. Het voert mij tot staag-inniger toewijding ... . En schooner doorschouwing. Zoo leerde ik hoe uw gestrengheid een schijn was, verhullend de wijste leiding .. . DE MEESTER: Want ik verbood u niets, doch louter gebood u in liefdes naam, om te beproeven of gij volgen zoudt zonder mededoogen voor d' eigene weerstreving .. . DE LEERLING: Toch aanvaardde ik uw geboden in strengheid en leerde zelfkastijdend afstand doen van de begeerte, stijgende in de vervoering van het ontzeggen .. . DE MEESTER: Tot gij ook die als begéérte herkende .. . DE LEERLING: En vermocht haar neder te leggen telkenmale, dat zij zich in mij verhief... . DE MEESTER: Om te breken in overgave, al stiller .. . DE LEERLING (droomerig herhalend) : Al stiller... En het mij scheen of ik nauw was veranderd. Schoon ik toch mijn oud zelf verloren had.. . DE MEESTER: Tot een gelouterd hervinden .. . DE LEERLING (opziend tot des Meesters gelaat) : Gij zegt het. (Zijn blik gl ijdt weder omlaag). Telkens wist ik het verleden te ontsterven. En aldoor nog. Nu ik het uitspreek, ontwaar ik een nieuw heenschemeren ... Blijft dit? DE MEESTER: Niets blijft én alles. . Eens zult gij u alle verledens ontstorven weten .. . DE LEERLING: Wanneer ? DE MEESTER: Als gij de ervaring van hun eeuwig bestaan hebt doorgroefd... En de waan uwer ontstervingen is afgevallen.. . DE LEERLING: Dus is het waar, dat niets uit het bewustzijn wordt weggenomen .. . DE MEESTER: Louter in 't stroomen der liefde ligt vergetelheid .. . 422 LIEFDES AANGEZICHT. DE LEERLING: (Zijn eigen gedachte-lijn volgend): Ik wist het. Ik zag het. Alleen... DE MEESTER: Hebt gij het niet doorleefd. DE LEERLING: (met straffe gespannenheid) Zal ik dat ooit? DE MEESTER: (met glimlach-vleug) Gij zUlt het. DE LEERLING: (sidderend-van-inhouden). En is dat de opperste verklaring .. . DE MEESTER: Haar bógenblik. Dat durend keert. Doch u bij ieder keeren wijdere omvaming en dieper herkennen blijkt .. . DE LEERLING: (na een uithijgen). Bijna scheurdet gij den laatsten sluier. Vlidderingen van vreemde smart doorvaren mij. Wat wil die droefenis... Als het uur vol is, zult gij mij dan verlaten? DE MEESTER: (ZWU**gt. Zijn aangezicht toont geen afschijn van ontroering). DE LEERLING: (Stil). Of zal ik heengaan van u... DE MEESTER: Den nieuw-gekomene zult gij volgen. Om hooger mij te hervinden. En nader tot u. Dies verlaat ik u niet. DE LEERLING: (in plotsen smarthuiver). Vader .. . DE MEESTER: (eenvoudig). Mijn zoon. (Een stilte). DE LEERLING: (na een tijd). Is deze scheiding onvermij delij k ? DE MEESTER: Vraag uw eigene diepste beleving. Is onze samengang u lief óm het wandelen met mij of terwille van den staat, waartoe gij hoopt te worden opgevoerd? DE LEERLING: Gij leidt en ik volg u geduriglijk. DE MEESTER: Om te volgen of ter bereiking? DE LEERLING: Ziende dat ik zoo bereiken zal.. . DE MEESTER: Alzoo om de toespitsing van uw begripsbouw, om blijvende vormvatting van het nu vormeloos ervarene. Een aanschouwing wilt gij, die u het woord doe spreken, dat bevestigt en géén ontkennen wekt.. . LIEFDES AANGEZICHT. DE LEERLING: (begeerig). Bestaat dat woord? DE MEESTER: Het is er voor ü. DE LEERLING: Louter voor mij ? Niet voor û? DE MEESTER: Ik zie de liefde als de eeuwig-stroomende, Ade eenig-volstrekte. In haar vindt alle bevestiging een ontkenning en alle ontkenning hoogere bevestiging. Want haar volstrektheid gedoogt geenerlei beperken, dus iedere bepaling moet worden opgeheven door het onbepaalde daartegenover. En dit sluit in haar twéé-zijn, doch ook de eenheid van dit twee-zijn én de veelheid als de ontkenning van eenheid-intwee- zijn. En het niet-zijn als ontkenning van het zijn.. . Zóó gaat haar durende stroomen het Niet vervullend van het Al en den schouwer is het of achter ieder gebeuren rijst een immer-wijkende geheimenis, die hij ontwaart als grond van het grondelooze en wier naamloozen vorm hij zich noemt geloof... Ik weet, hoe er een weifelen in u blijft, om meer, dan het schemerige dezer wóórden. Want zij kunnen het niet duiden, noch het verbeelden, louter een benadering brengen. Als alles kunnen zij zich heffen in den stroom en dien zóó meerder doen gevoelen. Maar dat uw stand mij noopt woorden te zoeken tot een begripsverwezenlijking van het strengst-verzwegene, dat enkel stilte vol kon doen overgolven, wijst op een onbevredigdheid, zich verscherpend door onzen samengang. Gij wilt in den eindeloozen voortgang het stokken „ om te overzien, in den stilstand wilt gij omvatten het bewegende, het oogenblik uitlengen tot duur .. . Toch weet ik, dat gij dien naam behoeft te uwer voltooiing en het verlangen voert u den nieuwen Meester toe, die u brengt, wat ge uit mij niet winnen kunt, den Meester, welke u nader is en waarin gij mij voor uwe beleving honger hervindt.. . DE LEERLING: (na een peinzend zwijgen). In mij is dezelfde stille huiver gewekt, die mij beving bij ons eerste ontmoeten. Het is of dat uur wéérkwam. Schoon anders: verdiept. Toen stOnden wij aan het water, eenzaam ik, in dolende gepeinzen, tot mijn blik werd opgetogen naar den uwen en een vreemde herkenning mij bewoog. Ik zag, ontstellend en rustgevend in éénen, hoe gij waart, die alles van mij wist. En aarzelloos ging mijn geest uit tot den uwen... Aldoor stijging bracht 1917 IV. 29 424 LIEFDES AANGEZICHT. gij. Uw eerste aanraking bewerkte een heftigen ommekeer en sindsdien onderging ik steeds nieuwe wezenskantelingen. Wat is erover van dien ik mijzelf noemde, vóór ik u kende .. . DE MEESTER: Alles en gij spreekt dit slechts uit om mijn bevestiging te erlangen. Er is alleen dit verschil: thans kunt gij overzien. Gij moogt omvatten. En wat star in u stond werd in den voortgang verlegd... . DE LEERLING: Uw woord klinkt diep in mij door... Ik moet steeds hetzelfde gezocht hebben, schoon het mij onder verschillenden vorm begeerlijk scheen. Thans volgroeit in mij het besef, dat ik klaar zal kunnen uitspreken wat ik verlangde én dat die uitzegging mij het bereiken brengt. Ik zie, hoe ik durend onbewust gedreven ben, door hetgeen nu in bewustheid zich ontvouwt. Toen ik voor 't eerst u gemoette, was ik gevlucht van een der festijnen, die hartstocht aanricht ter bedwelming van 't ééne verlangen, wijl ik een oogwenk had mogen doorzien. Danser wilde ik zijn, in zwijmel van vervoering gaande van armenpaar tot armenpaar, streeling vergetende door streeling, de ééne gebondenheid prijsgevende om de andere. En een rijk-levende geloofde ik mij, tot ik opeens geslagen werd door het vernederend besef een diep-afhankelijke te zijn, rustloos-doorstorrnd van begéérten, een, die zich dronken maakte'door zijn eigen ver naar dronkenschap. En ik zocht eenzaamheid, om te-langen doorspeuren, waaruit het besef stamde, dat mij geslagen had. DE MEESTER: Het was uwe ontkenning van de veelheid der begeerten, die haar één-zijn bevestigde. DE LEERLING: Toen hief zich uw aangezicht en ik wist mij doorschouwd. Maar tegelijk een schrede verder. Ik leerde ontzegging. I k beleed u als schuld, wat ik eens uit diepste aandrift gedaan had. En ik geloofde in het wandelen met u de ééne gebondenheid te hebben verkregen, die ik behoefde .. . Doch in mijn bloed roerden zich weder de oude neigingen.. Opnieuw gaf mij het diepe branden van een oogenpaar den. hartklop der onrustkoorts, opnieuw kon mij het lokkend borstbeweeg of de heupdeining eener voorbijschrijdende vrouw doen rillen van begeerte naar een zelfvergeten uitvieren der felste leefdrift ... Ik verwon deze opvlagingen. Maar nimmer LIEFDES AANGEZICHT. volkomen. Telkens keerden zij en ik trachtte te vinden welke dan haar wezenskern was, die ik mij had te ontzeggen. Ik vermocht deze niet ganschelijk bloot te leggen. Doch bleef strijden. En steeds dieper werd de behoefte aan uw inwijding. Schoon tegelijk het besef u ál meer te moeten afvragen mij begon te beklemmen. Desondanks ging ik ermede voort.. . Ik kon u dit nimmer zeggen, omdat het altijd lag Onder het andere. Het andere: dat ik de wijsheid van uw gebod ging verstaan en al vervoeringloozer breken kon in ontzegging, dat het opdansen der oude begeerten als tot een spél in mij werd, of mij de zekerheid was gegeven hoe ze mij slechts getoond werden en ik door haar niet meer kon worden meegesleept .. . DE MEESTER: Loutering is al wat geschiedt in u. De noodwendigheid der begeerte erkent gij ... na de ontzegging. Alleen verstaat gij niet de bedoeling van dit spel-der-bewustheid .. . DE LEERLING: Ik versta dit, dat gij mij alles geeft en toch een onbevredigdheid in mij blijft ... Ik wil u niet verlaten en toch. . DE MEESTER: Zijt gij naar uw diepste aanvoeling reeds van mij vervreemd .. . DE LEERLING (zelf-opzweepend): Zég mij dan, dat ik u volgen moet zonder onvoldaanheid ... Gebiéd mij te buigen voor uw gezag, zonder tegenstand. Bréék in mij het laatste, diepste, onvatbaarste, dat zich tegen uw leiding blijft verzetten. Want ik wil niet dan wandelen met u, ik wil niet dan Opgaan met u, er kan niets zijn buiten u. . . DE MEESTER: Vanwaar deze vrees? Dit wanhopig vastklemmen aan wat gij verzinken voelt? Weet gij wel, wat gij mij vroegt? DE LEERLING: Ik ben tot alles bereid. Dat wilde ik u zeggen. Tot eiken doorgang... Er is een nieuwe beleving in mij geworden, die ik niet duiden kan, schoon ik weet, dat zij samenhangt met den bouw, dien ik gerezen wist... Geef mij nu antwoord. Thans vraag ik u het láátste. Scheur den sluier weg. 426 LIEFDES AANGEZICHT. DE MEESTER: Wat gij mij vraagt, zult gij u zelf zeggen. (Met vreemden nadruk). Richt u op. DE LEERLING (verheft zich onwillekeurig en ziet voor zich uit. Door de kronkellanen dwaalt een vrouw met af gewend gelaat. Zijn blik hecht zich even aan heur haar en de buiging van haar hals. Een korte droom bindt hem. Dan) : Waarom weest gij mij deze vrouw? DE MEESTER: Gij deedt het u zelf. Ik zeide alleen, dat gij u oprichten zoudt uit een wezenshouding, die u naar den neergang deed zien. Met een schok wierpt gij u omhoog. Toen zaagt gij die vrouw. En het kan u geweest zijn, of zij het beeld was, dat ontsprong en uw bewustzijnsgroei verwerkelijkte. DE LEERLING: Zij was het beeld. De verleiding van haar hals zag ik. En de geheimenis van heur haar. Ik zeide mij, hoe ik nu de begeerte kon hebben dat hoofd te omvatten en mijn lippen te doen dalen tot de blanke schemering van haar vleesch, zwijmelende in verrukking. Maar tegelijk dat deze begeerte zich nimmer in mij heffen zou, noch die duizel mij bevangen, zelfs dan niet, wanneer ooit mijn lippen haar beroeren mochten... En even omving mij een droom, die geen droom was... DE MEESTER: Gij mocht stijgen tot de aanvoeling van droomlooze daad, onvatbaar geworden uit diepste drijven des geestes, dat aan het hart den warmsten belevingsbloei ontzéggen wil, doch onmachtig is iets anders te bewerken, dan wat het te weerhouden poogt... Uw geestesdrijven trachtte zich te binden aan mij, doch zijn daad-van—uitspreken bevrijdde u... DE LEERLING: Het is waar: ik ben in ijle klaarheid. Er was een bevrijding. Doch niet van u. Want ik voel mij nader tot u gebracht. Het lijkt of gij den sluier hebt weggenomen en alleen dit weten mij genoeg is, zoodat ik glimlachende kan blijven droomen met gesloten oogen .. . DE MEESTER: Een waan des harten. Dat aan den geest het voortgaand streven ontzeggen wil. Ook deze zal breken in droomlooze daad .. . LIEFDES AANGEZICHT. DE LEERLING: Steeds weer moet ik denken aan die vrouw. Is het niet een wonder dat zij verscheen, juist toen gij uw woord had gesproken ... Dit is wél een vreemd uur. DE MEESTER: De vrouw was er van den beginne. Alleen zaagt gij haar niet, omdat uw blik bleef neergewend. En zoo gij haar al gezien had, zou het u niet zóó ontroerd hebben als in het ééne oogenblik, waarvan nog de geur u vervult... DE LEERLING: Aldoor zégt gij het nu. Ieder woord draagt het. En het is in de doorruischte stilte tüsschen de woorden... Wat is het goed neven u te zijn... DE MEESTER: Toch breng ik u geen enkelen vorm, geen enkelen waan. Want in liefdes eeuwigen doorgang .,vermag ik niet deze te bestendigen. Ook kan ik u geen woord schenken, dat macht heeft voor u... Dit zult gij uzelven vin en. DE LEERLING: Onder de velen, die ge mij gaaft .. . DE MEESTER: Door uw zwijgend verlangen uit mij ge gij kiezen zult uit het diepst-eigene.. .-broken. Zoodat DE LEERLING: (blijft verzonken in glimlachende bestaring van een herinneringsbeeld.) DE MEESTER: Wat is u DE LEERLING: Een herinnering. Ik weet niet, wat haar opwekte... Het was een waan, die mij eens gebonden hield. Ik wilde u gelijk zijn en zelf een Meester. Om te dwalen met een eenigen leerling, dien ik alles geven zou, wat hij vroeg. Ik wilde den opgroei bespieden van het zaad des woords, dat ik in hem ging werpen. Ik wilde in hem vorm zien verkrijgen, wat zich vormeloos in mij verhief, tot beleving zien worden, wat ik slechts in geestesdoorgang ervoer ... Vreemd, dat ik dit nu zéggen moet .. . DE MEESTER: Géénszins. Wat eens waan was, werd nu bevestigd. Gij zijt die Meester. Gij hebt dien leerling. Maar beiden liggen in uzelf. En hun namen noemdet gij reeds: geestesdoorgang en hartservaren. Slechts één ding zaagt gij nog niet: aldoor wisselen zij van stand. De Meester wordt leerling, 428 LIEFDES AANGEZICHT. leerling de Meester. En deze voortdurende kanteling is uw groei... . DE LEERLING: Mijn groei... (Hij ziet den Meester aan in zwijgende dankbaarheid.) DE MEESTER: Dank niet. Thans breekt ge geen woorden meer uit mij. Gij hebt het ééne verstaan ... Nu mag mijn spreken weer zijn als het strooken van wind door lichtbewogen riet .. . DE LEERLING: Zonder bedoeling en toch mij doorhuiverend als een geheime duiding... Dit is ons schoonste samenzijn .. . DE MEESTER: De bereiding van een blank uiteengaan tot hooger hervinden .. . DE LEERLING: En mij is het, of wij nimmer gescheiden zullen wezen. Aldoor spreken wij van uiteengaan, terwijl voor mijn besef een steeds hechtere band wordt gelegd. (Even verliest hij zich. Zijn stem klinkt anders). Ook dit heeft die vrouw mij gebracht, dat er een trilling nableef, zwevender nog dan de echo van muziek.. . DE MEESTER: Ook dát. Eerst geloofdet gij haar louter beeld. Thans opent zich de erkenning, dat zij u méér was... DE LEERLING: En opnieuw moet ik gevoelen, dat gij haar langs mij gevoerd hebt. Al deedt gij mij zeggen, dat ze verschijning was en niets meer ... Want zóó is uwe leiding: gij wijst, zonder te duiden en wacht tot de duiding rijst in mij. Dan voert gij haar op tot besef .. . DE MEESTER: Dus mag het U zijn. Ik wijs nimmer een vorm. Ik zag deze vrouw langs u treden. En merkte de ontroering, die over u viel. Uw bewogenheid ligt in den voortgang. Haar kon ik herkennen. DE LEERLING: (af brekend), Is het niet vreemd, dat ik telkens gedreven wordt over haar te spreken? Terwijl toch een andere vervulling in mij kwam .. . DE MEESTER: Welke vervulling zou er zijn buiten deze, dat gij volkomen verstild zijt en in uw wezen de bewogen spiegeling speuren moogt der wisselende vormen, waarin liefde u aldoor voorbijgaat.. . LIEFDES AANGEZICHT. DE LEERLING: Wederom wijst gij op haar ... En toch niet, versta ik thans ... Eens heb ik verlangd, hoe gij mij het aanschijn der dingen verklaren zoudt. Ik wilde lezen, wat in wolkrunen aan den hemel geschreven wordt. Ik wou de klankbeelden verstaan, die de open vogelschal oproept. Doorvoelen het geheim van den stilstijgenden avond. Ganschelijk zijn opgenomen in de verklaring van den nacht. En den vrede erlangen uit het droomloos beschouwen van aardes aanwezen.. . DE MEESTER: Gij wildet uw begripswezen doen overneigen in ontroering, die een hoogere begripswerkelijkheid zou mogelijk maken .. . DE LEERLING: Maar ik zie nu, hoe dit verlangen een vaag voorvoelen was. Gij hebt mij hooger geheven. Langs een wonderen weg mij geleid tot een staat, waarin het vervuld werd, schoon ik het nauw bemerkte... Nóg kan ik niet klaar uit zeggen wat dit is, snaar het nadert onweerhoudbaar ... (Een verzweven.) Ik denk aan de winding van heur haar en vraag mij waarom. Wordt een herinnering in mij levend, die zich bindt aan een voorvoelen? Wat wil ik? Hoe is het, dat ik telkens den draad van mijn denken verlies en toch een voortweven merk... (Hij ziet op, of niet de vrouw door de lanen naderdwaalt, even den Meester vergeten). DE MEESTER (met verre stem) : Zij zal komen .. . DE LEERLING (wendt zich verward terzijde. Hij ontwaart, hoe een hooge bleekheid het gelaat des Meesters heeft overtogen, wijl zin oogen in staren zich verwijdden. Het is of een ander wezen bezit nam van zijn vorm... De leerling aarzelt. Eerbied weerhoudt een vraag. En nog een. Tot hij weet maar één ding te mogen uitspreken, dat alles omvatten zal. Gedachte-scharen doorstormen hem. Nieuwe bewogenheén doen hem sidderen. Hij duizelt voor de verklaring, die aanslaande is. Dan komt zijn stem, als buiten den eigen wil om :) Wie zijt gij .. . DE MEESTER: Zij zal u antwoorden. (Hij verheft zich en beroert lichtelijk den schouder zijns leerlings. Zwijgend gaat hij tot om den vijver heen. Van de overzijde wenkt zijn 430 LIEFDES AANGEZICHT. hand een groet. Dan treedt hij verder, langzaam en recht, tot zin gestalte in kronkellanen zich verliest.) DE LEERLING (blijft roerloos achter, in het doorsidderci wachten, dat de vervulling voorafgaat. Hij ziet de vrouw komen, doch kan haar enkel bestaren. Eerst als zij tot aan z ijn z öde genaderd is vermag hij zich om te wenden en schouwt haar in de oogen. Een schuchtre vraag ontzweeft hem:) Waarheen gaat gij? DE VROUW: Weet het de wind, waarheen hij gaat of het blad op den wind? Weet het de stroom of de halm op den stroom? Weet het de bloem, waarheen zij groeit, al reikt zij op haar stengel naar het licht! DE LEERLING (is opgestaan. Hij steunt met den rug tegen de bank, wijl de vrouw tegenover hem blijft:) Welk is het licht, waarnaar gij reikt? DE VROUW: Hetzelfde, dat uw oogen in staren hield, toen ik naderde... DE LEERLING: Kunt gij het benoemen? DE VROUW: Waartoe? Zoo wij ons maar heffen mogen in zijn milde klaarte. (Een zwijgen.) DE LEERLING: Zijt ge tot mij gekomen? DE VROUW: Ik moet het gelooven, wijl ik bij u ben. DE LEERLING: En blijven wilt ? DE VROUW: En blijf. (Weer ztivijgen.) DE LEERLING: Vréémd zijt gij mij en toch diep-bekend. Gij brengt mij veel, schoon anders dan de Meester ... Kent gij hem? DE VROUW: Ik zag hem neven u en gemoette hem, toen hij u verlaten had. DE LEERLING: Wat neide hij u? DE VROUW: Hij heeft niét tot mij gesproken. (Even glijdt glimlachsch ijn haar om de lippen.) DE LEERLING: Doch gaf u iets ? LIEFDES AANGEZICHT. DE VROUW: Zijn groet... (Hun blikken hechten zich aan elkander.) DE LEERLINO: Uw oog verdiept zich. Het was u veel: die groet.. . DE VROUW: Een hooge uitwisseling: binding en scheiden in éénen.. . DE LEERLING: Er ging iets van den Meester door u heen bij dit herdenken ... (Zijn blik glijdt af langs haar aangezicht.) lk kan u niet blijven aanzien. Uw gelaat deinst weg van mij als in een ijle verte. Nóg weet ik de kleur uwer oogen niet... Gouden geloof ik ze .. . DE VROUW: Zij hebben de kleur van wat er zich in weer - spiegelt.. . DE LEERLING (na stilteweven) : Hoe weinig verhaalt ge van uzelf. En toch rijst zooveel in mij. Want uw zang klinkt tot mij door... DE VROUW: Het is het lied der eeuwigheid, dat zwak in mij weergalmt .. . DE LEERLING: Gij houdt mij in wondere ontroering: rust en onrust in aldurend wisselen .. . DE VROUW: Dat is de vervulde stilte, die ons omstroomt.. . DE LEERLING: Wat ik doorproef is een zoete rijpheid, zonder overneiging tot vergaan. DE VROUW: Uw wezens-wasdom .. . DE LEERLING: En als een ijle geur omstijgt er en doordringt mij: het is of gij ganschelijk mij overwoikt .. . DE VROUW: Uw eigen bloei is het, dien gij speurt .. . DE LEERLING (na een tijd) : Verleden is nu zoo vér .. . Een matelooze waan, die mij omving. Of ik het ééne, dat diepst mij dreef, kon doen uiteengaan én besluiten in vormenveelte, een wanhopig worstelen tot alzijdsch omvatten in verlorenheid ... . DE VROUW: 't Begéérte-zelf .. . 432 LIEFDES AANGEZICHT. DE LEERLING: Een vreemd bevesten klinkt mij tegen uit uw woord. Of gij meent, dat deze staat niet zou voorbijgegaan zijn .. . DE VROUW: Wijl ik zijn eeuwigen naam noemde ? ... Zijt gij dien staat dan niet ontstegen in het besef ? DE LEERLING: Waarin de éénige bevrijding ligt, meent gij ? Ik versta u... En zoo is het. Besef ontvoerde mij uit den doolhof der rustelooze begeerten. Ik zag de baan van het ééne verlangen, dat leidde omhoog ... Den Meester wilde ik nabij zijn... Toch mocht ik niet durend wandelen met hem. Ik moest hem te veel ontnemen. Hijzelf moest aldoor mijn betrouwen voeden ... Eerst zijn heengaan heeft mij het láátste gebracht. De ziel zijner woorden is in mij gebleven. En zijn voorzegging spant mijn verlangen niet meer ... . Een hoogere Meester zou mij worden toegevoerd. Mij beweegt geen smachten naar zijn komst... Wat is geeft de bewogenheid, welke ik zocht... Ik leef in ontzegging van alle verlangen... En ik kan gelooven, dat zijn duiding bééld was en in mijzelf de nieuwe leeraar kwam .. . DE VROUW: Vanwaar dan uwe ontkenning, telkens toen ik het u bevestigde ? DE LEERLING (of een sluier valt) : Gij ... (met al stijgender ontroering.) Het is waar, aldoor trachtte ik te verbeelden, wat mij beving door uw bijzijn en steeds voerdet gij het tot mijzelf terug... Hoe kon ik zoo verzonken zijn in 't verleden om één oogwenk te vergeten, hoe gij het zijt, die mij eindeloos beweegt, hoe met ûw komst deze wondere droomhof mij ontsloten werd... (Hij ziet haar aan, doch opnieuw glijdt zijn blik af.) Wederom herken ik u. Al blijft ge vreemd mij... Wie zijt gij .. . DE VROUW: Gij alleen kunt benoemen wie ik ben in ü... DE LEERLING (na peinzen) : Het is of ge mij zegt, dat ook de Meester louter in mij was... DE VROUW: Wijl die hij is in u bleef en gij den heengegane niet kent? DE LEERLING: Wonderlijk verwijdt gij mijn besef... Of LIEFDES AANGEZICHT. het zichzelf ontwiekt ... Gij brengt mij verklaring als een suizende opvlucht. (Een schok doorvaart hem.) Gij ZIJT DE MEESTER, DE HOOGERE, DIE KOMEN ZOU. (HU blijft haar bestaren in vervoering.) DE VROUW: Omdat gij mijn beeld in u schouwt door de verklaring, die in u gewerd... DE LEERLING: Wié legt dan de binding tusschen ons, waaruit mij deze dingen openbaar worden, zoo gij het niet zijt? Kwaamt gij niet tot mij juist toen mij de Meester verlaten had... DE VROUW: Zeide ik u niet reeds, dat ik nimmer weet, waarheen ik ga? DE LEERLING (verward). Gij wéét het niet? (opeens) Hoe ziet gij mijn beeld in u? DE VROUW: Gij zijt de Eéne, tot wien ik gevoerd ben. DE LEERLING (in opperst verbazen) : Gij ziet mij uw leerling niet. DE VROUW: Ik zie u mijn Meester .. . DE LEERLING (wankelend): Dus wij spiegelen in elkander? Als ziel in wederziel ... Dáárom kon ik u niet blijven aanzien, noch uwer oogen kleur bepalen. Daarom herken ik al dieper u, zonder dat ik u benoemen kon ... En nader tot u, heeft hij gezegd. Thans versta ik ganschelijk zijn woord, dat levend werd voor mij. En ook, hoe ik dit immer gezocht heb. Gij zijt het te wier ontmoeting ik was uitgetogen. Eeuwen der ziel doorreisde ik om uwentwille alleen ... Dit is het opperste uur. Ik zie, dat ik u kende van den beginne, want aldoor viel uwe weerspiegeling in mij. Maar ik mocht haar niet klaar erkennen, aleer ik door reeksen van offeranden gezuiverd was. En in het oogenblik van stralendst besef rijst gij voor mijn aangezicht en ik weet niet meer wat waarheid is. . . De werkelijkheid is opgeheven in 't innigst-eigen beeld en 't beeld des harten staat vóór mij in de wereld. Ik zal volgen u, die ik ben en mijzelven, die gij zijt ... (Hij tracht haar oogendiep te peilen.) Toch wil ik u éénmaal blijven aanzien. Nu ik weet, hoe wij gaan zullen langs wegen der lente, om een 434 LIEFDES AANGEZICHT. zang te zijn of louter een gedein van muziek, wil ik één maal, éénmaal ... (H^ moet afbreken) ... Ik dacht, dat dit het einde was... Dat ik den top bereikt had. En wederom begint een bouw in mij ... Wat is dit ... (Een ontzaglijke siddering grijpt hem aan.) Wie zijt gij ? ... Waarom vraag ik dit opnieuw? Heft zich een hóóger antwoord? Slaat mij een dieper herkenning ? Ik zag u zóó in oogenblikken van onttogenis, die zich samenrijen thans tot een verklaring, welke zichzelve ontstijgt... Er is toch een woord en ik moet het spreken. Gij zijt toch de verwachte en ik moet u benoemen. Thans eerst weet ik, waarom ik u nimmer vermocht te bin- den met mijn verlangenden blik. Gij hebt Liefdes Aangezicht... (Dan geschiedt zin droomlooze daad des harten: hij vlucht aan haar borst. Nog omvat zij hem niet. Want aan de overz öde is de Meester verschenen en over het gebogen hoofd des mans schenkt zij Hem eerst den glimlach-groet der hoogste verstandhouding. Doch als de Meester zich opnieuw in kronkellanen aan 't oog ontlogen heeft, neemt zij het hoofd des mans tusschen hare handen en in den ernst der overgave buigt zij zich tot hare lippen hem beroeren. Een huiver grijpt hem en machtiger windt hij zijn armen om haar heen.) KAREL WASCH. VRIJHEID EN GEBONDENHEID. I. Het is al een oude geschiedenis, en toch blijft zij altijd nieuw; ook op het probleem, waarop ik hoop, in de volgende regelen eenig nieuw licht te kunnen werpen, het probleem „van den vrijen wil", is bovenstaand dichterwoord van toepassing. Inderdaad: zoo tallooze malen is het de eeuwen door gesteld, behandeld, en Of in dezen Of in dien zin opgelost, dat men bijna geneigd zou zijn, te zeggen (uitgaande van de veronderstelling, dat een schrijver slechts schrijft, als hij iets nieuws te zeggen heeft, en een lezer slechts leest, als hij reden heeft, iets nieuws te verwachten), dat het even naïef is, om er nog iets over te willen lezen, als aanmatigend, er nog iets over te willen schrijven. En toch zijn er weinig problemen, zoo boeiend, zoo vol per spectief, zoo belangrijk ook, als juist dit eeuwenoude probleem van den vrijen wil, zoo belangrijk, dat wij ondanks alles er steeds weer toe terugkeeren, dat het steeds weer opduikt, opnieuw wordt gesteld en opnieuw wordt beantwoord. En wanneer dan bedacht wordt, dat wij een tijd doormaken, waarin de grondbeginselen en grondbegrippen van wetenschap en wijsbegeerte door een groot aantal origineele denkers aan een grondige herziening worden onderworpen (ik denk aan mannen als Mach, Pearson, Boutroux, Poincaré, aan de pragmatistische beweging in Amerika en Engeland, aan de school van Bergson in Frankrijk), dan kan het ons niet verwonderen, dat ook het vraagstuk van den vrijen wil 436 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. nieuwe belangstelling ondervindt, en dat met behulp van het nieuw ontstoken licht getracht wordt, ook hiervan de nog steeds duister gebleven hoeken te verlichten. Als een zoodanige poging is hetgeen in de volgende regelen aangeboden wordt te beschouwen: als een studie, aan den eenen kant in opzet en uitwerking zelfstandig, aan den anderen kant niettemin sterk onder den invloed staande van de philosophische stroomingen, die ik zooeven noemde. Wat bedoelen wij, wat willen wij eigenlijk, wanneer wij het vraagstuk van den vrijen wil aan de orde stellen? Wij wenschen te weten of niet alleen ons willen, maar 't willen in 't algemeen en nog beter het handelen in 't algemeen vrij is of gebonden. Doch vrij of gebonden ten opzichte waarvan ? Ziedaar dadelijk een vraag van het hoogste belang, die zich in twee richtingen laat beantwoorden en die, alnaar zig in deze of in die richting beantwoord wordt, aanleiding geeft tot zeer verschillende problemen, zóó verschillend, dat men bijna zou kunnen spreken van twee vraagstukken van den vrijen wil. Immers, het zal reeds bij weinig nadenken duidelijk zijn, dat alle handelingen (in den meest algemeenen zin genomen) met elkaar in tweeledig verband staan: een ruimtelijk en een tijdelijk, dat zij komen na elkaar en plaats hebben naast elkaar, dat er dus de mogelijkheid van een vrijheid en gedetermineerdheid in ruimtelijken en in tijdelijken zin bestaat. Laat ons de vragen naar het wezen van tijd en ruimte hier laten rusten en ons houden aan de niet tegen te spreken bewering, dat de gebeurtenissen in het heelal naast en na elkaar plaats grijpen, en dat er dus sprake kan zijn van een vrijheid of gebondenheid ten opzichte van iets er buiten in de ruimte en iets er achter in den tijd. Laat ons eerst onze aandacht schenken aan de eerste van de twee vragen, waarin het probleem van den vrijen wil zich nu voor ons gesplitst heeft, deze: in hoeverre zijn niet alleen onze, maar alle handelingen en gebeurtenissen gede VRIJHEID EN GEBONDENHEID. termineerd door hetgeen, in den tijd met hen samenvallend, zich in ruimtelijken zin van hen onderscheidt? Dat is de vraag, die onvermijdelijk is, die noodwendig moet optreden in elke wereldbeschouwing, waarin het individu geheel en al verdrongen dreigt te worden door de kosmische macht of machten buiten (of in) hem. Zij zal zich stellen aan den theoloog, eerst den scholasticus, later den protestantschen theoloog, die worstelt met het probleem, om de toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid des menschen te vereenigen met de „souvereiniteit Gods", de menschelijke, zelfstandigheid met de goddelijke almacht. Zij zal zich later voordoen in philosophische beschouwingen, waarin, zooals bij Spinoza, het individu dreigt verzwolgen te worden door de Substantie 1). En nog later zal zij zich opdringen aan den natuurphilosoof en econoom der negentiende eeuw, wanneer de mensch in steeds meerdere en meerdere mate, ja op benauwende wijze een „product" zal blijken te zijn van physische, biologische en maatschappelijke factoren. Maar - dan 'zal intusschen ook het antwoord gerijpt zijn in het inzicht, door Hegel met de klaarste bezonnenheid uitgesproken, dat het bepalen en het bepaald-worden altijd en overal ongescheiden onderscheiden samengaan. Hoe is het mogelijk, zoo kunnen wij thans zeggen, gedrenkt met het weten en begrijpen van, hen, die ons zijn voorgegaan, hoe is het mogelijk, te ver dat iets in „absoluten" zin product zou zijn van-onderstellen, wat ook, in „absoluten" zin passief in de handen van wie ook, louter bepaald, zonder eenige zelf bepaling ? Zal iets bepaald worden, dan moet iets anders er op werken, doch. dáárvoor alleen moet het reeds iets bepaalds zijn. Een een werking van iets op iets anders zonder tegenwerking-zijdige van dat andere op het eerste is een wanbegrip: men kan 1) Misschien zal hier iemand bezwaar maken, om de verhouding van God of de Substantie tot den mensch te beschouwen als een verhouding in de ruimte. Het zou ons natuurlijk te ver voeren, dit bezwaar, dat ik niet geheel deel, te behandelen. Laat ons daarom bij wijze van compromis opmerken, dat het er voor ons betoog niet toe doet, of men de verhouding van ons zelf tot iets anders, het van-ons-onder-scheidene, in de ruimte of buiten alle ruimtelijkheid om denkt. De hoofdzaak is, dat hier verscheidenheid zonder tijdelijke opeenvolging aanwezig is. 438 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. niet duwen tegen iets, dat geen weerstand biedt. Actie kwéékt niet alleen reactie, actie veronderstélt reeds reactie, werking veronderstelt tegenwerking en de ware, de volledige werking is wisselwerking. Hoe zouden wij dan ooit door en door bepaald kunnen worden door iets anders? Wat men wel kan zeggen, is, dat wij misschien b dna geheel bepaald worden door iets anders of dat wij iets anders b dna geheel zouden bepalen; doch zonder een zekere mate van zelfbepaling, van zelfstandigheid, van vrijheid, is iets, zijn dus ook wijzelf, niet te denken. In beginsel, in algemeenen zin, mogen wij hiermede ons vraagstuk als opgelost beschouwen. Maar wij kunnen nog iets meer in bijzonderheden treden. De evolutie, zoo kunnen wij zeggen, heeft den tendens, onze vrijheid, onze zelfbepaling, te vergrooten. Vergelijk eens de afhankelijkheid in alle opzichten van het kind met die van den volwassene, de afhankelif kheid van het dier, wat betreft weer en wind, voedselschaarschte e.d., met die van den mensch. De evolutie is klaarblijkelijk, beschouwd uit den gezichtshoek, waaruit wij haar thans beschouwen, een gang van onvrijheid tot vrijheid te noemen, waarbij de absolute vrijheid en de absolute onvrijheid de limieten zijn, de laatste die aan het veronderstelde begin, de eerste die aan het veronderstelde einde van de ontwikkelingsbaan. Naarmate de macht van den mensch over de natuur grooter en grooter wordt zal de in materialistische richting denkende onderzoeker zeggen naarmate de mensch meer en meer nadert tot God, zich meer en meer vereenzelvigt met de geestelijke macht, die de evolutie leidt zal de in idealistische richting denkende beschouwer zeggen -- in diezelfde mate ontwikkelt zich de mensch tot grooter en grooter vrijheid, d.w.z. tot vollediger zelfbepaling, vollediger zelfstandigheid. III. Zooveel over de vrijheid en gebondenheid van onze en anderer handelingen ten opzichte van datgene, wat, in den tijd met hen samenvallend, in ruimtelijken zin van hen verschillend is. Wij moeten ons nu wenden tot de tweede, VRIJHEID EN GEBONDENHEID. 439 straks aangekondigde vraag, die vrij wat moeilijker op te lossen is en daarom ook een vrij wat uitvoeriger bespreking vereischt, de vraag nl. naar de vrijheid en gebondenheid van die handelingen ten opzichte van datgene, wat, in ruim zin met hen samenvallend, in den tijd aan hen is-telijken voorafgegaan, korter gezegd: hun verleden. In hoeverre zijn heden en toekomst (niet alleen van ons, maar ook van de wereld in het algemeen) reeds onherroepelijk bepaald door het verleden? In hoeverre wordt over ons en der wereld lot ieder oogenblik opnieuw beslist? 1) Laat ons de mogelijkheden, die ten opzichte van dit probleem denkbaar zijn, even onder de oogen zien. Daar is in de eerste plaats de consequent deterministische beschouwing, voor welke ten eerste de toekomst in beginsel berekenbaar, ten tweede de tijd louter een subjectieve aan derde het causaliteitsbeginsel overal-schouwingsvorm en ten en altijd geldende is. Elke gebeurtenis is volgens deze beschouwingswijze het onvermijdelijk gevolg van een voorafgaande of van een aantal voorafgaande, en is op haar beurt weer een van de factoren, die met ijzeren noodwendigheid volgende gebeurtenissen bepalen. In theorie is derhalve het geheele wereldproces berekenbaar. Praktisch is het natuurlijk voor ons vol onbe 1) Het is opmerkelijk, dat dit vraagstuk (of dit onderdeel van het vraagstuk), dat toch zeker niet minder belangrijk is dan het voorgaande, en in de geschiedenis van het denken geen geringere rol speelt, door verschillende schrijvers in onzen tijd zoo geheel op den achtergrond wordt gedrongen ten koste van het andere. Komt het, doordat de oplossing zooveel moeilijker is? Niet onmogelijk. Niet onwaarschijnlijk is ook, dat bij velen het geloof aan een onwrikbaren causalen samenhang zóó sterk is, dat zij er zelfs niet aan wagen te twijfelen, en dat zij dan, te veel gehecht aan „de vrijheid" om haar te kunnen opgeven, en gevoelende, dat er in een streng causalen samenhang geen plaats voor haar is, zich met voorliefde bezig gaan houden met het zoo straks behandelde probleem, waarin haar een behoorlijke plaats wordt ingeruimd. Wij zullen in den loop van deze studie nog een derde oorzaak ontmoeten van de geringe aandacht, die door sommigen aan dit toch zoo belangrijke probleem van den samenhang in den tijd wordt geschonken. Intusschen: welke psychologische oorzaken hiervoor ook mogen bestaan, de V raag naar de gedetermineerdheid of onzekerheid van de toekomst heeft daarom niet minder recht van bestaan of is daarom niet minder belangrijk, en het is aan haar, dat de geheele rest van dit artikel zal worden gewijd. 1917 IV. 30 440 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. rekenbaarheden, vol toevalligheden, maar dat komt eenvoudig, doordat wij alle werkende factoren niet kennen; zouden wij ze slechts kennen, dan zou de toekomst van ons zelf, ja van de geheele menschheid, van de geheele kosmische evolutie zelfs, in alle onderdeelen vooruit te berekenen zijn. De tijd speelt. in deze opvatting geen rol, evenmin als de ruimte klaarblijkelijk doet. Wanneer van een cirkel een sector, al is het er maar een van één graad, gegeven is, dan is de cirkel in alle opzichten daardoor volkomen bepaald : het overige deel van den cirkel kan nergens anders liggen dan uit het gegeven gedeelte valt af te leiden. Op dezelfde wijze is volgens de deterministische beschouwing het geheele wereldproces eens en voor al gegeven. Dat alles is, zooals het is, daarvoor is geen oorzaak of reden op te geven en in zooverre kan alles toevallig genoemd worden (evenals in het zooeven gegeven voorbeeld de plaats, waar de cirkelsector lag, de grootte van den straal en van den hoek als een bloot toevallig-gegeven moest worden geaccepteerd); eenmaal echter den toestand van den kosmos, zooals die op zeker oogen= blik is, als feit aanvaard, is de rest ervan bij voldoende kennis (die theoretisch zeer wel is te denken, al zien wij in, dat zij praktisch nimmer te bereiken is) met absolute zekerheid daaruit af te leiden, zoowel naar de zijde van het ver als naar die van de toekomst.-leden De deterministische opvatting, zoo kunnen wij in de derde plaats zeggen, houdt vast aan de absolute geldigheid van het causaliteitsbeginsel. Dat elke verandering een oorzaak heeft en ook een gevolg, dat oorzaak en gevolg equivalent zijn en dat alle verandering ten slotte een wijziging is van het reeds van te voren bestaande en geen werkelijke schepping van iets nieuws, deze beweringen zijn voor haar onbetwistbare waarheden, geldende niet alleen in de zgn. levenlooze natuur, maar even goed in het menschelijk zieleleven. Wenden wij ons nu tot de tweede mogelijkheid, die... denkbaar is. Denkbaar is de tegenovergestelde opvatting, deze ni. dat heden, verleden en toekomst niet den geringsten samenhang vertoonen en dus op geen enkele wijze uit elkaar zijn af te leiden. Deze opvatting zou men de anarchistische kunnen noemen, kunnen noemen, zeg ik, omdat niemand VRIJHEID EN GEBONDENHEID. 441 haar zoo noémt, wijl niemand haar huldigt. Terwijl de deterministische opvatting de opvatting is en geweest is van tal van de scherpste en diepste denkers, is de zoo te noemen anarchistische beschouwing nooit door eenig mensch, althans niet door eenig ernstig mensch verkondigd of verdedigd. Zij wordt hier dan ook louter ter wille van de volledigheid en de duidelijkheid genoemd. Wel aangehangen en verdedigd is de derde mogelijkheid,. die tusschen de beide vorige instaat: de beschouwing, dat er wel is waar samenhang bestaat tusschen de gebeurtenissen, maar dat die samenhang een zekere onzekerheid en toevalligheid niet uitsluit. Wij zullen dit de indeterministische opvatting noemen, een naam, die misschien met meer recht zou toekomen aan de zooeven geschetste, maar die voor iemand, die niet aan woorden blijft hangen, ook op deze zeer wel toe te passen is. Ten opzichte van de berekenbaarheid der toekomst is in de praktijk het verschil tusschen deterministen en indeterministen al zeer gering 1) (althans wanneer wij ons aan die berekenbaarheid zelve houden en niet vragen naar de gevolgen, welke het al of niet berekenbaar-achten van zekere handelingen voor onze verdere levensbeschouwing kan hebben) : deterministen en indeterministen zullen beiden moeten erkennen, dat sommige gebeurtenissen (die bv. welke behooren tot het gebied der physica, der chemie of der astronomie) vrij gemakkelijk, althans met groote zekerheid, andere daarente 1) Het schijnt voor deterministisch denkende naturen dikwijls moei zich van deze eenvoudige waarheid te doordringen. „Het optreden-lijk, van absoluut niet in verband met elkaar staande elementen, van op zichzelf staande wilsuitingen, die niet in causalen samenhang met ver leden en toekomst zouden staan", zoo... valt niemand -minder dan Paulsen in zijn Einleitung in die Philosophie (bl. 244) tegen de indeter ministische opvatting uit, „zou een uiteenrukking van den wil betee kenen, ja een volledige verwoesting van het zieleleven. Bestond er in 't geheel geen (überhaupt keine) bepaling van het volgende door het voorafgaande, dan bestond er natuurlijk ook geen oefening en geen ervaring, geen werkzaamheid van algemeene beginselen en beslissingen, van opvoeding en openbare voorschriften ". Paulsen schijnt zich geen andere mogelijkheden te kunnen denken dan Of een nauwkeurig en volledig gedetermineerde wereld Of een soort tooverwereld waarin zoo maar vanzelf muizen veranderen in paarden en pompoenen in statiekoetsen. 442 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. gen, (die, welke liggen op het terrein der biologie of psychologie) zeer moeilijk of althans slechts onder voorbehoud te berekenen, te voorspellen zijn. Daarover loopt tusschen deze twee opvattingen de strijd niet. De strijd loopt over de oorzaak van dit verschijnsel. De determinist schrijft de oorzaak van ons niet-kunnen-berekenen van de toekomst toe aan de onvolledigheid onzer kennis en de bijzonder groote ingewikkeldheid van b.v. de biologische en psychologische processen. Voor den indeterminist ligt de verklaring in den aard van het wereldproces zelf, waarin een werkelijke onzeker een wérkelijke toevalligheid meeheerscht of meedoet.-heid, Voor den determinist, zagen wij, is het wereldproces eens en voor al gegeven: het „ontrolt" zich slechts in den tijd, evenals een bioscoop-film. Het is niet toevallig, dat de indeterminist Bergson zulk een enormen nadruk legt op de realiteit van den tijd „1' etoffe même de la vie", dien hij als la durée onderscheidt van le temps, het ruimtelijk symbool van den waren duur. Wij kunnen op deze onderscheiding hier natuurlijk niet ingaan; het gaat er op 't oogenblik slechts om, op te merken, dat voor de indeterministische beschouwing de realiteit niet van den tijd te scheiden is, dat het tijdelijke het eenig reëele is, en dat in den tijd het wereldproces ieder oogenblik gemaakt wordt, natuurlijk in verband, zelfs in zeer nauw verband met het verleden, maar niet uitsluitend volgens de aanwijzingen en instructies van dat verleden. Het causaliteitsbeginsel ten slotte, dat voor den determinist de beteekenis heeft van een beginsel, dat alom en altijd geldt, heeft voor den indeterminist die beteekenis niet. Hoe dan? zal men zeggen. Hebben wij het dan volgens de indeterministische beschouwing op te vatten als nu eens wel en een oogenblik later weer eens niet geldende, al naar het toeval wil ? Een dergelijke opvatting schijnt in hooge mate ongerijmd. Intusschen, hoe „de" indeterministen zich de geldigheid, de werkingssfeer van het causaliteitsbeginsel ook gedacht mogen hebben, zeker is dat de leiders van . de hedendaagsche indeterministische „beweging", als wij daarvan mogen spreken, James of Bergson b.v., die geldigheid niet op de boven aangegeven wijze denken. Het causaliteitsbeginsel geldt volgens hen niet nu eens wel en dan eens niet; maar nooit geheel wel en nooit geheel niet: men kan het, kort gezegd, beschouwen VRIJHEID EN GEBONDENHEID. als de limiet, waartoe de natuur in haar minst spontane, meest machinale processen nadert. Ziehier de twee opvattingen, die elkaar den voorrang hebben betwist van (om maar niet nog verder terug te gaan) de Grieksche Oudheid af tot op den huidigen dag. Het is waar: voor het Grieksche denken had het probleem nog niet die beteekenis, die het voor ons heeft: de twee opvattingen waren nog niet zoo duidelijk geformuleerd, de tegenstellingen nog niet zoo scherp tegenover elkaar geplaatst. Toch komt reeds bij Plato, maar vooral bij Aristoteles, een even duidelijke neiging tot het indeterministische stand- punt voor den dag, als bij Epicuristen en Stoïcijnen eene tot het deterministische. Aristoteles' aandacht is geconcentreerd op de doelstelling, niet op de veroorzaking; de natuur streeft onophoudelijk en overal doeleinden na, kneedt en herkneedt de trage stof tot hooger en hooger vormen. Het aldus over wegend teleologisch ..opgevat wereldproces krijgt vanzelf als overheerschend karakter het karakter van elk teleologisch proces, n.1. onzekerheid. Wie spreekt over een doel, spreekt over iets, dat gewenscht en nagestreefd en. . . misschien bereikt, misschien ook niet bereikt wordt. Wel is waar sluit dit een causalen samenhang niet uit: doelbeooging en veroorzaking zijn zeer goed samen te denken en worden ook reeds door Aristoteles inderdaad samengedacht. Maar dat neemt niet weg, dat ze door hem niet op één lijn gesteld worden, en dat in de eerste plaats het wereldproces door hem opgevat wordt als een teleologisch proces, waar onzekerheid en toevalligheid sterk op-mee het element van den voorgrond treedt. Blijkt dus de hoofdvertegenwoordiger of althans een van de twee hoofdvertegenwoordigers van het Grieksche denken tot de indeterministische beschouwing over te hellen, zoo kan toch deze opvatting niet die van het Grieksche denken zonder meer genoemd worden: in het bijzonder treedt in de latere ontwikkeling daarvan de doelmatigheid op den achtergrond en de wetmatigheid naar voren. Bij de Stoïcijnen en de Epicuristen neemt de mechanisch-causale samenhang een veel grooter plaats in dan bij Aristoteles, maar tot scherpe formuleeringen van het deterministische standpunt komt het 444 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. ook bij hen niet door de onvolledigheid hunner natuurkennis en de gebrekkigheid van hun natuuronderzoek. Wanneer de antieke kultuur begint onder te gaan, en de Kerk de taak der wijsgeerige scholen gaat overnemen, treedt het vraagstuk van den vrijen wil in een nieuw stadium en wordt het tot eer. der brandendste moreele problemen. Tegelijk echter wordt het zoodanig samengedacht met allerlei Christelijk- theologische vooropstellingen, die thans in vele kringen (en ook, naar ik vermoed, in de kringen der meeste Gids-lezers) als onhoudbaar beschouwd worden, dat wij als het voornaamste resultaat dezer ruim duizendjarige ontwikkeling beschouwen moeten, niet de oplossingen van een Augustinus of een Thomas, maar het van alle kanten bezien van het vraagstuk, het onder het oog zien van de consequenties van deze of die oplossing, kortom de verdieping van het probleem zelf. Het feit intusschen, dat Aristoteles „de" philosoof is van de philosophie der Katholieke Kerk in de Middeleeuwen, van de zgn. Scholastiek, kan overigens niet nagelaten hebben, een zekere neiging tot het indeterminisme te veroorzaken, die duidelijk aan den dag treedt bij den grootmeester der Scholastiek, Thomas van Aquino. Opnieuw breekt een geheel nieuwe tijd aan met de Renaissance en de Hervorming, een tijd, die in de eerste plaats de twee opvattingen scherper zal formuleeren en duidelijker tegenover elkaar stellen dan tot nog toe was geschied en in de tweede plaats bij monde van zijn meest eminente ver een besliste voorkeur zal toonen voor de-tegenwoordigers deterministische beschouwing. Niet tot de vertegenwoordigers der wijsbegeerte in engeren zin hebben wij ons intusschen in de eerste plaats te wenden, wanneer wij vragen naar den oorsprong van de in den loop van anderhalve eeuw geheel veranderde denkwijze, maar tot die van de natuurwetenschap. Het zijn bovenal Kepler en Galilei, deze twee sterren van de eerste grootte aan den zeventiende-eeuwschen hemel, die deze omwenteling haar beslag doen krijgen. Kepler, die volgens zijn eigen woorden de natuur, en in 't bijzonder den makrokosmos, gaat bestudeeren als een „mechanisme," waarin de veranderingen volgens bepaalde wetten plaats hebben, en die, voortbouwende op hetgeen Copernicus had geleerd, regelmaat en berekenbaarheid ontdekt VRIJHEID EN GEBONDENHEID. in den loop der hemellichamen. Galilei, praktisch onderzoeker en theoreticus beide, die regelmatigheid en berekenbaarheid ontdekt in het geschieden op aarde, die de valwetten opspoort en de wetten der mechanica uiteenzet. Had de Kerk, aan haar traditie getrouw, nog door het verbranden van Vanini en Bruno getracht, de opkomst der nieuwe ideeën tegen te houden, na Kepler en Galilei kon zij veilig den strijd beschouwen als beslist in haar nadeel: van nu af aan was de Aristotelische, teleologische natuurbeschouwing verdrongen door de mechanisch-causale. Niet alleen in de wetenschap inmiddels, ook in de wijs trouwens, vooral in den beginne, nauwelijks-begeerte (die -van de wetenschap wordt gescheiden gehouden) begint het besef van den causalen samenhang der gebeurtenissen te heerschen. De geheele zeventiende en achttiende eeuw door blijft deze tendens dan aan kracht winnen, doordat zij bevruchtend blijkt te werken op den vooruitgang der natuurwetenschappen en in overeenstemming blijkt te zijn met de resultaten daarvan, om tegen het einde der achttiende eeuw 11 een krachtigen ruggesteun te krijgen in Kant's theorie van de subjectiviteit van den tijd. De tijd, leert Kant, is slechts de vorm, waarin voor ons een ontijdelijke werkelijkheid zich openbaart. Het is waar, „op zichzelf", an sich, is de realiteit niet aan tijd gebonden: zij is niet in den tijd, maar de tijd is in haar, en naast of boven een „phaenomenale" gedetermineerdheid neemt Kant daarom aan een „intelligibele" vrijheid. Wij behoeven ons hier niet te verdiepen in de vraag, of deze intelligibele vrijheid veel meer is dan een woord; vast staat in elk geval, dat bij Kant (en bij Schopenhauer, ten opzichte van dit vraagstuk een overtuigd aanhanger en min of meer populariseerder van Kant) de wereld, zooals wij die in tijd en ruimte kennen, streng causaal ge inmiddels aangebroken negentiende-determineerd is. In de eeuw krijgt dan het veldwinnen van de deterministische opvatting het karakter van een waren zegetocht. Wel keert in de Duitsche wijsbegeerte meer en meer het Aristotelische besef terug, dat de causaliteit de bijv. bij Spinoza zoo hardnekkig ontkende teleologie niet uitsluit, dat het wereldproces zoowel causaal als teleologisch is op te vatten, maar aan de volstrekte geldigheid van de oorzakelijkheid névens de doel 446 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. beooging wordt niettemin vastgehouden; en de ongeëvenaarde vlucht, die de natuurwetenschappen gaan nemen, waarbij het causaliteitsbeginsel steeds verondersteld en steeds opnieuw weer bevestigd wordt, schijnt het laatste restje van twijfel aan de juistheid van de deterministische wereldbeschouwing te zullen wegvagen, wanneer ... in het laatst der negentiende eeuw en het begin der twintigste eeuw een geheel onverwachte reactie optreedt. Uit de kringen der exacte wetenschap gaan stemmen op, die ernstigen twijfel uitspreken aan de exactheid, waarmee de natuurprocessen zouden plaats hebben, aan het objectieve karakter van de natuurwetten en zelfs aan de geldigheid van het causaliteitsbeginsel, dat door een hunner (Mach) een fetish van de tegenwoordige natuur genoemd wordt. En evenwijdig en in nauw ver--wetenschap band daarmee komt in de wijsbegeerte een krachtige strooming op en, niet beschroomd en a. h. w. in afwerende houding als onze landgenoot Bellaar Spruyt 1), maar met groote beslistheid, en agressief tegen het determinisme optredende, spreken denkers van grooten naam, als James of Bergson, zich uit ten gunste van een indeterministische wereldbeschouwing, een niet strikt causalen samenhang in het wereldproces. Of deze reactie van slechts tijdelijken of van duurzamen aard zal zijn, valt thans nog niet uit te maken, maar in ieder geval is het merkwaardig, dat, terwijl het tot voor korten tijd scheen, alsof de definitieve verwerping van het indeterministische standpunt slechts een kwestie van tijd scheen — en van officieele erkenning juist datzelfde standpunt in onzen tijd weer verdedigd begint te worden door die weten -schappelijke en philosophische scholen, die in opkomst zijn. 2) Iv. Een merkwaardig verschijnsel, deze opleving van een beschouwing, die in vele en daaronder zeer gezaghebbende kringen reeds werd beschouwd als vrijwel afgedaan te hebben. 1) Prof. C. Bellaar Spruyt: Geschiedenis der Wijsbegeerte, blz. 91-118. 2) Ik kan in dit verband wijzen op de artikelen van Dr. R. A. Reddingius in „De Gids" van 1916, getiteld: Een wereldbeschouwing, welke wereldbeschouwing een duidelijk uitgesproken indeterministisch karakter draagt. VRIJHEID EN GEBONDENHEID. En zelfs afgezien dààrvan is de lange duur van den strijd zelf merkwaardig genoeg voor een op 't oog zoo eenvoudig en dichtbijliggend vraagstuk. Maar, deze gedachte zal wellicht bij een enkele opkomen, waarom eigenlijk dit probleem niet op dezelfde wijze „opgelost" als dat, wat in den aanvang van dit artikel werd besproken ? Kunnen wij ook hier niet zeggen, dat het wereldproces noch volledig gedetermineerd, noch volledig spontaanscheppend is, maar zoowel het een als het andere? Zeker, antwoord ik, waarom zou men dat niet kunnen zeggen? Maar philosopheeren beteekent niet het bij wijze van spelletje opheffen van woordtegenstellingen tot woord schijnt het in zekere kringen daarvan soms niet-eenheden, al ver verwijderd. Wat ons in het probleem, dat wij in den aanvang van dit artikel behandelden, recht gaf tot de daar gegeven oplossing, was niet het bestaan van de woorden handelen en ondergaan, passiviteit en activiteit, maar dit, dat bij nauwkeurige beschouwing in alle geschieden een handelen en een ondergaan, activiteit en passiviteit bleken samen te gaan. Hier echter staat de zaak heel anders. Vooreerst zijn determinisme en indeterminisme in den zin, waarin ze hier voortdurend gebruikt worden, geen zuivere tegenstellingen, als activiteit en passiviteit: de tegenstellingen zijn determinisme en „anarchisme", en het indeterminisme is reeds een vereeniging van die beide. Wat er nu verder nog weer te vereenigen, samen te vatten valt aan den eenen uitersten term en den middelsten, is ver van duidelijk: voor zoover ik zien kan, komt deze gewaande samenvatting neer op het partijkiezen voor een der twee gestelde mogelijkheden: het indeterminisme. Maar de wijze, waarop deze partijkiezing tot stand gekomen is, zal vermoedelijk noch de deterministen, noch zelfs de indeterministen erg bevredigen. De laatsten niet, omdat bij het woordenspel, waardoor zij „gelijk gekregen" hebben, het volkomen duister is gebleven hoe het willen, hoe het wereldproces, nu eigenlijk in zijn werk gaat, in hoeverre de causaliteit nu eigenlijk wèl en in hoeverre zij nièt geldt. En de deterministen zullen natuurlijk nog veel minder bevredigd zijn en terecht opmerken, dat de schijnbaar hoogere eenheid van hunne en de vlak tegenovergestelde beschouwing een eenheid is niet van twee tegenstellingen, die werkelijk 448 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. in de ervaring voorkomen (als passiviteit en activiteit), maar van twee tegenstellingen, waarvan de eene (de hunne) in de ervaring voorkomt, terwijl de andere (de „anarchistische ") heelemaal niet in de ervaring voorkomt, maar een product is van zuivere fantasie. Met dezelfde fantasie, met dezelfde onwerkelijkheid, zullen zij zeggen, is, al is het dan in minderen graad, natuurlijk ook de samenvatting behept. Laat ons dus aan deze schijn -oplossing geen verdere aandacht schenken en zien, of de lange duur van den strijd om den voorrang tusschen de deterministische en de indeterministische opvatting ons ook wellicht altemet iets zegt. Het komt mij voor, dat dit inderdaad het-geval is. Twee zaken schijnen te midden van al de onvastheid, ja juist op grond van al de onvastheid, die wij konden opmerken, vrij zeker. In de eerste plaats, dat beide opvattingen zich met sterke argumenten laten verdedigen: hoe had anders elk hare zich tegenover de andere zoo lang staande kunnen houden? In de tweede plaats dat de uitgangspunten van deze twee groepen van argumenten verschillend, ja zéér verschil zijn: tusschen verwante betoogen toch zou het allicht-lendop den duur tot een keus of een compromis gekomen zijn. Wanneer wij nu de argumenten van deterministischen en van indeterministischen kant beschouwen, dan zullen wij deze tamelijk voor de hand liggende conclusies werkelijk bevestigd zien. Wij zullen dan zien, dat elke der beide opvattingen zich grondt Op, harmonieert, correspondeert mét een bepaalde klasse van verschijnselen uit ons zieleleven: de deterministische met de uiterlijke ervaring, de waarneming en denkende bearbeiding van het waargenomene, de indeterministische met de innerlijke ervaring, ons onmiddellijk levensbesef. De deterministische opvatting grondt zich op de beschouwing van de objectieve wereld en maakt deze gemakkelijk, brengt systeem, eenheid en klaarheid in ons wereldbeeld maakt geheel ons willen en handelen daarentegen tot een absurditeit ; de indeterministische opvatting op haar beurt vindt haar oorsprong in de onmiddellijke bewustwording van hetgeen wij al willende, strevende en handelende doorleven, is daarmee geheel in overeenstemming maakt echter ons wereldbeeld ondoorzichtig, raadselachtig en ongerijmd. Laten wij deze gedachten eens wat nader beschouwen. VRIJHEID EN GEBONDENHEID. Dat de deterministische opvatting inderdaad correspondeert met de uiterlijke ervaring, de waarneming en denkende bearbeiding van het waargenomene, is niet moeilijk in te zien. In de eerste plaats suggereert reeds om zoo te zeggen de alle uiterlijke ervaring dat er niets nieuws ontstaat;-daagsche dat elk ding, dat elke werking ontstaat als resultante van vroegere dingen en werkingen. Een voorwerp breekt — de stukken blijven over; een ding wordt gemaakt uit materiaal. Alles ontstaat --uit iets anders en vergaat tot iets anders. En niet alleen dingen, ook werkingen blijken in verreweg de meeste gevallen terug te voeren te zijn tot vroegere werkingen of weder terug te vinden in latere. Wanneer de wetenschap derhalve de onvernietigbaarheid van stof en energie leert, dan preciseert zij slechts (met dit „slechts" wordt overigens de groote waarde en de groote verdienste van deze preciseering niet aangetast), wat de denkende beschouwer der stoffelijke wereld reeds van nature vermoedt. Maar er is meer. Terecht heeft Heymans in zijn „Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens" (blz. 333 e.v.) opgemerkt, dat wij ons eenvoudig niet kunnen denken, dat er iets werkelijk nieuws tot bestaan zou kunnen komen, en dat men eerst het causaliteitsbeginsel als denkbeginsel heeft erkend, alvorens het empirisch als feit te hebben geconstateerd. 1) Anders gezegd : het denken is met groote stelligheid van de geldigheid van het causaliteitsbeginsel overtuigd, reeds voordat de empirische gegevens tot een dergelijke vastheid van overtuiging recht geven, afgescheiden nog van de vraag, of deze strikt genomen wel ooit in staat zijn dat te doen. Onze overtuiging van de geldigheid van het causaliteitsbeginsel derhalve berust niet slechts op ervaring, maar schijnt veeleer reeds van te voren geweven in de structuur van onzen geest, zoodat wij krachtens die structuur niet nalaten kunnen, een causalen samenhang te veronderstellen. 1) Ook in zijn andere werken: Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte, en: Einführung in die Metaphysik, zet Heymans deze gedachte uiteen, dat ons denkend beschouwen niet alleen causaliteit opmerkt, maar evenzeer causaliteit eischt, en pas tevreden is, wanneer in de (schijnbare) verandering de identiteit is aangetoond. 450 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. Deze twee denkbeelden overigens, dat van de subjectieve en dat van de objectieve geldigheid van het causaliteitsbeginsel zijn zeer goed samen te denken, ja, hun samengaan spreekt eigenlijk vanzelf voor iemand, die doordrongen is van laat ons maar losweg zeggen, van de innige verwant - schap tusschen geest en natuur, tusschen de wijze, waarop de natuur werkt en die, waarop de mensch denkt. Bij de beschouwing nu van ons wilsproces is het niet de eerste, maar de laatstgenoemde, de subjectieve causaliteitsovertuiging, die zich doet gelden. Het is niet de ervaring, die uitwijst, dat er bij dit proces slechts omzetting, geen schepping van energie plaats heeft, maar het is het denken, dat zegt: het kan niet anders gaan dan zoo: er zijn in elke wilsuiting, waarbij een keus of een schijnbare keus plaats grijpt, op zijn minst twee krachten: laten wij ze noemen p en q, die een resultante r geven, volkomen bepaald, niet alleen in grootte, maar ook in richting, volgens het zoogenaamde parallelogram van krachten, waarvan p en q de zijden zijn en r de diagonaal is. En is, vragen wij ons (en anderen) af, waar elke keus op die wijze te ontleden is, de toekomst nu bepaald en bij voldoende kennis van de p's en q's berekenbaar of niet? Wat het gezag, wat de autoriteit der deterministische opvatting verhoogt, is het feit, dat het niet alleen de denkende beschouwing is, die met haar harmonieert ; al is het harmonieeren van de deterministische opvatting en het disharmonieeren van de indeterministische opvatting met déze beschouwing wel het meest volledig uitgesproken. Het is niet alléén een gevoel van intellectuééle bevrediging, dat, om een voorbeeld te nemen, de uiterlijk zoo droge definities, axioma's en stellingen van Spinoza, den meest consequenten monistischen determinist, dien de Westersche wijsbegeerte heeft voortgebracht, bij den ontvankelijken lezer wakker roepen. Het is ook een aesthetisch genot, de verwarde massa gegevens der gewone ervaring te zien als onderdeelen van een weldoordacht, goddelijk bouwwerk. Het geeft ook een wat men zou kunnen noemen moreele bevrediging, te overwegen, dat het wereldproces niet afhankelijk is van toevallige, onvoorziene gevaren, maar van eeuwigheid af onwrikbaar vastgesteld en veilig. Er zit iets buitengewoon rustgevends in VRIJHEID EN GEBONDENHEID. 451 deze gedachte, dat het wereldproces, wat wij ook mogen doen, van eeuwigheid her vast staat, zooals de inhoud van een boek vaststond, voor wij het lazen. En toch, hier, waar wij, nog meer dan in de aesthetische beschouwing, het gebied der belangelooze beschouwing ver beginnen te beseffen, dat wij niet alleen publiek,-laten, en maar tegelijk acteurs zijn op 's levens tooneel, hier doet ook de eerste wanklank zich hooren. Veilig ? Is dat inderdaad het woord, dat het eerst in ons opkomt, wanneer wij den blik wenden naar de rookende puinhoopen van België, Noord- Frankrijk en Servië, wanneer wij met het oor des geestes luisteren naar het gegil van de slachtoffers van pijnbank, Inquisitie, heksenprocessen en meer dergelijke, van eeuwigheid her vastgestelde, onderdeelen van het goddelijk bouwwerk? Wat wacht ons, wat wacht onze nakomelingschap nog met onverbiddelijke, onafwendbare zekerheid in dit veilige heelal ? De vraag, of de deterministische opvatting, wanneer wij niet blijven staan bij de zuiver belangelooze beschouwing, maar de gevoelens van de acteurs op 's leven tooneel mee laten tellen, de vraag of zij in ons een gevoel van veiligheid wakker roept of niet, hangt, zooals men ziet, geheel af van ons waardeeringsoordeel over de wereld in het algemeen. Valt dat gunstig uit, dan is inderdaad „veilig" het meest gepaste woord. Valt dat ongunstig uit, dan is het eerder een gevoel van benauwdheid, van beklemming, dat de deterministische beschouwing in ons wakker roept. Wij zullen nu de „derde oorzaak" verstaan, waarvan in ,de noot op blz. 439 sprake was, de derde oorzaak n.l. van de geringe aandacht, die door sommigen aan het probleem van den samenhang in den tijd wordt geschonken. Wanneer immers in den kosmos wordt gezien de openbaring van een goddelijk wereldprincipe, dat niet anders kan handelen dan .goed en wijs, welke behoefte aan een 'vrijheid in den tijd kan er dan nog bestaan? Welk gebruik zouden wij van die vrijheid moeten maken? Het goddelijk wereldbeginsel open baart zich toch reeds op de „meilleure des manières possibles"? Het is niet, voordat de avond is gevallen, dat de sterren .zichtbaar worden, en het is niet, voordat de kille, donkere 452 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. twijfel aan de universeele goddelijkheid dezer wereld over ons is gekomen, dat de behoefte begint te ontwaken, het probleem van de vrijheid in den tijd onder de oogen te zien (dat er niettemin, evenals de sterren over dag, al dien tijd geweest is), in de hoop, dat onze bijdrage aan het kosmisch proces er toe moge medewerken, de krachten ten goede te versterken, die ten kwade te verlammen. En wij verstaan nu de behoefte van sommige naturen aan wat James noemt een melioristische wereldbeschouwing, een wereldbeschouwing, waarin de vrijheid , van het individu, de niet volledige gebondenheid aan het verleden wordt gepostuleerd, als wenschelijkheid wordt gesteld, ter wille van de mogelijkheid, dat de toekomst beter zij dan het verleden was met aanvaarding natuurlijk van de kans eener mislukking. 1) Maar, zal misschien de een of ander zeggen, zijn wij met dit praten over voorkeur en tegenzin, over hetgeen bevredigt en hetgeen niet bevredigt, niet wat ver afgedwaald van het onderzoek naar de waarheid van de deterministische of in deterministische opvatting ? De vraag, of deze voorkeuren of tegenzinnen een rol mogen spelen of niet (dat ze een rol spelen, en een groote ook, is intusschen buiten kijf!) deze vraag zou tot haar beantwoording misschien een geheel artikel vereischen. Laten wij ons .daarom liever bepalen tot deze twee opmerkingen. Ten eerste, dat in elk geval, zoolang de juistheid van een beschouwing of theorie niet onomstooteljk vast staat (en dat is zoo goed als nooit het geval)., het een eisch is van gezond verstand, de oogen open te houden voor elke reactie die zij in ons opwekt: deze kan ons immers op het spoor brengen van mogelijke fouten of desnoods eenzijdigheden in onze beschouwing. En ten tweede, dat ons nu gebleken is, dat de deterministische opvatting, die zoo bevredigend is, waar het de intellectueele of aesthetische belangelooze beschouwing betreft, daar, waar de beschouwing van ons willen, gevoelen en handelen in het spel begint te komen, op gaat houden, iedereen onverdeeld te bevredigen. Maar waar wij komen in de sfeer van het willen, gevoelen en handelen zelf, daar blijkt de deterministische opvatting 1) W. James, Pragmatism, lezing VIII. VRIJHEID EN GEBONDENHEID. 453 heelemaal niet te handhaven en is de indeterministische opvatting de eenige veronderstelling, die in overeenstemming is met de feiten. Om te beginnen: al ons willen, streven en handelen, niet zooals het gezien wordt door onze intellectueele schema's heen, maar zooals het zich in ons onmiddellijk levensbesef openbaart, is alleen rationeel, wanneer de toekomst nog onzeker is, niet onzeker louter voor ons, maar onzeker op zichzelf. Als de toekomst nog gemaakt moet worden, werkelijk gemaakt, hier en nu, dan ligt het voor de hand, dat wij genoodzaakt zijn te handelen, te handelen als het moet met inspanning van al onze krachten. Maar wanneer de gang van het wereldproces reeds volkomen is gedetermineerd, wanneer de tijd de vorm is, waarin een ontij zijn zich als een geschieden vertoont, wat is dan al ons-delijk willen, streven en handelen meer dan een zinledige vertooning? Van heel dit ingewikkelde psychische leven blijft hoogstens het enkele omhulsel over, nl. het veranderen. Aan de kern ervan, aan datgene, wat ons bewuste handelen onderscheidt van het louter mechanisch veranderen, de inspanning, den wil om te bereiken, wordt elke redelijke zin volledig onttrokken. En nu moge de determinist zeggen: maar ik beweer toch niet, dat gij u niet moogt inspannen, integendeel die inspanning is dan blijkbaar ook gedetermineerd; --doch daar gaat het niet om. Het gaat hierom, of het zin heeft, „zich druk te maken." Dit moet de determinist ontkennen: het zich-druk maken is onverbrekelijk verbonden aan het besef, dat van ons handelen de toekomst afhangt, en kan geen zin hebben, wanneer van ons handelen, hier en nu, de toekomst niet afhangt. En wanneer wij deze gedachte nog wat verder uit moeten wij dus zeggen, dat iemand des te meer in-denken, een waan bevangen is, met hoe meer ernst hij zijn taak opvat, met hoe meer ernst hij streeft. Laat ons van het onmiddellijk ervaren van ons willen, streven en handelen overgaan tot het verstandelijk milieu, te midden waarvan het plaats heeft, tot de intellectueele schema's die er leiding aan geven. Toevalligheden, mogelijkheden, waarschijnlijkheden, onwaarschijnlijkheden, kansen, gevaren, successen, mislukkingen... wat zijn ze bij het licht van de deterministische opvatting anders dan even zoovele waan 454 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. en wanbegrippen, zwijgende getuigen van onze onwetendheid? Er is immers in werkelijkheid geen gevaar? Er zijn immers geen mislukkingen? ja,voor ons bestaan er gevaren, mislukkingen, successen, zooals voor onze kinderen Sinterklaas en zijn knecht; maar de wijze, ja, ieder normaal-verstandig mensch heeft zich van de gedachte daaraan zoo spoedig mogelijk los te maken. Vandaar, dat wij hier opnieuw komen te staan voor de „Umwertung aller Werte," die wij zooeven ontmoetten: dat diegene, die het meest serieus met kansen en mogelijkheden rekening houdt, die zijn wikken en wegen het meest ernstig opneemt, het meest in den waan verstrikt is. De indeterministische opvatting daarentegen harmonieert ook ten opzichte van de intellectueele schema's met hetgeen wij al handelende doorleven. Voor haar heeft het inderdaad zin, te rekenen met mogelijkheden en waarschijnlijkheden, te berekenen, te wikken en te wegen. Voor haar zijn het in allen ernst overwegen van kansen, schatten van waar geen bewijzen van dwaling, maar van inzicht.-schijnlijkheden Nog een derde en laatste punt moeten wij bespreken: de vraag, of ons willen en handelen, en het willen en handelen in het algemeen, een moreele beteekenis heeft of niet. Welken loop de gebeurtenissen nemen zullen, laat ons van nature niet onverschillig: wij meenen en kunnen niet anders dan meenen, dat het eene behoort gedaan en het andere behoort nagelaten te worden, dat het eene goed en het andere verkeerd is. Over de vraag, wat goed of kwaad is, en waarom het eene goed en het andere kwaad is, loopen de meeningen nogal uiteen, maar unaniem is men het hierover eens, dat sommige handelingen of althans sommige wilsbesluiten goed en andere verkeerd zijn en dat deze wijze, om de wereld en onze daden te beschouwen, niet alleen een allerbelangrijkste, maar ook een noodzakelijke, onvermijdelijke wijze van zien is. Voor wie de indeterministische beschouwing is toegedaan, spreekt dit alles van zelf: de opvatting van het leven als een proces met moreele beteekenis is volkomen rationeel, wanneer de toekomst nog gemaakt moet worden en beter of slechter kan uitvallen alnaarmate wij beter of slechter handelen. Maar voor wie de deterministische beschouwing huldigt, is dit moreele karakter van het leven heelemaal niet VRIJHEID EN GEBONDENHEID. rationeel. Welke redelijke zin toch valt er voor hem te hechten aan de begrippen goed en kwaad? Het goede is, om welke reden ook, het wenschelijke, maar wat ter wereld valt er te wenschen in een reeds volledig door het ver gedetermineerd heelal? Het is in dat geval dwaasheid,-leden te spreken van goed en kwaad: al ons willen on handelen is dan moreel indifferent, mist alle moreele bLeekenis. En ten derden male blijkt de indeterministische beschouwing zich geheel aan te sluiten bij alles, wat wij handelende doorleven en wat aan dat handelen leiding en waarde geeft, en blijkt de deterministische beschouwing zich slechts te kunnen handhaven door ons geheele handelend leven en wat daarmee in onmiddellijk verband staat, botweg te verklaren tot een schijn, een begoocheling, een illusie. De straks geuite bewering, dat de indeterministische en de deterministische opvatting passen bij twee verschillende wijzen, waarop wij de werkelijkheid ervaren, is nu wel voldoende toegelicht. Wij doorleven een - indeterministische, wij aanschouwen een deterministische wereld. Ons willen en handelen veronderstelt en onthult een wereld, die elk oogenblik gemaakt, gewijzigd en bepaald wordt; ons denkend aanschouwen eischt en toont ons een wereld, waarin iedere verandering slechts een reeds van te voren vaststaande herschikking van aanwezig materiaal door aanwezige krachten beteekent. Wij verwonderen ons nu niet meer over den hardnekkigen strijd tusschen twee opvattingen, die beide zoo stevig zijn gegrondvest. En toch... kunnen wij bij deze tegenstrijdig heid niet blijven staan. De wereld, die wij strevende beleven en die, welke wij denkende aanschouwen, zijn ten , slotte toch één wereld. En is deze nu gedetermineerd of niet? V. Ja, is de wereld gedetermineerd of niet? Die vraag is hier al eens eerder gesteld, en iemand zou de knorrige opmerking kunnen maken, waartoe nu eigenlijk al ons redeneeren had gediend, als we tenslotte nog even ver zijn, als we bijna twintig bladzijden hiervoor ook al waren. En toch zou deze opmerking onbillijk zijn. Want wij zijn niet 1917 IV. 31 456 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. even ver. Wij zien, doordat wij de moeilijkheid aandachtig hebben bekeken, thans duidelijk een weg uit de impasse, waarin wij ons bevinden. Er moet nl. blijkbaar iets haperen Of aan ons onmiddellijk levensbesef, Of aan onzen denkenden kijk op de wereld, Of aan beide. Door zeer veel philosophen en nog meer beoefenaars der wetenschap zijn de bezwaren van het onmiddellijk levensbesef opgeofferd aan die van de theoretische beschouwing, den denkenden kijk, hetgeen vooral van de beoefenaars der wetenschap zeer begrijpelijk is. Het resultaat is echter, zooals wij in ons historisch overzicht gezien hebben, ver van bevredigend, en te verwonderen behoeft dit ons niet, wanneer wij bedenken, dat de uiteenzetters van de deterministische opvatting nooit een fout in het onmiddellijk levensbesef hebben aangetoond. Zij hebben het eenvoudig genegeerd of in een hoek gedrongen en gezegd: gij zijt begoocheling, verschijnsel, schaduw, gij zijt de ongerijmdheid zelve; en waardoor gij er nu toe komt, u zelf voor het meest werkelijke te houden, gaat mij verder niet aan. Dit is intusschen wel een manier, om tegenstanders tijdelijk den mond te snoeren, maar niet om ze duurzaam te overtuigen. Aan den anderen kant heeft het niet ontbroken aan denkers, die twijfel hebben uitgesproken aan de juistheid van onze theoretische wereldbeschouwing, aan de overeenstemming tusschen de werkelijkheid (d. w. z. de werkelijkheid buiten ons) en onzen denkenden kijk daarop. Maar zelden of nooit is het daarbij tot een werkelijk grondige kritiek op dien kijk gekomen. Een van de meest grondige en principieele kritieken is misschien die van Hegel. Toch is deze voor ons doel onbruikbaar en staat m. i. ook in andere opzichten achter bij de kritiek, die in onzen tijd geleverd is door de Amerikaansche pragmatisten en den Franschen philosoof Bergson. Beter dan Hegel, beter ook dan eenig ander philosoof laat vooral Bergson, waartoe ik mij hier zal be palen, zien, niet alleen, waarin het överheerschend karakter van het menschelijk intellekt bestaat, doch ook, hoe het menschelijk intellekt tot zijn kijk op de wereld gekomen is en waartoe deze kijk leidt: volgens hem tot verschillende dwalingen, waarvan het geloof aan de gedetermineerdheid van het wereldproces wel een van de belangrijkste is. VRIJHEID EN GEBONDENHEID. Bergson heeft zelf een studie geschreven over het probleem van den vrijen wil, onder den titel van : Essai sur les données immédiates de la conscience. Het is niet alleen daaruit evenwel, dat Bergson's opvatting van de rol, die ons intellekt speelt, de oorzaken en de gevolgen ervan, geput moet worden; van minstens evenveel belang daarvoor zijn zijn latere werken, en in 't bijzonder L'évolution créatrice. Een van de hoofdgedachten van Bergson's philosophie, m. i. wel de hoofdgedachte, is deze: ons intellekt is in hoofd een werktuig om ons handelen • bij te lichten. Op 't-zaak eerste gezicht schijnt deze gedachte noch zeer belangrijk, noch nieuw. Ook aan Schopenhauer b.v. is de opvatting, dat ons intellekt een licht is, dat de wil zich te zijnen behoeve aangestoken heeft, niet vreemd. Doch welke gedachte is nieuw in dien zin, dat ze nog nooit is uitgesproken? Het komt er niet op aan (deze opmerking is ook van Schopenhauer), een gedachte uit te spreken, maar haar uit te spreken met volledige bewustheid, en te zien, waartoe zij leidt. Welnu, zegt Bergson, nog nimmer is werkelijk ernst gemaakt met de gedachte, dat het menschelijk intellekt niet in de eerste plaats een speculatieve, doch een praktische taak heeft, praktisch gebruikt in den etymologischen zin van het woord : op handeling betrekking hebbende. Steeds heeft men het intellekt kunstmatig geïsoleerd van iets, waarmee het niet alleen om zoo te zeggen van kindsbeen is opgegroeid, maar waardoor het (dikwijls met harde hand) is opgevoed. Nu veronderstelt een dergelijke uitspraak een zekere geneigdheid bij den hoorder of lezer, om te willen begrijpen. Het spreekt van zelf, dat het min of meer ongerijmd is, te veronderstellen, dat iemand, wiens beroep het is te speculeeren en met zijn verstand theoretisch werkzaam te zijn, zou bedoelen, dat het verstand nergens anders toe dient en nergens anders toe dienen kan dan ons leiding te geven bij het omhakken van boomen en het inslaan van spijkers. Natuurlijk is er in ons veelzijdig menschelijk intellekt een zuiver speculatieve drang aanwezig en het vermogen om aan dien drang te voldoen. Maar dat neemt niet weg, dat die speculatieve functie, zij moge „hooger" staan dan de praktische, ja juist omdat zij „hooger" staat, ons denken 458 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. oneindig veel minder heeft in beslag genomen dan de andere. Gedacht in dienst van handeling hebben vele reeksen van geslachten sedert de mensch door en onder het maken van werktuigen (een belangrijke gedachte!) zich verhief uit het dierenrijk of althans uit een toestand, die van den dierlijken maar weinig verschilde. Tegenover de geweldige kracht en invloed van dit praktische denken verdwijnt die van het speculatieve denken bijna in het niet. En „wanneer wij ons konden losmaken van allen hoogmoed, wanneer wij, om ons ras aan te duiden, ons strikt zouden houden aan hetgeen de historie en de voor-historie ons doen zien als de constante karakteristieke eigenschap van den mensch en zijn intellekt, dan zouden wij misschien niet spreken van homo sapiens, maar van homo faber". 1) Wat beteekent dat nu? Beteekent dat alleen, dat de mensch op speculatief gebied, met betrekking tot het doorgronden der natuur, minder gepraesteerd heeft dan op praktisch gebied, met betrekking tot het beheerschen der natuur? Neen, zegt Bergson, dat is wel zoo, maar dat is betrekkelijk een kleinigheid. Een veel belangrijker gevolg is, dat het domineeren van het praktische denken bepaalde denkvormen, een bepaalde denkstructuur heeft geschapen, die het menschelijk intellekt ook daar aanwendt, waar het zuiver speculatieve doeleinden nastreeft. Anders gezegd: dat de wijze, waarop wij denken, de vormen, de schema's waarin wij de werkelijkheid denkende beschouwen, in de eerste plaats beantwoorden aan de behoeften van ons handelen, maar niet noodwendig aan die van ons inzicht. En dat is juist hetgeen wij zien, wanneer wij de vormen en schema's van ons denken beschouwen. Om te beginnen: handelen kunnen wij slechts met datgene wat weerstand biedt, , wat vast is, met de vaste stof, vaste lichamen in letterlijken, vastomlijnde begrippen in figuurlijken zin. Handeling veronderstelt voorts berekening, en wel als grondslag berekening met vaste, constante, afzonderlijk bestaande grootheden. Berekening veronderstelt verder dat de, gedetermineerd of niet, maar in elk geval ons onbekende toekomst in bepaalde opzichten op het bekende verleden zal 1) L'évolution créatrice, blz. 151. (faber = werkman). VRIJHEID EN GEBONDENHEID. gelijken en houdt zich alleen bezig met deze punten van overeenkomst. Gemeenschappelijke handeling maakt gemeenschappelijk overleg noodíg, m. a. w. taal, d. w. z. vaste formules voor steeds wederkeerende onderdeelen van ervaring. Kortom: een op handeling gerichte, om zoo te zeggen van handeling doortrokken, theoretische beschouwing van de wereld is genoodzaakt, om de vloeiende en immer in iets anders vervloeiende werkelijkheid te verstarren en te versnipperen, op te vatten als een veelheid van vaste, onbeweeglijke panorama's 1). Een geliefkoosd beeld van den uitnemend styleerenden Bergson voor de natuurlijke, overheer neiging van ons denken is de bioscoop, of, zooals-schende hij zegt, de kinematograaf. De kinematograaf vangt de veranderende werkelijkheid op als een reeks vaste beelden en stelt daaruit dan op het doek een schijnbaar veranderende werkelijkheid te zamen. Zoo neemt in den regel ons intellekt de werkelijkheid niet zuiver en onbevangen waar, doch hakt haar stuk tot duizend brokstukken, om daaruit bij gelegenheid weer een beeld van de werkelijkheid samen te stellen, met het gevolg, dat het wezen van het eigenlijke gebeuren ons volkomen ontsnapt 2). Het menschelijk intellekt, zegt Bergson, wordt gekenmerkt door een natuurlijke onbekwaamheid, om het leven te begrijpen 8); Om het te begrijpen moeten wij recht tegen de natuurlijke neiging van het intellekt ingaan 4). „Het intellectueele leven des menschen", zegt een schrijver, die in verschillende opzichten zeer nauw aan Bergson ver 1) Zie voor de afleiding van den aard van onzen theoretischen kijk op de wereld uit de behoeften van ons handelen in het bijzonder L'&volution créatrice, blz. 166 ev. 2) Zie een duidelijke toelichting hiervan in : Essai sur les données immédiates de la conscience, blz. 81-90. „De wetenschap kan slechts met tijd en beweging werken, op voorwaarde, dat zij er eerst het wezenlijke en karakteristieke element uit verwijdert: uit den tijd het duren en uit de beweging de beweeglijkheid .. . De mechanica houdt slechts van den tijd de gelijktijdigheid over, van de beweging de onbeweeglijkheid ". 3) L'évolution créatrice, blz. 179. 4) Ibid. blz. 32. 460 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. want is, i) „bestaat bijna geheel in het vervangen van een wereld van gewaarwordingen, in welken vorm zijn ervaring van nature komt, door een wereld van begrippen." En deze vervanging heeft zoowel haar voor-als haar nadeelen. Door middel van haar kunnen wij vroegere ervaring gemakkelijker vasthouden in ons geheugen of vastleggen in geschrifte, kunnen wij met elkaar van gedachten wisselen, kunnen wij den tijd en de ruimte doorvliegen, inplaats van ze moeizaam te moeten doorwaden. Maar als het niet gaat om het behandelen, doch om het zuiver theoretisch begrijpen en beoordeelen der ervaring, dan laat ons begrippensysteem ons niet alleen grootendeels in den steek, doch hebben wij zelfs daarin en daaraan een hinderpaal, die uit den weg geruimd moet worden. VI. Een gewaarschuwd mensch, zegt het spreekwoord, geldt voor twee. Laten wij nu nog eens de argumenten beschouwen, waarop de deterministische wereldbeschouwing zich, om haar juistheid te staven, beriep. Laten wij ze in omgekeerde volgorde nemen. Daar is in de eerste plaats de redeneering, waarin met behulp van p, q en r de deterministische opvatting werd bewezen. Steunt deze redeneering, al blijkt haar juistheid, zooals reeds werd opgemerkt, niet uit de werkelijkheid, ---steunt deze redeneering althans wat haar elementen betreft, op de werkelijkheid ? Volstrekt niet: zij stemt overeen met een logisch schema van de werkelijkheid. Er zijn, om te beginnen, in het wisselend, vervloeiend zieleleven geen twee nauwkeurig in grootte gedetermineerde krachten p en q; de psychische krachten, als men ze zoo mag noemen, zijn telbaar noch meetbaar, ook vormen ze geen parallelogram, een diagonaal r bestaat derhalve ook heelemaal niet en dat r gelijk zou zin aan een veronderstelden diagonaal, is niet anders dan een losse bewering: nog nooit heeft iemand het nagemeten. Als wij praten over dergelijke dingen, dan praten wij over het stabiele logische schema, dat wij over het geschieden heen 1) W. James: Some problems of philosophy, blz. 51. Dit laatste werk van James is bijna geheel gewijd aan een bespreking van de oorzaken en gevolgen, de voor-en nadeelen van de vervanging van de ,,perceptual order" door de „conceptual order". VRIJHEID EN GEBONDENHEID. spannen, in navolging van hetgeen geschiedt in de mechanica, de wetenschap bij uitnemendheid van onze behandeling, bewerking der vast-stoffelijke lichamen. De krachten, de resultante, het parallelogram, het „ik" zelf, het zijn evenzoovele houterige abstracties, uitgesneden uit de concrete levende -werkelijkheid, die bestaat in een willen, dat wankelend, tastend en grijpend in verband met het verleden, in nauw verband met het verleden zelfs, zich ontwikkelt. Wat ons op een dwaalspoor brengt is het feit, dat dit houterige, kunst „ik" „oneindig veel beter beantwoordt aan de eischen-matige van het maatschappelijk leven in het algemeen en van de taal in het bijzonder" 1), dan het werkelijke „ik" en daarom in den regel dit vervangt. Maar en hiermede komen wij aan de opmerking, dat ons denken identiteit van oorzaak en gevolg eischt --ontstaat iets dan uit niets? is onze onwillekeurige tegenwerping. Neen, zal de indeterminist in den geest van Bergson hierop antwoorden, iets komt niet maar zoo uit de lucht vallen. Maar dat neemt niet weg, dat iets reeds bestaands kan .groeien tot iets grooters, dat een flauw wenschen kan aan aanzwellen tot een krachtig willen. Doch, zal de-groeien, determinist hier weer op antwoorden, dat is maar een verschuiving van de moeilijkheid. Want het verschil tusschen die twee wilsuitingen komt dan toch wel degelijk uit de lucht vallen. Daar heb ge nu juist een voorbeeld, zal de indeterminist in den zin van Bergson zeggen, van het gebruikelijke kinematographische redeneeren. Ge legt den veronderstelden eersten wil vast, den veronderstelden tweeden wil fixeert ge evenzoo en dan gaat gij die gefixeerde grootheden aftrekken (in theorie tenminste). Maar ziet ge nu niet, dat datgene, waar het ten .slotte om te doen is, het wilsproces, u door de vingers glijdt ? Gij redeneert op de wijze van den Griekschen philosoof Zeno 2), die o. m. de ongerijmdheid van het begrip beweging 1) Essai sur les données immediates de la conscience, blz. 97. 2) Zeno's paradoxen (waarvan de meest bekende die is van Achilles en den schildpad) genieten de bijzondere belangstelling van Bergson. Herhaaldelijk brengt hij ze ter sprake. En geen wonder, want de gebreken der „kinematographische" denkwijze treden uiteraard nergens zoo duidelijk aan den dag als bij die philosophen, die haar het meest bewust en consequent hebben toegepast, en dat zijn de philosophen der zgn. Eleatische school, waarvan Zeno een der hoofdvertegenwoordigers was. 462 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. trachtte aan te toonen door den zoogenaamden paradox van den vliegenden pijl. Een vliegende pijl, zei Zeno, is achtereenvolgens een oogenblik in alle punten van zijn baan, hetgeen niet anders kan beteekenen, dan dat hij achtereenvolgens in elk punt een oogenblik in rust is, want anders was die pijl daar niet. Maar als hij achtereenvolgens in elk punt in rust is, hoe speelt hij het dan klaar, zijn baan al vliegende af te leggen? Doch de pijl, zoo kunnen wij Zeno beantwoorden, is niet een tijdsduur ergens, en beweging ontstaat niet door de optelling van een zeer groot aantal rustperioden, veeleer ontstaat rust door de stremming van beweging. En zoo is ons willen niet samengesteld uit een zeer groot aantal wilstoestanden: de wilstoestanden zijn veronderstelde stremmingen in het willen. Wie zich twee constant blijvende, inerte, stabiele wilstoestanden a en b voorstelt en dan vraagt, hoe het mogelijk is, dat de stabiele wilstoestand a uit zichzelf verandert in den even stabielen wilstoestand b, die moet natuurlijk zichzelf antwoorden, dat dit onmogelijk is, een zuivere contradictio in terminis. Maar de veronderstellingen, waarop dit oordeel gebouwd is, zijn volkomen onjuist en daarmee vervalt ook de conclusie. Immers: er zijn geen stabiele wilstoestanden, die met hun allen het menschelijk streven vormen: er is een streven, dat men kunstmatig in stabiele wilstoestanden uiteen kan laten vallen, doch in welks natuur het blijkbaar ligt, niet stabiel te wezen, steeds te veranderen, aan te zwellen, af te nemen, ondanks onze axioma's omtrent wat kan en niet kan, opgesteld door een denkwijze, die, zooals Bergson zegt, gekarakteriseerd wordt door een natuurlijke onbekwaamheid om het leven te begrijpen. Maar, zal de determinist zeggen en hiermede komen wij aan het eerstbesproken argument ten gunste van de deterministische wereldbeschouwing, het argument, ontleend aan de empirie, al dat praten over een willen, dat zich niet laat tot staan brengen, berekenen, kortom logisch behandelen, is bijzonder vaag en zwevend en het is toch niet te ontkennen, dat de moderne wetenschap haar schitterende resultaten goeddeels te danken heeft aan haar vast vertrouwen aan de onvernietigbaarheid der stof en energie. . Inderdaad, dat is ook niet 463 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. te ontkennen. Men vergeet bij het verwijzen naar dit feit evenwel een zeer belangrijk ding, nl. dat het in natuur-en scheikundige processen niet gaat om de evolutie der stof zelve, maar om verplaatsingen van grooter of kleiner stofmassa's, die buiten de eigen evolutie dier stofmassa's (als die er is) omgaan. Men stelle zich eens voor, dat een duizendtal landverhuizers wordt opgesloten in een door geen menschelijk wezen bewoonde streek in het verre Westen van de Ver Na een jaar of tien zal men alle menschen-eenigde Staten. veranderd vinden, velen gestorven, maar waarschijnlijk over 't geheel de bevolking vermeerderd, levende te midden van nieuwe instellingen, nieuwe gebruiken, nieuwe ideeën. Dat is de werkelijke evolutie, de verandering, al levende ondergaan en teweeggebracht, die niemand nog heeft kunnen berekenen ondanks de bewering, dat ze in abstracto bereken zou zijn. Maar nu stelle men zich eens voor, dat die--baar zelfde menschen niet naar Amerika getransporteerd zouden worden, doch dat men ze, na ze op de een of andere magische wijze gesteriliseerd en onkwetsbaar gemaakt te hebben, tien jaar lang in allerlei retorten zou laten koken, afkoelen, door elkaar schudden, enz. dan zou met de noodige gegevens inder. daad de ligging van al die menschen te berekenen zijn, dan zouden er ook, wanneer ze na tien jaar uit hun betooverden toestand verlost waren geworden, nog juist evenveel zijn als er bij het begin waren. Welnu, dat is precies, wat er gebeurt in het natuur-of scheikundig laboratorium met de moleculen, atomen, electronen of welke andere eenheden ook. De stof evolueert hier niet of zóó weinig, dat de invloed van die evolutie niet het minste gewicht in de schaal legt : er heeft louter een herschikking plaats van hetgeen al dien tijd daar onveranderd aanwezig blijft. En men zal nu inzien, dat het behoud van stof en energie in natuur-en scheikundige processen absoluut niets bewijst voor het behoud van de „psychische energie" in het zieleleven. VII. De voornaamste gegevens en argumenten, waarop de deterministische beschouwing steunt, schijnen mij hiermee wel behandeld, en wel niet weerlegd, maar dan toch 464 VRIJHEID EN GEBONDENHEID. minder dwingend gebleken te zijn, dan zij op het eerste gezicht schenen. Welke aanmerkingen men op Bergson's philosophie moge maken (en het zou wel wonder zijn, wanneer alles, wat Bergson geschreven heeft, onomstootelijke waarheid zou blijken voor alle tijden), zoo komt het mij toch voor, dat zijn kritiek op het menschelijk intellekt, de psychologische basis om zoo te zeggen van zijn geheele philosophie, in verschillende opzichten van een verrassende juistheid is, al komt ook deze kritiek niet geheel ongedetermineerd, zonder dat voorgangers haar voorbereid hebben of tiidgenooten haar steunen, uit de lucht vallen. Doch dan is daarmee meteen de zwakheid van de deterministische wereldbeschouwing erkend en schijnt er voor ons geen enkele reden om de uitspraak van ons onmiddellijk levensbesef te wantrouwen. Laten Wvij dus, zonder daaromtrent te gaan dogmatiseeren, ons houden aan deze duidelijke uitspraak, en de wereld beschouwen als in proces van wording, werkelijke wording, steunende op het verleden, doch niet daardoor of dienovereenkomstig gedetermineerd. Bij één zaak ten slotte, die niet het principe raakt, doch niettemin van groot belang is, moeten wij nog een oogen blik onze aandacht bepalen: den graad van ongedetermineerdheid, van onzekerheid der toekomst, de grootte, om zoo te zeggen, van den hoek van mogelijke afwijking. De bewering, dat het wereldproces ongedetermineerd is, dat het wereldproces is een „évolution créatrice", een scheppende, voortdurend zichzelf determineerende evolutie, is vereenigbaar met de aanneming van alle graden van ongedetermineerdheid van dat wereldproces en het is de ervaring, die ons dien graad moet leeren kennen. Nu leert de ervaring in de eerste plaats, dat wij in hooge mate gedetermineerd worden door de anorganische stof, die, wanneer zij al evolueert, dat toch doet in een tempo, van welks langzaamheid wij ons geen voorstelling kunnen maken, zoodat de wijze, waarop zij werkt, praktisch niet van die van een volkomen gedetermineerd proces is te onderscheiden. Maar ook de organische stof, ook het leven, dat die organische stof „bezielt" (het doet er niet toe, op welke wijze wij ons deze „bezieling" denken) handelt veel mechanischer, VRIJHEID EN GEBONDENHEID. veel automatischer dan wij in den regel denken. Ik heb in den loop van dit artikel het goed recht van het onmiddellijk levensbesef verdedigd, om beschouwd te worden als betrouw werkelijkheid en niet als illusie, begoocheling; doch-bare niettemin moet erkend worden, dat ten opzichte van den graad onzer vrijheid, onzer spontaneïteit het onmiddellijk levensbesef zeer misleidend is. Op het oogenblik, dat wij handelen, voelen wij ons in hooge mate spontaan-werkend, maar wanneer wij naderhand op ons leven terugzien, blijkt die spontaneïteit zeer klein geweest te zijn. En wanneer wij ons niet bepalen tot de gebeurtenissen van ons eigen leven, maar stelselmatig en in 't groot reeksen van gevallen beslis nagaan, vooral die beslissingen, die toch wel zeer-singen nadrukkelijk en op onverwachte wijze schijnen te breken met het verleden, statistieken van zelfmoorden b.v., dan wordt al spoedig op afdoende wijze de waan verstoord, alsof wij in eenigszins beduidende mate ons leven „in onze hand" zouden hebben. Of het een reden is tot treuren of tot juichen? Wie zal het zeggen? Het is de gewaande miskenning van deze geringheid der afwijking van hetgeen uit het verleden met ijzeren nood wendigheid voortvloeit, die het indeterminisme in veler oogen antipathiek maakt. Een op indeterministische wijze zich ontwikkelende wereld, zoo meent „men" dan, moet een wereld zijn van louter willekeur en toeval. Mogen zij, die zoo denken of gedacht hebben, er door deze laatste opmerkingen toe gebracht zijn geworden, het ongerechtvaardigde van hun antipathie in te zien en hun eigen deterministisch standpunt aan de hand van de hierboven geleverde kritiek op onze denkvormen nog eens aan een ernstige kritiek onderwerpen. J. DE JAGER. HOMERUS' GULDEN KETEN. Toen Hermann Kopp in 1886 te Heidelberg zijn boek liet verschijnen „Die Alchemie in älterer und neuerer Zeit" en daarin onder menigvuldige merkwaardige vraagstukken van cultuur-historische beteekenis, ook dat van Homerus' Gulden Keten besprak, kon hij eenige uitbreiding geven aan de resultaten van een reeds te Brunswijk in 1880 gepubliceerde korte verhandeling Aurea Catena Homeri, maar in hoofdzaak was hetgeen zijn speurzin had weten te verzamelen en zijn ordenende geest had weten te schiften reeds neergelegd in de Brunswijksche verhandeling. Dat er gapingen bleven bestaan in het historisch verloop, werd door Kopp volmondig erkend en waar zulk eene gaping door hypothese was aangevuld, was dit niet geschied dan onder zorgvuldig afwegen van al hetgeen er voor, al hetgeen er tegen de veronderstelling viel op te merken. Kopp mocht tevreden zijn, en wij mogen hem dankbaar zijn: er was heel wat licht gekomen en men mag betwijfelen, of er meer chemici zouden geweest zijn, die met opoffering van zooveel tijd en geld zich hadden willen bemoeien met eene vraag, die laboratorium noch apotheek raakt. Het is toch eene vraag, die menigvuldig gebied bestrijkt. Uitgaande van nog heden bestaande doch tot in grijze voortijden opklimmende folkloristische gebruiken, voert zij van Homerus door de antieke mythologie en literatuur, van deze door de antieke philosophie naar neoplatonische speculaties, om dan de middeleeuwen in te gaan, vermaardheid te erlangen als mystisch-theologisch probleem, op te duiken HOMERUS' GULDEN KETEN. in de werken der alchimisten, te vernevelen in den geest van zeventiende-eeuwsche theosophisten, om eindelijk in het eerste kwartaal der achttiende eeuw neer te slaan in een boek van magische speculatie. Dit boek zien wij in Goethe's handen. Het vraagstuk boezemt hem eene zelfs voor dezen geest ongewone belangstelling in: wij zien het opflikkeren in de Faust, geworden tot een machtig beeld van de door werking van het goddelijke door het universum. Dan keert de homerische voorstelling nog eenmaal bij Tennyson terug en de loop door de eeuwen is besloten. Niet dit alles kwam onder Kopps bekwame handen tot zijn recht. Zoo is hem de mystisch-theologische beschouwing der middeleeuwen en haar antieke bron geheel ontgaan, waardoor een hiaat van meerdere eeuwen in zijn betoog kwam; zoo vermoedt hij niets van de mythologische scha beeld in de oude literatuur aannam en is-keeringen die het voor hem de folklore, die in Homerus nawerkt, een nooit vermoed gebied. Ook in zijne beschouwingen over de herkomst van het werk, dat Goethe in handen kwam, zou wellicht nog wel eenige gissing op goede gronden haar plaats kunnen vinden. Het is daarom niet van belang ontbloot, de kwestie over Homerus' gouden keten nogmaals ter overdenking voor te leggen, opdat door samenwerking van velen op velerlei gebied werkzaam eens het volledige licht moge worden ontstoken. In „Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheit" achtste boek leest men, hoe Goethe in September 1768 de Academie te Leipzig vaarwel zeide en ziek „gleichsam als ein Schiff brüchiger" in den huiselijken kring te Frankfort terugkwam. Het was noodig, dat geestelijk en lichamelijk eenige rust intrad. De patient was hypochonder, de wereld beschouwde hem als den mislukten student. Onder de dames, in wier kring Goethe' s moeder voldoening zocht voor haar gemoeds leven bevond zich ook een Fräulein von Klettenberg, dezelfde uit wier gesprekken en brieven de Bekenntnisse einer schönen Seele stammen, die in Wilhelm Meister zijn ingelascht. Doch tevens en het is voor de persoon van eenige beteekenis — was zij eene achternicht van den be faamden alchimist Johan Hector von Klettenberg, die op het schavot te Königstein een leven van zwendel en van 468 HOMERUS' GULDEN KETEN. geniale bedriegerijen had geeindigd. Reeds in 1684 wegens manslag te Tübingen ter dood veroordeeld, ontvluchtte hij, ging in Russischen dienst, keerde als alchimist terug en maakte zilver te Ilmenau voor den hertog van Sachsen- Weimar. Ontmaskerd schrijft hij eene brochure „Die entlarvte Alchemie" met de stelling, „dat God alleen aan hem de hermetische kunst openbaart, die een heilig leven leidt." Daarop verleidt hij de vrouw van een alchimist, laat door haar de pra:;paraten van haar man stelen en begeeft zich. tot August II van Polen. Te Dresden belooft hij den koning het tinctuur, dat zilver in goud verandert en den mensch hoog bejaard maakt zonder kwalen. Daarvoor bedingt hij een royaal leven, leeft vlot, maakt schulden en weet steeds opnieuw het tijdstip der fabricage uit te stellen. Eindelijk benoemt de zoo vaak bedrogen vorst een commissie van onderzoek. Klettenberg wordt gekerkerd, tracht tweemaal te ontvluchten en wordt in 1720 onthoofd. De Hernhuttsche freule Von Klettenberg was onder den invloed van den huisarts, die aan daarvoor ontvankelijke patienten mystieke, chemisch-alchimistische boeken aanbeval en zich in het bezit van een zeker zout, een geheim universeelmiddel, verheugde, ook overgegaan tot het bestudeeren van Wellings Opus magico-cabbalisticum et theosophicum, het boek van den eerlijken, maar zeer duisteren gewezen directeur van mijnwerken in Baden. Evenals andere werken van dien aard, zegt Goethe, kon het zijn stamboom in rechte lijn vervolgen tot de neo-platonici. Het steunde onder meer op de geschriften van Paracelsus en Basilius Valentinus, de laatste een alchimistische Benedictijner, de eerste een Baseler hoogleeraar, die de alchimie minder tot goudniaken dan tot medicinale hulp wilde aanwenden en dus toen reeds begin 16e eeuw in het schuitje voer der latere Rozenkruisers. Doch, zegt Goethe, die zich evenzeer op deze lectuur geworpen had: „mir wollte besonders die Aurea catena Homeri gefallen, wodurch die Natur, wenn auch vielleicht auf phantastische Weise, in einer schönen Verknüpfung dargestellt wird." Hij vertelt verder, hoe zijne ongesteldheid hem aan den rand van den dood dreigde te brengen; hoe toen zijne moeder den arts smeekte het wonderzout te halen, dat oogenblikkelijk zijne wondere werking deed en genezing aanbracht. HOMERUS' GULDEN KETEN. Nadien begon hij zich, evenals juffrouw Von Klettenberg reeds deed, toe te leggen op chemische onderzoekingen, die hem onder meer brachten tot de lectuur van Boerhaave's chemisch compendium en aphorismen. Voor het vervallen tot de achttiende-eeuwsche zwarte kunst was in die dagen, zelfs in een verlicht gezin als van Goethe's vader, niet veel noodig. Wat was echter dat boek, waaraan de jonge onderzoeker aanstonds reeds eene grootere waarde toekende en waarvan hij onmiddellijk den neo-platonischen stamboom herkent? In 1723 verscheen bij Johann Georg Böhme te Frankfort en te Leipzig een werk: .Aurea Catena Homeri. Eine Beschreibung von dem Ursprung der Natur und natürlichen Dingen, wie und wozu sie geboren und gezeuget, auch was das Ding sey, welches alles gebäret und wieder zerstöret." Met een zinspreuk: Wenn ihr nicht verstehet was irdisch ist, Wie wollet ihr denn verstehen was himmlisch ist. Dit zou de eerste druk zijn geweest, naar de inleiding vermeldt, van een tot dusverre slechts in afschrift verbreid boek, welk afschrift met duizend Thaler en het enkele inzien er van met zestig Thaler placht te worden betaald. Een rijksvorst zou voor de Catena 30000 Thaler hebben geboden. Ook na den druk had men nog veel over voor een afschrift en dit stond in 1786 nog met twintig gulden genoteerd. In 1762 verscheen eene uitgave gewijd aan Frederik II van Pruisen, in het latijn, door een Zwitser Ludovicus Favrat: „Aurea Catena Homeri, id est concatenata naturae historia physico-chymica". Met devies: Sol veritatis tenebras fugat. Doch merkwaardiger is de nieuwe editie van 1781 te Berlijn en te Leipzig met den titel: ,,Annulus Platonis oder physikalisch-chymische Erklärung der Natur nach ihrer Entstehung, Erhaltung und Zerstörung von einer Gesellschaft ächter Naturforscher aufs Neue verbessert". Dit was wel eene vereeniging van Rozenkruisers; de onderteekenaar van de voorrede he: tte zich Phlebochron. Reeds de eerste uitgave droeg den ondertitel Annulus Platonis, die hier tot hoofdtitel geworden is. Tevens vermeldt de voorrede der uitgave van 1781: „der in Gott ruhende Verfasser nannte sich Herwerd 470 HOMERUS' GULDEN KETEN. von Forchenbrunn, war Lehrer der Arzneikunst zu Cromau und Landphysikus in Mähren, auch ein würdiges Mitglied unserer geheimen Verbrüderung, in welcher er den Namen Homerus führte". Zoo zou het boek van een Rozenkruiser zijn. De eerste uitgave spreekt van een onbekenden schrijver; ook de uitgave van Favrat noemt den schrijver anoniem hoewel uit de zeventiende eeuw. H. Kopp heeft bij naspeuring omtrent dezen Herwerd von Forchenbrunn niets kunnen ontdekken; wel vond hij in een catalogus van 1786 bevattende titels van alchimistische werken de opgave van een exemplaar der Catena, waarbij als auctor verus werd vermeld Antonius Josephus Kirchweger de Forchenbron gestorven 8 Februari 1746 in Gmünden (Oostenrijk) van beroep physicus. Tevens vond Kopp een euphoristisch werk getiteld Microscopium Basilii Valentini op naam van Ant. Josephus Kirchweger de Forchenbron, Doctor in Mährisch Kromau, waarin de schrijver meermalen spreekt jan „meine Aurea catena". Kopp is derhalve op goede gronden geneigd dezen Kirchweger te houden voor den echten auteur en de opgave van den naam Herwerd in de uitgave van 1781 voor eene mystificatie of vergissing te houden. De Catena zou geschreven zijn in de eerste twintiger jaren der achttiende eeuw. Wij komen hierop terug en vragen eerst naar den inhoud der Catena. Voorop sta dit, dat de twee deelen van 1723 zich niet met het echte alchimistische doel, de transmutatie van metalen, bezig houden. Wel wordt in de voorrede gezegd, dat men er een derde deel de Transmutatione Metallorum aan had kunnen toevoegen, wijl de bezitters van het handschrift ook dit deel aan den auteur toeschrijven , doch men ging daartoe niet over. Ook Favrat vertaalde slechts twee deelen. Dit neemt niet weg, dat het z.g. Derde Deel reeds spoedig --doch blijkbaar ten onrechte — aan het werk werd toegevoegd. De beide eerste deelen bevatten eene kosmogonie. Het begint met eene generatio rerum: God schiep uit niets een dampvormig iets, dat zich tot chaotisch water verdichtte. Uit deze oersubstantie werd alles. Want in haar materieele sub straat werkte een geest, die tot fermentatie en putrefactie aanleiding gaf: zoo worden de vier elementen geboren, die zelf weder chaotisch water vermogen voort te brengen. De HOMERUS' GULDEN KETEN. 471 wedergeborene chaos, ook spiritus mundi genoemd, laat het animale, het vegetabile, de mineralia ontstaan. Maar alles kan tot alles overgaan, het vluchtige kan tot zuur, dit weer tot alkali worden. Dan volgt eene verhandeling de corruptione rerum. Uit het minerale wordt het vegetabile, daaruit het animale; dit nu kan niet direct tot het minerale overgaan -dan zou men kringloop hebben --maar wordt daartoe eerst door het vegetabile heen. De ezel putref eert in de aarde en wordt tot plant; de plant door de koe gegeten wordt tot koe; de koe door den mensch gegeten legt hare specificatio bovina in den mensch ner, maar getransformeerd in substantia humana. Als echter het geputrefleerde animale wordt tot sal essentiale nitrosum en dit per aquae dissolutionem wegvloeit ad centrum ontstaat het minerale. Een en ander wordt toegelicht door chemische excursen. Alles is in de natuur onderling verbonden en alles is geordend van het firmament tot de aarde, beginnende met het chaos confusum en eindigende in de perfectio consummata seu quinta essentia universalis, terwijl al het animale, vegetabile, minerale geordend is onder de materia prima omnium corporum sublunarium, dat in het midden der aaneenschakeling zich bevindt. „Das Oberste soll das Unterste seyn, Das Unterste wird das Oberste feyn;" dit is de idee neergelegd in de dertiende-eeuwsche Tabula smaragdina Hermetis: quod est inferius est sicut quod est superius et quod est superius est sicut quod est inferius ad penetranda miracula rei unius. Alexander de Groote toch zou op een zijner tochten het graf van Hermes hebben ge waarin de geheimzinnige Tabula lag, die de diepste-vonden, geheimenissen leert doorgronden. Op Goethe heeft dit blijkbaar indruk gemaakt. Als Faust het boek van Nostradamus opslaat en het teeken ziet van den macrocosmus -- het mystiek-kabbalistische teeken duidende op de goddelijke kracht in de opperste wereld, wier emanaties uitstralen in de hemelsche en van daar in de elementaire wereld, roept hij uit: Wie Alles sich zum Ganzen webt, Eins in dem Andern wirkt und lebt! Wie Himmelskräfte auf und nieder steigen, Und sich die goldnen Eimer reichen! Mit segenduftenden Schwingen, Vom Himmel durch die Erde dringen, Harmonisch all' das All durchklingen !" Waarbij de oud-literator denkt aan Heraclitus' leer van den weg op 1917 IV. 32 472 HOMERUS' GULDEN KETEN. en nederwaarts en aan de aristophaneïsche wolkendaemonen, die in gulden kannen het water scheppen uit de mondingen van den Nijl om het opwaarts te dragen tot in de hemelsche sfeeren. Ook Tennyson's woorden op het einde van The passing of Arthur: „For so the whole round world is every way, Bound by golden chains about the feet of God" herinneren aan de gedachten der Aurea catena, gelijk in zijn jeugdgedicht „The Hesperides", op de plaats waar naar eeuwenoude voorstelling hemel en aarde elkander raken, in den tuin der Hesperiden, the golden chain van vurige: schakels geslagen ligt om den wonderboom. Trouwens, gelijk nader zal blijken, kon Tennyson het beeld ook uit Homerus zelf hebben gegrepen, want het is bekend dat de fijne dichter levenslang vertrouwdheid met Homerus onderhield. Merkwaardig is, dat precies in hetzelfde jaar als Kirchwegers Aurea Catena, dus in 1723, een boek verscheen getiteld „Experientia Naxagorae secundum annulos :Platonicos et catenam auream Homeri." De schrijver was een Johann Neidhold, met den bijnaam Anaxagoras (gelijk meer klassieke namen als philosophische bijnamen voorkwamen, vergelijk den bovengenoemden Rozenkruiser, die Homerus werd bijge-naamd); zijn vruchtbare pen gaf onder meer in het licht een werk: „'t Gulden Vlies". Ook deze titel was den alchimisten geliefd, daar reeds bij den byzantijnschen lexicograaf Suidas van omstreeks 1000 n. Chr. ons wordt medegedeeld, dat de bekende gulden vacht waarom eens de Argonauten waren uitgevaren,. toen Jason Medea schaakte, eigenlijk was een boek op dierenvellen geschreven leerende hoe door chemische kunstgoud kan worden bereid. De vraag is, of Johann Neidhold en Kirchweger, die in ''hetzelfde jaar gelijksoortige geschriften onder ongeveer gelijken titel pübliceerden, niet van dezelfde reeds in omloop zijnde geheime paperassen hebben gebruik gemaakt; dat zij dezelfden zouden zijn geweest is naar den inhoud der geschriften door Kopp onwaarschijnlijk genoemd. Dat wij ons ook met hem in den kring der Rozenkruisers zouden bevinden, kan niet meer dan eene gissing heeten. In de uit wordt de auteur een Rozenkruiser-gave der Catena van 1781 genoemd; onze Naxagoras noemt zich ridder, wat door vroegeren wel als Johanniterridder werd verklaard. Zeker is het dat de secte der Rozenkruizers, die sinds 1614 in het HOMERUS' GULDEN KETEN. 473 volle licht trad door de uitgave der Fama Fraternitatis Roseae Crucis, symbolen en geheime middelen van communicatie gebruikte, die reeds onheuglijke tijden onder astrologen en alchimisten in zwang waren. In de bewering, dat hun zoogenaamde stichter in 1387 zich in het verre Oosten liet inwijden in de mysteriën van een College van Arabische wijzen, (the House of Wisdom te Cairo ?) en over Spanje naar Duitschland terugkeerde, ligt de bekentenis van hunne verplichting aan gnostische leering.') Omstreeks 1720, juist in de dagen van de verschijning der Catena, doorleefde de secte een gewichtig oogenblik doordien uit haar verrees de Maconnerie in Engeland, terwijl in Duitschland hare leden in afgelegen hoeken zich verscholen en niet dan door gemas keerde handelingen van zich lieten hooren. Voornamelijk in medicinale richting, tot genezing der menschen, niet tot goudmakerij hadden de Rozenkruizers de alchimistiche studiën gewend. Wij zagen, hoe ook Paracelsus dit had gedaan. Paracelsus, wiens invloed Goethe nog in de magische werken zijner dagen meende te kunnen bespeuren. Onmogelijk is het zeker niet, hoewel directe bewijzen schijnen te ontbreken, dat de leer der Catena eenige eeuwen lang door occulte secten, als die van de Rosea Crux, is gedragen. Een eerste literaire aanduiding vinden wij eerst terug bij den merkwaardigen C. Agrippa van Nettesheim, den tijdgenoot van Luther en Zwingli, die, reeds vroeg door de geheime wetenschap aangetrokken, op twintigjarigen leeftijd in Frank rijk zijn romantisch leven aanving en ondanks zijn zwerven zich eene verbazende belezenheid verwierf. De sage heeft zich van zijne figuur meester gemaakt; door hulp zijner zwarte kunst zou Karel V slagen hebben gewonnen. Teleur gesteld door het leven schreef hij zijn boek Declamatio de incertitudine et vanitate omnium scientiarum et artium, een wanhoop aan de resultaten van het geleerde onderzoek: over niets zijn de wetenden het eens en reeds daaruit blijkt het ijdele streven door menschelijke kracht de waarheid te vinden. Voorts dient wetenschap tot menigvuldig euvel, ijdelheid, ongerechtigheid, bedrog, onderdrukking van arge 1) De Gnosis heeft, zooals meer en meer duidelijk wordt, veel te danken aan de oud-oostersche babylonische cosmogonie, astrologie, astronomie. 474 HOMERUS' GULDEN KETEN. loozen. Vóór dien had Agrippa te Würzburg den prikkel gekregen tot het schrijven van zijn eerste groote werk De occulta philosophia, een overzichtelijk systeem van alle geheime wetenschappen en haar innerlijken samenhang 1). De onderscheiding in een geestelijke, een hemelsche en een elementaire wereld doet neo-platonisme herkennen. De goddelijke almacht werkt door de hoogere lagen tot in de lagere. Alles verbindt eene wederzijdsche sympathie. De drager van de werking van het geestelijke op het aardsche is de spiritus mundi, de quinta essentia. De sympathie van het Universum laat alle wonderbaarlijke gebeurtenissen begrijpen. Daardoor werkt het gelijke op het gelijke, wordt dapper wie het hart van een haan eet en kan niet rustig slapen wie een vleermuis op het lijf draagt. In het 2e boek caput 32 handelt hij over de zon, de maan en haar magische verhoudingen en eindigt aldus: „en hoewel de maan de onderste aller sterren is, begint bij haar onder het hemelsche die „rerum series quam Plato vocat catenam auream", waardoor elke zaak dof oorzaak aan eene andere verbonden af hangt van eene hoogere, totdat bereikt wordt die suprema omnium causa waarvan alles af hangt. Daarom kunnen wij zonder tusschenkomst der maan de kracht van het hoogere volstrekt niet tot ons trekken". Hier keert de aurea catena terug. Opmerkelijk is, dat de schrijver niet spreekt van de Catena Homeri en van de Annuli Platonis doch van de Catena Platonis. Deze verwarring zal in het vervolg worden opgehelderd. Alchimist in strengen zin is deze Agrippa niet geweest; de man toch, die hem tot het schrijven der Occulta Philosophia had gewekt, was de abt Van het klooster St. Jacob te Würzburg Johannes Trithemius van wien de uitspraak is: ,,est autem Alchimia casta meretrix, quae amatores plures habet, sed delusis omnibus in nullius unquam pervenit amplexus". „Alchemie", zeide hij „begint met begeeren, gaat over tot liegen en eindigt met bedelen of hangen". Nu laat de traditie ook Paracelsus werken in het laboratorium van den abt Tritheim. Moge 1) In de Occulta Philosophia wijst hij op de verhouding van gesternten tot menschen en verraadt kennis van Plato's Phaedrus, niet eene directe doch eene indirect-neo-platonische. 475 HOMERUS' GULDEN KETEN. dit al dan niet waar zijn, er spreekt toch uit eene geestesverwantschap tusschen beide mannen. Dit voert de gedachte tot die mannen, die voor Paracelsus eens de bron zijner speculaties zijn geweest, den zeer door hem geroemden Spanjaard Raymundus Lullus, den doctor illuminatissimus en kruistochtprediker uit de dertiende eeuw en Marsilius Ficinus, den vertaler van Plato en Plotinus aan het hof der Medici te Florence, die drager is der neoplatonische philosophie. Te Florence onder Cosimo de' Medici was door Gemistos Plethon deze wijsbegeerte in bloei gekomen. Ficinus werd het middelpunt der Florentijnsche Academie : in de villa te Careggi las hij zijne overzetting van Plato's Symposium voor. Doch welke is de schakel geweest tusschen de Neo-Platonici en de Middeleeuwen? De beantwoording dezer vraag zal wederom, doch nu meer dan in het voorbijgaan de homerische gulden keten ons voor oogen brengen. In het kloosterdomein van Chartres leeft in de twaalfde eeuw Bern- hard Sylvester, wiens cosmographie een beeld ontwerpt van de groote en van de kleine wereld, van het Universum en van den mensch. De Universitate libri duo sive Megacosmus et Microcosmus is de titel van zijn boek. In zijne uitvoerige studie over de Ecoles de Chartres heeft de Abbé A. Clerval (1895) er op gewezen, hoe deze Bernhard Sylvester van Tours neo-platonici had bestudeerd o.a. Chalcidius (4e eeuw) den vertaler van Plato's Timaeus. 1). Bernhard „qui connoissoit toz les langages des esciences et des arts" schreef een werk in den trant van Boéthius' Consolatio deels in proza deels in verzen, een moeilijk proza naast een krachtig vers. Hij bewoog zich daarbij in de richting door de school van Chartres ingeslagen, waarbij gestreefd werd naar ver humanistische Platonisme, zij het ook onder-breiding van het bijmenging van eene pythagoreisch-neoplatonistische getallen mystiek en met een zekeren hang naar arabische natuur wetenschap. De wereld is voor Bernhard Sylvester een samenhangend iets, een quiddam continuum, gelijk een keten, waarin geen schakel is los te maken noch is afgerukt „in ea catena nihil vel dissipabile vel abruptum". Door die gulden keten werkt het hoogere in het lagere, ééne sympathie 1) Een andere commentator van den Timaeus nl. Proclus vermeldt de catena: 2e helft der vijfde eeuw. 476 HOMERUS' GULDEN KETEN. gaat door het geheel en als spiegel van het Universum staat de mensch, die evenzeer van boven de leerbegeerte en geest ontvangt, waardoor hij uit de banden der zinnenwereld moet worden losgerukt. Ziet hier de Catena aurea in volle schittering. Het is omstreeks 1150, ruim zes eeuwen voordat de jonge Goethe door het beeld werd bekoord. Tevens zijn wij thans in staat op grond van geduldig onderzoek der allerlaatste jaren den man aan te wijzen, wiens geschriften directen invloed hebben gehad op de studiën der theologen van Chartres en wiens geschriften dan ook met name Homerus' gouden keten vermelden. Daarmede doen wij dan een aanmerkelijk aantal schreden in de reeks der eeuwen terug, want de bedoelde schrijver is Macrobius, een Romein van 400 na Christus. Aangetoond is, dat zoowel op de wordende als op de ontwikkelde scholastiek zijne boeken hebben ingewerkt, ja, wat hij in het latijn had neergeschreven werd in het midden der dertiende eeuw tot meerdere verbreiding door den laat-byzantijnschen monnik Maximus Planudes in het Grieksch vertaald. In het veertiende hoofdstuk van het eerste boek van zijn Somnium Scipionis lezen wij: „daar uit den „hoogsten god" de „geest" stamt, uit dezen de „wereldziel", die al het vol leven vervult ') ; daar alles door dien éénen glans-gende van wordt bestraald, die in het heelal weerspiegelt als één gelaat in eene rij van vele spiegels; daar voorts alles van den hoogsten rang tot den laagsten in onafgebroken opeenvolging samenhangt, zal iemand, die scherper toeziet, ontwaren, dat van den hoogsten god tot de geringe materie één band van in elkander grijpende, nergens onderbroken schakels, het al verbindt. Dit is Homerus' gouden keten, die naar 's dichters woord de godheid uit den hemel beval neer te laten tot op aarde". Haec est Homeri catena aurea quam pendere de caelo in terras deum jussisse commemorat. Schrijvers bedoeling is klaar. De godheid als absolute causaliteit is begin en oorsprong van alles, zoowel van de wereld der gedachten als van die der zinnen. Vol van zijn 1) De godheid beweegt niet en geeft geen beweging ('akineton), de wereld wordt door een oorzaak buiten haar bewogen (heterokineton); tusschen beiden staat een uit zich zelf bewegend iets, de ziel (autokineton). HOMERUS' GULDEN KETEN. 477 verheven wezen brengt de god een ander iets en weder een ander voort in gestadige opeenvolging tot het laatste lid, dat het onvolmaaktste is. Zoo wordt het al, naar neo-platonische voorstellingswijze, eene rij dynamische emanaties uit het oer onafgebroken trapvormige daling. Het is de leer-wezen in van den letterkundigen neo-platonicus der 4e eeuw n. Chr. Wie van Macrobius spreekt denkt aan de reactie toen lidoor het stervende heidendom tegen den meer en meer verchristelijkten romeinschen staat gevoerd, op het einde der vierde eeuw onzer jaartelling. Eenerzijds een nobele vorst, -Gratianus, die, bevriend met den Milaanschen bisschop Ambrosius, het waarachtige recht der kerk als draagster der hemelsche genadegaven met wereldsche middelen steunt. Doch als de Spaansche generaal Theodosius zich naast hem ,op den troon heeft gezet en tevens de fijne politicus op den stoel van Petrus, de Spanjaard Damasus, den milderen Gratianus weet te leiden, wordt de gewetensvrijheid meer en meer ingesnoerd; aan den heidenschen cultus worden fiscale toelagen onthouden, privilegiën, immuniteiten afgeschaft, hei grondbezit aan den fiscus toegewezen. Anderzijds de-densch ,schitterende redenaar Symmachus de beden formuleerend der heidensche partij in naam der oude religie (Relatio tertia), gesteund door Praetextatus en Macrobius. De laatste grijpt naar Cicero 's Staat en schrijft een commentaar op het slot ervan, de apotheose op het wezen van den staat, waarin de jongere Scipio in den droom zijn ouderen naamgenoot voor zich ziet om hem te wijzen op de tegenstelling tusschen de hoogere sfeerenharmonie en de nietigheid van het aardsche, de onbeduidendheid van menschenlof en menscheneer. Ma - erobius zet zich neer om dit Somnium Scipionis toetelichten, èn voor zich zelf en voor anderen; ook om zijne aandoeningen omtezetten in „literatuur". Om de geresigneerde wereldwijsheid uit Cicero's pen gevloeid weeft Macrobius eene eschatologie, die sterk aan Plato's Timaeus herinnert. Vrij willekeurig knoopt Macrobius aan Cicero's woorden gedachten vast, die van wereldontvlieding en transscendentie spreken. Put hij direct uit Plato? Dat doen deze geleerde schrijvers niet: zij volgen Plato's fantastische, scholastische verklaarders en genieten van allegorische bespie bron, en als Macrobius-gelingen. Porphyrius is Macrobius' 478 HOMERUS' GULDEN KETEN. in de boven aangehaalde plaats over de catena blijken geeft simpele woorden van Homerus in zeer vertheologiseerden geest te hebben opgevat en de poëzie te hebben doen wijken voor allegorie, dan schuilt de oorzaak voor geen gering deel in zijne geestesverwantschap met de veelal verwonderlijke vertolkingskunst, die neoplatonisten als Porphyrius op den ouden Homerus toepasten. Voor geen gering deel, zeggen wij ; niet ten volle. Immers, reeds de antieken der vijfde eeuw, om maar Plato zelf niet te noemen --waren voorgegaan in het aanwenden van Homerus' woorden in een mystiek-philosophischen trant, waarover de oude zanger, had hij er kennis van kunnen nemen, in hooge mate verwonderd ware geweest. Wij zullen thans beginnen Homerus zelf op te slaan; te laten zien uit welke verzen heel dit geesteswerk der eeuwen is voortgekomen, hoe de geslachten na Homerus de opvatting hebben voorbereid, die bij Macrobius vermeld staat, opdat de aansluiting aan het voorafgaande deel van ons betoog worde verkregen. Ten slotte zullen wij dan nog eene poging doen de homerische voorstelling uit folkloristische gebruiken te verklaren. In het achtste boek der Ilias wonen wij eene godenvergadering bij op den Olympus. Alvader Zeus neemt het woord om allen goed in te scherpen, dat er geen sprake van mag zijn hetzij voor Grieken, hetzij voor Trojanen partij te kiezen. Wien hij van goden of godinnen mocht aantreffen handelende tegen zijn gebod, zal hij aan den lijve straffen, of werpen in den Tartaros. Dan zal men inzien, hoe hij de krachtigste der goden is. Betwijfelt iemand dit soms? Welaan, men neme de proef. „Hangt een gouden koord van den hemel uit en grijpt dit allen vast, gij goden en godinnen. Maar ik zeg u, het zal niet gelukken Zeus, den hoogsten raadsman, uit den hemel ter aarde te trekken, zelfs al wildet gij u nog zoo inspannen. Indien ik daarentegen er mij toe zette eens flink te trekken, ik haalde u allen met aarde en zee naar boven, sloeg dan het koord om een spits van den Olympus en liet u zweven in net ijle. Zoo zeer win ik het in kracht van goden en van menschen". Men ziet eene krachtproeve, meer niet. Zoo heeft Zeus eens zijne vrouw een gouden band om de handen geslagen en haar tot straf in het luchtruim laten zweven met aam HOMERUS' GULDEN KETEN. beelden aan beide voeten; straf ontleend aan de practijk van het dagelijksche leven, waarvan de Odyssee een voorbeeld biedt in de kastijding van den ontrouwen slaaf Melanthius. De spotter Lucianus in zijne Godengesprekken (21) lacht om die bravour van Zeus en wijst hem er op, hoe elders in de Ilias, Zeus door samenzwering van slechts drie godheden overmand zou zijn en gebonden, indien niet een honderdarmig krachtwezen Briareos zich naast hem had gezet. Of wel herinnert hij den oppergod aan de almacht der schikgodinnen en merkt op, dat Zeus met zijn geheele gouden keten en wat daaraan hangt, zelf zweeft aan het dunne draadje, dat levensdraad heet. Het aardigst echter is Lucianus, als hij den braven Hermotimos teekent, die reeds twintig jaren dag en nacht philosophie bestudeert, er mager en vaal bij geworden is, doch vol houdt, wijl het „gelukkige leven" zijne belooning zal zijn. Daar gaat hij weer peinzende en gesticuleerende. „ Gij moet u haasten," roept iemand hem toe, „anders weet ik niet, of ge nog aan het gelukkige leven toekomt. Of zijt ge er reeds aan toe ?" Hermotimos erkent er bij lange nog niet te zijn. „Hij is net onder aan den berg, thans wacht hem nog het glibberigste deel." Waarop de wedervraag luidt: „Waarom dan zijn leermeester, die natuurlijk op den top gezeten is niet een gulden Homerus-keten van philosophische schakels naar omlaag laat, om den zwoegenden leerling tot zich en de Deugd op te trekken?" Doch dit is alles spot van een Lucianus. Meer benieuwt ons, hoe Plato zelf over de aurea catena heeft gesproken. In den dialoog Theaetetus uit hij zich er over op allermerkwaardigste wijze: „beweging is leven," zegt hij, „rust is dood." „Zoolang de zonneloop voortduurt, is er behoud voor al het zijnde; kwam de zon tot staan, als gebonden, alles zou vergaan en het onderste zou boven komen. De gulden keten, waarvan Homerus spreekt, is niets anders dan de zon." Het is moeilijk in te zien hoe Plato uit Homerus' woorden deze opvatting kon putten. Men moet zich losmaken van elke poging om uit de deelen van het homerische beeld de platonische zienswijze te construeeren. „De zon," zoo heeft Plato gedacht, „is schakel tusschen het zinlijke en het bovenzinlijke; de vastgelegde schakel of keten is de stil 480 HOMERUS' GULDEN KETEN. staande zon. Homerus die keten zegt, meent schakel." Zoo ge in den platonischen dialoog het betoog volgt, zult gij inzien, dat Plato met deze wondere opvatting zijne toehoorders heeft verrast en zichzelf er van bewust was, dat hij hen zou verrassen. Er was dan ook, voor zooverre wij naar de overlevering vermogen te oordeelen, slechts voor hen aan om op Plato's geestessprong verdacht te zijn, die-leiding zich eene passage uit Euripides' tragedie Orestes en de leer van den philosoof Anaxagoras 1) herinnerden. Anaxagoras noemde de zon een gloeienden steen, die deel had aan de wervelbeweging van den hemelaether. Deze werveling zou steenmassa's van de aarde hebben weggesleurd en deze steenen, in gloeienden staat geraakt door de draaiing, vasthouden in de lucht. Op dezen gedachtengang voortgaande beschrijft Euripides het volgende.: Tantalos moest -tot boete, niet gelijk de homerische overlevering luidt, verhongeren en dorsten staande in een poel met appels boven het hoofd, maar zweven tusschen hemel en aarde met een vervaarlijken rotsklomp boven het hoofd. Dan spreekt de dichter van den tusschen hemel en aarde zwevenden steen, als van een klomp, die aan „gouden ketenen" van den hemel afhangt en in werveling verkeert. Het is een billijk vermoeden, dat achter deze ietwat uiteengerukte mededeelingen de gedachte rust aan den gloeienden zonnesteen van Anaxagoras, den wervelenden zonnesteen, die nu niet in den aether aequilibreert, doch aan een gulden keten hangt. En nu stellen wij ons voor oogen die derde opvatting omtrent Tantalos, zooals zij bewaard is gebleven in de grie k sehe lyriek. Nabij Smyrna op een duizelingwekkende hoogte zetelt in een steenen troon boven op den Sipylosberg machtig doch eenzaam koning Tantalos. Boven hem zweeft een geweldige steen en houdt den vorst in angstige spanning. Eens zal de steen neerploffen alles verpletterend, medevoerend in ijzingwekkenden val tot in het ravijn. Verdwijnen zal de vorst onder 1) Wij weten, dat een leerling van Anaxagoras, Metrodorus van Lampsacus in een boek over Homerus „alles allegorisch verklaarde." Plato hoont hem in den Phaedrus, doch de platonische godenmaaltijd in denzelfden Phaedrus is een ander voorbeeld, hoe Plato zelf homerische episoden (het maal bij de Aethiopiërs) allegoriseert. HOMERUS' GULDEN KETEN. het zwarte vulkaanmeer, waaroverheen droevig de witte zwaan-arenden zullen strijken. Dit is de poëzie uit den mond van een dichter dier streken. Wij zien, hoe de plaatselijke voorstelling van den hoog in het luchtruim tronenden koning 1), de wijsgeerige-natuurkundige bespiegeling van Anaxagoras en de herinnering aan het homerische beeld van de gouden keten in een zijn ge vloeid tot de schildering van Euripides. Bedenken wij voorts, hoe voor Plato de zon niet alleen een der goden is, die alles door bestraling kenbaarheid geeft, maar tevens symbool en afstammeling is van het hoogste wezen, dan gevoelen wij hoe de neo-platonische emanatieleer, waarbij van het hoogste Wezen door de gulden keten de universale kracht op het ondermaansche werkt, reeds begint door te breken. De Stoicijnen, die tot allegorische en physische verklaringen zeer geneigd waren, hebben aan de ontplooiing dezer gedachte medegewerkt. „De aether is Zeus", lezen wij, „de zon de gouden band"; tot de zon stijgt de uitdamping der zee op. Wanneer eenmaal de, zee zal te kort schieten in water, zal de vurige gloed het vocht tot zich trekken, dat in de diepten der aarde huist, en de aarde uiteen doen vallen. Zoo zal niet Zeus worden neergehaald, doch door de overheersching van het vuur zal wat beneden was in zwevenden toestand geraken. Deze stoïsche uiteenzetting van Homerus' gedachte is ons door den geleerden aartsbisschop van Thessalonike Eustathius bewaard. Maar vanwaar kwamen de middeleeuwsche theologen er toe om niet van Homerus' gouden keten, doch van Plato's keten te spreken? Hoe kon het boek over de Catena ook worden genoemd: de Ringen van Plato? Dit kwam hier vandaan, dat men de oude schrijvers zelf niet meer las, doch slechts met commentatoren werkte. Zoo heeft de herinnering hier nagewerkt, de onklare uit haar verband gerukte herinnering, aan eene bekende passage uit Plato's Io, waar Socrates om de geestelijke werking, die de Muze op eene reeks van menschen oefent door een beeld te verduidelijken, zijne toehoorders op den magnetischen steen wijst. De magnetische of herakleïsche steen trekt niet slechts 1) Overgenomen door Pindarus in de eerste Olympische Ode. 482 HOMERUS' GULDEN KETEN. de ijzeren ringen aan, maar legt zijne kracht in de ringen zelf, zoodat zij hetzelfde vermogen als de steen, op hunne beurt andere ringen aantrekken, zoodat soms een lange rij van ringen aan elkander hangt, wijl die eene kracht, welke van den steen uitgaat, door alle heenwerkt. De verwarring van deze ringenketen met Homerus' gouden keten lag, waar scherpe herinnering aan onmiddellijke lectuur ontbrak, voor de hand. Ten slotte een woord over de vermoedelijke herkomst van het homerische beeld. Tot de grieksche kinderspelen behoorde ook het in onze gymnastische spelen nog zeer geliefde helkustinda-spel: het trekken in twee partijen aan een touw om den tegenstander te krijgen over de schreef. Plato vermeldt het spel in zijn Theaetetus. Doch meer dan spel is de zoogenaamde „tug of war". Zeus en zijn broer Poseidon spannen over de strijdende Trojanen en Grieken het oorlogstouw en trekken wederzijds. Het onverbreekbare touw breekt in den wisselenden wedstrijd de knieën van menigen strijder. Of wel trekken de Grieksche staten - Aristophanes beschrijft het aardig oneendrachtig aan een touw, want hunne verdeeldheid belet hen saarn te werken ten einde met het koord het Vredesbeeld naar boven te halen, dat nog onder het aardvlak verscholen ligt. Nu heeft Frazer in zijn Scapegoat menigvuldige voorbeelden aangehaald uit de meest uiteenliggende deelen der wereld, waarin wij zien hoe de trekkende partijen (uit de volksmenigte geroepen) zomer en winter voorstellen en het van het winnen van deze of van gene partij afhangt, hoe de toekomstige weersgesteldheid zijn zal. Soms stellen de partijen goede en kwade daemonen voor en het doel is den regendaemon, die zich in zijne woning verborgen houdt, naar buiten te trekken. Het touw is vaak gespannen over een rivier; vaak ook trekken mannen tegenover vrouwen. Soms geldt de wedstrijd, of goede dan wel kwade geesten het lijk van een gestorven priester zullen bemachtigen. De variaties zijn vele, doch de hoofdgedachte blijft in den aangegeven , kring. Ook uit Europeesche streken worden voor aangehaald; al zullen dan -ook de inwoners van-beeldenShropshire in Engeland, of die van gemeenten in Normandië, terwijl zij zich wederzijds zoo sterk inspanden dat de jassen HOMERUS' GULDEN KETEN. op de gespannen ruggen barstten, zich niet meer bewust zijn geweest, wat hunne heidensche voorvaderen met deze krachtproeve beoogden. Nog in 1852 moest de overheid ingrijpen om aan een strijd, die te warm werd, een einde te maken. Uit onze I ndiën heeft Van Hoevell belangwekkende herinneringen medegedeeld. Lang niet onwaarschijnlijk mag dan ook worden geacht, dat aan Homerus' beschrijving van Zeus' krachtproef een soortgelijk volksgebruik ten grondslag ligt. Het zou niet de eenige plaats zijn bij den ouden dichter, waar volksgebruiken met ritueele bijbeteekenis in poëtische omkleeding zijn bewaard. J. VÜRTHEIM. BIOLOGISCH ONDERRICHT EN GYMNASIALE HERVORMING. Er is een tijd geweest — menigeen zal zich dat nog met tegenzin herinneren dat de kern der plantkunde op de scholen bestond uit systematische kenmerken en opsomming van vormen. Het is de tijd, dien we kunnen karakteriseeren als de periode van het onderstandige en bovenstandige vruchtbeginsel, van bol en knol, van het omgekeerd-eironde, dubbel-gezaagde, zeefvormig-geaderde blad, en van schotverbrekende doosvruchten. En al is menige goede botanicus uit dien tijd voortgekomen, omdat hij zelf systematischen zin en herbariumliefhebberijen had, het was toch geen ver kost voor de meeste leerlingen, en zij namen er-teerbare weinig goeds van mee voor hun verdere levert. Naast mij ligt een bekend schoolboek van omstreeks 1880 van een destijds zeer verdienstelijk plantkundige. Het was bestemd voor de lagere klassen van H. B. S. en Gymnasium. Daar van eenige behandeling van physiologie, van sporeplanten en dergelijke stof volgens den schrijver op dezen leeftijd „weinig vrucht te wachten" was legde deze plantkundige voor zijn leerlingen de grondbeginselen, ja zelfs de „eerste grond plantenkunde" neer in bijna 300 bladzijden-beginselen der uitsluitend gewijd aan bovenbedoelde uiterlijke vormverschillen. Hoe de leeraar zich optimistisch gestemd kon voelen over de vruchten van dat onderwijs, is niet recht duidelijk, en men behoeft maar te vragen aan de ouderen onder ons BIOLOGISCH ONDERRICHT EN GYMNASIALE HERVORMING. 485 naar hun herinnering van de lessen in plant- en dierkunde om overtuigd te worden, dat men zich destijds Of verveelde, Of al te veel amuseerde. Ik wil nu maar onderstellen, dat die tijd werkelijk overal zoo lang geleden is. Voor ik verder ga moet reeds hier geconstateerd worden, dat verreweg de meesten van hen, die thans de aangewezen personen zijn om hervormingen in ons onderwijs aan te brengen, de oud-leerlingen zijn van het bovenbedoelde onderricht in de Natuurlijke Historie, en dat die lessen ook door het meerendeel van hen werden ontvangen op een Gymnasium en wel uitsluitend in de eerste en tweede klasse. Er zijn er maar weinigen in die generatie, die nog het voorrecht hebben gehad in een nieuwe periode de „natuurlijke historie" te hooren voordragen als Jevende natuur". Want weldadig was de invloed, die door de mannen van de Levende Natuur is uitgeoefend op de methode van onderwijs in de plant- en dierkunde, in het bijzonder in de lagere klassen en op de volksscholen. Doordat zijn hart vol was van de fijne wonderen in het leven van bloemen en insecten bracht Heimans licht en gloed in zijn onderricht en vooral in zijn geschriften, waarmee hij een grooter en dankbaarder staf van leerlingen heeft gevormd dan hij zelf vermoedde. Doordat zijn oog en zijn gemoed open stonden voor wat schoon was in vorm en rijk in wezen, heeft hij de natuur ons beschreven met nieuwe bezieling en ons zoo leeren aanschouwen, dat wij door de eenvoudigste dingen om ons heen konden bekoord worden. En dit was ook daarom zoo te prijzen, omdat hiermee een ruim veld werd geopend voor genoegens, die voor de eenvoudigsten te bereiken zijn, omdat hiermee de bloempotten gingen leven voor klompenjongens op een bovenkamertje, omdat slooten en plassen of hei en dennen voor ieder hun wonderen vertoonen, waarvan Heimans en de zijnen ons in hun boekjes vertelden. Wat bovendien nog een groote verdienste was, zij gaven ons ware wonderen; zij vertelden ons wat werkelijkheid was en fantaseerden niet. Dat kwam, doordat zij zelf zóóveel hadden gezocht en gezien, dat ze te zeer overtuigd waren van het wijde veld en de diepe gronden, waar altijd nieuwe dingen op ontdekking wachten. Dat zij niet fantaseerden was daarom een verdienste, omdat ze zoo 486 BIOLOGISCH ONDERRICHT doende geen verwarring brachten. Zelfs als hun woord zich tot de eenvoudigsten of de jongsten richtte, het was waar, en als oudere jongens die geschriften lazen, zij zouden er slechts bij winnen voor hun latere wetenschappelijke studie, want op een zuiver fundament kan de wetenschap het beste bouwen. Moge daarom het werk van de Levende Natuur en de in weinige jaren zoo wijdvertakte invloed eener Natuurhistorische Vereeniging zonder door eenzijdigheid te kort te doen aan andere geestelijke eischen -- op dien weg doorgaan, waarop wij twintig jaar geleden door Heimans en zijn vrienden gebracht werden. Dat is de weg, waarop onze jeugd werkelijkheids-wonderen leert aanschouwen met een frisch verstand en gespaard blijft voor een Bölschelectuur vol weeë wereld-omvattende wetenschaps-fantasieën. Zoo heeft het onderwijs reeds veel gewonnen, doordat er leven in gebracht is, doordat het liefhebberijen wekt van goed gehalte, doordat het de jeugd leert zoeken en aanschouwen en liefde geeft voor veel dingen, die het vorige geslacht zonder eenige attentie of vermoeden voorbijliep. Maar het spreekt vanzelf, dat bij de ontwikkeling en voorbereiding van hen, die na de schooljaren hun studies in eens of andere richting zullen voortzetten, nog andere en strengere eischen gesteld worden aan hun kennis, dan enkel door natuurlief hebberij (in goeden zin bedoeld!) bereikt wordt. In de laatste tientallen jaren is bovendien het studie-terrein der plant- en dierkundigen zóó uitgebreid en verdiept, en de resultaten en problemen van de biologische wetenschap raken zoo menigmaal de belangrijkste levensverschijnselen van ons eigen bestaan, dat ook zij of juist zij --die niet de exacte wetenschappen gaan beoefenen, niet volkomen onkundig mogen blijven omtrent datgene, wat terecht hoofd en hart vervult van hun toekomstige medearbeiders in de hen wachtende maatschappij. Nu moet men niet beweren, dat het bespreken van natuur onderwerpen op de scholen toch maar „uit-wetenschappelijke het hoofd leeren" wordt, en dat het veel te oppervlakkig blijft voor ieder, die er niet zijn speciale studie van maakt. Men kan met véél minder uit-het-hoofd-leerwerk gevoel opwekken voor de levensverschijnselen dan voor oude talen; men kan in een korten tijd hier boeiende onderwerpen op EN GYMNASIALE HERVORMING. zoo'n wijze bespreken en den korten inhoud ook als leerstof laten opnemen dat de volle belangstelling wordt opgewekt en er iets goeds wordt meegenomen, wellicht voor het leven. Dit is geen illusie, geen phrase, want ik zal er de voorbeelden van noemen. Meer dan het leeren van alle vogel-orden, is het waard de ontwikkeling van één vogel uit het ei te hooren beschrijven. Noodiger en schooner dan het inprenten van honderd namen, is het inprenten van één waarheid, dat gelijk een vogel uit één eicel ontstaat, zoo alle wezens zich ontplooien uit den eenvoud van één cel. Is het goed dat de meeste leerlingen van een Gymnasium (en H. B. S.?) dit ternauwernood beseffen, wellicht nooit gehoord hebben, en daarover de wonderlijkste of in het geheel geen voorstelling hebben in hun leven ? Zij zijn er waarlijk niet te jong voor in de 5e en 6e klasse. Daar het meerendeel der Gymnasiasten deze lessen reeds in de 2e klasse voorgoed achter zich laat, heb ik van zulke dingen menigmaal iets verteld aan 14- tot 15. jarige leerlingen, en het trof mij steeds, dat de attentie het sterkst is, als er wordt uigelegd, hoe de dingen ontstaan en veranderen. Vele vragen bewijzen dan, dat er drang is om verder te denken en te willen weten. En dan moet men hun niet antwoorden, dat zij daarvoor te jong zijn. Want het komt er bij het onderwijs in de natuur nog niet in de eerste plaats op aan, of er veel feiten blijven hangen, maar of het denken ontwikkeld wordt en het verlangen naar zelf weten en zèlf zoeken. Zulk een eenvoudige schets van embryologische verschijn (wondermooie gebeurtenissen van elken dag!) wordt-selen een ander maal nog verder uitgebreid. Want meer dan vele tandformules is het mij waard, als oudere leerlingen iets gevoeld hebben van de vergelijking van het dooierrijke, dus reservestof-bevattende ei der vogels, de eierenleggende laagste „zoogdieren" met soms een broedzak, — de buideldieren met hun zeer gebrekkige levende jongen, maar dan ook steeds met een verzorgende buidel, en eindelijk de verdere zoogdieren, waarbij de ontwikkeling dan nog langer en ,en beter in het inwendige plaats heeft. Waarlijk het is geen overdaad als de vele leerlingen, die later geen biologische vakken beoefenen, althans een enkele maal in hun opleiding 1917 IV. 33 488 BIOLOGISCH ONDERRICHT over zulke zaken hooren spreken. Het is de grond van belangrijke levensverschijnselen, waarmee zij later bijna allen in aanraking komen, en waarover maar al te veel onkunde en veel te weinig bewondering gevonden wordt. Wij willen waarlijk geen kwaad spreken van een goed begrip van vormen en ontwikkeling van systematische kennis. Ook dat is van veel belang, vooral om later op te kunnen voortbouwen. Maar voor wie later geen botanie meer beoefent en ik denk weer aan mijn „volleerde" leerlingen van de tweede klasse Gymnasium, waar men zoo moet woekeren met den korten tijd voor hem acht ik het belangrijker, dat hij eens goed heeft vernomen, hoe ontzaglijk gewichtig die groen gekleurde bladen voor ons aller leven op aarde zijn, dan dat hij gedurende een paar weken tal van bladvormen kan opdreunen. Het is goed, dat hij ééns heeft leeren bewonderen, waarom de bladen zoo gebouwd 'zijn, hoe die bladcellen onze meelfabrieken zijn en hoe een zorgvol transport het daags gemaakte voedsel voert naar al wat groeien moet. Tot de allerbelangrijkste hoofdstukken der moderne biologie behooren de verschijnselen der erfelijkheid, grootendeels in wording, vol van open vragen en onbegrepen geheimen, maar toch ook reeds met tal van ingrijpende resultaten en verrassende uitkomsten van ver-strekkende beteekenis. Zen- den wij de juristen en theologen naar hun speciale vakstudie, verstoken van eenig besef van wat er op dat gebied omgaat? De school kan niet alles en we moeten hopen, dat ook het verdere leven de menschen leert, maar toch de algemeene opleiding vóór de speciale studie mag niet zwijgen van de schoonste resultaten, die het menschelijk denken reeds heeft opgeleverd, niet enkel om vereering van dat menschelijkewerken, maar ook om de diepere wegen te laten zien, waarlangs de ontwikkeling van de levende wezens door sterke machten wordt gevoerd. Een opwekken van gevoel en gedachte voor deze problemen is voldoende; want als dit maar voor enkelen aanleiding tkan worden om later eens dieper over deze onderwerpen te denken en ze althans niet in volslagen onkunde te miskennen, dan is er reeds, veel gewonnen. De bevruchting bij de varens, de bestuiving en versmel^ EN GYMNASIALE HERVORMING. ting bij hoogere planten, zij geven bij een goede bespreking genoeg stof tot nadenken. Als vervolgens met oudere leerlingen de resultaten van Mendels eenvoudigste kruisingen worden besproken en uitgelegd, dan is er genoeg basis ge om het gewicht van zulke onderzoekingen en om de-vormd groote beteekenis der celkernen voor erfelijkheidsverschijnselen te doen gevoelen op een leeftijd van ongeveer 18 jaar. Ook kennis van het eigen lichaam en zijn belangrijkste functies is bij den A-leerling, die het Gymnasium verlaat, doorgaans geheel onvoldoende. Wat kan er ook zijn overgebleven van die lessen op zijn 12e 13e jaar? Eenig begrip van de bron van energie en lichaamswarmte, van de aanleiding der moeheid na arbeid, van de oorzaak van eenige bekende ziekten ontbreekt dikwijls volkomen. Naast deze biologische onderwerpen, deel van een behoor ontwikkeling, staan evenzeer eenige algemeene onder-lijke uit de physica, de chemie en de geologie. Dat onze-werpen juristen en theologen, leerlingen van een Gymnasium, de scheikunde mogen versmaden, en meestal niets vernemen over fundamenteele begrippen omtrent den bouw der stof, die in en om ons wordt en weer vergaat, dat is opnieuw een bewijs voor hun eenzijdige opleiding. Over vele jaren zullen zij nog niet weten, als een der beste ontdekkingen van de natuurwetenschap, dat de atomen werkelijk bestaan (tenminste, heeren wijsgeeren, voor zoover ook de Eifeltoren bestaat), en zij zullen als theologen nog wel langen tijd de wetenschap verwijten, dat de atomen toch ook maar hypothetisch zijn. Ten slotte worde in het algemeen bij het natuuronderwijs gewezen op den ontwikkelingsgang. Wij staan daarbij thans niet meer bloot aan verwijten van ketterij of voorbarige hypothese. Want ook van katholieke zijde wordt --afgezien van de wijze hoe de wezens uit elkaar ontstaan geen bezwaar gezien in de evolutie-gedachte, en nog onlangs is het van onverdacht-Calvinistische zijde, door een leerling der Vrije Universiteit, uitgesproken, dat het aannemen eener ontwikkeling der soorten uit eenige weinige eenvoudige grondvormen geen bezwaar is voor een rechtzinnig geloovige. Welnu, voor toekomstige leden van de maatschappij acht ik het van groot belang, dat zij door de inkleeding van het 490 BIOLOGISCH ONDERRICHT onderwijs gaan beseffen, dat de natuur is gebouwd van lager tot hooger, d. w. z. van eenvoudiger tot meer samengesteld. Langs dien weg kunnen zij ook leeren gevoelen, dat zij zichzelven kunnen opbouwen, en dat Ook onze maatschappij verder gebouwd moet worden. Het is een weg, waarlangs zij zich bewust worden van de innerlijke kracht, die ons van oudsher daartoe drijft. Besef van den ontwikkelingsdrang in het groote rijk der natuur kan het geloof geven aan de ontwikkeling van den mensch en de maatschappij, en zelfs in den donkersten tijd met een practisch optimisme doen voortwerken naar een betere toekomst. Ik hoop te hebben aangetoond, dat het biologisch onderricht in zijn modernen vorm recht heeft op een goede plaats in het onderwijs, en dat een Gymnasium, dat hiermee generlei rekening houdt, de A-leerlingen eenzijdig opleidt. H. Hoezeer het ook in 't algemeen gewenscht is op de beteekenis van het biologisch onderricht te wijzen, het is ook om redenen van direct practisch belang, dat ik hierover eenigszins heb uitgewijd. Want het schoolonderricht in de exacte vakken is thans juist in een kritiek stadium gekomen. De wet-Limburg geeft het jus promovendi aan hen, die het eind-examen H. B. S. hebben afgelegd, en wel terecht, omdat de voorbereiding tot de studie in de natuurphilosophische, medische en technische vakken daar althans voldoende kennis bijbrengt. Er is voor het Middelbaar Onderwijs zeer veel gedaan en bij een behoorlijk leerplan voor de natuurkundige vakken hebben ruime subsidies het mogelijk gemaakt goede leermiddelen aan te schaffen. Anderzijds is een verplicht eind-examen tevens waarborg geweest, dat zoowel leeraar als leerlingen hun taak in dezen met ernst beoefenden. De resultaten zijn gunstig geweest en er is daardoor een recht veroverd, dat bijna ieder den Hoogere-Burgerschool-student gaarne gunt. En nu het Gymnasium? Zooals ik aantoonde (en zooals trouwens door niemand betwijfeld wordt, is het onderwijs op het Gymnasium voor drie-vierde van de leerlingen, die deze vakken in hun verdere studie niet meer zullen ont EN GYMNASIALE HERVORMING. moeten, totaal onvoldoende. Voor enkele weinige leerlingen is het als voorbereiding voor hun toekomstige studie alleen onder gunstige omstandigheden wel toereikend, in den regel echter niet. Vragen wij naar de oorzaken der kleine B-afdeelingen, dan zijn deze gemakkelijk aan te toonen. Het was altijd een moeilijke keuze voor de ouders, of zij hun kinderen naar de H. B. S. of het Gymnasium zouden zenden, en als het maar eenigszins scheen op dien jeugdigen leeftijd, dat de voorkeur van den leerling of van zijn ouders! — naar de -exacte zijde overhelde, dan schrikte al heel licht het Gymnasium af met zes in plaats van vijf schooljaren, met zijn zware eischen en verplicht eindexamen in twee klassieke talen en met zijn slecht programma zonder examenernst voor de biologie, natuur-en scheikunde. Dit is de eerste oorzaak. Een tweede aanleiding wordt m. i. gevonden in het dwaze leerplan, waarbij de leerlingen na gedurende twee jaar twee uur natuurkennis te hebben gehad, vervolgens in de 3e en 4e klas volkomen van alle natuur-onderwijs vervreemd worden. Men moet maar eens het vuur en de ambitie hebben gezien van die lagere klassen, hun toenemend gevoel voor deze dingen tegen het einde der tweede klasse en hun juiste vragen, om te begrijpen aan welke wakker geworden gedachten vervolgens weer alle voedsel wordt onthouden, en hoe die gedachten, zoo pas nog gekiemd, wel uitgedoofd worden als in de vierde klasse 25 van de 28 uur aan talen en oude geschiedenis wordt besteed! Vraag ik in de eerste en tweede klasse, wie meent te zullen studeeren in de B-richting, dan is dit procent al worden de velen die onbeslist zijn als A-leerlingen geteld vrij wat hooger dan het procent der B-leerlingen in 5e en 6e klasse blijkt te worden. Zoo ontstaan er dan eindelijk kleine B-afdeelingen, en omdat ze zoo klein zijn heeft men meest weinig subsidie over voor de exacte vakken op het Gymnasium en worden in dat opzicht de Gymnasia benadeeld in vergelijking met het Middelbaar Onderwijs. Bovendien ontbreekt hier een eindexamen in deze onderwerpen, waardoor een stelselmatige en ernstige beoefening in gevaar wordt gebracht, terwijl daarenboven de natuur-vakken (wiskunde uitgezonderd) bij 492 BIOLOGISCH ONDERRICHT beoordeelingen als vanzelf sprekend een derde-rangs plaats innemen. Zoo heeft de slechte regeling en de geringe bevolking van het B-onderwijs elkaar tot dusver automatisch in de hand gewerkt. Nu de wet aan de Hoogere Burgerschool een belangrijk recht heeft toegekend, komen de Gymnasia zonder dat dit bedoeld is — in nog veel ongunstiger conditie daar hun hiermee het monopolie juris promovendi ontnomen is. Het aantal B-leerlingen zal zacht uitgedrukt -- nog een weinig dalen, --maar dat kan op het tegenwoordig reeds zoo geringe aantal niet meer lijden ! Dit is het stadium, waarin wij thans gekomen zijn. En nu de vraag, moet dit nu maar zoo op zijn beloop gelaten worden, of zal het Gymnasium — zonder om eenig recht te verzoeken --zichzelf hervormen? Wij zouden eerst kunnen vragen : „doet het er eigenlijk veel toe als op het Gymnasium lessen en leerlingen in exacte vakken eene bijzaak blijven en meer nog bijzaak worden, terwijl dan immers de H. B. S. als opleidingsschool voor de exacte vakken openstaat en ook als zoodanig op het punt van feitenkennis voldoet ?" Het is wel jammer, dat juist van de zijde van een hooggeleerden classicus in een aangename dagblad-causerie deze belangrijke vraag op eene wijze is behandeld, die zoo heerlijk steun geeft aan de velen, die liever alles maar laten loopen zooals het gaat, steun aan de vele leeraren, wien het voor hun persoonlijk leven niets deert, of er nu wat minder leerlingen op het Gymnasium zullen komen, en of de leerlingen der exacte afdeeling verdwijnen naar een H. B. S. Zij die vreezen voor het „leeg loopen" van het Gymnasium worden vergeleken bij, „een kruidenier, die bang is zijn klandisie kwijt te raken." Is dat het oordeel van een classicus over hen, die de lessen in de klassieken op prijs stellen voor a. S. medici en natuuronderzoekers en over degenen, die de exacte vakken op een Gymnasium waardeeren? De aesthetische wijze waarop dit onderwerp, „de toekomst der klassieke opleiding" besproken werd, kan nooit vergoeden het gemis aan practischen ernst, daar de schrijver door het gezag van zijn persoon schade zou kunnen doen aan het EN GYMNASIALE HERVORMING. 493 bereiken van een goede en noodige hervorming. Als de schrijver van dat artikel met een klassieke kalmte vele leerlingen naar de Hoogere Burgerschool ziet verhuizen, stelt hij zich tevreden met de illusie, „dat ware klassiekvoelende naturen tegelegenertijd zich nog wel eens eenige klassieke ontwikkeling zullen eigen maken." Dit, en het Gymnasium, dat thans in hoofdzaak nog een school is „waar niemand zucht omdat hij Latijn en Grieksch moet leeren, maar ieder juicht in 't onschatbare voorrecht van Latijn en Grieksch te mogen leeren," dat zijn studeerkamerillusies, die remmend werken bij het bereiken van goede hervormingen. Evenmin mogen wij ons neerleggen bij het Jeeg loopen" der Gymnasia op grond van de verzekering, dat geen vader, die weet, dat zijn kind aanleg heeft voor een klassieke opleiding, dat kind toch naar een H. B. S. zal zenden ! want dikwijls zal die aanleg pas door de kennismaking komen en menig exact-gevormd vader zal den literairen aanleg van zijn kind vooral op zoo jongen leeftijd niet herkennen. Deze dingen op hun beloop te laten, wil zeggen dat wij er te onverschillig onder zijn, als op den duur medici en natuuronderzoekers bijna uitsluitend eene H. B. S.-opleiding zullen volgen. Het komt mij voor, dat merkwaardigerwijze sommige classici hier onverschilliger onder zijn dan vele menschen van de exacte studie. Maar in de tweede plaats komen de beoefenaren der literaire vakken dikwijls niet op de gedachte, dat het omgekeerd ook voor hen en voor hun leerlingen van belang zou kunnen zijn met exacte vakken en exact-denkende naturen om te gaan. Er wordt dikwijls al te zeer vergeten, dat als Gymnasium- en H. B. S.-opleiding nog meer zouden divergeeren, dan ze thans reeds doen, niet alleen voor de a. s. medici en natuuronderzoekers de opleiding eenzijdiger zou worden, maar evenzeer of in nog sterker mate voor de Gymnasium-leerlingen. Het wordt tijd in te zien, dat in vergelijking met den H. B. S.-leerling die de klassieke vorming heeft ontbeerd, de Gymnasiast der A-afdeeling, tengevolge van zijn verregaande onkunde omtrent natuurwetenschap en biologische verschijnselen, langzamer tegenover de moderne en toekomstige maatschappij veel-hand eenzijdiger komt te staan. 494 BIOLOGISCH ONDERRICHT Als nu van natuurwetenschappelijke zijde de drang komt om de klassieke opleiding te moderniseeren en daaruit spreekt, dat er onder hen nog gevoel leeft voor de Gymnasiale ontwikkeling, dan mogen de classici weil bijtijds die waardeering voor hun vak op prijs stellen en hun Gymnasium herscheppen in een instituut, dat levensvatbaar is en dat aan de maatschappij jongelieden bezorgt, die niet eenzijdig zijn, maar die ook gehoord hebben de klanken van hun eigen tijd. Toch wil ik nog iets nader beschouwen die verhouding van een exacte en een abstracte richting in ons onderwijs en in ons zelven. Wij zijn er aan gewend, dat aan de Universiteit de exacte en de abstracte vakken streng gescheiden zijn door faculteitsgrenzen ; op jongeren leeftijd trachten wij de jeugd reeds te determineeren als Gymnasium- of H. B. S.-type, en de leiding dezer beide inrichtingen voert zeer ver naar die scheiding, die wij bij de academische studie als ' vanzelfsprekend aanvaarden. Ook heb ik er op gewezen, dat onder deze nieuwe omstandigheden de divergentie van die beide ontwikkelingsrichtingen nog scherper zal uitkomen. Daarom is het van belang er aan te herinneren, dat deze scheiding in een exacte en een abstracte richting, ofschoon zij op die wijze in ons onderwijs steeds verder doorgevoerd wordt, bij een sterke doorvoering in de jaren der jeugd psychologisch fout en daardoor maatschappelijk-ontwikkeling ongewenscht is. Want exacte en abstracte neiging zijn niet gescheiden over de verschillende individuen, maar zijn in aanleg beide aanwezig in den mensch. Een kind is niet Of exact Of abstract aangelegd, maar bij het eene kind is de neiging naar het. exacte krachtiger, bij het andere de aanleg voor het abstracte grooter, bij zeer velen is tusschen die beide neigingen op den leeftijd van 12-13 jaar volstrekt nog geen duidelijk verschil merkbaar, eindelijk kan de verhouding tusschen de twee richtingen op lateren leeftijd bij een bepaalden per- soon duidelijk omslaan, zooals dit menigmaal pas in den studententijd gebleken is. Het is daarom psychologisch foutief om op zoo jongen EN GYMNASIALE HERVORMING. leeftijd te moeten vaststellen, wat de aanleg van een kind is, omdat daarbij vergeten wordt dat ook de tegenhanger van dien aanleg aanwezig is, zij het ook zwakker. En al is het dan ook op ouderen leeftijd --als die verhouding zoo blijft --voor zoo'n persoon aangewezen een maatschappelijke richting te kiezen, die strookt met zijn aanleg en voorkeur, het is zeer de vraag, of het goed is onze kinderen op 12-, 13-jarigen leeftijd reeds speciaal te laten ontwikkelen in die richting, waarheen zij van nature de sterkste neiging vertoonen en aan den anderen zwakkeren aanleg het voedsel nog meer te onthouden. Wij verlangen voor den 12-17jarigen leeftijd toch ruime algemeene ontwikkeling, geen vak-opleiding in de eerste plaats. En als wij dan op dien leeftijd opmerken, dat bijv. het taalgevoel gering ontwikkeld is van nature, zullen wij dan bij voorkeur dat maar zoo laten, terwijl ook de latere studie die eenzijdigheid nog zal bevorderen ? En is het omgekeerd voor een ruime ontwikkeling gewenscht dat een leerling met theologischen of literairen aanleg reeds in zijn jonge jaren bij voorkeur een school moet afloopen, waarop hem ternauwernood iets omtrent exacte vraagstukken en onderzoekingen ter oore komt? Al moeten wij voor het welslagen van een kind rekening houden met zijn bevattingsvermogen voor bepaalde vakken, het is toch wel te betreuren, wanneer wij (al of niet door de school-inrichtingen gedwongen) bijna als regel de eenzijdigneigenden in hun eenzijdigheid reeds vanaf het 12e jaar steunen. Want dan miskennen wij den tweezijdigen aanleg en helpen onderdrukken de zwakkere macht, die bij een voldoende ontplooiing voor altijd een heilzame kritiek zou blijven uitoefenen op de overheerschende levensrichting! Maar als wij dat inzien, dan moet de regeling van beide onderwijs-inrichtingen ook niet zoo zijn, dat wij als ouders wel gedwongen worden die eenzijdigheid-bevorderende selectie op onze kinderen toe te passen. Wij kunnen ten slotte ook niet de soms geprononceerde neiging en begaafdheid voor speciale vakken bij een kind geweld aandoen en hem dwingen tot geheel anders gerichte ontplooiing. En dat doen wij thans vrij wel, als wij een jongen met sterk-exacten aanleg naar het Gymnasium zenden, waar hem jaren lang ontbreekt de 496 BIOLOGISCH ONDERRICHT EN GYMNASIALE HERVORMING. blijdschap over vakken, waar hij veel van houdt, en waar ; zijn hooge cijfers in exacte kennis nauwelijks meetellen bij zijn overgang. En toch zullen wij menigmaal juist zoo'n leerling zoo gaarne een Gymnasiale opleiding geven vóór hij zich geheel gaat wijden aan de studie der natuurwetenschappen. Wij leven in een tijd, waarin het onderwijs steeds meer gericht wordt op vak-opleiding, en algemeene vorming te veel op den achtergrond komt. Laat nu althans onze oorspronkelijke opleidingsschool voor de universiteit, het Gymnasium, zóó veranderd worden, dat het, onder de gewijzigde omstandigheden van onzen tijd, in zich kan blijven vereenigen leerlingen bestemd voor alle vijf faculteiten en voor de technische en landbouwkundige vakken, en dat die leerlingen zóó onderlegd worden, dat zij elkanders studierichting kunnen begrijpen en waardeeren. Zoo'n school zal een goeden invloed kunnen uitoefenen tijdens de vorming van de toekomstige maatschappelijke leiders en zal gunstig kunnen zijn voor hun latere samen werking. Het is thans mogelijk deze school te ;scheppen. Maar een weinig traagheid en een weinig onverschilligheid voor deze geestelijke belangen en de deuren van het verleden slaan achter ons dicht en de gelegenheid is voorbij. Haarlem. A. H. BLAAUW. HET ..VERVOLG." Herinnert ge u nog Gaspard? Gaspard van den prix Gonconi t ? Wat een boffert! Zoo heel in het begin, vóór de loopgravenellende zijn been te verliezen! Nu zit hij lekkertjes te Parijs, met geëchte vrouw en geëchte kinderen. Bij een goudbron! Denk eens: stadsreiziger in kunstbeenen! Wel vermeldde hem geen legerorder, prijkt geen ridder-of oorlogskruis op zijn borst, maar hij is geborgen. GEBORGEN! Wat dit zeggen wil? Hoeveel zouden niet, om met hem te ruilen, nog gaarne eenige ledematen toegeven. Stellig Barbusse's rotgezellen 1). En de ruil ware voor hen zelfs zeer voordeelig geweest. Immers de meeste hunner zijn reeds... Niet gevallen, dat woord klinkt sentimenteel, herinnert te zeer aan den goeien ouden tijd toen kogeltjes rond als Edammer kaasjes den tegenstander omverduwden. „L'autre jour une marmite tombait sur sa tranchée. Le brave petit (een sergeantje) qui, la meme, deux heures avant me parfait devant ses hommes du bon Dieu et de la communion, volait en morceaux. On dut renoncer a recueillir quoi que ce soit de son corps, sauf un morceau de la tête, encore reconnaissable." Niet gevallen derhalve ik weet voor de uitwerking van dat duitsche geschut enkel een duitsch woord: v erp u f t ! Vergeef, lezer! Mijn hoofd duizelt van al die oorlogslet 1) H. Barbusse. Le Feu. Journal d'une escouade. Flammar;on, Paris. 498 HET „VERVOLG." terkunde, en wart de boeken door elkaar. Eene aanhaling uit Barbusse met daarin le bon Dien!! Hij zelf zou er van schrikken. Neen, zóó hoog kijken zijne rotgezellen niet. Zij zien eigenlijk niets dan. , . zich zelven. Haast zoude men denken dat zij ronddwalen zonder leiding. Officieren worden nooit genoemd; onderofficieren bijna evenmin. Alleen heel eventjes wordt de sergeant vermeld: „Grace a. Bertrand, obsédé par la haine de 1'alcoolisme, de cette fatalité empoisonnée qui joue avec la multitude, notre escouade est une de celles qui sont le moins viciées par le vin et la gniole" (de jongste benaming voor brandewijn, grootste binnenlandsche vijand van Frankrijk). Zeer kort is ook de lijkrede, waarmede deze later op het slagveld wordt toegedekt: ,,celui-là, c'était vraiment un bonhomme! Ah, on avait pourtant bien besoin de lui !" Barbusse's boek is als het vervolg op René Benjamin's Gaspard. Gaspard was grappig, hield er den moed in. Van René Benjamin's boek sloeg men haastig de bladzijden om van pret. Nog sneller die van Barbusse's boek — doch uit verveling; zuchtend zich afvragend : zou er dan nooit iets gebeuren ? Want niettegenstaande den vlammenden titel is Barbusse's boek grauw. Grauw als kleeding en uitrusting der escouade, grauw als de modder der loopgraven, waarin de voeten. vastzuigen ---gelukkig al zoo zij er niet in bevriezen! Even onbeduidend als de verhaalde voorvalletjes, zijn de geschetste krijgsmakkers van den schrijver. „Préoccupations pitoyables, instincts d'enfants, ignorance d'esclaves." Hoe de meesten hunner de médaille militaire of ten minste een eervolle vermelding konden verdienen, is den lezer volkomen onbegrijpelijk : Barbusse lost het raadsel niet op. Zorgvuldig onthoudt de schrijver zich van alles wat ons hart sneller kan doen kloppen. Zelfs laat hij ons niet griezelen dat immers wekt ook op door terugslag? Blijkbaar wil Barbusse den oorlog dooden door... verveling. Niets dan doodelijke verveling is dan ook voor hem het „Vervolg." Voorbij zijn de dagen van spanning, van schrik, van hoop, de dagen van België en van de Marne. Drie dikke jaarboeken heeft de Tijd sedert volgepend; uit iedere bladzijde gaapt voor Barbusse slechts verveling. Verveling, HET „VERVOLG." 499 welke onverschillig maakt. Als Cocon l'homme-chifr-e opsomt wat ieder van het troepje in dit tijdsverloop heeft versleten: vier kapotjassen, twee broeken, zes paar schoenen, en dan al doortellende vervolgt: „Depuis le commencement de la campagne douze mille hommes sont passés par le régiment, qui en a deux mille", dan zijn wij geneigd hem evenals Blaize toe te duwen: hou je mond! Niet door Barbusse gehypnotiseerd, zouden wij wel geschrokken zijn over dat zesmaal vernieuwen der vechtende menschenmassa. Want hoeveel dooden, verminkten, voor goed geknakten, hoeveel rouw, hoeveel ellende, óók achter de linie, vertegenwoordigt niet die kleine rekensom van 6 X 2000 ? Eindelijk, gelukkig, eene afwisseling: le feu! De storm- loop, waaraan liet boek den titel dankt; het langste hoofd zelfs het eenige lange. Want terwijl de drie-en-twintig-stuk; overige elk gemiddeld dertien bladzijden beslaan, telt dit er zestig. Nu moet Barbusse wel zijne nevenbedoelingen ter zijde laten en verre van te vervelen, sleept hij onwillens mede. Toch zien wij geen heldenfeiten bedrijven: dat zoude ingaan tegen Barbusse's doel. De gewonnen vijandelijke loopgraaf is leeg: bijtijds hebben de Duitschers die ontruimd. Wel heeft de ren over het onbeschutte veld, heuvel af, heuvel op, onder het hevig kanonvuur velen bestormers het leven gekost -- zoo den reeds genoemden sergeant. Nu moeten de zwaargewonden vervoerd worden naar het Hulp Ook dit dwingt den schrijver in actie te blijven.-verband. Zelfs wordt in dit hoofdstuk de eenige hooger klinkende toon gehoord: ook die diep ingegraven poste de secours is niet veilig. Een hospitaal-soldaat (een geestelijke) wordt te midden zijner werkzaamheden doodelijk getroffen. „On lui place la tête sur un sac a pansements. Ce sac est aussitdt imbibé de sang. Un infirmier crie que ca va gáter les paquets de pansement, dont on a besoin. On cherche sur quoi mettre cette tête qui produit sans arrêt de l'écume legere et teintée. On ne trouve qu'un pain, qu'on glisse sous les cheveux spongieux." Weldra is het met den getroffene afgeloopen en Barbusse verwijt zich in stilte, nu en dan zich over hem te hebben vroolijk gemaakt, zich geërgerd te hebben aan zijn clericale bemoeizucht en bekrompenheid. „Je me rappelle la fois oü 500 HET „VERVOLG." il m'a tant exaspéré avec son explication sur la Sainte- Vierge et la France. I1 me paraissait impossible qu'il émit sincèrement ces idées-lá. Pourquoi n'aurait-il pas été sincère ? Est-ce qu'il n'était pas Bien réellement tuéé aujourd'hui? de schrijver zelf cursiveert „Je me rappelle aussi certains traits de dévouement, de patience obligeante de ce gros homme dépaysé dans la guerre comme dans la vie et le reste n'est que details. Ses idées elles-mémes ne sont que des détails a cote de son coeur, qui est là par terre, en ruines, dans ce coin de géhenne. Get homme dont tout me séparait, avec quelle force je l'ai regretté." Doch het is haast de eenige lichtstraal in het heele werk. Want l'Aube aan het einde van Barbusse's boek, is niet het morgengloren van een bevrijdenden dag. Op die enkele, hierboven aangehaalde regelen alléén is toepasselijk de slotzin : „Entre deux masses de nuées ténébreuses, un éclair tranquille en sort, et cette ligne de lumière, Si resserrée, si endeuillée, si pauvre qu'elle a l'air pensante, apporte tout de meme la preuve que le soleil existe". Barbusse's schildering moge getrouw zijn, zijne waarheid is niet de geheele waarheid 1). Een leger toch kan niet bestaan uit enkel dolende escouades. Slechts als het vormt één lichaam met één ziel kan het stand houden in den orkaan van ijzer en bloed. Men raadplege dus eveneens, alvorens een oordeel te vellen, andere oorlogsdagboeken. En deze zijn er vele, wellicht te vele. Vooral officieren zelfs zeer hooggeplaatste namen de pen op, doch allen zonder onderscheid (en daarom is het niet noodig hier eenigen boektitel te noemen) zijn vol bewondering voor den franschen soldaat als hem voortdrijft wat een nederlandsche keukenkrant smalend noemde „oorlogswaanzin ", maar wien het hart klopt 1) Dit voelt men ook in Frankrijk, niettegenstaande Le Feu zoo gretig wordt gelezen, dat er al evenveel drukken verschenen als er dagen verliepen sedert het boek voor het eerst van de pers kwam (nu ik dit schrijf: de 161 ste druk!) In een vraaggesprek met een Zwitser, opgenomen in de Neue Zürcher Zeitung van 15 Oct. 1917, protesteert dan ook Maurice Barrés tegen Barbusse's voorstelling, en verwijst naar zijn eigen boek: Les diverses families spirituelles de la France, samengesteld uit brokstukken van brieven en dagboeken geschreven aan het front, hem door familieleden ter beschikking gesteld. HET „VERVOLG." op de rechte plaats, voelt te zijn de beste gave Gods: het niet achten van den dood, als de hoogste belangen om verdediging vragen. Wat beter bewijs tevens voor onze onsterfelijkheid, dan deze ingeboren doodsverachting? Wat er omgaat in het gemoed van wie hun leven offeren voor het vaderland, leeren echter niet hunne brieven, noch zelfs hunne dagboeken. Ieder mensch huivert voor beken stelt zich een masker voor het gelaat. Dat glijdt slechts-tenissen, af, als de priester wijdt ten doode; ook later als de geneesheer staat aan het hospitaalbed van den machteloos daar neerliggende. Hieraan ontleenen hare beteekenis verzamelingen als die van L. de Grandmaison: Impressions de guerre de prétres-soldats 1), en aanteekeningen als die van den medicus G. Duhamel: Vie des martyrs 2). Grandmaison's -priesterbrieven zijn alle in of vlak achter de vuurlinie geschreven door jezuïetenpaters. Sommige ---niet weinige -- der epistels zijn voluit onderteekend. 0, niet uit ijdelheid! Het is de laatste eer door den verzamelaar bewezen aan de schrijvers. Vele paters toch sneuvelden: reeds vóór 1915 ten einde ging, waren 63 jezuïeten den hel gestorven, hetzij als aalmoezenier, het zij als soldaat-dendood of officier. Geenszins klagend gingen zij onder; integendeel, hoe getuigt iedere bladzijde van wat men ten onzent noemt „roomsche blijmoedigheid." Maar welk een zegen dan ook rustte op hun werk! Hoe stroomden de kerken vol! Hoevele belijdenissen werden gehoord! Hoevele bekeeringen verkregen! Met welk een geestdrift verhaalt een der paters van een jong soldaatje, zoon van een vrijdenker en eene jodin, door toeval met een priester in aanraking gekomen, nu vol ijver voor het katholieke geloof, zelf priester 'willende worden, en die, als hij gedoopt wordt, zijn peter een officier als enkele gunst vraagt steeds op den gevaarlijksten post te worden gesteld. Wat er van hem is geworden ? Natuurlijk allang ter ziele. Vergeet niet die rekensom 6 X 2000! Duhamel's martelaren zijn niet allen helden. „Il y met de la mauvaise volonté" zegt een hospitaal-sergeant, doelende op Grégoire; een zwaar gewonde, die daarenboven Jastig" 1) Pion, Paris. 2) Mercure de France, Paris. 502 HET „VERVOLG." is. Doch Duhamel weet wel beter; Grégoire geeft zich wèl moeite, maar: „il ne sait pas faire l'effort nécessaire. Si l'on vous demandait de soulever une locomotive?"... Maar anderen, welk een voorbeeld geven zij! Niet enkel door hunne berusting, maar ook door hunne liefde. Zoo de mensch inderdaad geschapen is naar Gods voorbeeld, dan waarlijk is God groot! De priesterbrieven werden echter geschreven in het begin van den oorlog; en de hospitaalaanteekeningen gaan - niet verder dan 1916. Welhaast schrijven wij 191.8. Hoe is de gemoedsstemming nu van den poilu? Ten eerste: hij is niet meer een poilu. Die stoppelbaard stond „gekleed ", in den aanvang, toen men het te druk had, te zeer elk oogenblik den dood verwachtte, om aan scheren te denken., Tegen noemt men zich „bonhomme", of korter nog en-woordig krachtiger, enkel „homme". In de loopgraven leeft men weder een menschwaardig bestaan, en wordt dus ook weer een „gewoon" mensch. Uitwendig en inwendig. George Bonnet heeft de moeite genomen te peilen l'áme du soidat 1) van den nieuwsten tijd. Hoe de soldaat nu denkt over de kerk? Over het pacif sme ? Over sociale vraagstukken ? Wel, het antwoord luidt heel eenvoudig: het meerendeel denkt niet. „Il ne faudrait pas que cette littérature de guerre fit illusion. Même dans Ie domaine moral ou religieux il est rare malgré tout, qu'on constate une teile révolution de pensée. Elle ne peut se produire, en effet, que chez ceux qui réfléchissent, et ils ne sont pas tellement nombreux. Les autres qui se contentent comme les plus humbles de vivre sans souci du lendemain its n'ont pas tort, peut-être sont restés tels qu'au jour de leur départ." Weg dus onze mooie droomen! Maar hoezeer dan ook lieten wij onze verbeelding vrij spel! Waarom lachen wij over dat onnoozele sprookje der oudheid, d.at geharnaste strijders doet ontspruiten uit den akker waarop drakentanden zijn gezaaid? Alsof niet in die fabel oorzaak en gevolg 1) Payot. Paris 1917. HET „VERVOLG ". logischer verbonden zijn dan ons gebazel over het paradijs van volkerenmin, hetwelk uit den huidigen oorlog zal ontstaan. Alsof inderdaad volle garven van christelijke broederliefde gemaaid zullen worden op den met bloed gemesten akker ! Is dan tot dwaasheid geworden de wijsheid onzer vaderen: wie wind zaait, zal storm oogsten ? Want tot een orkaan zullen aangroeien de stormen van den na-oorlog. Het meerendeel der uitgetrokkenen moge geestelijk gebleven zijn wat zij vroeger waren, hoevelen achter de vuurlinie zijn niet door den oorlog in den grond verdorven ? Wat zal er worden van al die jongelingen en meisjes, uit het gezin, uit de school gehold naar de munitie-fabrieken, zelfstandig geworden door het hooge loon, straks op straat geworpen onbedreven in de werken des vredes? Hoevelen en het zijn waarlijk niet allen millionnairs! heeft niet de oorlogswinst, de te gemakkelijk behaalde buit, gemaakt tot dieven en dobbelaars? De boozen zijn door den oorlog boozer geworden: als het water heftig beroerd wordt, komt de modder boven. Wie staat, zie dus toe dat hij niet valle ! Wie niet ontworteld zal worden door den orkaan ? Het antwoord gaf reeds honderden jaren geleden een heidensch dichter, die op luchtigen toon om zijn hoofsgezind gehoor niet te doen schrikken --diepe waarheden verkondigde. En de Neder mag zich te meer zijne woorden inprenten, waar zij-lander in de folterkamer een onzer beste burgers sterkten: Cornelis de Witt. „Nooit zal wankelen, zelfs niet bij den wereldval, de man van groot geloof, vasten wil en rein van harte." Justum et tenacem propositi virum ... Daarom is het na al die oorlogsletterkunde zulk een hartsterking en verademing te lezen wat Pierre Maurice Masson schreef, wèl in de loopgraven, en met hart en ziel deelende in de algemeene ellende, doch slechts met de voeten in den modder, de geest hoog daarboven zwevende. 1) Brieven, allerminst bestemd voor het groote publiek, en dan ook alleen als een monument bedoeld van den gesneuvelde. Want ook dezen Fribourgschen hoogleeraar in de letterkunde nam een kogel weg. Een legerorder na zijn overlijden 1) Lettres de guerre (aoüt 1914—avril 1916). Hachette, Paris. 1917 IV. 34 504 HET „VERVOLG." uitgevaardigd noemt hem „officier de la plus haute valeur morale et militaire. A donné en toutes circonstances les preuves d'une grande bravoure et d'un mepris absolu du danger en face du devoir." Een geloovig katholiek, gelijk uit die brieven blijkt. Een man met warm hart voor zijne eenvoudige lotgenooten, van welken velen niet hooger stonden dan Barbusse's rotgezellen. Met een open oog ook voor de mooie natuur. En onderwijl de laatste proeven naziende van zijne dissertatie. (Gelijk men weet, wordt met promoveeren in Frankrijk dikwijls lang gewacht.) Drie dikke deelen over Rousseau's godsdienst, een arbeid, voor welken hem de letterkundige -Parijsche faculteit posthuum den doktershoed toekende, en welken de Fransche academie zich haastte te bekronen. Niet als een soort aalmoes reeds twee zijner vroegere werken had zij een eereprijs toegekend ; één dezer (over Lamartine) verwierf den prijs voor welsprekendheid. Wèlsprekend, hoezeer zijn dat deze brieven, waarvan de meesten gericht zijn aan zijne vrouw; vele ook aan bloedverwanten en vrienden, die hij -- met zelf den , dood voor oogen troosten moet over het verlies van dierbaren. Berustend is de toon; als een effen, diepe stroom vloeien zijne gedachten en zijne woorden. Zóó klassiek doen deze brieven aan, dat zijn uitgever m. i. terecht voorspelt, dat vele hunner een blijvende plaats zullen vinden in eene bloemlezing der letterkunde van dezen tijd. Zoo brengt deze oorlog velen binnen onzen gezichtskring voor één oogenblik, om dan voor altijd te verdwijnen. Hoe waar is Barbusse's slotwoord: telkens zien wij in de diepe duisternis de wereld één oogenblik door een straal verlicht. Doch het is geen nieuwe wereld, welke onze verbaasde oogen ontwaren. Het is de wereld aller dagen, waarop wij echter in gewone tijden geen acht meer slaan. De heldenmoed en doodsverachting van het slagveld zijn geene vreemde verschijnselen. Zi -, slechts rondom u, heel dichtbij zelfs, in eigen huisgezin. Welke moeder offert niet lijf en leven voor haar kroost? Hoogstens zoude men dus kunnen zeggen: in dezen oorlog toont de man niet te zijn de mindere van de vrouw. Doch ook dit ware onbillijk jegens de vele mannen, die in HET „VERVOLG." 505 vredestijd zich opofferen voor hunne naasten. Zoo zoude dus de oorlog eigenlijk niets leeren, indien hij niet dwong tot nadenken, tot scherper opletten. En daaruit komt de grootste troost voort. Werden hierboven enkel Fransche boeken in oogenschouw genomen, wij weten ook zonder te lezen wat in andere talen verschijnt dat wederzijds van de vuurlinie, allerwege, dichtbij en veraf, dezelfde onverwoestbare banden huisgezin en maatschappij omsluiten. Dat is de groote, eeuwige waarheid en rotsvaste steun. R. P. J. TUTEIN NOLTHFNIUS. OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. XXXVII. DE UITBLOEI ONZER POËZIE. P. C. Boutens. Lente-maan (C. A. J. van Dishoeck). Aart van der Leeuw. Herscheppingen (W. Versluys). J. Jac. Thomson. Orplid (J. Ploegsma). Hélène Swarth. Eenzame Paden (Van Holkema & Warendorf). Annie Salomons. Nieuwe Verzen (Nederl. Bibliotheek).. Geerten Gossaert. Experimenten (C. A. J. van Dishoeck). Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga. Roode rozen (L. J. Veen). Albertine SteenhoffSmulders. Holland (J. W. van Leeuwen). Miek Jansen. Aan -- de Bron (L. J. Veen). Jules Schürmann. Chineesche Verzen (C. A. J. van Dishoeck). J. L. Walch. Het Wonder, lyrisch toekomstspel (W. L.& J. Brusse). „ „ „ Mysterie-spel (C. A. J. van Dishoeck). M. Nijhoff. De Wandelaar (W. Versluys). René de Clercq. Terwe (S. L. van Looy). „ „ » De Vlasgaard (S. L. van Looy). De Noodhoorn (Dietsche stemmen). A. van Collem. Liederen van Huisvlijt (C. A. J. van Dishoeck). Toen ik dat stapeltje poëzie (de drie bundels van De Clercq en de liederen van Van Collem hield ik terzij, voor later) nog eenmaal, vóór dezen overblik, had doorgebladerd, toen vond ik, ónder het Mysterie-spel van Dr. J. L. Watch, een sleuteltje, dat er uitzag of Maeterlinck het verloren had - OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 507 immers, het scheen van goud --- met de bedoeling, dat het niet teruggevonden zou worden. Nu ik er de deur van ons aller durende bevreemding mee openmaak ... nu begrijp ik, waarom. Want zie nu eens deze „Lente-maan" van Boutens : nevels, te ijl om te vatten, of eindeloos verglijdende ondoordringbaarheden rond meestentijds onzichtbaar blijvende bergtoppen; zie dezen Aart van der Leeuw, dezen Thomson, leerlingen beide van Verwey, voor nog geen derde natuur, voor drie kwart: woorden, rijm-en beelden-sier, „kunst" ; zie den jongsten hunner, Nijhoff, geobsedeerd kind van Baudelaire, doorspookter dan zijn vader nog... Zie zelfs Leerten Gossaert, een sensitivist van zeldzame felheid, en een onvermurwbare reactionnair terzelfder tijd. Zie eindelijk, hunkerend bij het late vuur dier priesteres der Liefde, Hélène Swarth, het immer weifelende en wachtende liefde-dichteresje, Annie Salomons. Ofwel, zie den modernen predikant Van den Bergh v. Eysinga, die, mysticus van alles behalve kouden grond, het wildste leven, via de ondoorgrondelijke gruwelen des heelals, met Gods alwijsheid te verzoenen tracht ; of deze twee Roomsche dames, Albertine Steenhoff—Smulders en Miek Jansen, die ook langs de lieve dreven der Hollandsche poetrije weer Roomsche kapelletjes pogen te bouwen ; zie Jules Schürmann, die door Duitschen of Franschen bril in China's oude dichters uitkomst zoekt; of, daartegenover, J. L. Walch, die in zijn beide „lyrische" spelen de avontuurlijke wegen eener mystiek-van-eigen-vinding bewandelt, van Adam af tot in de verre Toekomst... En daar steekt, in de open deur, het geheimzinnige gouden sleuteltje : — Ziet ge wel, dat dit-alles alle de kenmerken draagt der kunst... fin-de-siècle? De negentiende eeuw, mijne vrienden, is niet dood. Wij leven nog altijd op de uiterste grenzen van haar einde, dat maar niet sterven wil. Werd ooit een eeuw honderd en zeventien jaar ? Daarom is onze poëzie zoo rank van krankte en zoo uitgeput, omdat zij de poëzie is, het „fln de siècle" van zóó stokoud en doodmoe een eeuw.. . Ik scherts maar uit ernst. Want bemerken wij niet, inderdaad, in de dichtkunst der laatste vijftien of twintig jaar, - 508 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. dat wij vertoeven aan een uiterste grens, aan de uiterste grens van een wereld, aan de grenzen van sterven en geboorte, van avondverbloeden en aanbleekenden dageraad ? Straks, zoo gevoelt men, daalt voor immer de nacht over de bizarre gebaren en de onwezenlijke leegten dezer kunst, die breken gaat in een hartstochtelijken snik. Of wel: de benauwde verwarring van velerlei benarrenden droom wijkt vaneen, en uit het smeulend licht, nooit gansch gebluscht onder de asch van den verteerden tijd, rijst aarzelend een nieuwe. morgen. De stand der kunst weerspiegelt het tijdsgewricht met eene opmerkelijke nauwkeurigheid. En hoe kan het anders, daar immers de verhouding, waarin de kunst tot de samenleving staat, noodwendig den aard der kunst, zoo niet geheel bepaalt, dan toch sterk beïnvloedt. Onze materialistische maatschappij brengt als het ware zelve de kunst voort, waaraan zij behoefte heeft: liet schilderij in gouden lijst voor haar salons, de romans voor haar - ontspanning, de comedic, de opera, de feeërie, het concert, voor den avond-uitgang. Daar zij de schande harer materia listische genotzucht gaarne wat bedekt, ziet zij aan schilderij, roman, theater en concert liefst namen van wijdschen klank verbonden, mits die slechts in de mode zijn. En de uitheem naam leent zich voor mode het best. Om het oorspron--sche kelijke bekommert zij zich allerminst, daar het opzienbarende haar volstaat. En het land van het schandelijkst ma terialisme, Duitsehland, schermde dus ook het opzichtigst met zijne meer geruchtmakende dan wel oorspronkelijke Kultur". Doch dat daar noch hier de moderne cultuur een waarachtige hoogheid had, dat bewijst het ontbreken, zoo hier als ginds, van eene natuurlijk-bloeiende poëzie, warm en edel, van het veroverende dramatische dichtwerk en van monumentale schilders-vizioenen, waarin geheel een volk zijn idealen zou zien verbeeld. Waar het ideaal niet werkelijk leeft in het hart der volkeren, daar blijft alle hoogere poëzie, en de echte dichtkunst in de eerste plaats, vanzelve uit. Er was in het moderne leven naar verzen geen vraag, en het was dien hoogsten kunst dus ook niet waardig. Slechts uit de herboren-vorm OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 509 harten van een heroischer tijd, die de weelderige gouden boeien van het materialisme verbroken zou hebben, valt eene nieuwe, groote dichtkunst te verwachten. En slechts in die verjongde samenleving, wier edeler levens-dramatiek de dichters bezielen kan, kan ook eerst het tooneel ontstaan, dat wederom een volk bezielt; bezielt, inplaats van --- „verstrooit." En daar zien we dan de dichtkunst dezer jaren, nog immer tastend op de grenzen van den talmenden tijd, een dichtkunst nog immer.... fin de siècle, een dichtkunst waarnaar geen sterveling omziet en die zich dus — schoon er uitzonderingen zijn in zich zelve opsluit. Zoo zij dan uitermate zelfvervuld is en, zwelgend in geheimzinnige verfijningen, zich om geen verstaanbaarheid bekommert, vergeet niet dat het is, omdat deze maatschappij zich nog minder bekommert om haar. Gij houdt het mij ten goede, geduldigde lezer, dat ik u en mij niet opnieuw vermoeien ga met karakteristieken van de ons-beiden oude bekenden onder al deze moderne dichters, noch van degenen, wier soort ons maar al te vertrouwd werd. Waarom bijv. nog weer van voren-af-aan de subtiel ons ontvluchtende kunst van Boutens na te jagen, hoe bekorend die fijne jacht ook zij, en het ontraadselings-spel in zijne doorschijnende schemeringen ? Wij kennen die verheven droomsfeer, waarin de nacht-bedolven golven nog fosfores een heimelijken gloed. Wij kennen den ijlen trek-ceeren van van deze stem, die nochthands de stelligheid heeft van den lichtvoetigsten godentred. Wij kennen dien allerlichtsten aanslag, waaronder echter immer meetrilt een sonore ondertoon, hoewel zóó zacht soms als het „onmiskenbaar zingen van het donker bloed." Doch óók kennen wij die damp verdichtingen, waarachter het vlies-dun vliegtuig van zijn zelfgenoegzaam lied niet meer te volgen is... En waarom, desgelijks, zouden wij nogmaals de nieuwe rhetoriek van eenige Verwey-adepten ontleden? Wij kennen immers die verdrietige mengeling van een onbetwijfelbare natuur-gave (zoo fijn en eenvoudig in Aart van der Leeuw, als de Gids-lezer zich misschien van zijn bekoor Hinde" herinnert) en eene hoeveelheid Verweysche-lijke „ vreemdsprakigheid van woordkunstige uitbeelding, welke deze natuurgave, insteê van haar (hetgeen de bedoeling is) 510 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. een kunst-matig gewicht bij te zetten, integendeel loodzwaar belast met een modernen bombast, minder bolderig, doch juist daarom vrijwat gevaarlijker dan de bombast der oude rethoriek. 1) En dan is daar ook Hélène Swarth, de onuitputtelijke. Toch zou men haar overbekende kunst nogmaals toonen willen, om naast deze gedragenheid den zooveel kleineren klank der jongere dichteres Annie Salomons te doen hooren. Juist waar die een wijkplaats zoekt achter de luisterrijke namen van Sappho of Isoude, klinkt menigmaal haar poëzie zoo nijpend-persoonlijk. En vinden wij bij deze soms pijnlijk-oprechte, doch dan ook nimmer valsch gevoelde uitingen, verscheidene levenswarme en enkele werkelijk mooie gedichten en gedichtjes, is het zeker haar groote verdienste, niet meê te zijn gegaan met de omwindings- en inwikkelings-manie der Verweyers, het is tevens hare zwakheid, dat zij zoo weinig hare gevoelens wat breeder heeft weten te styleeren. In vorm en wezen is Annie Salomons, meer dan wie ook, een kind van haar tijd een tijd die geen middenweg meer wist tusschen de omslachtige zielsmaskerade en de schamele naaktheid, en het zuiver-stijlvolle kleed te dragen had verleerd. Gij kent echter ook reeds die geheel afzonderlijke figuur onder onze jongere dichters, wiens naam u hierbij onmiddellijk in de gedachte kwam, omdat zijn uitermate kunstvol vers te geserreerd somwijlen! den strakken stijl heeft, die, zelden een arabesk buiten noodzaak duldend, den edelsteen van het klassieke beeld (zoo vaak banaal geheeten) in zijne schoon-gesmede vormen tot nieuwbezielde straling hief: -den dichter van het stoutste gebed, in onze taal geschreven, de „avondbede", welke zijn „Verloren Zoon" besluit: „Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken; Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart ; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken ;. Ik dank voor elke zonde: Ik dank voor elke smart. 1) Ik zette dat nogmaals uitvoerig uiteen in mijn Kroniek der Neder -landsche Letteren 1916 (uitg. Em. Querido) blz. 183 e.v. (De Telegraaf van 21 Jan. 1917). OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 511 Ja, 'k dank U, omdat Gij, met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God !" Het dichtwerk van Geerten Gossaert omvat slechts een goede honderd bladzijden, doch verscheidene daaronder dragen gedichten van zeer zeldzame waarde x). Die waarde is drieledig: vooreerst zijn hier voortreffelijke verzen, wier gloedvolle harmonie van strengen rhythmus en edel-gedreven, metaal-klankige woordkunst, in onze letteren nauwlijks haar weerga vindt; die verzen, vervolgens, zijn evenzoovele bewijzen van de vereenigbaarheid van den statigsten stijl en het felste leven, de vereenigbaarheid ook van de verfijndste kunst en, somwijlen, den klassieksten eenvoud ; en als zoodanig hebben zij, bij den aanvang van een: nieuw tijdperk, naast het werk van zéér enkele anderen, onmiskenbaar eene wegwijzende beteekenis; -- ten leste echter, moog' hunne calvinistische strekking reactionnair zijn, blijft ons vooral de stèrking der buitengewone, ja heroïsche zielskracht van gedichten als het bovenafgeschrevene, alle geesels als zegeningen aanvaardende Gebed. In de bewoordingen van het versleten dogma, bezit dit vurig credo het felle bloed en het merg van alle echte vroomheid, al echt idealisme: het geloof, de . teisteringen der zonde ten spijt, in de zegepraal van een Geest van Liefde, over de oer-wreedheid der Materie. Ik zie er geen voordeel in, u verder nog te gaan onderhouden, bijv. over de „Roode Rozen" van Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eysinga, die (onder dien zachtzinnigen titel) op zijn wijze het raadsel van wreede aardschheid en hemelsche liefde op te lossen tracht, doch in het vuur zijner bezieling zijn verzen, eilacie, liet aanbranden; -- of over, die twee katholieke dichteresjes, de niet onzuivere, maar weinig beduidende Albertine Steenhoff Smulders, en de onmachtig1) Zij werden vereenigd in den bundel „Experimenten" — merk de schoone reserve van den echten trots! -- van welken bundel ik de eerste uitgave besprak in mijn opstel „De Roeping onzer Dichtkunst" („De Gids" van 1913). 512 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. knoeiende Miek Jansen, wier zonden alleen vergeven mogen worden om de verrukkelijke werken van Toorop, waarvan de reproducties aan haar ontoonbaar-schamel woord de wel hoognoodige absolutie verleenen; — of wel over de beide „geestelijke" tooneelproducten van Dr. J. L. Walch : het „mysterie spel", een dichterlijk-philosophische paraphrase der goddelijke tragedie, een paraphrase, die, hoewel niet onharmonisch, echter als alle paraphrases bij het geparaphraseerde een weinig ijl aandoet en niet weinig afvalt; het „lyrisch toekomstspel", een allegorie, met al het bedachte, beredeneerde en redeneerende, aan allegorieën eigen. De Chineesche verzen, door Jules Schürmann in het Hollandsch vertaald, zouden ons allicht een oogenblik langer doen toeven, had die vertaling er een directe kunnen-zijn, in stee van een bewerking uit de derde hand, gedweeëlijk volgende hetgeen Hans Bethge in zijn „Chinesische Flöte", of Judith Gautier en Polario in hunne proza-vertalingen, van de Chineesche poëzie mogen hebben terechtgebracht. Wat ons in dezen bundel treft, is de eenvoud en het eeuwig gevoel, met even soms een eenvoudig-diep inzicht,-nenschelijk vlottend, gelijk een verschuivende wolkenlucht opent op het peilloos heelal. — En men zou er dus den nadruk op willen leggen, hoe zelfs in het land van wijsgeeren als Khong-Fu -Tse en Lao Tsz, de dichters blijkbaar al niet anders zongen'.dan van de liefde en haar leed, van eenzaamheid en verlangend zwerven, en van de oneindige schoonheden dezer aarde. Echter,. hebben Judith Gautier en Hans Bethge góed vertaald, heeft Jules Schürmann goed bewerkt? ik heb thands niet de gelegenheid. tot een vergelijking, die trouwens weinig nut zou hebben, daar ik toch stuiten zou, achter Duitsch en Fransch, op den Chineeschen muur --- en dan, bovenal, welke was hun kéuze, en welke was weer de keuze uit die keuze, van den Hollander, wiens mandarijne-mijmeringen wel heel dicht bij zijn De Vigny'sche „tasse de the" *) bleven... ? *) „Un mandarin ne fait de mal à personne, il jouit d'une idée et. d'une tasse de thé" was het motto tot zijn bundeltje kalender-spreuken : „Mijmeringen van een Mandarijn." OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 513 De „Liederen" van A. van Collem en „De Wandelaar" van. M. Nijhoff, flankeerende René de Clercq's Jerwe" en „Noodhoorn", ziedaar onder het kortelings verschenen dichtwerk de drie, in hun onderlinge verscheidenheid meest kenmerkende uitingen op de grens van twee tijden. René de Clercq was en is de dichter van de daad, de dichter van het Heden, of dat Heden het volle Vlaamsche leven van vóór den oorlog was, ofwel het Vlaamsche lijden is van nu... en van straks. Hij is de dichter van en voor zijn volk, en zijn vers is even gezond van geest als van lichaam. Het „fin de siècle" kent hij niet; maar evenmin behoort hij tot de heerlijke droomers, die in de diepten van het heden het verre gezang al meenen te hooren, ja, in de lucht den hoogen hartslag voelen beven, en aanschouwen de levens-verrukking eener verloste toekomst. Een dezer teedere zieners is A. van Collem. Zeer verwant aan Henriette Roland Holst, is hij echter een figuur van lang niet zoo grooten stijl; zijn stem is veel minder edel en gestadig van draagkracht, zijn gebaar minder wijd en gepassioneerd, en zijn vorm... nag onvolmaakter; maar hij heeft, in sommige verzen, een levensgevoel, dat èn vollerzinnelijk èn, tegelijk, misschien cosmisch-dieper is dan het hare. Doch tegenover dezen al wat oudere (zijn eerste bundel verscheen meer dan tien jaren her) staat, aan de andere zijde van De Clercq, en schijnbaar geheel naar het verleden gekeerd, een onzer allerjongste dichters, M. Nijhoff. Niette. min, hoewel van afkomst een echte decadent fin-de-siècle, blijkt hij, nakomeling niet voor niets van Baudelaire, naar den vorm volkomen aan het littérair anarchisme van „tachtig", waar Van Collem nog al te veel van overhield, ontgroeid. Het vers van De Clercq is u bekend: in zijn twee landelijke gedichten, „De Vlasgaard", het aI vijftien jaar oude, thands herdrukt, en het jongere ,,Terwe" bezingt hij nogmaals de welige Vlaamsche aarde; in zijn ,,Noodhoorn" het huidig oogenblik. En nogmaals, bladzij aan bladzij, getuigt hij van zijn onvervalschte trouw aan Koning ... èn Volk! Voor het aangerande België, kan hij zijn Vlaanderen, ook na den vrede onverlost, niet vergeten. En ik houd van dien kloeken klank 514 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. van-verzet in dat: „Aan die van Havere 1) toen zij vergaten dat ook Vlaanderen in België lag". „Wij houden van trukken noch tirelantijnen, Heeren van Havere, weet het goed! Wij zijn Germanen, geen Latijnen, Opene harten, zuiver bloed! Heb ik geen recht, ik heb geen land; Heb ik geen brood, ik heb geen schand ; Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u, Vecht voor u !" Onmiddelijk zijn wij gepakt door dien mannelijken rhyth. gnus, die prachtig wordt in den derden en vierden regel der slotstrophe : „Weet de Koning, onze Koning Dat men zijn Volk tot slaven drilt? Vlaanderen wordt onz' eigen woning Of de Leeuw springt uit zijn schild! Heb ik geen recht, ik heb geen land; Heb ik geen brood, ik heb geen schand; Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u, Vecht voor u !-" A. van Collem, gelijk ik reeds zei, is veel dieper. Doch hij is ook wel zéér ongelijk. „Liederen van Huisvlijt" heet 1) Le Havre. — Intusschen las men van een optreden te Brussel, een serie lezingen in Duitschland, die, oppervlakkig beschouwd, aan niet minder dan „landverraad' doen denken. Doch is men wel precies een landverrader, wanneer men, geen schurk maar een man met een hoog ideaal: de vrijheid van heel een volk, — aan het bestaansrecht twijfelt van een land (in casu het Koninkrijk België) dat met dit ideaal geen rekening zou willen houden? Toch, dat De Clercq, zelfs bij dien twijfel, in zijne middelen ernstig dwaalt, staat, dunkt mij, vast. Ook in zijn Vlaanderen heeft de vijand huisgehouden en houdt nog huis op een wijze, die alle toenadering onmogelijk moest maken. En de dichter had zeker beter gedaan, zoolang de oorlog duurt althands, onwrikbaar te blijven bij zijn sterk: „Geen vriendschap, geen vriendschap, Geen vriendschap onder den helm Wie met hen hand in hand kan gaan, Is in zijn . hart een schelm ". OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 515 deze eerste van drie beloofde bundels; en die eigenlijke huis gedichten, aanklachten tegen de uitbuiting der loonslaven-vlijtdoor het kapitaal, zij zijn in wezen niet anders dan in ultra-naturalisme de taal verflodderende, ellende-schilderingen op rijm. Diametraal daartegenover echter staan de verzen, waarin de dichter de schoone natuur van den vrijen mensch ver meermalen stijgt deze levens-verheerlijking tot-eert, en hymnen aan de Al-liefde, die alle leven bezielt en van seconde tot seconde, en van eeuwigheid tot eeuwigheid, herschept. De negatieve, verouderde huisvlijt-liederen spaar ik u liever. Doch van de positieve gedichten wil ik u den overvloedigen verrukkingsklank doen hooren, die de dikwijls gebrekkige taal meevoert in zoo hooge stroomen, dat zij ons onverminderd hunne verrukking mededeelen. Hiet is een dier levensvolle poëemen, --een duidelijk voorbeeld tevens, hoe Van Collems taal embroyonair is, omdat zij zijne ontroering, in haar heerlijke wording nog, zóó versch, trillende tot ons overdraagt; en hoe, in den jubel zijner bezieling, de beelden geboren worden om, onvolvormd, gedurig door nieuwe te worden verdrongen. DE LICHTENDE AARDE. „Als de vroege zon, weer in den morgen, Wordt nieuwsgierig tot het donker land, In de doeken van den nacht geborgen, Paars omwaduwd en met schemer-rand; Lacht hij en met stralenhand maakt open, Windsels, waarin zij gewikkeld lag, Weg valt vouw en kreukel en de knoope, Aarde rijst naar den blaauw-lichten dag. En hij groet haar en zij vaart te leven, Opent sluierloos haar weidschen schat, Heeft zich uit den nevel opgeheven, In haar haren klimop, bloem en blad, Laat het zilver van haar leden lichten, Toont de sombere vachten van haar woud En de tintelende vergezichten Harer heuvelen, die zij ontvouwt. 516 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Kus mij zonne, kus de bergentoppen Aan mijn borsten, van teelvochten zwaar, Ik ben ziek van liefde naar de droppen Van het goudvocht, dat uw lijf bewaar. Splijt' uw straal mijn donkre ingewanden, Raak' uw stralenhand mijn heimlijkheid; Maak me drachtig, zonne, door het branden Van de pijlen uwer heerlijkheid. Kus mij, kus mij, want ik wil voortbrengen Hemelwezens op mijn aardebaan, Kinderen die de gouden vreugde brengen En als zonen van het zonlicht gaan." Deze cosmische liefde-extase vervult de beste van deze gedichten; den zeer schoonen zang der Vrouw bijvoorbeeld, in den dialoog bij het tweede der nieuwe paneelen van R. N. Roland Holst, in het gebouw van den A. N. D. B. te Amsterdam. En vol van dien teeder• diepen levensmin zijn ook vooral de intieme gedichten als „In de kamer", „De Moeder", „De Heilige Familie", in alle welke meer in 't bizonder de weelden van het moederschap worden gevierd, en waaruit ik reeds vroeger dien heugelijken regel ophief: „Het kind ligt bij haar hart ten heilig maal". Het sonnet „De Werelden" zet dan weer in met deze vreugdige kwatrijnen: „Vol zijn de werelden der moederweelde, Het ruischen der geboorten overal, In alle sferen beving en neerval Van de atomen, die atomen teelden. Blijdschap mag niet ophouden te zingen En kleuren haasten zich den langen dag, Alle de nieuw verschenen dingen Aan te kleeden met gezang en lach." Ten slotte schrijf ik voor u af het gedicht „De Zaaier", met de weervraag of, door zijn ontroerde vragen, deze bescheiden en in 't geheel niet „meesterlijke" dichter, zich zelven niet één dier vizioenaire zaaiers betoont, die, de nieuwe tijden ziende, ze helpen ontstaan: OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 517 „Ziet gij de toekomst lichten als een vlies ? Hoort gij de wording kloppen aan het heden? Ziet gij den nacht, waaruit een ster opwies ? Ziet gij den einder, die zich gaat verbreeden ? Ziet gij de schoonheid die uitkomen zal? Zijt gij de hooge bergen opgeklommen? — Aan hunne toppen schuiven wolken-drommen; Snel gaan uw voeten, want gij weet het dal. — Hebt gij de poort verlaten en de tent ? Werdt gij te gaan een verre tocht, bewogen ? Hoort gij den klank die hare boodschap zendt ? Ziet gij het licht dat ziet met duizend oogen ? Hebt gij Uzelve afgelegd van u? Hebt gij het bevend Al in u gevonden: De wolken, d'aarde en het spiegel-luw Kristal der borrelende water-monden ? .. . Zoo ga hoog-uit, want in u is gerijpt Het vonkend zaad der nieuwe wereld-orde; Strooi hare korrels, dat de wind ze grijpt En d' ingeslapen akkers wakker worden." Naast dit teêre tasten naar het heilige leven, van den, oudere, flakkeren de macabere dansen van den jongere wél schril. Echter, het is, van Baudelaire's doem-getroffen dichtergeslacht, onmiskenbaar een prins-van-den-bloede die hier spreekt; want wèlk een decadente, maar ook, welk. een prinselijk -eigen sonnetten zijn deze beide: SONATE. „Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat Vlak voor het raam dwaas-lachende de zaal in Waar naast het boek de vlam der waskaars staat. ik hoor de stilte hijgend ademhalen, Hoor hoe het leven in een dans vergaat — Hoor de sonate der clavecimbale! De maan kijkt met verschrik'lijk wit gelaat. 518 OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. Terwijl jij de marm'ren nocturne slaat, Laat ik mijn handen langs je lichaam dalen. Er drijft een geur van welken en verschalen. Wij moeten sterven met den dageraad Wanneer de wind waait door de vale straat — Hoor de sonate der clavecimbale!" POLONAISE. „Welkende bloemen in het bloedloos licht, Branden nog de lantarens in de straat. Boven de huizen grauwt de dageraad, Een groene grijns van Gods gruwlijk gezicht. Wij grijpen angstig naar een laatste daad. De vaart der wereld wordt in ons verricht; Ons leven, in verwildering ontwricht, Heeft nog de rust niet die zich sterven laat, 'k Zie in jouw oogen, in dien bruinen glans Den waanzin als in de oogen van een aap En het rumoeren van een dooden-dans — En als mijn hand je gele naaktheid streelt, Wring 'k een vertrokken glimlach als de knaap, Die met zijn moeders doode lichaam speelt." En nog, uit „De Eenzame": „Het maanlicht zingt mijn bloed tot dansen wakker En als ik dans, danst mijn schaduw met mij — Schaduw, mijn schaduw, mijn eenige makker; Wij dansen zie, ik ben niet meer dan gij. Ik ben een stille man waar God mee speelt ... " Hoort gij den nieuwen toon: „waar God mee speelt." ... ? 'En inderdaad, er is in Nijhoff' meer dan spleen alleen.. Krimpt in menig vers een verwoester geest dan in het werk van één zijner tijdgenooten, die geest is krachtiger tevens dan die van de meesten hunner. In andere gedichten is diezelfde wanhopige een fel doorpeiler van het Raadsel, dat schemert tusschen de „harde oneindigheid" en het zachte, kwetsbare leven, al heeft hij er niet, als Gossaert, eene harmonische oplossing voor gevonden; doch in zijn schoonste oogen OVERZICHT DER NEDERLANDSCHE LETTEREN. 519 blikken blijkt de dichter de goedheid en den weemoed van dat leven zoo innig te gevoelen en zoo van diep uit heen te zingen, als men dat, ten onzent, maar zelden te lezen krijgt. Gij kent waarschijnlijk reeds dat warme: „Zingende soldaten ?" „De keien zijn zoo puntig op de straten: Blonde soldaten, doen je voeten pijn, Smoor je verdriet met een naïef refrein: „Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten." Wij zien vooruit naar 't verre doel der torens En loopen met z'n vieren naast elkaar, Melancholie, uw vondsten zijn bizar: „De duivel heeft twee hoeven en twee horens." Waar is de tamboer, waar is de muziek ? God heeft ons op den weg alleen gelaten, Ons lijf gaat breken en ons hart is ziel: — Zingt van een ring en van liefde en van smart, Zingt van verachting voor een paar granaten! Een goed soldaat heeft een groot kinderhart." Dáárin is dan toch, behalve in den beheerschter vorm, Nijhoff de sterkere en vooral de modernere dan Van Collem: dat hij niet, als de sociaal-democratische dichters van een oudere generatie, enkel maar de schoonheid der menschelijke natuur blindelings verheerlijkt, — doch dat hij de goede zachtheid ervan wéérvindt... op den bodem harer eerst volledig aanvaarde verdorvenheid. Van het nieuw en heroïscher idealisme, dat zich zal oprichten door de erkentenis heen van dat ingeboren en onuitroeibaar verderf, ziet Nijhoff moog'lijk nog de scheme- ring niet. Maar toch is het reeds een rustpunt voor onze aanschouwing, dat een zoo morbide geest als de zijne zich onweerstaanbaar heen voelt voeren tot die stille mildheid des levens, die deze verscheurde en verscheurende tijd in ongekende smarten barende is. Het is late herfst in onze poëzie; doch aan de zich al schraler ontbladerende takken ontwaren wij, met datzelfde heugelijk ontstellen, waarmee wij, opeens, eene vrouw zwanger zien, — de kleine, glanzende knoppen van het nog verre, nieuwe leven. CAREL SCHARTEN. 1917. IV. 35. HET TOONEEL. Met Hedda Gabler vergeleek ik de vorige maand Nico van Suchtelen's tooneelstuk. Ibsen's werk moest nog worden vertoond. Chrispijn Senior heeft zijn kracht en zijn genegenheid aan de regie gegeven, en wel grievend is de uitslag, dat althans te Rotterdam zelf het spel na één avond afgebroken en vervangen werd door een Hollandsche klucht, waaraan de schrijvers hun reputatie beter niet hadden gewaagd, en de directie een ernstig ondernemen als de vertooning van Hedda Gabler allerminst mocht opofferen. De bezwaren of gevaren van het ,,coupon"-stelsel legde zij daarmee al te schril bloot; een dergelijk toegeven aan den wansmaak is verraad aan het zelfbewustzijn des kunstenaars. Dat het publiek kan worden geleid, heeft Royaards met Shakespeare en Vondel bewezen. Dit zwichten is een droevig seizoensbegin geweest van hardwerkende menschen, - die te vaak vergeten, dat het publiek naar hen behoort te komen en de schouwburg is hun huis. Hedda ' Gabler, dat drama der halfheid, hield een waarschuwing immers in zich ! ... Doch laat ik me haasten, den onvoldoenden bijval, dien éénen eersten avond gevonden, vooral te verklaren uit de rol van Eilert, waarvan de tragiek als de achtergrond is van Hedda's lot en welke vervuld werd met voos vertoon. Hoe kwam de regie dit te gedoogen? Het geheel gaf van ernstig streven blijk. Superieur was het spel van de beide Tartaud's. Ook uiterlijk was mevrouw zéér mooi. Als gegleden kwamen de woorden uit dat strakke gelaat, uit een mom van demonische kracht, die het ondergaan in halfheid verhulde. HET TOONEEL. Het fundamenteele verschil tusschen Royaards' uitvoering van Driekoningenavond en die van de Vrooljke vrouwtjes was, dat bij de eerste het voortreffelijke werk van den heer Frits Lensvelt te veel beteekende; bij de Vrouwtjes de tooneelschikking in haar pièce de résistance, het park, tekortschoot; en de zege der schoone vertooning te danken was aan het spel: aan den geest, waarin het geheel werd gespeeld. Luchtig als een dansspel was het. Ik herinner mij een handbeweging van Royaards, waarmee hij, jaren geleden, in een gesprek al aangaf na een vertooning door , het „Nederlandsch" van een ander blijspel door Shakespeare dat fantazie en luchtige bevalligheid voor het welslagen in onzen tijd van dergelijke stukken noodig zijn. Stijl van vlugge schoonheid in kluchtigheid van Shakespeare: stijl in het spel, dat kregen we hier; en prachtige creaties, zoowel van Hubert la Roche, den Falstaff, als van Saalborn in de rol van Evans. Eerst Royaards heeft La Roche gelegenheid geschonken zijn talent ten volle te ontplooien; en eenzelfde verdienste heeft hij jegens de kunst gehad, door mevrouw Anna Sablairolles terug te brengen op het plan, waar zij hoort te staan, en waar zij nu als Juffrouw Haastig, aantrippelend op den wulpschen gek, iets gaf, dat fijn en hoog -komiek was. Met cabaret-verrichtingen, die, als „voorgerecht" geboden, bijna geheel Nederlandsch fabrikaat waren, is het Hofstadtooneel frisch en dartel begonnen. Thans zijn we aan het derde Hollandsche stuk! Aan het tweede, van den heer Broedelet, hebben zij, die het pas in Groot-Nederland hadden gelezen, kunnen ervaren, hoevéél goed spel wel waard kan zijn voor wat om gespeeld te worden is geschreven. Kasbloem, kort na den Tuin der Droomen, met er tusschen den zorgeloozen tooneelspeler van Broedelet, kan ouders, wier kinderen neiging toonen naar kunstenaarsleven, slechts stijven, in weigerachtigheid! Tilly Lus in Van Suchtelen's stuk heeft een allerliefst beeld gegeven van toewijding in een kunstenaars-vrouw. Van der Lugt heeft in Kasbloem verrast, toen hij een Hans Borg deed zien, even sterk en diep-rustig, als zijn droomende schilder slap en zenuwachtig geweest was. Else Mauhs, in den Tuin vóór een ondankbare taak geplaatst, door speciale wenken des schrijvers nog 522 HET TOONEEL. bemoeilijkt, heeft als „Kasbloem" een zuster-figuur van Olga uitgebeeld, doch een hoeveel klaarder figuur! Toch is de titelrol niet het krachtige element in dit ver werk van mevrouw Simons—Mees. Blijkens-dienstelijke een karakteristiek, waarschijnlijk door den heer Simons ge achter in het boekje gedrukt, moet men Eva-schreven en Waal, de dichteres, beschouwen als een „praaljonkvrouw," in welke men „iets vindt van de ironie, die de schrijfster in haar satyriek blijspel Een Paladijn zou uitstorten over den goochelaar met mooie zinnen en dito gevoelens Van Erckelens." Die spot, het eerste bedrijf lardeerend, is van lageren huize dan de leuke, als zonder eenige opzettelijkheid aan den man gebrachte geestigheid, de humor, bij Van Suchtelen. Ware Eva geen bespotte figuur, er zou eenheid zijn in Kasbloem. Nu is er een kluchtig eerste bedrijf, waarop er drie volgen van schoonen ernst. Door dezen ernst mengt zich wel humor, poëzie van aandoenlijke fijnheid. Een bezoek meer is het niet: bezoek aan de eenzaamheid in de bergen, gevolg eener vlugge verloving, welke een korte vergissing is, met lang, diep leed voor den verliefde. Die berglucht der eenzaamheid, dat is het mooie. 't Gezinsleven van dat oude kind, argeloos-egoist als een kind, den sterrenkijker professor Borg. Ko Arnoldi heeft van dezen gelukkigen eenzaamling een onvergetelijke creatie gegeven en mevrouw Chrispijn—Mulder verrast door een spel vol innigheid als vrouw-en-moeder in dat ongewone, fijn gebeelde familiebestaan. Rotterdam heeft den 23en de eerste vertooning gehad van een „trilogie" door eene Rotterdamsche, mevrouw Goed lezers van dit tijdschrift uit de novelle-hart—Becker, den De oude mevrouw Van Leeuwen bekend. De zoogenaamde „bijwagen" of tweede afdeeling van Het Tooneel is die drie werken van één bedrijf komen geven. Jan C.. de Vos was daarbij de leider en heeft voortreffelijk de voornaamste rol vervuld in den langen Einakter: De Vaders, welke kan doen denken aan Pierre et Jean, den prachtigen roman van de Maupassant. Deze vertelling van den toch niet licht vervaarden Franschman is sentimenteel, vergeleken bij de conceptie onzer jonge landgenoote, waarin op den dag der HET TOONEEL. begrafenis van eene vrouw-en-moeder de weduwnaar ,, aarzelend" tegen den huisvriend zegt: Een vrouw... bemint geen twee mannen tegelijk. En de vriend met al te veel zekerheid antwoordt: --- Zij deed het. Misschien zou het geval, uitvoerig behandeld, in het ver meer dan één bedrijf bepleit, hebben getroffen.-band van Nu zag-en-hoorde men overbluft, doch geraakte wel sterk onder den indruk van de mentaliteit der schrijfster, die de huwelijksmoraal als het ware buiten beschouwing hield, het geval voor zichzelf liet spreken, zoo bondig mogelijk polygamische neigingen bij een vrouw vaststelde en een blijvende aandacht afdwong, hoewel niet al het gebeurde en gedane voldoende werd gemotiveerd en twee van de vier rollen onvoldoende werden vervuld. Het eerste stukje van den avond, Oesters, deed weliswaar aan Schnitzler denken, doch is niettemin een werkelijk eigen meesterstukje van fijnen spot, in een vluggen dialoog, even luchtig als raak rakettend. Zoowel door die tegelijk fijne en scherpe, korte zinnetjes, als door het verrassende, onverwachte in de tournure van al dit tooneelwerk, heeft mevrouw Goedhart aan de voortreffelijke stukjes in één bedrijf doen denken, waarmee Speenhoff, de veelzijdig begaafde „dichter-zanger," eenige jaren geleden een „zomer-tooneel" tot iets van literair belang gemaakt heeft. Mevrouw Gusta de Vos—Poolman en de heer Van Kerckhoven Jr. hebben zeer goed spel gegeven. J. DE MEESTER. BUITENLANDSCH OVERZICHT. 26 Nov. 1917. - De nederlaag bij Tolmein is voor Italië een ramp gewor den: de Centralen staan nu aan de Piave, en pogen, uit hunne bergen, de nieuwe Italiaansche stelling in de flank te vallen. Gelukt dit, dan moeten de Italianen tot achter de Etsch terug. De Engelschen hebben op de steeds minder terreinwinst opleverende pogingen tegen de Duitsche duikbootenbasis in Vlaanderen een forsch ingezette beweging tegen Kamerijk doen volgen, die niet door roffelvuur was aangekondigd en de Duitschers blijkbaar heeft verrast. De tanks hebben de Engelschen over de zwak bezette eerste linie heengeholpen, en zij hebben daarop gebruik kunnen maken van hunne ruiterij. Over • een frontbreedte van 15 K.M. hebben zij , 8 K.M. diepte gewonnen, en feitelijk de Hindenburg-linie doorbroken. Tot eene omvattingsbeweging hebben zij het evenwel niet kunnen brengen: de Duitschers zijn in staat gebleken de beide einden weer aan elkander te knoopen en houden den aanvaller nu met goed gevolg tegen. Gelijktijdige aanvallen der Franschen op andere punten van het front hebben evenmin eene beslissing ingeleid. Men kan zeggen dat de geallieerden hun vijand op het Westelijke front handen vol werk geven, en hem dus beletten van dit front troepen naar Italië te verplaatsen; maar een beslissing op het Westelijke front zelve schijnt volstrekt niet nabij. BUITENLANDSCH OVERZICHT. Italië heeft een zwaren slag opgeloopen, maar is niet ineengezakt. Sedert zij aan de Piave stand hielden vechten hunne troepen blijkbaar met hardnekkigheid, zoowel dáár als in de bergen tusschen Piave en Brenta, en op de hoogvlakte van Asiago. Fransche hulptroepen rukken aan en ook eenige Engelsche; hoeveel, is niet bekend gemaakt. Lloyd George en Painlevé zijn 'naar Rapallo geweest, en daarna heeft, in eene redevoering te Parijs, de Engelsche premier verkondigd, dat er voortaan van Nieuwpoort tot Venetië maar één front staat, en dat Engeland, Frankrijk en Italië het in samenwerking te bedienen hebben. Zij zullen dit doen door middel van een nieuw orgaan: een maandelijks bijeenkomenden oppersten oorlogsraad, te vestigen te Versailles, bestaande uit de drie premiers, uit drie andere kabinetsministers der respectieve landen, en uit drie vertegenwoordigers der respectieve generale staven. Bij gelegenheid dat hij dit nieuwe lichaam aankondigde, heeft Lloyd George uitdrukkingen gebruikt, die moesten doen gelooven dat voortaan de militaire leiding bij dezen raad zou berusten. De oorlogvoering der Entente, die noch België heeft weten te behouden, noch Servië, noch Roemenië, en zooeven een eerste aanzienlijk stuk der Italiaansche laagvlakte aan den vijand had moeten prijsgeven, werd door den Engelschen premier niet gespaard. ,,Op dit oogenblik hangt de mate, waarin wij kunnen verhinderen dat de nederlaag der Italianen tot eene catastrophe wordt, van de snelheid en volledigheid af waarmede wij breken met ons verleden en voor de eerste maal in onze actie de werkelijke eenheid van al de fronten der bondgenooten verwezenlijken. Ik geloof dat wij ten laatste deze groote les geleerd hebben. Dit is de beteekenis van dezen oppersten raad. Wanneer mijn opvatting juist is, dan zal de raad werkelijk met macht worden bekleed ..." In Engeland aanvankelijk algemeene ontstemming, die bij de liberalen buitengewoon ernstig scheen. De Daily News noemde de rede „voor ons land een grove, wreede, valsche, boosaardige smaad; wij worden er door te schande gemaakt voor Europa en voor de wereld". Anderen gaven te verstaan, dat Robertson en Haig nu wel hun ontslag zouden nemen. Asquith kondigde een interpellatie aan, en het heette dat hij bloed wilde zien. Het is alles heel kalm afgeloopen; maar 526 BUITENLANDSCH OVERZICHT. Lloyd George heeft door zijn Parijsche rede vrijwel een streep gehaald. Over Engelsche veldtochtsplannen zal steeds de Engelsche regeering in hoogste instantie beslissen; over Fransche plannen dus de Fransche, over Italiaansche plannen de Italiaansche regeering. Het nieuwe orgaan zou zeker niet de macht krijgen tot het benoemen van een generalissimus over de gezamenlijke legers der drie bondgenooten: zoo iets had hij met zijn Parijsche rede nimmer bedoeld. De raad? „een lichaam dat op den uitkijk blijft"; hij zou de kabinetten voorlichten, maar de kabinetten zouden het laatste woord hebben. Hij had „een onaangename rede" willen uitspreken om de openbare meening in Amerika, Italië, Frankrijk en Engeland te noodzaken zich bezig te houden met de teleurstellingen in den oorlog ondervonden, en er zich van te doordringen ,dat er iets veranderen moest ". Een aantal sprekers hebben nog na hem het woord gevoerd, maar het debat is verloopen. Buiten Europa is de Entente fortuinlijker geweest. Generaal Allenby heeft Gaza en Jaffa bezet en staat nu voor Jeruzalem, dat spoedig door de Turken schijnt te zullen worden ontruimd. En in Oost-Afrika hebben de Duitschers gevoelige verliezen geleden; --maar het overblijfsel hunner krijgsmacht is er nog altijd niet geheel omsingeld. Het uit handjevol Europeanen, nu al zóó-houdingsvermogen van het lang van de verbinding met het moederland afgesneden, grenst aan het wonderbaarlijke. Hoe is het mogelijk dat zij hunne munitie nog niet hebben verschoten? Duikbootenoorlog: October had ongunstiger cijfers voor de Entente, dan September. Desniettemin geven de Engelschen op, dat zij aanhoudend meer duikbooten tot zinken brengen. Er zullen er echter ook wel aanhoudend meer worden gebouwd. Duitschland heeft het versperde gebied op de Noordzee nog wat uitgebreid, om met meer succes de vaart van Engeland op neutrale havens, en omgekeerd, te kunnen tegengaan. De neutralen zuchten en dulden. Tot zoover de oorlog; de vrede is nog niet op komst. In Rusland hebben de maximalisten het gezag vermeesterd, ten minste in de groote steden. Het begon te St.-Petersburg, BUITENLANDSCH OVERZICHT. waar het winterpaleis, laatste toevlucht van Kerenski's regeering, van de land- en waterzijde tegelijk is beschoten; de laatste verdedigers waren vrouwen. Toen deze het opgaven vonden de belegeraars Kerenski gevlogen. Hij heeft getracht troepen tegen St.-Petersburg op marsch te brengen, maar er slechts weinigen verzameld, en met die weinigen heeft hij de nederlaag geleden; sedert is er niet meer van hem gehoord. Over het algemeen onderscheiden zich de berichten uit Rus onsamenhangendheid en groote partijdigheid.-land door groote Voor zoover zij tot ons komen onder Reuter's controle, hebben zij de blijkbare strekking de zaak der maximalisten als wanhopig voor te stellen. Intusschen duurt deze nieuwste phase der Russische omwenteling nu bijna drie weken, en de regeering van Lenin en Trotzky bestaat nog. Van het Oostenrijksche front kwam aanstonds een bericht als zou deze nieuwe regeering een afzonderlijken vrede aan de Centralen hebben aangeboden. Dit is niet bewaarheid: zij heeft onmiddellijke vredesluiting in overweging trachten te geven aan alle oorlogvoerenden tegelijk. De Entente erkent haar echter niet als de landsregeering; zij betitelt haar als misdadigers en landverraders. Eerst daarna heeft deze regeering den opperbevelhebber aan het front den last gegeven aan de legeraanvoerders der Centralen, die hij tegenover zich vindt, een onmiddellijken wapenstilstand te vragen ter inleiding van vredesonderhandelingen; de opperbevelhebber (Doechonin) heeft geweigerd aan dien last te voldoen, en is daarna door een vaandrig, Krilenko, vervangen. Welk werkelijk gezag die vaandrig aan het front uitoefent op het oogenblik dat wij dit schrijven, is geheel onbekend. Ook te Moskou hebben de maximalisten overwonnen, in een strijd waarin de historische gebouwen van het Kreml eene beschadiging ondergaan hebben die door de maximalistische telegrammen onbeduidend, door die van de verslagen partij onherstelbaar wordt genoemd. Een gemeen soldaat is benoemd tot gouverneur der stad. Toen het niet meer aanging den val der Bolsjewiki als onmiddellijk aanstaande voor te stellen, begonnen de Reutertelegrammen te verzekeren, dat Kaledin (de generaal der kozakken van den Don) hen wel klein krijgen zou door hun den toevoer van levensmiddelen af te snijden. Sedert 528 BUITENLANDSCH OVERZICHT. stellen de telegrammen van de andere zijde Kaledin voor als in zijn eigen district ten zeerste in het nauw gebracht door de boeren der Oekraine, door het sedert eenigen tijd te Kiev zetelende „parlement der Oekraine" tegen hem opgeroepen. Wat Finland betreft, daar beschouwt men nu het gezag der Russische regeering als geheel en al vervallen aan de Finsche organen zelve, die echter een toonbeeld van tweedracht schijnen op te leveren. De partijen schijnen daar in de verworven vrijheid vooral de gelegenheid te waardeeren elkander op het scherpst te bevechten. Een aanwijsbare kern van reactie bestaat er in Rusland nog niet. Kerenski is Of dood Of zwijgt; in ieder geval schijnt zijne rol voor het' oogenblik uitgespeeld. Wat verder rechts stond dan Kerenski (kadetten, octobristen, grootvorsten) zwijgt; werkt vermoedelijk in het duister. Spreken doen alleen de socialisten en revolutionnairen van andere denominatie dan de Lenin-groep, die het gezag veroverd heeft: de „mensjewiki", de „sociaal-revolutionnairen". Zij komen op voor een algemeen-socialistisch concentratie -bewind, en verlangen een electoraal accoord om gezamenlijk de verkiezingen te kunnen beheerschen voor de constituante. Het schijnt niet dat men in Duitschland de levenskansen van Lenin's bewind hoog aanslaat. Bereikt een vredesvoorslag van Lenin in een of anderen officieel-lijkenden vorm de Duitsche regeering, dan is het wel mogelijk dat deze te kennen geeft, dat men zich slechts uiten kan over een vredesvoorslag, van de constituante uitgegaan. Deze wordt dan verkozen, hoopt Duitschland, op den vrede als eenige leus, zooals de Fransche Nationale Vergadering in 1871. Het komst er niet zoozeer op aan Lenin en Trotzky voor den vrede mede te krijgen, als anderen, en het met de uiterste partij alleen aan te leggen, zou die anderen in de armen der Entante terug kunnen drijven. Het ontbreekt van de zijde van Lenin c. s. niet aan opwekkingen aan het Fransche en Engelsche proletariaat, om het voorbeeld der Russische broeders te volgen. In Frankrijk wil men op alles voorbereid zijn en heeft Painlevé vervangen door Clemenceau. Diens naam beduidt: scherpe waakzaamheid tegen samenzweerders van binnen, en oorlog tot het uiterste tegen Duitschland. De socialisten hebben hem natuurlijk BUITENLANDSCH OVERZICHT. geen votum van vertrouwen willen geven, maar bleven nagenoeg alleen. En wat beteekent het optreden van Hertling in Duitschland? Dat de Keizer er nu eindelijk van afgezien heeft, Rijkskanseliers te benoemen van eigen keuze, in het goed vertrouwen, dat de Rijksdag wel met hen zal willen samenwerken. Vóór hij benoemd werd, is Hertling naar de meerderheid gestuurd om te vragen of hij acceptabel was. Van een Rijksdagsresolutie „zooals de regeering die opvat" was bij Hertling's overleg met de fractieleiders geen sprake meer, doch van de Rijksdagsresolutie tout court. In Oostenrijk is men blijde. Men wenscht daar hartstochtelijk den vrede, ook in regeeringskringen, en stelt zich voor dat Hertling er meer voor zal kunnen en willen doen dan Michaelis. Het is echter thans niet zoozeer de vraag wat Hertling, als wat Lloyd George en Clemenceau willen. En die willen geen vrede eer beproefd is of hij met Amerika's hulp aan een verslagen Duitschland kan worden opgelegd. Alleen nieuwe Duitsche zegepralen van een kaliber als die van Augustus '14 zouden, in Frankrijk althans, dien wil kunnen doen wankelen. Doch aan de Piave of Etsch zal zulk een zegepraal wel niet meer worden bevochten. Trouwens, zij zou de Duitschers op zijn best kunnen brengen voor de Alpen, die wel zoo lang te houden zullen zijn als Verdun; lang genoeg dus om af te wachten, wat Amerika vermag? Dat is en blijft het groote vraagteeken waarmede aanstonds 1917 gaat eindigen. C. BIBLIOGRAPHIE. Eugeniusz Romer, Atlas Polski — Atlas von Polen -- Atlas de la Pologne. De volledige titel (in drie talen) luidt in het Frans aldus: Atlas de la Pologne (Geographie et Statistique) rédige et public par Eugene de Romer, docteur ès lettres, Professeur de géographie a l'Universite de Léopol, en collaboration avec plusieurs savants. Edité par les Associations polonaises d'épargne et de credit sous les auspices de la Diète provinciale de la Galicie. Varsovie — Cracovie. Gebethner & Wolff, 1916. Het is verbazingwekkend, dat een zo zwaar beproefd volk als de Polen tans in staat is geweest tot het bewerken en uit een dergelijk standaardwerk als deze atlas. Anderzijds-geven van verklaart juist het tragiese heden, met vrij veel kans op een betere toekomst, dat men zich alle moeite geeft, om bewijzen te leveren van onverzwakte volkskracht. Een onloochenbaar bewijs daarvan hebben wij tans voor ons. Deze atlas bevat op 32 bladen ongeveer 70 kaarten, met een verklarende tekst. De bewerker heeft het nodig geoordeeld, buiten het gebied van 't histories Polen van 1772 ook die aangrenzende gebieden in kaart te brengen, die door het vrij grote aantal Polen, die er wonen, van belang zijn voor de tegenwoordige „Poolse kwestie"; hij stelde zich ten doel, een beeld te geven: 1. van de erfenis der kultuur van het: ondergegane Poolse rijk, 2. van de invloed, uitgeoefend door de verdeling over drie rijken, 3. van de „nationale, maatschappelike en ekonomiese ondergrond der Poolse kwestie." Ik kan niet anders een overzicht geven van deze veelzijdige, grotendeels op officiële statistieken berustende arbeid dan door een lijst te geven van de afzonderlike kaarten. De bijkaarten vermeld ik tussen haakjes na de hoofdkaart van elk blad; ik kies de Franse opschriften 1). 1) Opschriften en tekst zijn in het Pools, Duits en Frans geschreven. BIBLIOGRAPHIE. I. Hypsometrie. II. Geologie. — (Esquisse tectonique). III. Climax [4 kleine kaarten: verschillende isothermen, jaaramplitude, neerslag, vorst]. IV. Flore. — (Paysage et Hore de la contrée X -- X [Oostkarpaten—Podolië. ] ) V. I-Iistoire. VI. L'administration. — (Provinces, Gouvernements, Dis- t ricts). VII. Densité de la population. VIII. Accroissement annuel de la population. IX. Polonais. — (Langues). X. Catholiques-Romains. XI. Les Juifs. Déplacements de population [4 kleine kaarten]. XII. Polonais dans les pays limitrophes [4 kleine kaarten]. XIII. Polonais en Lithuanie et en Petite-Russie [2 kaarten, een van 't grondbezit, een van de zemstwo-kiezers]. XIV. Eglise. — (Nombre des cath.-rom. par paroisse). XV, XVI. L'instruction [7 kleine kaarten: Les Ecoles (3), Imprimés en langue polonaise (3), La Presse polonaise (1), — met een in tekening gebrachte staat: Imprimés en langue polonaise]. XVII. Grandes propriétés foncières. XVIII. Exploitation du sol. XIX. Froment. — (Maïs). XX. Seigle. — (Sarrasin). XXI. Orge. — (Betteraves). XXII. Avoine. (Lin). XXIII. Pommes de terre. — (Millet). XXIV. Bles. XXV, XXVI, XXVII. Elevage [4 kaarten: Chevaux. — Boeufs. — Pores. -- Moutons et chevres. — 4 kleine kaarten van het aantal dezer vier diersoorten op 100 bewoners]. XXVIII. Produits miniers. -- (District industriel silésienpolonais; met nog een in tekening gebrachte staat van de opbrengst in 1910). XXIX. Population industrielle. -- (De bijkaart bevat ook een statistiek speciaal van de grootindustrie). XXX. Classes d'industrie. XXXI. Epargne nationale. --(behalve een bijkaart van de relatieve omvang der inleggelden van Katholieken, Joden en Uniaten in Galicië nog een in tekening gebrachte staat van de toeneming der spaargelden van Poolse en niet-Poolse spaar-en kredietbanken in Pruisies Polen en Galicië). 532 BIBLIOGRAPHIE. XXXII. Moyens de communication. — (Bijkaart met ver gegevens van verkeersintensiteit).-schillende Er is nauweliks iets, wat in cijfers is uit te drukken, of men leest het zonder moeite van deze kaarten af. Wij kunnen ons in een ogenblik oriënteren aangaande het Poolse element in de Russiese westelike provinsies (ten oosten van het z.g.n. Koninkrijk Polen), gelijk bekend, een der grootste moeilikheden der huidige Poolse kwestie; aan het berucht geworden gebied van Chelm is zelfs een aparte kaart gewijd. Het bijna ongelofelike analfabetisme der Klein- en Witrussen van 't oude tsaren-rijk zien we scherp afsteken tegen de vrij hoog staande ontwikkeling van de Letten in Koerland; de Russiese Polen en Oost-Galicië staan er tussen in; in West-Galicië is 't beter, en bovenaan staat natuurlik Pruisen. Wie in Bernhards boek „Das polnische Gemeinwesen im preussischen Staat" gelezen heeft van de Poolse boeren-republiek in oost-Duitsland, van de pastoor Wawrzyniak en van de ,,Genossenschaften", die begrijpt de betekenis van wat hij daar las nog veel beter, als hij op kaart XXXI (Epargne nationale) de donkerbruine gebieden ziet in 't door Polen bewoonde deel van Pruisen, scherp afstekend zowel tegen het overige Poolse gebied als tegen grote stukken van 't aangrenzende, in hoofdzaak Duitse land in Silezië en Oost-Pruisen. Deze paar voorbeelden mogen volstaan. De kaarten zijn keurig afgewerkt. De kleuren zijn zeer gelukkig gekozen. Grotendeels dezelfde statistiese gegevens, in deze atlas verwerkt, vinden wij terug in een beknopt, handig boekje, door professor Romer samen met Dr. I. Weinfeld in 1917 bij Gebethner te Krakau uitgegeven: Annuaire statistique polonais. 104 blz. N. VAN WIJK. H. van der Kloot Meyburg, Bouwkunst in de stad en op het land. Brusse, Rotterdam, 1917. Een boek, dat, al naarmate de stemming, zal doen huilen of lachen. Vierhonderd afbeeldingen, van welke twee honderd enkel om te doen zien hoe potsierlijk onze voorouders --neen: onze ouders en tijdgenooten — bouwden en bouwen! C), waren deze monsters enkel in een boek vereeuwigd! Doch helaas, hoe lang nog zal de nazaat zich ergeren aan die misbaksels der negentiende eeuw! En het staat te vreezen, dat deze; eeuw, welke BIBLIOGRAPHIE. zich zelf zoo hoog stelde, in later tijd tot de meest barbaarsche zal gerekend worden. Want wat zij goeds voortbracht op wetenschappelijk en sociaal gebied, zullen dan enkel te weten komen, wie in oude boeken snuffelen; doch dat zullen er slechts weinigen zijn. Maar de gaande en komende man, iedereen: geleerde en ongeleerde, zal dag in, dag uit zich stooten aan onze baksteenen en cementen gruwelstukken. Het grafschrift van den bouwmeester der St. Paulskerk te Londen: Si monumentum requiris, circumspice, is ---doch in ironischen zin -maar al te toepasselijk op den negentiende-eeuwschen stedenen dorpsbouw. Natuurlijk niet om op onze wonde plekken te wijzen, heeft de architect van der Kloot Meyburg dit werk samengesteld en verleende het departement van Binnenlandsche Zaken daaraan zijnen steun. Doel is de opvoeding van het oog door naast die slechte voorbeelden goede te stellen en in den tekst uit te leggen waarom het eene leelijk, het andere mooi is. In letterlijken zin gaat de schrijver hierbij opbouwend te werk. Eerst worden raam en deur behandeld. Dan stoep, balkons, erkers, loggia's en verandah's. Eindelijk de groote massa's: gevel en dak, om ten slotte als de leerling — want wie is niet leerling in dezen ? -de onderdeelen meester is, het huis als geheel in oogenschouw te nemen, en wel als woonhuis, winkelhuis en pakhuis. Dan de stad verlatende, trekt de heer Meyburg met ons naar het land. Ook hier gaan de onderdeelen voor: hek, tuinmuur, poort en brug. Eindelijk komen het boerenhuis en het landhuis aan de beurt. Met zorg en liefde samengesteld, kan dit boek grooten dienst bewijzen aan de goede zaak. Moge de heer Meyburg nog één stap verder gaan, en van schrijver spreker worden. Dat het ministerie van Binnenlandsche Zaken, 't welk het langverzuimde thans tracht in te halen, hem aanstelle tot wandelleeraar. En de vierhonderd fotografische afbeeldingen omzette in evenvele lantaarnplaatjes. Want de door kino's verwende mensch kijkt niet meer in boeken. Gaat het Ministerie hiertoe niet over, dan worde dit denkbeeld aanbevolen aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, of Heemschut, of het jongst opgerichte Instituut van Bouwkunst. Want althans in dezen zijn er genoeg toebereide akkers, noch ontbreekt het aan zaad. Alleen, tot nu toe, was er geen zaaier. Wellicht zullen dan eenige der plaatjes moeten worden ver Niet de leelijke; die zijn inderdaad alle leelijk! Maar-vangen. enkele der als goed geprezene geven aanleiding tot bedenkingen.. Zoo moge op no. 23 de luifel juist zijn aangebracht, wegens 534 BIBLIOGRAPHIE. hek en afrastering verdient dit plaatje te verhuizen naar de overzijde, die der monsters. Ook zullen bij vertooning van nos. 25, 27, 31, 37, 41, 45, 49, 53, 55, 79 en 81 allicht de tongen los komen. Doch, welbeschouwd, is dat geen bezwaar; niets is erger voor een spreker dan toeschouwers, die sprakeloos het vertoonde aanstaren. De monden en de hersens — moeten in beweging komen! Geen wonder daarentegen zoo de afbeeldingen van bouwkunst op het platteland geen aanleiding geven tot opmerkingen : hoe herkent men daarin den samensteller van het reeds vroeger in De Gids aangekondigde werk: Onze oude boerenhuizen! R. T. N. R E G I S T E R DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN. Allem (Maurice), Anthologie poétique fra ncaise du XVIe siècle ........................................... Di. I. Bl z. 568 Ammers—Kuller (Jo van), Verzwegen strijd ......... II. 565 „ „ Beekman (Dr. A. A.), Geschiedkundige atlas van Neder land. Holland's noorderkwartier in 1300. Een kaart met tekst. ...................................... I. ,, 163 Bergh van Eysinga (Ph. E. van den), Roode rozen ... IV. 511 „ „ Boer (Dr. M. G. de)Van waagdraversveem tot modern grootbedrijf .. .................................... .IV. 194 Boutens (P. C.), Lentemaan ................ 4.6 ..... IV. 509 Carbin (Louis), De zuivere ........ H. 564 Eros ............ Clercq (René de), De vlasgaard ..................... IV. ,,513 „ , Terwe ........................... „ IV. ,,513 De Noodhoorn ................... IV. ,,513 Collem (A. van), Liederen van huisvlijt .............. IV. 512 , „ „ „ Couperus (Louis), Van en over mijzelf en anderen.... II. 550 „ „ Eberstadt (Prof. Dr. Rudolf), Der Ursprung des Zunftwesens s und die älteren Handwerkerverbände de .. Mittelalters, 2 Aufl................... 391 ufl ............................... I. Eckeren (Gerard van), De van Beemsters ........... II. 553 „ „ Eisfeld (Dr. Curt), Das niederländische Bankwesen ... ,,I. ,,195 Ellen, Een liefdevertelling .......... ................ I. 199 Emants (Marcellus), Liefdeleven ........ ............. II. 547 „ „ Eysinga (Ph. E. van den Bergh van) zie Be rgh. Gossaert (Geerten), Experimenten ................... IV. 510 „ „ (Charles),Une gloandGe zleII. 583 Grolleau ire de la Flre : Guido el ......................................... .. „ Haspels (G. F.), David en Jonathan II. ,,555 Hoek (Gerard van den), Het kostelijk leven.........II.,,565 . „ Hopman (Frits), De proeftijd........................ H. 566 Jansen (Miek), Aan de bron ........................ IV. 511 „ „ 1917 IV. 36 536 REGISTER. Kleerkooper (M. M.), De Boekhandel te Amsterdam in de 17e eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen, aangevuld en uitgegeven door W. P. v. Stockum Jr ...................................... Dl. IV. Blz. 373 Kloot Meyburg (H. van der) Bouwkunst in de stad en ophet land............ ......................... » 1 V- » 532 Koloniale Studiën. Tijdschrift van de Vereeniging voor studie van koloniaal-maatschappelijke vraagstukken......................................... ;, I. ,,567 Leeuw (Aart van der), Herscheppingen .............. IV. ,,509 „ Lekkerkerker (C.), Land en a ....... II. ,,179 „ Carmen......................,,II.549 Meyburg (H. van der Kloot), zie Kloot. Middendorp (Herman), De klop van het bloed ....... II. ,,565 Meester ( Johan de), .................. „ , Het schoone Mysterie....... I. 565 „ „ (A. N.), Rechtskarakter der Be,,176 Molenaar grootingswet III. „ Nijhoff (M.), De wandelaar ......................... IV. 513 „ Pot (C. W. van der), Wet en algemeene maatregel van bestuur in ihet Nederlandsch staatsrecht ....... III. ,,170 „ Reinach (S.), Cornélie, ou le latin sans pleurs .......IV. ,,174 „ , Eulalie, ou Ie grec sans larmes ....... ,,IV. ,,174 Romer (Eugeniusz), Atlas Polski ................... IV. 530 Salomons (Annie), Nieuwe verzen ................... IV. 510 „ „ Sartiaux (F.), Morale kantienne et morale humaine ... ,, II. 381 „ Scharten-Antink (C. en teiten M.),Typen en Curiosiuit Italië ........................................ IV. ,,372 „ Schendel (Arthur van), De mensch van Nazareth ..... II. ,,552 „ -, Verhalen .................... II. ,,551 Schürmann (Jules), Chineesche Verzen .............. ;, IV. ,,512 Steenhoff—Smulders (Albertine), Holland ............. IV. 511 „ „ Steffelaar (J. M.), De electriciteitsvoorziening van Nederland ....................................... „ III. „ 182 Steinmetz (Mr. B. J. F.), De vrouwenbeweging en vrouwenarbeid. Een studie over de hervorming van de gezinstaak der vrouw ......................... I. 570, Stockum (W. P. v.), zie Kleerkooper Stoett (Dr. F. A.), Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, uk, 3e dr2 d elen............. ...........................e„ I. ,,199 Suchtelen (Nico van), De stille lach ................. H. ,,559 „ ....... Swarth (Hélène), Eenzame paden .............IV.,,510 „ Thomson (J. Jac.), Orplid . ...................... IV. 507 „ „ REGISTER. 537 Timmermans (Felix), Pallieter...................... D1. II. Blz. 566 Treub (Mr. M. W. F.), Oorlogstijd. Herinneringen en indrukken .................. .................... „ I. 19"8 Visser (Mr. H. L. A. ), De collectieve Psyche in recht en staat ........................................ U. 187 Vissering (Mr. G.), Het vraagstuk van de geldruimte in Nederland en de goudpolitiek van de Nederland sehe Bank ....................................... IV. „ 193 Vogel (Albert), Je maintiendrai. Een boek voor leger en volk ......................................... IV. „ 195 Walch (J. L.), Het Wonder. Lyrisch to ,, IV. ,,512 ekomstspel.... , Mysteriespel ................. IV. ,,512 „ Wells (H. G.), Floor games ................................,,IV.174 „ Wentink (D. E.), De bouwverordening en het woningvraagstuk...................... ................. „ I. 197 Zoetmulder (A. J.), De verloving van Jaap Mennings. 564 „ II. „